ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 332

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
8 oktober 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

508e zitting van het EESC van 27 en 28 mei 2015

2015/C 332/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over langdurige zorg en deïnstitutionalisering (verkennend advies)

1

2015/C 332/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de voltooiing van de EMU: de politieke pijler (initiatiefadvies)

8

2015/C 332/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bevordering van creativiteit, ondernemerschap en mobiliteit in onderwijs en opleiding (initiatiefadvies)

20

2015/C 332/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een industriebeleid van de EU voor de voedsel- en drankensector

28

2015/C 332/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de samenleving van morgen. 3D-printing als middel om de Europese economie te versterken (initiatiefadvies)

36

2015/C 332/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bescherming van investeerders en beslechting van geschillen tussen investeerders en staten in handels- en investeringsovereenkomsten tussen de EU en derde landen

45


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

508e zitting van het EESC van 27 en 28 mei 2015

2015/C 332/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op het gebied van de belastingen (COM(2015) 135 final — 2015/0068 (CNS)) en over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot intrekking van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad (COM(2015) 129 final — 2015/0065 (CNS))

64

2015/C 332/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (COM(2015) 098 final — 2015/0051 (NLE))

68

2015/C 332/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (COM(2015) 45 final — 2015/0028 (COD))

77

2015/C 332/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1236/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt (COM(2015) 121 final — 2015/0063 COD)

81


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

508e zitting van het EESC van 27 en 28 mei 2015

8.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 332/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over langdurige zorg en deïnstitutionalisering

(verkennend advies)

(2015/C 332/01)

Rapporteur:

Gunta ANČA

Corapporteur:

José Isaías RODRÍGUEZ GARCÍA-CARO

Rihards Kozlovskis, waarnemend minister van Buitenlandse zaken en minister van Binnenlandse zaken van Letland, heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) in een brief van 25 september 2014 overeenkomstig artikel 304 van het VWEU verzocht om een verkennend advies over

„Langdurige zorg en deïnstitutionalisering”.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 7 mei 2015.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 27 en 28 mei 2015 gehouden 508e zitting (vergadering van 27 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 139 stemmen vóór en 1 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

Het EESC

1.1.

pleit ervoor dat, aan de hand van samenhangende en uitgesplitste gegevens, meer bekendheid wordt gegeven aan de omstandigheden van mensen die in instellingen leven en dat indicatoren aangaande de naleving van de mensenrechten worden ingevoerd.

1.2.

Het doet een beroep op de lidstaten om, als onderdeel van de nationale hervormingsprogramma’s (NHP’s), maatregelen tegen discriminatie te nemen en zich voor het recht van personen met een handicap op een volwaardige rol in de maatschappij en de economie in te zetten.

1.3.

Er is bezuinigd op het budget van lokale en regionale overheden, met alle rechtstreekse gevolgen van dien voor de socialedienstverlening. In sommige lidstaten is daardoor de tendens ontstaan om mensen dan maar in instellingen op te nemen.

1.4.

De lidstaten zouden de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) moeten gebruiken om de overgang van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg te promoten, de sociale voorzieningen en de gezondheidszorg verder te ontwikkelen en ondersteunend personeel een opleiding te laten geven.

1.5.

Ook zouden de lidstaten hun langdurige zorg moeten hervormen op grond van een kosten-batenanalyse, waarbij blijk moet worden gegeven van een verziende blik, wat onder meer betekent dat bezuinigingen het veld moeten ruimen voor investeringen in mensen en diensten.

1.6.

Deïnstitutionalisering vergt een politieke strategie van lange adem en de toewijzing van voldoende financiële middelen om in een gemeenschap alternatieve vormen van ondersteuning te ontwikkelen.

1.7.

De lidstaten zouden moeten erkennen dat personen met een handicap in alle aspecten van het leven en op voet van gelijkheid met anderen rechtsbevoegd zijn en zouden die erkenning zo nodig moeten staven met desbetreffende besluiten (1).

1.8.

Als doorslaggevende stap in het proces van deïnstitutionalisering zou er een door de gemeenschap gedragen dienstverlening van hoge kwaliteit moeten worden ontwikkeld (2). Het is gevaarlijk om instellingen te sluiten zolang er nog geen alternatieven zijn.

1.9.

Thuiszorg moet gepaard gaan met de ontwikkeling van betaalbare professionele dienstverlening.

1.10.

Professionele zorgverleners zouden overal in Europa moeten worden opgeleid om in door de gemeenschap gedragen dienstverlening te kunnen werken en moeten worden geïnformeerd over het proces van deïnstitutionalisering.

1.11.

Door de gemeenschap gedragen zorg moet plaatselijk worden verstrekt en betaalbaar en voor iedereen toegankelijk zijn.

1.12.

Toegang tot de arbeidsmarkt is van groot belang voor mensen die uit een instelling komen: op die manier kunnen zij volop deelnemen aan de samenleving. Gespecialiseerde diensten voor de arbeidsvoorziening en beroepsonderwijs zouden voor iedereen die er behoefte aan heeft toegankelijk moeten zijn.

1.13.

Al degenen die bij de deïnstitutionalisering betrokken zijn, zouden moeten samenwerken.

1.14.

Verschillende gebruikersgroepen hebben verschillende behoeften. Daarom moeten er in een samenwerkingsverband met alle relevante belanghebbenden — onder wie gebruikers en hun representatieve organisaties, gezinnen, dienstverleners, de betrokken economische sectoren en overheidsinstanties — specifieke oplossingen worden uitgewerkt.

1.15.

De Commissie moet beslist met een Europees kwaliteitskader voor door de gemeenschap gedragen zorg komen. Het is hoog tijd voor bindende voorschriften voor optimale kwaliteit.

1.16.

De lidstaten zouden onafhankelijke en efficiënte inspectie- en monitoringdiensten moeten opzetten, die moeten toezien op de naleving van de voor de zorg geldende regelgevings- en kwaliteitsnormen.

1.17.

Het EESC adviseert om negatieve beeldvorming door stereotypering tegen te gaan en inclusieve educatie- en mediacampagnes te voeren waardoor aan deze problematiek, zowel op school als in de samenleving, meer bekendheid wordt gegeven.

2.   Inleiding

2.1.

Deïnstitutionalisering heeft in het grootste deel van de twintigste eeuw niet overal in Europa hetzelfde verloop gekend. Idem dito voor de naleving van de mensenrechten. Vandaar de moeilijkheid om vergelijkbare gegevens over de lidstaten te vergaren.

2.2.

Onze samenleving is volop aan het veranderen. Daarom is het van belang om overal in de EU een analyse te maken van de situatie van mensen die sociale zorg en hoogwaardige steun nodig hebben. Op grond van die analyse kunnen geschikte oplossingen worden gevonden en voorbeelden van geslaagde methoden worden uitgewisseld.

2.3.

Het EESC komt dan ook tot de volgende bevindingen:

2.3.1.

In heel Europa zijn meer dan een miljoen kinderen en volwassenen met een handicap in instellingen opgenomen (3);

2.3.2.

Een „instelling” moet worden gezien als een centrum voor residentiële zorg waar bewoners buiten de samenleving worden geplaatst en/of worden gedwongen om samen te leven. Mensen die in een instelling worden opgenomen, hebben onvoldoende controle over hun eigen leven en de besluiten die over hen worden genomen. De vereisten van de organisatie zelf vertonen de neiging voorbij te gaan aan de individuele behoeften van de gebruikers (4);

2.3.3.

Hoogwaardige door de gemeenschap gedragen zorg levert altijd een betere levenskwaliteit op dan institutionele zorg: in het eerste geval wordt sociale integratie bevorderd en is het risico om buiten de samenleving te komen te staan, minder groot (5);

2.3.4.

Alle vormen van discriminatie of misbruik waarvan mannen, vrouwen en kinderen met of zonder handicap, zeer hulpbehoevende personen en mensen met psychosociale stoornissen in instellingen of bij het ontvangen van zorg het slachtoffer kunnen worden, moeten worden uitgebannen;

2.3.5.

De aanbevelingen die het EESC al in eerdere adviezen heeft gedaan, blijven van kracht (6);

2.3.6.

De aandacht moet worden gevestigd op de verplichtingen die de EU en haar lidstaten krachtens het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (UNCRPD) (7) zijn aangegaan, nl. om de waardigheid van personen met een handicap te eerbiedigen, alsook hun vrijheid en recht om zelfstandig te leven en zelf uit te maken waar en met wie zij dat willen doen, en hun recht op toegang tot door de gemeenschap gedragen hulpverlening (met inbegrip van persoonsgebonden assistentie);

2.3.7.

Volgens het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind (VRK) is het „voor de harmonische ontplooiing van zijn of haar persoonlijkheid” nodig dat een kind opgroeit in een „gezinsomgeving, in een sfeer van geluk, liefde en begrip”. Ouders zijn als eersten verantwoordelijk voor de zorg voor hun kinderen. De overheid moet de ouders — en dan vooral de meest kansarme onder hen — daarin steunen, met adequate instrumenten van sociale bescherming. Kinderen hebben het recht om te worden beschermd tegen geweld en misbruik. Als hun eigen gezin — in weerwil van adequate ondersteuning door overheidsinstanties — die zorg niet kan geven, hebben kinderen recht op een plaatsvervangend gezin.

2.3.8.

Mensen met een (met name verstandelijke) handicap hebben overal recht op erkenning als rechtspersonen.

3.   De overgang van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg

Het EESC

3.1.

juicht toe dat veel landen bezig zijn om de zorg en steun voor kinderen en volwassenen te hervormen, waarbij sommige of alle instellingen voor residentiële zorg worden vervangen door dienstverlening in het gezin of door de gemeenschap (8).

3.2.

Bij de deïnstitutionalisering moeten de rechten van gebruikersgroepen worden gerespecteerd. Ook moet het risico op schade daarbij zoveel mogelijk worden beperkt en moet ervoor worden gezorgd dat alle betrokkenen er voordelen van ondervinden. In nieuwe zorg- en steunstelsels moeten de rechten, waardigheid, behoeften en wensen van alle betrokkenen en hun gezinnen worden gerespecteerd.

3.3.

Iedereen heeft het recht om zelf te bepalen waar en hoe hij of zij wil leven.

4.   Deïnstitutionalisering vanuit de invalshoek van diverse belangengroeperingen

4.1.

Kinderen, mensen met een handicap (onder wie mensen met psychosociale stoornissen) en ouderen hebben ver uiteenlopende behoeften als het gaat om zorg. Bij de deïnstitutionalisering van de langdurige zorg moet dan ook rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van iedere gebruikersgroep.

4.2.

Door de gemeenschap gedragen zorg, waaronder professionele zorg en zorg door gezinsleden of vanuit de sociale omgeving, biedt een meerwaarde die ontbreekt in de residentiële zorgcentra.

4.3.

Het stelsel van institutionele zorg moet dan ook worden aangepast, in die zin dat pas tot institutionalisering wordt overgegaan als er geen door de gemeenschap gedragen sociale of gezondheidszorg voorhanden is, waarbij institutionele zorg wordt aangeboden als overgangsmaatregel.

4.4.

Zelfstandig wonen hoeft niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat mensen in een isolement leven. Integendeel, doordat zij zelfstandig wonen, kunnen mensen zelf een keuze maken uit gespecialiseerde en toegankelijke algemene diensten in en van de gemeenschap waar zij hun verblijfplaats hebben gekozen.

4.5.

Deïnstitutionalisering brengt met zich mee dat de juiste voorzieningen moeten worden gecreëerd, maar ook dat de leefomstandigheden in een gemeenschap geschikt moeten worden gemaakt. Het grote publiek moet dan ook op die overgang worden voorbereid: aan de desbetreffende problematiek moet meer bekendheid worden gegeven en stigmatisering moet worden tegengegaan. Zo niet, dan komt er in plaats van deïnstitutionalisering een vorm van herinstitutionalisering, waarbij mensen met psychosociale stoornisssen in „getto’s” terechtkomen, d.w.z. dat zij dan wel in de samenleving leven, maar toch worden geïsoleerd door negatieve attitudes. De media spelen in dit opzicht een cruciale rol.

4.6.

Het EESC wijst op de verschillen tussen de lidstaten, niet in de laatste plaats als het gaat om de definitie die aan het begrip „langdurige zorg” wordt gegeven. Die verschillen kunnen ook betrekking hebben op de diverse vormen van zorg en bijbehorende dienstverlening. Ook zijn er binnen de lidstaten grote verschillen tussen regio’s en gemeenten, en dan met name tussen stad en platteland (9). Die verschillen zijn geen excuus voor lidstaten die met hun eigen specifieke kenmerken maar weinig vooruitgang boeken. Een geleidelijke overgang naar door de gemeenschap gedragen zorg is geboden.

4.7.

Het EESC heeft in een eerder verkennend advies (10) aanbevolen om een analyse te maken van zorg op afstand en omgevingsondersteund wonen en om, in de nabijheid van mensen, een alomvattende, gedecentraliseerde structuur op te zetten waarmee ouderen rechtstreeks contact kunnen onderhouden. Die aanbeveling hoort ook thuis in onderhavig advies. Ook betuigt het EESC opnieuw zijn steun voor een proces dat moet leiden tot de deïnstitutionalisering van ouderen, kinderen, mensen met een handicap in alle leeftijdsgroepen en mensen met psychosociale stoornissen (11).

4.8.

Onder deze gebruikersgroepen vallen mensen van wie het vermogen om besluiten te nemen als gevolg van hun leeftijd, handicap of afhankelijkheid, beperkt of onbestaand kan zijn. De lidstaten moeten dergelijke mensen dan ook maximale bescherming bieden in een geleidelijk en gecontroleerd proces van deïnstitutionalisering, zodat hun rechten te allen tijde worden gerespecteerd en hun optimale door de gemeenschap gedragen zorg wordt geboden, met inbegrip van hulp bij het nemen van besluiten.

4.9.

Het EESC heeft oog voor de gevolgen die een overgang van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg kan hebben voor de betrokken werknemers. Alle overheidsinstanties en bij deïnstitutionalisering betrokken partijen moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat dit proces een gunstige en geleidelijke uitwerking heeft op de verleners van zorg. Hoe dan ook moet altijd worden gezorgd voor behoorlijke arbeidsomstandigheden.

4.10.

Het alternatief voor institutionalisering is niet thuiszorg, maar door de gemeenschap gedragen zorg. Daarom moet worden geïnvesteerd in de nodige infrastructuur.

4.11.

Er zijn voorbeelden van methoden die bijval verdienen, zoals (voltijdse of deeltijdse) verlofregelingen voor zorgverleners en erkenning van verzekeringsdekking voor informele zorgverleners (12). Het EESC vraagt de Commissie en de lidstaten om de uitwisseling van voorbeelden van geslaagde methoden te bevorderen.

4.12.

Het EESC ziet het belang in van zorgverleners. Informele zorgverleners, die hiertoe op vrijwillige basis overgaan, proberen om hun zorgtaken te combineren met de rest van hun leven. Een resultaat daarvan voor de voornaamste mantelzorger kan het „syndroom van de mantelzorger” zijn, ofwel lichamelijke en psychische uitputting. De EU moet erop toezien dat beleid om werk en zorg met elkaar te combineren, evenals de verantwoordelijkheid voor zorg op het beginsel van gelijke behandeling van iedereen worden gebaseerd en dat informele zorg gelijkelijk en eerlijk wordt verdeeld (13), dat de grondrechten van zorgverleners worden gerespecteerd, dat informele en familiale zorg als zodanig worden erkend en ondersteund en dat erkenning en steun wordt gegeven aan de rol van vrijwilligers in de verlening van formele en informele zorg (14).

4.13.

Mensen uit kwetsbare groepen die institutionele zorg hebben gehad zijn oververtegenwoordigd onder de daklozen. De lidstaten zouden daarom strategieën en programma’s voor deïnstitutionalisering moeten ontwikkelen waarin rekening wordt gehouden met dakloosheid en waaruit het besef spreekt dat gemeenschapsgerichte zorg nodig is om dakloosheid te voorkomen en aan te pakken.

4.14.

Om voor een gelijke behandeling op de werkplek in te staan, is het van strategisch belang dat huishoudelijk werk wordt ontwikkeld en geprofessionaliseerd, omdat huishoudelijk werk voornamelijk door vrouwen wordt gedaan. Het zijn dan ook vooral vrouwen die kinderopvang en voorzieningen voor bejaardenhulp en schoonmaakhulp nodig hebben om voor hun loopbaanontwikkeling evenveel kansen te hebben als mannen. Dergelijke voorzieningen zijn niet alleen gunstig voor de enkeling, maar ook voor de hele samenleving. Immers, daarmee worden nieuwe banen gecreëerd, wordt tegemoetgekomen aan de behoeften van een vergrijzende samenleving en worden mensen geholpen om privé- en beroepstaken met elkaar te verzoenen. Ook leiden deze voorzieningen tot een hogere levenskwaliteit en meer sociale integratie en maken deze het voor ouderen gemakkelijker om thuis te blijven wonen (15).

4.15.

Het EESC ziet in dat beroepsmensen overal in Europa een opleiding in deïnstitutionalisering moeten krijgen. Zo moet de nieuwe generatie van psychiaters worden geleerd om zich in hun werk aan het VN-Verdrag voor de rechten van personen met een handicap te houden.

4.16.

Mensen komen soms zonder overleg of duidelijke procedures in een instelling terecht. Het is belangrijk dat de behoefte van iemand aan langdurige zorg formeel wordt beoordeeld. Hierbij zou de waardigheid van mensen niet mogen worden geschonden, en het resultaat zou geïndividualiseerde zorg moeten zijn.

5.   Gevolgen van de financiële crisis voor sociale voorzieningen

5.1.

Het EESC beseft dat de verstrekking van langdurige zorg aan de gebruikersgroepen die deze nodig hebben, tot de grootste sociaaleconomische uitdagingen behoort waar de EU voor staat, met name — zoals nu — in tijden van economische crisis.

5.2.

Uit de Mededeling over sociale investeringen (16) wordt duidelijk dat de economische crisis een bedreiging was voor onze socialezekerheidsstelsels, omdat de werkloosheid is toegenomen, de belastinginkomsten zijn gedaald en steeds meer mensen uitkeringen nodig hebben. Gezien deze context vindt het EESC net als de Commissie dat de lidstaten moeten worden geholpen om strategieën voor langdurige zorg uit te stippelen waardoor de gevolgen van de economische crisis minder hard aankomen.

5.3.

In zijn advies over deze Mededeling (17) stelt het EESC dat sociale investeringen voor groei en samenhang ook op de consolidering van de sociale voorzieningen moeten worden gericht. Een en ander kan ook bijdragen tot het scheppen van nieuwe banen in de zorg en de ontwikkeling van nieuwe vormen van collectieve dienstverlening.

5.4.

De economische crisis had een ongunstige uitwerking op het vermogen van personen met een handicap om zelfstandig te wonen, maar ook kwalijke gevolgen voor gezinnen en kwetsbare groepen die toch al een verhoogd risico op armoede en sociale uitsluiting hadden.

5.5.

Het Pakket Sociale Investeringen (PSI) zal worden ingezet om de problemen als gevolg van de economische crisis en de demografische veranderingen aan te pakken (18).

5.6.

Het EESC is ervan overtuigd dat de crisis tot veel minder erkenning voor sociale rechten heeft geleid, omdat op het budget daarvoor is bezuinigd. De Raad, de Commissie en de lidstaten moeten sociale investeringen dan ook beslist inzetten voor beleid om de sociale bescherming weer op het peil van vóór de economische crisis te brengen (19).

5.7.

Nu de levensverwachting toeneemt, ontstaan er behoeften die met zich brengen dat moeilijke kwesties m.b.t. de solidariteit en gerechtigheid tussen generaties moeten worden aangepakt. Waar het op aan komt, is dat ouderen en hoogbejaarden in Europa een veilig en waardig bestaan kunnen leiden, ook al zijn zij aangewezen op zorg. Tegelijkertijd moet ervoor worden gezorgd dat de lasten daarvan in de toekomst niet ondraaglijk worden voor de jongere generaties (20).

5.8.

De verschillen in de EU als het gaat om langdurige institutionele of door de gemeenschap gedragen zorg waren al waarneembaar, maar de crisis heeft daar nog een schepje bovenop gedaan door de economische en sociale verschillen in de EU nog groter te maken. Door de crisis zijn de verschillen in concurrentievermogen en sociale samenhang duidelijker geworden. Ook tekent zich nog scherper een tendens tot polarisatie van groei en ontwikkeling af, met alle gevolgen van dien wat betreft billijke herverdeling van inkomsten, rijkdommen en welzijn tussen de lidstaten en — in iedere lidstaat — tussen de regio’s (21).

6.   Gebruik van financiële middelen van de EU voor langdurige sociale dienstverlening en deïnstitutionalisering

Het EESC

6.1.

betreurt dat de Europese structuurfondsen in de vorige programmeringsperiode voor instellingen die tot de afzondering van patiënten leiden, zijn ingezet in plaats van voor door de gemeenschap gedragen zorg.

6.2.

Het is ingenomen met de verordeningen betreffende de ESIF voor de nieuwe programmeringsperiode (2014-2020), omdat daarin het zwaartepunt van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg is verlegd, waarbij ervan wordt uitgegaan dat de sociale en gezondheidsinfrastructuur zal worden verbeterd met middelen uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling.

6.3.

De overgang naar door de gemeenschap gedragen zorg zou kunnen worden versneld door een multifunctionele aanpak, waarbij o.m. een beroep op het Europees Sociaal Fonds kan worden gedaan om zachte maatregelen te nemen, zoals opleidingen voor ondersteunend personeel en de invoering van nieuwe sociale voorzieningen.

6.4.

Het is een goede zaak dat in de Verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen aan de gebruikmaking van de ESIF ex ante thematische voorwaarden zijn gesteld die verband houden met de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. Hierdoor worden de lidstaten gedwongen om een strategie voor deïnstitutionalisering uit te stippelen.

6.5.

De lidstaten zouden de ESIF moeten gebruiken om de overgang van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg te promoten, de sociale voorzieningen en gezondheidszorg verder te ontwikkelen en ondersteunend personeel een opleiding te geven.

6.6.

Het instrument voor pretoetredingssteun en het Europees Ontwikkelingsfonds zouden moeten worden ingezet ter ondersteuning van het recht om in een gemeenschap te leven en het recht om in een gezin op te groeien.

6.7.

Aan de overgang van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg zitten veel haken en ogen. Daarom zouden de Commissie en de lidstaten deïnstitutionalisering door middel van voorlichting en politieke sturing moeten ondersteunen, zelfs en vooral in tijden van economische crisis.

7.   Door de gemeenschap gedragen zorg van hoge kwaliteit

Het EESC

7.1.

doet een dringend beroep op de Commissie om een Europees kwaliteitskader voor door de gemeenschap gedragen zorg op te stellen. Het is hoog tijd voor stringente bindende voorschriften voor optimale kwaliteit.

7.2.

Zorgdiensten moeten door de gemeenschap worden verstrekt, ook in afgelegen en plattelandsgebieden. De burgers moeten een toereikend individueel budget krijgen om de dienstverlening die zij nodig hebben, vrijelijk te kunnen kiezen.

7.3.

Door de gemeenschap gedragen zorg moet tot stand worden gebracht in een nauw samenwerkingsverband met de gebruikers en hun representatieve organisaties. Wat die kwaliteit moet zijn, moet door hen worden uitgemaakt, in samenwerking met andere relevante belanghebbenden, zoals zorgverstrekkers, overheidsinstanties en vakbonden.

7.4.

De lidstaten zouden onafhankelijke en efficiënte inspectie- en monitoringdiensten moeten opzetten, die erop moeten toezien dat wordt voldaan aan de regelgevings- en kwaliteitsnormen voor zowel institutionele als de door de gemeenschap gedragen zorg.

7.5.

Door de gemeenschap gedragen zorg moet plaatselijk worden verstrekt en betaalbaar en voor iedereen toegankelijk zijn.

7.6.

Voor de verlening van dergelijke voorzieningen moet toestemming worden verkregen van de daartoe bevoegde overheden. Ook moeten dergelijke voorzieningen worden erkend door certificerende instanties.

7.7.

Hulptechnologieën en technische hulpmiddelen zijn voor gehandicapten, met inbegrip van kinderen en ouderen, van groot belang om deel van de gemeenschap te kunnen uitmaken. Deze technologieën zijn het effectiefst wanneer zij stroken met de voorkeuren van de gebruikers en geen nadelig effect hebben op hun persoonlijke levenssfeer.

Gedaan te Brussel, 27 mei 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Zie artikel 12 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

(2)  Dit geldt ook voor de sluiting van psychiatrische detentiecentra: dat kan pas als er eerst voor echte alternatieven wordt gezorgd.

(3)  Kinderen en volwassenen met een handicap (onder wie mensen met geestelijke gezondheidsproblemen). De cijfers betreffen de EU en Turkije. Bron: Mansell, J., Knapp, M., Beadle-Brown, J. and Beecham, J. (2007): Deinstitutionalisation and community living — outcomes and costs: report of a European Study. Deel 2: Main Report Canterbury: Tizard Centre, University of Kent (hierna: het „DECLOC-verslag”).

(4)  Verslag van de ad-hocdeskundigengroep betreffende de overgang van institutionele naar gemeenschapszorg http://ec.europa.eu/social/BlobServlet?docId=4017&langId=en

(5)  De Gemeenschappelijke Europese richtsnoeren voor de overgang van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg (www.deinstitutionalisationguide.eu).

(6)  Zie PB C 204 van 9.8.2008, blz. 103, PB C 181 van 21.6.2012, blz. 2 en PB C 44 van 15.2.2013,blz. 28.

(7)  Zie http://www.un.org/disabilities/convention/conventionfull.shtml

(8)  Enkele voorbeelden van langdurige zorg kunnen worden gevonden in een Eurobarometer over gezondheids- en langdurige zorg (http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/ebs/ebs_283_en.pdf). Nog andere voorbeelden van geslaagde methoden van deïnstitutionalisering kunnen worden gevonden in de Gemeenschappelijke Europese richtsnoeren voor de overgang van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg (www.deinstitutionalisationguide.eu).

(9)  Langdurige zorg in de EU. ISBN 978-92-79-09573-3. Luxemburg: Bureau voor publicaties van de EU.

(10)  PB C 44 van 11.2.2011, blz. 10.

(11)  Idem.

(12)  Daarvoor is in Oostenrijk adequate wetgeving van kracht. Voorbeelden daarvan zijn:

Regelingen voor voltijds of deeltijds verlof voor zorgverleners: werknemers kunnen sinds 1 januari 2014 instemmen met zorgverlof (voor de duur waarvan zij geen salaris ontvangen) of deeltijds verlof voor zorg (voor de duur waarvan een deel van hun salaris niet wordt uitbetaald). Dit verlof kan lopen van één tot drie maanden. Doel ervan is om werk en zorgtaken beter op elkaar af te stemmen. Tijdens dit verlof hebben betrokkenen bij wet recht op een zorgtoeslag, bescherming tegen met redenen omkleed ontslag en dekking door een sociale verzekering (premievrije verzekering voor medische zorg en de opbouw van pensioenrechten). De zorgtoeslag is even hoog als een potentiële werkloosheidsuitkering. Dit (deeltijds) zorgverlof heeft tot doel om betrokkenen de kans te geven om de nodige zorgregelingen te treffen of die te herorganiseren, met name als een naast familielid plotseling zorg nodig heeft of als een verlener van zorg voor een bepaalde periode van zijn of haar zorgtaken moet worden ontlast.

Pensioenverzekering voor familiale mantelzorgers: mantelzorgers die al hun arbeidstijd of een deel daarvan opofferen aan de zorg voor een naast familielid hebben de keuze uit de volgende mogelijkheden om premievrij pensioenrechten op te bouwen: voortzetting van de verzekering als onderdeel van hun pensioenregeling; persoonlijke verzekering als onderdeel van hun pensioenregeling; voortzetting van hun verzekering of persoonlijke verzekering als onderdeel van de verzekering voor medische zorg. De verzekeringspremies worden overgenomen door de federale overheid: de kosten voor de familiale mantelzorger zijn dus nihil.

(13)  Tussen mannen en vrouwen en tussen generaties.

(14)  Aanbevelingen van het Sociale Platform: http://www.socialplatform.org/wp-content/uploads/2013/03/20121217_SocialPlatform_Recommendations_on_CARE_EN1.pdf

(15)  PB C 12 van 15.1.2015, blz. 16.

(16)  COM(2013) 83 final.

(17)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 91.

(18)  Dit moet o.m. ten goede komen aan kinderen en jongeren, personen met een handicap, dak- en thuislozen en ouderen. Doel van het PSI is om ervoor te zorgen dat socialezekerheidsstelsels op de behoeften van de burgers zijn ingesteld, dat sociaal beleid wordt vereenvoudigd en doelgerichter wordt gemaakt en dat actieve strategieën voor sociale integratie in de lidstaten op een hoger niveau worden getild. (toolkit voor de besteding van de middelen van de EU voor de overgang van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg — https://deinstitutionalisationdotcom.files.wordpress.com/2015/03/annex-1-en-orig.pdf).

(19)  PB C 170 van 5.6.2014, blz. 23 en PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21.

(20)  PB C 204 van 9.8.2008, blz. 103.

(21)  PB C 12 van 15.1.2015, blz. 105.


8.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 332/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de voltooiing van de EMU: de politieke pijler

(initiatiefadvies)

(2015/C 332/02)

Rapporteurs:

de heer Carmelo CEDRONE en de heer Joost VAN IERSEL

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 22 januari 2015 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

„Voltooiing van de EMU: de politieke pijler”

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 mei 2015 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 27 en 28 mei 2015 gehouden 508e zitting (vergadering van 27 mei 2015) het volgende advies uitgebracht, dat met 183 stemmen vóór en 16 tegen, bij 16 onthoudingen, is goedgekeurd.

Inleiding

Met het oog op het volgende mandaat van het Europees Parlement en de Europese Commissie heeft het EESC in juli 2014 een advies goedgekeurd over de „Voltooiing van de EMU — de volgende Europese legislatuur”. In november 2014 hebben de rapporteurs een bijgewerkte versie gepubliceerd. Beoogd werd een samenhangend geheel van beleidsmaatregelen te formuleren ter versterking van de architectuur en de doeltreffendheid van de EMU.

Het EESC onderscheidt vier pijlers: een monetaire en financiële, een (micro- en macro-) economische, een sociale en een politieke pijler. Alle vier houden onderling verband. Met betrekking tot de monetaire en de financiële, de economische en de sociale pijler heeft het EESC een aantal adviezen goedgekeurd. Het EESC kijkt nu specifiek naar kwesties in verband met de overkoepelende politieke en institutionele dimensie van de EMU, die geheel in handen ligt van de lidstaten en de Europese Raad. Deze dimensie begint met een kerngroep van EU-landen, maar staat ook open voor andere kandidaat-eurolanden die dezelfde weg willen inslaan.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Na zes jaar financiële en economische crisis lijkt het moeilijker dan ooit om de economische en sociale toekomst te voorspellen. Gezien de geopolitieke en economische vraagstukken zal slechts een solide EMU de toekomst stabiliteit kunnen bieden.

1.2.

De EMU is nog steeds fragiel, getuige de diagnose en de SWOT-analyse hierna. Volgens het EESC vereisen de aanhoudende onevenwichtigheden en het scheppen van vertrouwen in Europa een doeltreffender en democratischer economisch bestuur, met name in de eurozone.

1.3.

Het EESC beseft dat voor doorslaggevende besluiten niet over één nacht ijs mag worden gegaan, maar twee zaken verdienen dringend aandacht: a) Europa kan het zich niet veroorloven besluiten jarenlang uit te stellen; b) eerste voorwaarde is dat de eurozone het eens is over de principes van het vereiste economisch beleid, dat met doeltreffend bestuur moet worden gevoerd.

1.4.

Naast economische governance zijn democratische legitimiteit, een stevig beleidskader en een gedeeld gevoel van een gemeenschappelijke bestemming vereist. Daartoe zijn concrete maatregelen nodig in het kader van het huidige Verdrag en regelgeving. Op middellange termijn moet een herziening van het Verdrag het institutionele bestel afstemmen op de vereisten van een daadwerkelijke economische en politieke unie.

1.5.

We hebben behoefte aan een samenhangend stelsel van de Europese Raad, nationale regeringen, het Europees Parlement, nationale parlementen en de Europese Commissie dat getuigt van democratische legitimiteit, verantwoordingsplicht en transparantie, en dat in staat is doeltreffend op te treden in het belang van de burgers en de economische actoren.

1.6.

Het is duidelijk geworden dat de huidige regels die het fundament van de EU vormen, en vooral van de eurozone, in wettelijk, institutioneel en democratisch opzicht verwarring hebben gesticht. Daarom moet er een nieuwe aanpak worden ontwikkeld. Gezien de politieke en economische dynamiek kan de EU haar huidige institutionele bestel niet langer handhaven. Daarom acht het Comité het essentieel om het integratieproces van de eurozone te verdiepen.

1.7.

Vanuit deze optiek legt het Comité een routekaart voor met de volgende fasen:

1.7.1.

1e fase

1.

Vaste voorzitter van de Eurogroep;

2.

Operationeel maken van de interparlementaire conferentie;

3.

„Parlementarisering” van de eurozone (Grote EP-commissie — met alle leden uit EMU-landen).

1.7.2.

2e fase:

4.

Raad EMU-wetgevingskwesties;

5.

Stemming door parlementsleden uit eurozone over aangelegenheden onder EMU-bevoegdheid;

6.

Een uitvoerende instantie (regering) voor de EMU (huidige Eurogroep en Commissie);

7.

Uitbreiding bevoegdheden van de interparlementaire conferentie (EP en nationale parlementen).

1.7.3.

3e fase

8.

Uitbreiding bevoegdheden van het EP in het kader van de EMU (democratische legitimiteit) en oprichting van echte Europese politieke partijen;

9.

Kamer van Staten (EMU) (regeringen);

10.

Scheiding tussen wetgevende en uitvoerende macht;

11.

Afschaffing van stemming bij eenparigheid.

1.8.

Voorts is het zinvol de volgende initiatieven te nemen ter voorbereiding en uitvoering van de hierboven vermelde fasen:

Conferentie van het maatschappelijk middenveld, gezamenlijk georganiseerd door het EESC/CvdR en het EU-voorzitterschap en de Commissie;

Interparlementaire conferentie;

Voorstellen van het EP om verder te gaan bij ongewijzigd verdrag en voor een herziening van het Verdrag van Lissabon;

Grondwettelijke conventie;

Beoordeling van mogelijkheid tot pan-Europees referendum.

2.   Analyse

2.1.

De EMU heeft al een uitgebreid „acquis”. Er is een gemeenschappelijke munt en een centrale bank; in zekere zin is coördinatie van het begrotings- en economisch beleid gewaarborgd; landen krijgen bindende besluiten voorgelegd die in beginsel hun economische en begrotingsautonomie beperken, er worden voorwaarden gesteld aan expansionistische maatregelen in de lidstaten en zij krijgen economische en sociale hervormingen opgelegd.

2.2.

Dit houdt in dat de EMU een federatie „in itinere” is die momenteel als „hoedster” fungeert, maar nog niet gezamenlijk optreedt. De doelgerichtheid van de EMU is sterker dan elders en heeft bijgedragen tot een „publieke ruimte” voor debat. De EMU vergt een grotere overdracht van soevereiniteit van de lidstaten, hoewel het beheer ervan hoofdzakelijk in handen blijft van een technocratische structuur.

2.3.

Deze Unie moet voltooid worden door de voorwaarden te scheppen die nodig zijn om te garanderen dat de deelnemende landen of de landen die willen toetreden, niet alleen stabiliteit, maar ook ontwikkeling en welvaart kunnen bereiken. Toetreden tot de eurozone moet voor deze landen voordeliger zijn dan niet meedoen.

2.4.

Het uitbreken van de financiële crisis in 2008 en de latere ontwikkelingen waren, samen met de rampzalige gevolgen voor de reële economie en de Europese samenleving, een waarschuwing voor degenen die tot op dat ogenblik dachten dat de architectuur van de EMU min of meer bevredigend zou blijven werken en dat overloopeffecten de convergentie tussen de lidstaten harmonieus zouden bevorderen.

2.5.

Kort na de eerste schokken begonnen de Europese instellingen te zoeken naar kortetermijnoplossingen voor de meest urgente problemen. Dat er mechanismen zijn gekomen om de EMU, de euro en de eurozone intact te houden, is een prestatie van formaat. Anderzijds was er sprake van vertragingen en ernstige fouten: zo was er geen gemeenschappelijk plan om groei en werkgelegenheid te bevorderen.

2.6.

Een groot succes is ook dat onder zeer moeilijke omstandigheden, ten minste gedeeltelijk, productieve vooruitgang is geboekt om de EMU een steviger basis te verschaffen. Het EESC is ingenomen met elk van deze stappen, maar had kritiek op de beperkingen ervan en kwam met andere voorstellen om de crisis aan te pakken.

2.7.

De financiële en economische crisis is uitgemond in een aanhoudende economische recessie met opvallende economische onevenwichtigheden tussen nationale economieën. Grote delen van de EU verkeren zes jaar later in een verre van benijdenswaardige situatie, met lage groei en instabiele werkgelegenheid. De economische en sociale gevolgen spreken voor zichzelf.

2.8.

Ondanks alle vooruitgang blijft de EMU onvoltooid. De situatie is heel complex. Ondanks hoopvolle tekenen van herstel houden in enkele landen de economische stagnatie en armoede aan en komen er weinig nieuwe banen bij, wat grotendeels het gevolg is van diverse diepgewortelde oorzaken, die tijdens de crisis zichtbaarder en meer op de voorgrond zijn getreden: geschiedenis, bestuurlijke tradities (of het ontbreken daarvan), uiteenlopende groei, verschillende economische en sociale structuren en verschillend buitenlands beleid.

2.9.

In de eurozone heerst onenigheid tussen voorstanders van een op stabiliteit gebouwde unie, gebaseerd op economische convergentie en hervormingen in de lidstaten, en bepleiters van een regelrechte begrotingsunie. Die verdeeldheid leidt ook tot verschil van mening over het op nationaal en EU-niveau te voeren economisch beleid, zowel in de politiek als tussen sociale partners.

2.10.

Uiteenlopende standpunten en praktijken hebben het wantrouwen versterkt, niet alleen in de politiek, maar ook bij het brede publiek in de verschillende landen, hoe oppervlakkig de wederzijdse kritiek ook lijkt. Deze ontwikkeling is een zichzelf vervullende voorspelling geworden, doet eventuele speelruimte voor beleidsmakers teniet en zorgt voor heel wat eurofobie onder de burgers.

2.11.

Nu de EMU vooral door intergouvernementele besluitvorming en technocratisch beheer wordt gekenmerkt, heeft het gebrek aan democratische legitimiteit en geloofwaardigheid ernstige gevolgen die ook de contrasten tussen de partnerlanden doen toenemen.

2.12.

De EU is hierop geen uitzondering. Andere grote landen zoals de VS, China, Rusland, India en Brazilië, en een zeer groot aantal kleinere landen hebben ook te lijden onder vergelijkbare moeilijke omstandigheden. Maar het kost de EU, en vooral de eurozone, in vergelijking met de VS en Azië („de Aziatische fabriek)” onmiskenbaar veel moeite om problemen op te lossen.

2.13.

In principe is het EESC van mening dat hoewel vele verschillende en ingewikkelde aspecten de feitelijke staat van de Europese economie bepalen, doeltreffender politiek beheer van de EMU aanzienlijk kan bijdragen aan een stabielere aanpak van de huidige en toekomstige problemen. In ieder geval is een sterkere EMU onontbeerlijk zijn voor het waarborgen van bepaalde grote Europese belangen in de wereld.

2.14.

Het Comité beseft dat afdoende oplossingen op dit moment niet binnen handbereik liggen. Ook beseft het dat de huidige dynamiek, complexiteit en dilemma’s een solide routekaart in de weg staan. Anderzijds: als de huidige institutionele en bestuurlijke tekortkomingen nog lang aanhouden, zullen blijvende schadelijke gevolgen voor het vertrouwen en de economische productie niet uitblijven. Het EESC acht vertragingen, gelatenheid en de afwezigheid van een plan voor de toekomst derhalve onaanvaardbaar.

2.15.

Het EESC meent daarom dat een serieus debat over een solide architectuur van de EMU, met een consensus over de economische en sociale doelstellingen, alsook over de governance, niet te vermijden valt.

2.16.

Sinds het begin van de EMU gaat het debat over meer of minder Europese integratie eigenlijk over nationale soevereiniteit. Het EESC onderstreept dat dit een schijnparadigma is, aangezien nationale soevereiniteit tanende is. Binnen het huidige paradigma van globalisering en de bijhorende uitdagingen ziet het EESC geen haalbaar alternatief om gemeenschappelijke of gedeelde soevereiniteit in de EU, en vooral in de eurozone, beter te verankeren. Een en ander vereist een solide samengevoegd economisch bestuur of een economische regering. In dezelfde geest is de toekomst van de EMU dus nauw verbonden met andere cruciale „soevereine” beleidsgebieden, zoals de ontwikkeling van het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid en die van de Energie-Unie.

3.   SWOT-analyse van de huidige situatie in de EU en de eurozone

Sterke kanten

Zwakke kanten

Meer bewustzijn dat Europeanen een gemeenschappelijke toekomst voor zich hebben

Bijzondere, hoewel beperkte, rol van de ECB (als supranationale instelling)

Het ESM en recente erkenning van flexibiliteitsregels

Verbeterde begrotingsdiscipline van de lidstaten

Toenemende politieke aanvaarding door regeringen van de op EU-niveau afgesproken regels, met name wat betreft de noodzaak tot structurele hervormingen in alle lidstaten

Meer aandacht van de EU voor de verbetering van bestuur en beheer in alle lidstaten

Het begin van de bankenunie en de besluitvorming over het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme

Kwantitatieve verruiming door de ECB

Een actievere, maar nog beperkte rol van de EIB en het voorgestelde Investeringsplan voor Europa

Het Europees semester en de landenspecifieke aanbevelingen, die een grotere betrokkenheid van de EU behelzen bij het vaststellen van zwakke plekken in de nationale begrotingen en governance

Meer transparantie in het openbare debat over ontwikkelingen in de partnerlanden

Ruimere aanvaarding in alle lidstaten van de noodzaak om groei en concurrentievermogen te bevorderen, alsook om de voorwaarden voor binnenlandse en buitenlandse investeringen te verbeteren.

Ondanks verschillen op het continent garanderen Europese socialemarktmodellen de meest stabiele ontwikkelingen in de samenleving.

Aanhoudende economische onevenwichtigheden in de eurozone die lijken toe te nemen

Gebrek aan solidariteit tussen en in de lidstaten

Unanimiteit blijft bij het stemmen over essentiële kwesties

Zeer langdurige besprekingen voor het boeken van vooruitgang, zelfs over kwesties waarover al overeenstemming bestaat

Ondanks de euro is er geen „gemeenschappelijk bestemming”, terwijl het economisch en begrotingsbeleid nog altijd grotendeels onder de bevoegdheid van de lidstaten valt (1)

Gebrek aan democratische legitimiteit

Zwakke positie van de EC bij de uitvoering van de Europese regelgeving en het Europees semester

Gebrekkige uitvoering van afgesproken regels in de lidstaten: buitensporige tekorten, landspecifieke aanbevelingen

Negatieve gevolgen van exclusief bezuinigingsbeleid

Historisch gewortelde nationale vooroordelen, ook leidend tot aanhoudend wantrouwen tussen de lidstaten — in mindere mate tussen de ministeries van Financiën

Geringe betrokkenheid van nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld bij de besluitvorming en/of de voorlichtingscampagnes in de meeste lidstaten

Ontoereikende communicatie, vooral door de leiders in de lidstaten

Verdeelde publieke opinie en politieke partijen in heel Europa en in de eurozone

Aanpak gericht op kortetermijnoplossingen, geen langetermijnvisie, laat staan engagement

Onvoltooide bankenunie, nog geen beslissing over depositobeschermingsregeling

Een geïntegreerde pan-Europese kapitaalmarkt is toekomstmuziek zolang banken nationaal blijven

Onvolledige en versnipperde interne markt

Gebrek aan een politieke langetermijnvisie voor de toekomst van de EMU/EU.

Kansen

Risico’s

Versterking van de governance van de eurozone

Versterking van de democratische legitimiteit

Correcte uitvoering van de overeengekomen regels

Vertrouwenwekkende maatregelen die tot een stabiel investeringsklimaat leiden

Aantrekken van investeringen binnen de EU en van daarbuiten, ook aan de hand van het Investeringsplan voor Europa

Succes van het QE-programma van de ECB

Convergentie van begrotings- en belastingbeleid, op grond van overeengekomen principes: voortzetting van nationaal beleid binnen een afgesproken gemeenschappelijk kader

Contractuele afspraken tussen de lidstaten en de EU

Aanpak van economische onevenwichtigheden binnen een gemeenschappelijk kader

Overeenstemming over nationale hervormingen, alsmede over initiatieven voor groei en nieuwe banen

Een houdbare oplossing voor de bezorgdheid van Griekenland, en anderen, over het bevorderen van convergentie

Groot-Brittannië met redelijke argumenten binnen de Unie houden, die de door anderen geboekte vooruitgang niet in gevaar brengen

Goede interactie tussen de ECB, de Europese Commissie en de Raad, met name in de eurozone

Solide governance van de eurozone

Erkenning van een proactieve rol voor de Commissie, waaronder een vastberaden toepassing van de „communautaire methode”

Voltooiing van de bankenunie en een pan-Europese kapitaalmarkt

Invoering van voorwaarden voor de introductie van euro-obligaties voor investeringen

Een gemeenschappelijke grondslag voor de vennootschapsbelasting

Planning van een belastinggrondslag voor de EU-begroting, en tegelijkertijd verruiming daarvan

Eén Europese stem in internationale forums

EU/eurozone: te weinig, te laat

Negatieve publieke opinie/euroscepticisme

Gebrek aan vertrouwen bij investeerders, binnen en buiten de eurozone

Deflatie

Aanhoudend lage groei in vergelijking met grote mondiale concurrenten

Voortdurende internationale (militaire) conflicten, vooral aan de grenzen van de EU

Onvoldoende voorbereiding op een nieuwe economische crisis

Toenemende economische heterogeniteit in de Unie/eurozone

Grexit (of iets wat in de buurt komt)

Brexit (of een stagnerende status quo in het evenwicht VK — eurozone)

Stagnatie van de bankenunie

Voortgezette band tussen de nationale banken en lidstaten, het ontbreken van een pan-Europese kapitaalmarkt

Tekortschietende uitvoering in de financiële sector

Tekortschietende uitvoering in de interne markt in het algemeen, wat tot meer versnippering leidt

Stagnerende vooruitgang op andere belangrijke gebieden, zoals de Energie-unie, de digitale unie en het GVDB

Weinig succes van het QE-programma van de ECB.

4.   Voorstellen voor het EMU-beleid en de instellingen van de Unie

4.1.   Democratie, transparantie en legitimiteit

4.1.1.

De fundamentele vragen voor de Economische en Monetaire Unie, die een wezenlijke overdracht van nationale bevoegdheden aan de Unie vergt, houden verband met de democratische dimensie ervan, vooral met de parlementaire dimensie, de doeltreffendheid van de besluitvorming, de naleving van de beginselen verantwoordingsplicht en loyale samenwerking, alsook met de transparantie (zichtbaarheid) van de werkwijze. Volgens het EESC vergen deze uitdagingen een politieke unie die deelname van de burgers herstelt en verzekert, alsook de inbreng van alle partijen die bij de Europese integratie betrokken zijn.

4.1.2.

Een politieke unie tot stand brengen is een proces dat stapsgewijs verloopt. Bepaalde voorwaarden en maatregelen zullen zonder wijziging van de verdragen van de Unie kunnen worden gerealiseerd. Voor andere is hoe dan ook een verdragsherziening vereist.

4.1.3.

In verband met de verantwoordingsplicht en de wederzijdse samenwerking pleit het EESC ervoor om de op nationaal niveau gehanteerde vormen van deelname ook op het niveau van de Unie naar behoren toe te passen, vooral wat betreft:

waarlijk Europese politieke partijen;

politieke meerderheden en minderheden op basis van verkiezingsprogramma’s;

afstemming van de data van Europese verkiezingen.

4.1.4.

In elke lidstaat en in de hele EU is de democratische kwestie een belangrijk zwak punt (de rol van de trojka in het kader van de nieuwe economische governance zegt al genoeg). Het verband tussen vertegenwoordigers en vertegenwoordigden vervaagt steeds meer, een feit dat de crisis heeft blootgelegd. Vandaar de noodzaak en de urgentie om werk te maken van de voltooiing van de Economische en Monetaire Unie in haar vier vormen of pijlers van integratie: de bankenunie, de begrotingsunie, de economische unie (waar voor het EESC ook de sociale unie toe behoort) en tot slot de politieke unie.

4.1.5.

Om tot deze politieke unie te komen, op basis van landen die dit willen en op grond van gedifferentieerde integratie, stelt het EESC voor om bijtijds te kiezen voor een conventie, die de taak krijgt oplossingen te vinden die verdergaan dan het Verdrag van Lissabon. Het EESC zegt toe voorstellen uit te werken voor een doeltreffende deelname van maatschappelijke organisaties aan de werkzaamheden van zo’n conventie.

4.2.   Wetgevende macht:

De representatieve democratie: het Europees Parlement en nationale parlementen

4.2.1.

De ruimte die in de Economische en Monetaire Unie gereserveerd is voor de representatieve democratie is die van het Europees Parlement, waar de leden zetelen uit landen die zijn toegetreden tot de eenheidsmunt of zich op toetreding voorbereiden.

Voorstel A

Om het werk van deze afgevaardigden zichtbaar, coherent en doeltreffend te maken stelt het EESC voor binnen het EP een permanent orgaan te creëren dat hen bijeenbrengt. Dat orgaan moet de verantwoordingsplicht kracht bijzetten van de instellingen die belast zijn met de governance van de eenheidsmunt, en tegelijk een openbare ruimte voor dialoog en raadpleging creëren, de teksten over economische en monetaire aspecten voor besluit voor de assemblee voorbereiden en hierover stemmen, en zorgen voor gelijkheid bij de naleving van de beginselen solidariteit en loyale samenwerking bij de uitvoering van het EMU-beleid.

4.2.2.

De bekrachtiging van de representatieve democratie binnen de EMU is pas volledig als de besluitvorming rekening houdt met de dubbele — de nationale en de Europese — legitimiteit, een essentieel aspect van het Europese model, een systeem sui generis.

Voorstel B

Het EESC stelt voor tegelijk de werkzaamheden van de interparlementaire conferentie te benutten en uit te breiden, op grond van artikel 13 van het begrotingspact, door de conferentie de bevoegdheid toe te kennen om na overleg bindende adviezen te geven over groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid, begrotingszaken en sociaal beleid. Voorts zou het Europees Parlement zijn interne met de EMU belaste orgaan open moeten stellen voor deelname van nationale afgevaardigden, als waarnemers, van de landen uit de eurozone en landen die zich hierop voorbereiden. De interparlementaire conferentie kan bestaan uit de voorzitters van de begrotings- en industriecommissies van de EMU-landen en de voorzitters van de EP-commissies begroting, economische en monetaire zaken, industrie, onderzoek, energie en cohesie. Uitbreiding van de co-decisieprocedure moet de legitimiteit van nieuwe wetsvoorstellen versterken.

Voorstel C

De nationale parlementen moeten op hun beurt zichtbaar deelnemen aan de discussies over Europees beleid. In sommige landen is dit al het geval, bijvoorbeeld door de deelname van de Commissie aan parlementaire debatten. Hierbij kunnen goede praktijken worden verspreid. Het is de bedoeling dat nationale politieke krachten zich op hun niveau zichtbaarder inzetten voor het EU-beleid dat hen rechtstreeks aangaat.

De Raad

4.2.3.

Deze politieke context biedt een gunstiger basis voor nauwere samenwerking en afstemming tussen de Eurotop en/of de Eurogroep; in dit geval ook met de landen die toetreding tot de eurozone voorbereiden, het EP en de nationale parlementen. In het verlengde van de voorgaande paragraaf kunnen de ministers van de eurozone en van de landen die toetreding overwegen, wetgevende taken uitoefenen, samen met het EP, voor kwesties die de EMU betreffen.

4.2.4.

Het optreden van de Raad moet worden versterkt door de inspanningen van de nationale overheden, die gelijk op moeten gaan met deze ontwikkeling, vooral door onderlinge uitwisseling van ambtenaren en uitgebreidere bilaterale betrekkingen.

4.2.5.

Het EESC benadrukt dat uitbreiding van stemming met gekwalificeerde meerderheid en, op een bepaald moment, de afschaffing van eenparigheid van stemmen, de verdere integratie in de politieke unie mogelijk zullen maken.

4.2.6.

De samenwerking en de beter gestructureerde afstemming in de politieke unie zullen dan ook het beleid op voor de EMU essentiële gebieden doeltreffender maken. De Unie als geheel zal hiervan groot voordeel genieten.

4.2.7.

Zoals vermeld in de tabel in punt 5 kan er veel gedaan worden zonder het verdrag te wijzigen. Het grootste deel van het EMU-beleid kan rechtstreeks worden uitgevoerd via versterkte samenwerking tussen de landen; het zou beter zijn als de EMU over een soort permanente versterkte samenwerking beschikt waarmee ze ook en beter kan optreden via de Europese afgevaardigden van de eurolanden en de kandidaat-eurolanden.

4.2.8.

Het EESC stelt voor om de methode van de „Jumboraad” binnen de eurogroep nieuw leven in te blazen, om zo gelegenheid te bieden tot regelmatig overleg tussen de bevoegde ministers voor financiële, economische en sociale zaken enerzijds, en de sociale partners en maatschappelijke organisaties anderzijds.

4.3.   Uitvoerende macht

Een uitvoerende instantie voor de EMU, de Commissie

4.3.1.

Na een overgangsperiode, mogelijk uitmondend in een Verdragswijziging, moet een bestuursorgaan voor de EMU vorm krijgen. De voorzitter hiervan dient in alle opzichten op te treden als minister van economische en financiële zaken van de eurozone, met een rol als vicevoorzitter van de Commissie, vergelijkbaar met de positie van de hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.

4.3.2.

In het Europese model sui generis zal de (kleinere en doeltreffende) Europese Commissie een wezenlijke rol blijven spelen. De „communautaire methode” en het huidige initiatiefrecht van de EC hebben ook een bijzondere betekenis voor de verdieping van de EMU. Deze rol moet in de politieke Unie gewaarborgd zijn.

4.3.3.

De Europese Commissie moet een „duale” rol behouden, als schakel tussen de EU en de EMU, totdat een volwaardige uitvoerende raad van de EMU is opgericht. Onverminderd het huidige initiatiefrecht van de Europese Commissie zouden er manieren moeten worden gevonden om het EP volwaardig bij het proces te betrekken teneinde de legitimiteit van een nieuw wetgevingsvoorstel te waarborgen.

4.3.4.

Het EESC stelt voor een permanente voorzitter voor de eurogroep te benoemen, die in Brussel beter rechtstreeks kan werken met de Commissie, het EP, de nationale regeringen en parlementen. Volgens de door voorzitter Juncker gebruikte methode zou een vicevoorzitter van de Commissie de vergaderingen van de eurogroep kunnen leiden. Hij/zij zou de EMU aldus ook in internationale organen kunnen vertegenwoordigen.

4.4.   Het EESC

4.4.1.

Deze overwegingen moeten ons sterken in de gedachte om nauwere, constructievere betrekkingen op te bouwen met de Europese burgers en om manieren te vinden om ze bij het openbare leven te betrekken. Vooral in de eurozone moet gezorgd worden voor solide mechanismen om de sociale partners en maatschappelijke organisaties over specifieke zaken te raadplegen, omdat zij een belangrijke rol spelen op beleidsterreinen die rechtstreeks de gevolgen van de EMU ondervinden. Vaak beïnvloeden ze ook het beleid op nationaal niveau. Het EESC, dat de deelname van het maatschappelijk middenveld aan het EU-besluitvormingsproces verzekert, kan op Europees niveau — onverminderd de rol van de sociale partners in de sociale dialoog — faciliterend optreden voor maatschappelijke organisaties, door middel van:

a)

een forum van het maatschappelijk middenveld over specifieke kwesties, inclusief evaluatie van de grenzen van Europese integratie en het zoeken naar nieuwe vormen van participatie;

b)

een specifiek forum voor de eurozone ter evaluatie van het besef van het doel ervan en het verbondenheidsgevoel, als middel om vooroordelen te boven te komen en om het wederzijds vertrouwen te doen groeien;

c)

adviezen in de vorm van prelegislatieve initiatieven over bepaalde kwesties die bij het publiek bijzonder gevoelig liggen, en waarvoor het EP en de Raad wetgeving moeten formuleren.

5.   Rechtsinstrumenten en onderwerpen

5.1.

Voor de verwezenlijking van deze vier unies, die overeenkomen met de vier pijlers van het EESC (2) is volgens het verslag van de vier voorzitters een reeks (beleids)maatregelen nodig die bij ongewijzigd verdrag kunnen worden doorgevoerd (1e kolom van de hierna volgende tabel). Over andere moet gezamenlijk worden beslist, op Europees niveau (eurozone), op basis van een nieuwe methode voor besluitvorming en met nieuwe instrumenten, door gebruik te maken van de versterkte samenwerking uit het huidige verdrag (2e kolom van de tabel), of door middel van verdragswijzigingen, of, indien nodig, een nieuw verdrag voor de EMU (3e kolom van de tabel). Tot slot vat de tabel deze fasen samen en bevat het institutionele voorstellen en voorbereidende initiatieven voor de politieke pijler van de EMU (vierde kolom).

5.2.

Overzichtsschema van de opties om de EMU te voltooien (3)

I) Beleid bij ongewijzigd Verdrag

II) Versterkte/gestructureerde samenwerking/overbruggingsclausule (artikel 136 VWEU)

III) Verdergaand dan het Verdrag van Lissabon

Institutionele fasen voor de verwezenlijking van de politieke pijler: voor de eurozone en de landen die dit willen

Financiële, begrotings- en monetaire pijler

Belasting met een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB)

Voltooiing van de bankenunie, de kapitaalmarkt en het Europees toezicht

Financiële bijstand aan een lidstaat in geval van crisis (artikel 122 VWEU)

Uitvoering van de nationale hervormingsprogramma’s

Financiële, begrotings en monetaire pijler

Versterking van het ESM

Voltooiing ECB-mandaat

Gemeenschappelijk EMU-belastingbeleid

(Fiscale en) begrotingsunie

Wederzijdse waarborging van schulden (of onder artikel 125 VWEU?)

Mechanisme voor solidariteit en concurrentievermogen, tegen onevenwichtigheden en asymmetrische schokken (begrotingsunie)

EMU-betalingsbalans

Financiële, begrotings- en monetaire pijler

Eigen middelen

Oprichting van een Europees monetair fonds als agentschap van de schuld

Euro-obligaties voor de nieuwe schuld

Belastingharmonisatie

1e fase

1.

Vaste voorzitter van de Eurogroep

2.

Operationeel maken van de interparlementaire conferentie

3.

„Parlementarisering” van de eurozone (Grote EP-commissie — met alle leden uit EMU-landen).

Economische pijler

Versterking en uitvoering plan Juncker

Beleid voor investeringen, groei en werkgelegenheid

Euro-obligaties van de EIB

Strategieën voor de verspreiding van kennis (Digitale agenda)

Voltooiing van de interne markt (interne markt voor energie, digitale toepassingen en onderzoek)

Flexibiliteit regels stabiliteits- en groeipact

Betere uitvoering van het Europees semester en contractuele regelingen (CCI — Instrument voor convergentie en concurrentievermogen)

Economische pijler

Macro- en micro-economisch EMU-bestuur

Onderzoek en innovatie

Nauwe coördinatie tussen de topbijeenkomsten van de staatshoofden en regeringsleiders van de eurozone, de Eurogroep en de Eurowerkgroep

Nieuwe wetgeving voor de Eurozone

Investeringen in sociale infrastructuur

Participatiedemocratie in de economische sector

Economische pijler

(ingeval het mandaat voor versterkte samenwerking niet aan de EMU kan worden gegeven)

Hoge EU-vertegenwoordiger voor het economisch en begrotingsbeleid

Verplichte coördinatie van economisch beleid (wijziging artikel 5 VWEU)

Stemming bij meerderheid voor het macro- en micro-economisch beleid in medebeslissing met het Parlement (EMU-parlementsleden)

Overdracht bevoegdheden, te beginnen met industrie en energie

2e fase

4.

Raad EMU-wetgevingskwesties

5.

Stemming door EP-leden uit eurozone over aangelegenheden onder EMU-bevoegdheid

6.

Een uitvoerende instantie (regering) voor de EMU (huidige Eurogroep enCommissie)

7.

Uitbreiding bevoegdheden van de interparlementaire conferentie (EP en nationale parlementen)

Sociale pijler en rechtenpijler

De toetreding tot het Europees Verdrag voor de rechten van de mens

Opleiding en onderwijs

Kaderrichtlijn over diensten van algemeen belang

Gendermainstreaming

Ontwikkelingsindicatoren

Toetreding tot het Sociaal Handvest van de Raad van Europa

Naleving van standaardrechten

Horizontale sociale clausule (artikel 9 VWEU)

Sociale pijler

Coördinatie van het sociaal beleid

Harmonisatie van socialezekerheidsstelsels

Immigratiebeleid

Individueel en transnationaal pensioenrecht

Minimuminkomen voor alle EU-burgers

Europees openbaar goed

Ondersteuning van de werkgelegenheid

Arbeidsmarkt, mobiliteit, erkenning van kwalificaties

Kwaliteit van de openbare dienstverlening

Sociale pijler

Stemming bij meerderheid voor sociaal beleid, werkgelegenheid, onderwijs en gezondheid

Wijziging van het Handvest van de grondrechten ten aanzien van de beperkingen van het recht op eigendom

Overdracht van een aantal bevoegdheden van de lijst van ondersteunende bevoegdheden naar die van gedeelde bevoegdheden (met name onderwijs en opleiding)

3e fase

8.

Uitbreiding bevoegdheden van het EP in het kader van de EMU (democratische legitimiteit) en oprichting van echte Europese politieke partijen

9.

Kamer van Staten (EMU) (regeringen)

10.

Scheiding tussen wetgevende en uitvoerende macht

11.

Afschaffing van stemming met eenparigheid van stemmen

Politieke pijler

Parlementarisering van de EMU

Grote commissie (GC) (EP-leden van de eurozone)

Vaste voorzitter van de Eurogroep

Raad voor wetgevingskwesties

Interinstitutionele akkoorden

Uitvoering nabuurschapsbeleid

Bilaterale en multilaterale EU-handelsovereenkomsten

Politieke pijler

Stemming van EMU-parlementsleden over aangelegenheden onder EMU-bevoegdheid

Versterking van de interparlementaire conferentie (artikel 13 begrotingspact)

Europese defensie

Buitenlands beleid

Eén stem in de VN-Veiligheidsraad

Externe vertegenwoordiging van de EMU

Europees openbaar aanklager

Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening

Politieke pijler

Nieuw EMU-Verdrag

Europarlement (EMU-parlementsleden) met permanente versterkte samenwerking (nieuw artikel 136 VWEU)

Versterking van het EP (gewone wetgeving, initiatiefrecht bij gebrek aan optreden van EC)

Kamer van Staten (nationale regeringen +)

Afschaffing van stemming met eenparigheid van stemmen

Super-gekwalificeerde meerderheid, wijziging Verdragen

Europese uitvoerende instantie (voor de EMU)

Europese partijen en electorale programma’s en transnationale lijsten

Scheiding der machten

Buitenlands beleid

Initiatieven

Conferentie van het maatschappelijk middenveld georganiseerd door het EESC/CvdR in samenwerking met het EU-voorzitterschap en de Commissie

Interparlementaire conferentie

Voorstellen van het EP om verder te gaan bij ongewijzigd verdrag en voor een herziening van het Verdrag van Lissabon

Grondwettelijke conventie

Beoordeling van mogelijkheid tot pan-Europees referendum

Gedaan te Brussel, 27 mei 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  „De nota van Juncker van 12.2.2015, blz. 1 — „Preparing for Next Steps on Better Economic Governance in the Euro Area”.

(2)  Zie EESC-advies over De voltooiing van de EMU — de voorstellen van het EESC voor de volgende Europese legislatuur (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 10).

(3)  Idem.


8.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 332/20


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bevordering van creativiteit, ondernemerschap en mobiliteit in onderwijs en opleiding

(initiatiefadvies)

(2015/C 332/03)

Rapporteur:

Vladimíra DRBALOVÁ

Op 16 oktober 2014 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

„Bevordering van creativiteit, ondernemerschap en mobiliteit in onderwijs en opleiding”.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 7 mei 2015.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 27 en 28 mei 2015 gehouden 508e zitting (vergadering van 27 mei 2015) onderstaand advies uitgebracht, dat met 88 stemmen vóór en 8 stemmen tegen, bij 21 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC verleent zijn steun aan het gezamenlijke initiatief van de Europese Commissie en het voorzitterstrio van de Europese Raad om aandacht te besteden aan ondernemerschap in onderwijs (1) en de ondernemingszin in Europa te bevorderen.

1.2.

De lidstaten zouden moeten teruggrijpen op het strategisch kader voor Europese samenwerking in onderwijs en opleiding (ET 2020), dat is gegrondvest op de agenda van Oslo van 2006 die nog niets aan geldigheid heeft ingeboet.

1.3.

Ook zouden de lidstaten hun eigen strategieën om ondernemingszin in het onderwijs te bevorderen, moeten uitstippelen. Een andere mogelijkheid is dat zij het begrip „ondernemerschap” in hun strategieën voor een leven lang leren verwerken.

1.4.

Het EESC zou graag zien dat geleidelijk sleutelvaardigheden worden ontwikkeld zoals omschreven in de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 2006 (2), teneinde bij te dragen tot een beter aanpassingsvermogen, inzetbaarheid, sociale integratie en mobiliteit.

1.5.

De overgang van school naar werk (in loondienst of als zelfstandige) kan worden vergemakkelijkt door hoogwaardige stages, co-assistentschappen, leerlingenplaatsen, duale en andere praktijkgerichte leerstelsels, programma’s voor startende ondernemingen en incubators, vrijwilligerswerk en sport.

1.6.

De procedures voor de erkenning van buitenschools opgedane kennis moeten worden verbeterd en zowel leerlingen en studenten als leerkrachten en werkgevers moeten worden betrokken bij de uitwerking van de erkenningsprocedures, die ook door hen moeten worden gemotiveerd (3).

1.7.

Onderricht in ondernemerschap moet echter worden bezien tegen de achtergrond van de samenleving in het algemeen en niet alleen van het ondernemingsklimaat. De vaardigheden die ondernemers nodig hebben, zouden in alle stadia van onderwijs en opleiding passende aandacht moeten krijgen. Hiermee moet van jongs af aan worden begonnen en de methoden die worden gebruikt, moeten erop zijn gericht dat iemand zich in de loop van zijn of haar hele schooltijd voortdurend blijft ontwikkelen op dit gebied.

1.8.

Het EESC onderschrijft het voorstel van de Commissie aan de lidstaten om een vaardigheidsreferentiekader voor ondernemerschap in de context van het kader van sleutelcompetenties te ontwikkelen. Met een dergelijk kader kan aan de totstandbrenging van een gecoördineerde aanpak in de diverse stadia van het onderwijs worden bijgedragen en kan ervoor worden gezorgd dat niet-formele en informele leerprocessen meer consideratie krijgen.

1.9.

De lidstaten zouden voor leerkrachten, opleiders en leidinggevenden in het onderwijs een programma voor onderricht in vaardigheden en attitudes van ondernemers moeten opstarten. Daarnaast zouden onderwijsinstellingen een leeromgeving moeten creëren waarin de ondernemerscultuur wordt gepromoot en die openstaat voor iedereen.

1.10.

Van belang is dat diverse belanghebbenden — overheidsinstanties, scholen, bedrijven, arbeidsbureaus en gezinnen — samenwerken, waarbij vooral ook de rol van de sociale partners in de schijnwerpers moet worden gezet. Immers, die laatste helpen om beroepsvaardigheden en transversale bekwaamheden te ontwikkelen die op de realiteit zijn afgestemd.

1.11.

De lidstaten zouden alle beschikbare programma’s en instrumenten moeten aangrijpen om ondernemerschap in onderwijs en opleiding, creativiteit, innovatie en mobiliteit te ondersteunen. De Commissie zou de lidstaten bij de toepassing van het Erasmus+-programma moeten steunen en assisteren, waarbij moet worden toegezien op de goede werking van al haar instrumenten.

2.   Het Europees beleidskader

2.1.

De Europese Raad van 26 en 27 juni 2014 heeft in zijn conclusies voorrang gegeven aan de ontwikkeling van vaardigheden, de ontplooiing van talenten en de kans voor iedereen om zijn of haar leven te veranderen dankzij de bevordering van de juiste vaardigheden voor de moderne economie en door een leven lang leren (zie bijlage I, Strategische agenda voor de Unie in tijden van verandering  (4)).

2.2.

Het Italiaanse EU-voorzitterschap (5) heeft met het oog op de herziening van de Europa 2020-strategie een politieke discussie op gang gebracht over de rol van onderwijs en opleiding in de toekomstige programma’s van de EU en de lidstaten om de groei te bevorderen. Ook het Letse EU-voorzitterschap komt op voor digitale kansen en zet zich in voor de bevordering van ondernemerschap in onderwijs, vooral in de regio’s (6).

2.3.

De Raad voor jongeren, onderwijs, cultuur en sport heeft in zijn conclusies van 12 december 2014 (7) benadrukt dat ondernemerschap en onderwijs prioriteiten zijn in de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. De ontwikkeling van ondernemingszin kan de burgers, beroepsmatig en in de loop van hun leven, grote voordelen opleveren.

3.

Algemene opmerkingen

3.1.

De aandacht voor ondernemerschap in onderwijs komt neer op een terugkeer naar de agenda van Oslo voor ondernemerschap en onderwijs in Europa  (8). Daarbij wordt de bevordering van ondernemerszin in een hogere versnelling gezet en wordt het ET 2020 (Strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding)  (9) nieuw leven ingeblazen.

3.2.

Zonder creativiteit en innovatie kan een bedrijf zich niet ontwikkelen en kan Europa de internationale concurrentie niet aan. Groei en concurrentievermogen kunnen alleen worden bevorderd door investeringen in onderwijs en opleiding in vaardigheden. Waar het in de eerste plaats op aankomt, is dat alle burgers de kans krijgen om transversale sleutelvaardigheden te verwerven, waarbij bijvoorbeeld wordt gedacht aan digitale vaardigheden, het leren leren, initiatiefrijkheid, ondernemerszin en cultureel bewustzijn (10).

3.3.

Op de conferentie van de Waarnemingspost Arbeidsmarkt over steun voor startende ondernemingen om groei te bevorderen en banen te creëren (11), is ook duidelijk geworden dat onderricht in ondernemerschap niet los mag staan van de bredere maatschappelijke context. Het bedrijfsleven moet niettemin inspanningen leveren om de oprichting van ondernemingen te vergemakkelijken, de administratieve rompslomp te verminderen en kansen op banen te creëren. Prikkels om de oprichting van een bedrijf voor te bereiden, een bedrijf op te richten en verder uit te bouwen, kunnen met goed gevolg worden gekoppeld aan andere maatregelen van actief arbeidsmarktbeleid (AAMB). Daarnaast moeten die prikkels worden bezien in de bredere context van de steunverlening aan en ontwikkeling van bedrijven.

3.4.

De herziening van de „Small Business Act” (12) biedt een unieke gelegenheid om de maatregelen voor kleine en middelgrote ondernemingen beter te bundelen met ondernemerschapseducatie, waarvoor van alle beschikbare instrumenten (bv. Cosme) gebruik wordt gemaakt. Maatregelen om de verbetering van de vaardigheden in kleine en middelgrote ondernemingen en alle mogelijke vormen van innovatie te promoten, vallen onder een van de tien beginselen die als leidraad dienen voor het streven naar gelijke voorwaarden voor kleine en middelgrote ondernemingen overal in de EU.

4.   Sleutelbekwaamheden

4.1.

De integratie van ondernemerschapseducatie in onderwijs en opleiding moet erop gericht zijn om mannen en vrouwen, ongeacht hun sociaaleconomische achtergrond of bijzondere behoeften, de kans te geven om ondernemersvaardigheden en -bekwaamheden te ontwikkelen.

4.2.

Naast basisvaardigheden als kunnen lezen, schrijven en rekenen, vereist ondernemerschap de geleidelijke ontwikkeling van een aantal sleutelvaardigheden zoals omschreven in de aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad uit 2006, met name de zin voor initiatief en ondernemerschap en het vermogen om ideeën om te zetten in daden. Een en ander heeft betrekking op creativiteit, innovatie en het nemen van risico’s, alsook het vermogen om te plannen en projecten te beheren teneinde doelstellingen te verwezenlijken.

4.3.

Vooral communicatie in vreemde talen is een must, omdat Europese burgers alleen dan overal in Europa kunnen reizen, werken en leren. Het belang daarvan wordt steeds groter voor jongeren (13).

4.4.

Digitaal ondernemerschap is in dit tijdperk van de digitale interne markt een conditio sine qua non voor nieuwe banen, innoverende ideeën en clusters om het tempo van innovaties te verhogen. De EU moet een beleidskader voor de bevordering van ICT-vaardigheden uitwerken waardoor de lidstaten worden aangemoedigd om van elkaar te leren hoe het aantal afgestudeerden in ICT-vaardigheden kan worden vergroot en hoe de aard van de verworven vaardigheden aan de behoeften van bedrijven kan worden aangepast.

4.5.

Vrouwen vertegenwoordigen een gigantisch potentieel dat moet worden benut. Ook moet onderzoek worden gedaan naar de geheel eigen benadering van leiderschap en bedrijfsvoering door vrouwen. De lidstaten zouden, in nauwe samenwerking met de relevante belanghebbenden, uitvoering moeten geven aan programma’s om zakelijke en ondernemersvaardigheden te ontwikkelen en door vrouwen gerunde bedrijven in mondiale toeleveringsketens op te nemen (14).

5.   Hoe kan ondernemerszin worden gepromoot?

5.1.

Ondernemersvaardigheden zijn van belang voor het leven in het algemeen en om mensen meer zeggenschap over hun toekomst te geven. De vaardigheden die ondernemers nodig hebben, zouden in alle stadia van onderwijs en opleiding passende aandacht moeten krijgen. Hiermee moet van jongs af aan worden begonnen en de methoden die worden gebruikt, moeten erop zijn gericht dat iemand zich in de loop van zijn of haar hele schooltijd voortdurend blijft ontwikkelen op dit gebied.

5.2.

Scholieren moeten altijd de kans krijgen om deel te nemen aan programma’s om werkervaring op te doen, die hen helpen om deze vaardigheden te ontwikkelen. De instrumenten die worden ontwikkeld om na te gaan in hoeverre en of de vaardigheden zijn verworven, moeten vooral zijn gericht op de kwalitatieve verbetering van de werkervaring die in de toekomst zal worden opgedaan. Een goed voorbeeld van zo’n programma is een Fins project om leerlingen op diverse onderwijsniveaus aan het bedrijfsleven gerelateerde cursussen te geven, nl. „Yrittäjyyskasvatus” (15).

5.3.

Onderricht in ondernemerschap is omschreven als een bundeling van geformaliseerde lessen om iemand die aan de sociaaleconomische ontwikkeling wil deelnemen, te informeren, op te leiden en te onderwijzen middels een project om bekendheid met ondernemerschap, de oprichting van bedrijven en de ontwikkeling van kleine ondernemingen te bevorderen (16).

5.3.1.

Europa vestigt inmiddels al zijn hoop op de bevordering en ontwikkeling van stelsels voor alternerend onderwijs en soortgelijke vormen van aan de werkplek gerelateerde leerprocessen. De lidstaten die dergelijke systemen toepassen, behalen op termijn goede resultaten en hebben een jeugdwerkloosheid die onder het EU-gemiddelde ligt.

5.3.2.

Stages zijn een belangrijk middel om de werkloosheid terug te dringen, de discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden aan te pakken en de overgang van de school naar de arbeidsmarkt vlotter te laten verlopen. Het opnemen van stages in de curricula moet sterker worden ondersteund (17).

5.3.3.

Stages (waardoor werknemers worden gestimuleerd om zich meer als ondernemers te gedragen) en door de werknemers gestuurd sociaal ondernemerschap kunnen voorbeelden zijn van succesvolle op de participatie van werknemers gebaseerde systemen (waarin de werknemers van een organisatie dus meewerken aan de verwezenlijking van de sociaaleconomische doelstellingen van die organisatie).

5.3.4.

Met vrijwilligerswerk kan waardevolle ervaring worden opgedaan, omdat een vrijwilliger vaardigheden verwerft. De belangrijkste aanbieders van niet-formeel onderwijs zijn jongerenorganisaties. Via hun educatieve programma’s dragen zij bij tot de ontwikkeling van een aantal transversale vaardigheden, zoals teamwerk, sociale vaardigheden, zin voor initiatief en het nemen van risico’s. Jongeren kunnen van hun fouten leren in een veilige omgeving (in tegenstelling tot het reële zakenleven).

5.4.

De Commissie heeft in 2012 een verslag uitgebracht over „Entrepreneurship education at school in Europe” (18) waarin het zwaartepunt bij nationale strategieën, leerprogramma’s en leerresultaten is gelegd. In de meeste landen van Europa wordt onderricht in ondernemerschap momenteel gepromoot. De manier waarop verschilt: 1) met behulp van specifieke strategieën/actieplannen die uitsluitend op onderricht in ondernemerschap zijn gericht; 2) met behulp van breder opgezette onderwijs- of economische strategieën waarin onderricht in ondernemerschap een van de doelstellingen is; 3) met behulp van individuele of meervoudige initiatieven voor onderricht in ondernemerschap.

5.5.

Niet alle mensen zijn geboren ondernemers. Ondernemersgeest creëert alleen maar meer slaagkansen in het beroep. Maar wie talent heeft voor zakendoen en de moed om zijn ondernemingsgeest in concrete daden om te zetten, moet worden gesteund.

5.5.1.

Incubators zijn centra voor innovatie en ondernemersactiviteiten. Veel universiteiten hebben incubators waar studenten op betrouwbare en professionele wijze worden begeleid bij hun pogingen om een idee waar te maken en risico’s te nemen zonder daarvan schade te ondervinden of in een spiraal van mislukkingen te vervallen. Het traject dat moet worden doorlopen om samen met anderen of alleen een bedrijf op te starten, kan minder omwegen hebben voor studenten op businessschools met incubators.

5.5.2.

Ondernemersvaardigheden kunnen ook, middels programma’s voor de ontwikkeling van vaardigheden, buiten het gewone onderwijs om worden verworven. Die programma’s kunnen de hulp omvatten van coaches en mentors, waarbij wordt gedacht aan ervaren trainers, ondernemers en deskundigen in bedrijfsvoering. Die coaches en mentors bieden potentiële ondernemers niet alleen waardevolle kennis, maar geven hun ook de kans om te „netwerken”, ofwel om de nodige contacten met al werkzame ondernemingen en ondernemers op te doen.

5.5.3.

De cursussen in ondernemerschap die de kamers van Koophandel en Industrie overal in Europa aanbieden, vertonen een veelheid aan vormen en methoden maar zijn er in alle gevallen op gericht om potentiële ondernemers te helpen uitvinden welk bedrijf ze willen opzetten, om dat bedrijf te helpen opstarten, om te helpen uitmaken welke middelen daarvoor nodig zijn en hoe aan die middelen kan worden gekomen en om de met het initiatief verbonden risico’s te helpen nemen: Entrepreneurial Skills Pass (Oostenrijk) (19), Startup@Campus (België) (20), Incuba’ school (Frankrijk), Long Night of the Start-ups (Duitsland) (21), New Entrepreneurs Day (Spanje) en Bright and Young (België) (22).

5.6.

Belanghebbenden en maatschappelijke organisaties kunnen een belangrijke rol spelen door doeltreffend bij te dragen aan initiatieven op dat gebied en de ondernemerscultuur te stimuleren. Een voorbeeld is de Finse Sauna Startup Foundation (23) die door Finse ondernemers en meerdere overheidsinstanties is opgezet.

6.   Ondernemersvaardigheden erkennen en transparanter maken

6.1.

De aanhoudende problemen met de erkenning en de transparantie van vaardigheden en kwalificaties belemmeren de ontwikkeling van de juiste mix van vaardigheden en kwalificaties en zijn ook een hindernis voor de mobiliteit die nodig is om vaardigheden en banen beter op elkaar af te stemmen, wat goed is voor welvaart en concurrentievermogen.

6.2.

Er is in EU-verband een aantal instrumenten in het leven geroepen waardoor gemakkelijker kan worden samengewerkt als het gaat om de transparantie en erkenning van waar dan ook in de EU via beroepsonderwijs en -opleiding en hoger onderwijs verworven vaardig- en bekwaamheden (24).

6.3.

Daarnaast zijn er initiatieven genomen om de discrepantie tussen vaardigheden en banen tegen te gaan, zoals de Europese classificatie voor vaardigheden, competenties, kwalificaties en beroepen (ESCO) en het vaardighedenpanorama. De mobiliteit wordt ook bevorderd door het Europass-kader, met inbegrip van het Europass-cv en het Europees vaardighedenpaspoort, alsook de onlangs herziene richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (25).

6.4.

Meer samenhang tussen het Europees kwalificatiekader (EKK), de Europese puntenoverdrachtsystemen (ECTS en ECVET) en de meertalige classificatie van Europese vaardigheden/competenties, kwalificaties en beroepen (ESCO) zou helpen om de erkenning te garanderen van kwalificaties, de geldigverklaring van niet-formeel en informeel onderwijs en de totstandbrenging van levenslange begeleiding. Dit proces moet alomvattend blijven en worden gekoppeld aan een beoordeling van de verschillende instrumenten die worden ingezet om de doeltreffendheid ervan te garanderen.

6.5.

De Commissie wijst in haar mededeling „Een andere kijk op onderwijs” (26) op de noodzaak om buitenschools verworven vaardigheden te erkennen, te beoordelen en geldig te verklaren en op grond daarvan een vaardighedenprofiel voor potentiële werkgevers op te stellen. Van belang is dat een sollicitant ook op buitenschools verworven vaardigheden wordt beoordeeld, maar het gaat niet aan om werkgevers met de beoordeling en geldigverklaring van dergelijke vaardigheden te belasten.

6.6.

Daar komt nog bij dat beleid en kaders om de overdraagbaarheid van kwalificaties te ondersteunen, over het algemeen aan vigerende EU-wetgeving zijn gerelateerd. Ook zijn er enkele nationale initiatieven voor de geldigverklaring van eerder verworven kennis. Dergelijke nationale initiatieven zouden stelselmatig moeten worden bijgewerkt en gemonitord, met als doel voorbeelden van geslaagde methoden op te sporen, te bevorderen dat van elkaar wordt geleerd en gemeenschappelijke beginselen te promoten (27).

6.7.

Het EESC staat achter het voorstel van de Commissie om in het kader van sleutelcompetenties een kader op te nemen van als referentie dienende vaardigheden voor ondernemerschap, waarbij iedere vaardigheid wordt uitgesplitst in de samenstellende delen ervan op basis van de leerresultaatdescriptoren en -niveaus van het Europees kwalificatiekader (EKK). Met een dergelijk kader kan aan de totstandbrenging van een gecoördineerde aanpak in diverse onderwijsstadia worden bijgedragen en kan ervoor worden gezorgd dat niet-formele en informele leerprocessen in aanmerking worden genomen.

6.8.   Het EESC is vol lof over de volgende gezamenlijke initiatieven van de Commissie en de OESO:

1.

Entrepreneurship360  (28), een initiatief om ondernemerschap op scholen en technische en beroepsopleidingen meer in de schijnwerpers te zetten. Het gaat hier om een vrijelijk beschikbaar instrument voor zelfbeoordeling, waardoor instellingen en docenten kunnen worden geholpen om hun aanpak en methoden om ondernemerschap te promoten, te blijven verbeteren;

2.

HEInnovate, een online-instrument dat door instellingen van hoger onderwijs kan worden gebruikt om ondernemerszin en vernieuwingsgezindheid in een internationale context te promoten (29).

7.   De rol van leerkrachten, opleiders en leidinggevenden in het onderwijs

7.1.

Leerkrachten en pedagogen zijn onmisbaar als het erom gaat het leerproces te vergemakkelijken en tot nieuwe denkbeelden te inspireren. Het is geen sinecure om op scholen nieuwe onderwijsmethoden en -technologie in te voeren: daar zijn gekwalificeerde docenten voor nodig (30). Zij moeten alternatieve en niet-formele leermethoden bevorderen en een individuele benadering hanteren.

7.1.1.

Programma’s voor onderricht in ondernemerschap staan of vallen met de kwaliteit van de daaraan deelnemende docenten en mentors. Potentiële ondernemers die hun eerste stappen als ondernemers zetten, hechten veel waarde aan de ervaring en kennis van doorgewinterde leerkrachten of ondernemers die al langer aan de weg timmeren. Die laatsten kunnen wat ze hebben meegemaakt, met hen delen (31).

7.1.2.

Een voorbeeld van een programma voor ondernemerschapseducatie dat goede resultaten heeft opgeleverd, is dat van de Ierse National Foundation for Teaching Entrepreneurship  (32). Doel daarvan is om opleiders en jongerenwerkers door een intensieve „opleiding voor opleiders” de vaardigheden en middelen bij te brengen die nodig zijn om jongeren succesvolle lessen in ondernemerschap te geven. Deelnemers aan dit programma, die het met goed gevolg aflopen, krijgen een CET (Certified Entrepreneurschip Trainers)-diploma.

7.1.3.

Een ander voorbeeld is het Nederlandse programma Onderwijs en ondernemerschap (33), dat tot doel heeft scholieren meer ondernemerszin en -attitudes bij te brengen door de desbetreffende vaardigheden een plaats te geven in het landelijke onderwijssysteem. Dit programma is samengesteld uit diverse onderdelen, waardoor een ruime reeks van activiteiten wordt aangeboden om scholieren in de loop van hun hele schooltijd ondernemersvaardigheden te helpen ontwikkelen en leerkrachten goede lessen in ondernemerschap te leren geven.

7.2.

Leerkrachten, opleiders en leidinggevenden in het onderwijs zouden hun eigen creativiteit en innovatieve attitudes moeten proberen te ontwikkelen, terwijl onderwijsinstellingen de voorwaarden moeten scheppen voor een voor bredere kringen bestemd leerproces waarin ondernemerszin wordt gepromoot.

7.3.

De Commissie heeft in juni 2013 een gids voor pedagogen  (34) gepubliceerd waarin een opsomming wordt gegeven van grondbeginselen voor lessen in ondernemerschap, het beoordelen van de kwaliteit van leerresultaten, niet aan specifieke vakken gebonden leerinhoud, opleidingen van leerkrachten voorafgaand aan en tijdens hun werkzaamheden, mentorschap en innovatie in ondernemerschapspedagogie, gekoppeld aan voorbeelden uit de praktijk waaruit lering kan worden getrokken.

7.3.1.

Instellingen die leerkrachten leren om lessen in ondernemerschap te geven, moeten een duidelijk onderwijsconcept uitwerken waardoor aan de leerkrachten de middelen worden aangereikt om ook rekening houdend met de arbeidsmarkt les te geven. Onderricht ter bevordering van de ondernemingszin moet als transversale materie in alle vakken worden ingebed.

7.3.2.

Programma’s om lessen in ondernemerschap te leren geven, moeten leerkrachten motiveren om hun eigen ondernemerskennis, -vaardigheden en -attitudes te ontwikkelen.

7.3.3.

Er moet steun worden verleend aan de ontwikkeling van gratis open digitale en online-instrumenten voor onderricht in ondernemersvaardigheden alsook aan de verkenning van mogelijke vormen van samenwerking met de openbrongemeenschap om gratis ondernemingsinstrumenten en -opleidingen voor het gebruik daarvan te bevorderen.

7.3.4.

Van belang is de mobiliteit van pedagogen overal in Europa, met name in het hoger onderwijs, dankzij het EU-programma een leven lang leren en/of andere speciaal voor dit doel opgezette instrumenten. Er is in Europa behoefte aan meer mobiliteit en uitwisseling van ervaringen, niet alleen tussen universiteiten onderling maar ook, waar passend, tussen universiteiten en ondernemingen. Er moeten programma’s worden ontwikkeld waardoor pedagogen tijd kunnen doorbrengen in andere onderwijsinstellingen en/of in ondernemingen, zodat zij zich echt kunnen gaan engageren, leren en ontwikkelen.

8.   Het partnerschapsbeginsel

8.1.

Bij de uitwerking van lessen in ondernemerschap moet het bedrijfsleven worden geraadpleegd. Alleen dan ontstaat de zekerheid dat gediplomeerden over de vaardigheden beschikken die hun een kans op succes bieden. Ondernemingen moet vaker worden gevraagd om managers en werknemers te helpen opleiden op gebieden als ondernemerschap, samenwerking en deelname in de bedrijfsvoering van hun organisaties. Ondernemingen moeten hun werknemers ook cursussen geven in competenties, nieuwe kennis en vaardigheid tot besluitvorming, onder arbeidsvoorwaarden die hen in staat stellen aan deze opleidingen deel te nemen. Ook zou met leerkrachten moeten worden samengewerkt om jongeren kennis over de arbeidsmarkt bij te brengen, zodat zij zich daar een plaats kunnen veroveren.

8.2.

Tevens is de relatie tussen vakbonden en jongeren van groot belang voor hun opleiding. Vakbonden kunnen het op zich nemen om jongeren op de werkplek (in plaats van op scholen of in onderwijsinstellingen) op te leiden. De meest ervaren en vakkundige werknemers kunnen jonge werknemers, stagiairs en vrijwilligers als mentor en voogd begeleiden of zelf les gaan geven in speciaal voor stagiairs bestemde opleidingen. Deze banden met ondernemingen zijn belangrijk voor het onderwijzen van jonge mensen over arbeidsmarktprocessen en arbeidsverhoudingen. Vakbonden van leerkrachten zijn van groot belang als het erom gaat doeltreffend beleid voor onderwijs en opleiding uit te stippelen, maar daarbij moet wel met het bedrijfsleven worden overlegd.

8.3.

In ieder geval moeten werkgevers- en werknemersorganisaties bij de uitwerking van nationale strategieën voor een leven lang leren en actieplannen voor de toepassing van de jongerengarantie worden betrokken. Het EESC staat achter het actiekader voor jeugdwerkgelegenheid (35), dat door de Europese sociale partners is opgezet.

8.4.

Van doorslaggevend belang is dat het maatschappelijk middenveld daarbij wordt betrokken. Dan kunnen tal van maatschappelijke organisaties (die vrouwen, jongeren, gezinnen, gehandicapten, migranten, minderheden e.a. als doelgroepen hebben) hun werkzaamheden beter afstemmen op de behoeften en prioriteiten van specifieke groepen van burgers in het onderwijsstelsel en op de arbeidsmarkt.

8.5.

Zoals het EESC al eerder in een advies (36) heeft opgemerkt, is de rol van het gezin nog steeds van groot belang.

9.   Hoe de bestaande en nieuwe programma’s het beste kunnen worden gebruikt

9.1.

Erasmus+  (37), het nieuwe programma van de Commissie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport voor 2014-2020 is gericht op het verbeteren van de vaardigheden en inzetbaarheid, alsmede op de modernisering van onderwijs, opleiding en jeugdwerk. Het budget ervoor is 14,7 miljard EUR voor een periode van zeven jaar, ofwel een bedrag dat 40 % hoger is dan het bedrag dat de EU momenteel uitgeeft aan investeringen op deze gebieden. Door Erasmus+ krijgen ruim vier miljoen Europeanen kansen om in het buitenland te studeren, werkervaring op te doen of als vrijwilliger te werken. Met dit programma wordt een belangrijke stap vooruit gezet, omdat daarmee aanzienlijke mogelijkheden voor steun aan onderricht in ondernemerschap worden geopend. Zo kan worden bevorderd dat de onderwijswereld en het bedrijfsleven samenwerken in het kader van kennisallianties voor hoger onderwijs en allianties voor de verwerving van sectorale vaardigheden in beroepsonderwijs en -opleiding.

9.2.

Er zijn nog andere programma’s en instrumenten ter ondersteuning van onderricht in ondernemerschap in de EU: ESF  (38) , ESCO — Europese classificatie van vaardigheden, competenties en beroepen  (39) — Cosme  (40), Horizon 2020  (41) , het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief  (42) en Creatief Europa  (43).

Brussel, 27 mei 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Zie de definitie in paragraaf 5.3.

(2)  Aanbeveling 2006/962/EG van 18 december 2006 (PB L 394 van 30.12.2006, blz. 10).

(3)  PB C 214 van 8.7.2014, blz. 31.

(4)  EUCO 79/14, blz. 15.

(5)  Programma van het Italiaanse EU-voorzitterschap „Europa — Een nieuwe start”, blz. 72.

(6)  Conferentie van het Letse EU-voorzitterschap, Riga, 11 en 12 februari 2015„Ondernemerschap in regio’s om de Europese Unie concurrentiekrachtiger te maken”.

(7)  Conclusies van de Raad over ondernemerschap en opleiding van 12 december 2014 (PB C 17 van 20.1.2015, blz. 2).

(8)  De agenda van Oslo voor ondernemerschap en onderwijs in Europa, 2006 http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/promoting-entrepreneurship/education-training-entrepreneurship/policy-framework/2006-conference/index_en.htm

(9)  Conclusies van de Raad van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) (PB C 119 van 28.5.2009, blz. 2).

(10)  Strategische doelstelling 4 van ET 2020: bevordering van creativiteit en innovatie, waaronder ondernemerschap, op alle onderwijs- en opleidingsniveaus, in de Conclusies van de Raad van 12 mei 2009.

(11)  35e bijeenkomst van de Waarnemingspost Arbeidsmarkt van het EESC, 13 november 2014.

(12)  COM(2008) 394 final.

(13)  Strategisch kader van de Commissie: 1) overeenstemming onder staatshoofden en regeringsleiders over de Barcelonadoelstelling in 2002, en 2) staat en regering. De activiteiten van de Commissie op dit gebied zijn uiteengezet in haar mededeling over veeltaligheid als een troef en een engagement (2008).

(14)  Research Report 2013, Wat kunnen wij leren van ondernemers? Delen 2/3 — Inspiratie voor vrouwelijke ondernemers. CIPD (Chartered Institute of Personnel and Development.

(15)  Fins ministerie van Onderwijs (2009), richtsnoeren voor lessen in ondernemerschap, Helsinki.

Fins ministerie van Werkgelegenheid en Economie (2012), verslag ondernemerschap 2012.

(16)  Zie de definities van Unesco en UNEVOC.

(17)  PB C 214 van 8.7.2014, blz. 36.

(18)  Eurydice, april 2012, Entrepreneurship education at school in Europe.

(19)  Entrepreneurial Skills Pass, Oostenrijk.

(20)  Startup@Campus, België.

(21)  Long Night of the Start-ups, Duitsland.

(22)  Bright & Young, België.

(23)  Teknologiateollisuus (2012), Uusi Startup-säätiö vauhdittamaan suomalaisia kasvuyrityksiä, Helsinki.

(24)  Een belangrijk instrument is het Europees kwalificatiekader (EKK) dat kwalificaties van alle soorten en niveaus bestrijkt; bij VET-instrumenten gaat het o.m. om het Europees systeem voor overdracht van leerresultaten voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET) en het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (EQAVET). Voorbeelden van instrumenten voor hoger onderwijs betreffen ook de Europese normen en richtsnoeren voor kwaliteitsborging in het hoger onderwijs (ESG) en het Europees puntenoverdrachtsysteem (ECTS).

(25)  Richtlijn 2013/55/EU.

(26)  COM(2012) 669 final.

(27)  Hiervoor is uitgegaan van het komende Eurofound-verslag (2015) over jonge ondernemers in Europa, EF 1507.

(28)  The OECD Entrepreneurship360 project.

(29)  HEInnovate.

(30)  PB C 214 van 8.7.2014, blz. 31.

(31)  Zie ook het komende Eurofound-verslag (2015) over jonge ondernemers in Europa, EF 1507.

(32)  NFTE programme.

(33)  Programma’s: Voortgangsrapportage Programma onderwijs en ondernemerschap en Landbouw en Innovatie, Brief Onderwijs en Ondernemerschap.

(34)  De gids „Onderricht in ondernemerschap — Een gids voor pedagogen” is door ICF GHK opgesteld voor de Commissie, DG Ondernemingen en Industrie.

(35)  Actiekader voor jeugdwerkgelegenheid.

(36)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 1.

(37)  Erasmus+ (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 50).

(38)  ESF.

(39)  ESCO.

(40)  http://ec.europa.eu/cip/cosme/index_en.htm

(41)  http://ec.europa.eu/research/horizon2020/index_en.cfm?pg=home&video=none

(42)  COM(2013) 144 final.

(43)  Creatief Europa.


8.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 332/28


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een industriebeleid van de EU voor de voedsel- en drankensector

(2015/C 332/04)

Rapporteur:

Ludvík JÍROVEC

Corapporteur:

Edwin CALLEJA

Op 10 juli 2014 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

Voedsel- en drankensector.

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 mei 2015 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 27 en 28 mei 2015 gehouden 508e zitting (vergadering van 27 mei 2015) het volgende advies uitgebracht, dat met 151 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.   Conclusies

1.1.1.   Trends

Belangrijke demografische trends tussen nu en 2050 zijn o.a. groei en vergrijzing van de bevolking, verstedelijking en toenemende ongelijkheid. In 2050 zal de wereldbevolking 9,1 miljard bedragen, 34 % meer dan nu. Die bevolkingsgroei zal bijna geheel voor rekening komen van ontwikkelingslanden. De verstedelijking zal steeds sneller gaan, zodat in 2050 ongeveer 70 % van de wereldbevolking in steden zal wonen (nu is dat 49 %). Om aan de stijgende vraag te kunnen voldoen moet de productie van voedsel met 70 % toenemen (los van voedsel dat gebruikt wordt voor biobrandstoffen) (1).

1.1.2.   De rol van de Europese voedsel- en drankindustrie

De Europese voedsel- en drankindustrie zal een ontwikkelingsstrategie moeten uitstippelen in een context van bescheiden economische groei, minder natuurlijke hulpbronnen, structureel hoge grondstoffen- en energieprijzen en moeilijke toegang tot kapitaal. Innovatie zal beslissend zijn voor haar concurrentievermogen.

Dit vraagt erom de sector klaar te stomen voor de toekomstige uitdagingen. Onderhavig EESC-advies richt zich op belangrijke beleidsterreinen waar maatregelen nodig zijn om een gunstig ondernemingsklimaat te creëren. Dat zou de voedsel- en drankindustrie in staat moeten stellen duurzame groei te realiseren, te innoveren en banen te scheppen en tegelijkertijd de consument veilige, voedzame en betaalbare producten van goede kwaliteit te blijven bieden.

1.1.3.   Pleidooi voor een sectorspecifiek beleid voor de Europese voedsel- en drankindustrie

Het EESC is groot voorstander van een sectoraal beleid voor de Europese voedsel- en drankindustrie dat op haar specifieke behoeften is afgestemd. Het denkt dat daartoe een nieuw mandaat nodig is voor het forum op hoog niveau voor een betere werking van de voedselvoorzieningsketen voor de periode 2015-2019. Het vorige mandaat van dit forum liep op 31 december 2014 af.

1.2.   Aanbevelingen

Het EESC vestigt de aandacht van Europese Commissie, Europees Parlement, Europese Raad en de regeringen van de lidstaten op onderstaande prioriteiten voor de verdere ontwikkeling van de Europese voedsel- en drankindustrie. Ook wil het de ondernemingen in die sector wijzen op de initiatieven en acties die van hen worden verwacht.

1.2.1.   Voltooiing van de interne markt

Commissie en lidstaten moeten toewerken naar de voltooiing van de interne markt, met een gegarandeerd vrij verkeer van voedingsmiddelen en dranken. Dit is een absolute voorwaarde om de concurrentiekracht van de voedings- en drankbedrijven in de EU te verbeteren en impliceert niet automatisch méér wetgeving, maar maatregelen voor betere toepassing van bestaande regels.

De Commissie moet de vooruitgang in kaart brengen en monitoren die wordt geboekt met:

het door haar geleide REFIT-programma. Dit zou aan de voltooiing van de interne markt voor voedingsmiddelen moeten bijdragen zonder dat de huidige normen t.a.v. de arbeidsvoorwaarden van werknemers uit het oog worden verloren;

de recente hervorming van het GLB. Deze moet worden uitgevoerd zonder concurrentieverstoringen tussen de lidstaten te creëren en op zo’n manier dat duurzame productie wordt gestimuleerd;

de „plechtige belofte” van de EU m.b.t. stage-/opleidingsplaatsen. Voor de implementatie daarvan is de volledige steun van de lidstaten nodig.

1.2.2.   Facilitering van de internationale handel in voedingsmiddelen en dranken

Het EESC herhaalt de oproep uit zijn advies van 4 januari 2010 over handel en voedselzekerheid (2) dat voedselzekerheid een centrale doelstelling moet blijven in alle mondiale handelsbesprekingen.

De internationale onderhandelingsstrategie van de EU moet gericht zijn op eliminatie van de belemmeringen voor de EU-export en vereenvoudiging van de handel door toepassing van internationaal erkende normen in de landen met het grootste potentieel voor handelsexpansie. De Commissie zou het volgende moeten doen:

streven naar succesvolle afsluiting van belangrijke handelsovereenkomsten van de EU waarover nog wordt overlegd (o.a. met de VS, Japan en Zuid-Aziatische landen), want die kunnen de Europese voedsel- en drankenproducenten grote voordelen opleveren;

toezicht houden op de uitvoering van lopende handelsakkoorden;

trachten bilaterale en multilaterale overeenkomsten beter op elkaar af te stemmen;

zorgen voor wederkerige behandeling, zowel bij het verlagen van tarifaire belemmeringen als bij het uit de weg ruimen van non-tarifaire belemmeringen (NTB’s), en in stand houden van de bestaande EU-normen voor consumenten-, milieu- en gezondheidsbescherming.

De Commissie moet meer steun geven voor internationalisering van het mkb. Overheidssteun blijft essentieel om:

gunstige exportomstandigheden te creëren door eliminatie van handelsbelemmeringen;

toegang tot handelsfinanciering te vergemakkelijken (exportkredieten en -verzekeringen);

exportbevordering d.m.v. publiek-private samenwerking te stimuleren;

informatie te verzamelen over importregels van derde landen en die over te brengen aan mkb-organisaties.

1.2.3.   Initiatieven van de voedsel- en drankensector zelf ter versterking van personele middelen en behoud van werkgelegenheid

Het is hard nodig dat de sector zelf zijn imago verbetert, met name onder jongeren. Er moet gekwalificeerder personeel worden aangenomen. Dat vereist:

grotere beschikbaarheid van kwalitatief goede informatie in de lidstaten over de sectorale arbeidsmarkt om de informatieasymmetrie tussen werkgevers en potentiële werknemers aan te pakken en discrepanties tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden op te sporen en te verhelpen;

regelmatige validatie van cursussen van hogeronderwijsinstellingen door o.a. vertegenwoordigers uit de voedsel- en drankindustrie om ervoor te zorgen dat beroepsopleidingen relevant blijven;

deelname van alle nieuw aan te werven werknemers in de voedsel- en drankensector — en niet alleen jongeren — aan stage-/opleidingsprogramma’s. Dit is vooral belangrijk voor de ontsluiting van het potentieel van herintredende vrouwen en oudere werknemers die op zoek zijn naar andere loopbaanmogelijkheden;

personeel en middelen voor opleidingen en voor programma’s in het kader van een leven lang leren om de kwalificaties van arbeidskrachten op peil te houden. Sociaal overleg is hierbij essentieel.

Het EESC moedigt de oprichting aan van een kennis- en innovatiegemeenschap (KIG) in de voedsel- en drankensector, aangezien een KIG niet alleen een belangrijke verbintenis vormt om vóór 2020 meer in O&O te investeren, maar ook aanzienlijk bijdraagt aan banenschepping en groei.

Tot slot wijst het EESC op het belang van:

bescherming van de rechten van Europese werknemers en consumenten;

volledige en daadwerkelijke ratificatie, implementatie en handhaving van de fundamentele normen van de IAO;

Europese kwaliteitsnormen in de voedsel- en drankensector.

1.2.4.   Totstandbrenging van een duurzame voedselvoorzieningsketen

Het EESC wijst er nogmaals op dat het nuttig is het beleid ter bevordering van duurzame consumptie en productie en het stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa nauw op elkaar af te stemmen (3). Het spoort de lidstaten aan dit beleid d.m.v. het stappenplan en het Europees semester ten uitvoer te leggen (4). Daarom ook zou het graag willen dat er een alomvattend plan komt om een duurzame voedselketen tot stand te brengen. De Commissie zou een mededeling over duurzame voedselsystemen moeten uitbrengen.

Tijdens de Wereldtentoonstelling in Milaan zou het EESC grote bekendheid moeten geven aan de aanbevelingen uit dit advies en andere adviezen over voedsel die de voorbije maanden zijn uitgebracht.

1.2.5.   Voedselverspilling

Het EESC herhaalt zijn standpunt (5) dat de EU een definitie alsook een gezamenlijke en algemeen afgestemde methode nodig heeft om verlies en verspilling van voedsel te kwantificeren en onder meer het hergebruik en de nuttige toepassing van onverkocht voedsel in kaart te brengen. Het is echter wel zaak om nu al concrete acties op touw te zetten, zonder de uitkomsten van lopende Europese en mondiale onderzoeken af te wachten. Daarbij moet worden gedacht aan initiatieven om de hele voedselketen bewuster te maken van voedselverspilling en om goede praktijken te ontwikkelen en te verspreiden.

Elk toekomstig industriebeleid voor de voedsel- en drankensector dient te getuigen van een evenwichtige benadering en moet voedselverspilling tegengaan. Beleid ter voorkoming van voedselverspilling moet de gehele voedselketen betreffen, van de fase voorafgaand aan de oogst tot en met de consument.

Ook zou goed moeten worden gekeken naar het fiscale aspect (btw) en zouden nationale maatregelen moeten worden gecoördineerd om donaties aan voedselbanken te vereenvoudigen als middel om minder voedsel te verspillen.

1.2.6.   Een eerlijke toeleveringsketen

Het EESC blijft, net als in zijn advies van 9 mei 2013 (6), ijveren voor een bedrijfscultuuromslag om eerlijke handelspraktijken in de volledige levensmiddelenketen ingang te doen vinden. Het juicht het dan ook toe dat distributeurs en voedsel- en drankenproducenten zich inzetten voor de ontwikkeling van een vrijwillig initiatief ter bevordering van eerlijke handelsbetrekkingen in de hele voedselvoorzieningsketen (SCI — Supply Chain Initiative (7)).

1.2.7.   O&O en innovatie

De voedselsector staat voor grote uitdagingen maar de middelen voor O&O zijn beperkt. Het EESC vindt dat O&O zeer doelgericht moet zijn en dat in de eerste plaats samen met de sector moet worden vastgesteld welke aanpak dit vereist. Verder moeten innovaties volgens het EESC met name zijn gebaseerd op de verwachtingen van de consument om geaccepteerd en een succes te worden.

1.2.8.   Kleine en middelgrote ondernemingen in de voedsel- en drankensector

Het naleven van EU-wetgeving vormt een zware belasting voor het mkb. De voortdurende wijzigingen en het gebrek aan harmonisatie, bijvoorbeeld t.a.v. etiketteringsvereisten, leiden tot rompslomp en staan groei in de weg. Het EESC meent dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de specifieke behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen, met name om de administratieve lasten te verminderen. Voorzichtigheid is echter geboden bij het maken van uitzonderingen voor deze ondernemingen, vooral t.a.v. voedselveiligheid, want die kunnen negatieve gevolgen hebben en hen uit de markt drukken.

1.2.9.

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om een rapport op te stellen waarin wordt beoordeeld of er voor alcoholhoudende dranken informatie over de ingrediënten en de voedingswaarde zou moeten worden verstrekt.

2.   Stand van zaken in de europese voedsel- en drankindustrie

2.1.

De Europese voedsel- en drankindustrie is de grootste productiesector in de economie van de EU met een jaarlijkse omzet van meer dan 1 biljoen EUR en 4,25 miljoen directe arbeidsplaatsen. Deze industrie maakt deel uit van een waardeketen die in totaal 32 miljoen mensen werk verschaft en goed is voor 7 % van het bbp van de EU. 99,1 % van de ondernemingen in de sector behoort tot het mkb (8).

2.2.

Het percentage particuliere O&O-investeringen bedraagt 0,27 % van de omzet. Het scorebord voor 2012 van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) bevestigde trends uit voorgaande jaren, met name dat de EU het niveau van particulier O&O heeft gehandhaafd, maar dit niveau nog steeds achterblijft bij dat van haar internationale concurrenten (9).

2.3.

De Europese voedsel- en drankindustrie verwerkt 70 % van alle landbouwproducten in de EU en levert de Europese consument veilige en voedzame levensmiddelen van goede kwaliteit.

2.4.

In 2012 bedroeg de mondiale export van verwerkte voedingsmiddelen en dranken vanuit Europa 86,2 miljard EUR (10), waarmee de sector de grootste exporteur van dit soort producten ter wereld is. Bovendien kende de handelsbalans van de EU in 2012 een recordoverschot van 23 miljard EUR. De afgelopen twintig jaar is de handel in voedingsmiddelen en dranken tussen de lidstaten verdrievoudigd en bedraagt nu ongeveer 450 miljard EUR (11).

2.5.

De voedsel- en drankensector is een veerkrachtige, niet-conjunctuurgebonden economische pijler die in alle lidstaten sterk aanwezig is, en levert zeker een belangrijke bijdrage aan de inspanningen van de Europese productie-industrie om haar aandeel in het bbp te verhogen naar 20 %, een streefcijfer dat door de Europese Commissie in het kader van de Europa 2020-strategie is geformuleerd (12). Het EESC spreekt daarvoor nogmaals zijn steun uit en herhaalt dat naast dit streefcijfer ook het kwaliteitsaspect nadrukkelijk aandacht verdient (13).

2.6.

Uit belangrijke concurrentie-indicatoren blijkt echter dat de sector zijn concurrentievoordelen aan het kwijtraken is. Terwijl de mondiale vraag toenam, daalde het exportmarktaandeel jaar na jaar (exportwaarde in 2012: 16,1 % t.o.v. 20,5 % in 2002) (14).

2.7.

In onderhavig initiatiefadvies wijst het EESC erop welke maatregelen nodig zijn om deze negatieve trend te keren en de concurrentiepositie van de Europese voedsel- en drankensector zowel op de interne markt als wereldwijd te verbeteren.

2.8.

Consumenten hebben recht op betrouwbare en evenwichtige informatie over alcoholhoudende dranken, zodat ze met kennis van zaken beslissingen kunnen nemen over hun consumptie. Voor alle alcoholhoudende dranken, ongeacht hun alcoholgehalte, zouden dezelfde regels moeten gelden. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan onverwijld het rapport op te stellen dat overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1169/2011 in december 2014 had moeten worden ingediend en waarin wordt beoordeeld of alcoholhoudende dranken in de toekomst zouden moeten voldoen aan de vereiste om informatie te verstrekken over de ingrediënten en de voedingswaarde.

3.   Inspanningen voor meer industriële activiteit in europa

3.1.   Initiatieven van de Europese instellingen

De Raad Concurrentievermogen heeft de bijdrage onderkend die alle industriële sectoren aan de Europese economie kunnen leveren en aangemoedigd tot uitvoering van sectorale initiatieven door de Commissie (15).

Kort daarna publiceerde de Commissie een mededeling getiteld „Voor een heropleving van de Europese industrie” (COM(2014) 14 final)  (16). Verder hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de EU twee maanden later, tijdens hun top in maart 2014, onderstreept dat Europa zijn industriebasis moet ontwikkelen. Ze wezen op het belang van stabiele, eenvoudige en voorspelbare regelgeving en waren het erover eens dat op alle beleidsterreinen aandacht moet worden geschonken aan het concurrentievermogen van de industrie (17).

In de tussentijd verscheen het eindverslag van het forum op hoog niveau (FHN) voor een beter werkende voedselvoorzieningsketen  (18), een lichaam dat in 2009 door de Europees commissaris voor Industrie en Ondernemerschap was opgericht. Dit forum hechtte tijdens zijn laatste vergadering op 15 oktober 2014 unaniem zijn goedkeuring aan aanbevelingen voor de ontwikkeling van een industriebeleid voor de levensmiddelensector (19). Het EESC heeft bij het opstellen van onderhavig advies met deze aanbevelingen rekening gehouden.

Nu kijkt het EESC ernaar uit om bij te dragen aan aanvullende initiatieven van de Europese Commissie, zoals haar aanwezigheid op de Expo in Milaan dit jaar waar voedselveiligheid een centraal thema zal zijn van haar paviljoen. Voorts staat voor oktober 2015 de publicatie van een studie gepland over de concurrentiepositie van de Europese voedsel- en drankindustrie.

De onlangs geopende Wereldtentoonstelling in Milaan (Expo 2015) heeft als thema „Voedsel voor de planeet, energie voor het leven”. De Europese Commissie stimuleert een discussie over de vraag hoe wetenschap en innovatie kunnen bijdragen tot de voedselzekerheid en duurzaamheid in de wereld. Hiermee krijgt het EESC een uitgelezen kans om de standpunten uit dit advies en andere adviezen over voedsel die de voorbije maanden zijn uitgebracht, voor het publiek te presenteren als inbreng voor de discussie. Deze discussie zou prima gehouden kunnen worden op de Expo-stand van de Europese Commissie tijdens één of meer voorlichtingsseminars die speciaal hiertoe worden georganiseerd.

3.2.   Gezamenlijke besluiten van voedselproducenten en vakbonden

In maart 2014 ondertekenden FoodDrinkEurope en Effat (Europese vakfederatie voor voedselindustrie, landbouw en toerisme) een gezamenlijke verklaring over de noodzaak van sectorale maatregelen op Europees niveau voor de voedsel- en drankensector.

4.   Kernpunten voor de ontwikkeling van een industriebeleid voor de europese voedsel- en drankensector

4.1.   De werking van de voedselvoorzieningsketen op de interne markt voor voedingsmiddelen en dranken verbeteren

4.1.1.

De levensmiddelenwetgeving in de EU is sterk geharmoniseerd en de sector profiteert aanzienlijk van de kansen die de interne markt biedt. De handel tussen de lidstaten is de afgelopen tien jaar fors gegroeid en heeft nu een aandeel van 20 % in de Europese voedsel- en drankenproductie. Toch maken bedrijven nog altijd melding van verschillende interpretaties en uiteenlopende implementatie van de wetgeving inzake voedselnormen. Verdere integratie zou leiden tot nieuwe groeimogelijkheden (20).

Het verbeteren van de betrekkingen tussen ondernemingen in de voedselvoorzieningsketen is eveneens essentieel voor een concurrentiekrachtige voedsel- en drankensector (21).

4.1.2.

Van het allergrootste belang is de monitoring door de Commissie van de doeltreffendheid van het Europees initiatief voor de toeleveringsketen (22) en van de handhaving van regelgeving op nationaal niveau (23). Het SCI is een belangrijk gezamenlijk vrijwillig initiatief van stakeholderorganisaties uit de hele voedselvoorzieningsketen. Het voorziet in een systeem voor het verbeteren van de onderlinge handelsbetrekkingen en het oplossen van onderlinge commerciële geschillen.

4.2.   Duurzame werkgelegenheid en arbeidsproductiviteit bevorderen

4.2.1.

In een poging de vaardigheden van de arbeidskrachten in de sector te verbeteren, hebben Effat en FoodDrinkEurope in 2013 een gezamenlijk rapport uitgebracht met een overzicht van de vereiste maatregelen op het vlak van opleiding en bekwaamheden om de uitdagingen op de arbeidsmarkt te kunnen aangaan (24).

4.2.2.

Ze formuleerden ook een „plechtige belofte” m.b.t. stage-/opleidingsplaatsen voor jongeren in de voedsel- en drankindustrie (25), teneinde zulke plaatsen van hoge kwaliteit in bedrijven in de hele EU, met name kleine en middelgrote ondernemingen, te stimuleren.

4.3.   Internationale handel versterken

4.3.1.

Met een positieve handelsbalans van 23 miljard EUR in 2012 blijft de EU de grootste exporteur van voedingsmiddelen en dranken ter wereld, hoewel haar aandeel in de mondiale handel in deze producten kleiner wordt. Daarentegen is het exportmarktaandeel van landen als China en Brazilië de afgelopen jaren constant toegenomen (26).

4.3.2.

Niettegenstaande de algemene erkenning dat voedselveiligheid het allerbelangrijkste is (27), vormt vergroting van de export een van de voornaamste bronnen van groei voor elke industrie. Nu de bevolking in opkomende landen steeds rijker wordt, zou de sector moeten worden toegerust om aan de stijgende mondiale vraag te kunnen beantwoorden.

4.3.3.

Een multilateraal WHO-verdrag van formaat zou de meest doeltreffende oplossing zijn geweest om markten te openen, maar tijdens opeenvolgende onderhandelingsrondes is het niet gelukt een alomvattende overeenkomst te bereiken.

4.3.4.

Daarom worden bilaterale handelsakkoorden steeds belangrijker. Die hebben voor de Europese industrie in het algemeen en de voedsel- en drankensector in het bijzonder al goede resultaten opgeleverd. In de lopende onderhandelingen over TTIP zouden zowel tarifaire als non-tarifaire belemmeringen (NTB’s) moeten worden aangepakt, waarbij de nadruk moet liggen op wederkerige behandeling voor Europese voedingsmiddelen en dranken. De belangen van de Europese consument zouden echter op geen enkele manier mogen worden geschaad. De uitkomst van deze onderhandelingen zou de Europese levensmiddelensector geen windeieren moeten leggen (28).

4.3.5.

Het bevorderingsbeleid van de EU is een goed instrument om munt te slaan uit het wereldwijde positieve imago van Europese levensmiddelen en om de belangrijkste eigenschappen van Europese voedselproducten voor het voetlicht te brengen.

4.4.   Bijdragen aan duurzame productie en consumptie

4.4.1.

Het EESC schreef in 2012 in een advies (29): „Een duurzame consumptie en productie houdt in dat gebruik wordt gemaakt van diensten en producten die een hogere meerwaarde opleveren terwijl ze minder natuurlijke hulpbronnen verbruiken, en bezet daarmee een centrale plaats in strategieën die tot doel hebben de hulpbronnenefficiëntie te verbeteren en een groene economie te bevorderen.”.

4.4.2.

De Europese voedsel- en drankindustrie is afhankelijk van de beschikbaarheid van genoeg en scherp geprijsde agrarische grondstoffen die voldoen aan specifieke kwaliteitscriteria.

4.4.3.

Een van de grootste uitdagingen is voedselverspilling, want in de Europese voedselketen wordt jaarlijks ongeveer 90 miljoen ton voedsel weggegooid. Daarmee worden ook de hulpbronnen verspild die zijn gebruikt om dat voedsel te produceren, zoals grondstoffen, water, mest- en brandstoffen. Sommige belangrijke initiatieven ter zake gaven aanleiding tot partnerschappen met relevante stakeholders, zoals de campagne „Elke kruimel telt” en de samenstelling van een toolkit voor het bedrijfsleven. In EESC-advies uit 2013 over de preventie en beperking van voedselverspilling (NAT/570) wordt inzicht in deze problematiek gegeven en passeren mogelijke oplossingen de revue.

4.4.4.

De Europese Commissie heeft aanbevolen hulpbronnenefficiëntie in de voedselsector aan te merken als prioriteit, en heeft een uitgebreide raadpleging gehouden over de duurzaamheid van het Europese voedselsysteem (30).

4.4.5.

Duurzaamheid zou vanuit een breder perspectief moeten worden bekeken: niet alleen vanuit milieu-, maar ook vanuit sociaal en economisch oogpunt. Dat was het geval in een gezamenlijke verklaring van elf organisaties uit de voedselketen in het kader van het FHN (31).

4.5.   Creëren van een Innovatie-unie

4.5.1.

In de Europese voedsel- en drankensector wordt weinig in O&O geïnvesteerd in vergelijking met andere producerende subsectoren en de voedsel- en drankindustrie wereldwijd (32).

4.5.2.

Kennis- en innovatiegemeenschappen in de sector moeten worden aangemoedigd en ondersteund. Dergelijke gemeenschappen plannen 7 à 15 jaar vooruit, maar hebben ook doelstellingen voor de korte en middellange termijn, zoals het essentiële streven naar verhoging van de O&O-investeringen voor 2020 en bevordering van groei en werkgelegenheid.

Voedsel- en drankbedrijven stuiten op enorm veel problemen als ze innovatieve producten en processen willen introduceren. Kleine en middelgrote ondernemingen lijden daar het meest onder, omdat hun organisatie klein is, hun capaciteiten beperkt zijn en ze de noodzakelijke managementvaardigheden, ervaring en strategische visie missen. Goedkeuringsprocedures voor het op de markt brengen van nieuwe producten moeten worden versneld, maar daarbij moet wel het voorzorgsbeginsel in acht worden genomen, d.w.z. dat hoe dan ook alleen producten op de markt mogen worden gebracht die veilig zijn voor de gezondheid van de consument.

4.6.   Vermindering van administratieve lasten, met name voor het mkb

4.6.1.

Vooral de kleine en middelgrote ondernemingen in de sector lijden onder de wildgroei aan structuren en de bijbehorende onnodige administratieve rompslomp. Die belemmert in belangrijke mate het concurrentievermogen en moet dan ook specifiek worden aangepakt, zonder dat echter de voedselveiligheid en de rechten van werknemers en consumenten in het gedrang komen.

4.6.2.

De Commissie heeft in het kader van het REFIT-programma een belangrijke stap gezet om ervoor te zorgen dat EU-wetgeving op het bedrijfsleven wordt toegesneden en het concurrentievermogen bevordert (33).

Brussel, 27 mei 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  http://www.fao.org/fileadmin/templates/wsfs/docs/expert_paper/How_to_Feed_the_World_in_2050.pdf

(2)  PB C 255 van 22.9.2010, blz. 1.

(3)  COM(2011) 571 final.

(4)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 6.

(5)  PB C 161 van 6.6.2013, blz. 46.

(6)  EESC-advies over de stand van zaken in de handelsbetrekkingen tussen grote distributiebedrijven en levensmiddelenleveranciers (PB C 133 van 9.5.2013, blz. 16).

(7)  http://www.supplychaininitiative.eu/

(8)  Bron: Data and Trends of the European Food and Drink Industry 2013-2014.

http://www.fooddrinkeurope.eu/uploads/publications_documents/Data__Trends_of_the_European_Food_and_Drink_Industry_2013-20141.pdf

(9)  Bron: EU Scorebord 2012 van industriële O&O-investeringen, JRC en DG RTD.

(10)  http://www.fooddrinkeurope.eu/uploads/publications_documents/Data__Trends_of_the_European_Food_and_Drink_Industry_2013-20141.pdf

(11)  http://ec.europa.eu/internal_market/publications/docs/20years/achievements-web_en.pdf

(12)  http://ec.europa.eu/about/juncker-commission/docs/pg_nl.pdf

(13)  EESC-advies over een heropleving van de Europese industrie (PB C 311 van 12.9.2014, blz. 47).

(14)  Bron: UN Comtrade 2012.

(15)  http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=NL&f=ST%2017202%202013%20INIT

(16)  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/ALL/?uri=CELEX:52014DC0014

(17)  http://register.consilium.europa.eu/doc/srv?l=EN&t=PDF&gc=true&sc=false&f=ST%207%202014%20INIT

(18)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2010:210:0004:0005:NL:PDF

(19)  http://europa.eu/rapid/press-release_IP-14-1139_nl.htm

(20)  http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/ALL/?uri=CELEX:52014SC0014

(21)  Zie EESC-advies, PB C 133 van 9.5.2013, blz. 16.

(22)  http://www.supplychaininitiative.eu/

(23)  COM(2014) 472.

(24)  http://www.effat.org/en/node/10599

(25)  http://ec.europa.eu/education/policy/vocational-policy/doc/alliance/fooddrinkeurope-effat-pledge_en.pdf

(26)  http://www.fooddrinkeurope.eu/uploads/publications_documents/Data__Trends_of_the_European_Food_and_Drink_Industry_2013-20141.pdf

(27)  PB C 255 van 22.9.2010, blz. 1.

(28)  Zie het gezamenlijke standpunt van Copa-Cogeca en FoodDrinkEurope: http://www.fooddrinkeurope.eu/news/statement/agri-food-chain-reps-call-on-negotiators-to-resolve-non-tariff-measures-in/

(29)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 6.

(30)  http://ec.europa.eu/environment/eussd/food.htm

(31)  Gezamenlijke verklaring van 7 maart 2014 over acties voor een duurzamere Europese voedselketen: http://www.fooddrinkeurope.eu/news/press-release/europes-food-chain-partners-working-towards-more-sustainable-food-systems/

(32)  Zie voetnoot 15.

(33)  http://europa.eu/rapid/press-release_IP-14-682_nl.htm


8.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 332/36


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de samenleving van morgen. 3D-printing als middel om de Europese economie te versterken

(initiatiefadvies)

(2015/C 332/05)

Rapporteur:

Dumitru FORNEA

Corapporteur:

Hilde VAN LAERE

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 10 juli 2014 overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten om een initiatiefadvies op te stellen over

„De samenleving van morgen. 3D-printing als middel om de Europese economie te versterken.”

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 mei 2015 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 27 en 28 mei 2015 gehouden 508e zitting (vergadering van 28 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Additive manufacturing (AM) wordt wereldwijd beschouwd als een van de belangrijkste ontsluitende technologieën die zullen leiden tot nieuwe benaderingen ten aanzien van produceren en ten aanzien van de producten en de fabrieken van de toekomst. Dankzij de digitale revolutie en deze revolutie op het gebied van fabriceren zal Europa productie kunnen terughalen uit gebieden met lagere lonen om hier innovatie te bevorderen en duurzame groei te creëren.

1.2

Het EESC is van mening van de EU haar belangrijke positie in de wereld op het vlak van additive manufacturing kan behouden, op voorwaarde dat op Europees en nationaal niveau de volgende maatregelen worden getroffen:

1.3

Er moet prioriteit worden gegeven aan investeringen in ict-infrastructuur, opdat alle burgers en bedrijven over snelle internetverbindingen beschikken; daarbij moeten de hoogst mogelijke kwaliteits- en veiligheidsnormen gelden;

1.4

De Europese capaciteit voor de opslag en de doorgifte van grote hoeveelheden digitale gegevens moet uitgebreid en gemoderniseerd worden; de bescherming van deze gegevens dient conform de legitieme belangen van burgers en bedrijven in de EU gegarandeerd te worden;

1.5

De EU-instellingen en de nationale overheden zouden mensen op de uitdagingen in verband met de digitale samenleving en de daarmee verbonden disruptieve technologieën, zoals additive manufacturing, moeten voorbereiden door te investeren in culturele, onderwijs- en opleidingsprogramma's die aansluiten bij de dynamiek en de eisen van nieuwe functiebeschrijvingen die horen bij een nieuwe generatie productiesystemen;

1.6

Om alle mogelijkheden van additive manufacturing te kunnen benutten moeten bedrijven en relevante wetenschappelijke en onderwijsinstellingen (door middel van financiële en fiscale prikkels) aangespoord worden tot onderzoek en creativiteit.

1.7

Er moet nader onderzoek worden gedaan om het scala aan materialen en het aantal toepassingen uit te breiden en om de AM-technologie krachtiger, sneller, productiever en volwassener te maken. De verdere ontwikkeling van additive manufacturing naar een volwassen productieproces dient binnen Europa plaats te vinden, om onze concurrentiepositie op de wereldmarkten veilig te stellen en de betrokken economische voordelen en hoogwaardige werkgelegenheid te behouden.

1.8

De Europese innovatiepartnerschappen moeten hun inspanningen stroomlijnen om nieuwe materialen voor additive manufacturing te ontwikkelen. Met een diverser aanbod aan materialen en een groter aantal leveranciers zullen prijzen en aanbodmarkten concurrerender worden, nieuwe industrietakken ontstaan en grotere volumes aan AM-materialen verhandeld worden;

1.9

De EU moet investeringen in nieuwe AM-apparatuur faciliteren en een impuls geven aan de ontwikkeling van AM-technologie in flexibele open productiesystemen die gemakkelijk met andere productie- en afwerkingstechnologieën geïntegreerd kunnen worden, om zo het aantal toepassingen uit te breiden en de omzet te verhogen;

1.10

Aangezien de Europese en nationale regelgevingskaders de snelle veranderingen in additive manufacturing niet hebben kunnen bijhouden, is specifieke regelgeving nodig op het vlak van normen en certificering, intellectuele eigendom, consumentenbescherming, gezondheid en veiligheid op het werk, en milieu.

1.11

Het regelgevingsproces rond additive manufacturing moet gebaseerd zijn op interdisciplinair en wetenschappelijk onderzoek naar de impact van deze technologie. Daarbij dienen alle stakeholders volledig betrokken te worden.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

De maakindustrie levert een belangrijke bijdrage aan de economie, vooral wat innovatie, productiviteit en hoogwaardige banen betreft. De afgelopen 20 jaar heeft de Europese industrie echter terrein moeten prijsgeven, met als gevolg een afname van de werkgelegenheid en de toegevoegde waarde in de sector  (1). Na decennia van inkrimping (door outsourcing naar lageloonlanden) gaat de aandacht nu weer uit naar productie in landen met hoge lonen en naar de cruciale rol die de binnenlandse productiecapaciteit speelt bij de concrete toepassing van innovatie en de mogelijkheid om de productie van nieuwe hoogtechnologische producten snel op te schalen. Innovatie, automatisering en geavanceerde processen liggen aan de basis van industriële successtrategieën en zijn van doorslaggevend belang gebleken voor het behoud van een leiderspositie (2). Met behulp van de juiste geavanceerde productietechnologie zou Europa productie kunnen terughalen uit gebieden met lagere lonen om hier innovatie te bevorderen en duurzame groei te creëren. Alleen op deze manier kan Europa vooroplopen in de nieuwe industriële revolutie.

2.2

Additive manufacturing is het proces waarbij — in tegenstelling tot subtractieve productiemethodes — materialen meestal laag voor laag worden verbonden om objecten op basis van 3D-modelgegevens te maken. „Additive manufacturing” (AM) is de officiële Engelse standaardterm (ASTM F2792); vaak wordt ook van „3D-printen” gesproken.

2.3

Additive manufacturing is een verzamelnaam voor een reeks technologieën en processen waarbij verschillende materialen (zoals metalen, polymeren en keramiek) worden gebruikt. Deze technologieën zijn inmiddels zo ver ontwikkeld dat er steeds meer commerciële toepassingen met een toegevoegde waarde geproduceerd kunnen worden. Additive manufacturing wordt wereldwijd beschouwd als een van de belangrijkste ontsluitende technologieën die zullen leiden tot nieuwe benaderingen ten aanzien van produceren en ten aanzien van de producten en de fabrieken van de toekomst. Nu al bestaan er zgn. FABLAB's — laboratoria voor diensten en producten op basis van 3D-printen.

2.4

Additive manufacturing is een snelgroeiende sector. De afgelopen vier jaar is de groei verder toegenomen doordat steeds meer organisaties op 3D-producten en -diensten overschakelen. Het samengesteld jaarlijks groeipercentage (compound annual growth rate — CAGR) van de wereldwijde inkomsten die alle producten en diensten de afgelopen 25 jaar hebben opgeleverd, bedraagt maar liefst 27 %. De afgelopen drie jaar (2011-2013) bedroeg het CAGR 32,2 %; de marktwaarde liep op tot 2,43 miljard EUR in 2013 (3). Volgens Wohlers Associates zal de marktwaarde in 2016 boven de 5,5 miljard EUR en in 2018 boven de 10 miljard EUR uitkomen. Aangezien additive manufacturing nog in opkomst is, menen experts dat de huidige marktpenetratie slechts een fractie bestrijkt van de potentiële toepassingen die in kaart zijn gebracht. In 2011 werd de marktpenetratie op minder dan 8 % geraamd (d.w.z. een totale marktwaarde van ongeveer 17 miljard EUR) (4). Als additive manufacturing 2 % van de wereldwijde productiemarkt weet te veroveren, zou de marktwaarde wel eens kunnen vertienvoudigen (ongeveer 170 miljard EUR) (5).

2.5

Werden begin jaren 90 nog alleen prototypes gebouwd, inmiddels worden functionele onderdelen gemaakt. De verwachte groei wordt voornamelijk aangedreven door snelle, kosteneffectieve en grootschaligere serieproductie van complexe functionele eindproducten in verschillende materialen (plastic, metaal of keramiek), en niet zozeer door designproducten en prototypes. Wat prototyping betreft, is additive manufacturing al een volwassen technologie, maar bij de productie van functionele eindproducten bevinden we ons nog in de pioniersfase. Weliswaar komen er steeds meer innovatieve AM-producten, maar deze zijn niet rendabel omdat krachtige AM-machines en systemen voor het produceren van grote volumes ontbreken.

2.6

Innovatieve additieve processen zullen een disruptieve uitwerking hebben op de manier waarop dingen ontworpen en gemaakt worden. Additive manufacturing kan bestaande producten binnen bestaande toeleveringsketens een grotere meerwaarde geven en een radicale impact hebben op producten, toeleveringsketens en bedrijfsmodellen (6). Het is belangrijk dat Europa voorop loopt wanneer additive manufacturing de industrialisatiefase ingaat. In Europese AM-kringen wordt verwacht dat verdere groei bereikt zal worden door uitbreiding van de bestaande activiteiten (marktdeelnemers die overschakelen van prototyping op productie) en door ontwikkeling van nieuwe activiteiten binnen de waardeketen.

2.7

Additive manufacturing wordt wereldwijd beschouwd als de belangrijkste ontsluitende technologie voor innovatie van producten en de toeleveringsketen. Additive manufacturing raakt steeds meer ingeburgerd en er wordt substantiële overheidssteun gegeven om de technologie verder te ontwikkelen (in de VS, China en Singapore). De EU bevindt zich van oudsher in een goede positie, maar indien er geen actie wordt ondernomen zal zij deze positie kwijtraken en achterblijven in de wedloop om nieuwe markten.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1   De disruptieve impact van additive manufacturing

3.1.1

Op fabrieksniveau zal additive manufacturing leiden tot nieuwe benaderingen ten aanzien van produceren en ten aanzien van de fabriek van de toekomst.

Additive manufacturing maakt het mogelijk om met dezelfde apparaten, materialen en processen allerlei verschillende eindproducten te maken en om te produceren op manieren die met traditionele methoden onpraktisch of onmogelijk zijn.

Een van de grootste voordelen van additive manufacturing is dat de techniek in de fabriek gecombineerd kan worden met andere hoogwaardige fabricage-oplossingen.

Additive manufacturing is een cruciale technologie voor digitale fabricage in dynamische, gedecentraliseerde toeleveringsketens. Wereldwijde verspreiding van digitale ontwerpbestanden (of engineering-oplossingen) en digitale specificatiebestanden betekent dat producten ter plaatse gemaakt en aangepast kunnen worden en niet meer vanuit centrale fabrieken aangevoerd hoeven te worden. Digitale fabricage leidt tot een gespreide en diverse productiebasis, die zich dichter bij de klant bevindt (waarbij sommige producten op kleine schaal thuis of in printshops gemaakt zullen worden). Kapitaalintensieve fabrieken die complexe producten maken, kunnen in de toeleveringsketen wellicht gecombineerd worden met werkplaatsen die verspreid en op kleine schaal op maat componenten ontwerpen en maken (dicht bij de klant/het consumptiepunt).

3.1.2

Op productniveau zal additive manufacturing innovatie aandrijven:

Meer vrijheid op het vlak van engineering leidt tot nieuwe generaties producten: de bijna onbeperkte ontwerpvrijheid kan allerlei voordelen in verschillende sectoren opleveren (automobielsector, lucht- en ruimtevaartsector, medische sector, machines en apparatuur, sportmateriaal en lifestyle): miniaturisering, functionele integratie, laag gewicht, aangepaste en op de klant afgestemde eigenschappen en geometrie, enz.

Uitermate korte levertijden zullen nieuwe mogelijkheden openen voor functionele prototypes of nieuwe aangepaste/op de klant afgestemde B2C- en B2B-producten in alle industriële sectoren.

De ontwikkeling van toepassingen biedt Europa enorme economische kansen. De technologische en marktontwikkeling van geavanceerde toepassingen begint met het tot stand brengen van een ecosysteem en het digitaliseren van alle stappen. Dit levert een gecentraliseerd zakelijk concept op. Opschaling van het marktvolume (binnen of buiten Europa) vergt een gesegmenteerde decentralisatie van blokken binnen de waardeketen. Franchising van product-, ontwerp- en productie-oplossingen maakt het mogelijk om waarde in Europa te creëren door toepassingen wereldwijd te verspreiden.

3.1.3

Op bedrijfsniveau zal additive manufacturing leiden tot disruptieve bedrijfsmodellen:

Digitale productie leidt tot disruptieve„digitaal aangestuurde” bedrijfsmodellen, die snel veranderen en hun producten in verregaande mate kunnen aanpassen. Dankzij internet kan inhoud die door de gebruiker wordt gegenereerd, bij de fabrikant van fysieke goederen worden gebracht. Door productieprocessen en toeleveringsketens anders in te richten zullen baanbrekende productieketens en bedrijfsmodellen ontstaan: just-in-time productie on demand op korte afstand van de klant, reparatie van componenten, digitale fabricage, digitale warenhuizen voor „longtail”-reserveonderdelen (7) of massamaatwerk. De huidige waardeketen kan vervangen worden door een eenvoudigere en kortere keten.

Traditionele AM-dienstverleners richten zich op productie op contractbasis en op gespecialiseerde diensten om OEM (8)-klanten te bedienen. Toeleveringsketens die ondersteund worden door engineering tools en digitale fabricageprocessen, „democratiseren” ontwerpen in die zin dat dat voor iedereen is weggelegd, met alle voor- en nadelen van een dergelijk bedrijfsmodel van dien.

Additive manufacturing baant de weg voor goedkope serieproductie door dienstverleners, productiebedrijven of zelfs thuis, met behulp van een 3D-model („desktop factories”). Er ontstaan nieuwe soorten dienstverleners: er zijn 3D-printshops in Europese steden gekomen, 3D-inhoud en diensten on demand brengen ontwerpers van 3D-inhoud, consumenten die onderdelen uit bibliotheken bestellen en AM-producenten bij elkaar.

3.2   Technologische impact van additive manufacturing

3.2.1   Behoefte aan een nieuwe generatie productiesystemen

Uit internationale AM-routekaarten (9)  (10)  (11)  (12)  (13) blijkt dat er grote technologische stappen op het vlak van additive manufacturing gezet moeten worden; dit is van cruciaal belang om de beoogde toegevoegde waarde en invoering van additive manufacturing te realiseren. De huidige AM-technologie is ontwikkeld om prototypes te maken; de machines zijn nog niet geschikt om grote volumes te produceren. AM-bedrijven die additive manufacturing voor serieproductie willen gebruiken, stuiten op technologische barrières. De opzet van de AM-machines dateert nog van de prototypefase — er zijn te weinig vernieuwingen doorgevoerd (de huidige machines zien er van binnen nog bijna hetzelfde uit als hun voorgangers van 10-15 jaar geleden). Een disruptieve innovatie van de machines is noodzakelijk, wil deze sector naar een hoger niveau getild kunnen worden (14).

Om de ontwikkelingen te versnellen moeten AM-bedrijven en onderzoekers toegang krijgen tot open platformen (op zowel software- als op hardwaregebied), zodat zij niet langer beperkt worden door commerciële „black box”-machines.

Indien de capaciteiten (kosteneffectiviteit, robuustheid en betrouwbaarheid) verbeterd zouden worden, zou grootschaligere productie van een breed scala aan toepassingen binnen het bereik van additive manufacturing komen. Door de technologische beperkingen aan te pakken en additive manufacturing met andere processen te integreren (hybride productie) kunnen baanbrekende toepassingen mogelijk worden (15). Additive manufacturing kan alleen een plaats veroveren in de maakindustrie als deze technologie in de fabrieken en controlesystemen geïntegreerd wordt.

Naast dit strategische onderzoek moeten er nieuwe concepten van disruptieve productiesystemen worden uitgedacht, waarbij op een fundamenteel andere manier wordt gekeken naar de manier waarop producten worden gemaakt — op basis van de huidige AM-technologie — en naar de manier waarop deze systemen in fabrieken geïntegreerd worden. Dit betekent dat de AM-productie in de toekomst niet langer gebaseerd zal zijn op AM-machines die allemaal naast elkaar geplaatst worden in een batchproductiehal; de gewenste toepassingen vergen de opzet van continue AM-productiesystemen, gebaseerd op een keten van verschillende productiefasen. Deze concepten, die nu al „AM-machine 2.0” genoemd worden, zullen de aanzet geven tot verdere ontwikkelingen op het gebied van AM-machines.

3.2.2   Nieuwe processen noodzakelijk ten behoeve van de certificering van additive manufacturing

Om toegepast te kunnen worden in de industrie moeten AM-technologieën gecertificeerd worden. Certificering zal de industrialisering van additive manufacturing een impuls geven. Daartoe moeten nu de nodige processen ontwikkeld worden, zoals geavanceerde technieken voor procesbewaking en kwaliteitscontrole om ervoor te zorgen dat aan de normen wordt voldaan. Op zijn minst moet dan achterhaald kunnen worden wanneer het product niet aan de normen voldoet, maar eigenlijk zou er een methodologie moeten worden ontwikkeld om non-conformiteit te voorkomen en defecten te corrigeren.

3.2.3   Ontwikkeling van en toegang tot nieuwe materialen noodzakelijk:

De partijen die distributiekanalen in handen hebben, oefenen een machtspositie uit. Zo nemen machinefabrikanten in hun onderhouds- en garantiecontracten de verplichting op om specifieke, dure grondstoffen te gebruiken die vaak uitsluitend door hen worden verkocht, of ze gebruiken het „scheermes-scheermeshouder”-bedrijfsmodel, waarbij een lock-in voor consumptiegoederen wordt gecreëerd. Aangezien zij de controle hebben over distributiekanalen en de hoeveelheden nog altijd beperkt zijn (16), is het voor leveranciers van materialen niet erg interessant om grote bedragen in de ontwikkeling van nieuwe materialen te investeren.

Doordat het aantal leveranciers van materialen beperkt is, zijn grondstofprijzen buitensporig hoog en is de toevoer voor de eindgebruikers onzekerder. Dit marktmechanisme legt de potentiële mogelijkheden van AM-technologie aan banden.

De AM-markt, waarvan de groei in de dubbele cijfers loopt, levert economische kansen op en trekt nu meer leveranciers van materialen aan. De ontwikkeling van materialen moet ondersteund en bevorderd worden. Het is belangrijk om het scala aan materialen uit te breiden en de eigenschappen ervan te verbeteren. Als het aantal leveranciers toeneemt, zullen de prijzen concurrerender worden (waardoor het aantrekkelijker wordt om garantieverplichtingen van machinefabrikanten te negeren), zullen de volumes stijgen en zullen de grondstofmarkten competitiever worden.

Een breder aanbod aan materialen zal een impuls aan nieuwe industrietakken en aan de vraag naar grotere hoeveelheden AM-materialen geven.

3.2.4

Belangrijkste technische belemmeringen — De belangrijkste factoren die een grootschalige doorbraak in bijvoorbeeld de lucht- en ruimtevaart-, automobiel-, medische en consumptiegoederensector in de weg staan, houden voornamelijk verband met het vergroten van de productiviteit. De grootste belemmeringen zijn:

het ontbreekt aan krachtige processen en aan productiesnelheid (waardoor de productiekosten te hoog zijn);

er is een volgende generatie AM-productietechnologie nodig die in fabrieken en hybride productiesystemen geïntegreerd kan worden;

de materiaal- en producteigenschappen zijn ontoereikend en inconsistent, het aanbod aan AM-materialen is niet divers genoeg en de ontwikkeling van materialen verloopt te langzaam;

het ontbreekt aan technologie voor een multidisciplinaire ontwikkeling van baanbrekende toepassingen.

3.2.5

Strategisch onderzoek is nodig om:

additive manufacturing te transformeren tot een serieproductietechnologie met machines van de volgende generatie;

additive manufacturing te integreren als een echt productiemiddel in fabrieken en fabricagesystemen;

het scala aan AM-materialen uit te breiden;

baanbrekende toepassingen (en de bijbehorende ontwikkelingsinstrumenten) uit te werken.

3.2.6

Risico op het weglekken van technologie uit Europa:

Nu de technologie en de markt een zekere mate van volwassenheid hebben bereikt, doen zich de eerste consolidaties op het gebied van additive manufacturing voor. Grote Amerikaanse bedrijven gaan over tot investeringen in en overname van (vaak Europese) kleine en middelgrote ondernemingen die kennis, intellectueel eigendom en octrooien op AM-technologie bezitten. De verworven kennis wordt vaak buiten Europa toegepast omdat de EU-markten divers en moeilijk toegankelijk zijn. Het is ook in het belang van Europese kleine en middelgrote ondernemingen om door grote bedrijven van buiten de EU overgenomen te worden, omdat zij zo toegang tot grote nieuwe markten krijgen. In beide gevallen dreigt echter het gevaar dat ontwikkelingen op AM-gebied die hun oorsprong in Europa hebben, naar andere delen van de wereld worden verplaatst.

Het is voor AM-bedrijven die in de EU gevestigd zijn, niet eenvoudig om hun activiteiten binnen Europa uit te breiden. Vanwege het grote aantal kleine en zeer uiteenlopende markten zijn er forse investeringen nodig om een rendabele marktomvang te bereiken. Verder loopt de overschakeling op nieuwe markten vaak vertraging op doordat bepaalde componenten van de waardeketen ontbreken. Daarom zijn Europese AM-bedrijven hard op zoek naar grote markten buiten de EU waarop zij hun kennis in een vroeg stadium ten nutte kunnen maken.

3.3

De impact van additive manufacturing op juridische kwesties (17):

Additive manufacturing wordt vandaag de dag algemeen (door media, pers, publiek en politiek) beschouwd als een technologie in het lage marktsegment die slimme 3D-printtoepassingen thuis mogelijk maakt, en niet zozeer als een toekomstige productietechnologie. Hoewel additive manufacturing op beide manieren toegepast zal blijven worden, zijn er grote verschillen qua trends, belemmeringen en onderzoeksprioriteiten. Onderwerpen zoals normalisatie, intellectuele-eigendomsrechten en aansprakelijkheid dienen op een compleet andere manier benaderd te worden, afhankelijk van de betrokken technologie en toepassingen.

Normen en certificering: algemeen wordt erkend dat het ontbreken van normen de inburgering van additive manufacturing in belangrijke industrietakken als de lucht- en ruimtevaartsector en de medische en tandheelkundige sector, heeft belemmerd. Invoering van normen zal de introductie van de technologieën bevorderen en aanzienlijke onderzoeks- en ontwikkelingskansen opleveren. Professionele markten zijn vaak veeleisend en vergen certificering, wat de introductie van nieuwe technologieën erg bemoeilijkt. De factoren die een brede toepassing van additive manufacturing in de weg staan, zijn van zowel technische als wetgevende aard. Het is voor de verdere ontwikkeling van deze technologieën dan ook van doorslaggevend belang dat de sector verder bij de ASTM F42-, BSI- en ISO-werkgroepen wordt betrokken.

Intellectuele eigendom: experts uiten hun bezorgdheid omtrent de onvermijdelijke problemen die rond intellectuele-eigendomsrechten zullen ontstaan doordat AM-technologie steeds vaker toegepast zal worden (18).

Additive manufacturing zou een gigantische impact kunnen hebben op intellectuele eigendom, aangezien objecten die beschreven zijn in een digitaal bestand veel makkelijker te kopiëren, te verspreiden en na te maken zijn. Hetzelfde scenario als in de muziek- en filmindustrie kan zich hier voordoen met de ontwikkeling van nieuwe niet-commerciële modellen en een steeds groter spanningsveld tussen belemmering van innovatie en aanmoediging van piraterij (19).

Bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten is een enorm probleem, dat sterke gelijkenis vertoont met de bescherming van de rechten in de muziek- en filmindustrie. De AM-sector zou moeten zoeken naar oplossingen die door de industrie zelf ontwikkeld zouden moeten worden. Met een breed gedragen technologie ter bescherming van intellectuele-eigendomsrechten hoeft ook niet gevreesd te worden dat de AM-technologie in handen blijft van slechts enkele organisaties die de intellectuele-eigendomsrechten hebben, waardoor de concurrentie en de identificatie van nieuwe toepassingen beperkt worden. Niet alleen wordt de innovatie hierdoor afgeremd, maar ook worden zo de systeemkosten hoog gehouden.

Aansprakelijkheid: de implicaties op het gebied van aansprakelijkheid zijn vooral relevant voor amateurontwerpers, voor ontwerpers die niet goed geïnformeerd zijn, en voor producenten of verkopers van onderdelen. Bij wie ligt de verantwoordelijkheid als een onderdeel kapot gaat? Aansprakelijkheid is een steeds groter punt van zorg voor de AM-industrie, met name in die gevallen waarin flexibiliteit, individualiteit en eigen ontwerpen het mogelijk maken buiten de gebaande paden te treden. Er moeten nieuwe bedrijfsmodellen worden ontwikkeld voor het aanbod van onderdelen die gemaakt worden met behulp van AM-technologie en voor de bijbehorende bedrijfsrisico's.

Kwalificatie en certificering van additive manufacturing  (20): elke component van AM-technologie (materialen, machines, processen) moet gekwalificeerd en gecertificeerd worden zodat op reproduceerbare wijze kwalitatief hoogwaardige onderdelen gemaakt kunnen worden. Zonder normalisatie is het moeilijk om meteen al een kwalitatief hoogwaardig onderdeel te maken. De ontwikkeling van AM-normen voor kwalificatie en certificering wordt bemoeilijkt door de talloze permutaties van machines, materialen en processen en het ontbreken van een centraal register van AM-data of een autoriteit op het vlak van AM-methodologie. Wil AM-technologie op grotere schaal toegepast kunnen worden, dan moeten er normen worden ontwikkeld om alle materialen, processen en producten op snellere en meer kosteneffectieve wijze te certificeren.

3.4   De impact van additive manufacturing op werkgelegenheid, opleiding en onderwijs

De groeiende toepassing van AM-technologie zal directe gevolgen hebben voor traditionele productiemodellen en met name voor de interne organisatie van werkplaatsen. Het zal gemakkelijker worden om in de directe omgeving van klanten minifabrieken te vestigen. Waar vraag is, zullen dan nieuwe banen ontstaan. Om hoeveel banen het gaat is nog niet te meten omdat de industrialisatie van additive manufacturing nog in de kinderschoenen staat.

Het echte effect op de werkgelegenheid is moeilijk vast te stellen; er is nog geen onderzoek naar gedaan en hoogstwaarschijnlijk zal een deel van het huidige machinewerk vervangen worden door werk met AM-technologie.

Mensen die met AM-technologie werken, hebben nieuwe vaardigheden nodig. Zo moeten machinewerkers kunnen omgaan met de processpecifieke software en moeten ingenieurs onderdelen kunnen ontwerpen met behulp van nieuwe systemen: topologische optimalisatie, re-engineering, enz.

Naarmate AM-technologie meer toegepast wordt, moeten onderwijs- en opleidingsinstellingen ervoor zorgen dat werknemers hun inzetbaarheid kunnen behouden of verbeteren. Op Europese scholen wordt momenteel nauwelijks les in additive manufacturing gegeven en ook nascholing op dit gebied ontbreekt. Meestal wordt slechts een beschrijving van de technologie en de potentiële toepassingen gegeven; leerlingen worden geen concrete AM-vaardigheden aangeleerd. De lokale overheden zouden ervoor moeten zorgen dat er onderricht wordt gegeven in additive manufacturing, in ieder geval op beroepsopleidingen. De aantrekkingskracht van 3D-printen, als een technologie die in korte tijd het hele innovatieproces (concept, ontwerp, gebruik van computers en robots en fabricage van een concreet eindproduct) beslaat, zou in het onderwijs benut kunnen worden om de interesse van kinderen voor techniek en fabriceren te wekken.

Het opleidingsaanbod dient aan te sluiten bij de samenwerking tussen de sector, lokale overheden, opleidingsinstellingen en werknemersorganisaties en uit te gaan van de werkelijke behoeften van de ondernemingen in deze sector.

3.5   Veiligheid en gezondheid op het werk

Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar de gezondheids- en veiligheidsaspecten van additive manufacturing, hoewel dit gezien de risico's dringend noodzakelijk is:

chemische risico's door vluchtige harsbestanddelen bij gebruik van polymeren en door vluchtige metaalhoudende of niet-metaalhoudende additieven in metaalpoeders;

chemisch-fysische risico's door het gebruik van poeders, met name indien deze nanodeeltjes bevatten;

ontploffingsgevaar door het gebruik van poeders;

specifieke risico's door het gebruik van laserbronnen, elektronenstralen, enz.

Nu additive manufacturing steeds meer in de industrie wordt toegepast, is er dringend behoefte aan gericht onderzoek naar de risico's voor werknemers, zodat er beschermingssystemen en normen ontwikkeld kunnen worden. Ook moeten er veiligheidscursussen worden opgezet voor mensen die AM-machines bedienen. Een en ander zou deel kunnen uitmaken van een aangepast of nieuw onderwijsprogramma.

Brussel, 28 mei 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Industry 4.0 The new industrial revolution: How Europe will succeed, RolandBerger Strategy Consultants 2014.

(2)  Production in the Innovation Economy (PIE Study), MIT, 2013.

(3)  Wohlers Associates, 3D Printing and Additive Manufacturing: State of the Industry, Annual Worldwide Progress Report 2014.

(4)  Special Interest Group Additive Manufacturing for the Technology Strategy Board of the UK (2012) „Shaping our national competency in Additive Manufacturing, A technology innovation needs analysis”.

(5)  Wohlers Associates, 3D Printing and Additive Manufacturing: State of the Industry, Annual Worldwide Progress Report 2014.

(6)  3D Opportunity Additive manufacturing paths to performance, innovation, and growth, Deloitte Review 2014.

(7)  Reserveonderdelen die moeilijk verkrijgbaar en dus duur zijn.

(8)  OEM: original equipment manufacturer (fabrikant van originele uitrusting).

(9)  European AM Platform initiated by Manufacture (2013) „Additive Manufacturing: Strategic Research Agenda (consultation document)”.

(10)  DMRC (Direct Manufacturing Research Centre, Paderborn Germany) (2012) „Thinking ahead the Future of Additive Manufacturing — Analysis of Promising Industries”.

(11)  Innovatie Zuid (2013) Hightech Systemen en materialen: Roadmap 3D-Printen.

(12)  EFFRA (2013), „Factories of the Future 2020: Factories of the Future Public-Private Partnership roadmap”.

(13)  Flanders MAKE, Additive Manufacturing for Serial Production: Research Roadmap, 2014.

(14)  Flanders MAKE, Additive Manufacturing for Serial Production: Research Roadmap, 2014.

(15)  EPSRC Centre for Innovative Manufacturing in Additive Manufacturing, http://www.3dp-research.com/Home

(16)  Wohlers Associates, 3D Printing and Additive Manufacturing: State of the Industry, Annual Worldwide Progress Report 2014.

(17)  European AM Platform initiated by Manufacture (2013) „Additive Manufacturing: Strategic Research Agenda (consultation document)”.

(18)  The National Law Journal, Is intellectual property law ready for 3D printers? The distributed nature of Additive Manufacturing is likely to present a host of practical challenges for IP owners, February 4, 2013.

(19)  Scapolo, F., Churchill, P., Castillo, H. C. G. & Viaud, V., December 2012. DRAFT FORESIGHT STUDY ON: „How will standards facilitate innovation and competitiveness in the European Union in the year 2025?”, s.l.: Europese Commissie.

(20)  Measurement Science: Roadmap for metal-based Additive Manufacturing, National Institute of Standards and Technology, mei 2013.


8.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 332/45


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bescherming van investeerders en beslechting van geschillen tussen investeerders en staten in handels- en investeringsovereenkomsten tussen de EU en derde landen

(2015/C 332/06)

Rapporteur:

Sandy BOYLE

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 10 juli 2014 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over:

„Bescherming van investeerders en beslechting van geschillen tussen investeerders en staten in handels- en investeringsovereenkomsten tussen de EU en derde landen.”

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 april 2015 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 27 en 28 mei 2015 gehouden 508e zitting (vergadering van 27 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 199 stemmen vóór en 55 stemmen tegen, bij 30 onthoudingen, is goedgekeurd.

Overzicht van de in dit advies gebruikte afkortingen

BIT — bilaterale investeringsovereenkomst

CETA — Uitgebreide economische en handelsovereenkomst met Canada

HvG — Handvest van de grondrechten van de EU

MM — Maatschappelijk middenveld

OMM — organisaties van het maatschappelijk middenveld

EC — Europese Commissie („de Commissie”)

EVRM — Europees Verdag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

ECT — Europees Energiehandvest

HvJ — Hof van Justitie

EP — Europees Parlement

EU — Europese Unie

BDI — Buitenlandse directe investeringen

FTA — Vrijhandelsovereenkomst

ICSID — Internationaal centrum voor de beslechting van investeringsgeschillen

IIA — internationale investeringsovereekomst

INTA — Europees Parlement, Commissie internationale handel

IP — bescherming van investeerders

ISDS — beslechting van geschillen tussen investeerders en staten

LSE — London school of Economics

LS — lidstaten

NAFTA — Noord-Amerikaanse vrijhandelsovereenkomst.

OESO — Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

MKB — Midden- en kleinbedrijf (ook kmo's: kleine en middelgrote ondernemingen)

TBC — Trans-Atlantische Economische Raad

VEU — Verdrag betreffende de Europese Unie

VWEU — Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

TTIP — Trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen

UNCITRAL — Commissie van de Verenigde Naties voor internationaal handelsrecht

UNCTAD — Conferentie van de Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling

WTO-DSP — WTO-afwikkelingsprocedure voor geschillen

1.   Conclusies en aanbevelingen

Conclusies

1.1

Buitenlandse directe investeringen (BDI) dragen in hoge mate bij tot economische groei en buitenlandse investeerders moeten dan ook wereldwijd worden beschermd tegen rechtstreekse onteigening en discriminatie en dienen soortgelijke rechten te genieten als binnenlandse investeerders.

1.2

Het recht van een staat om regels uit te vaardigen uit hoofde van het algemeen belang is primordiaal en mag niet worden ingeperkt door een internationale investeringsovereenkomst (IIA). Een ondubbelzinnige bepaling met horizontale toepassing om dit recht te garanderen is essentieel.

1.3

ISDS mag de status van transnationaal kapitaal niet op het niveau van die van een soevereine staat plaatsen noch buitenlandse investeerders de mogelijkheid geven om op te komen tegen het recht van overheden om te reguleren en over hun eigen zaken te beslissen.

1.4

In de loop der tijd is ISDS echter wel misbruikt en daar moet nu iets aan worden gedaan. De systematische tekortkomingen van ISDS omvatten ondoorzichtigheid, gebrek aan duidelijke regels voor arbitrage, het ontbreken van een recht van beroep, discriminatie van binnenlandse investeerders die geen gebruik kunnen maken van het systeem, vrees dat zuiver speculatieve investeringen worden beschermd, die, onder meer, niet leiden tot werkgelegenheid en de angst voor exploitatie door gespecialiseerde advocatenkantoren. Het doel is nu een alternatieve ISDS-procedure voor te stellen om de legitieme eisen van investeerders in overeenstemming te brengen met de bezorgdheid van andere segmenten van het maatschappelijk middenveld die voortvloeit uit genoemde negatieve percepties van ISDS.

Bij de raadpleging door de Commissie over ISDS in het TTIP (Trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen) bleek duidelijk dat de standpunten van enerzijds de zakenwereld in ruime zin en anderzijds de grote meerderheid van het maatschappelijk middenveld (MM) zeer uiteenlopen.

1.5

Er heerst zorg over de bevoegdheden van een panel dat bestaat uit drie juristen uit de particuliere sector om een zaak te beslechten middels bindende besluiten op gebieden van fundamenteel algemeen belang. Ondanks het feit dat UNCITRAL onlangs nieuwe regels inzake transparantie heeft goedgekeurd, bestaat er nog steeds de bezorgdheid dat een groot deel van het huidige stelsel transparantie en een recht van beroep ontbeert.

1.6

Het oorspronkelijke idee achter ISDS wordt al sinds geruime tijd niet meer aangehangen. ISDS is nu verworden tot een uitermate rendabele business voor een klein aantal in investeringskwesties gespecialiseerde advocatenkantoren die dat circuit domineren.

1.7

Een aantal gespecialiseerde advocatenkantoren promoten ISDS als een belangrijk instrument voor risicobeperking vooraf voor investeerders. ISDS bleek in bepaalde geruchtmakende zaken een lobby-instrument met veel dreiging van procedurele stappen dat de wetgever koudwatervrees inboezemt voor uitvaardiging van regels waarmee legitieme doelstellingen van algemeen belang worden nagestreefd. Er bestaat ook bezorgdheid over het feit dat ISDS speculatieve investeringen van onder meer hedgefondsen heeft aangetrokken.

1.8

Liberale interpretaties van het concept onteigening wakkeren de zorg aan dat de belastingbetaler schadevergoeding financiert voor beleid ten behoeve van algemeen belang dat bedrijfswinsten zou beperken.

1.9

De overeenkomst tussen de EU en Canada (CETA), eind 2014 ondertekend, en het afzonderlijke hoofdstuk over investeringen dat is toegevoegd aan de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Singapore, vormen de allereerste investeringshoofdstukken in alle door de EU onderhandelde overeenkomsten sinds de EU bij het Verdrag van Lissabon (2009) bevoegd voor investeringen werd gemaakt. Hoewel deze hoofdstukken verbeteringen in het huidige ISDS-systeem aan te lijken brengen, en erin wordt beschreven wat de door de Commissie nieuwe „state of the art” van het EU- ISDS-model inhoudt, is dit alles bepaald ontoereikend om de vrees bij het publiek weg te nemen. De modellen van Singapore en de CETA zijn niet identiek en naar het oordeel van velen blijft ISDS een onevenwichtig en zeer kostbaar proces dat aan de democratie vreet. Het kent geen recht van beroep en vormt een risico vormt voor het recht van een overheid om te reguleren. Buitenlandse investeerders ontlenen er namelijk rechten aan die verder gaan dan die zijn vastgelegd in de nationale constitutie en de rechten van binnenlandse investeerders. Het EESC maakt zich zorgen over het feit dat de CETA-bepalingen over ISDS op dit moment de basis vormen voor de onderhandelingen over de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Japan.

1.10

De rolvermenging tussen arbiters en raadslieden is een duidelijk belangenconflict dat niet middels de CETA wordt aangepakt. Dit bevestigt andermaal dat ISDS geen eerlijke, onafhankelijke en evenwichtige methode is voor de beslechting van investeringsgeschillen.

1.11

Het EESC is ingenomen met de openbare raadpleging over ISDS in het TTIP. In tegenstelling tot hetgeen met de CETA het geval was, heeft die raadpleging geholpen om de onderhandelingen over het TTIP transparanter te maken en schept zij een belangrijk precedent die volgens het EESC voortaan bij alle handelsbesprekingen moet worden gevolgd. De Commissie heeft in haar reactie vier specifieke gebieden voor nader onderzoek in kaart gebracht. Het Comité ziet dat niet als een volledige lijst en maakt er daarom in de hoofdstukken 7 -10 van dit advies gedetailleerde opmerkingen over.

1.12

Het EESC kan zich ook vinden in het voorstel om „kansloze vorderingen” uit te sluiten van ieder toekomstig mechanisme voor de bescherming van de beleggers. Het is van belang dat de partijen bij een IIA beschermd worden door een algemene politieke filter die hun de mogelijkheid biedt om met onderling goedvinden een vordering op gewettigde gronden van arbitrage uit te sluiten.

1.13

Investeerders moeten worden aangemoedigd om verdragsrechtelijke geschillenbeslechting als ultimum remedium te beschouwen en hun heil te zoeken in alternatieve methoden zoals verzoening en bemiddeling. Buitenlandse investeerders kunnen hun risico's namelijk ook beperken via particuliere verzekeringen contractvoorwaarden.

1.14

Verder varieert de behoefte aan BDI-bescherming van land tot land. In landen met een democratisch goed functionerend rechtsstelsel dat vrij van corruptie is, moeten investeringsgeschillen worden opgelost via bemiddeling, interstatelijke beslechting of de nationale rechter. Deze middelen zijn voor handen in de EU, de VS en Canada. Voorts maken de huidige hoge niveaus van trans-Atlantische investeringen het meer dan aannemelijk dat het ontbreken van een ISDS-regeling geen belemmering vormt voor investeringen en dat ISDS in het TTIP of de CETA onnodig is. Het EESC komt dan ook tot de conclusie dat het niet nodig is ISDS in het TTIP en de CETA op te nemen en wijst daarmee een opname dus af.

1.15

ISDS zou het TTIP en de CETA zelfs wel eens kunnen doen ontsporen. De Commissie moet nagaan of voortzetting van deze politiek gevoelige en onder het publiek impopulaire wijze van arbitrage wel verstandig en correct is.

1.16

Ontwikkelingslanden hebben al duidelijk gemaakt dat ISDS voor hen onaanvaardbaar is en dat een toenemend aantal belangrijke mondiale spelers zich ertegen zullen verzetten. Indien er geen alternatief systeem wordt gevonden, zal het steeds moeilijker om IP (investeerdersbescherming) op te nemen in toekomstige overeenkomsten met landen waar dat het meest nodig is.

1.17

Wat de verhouding tussen een ISDS-uitspraak en de rechtsorde van de Unie betreft, kunnen er zich grote problemen voortdoen die voortvloeien uit de EU-verdragen en nationaal constitutioneel recht. Particuliere geschillenbeslechters kunnen een uitspraak doen die niet voldoet aan het EU-recht of strijdig is met het Handvest van grondrechten van de EU (HvG). Gegeven het primaat van toepassing van het EU-recht is het volgens het Comité dan ook absoluut noodzakelijk om het Hof van Justitie (HvJ) formeel om advies over ISDS te verzoeken, alvorens dat de bevoegde instellingen een besluit nemen en voordat er sprake is van voorlopige inwerkingtreding van een IIA, waarover de Commissie heeft onderhandeld.

Aanbevelingen

1.18

Mocht er al een allesomvattende oplossing voor de beslechting van investeringsgeschillen moeten worden gevonden, dan kan die toch niet worden gebaseerd op een beperkte herziening van de huidige, bepaald niet populaire ISDS.

1.19

Momenteel zijn alle G7-landen bezig met vergevorderde onderhandelingen over een breed scala aan aspecten van handel en investeringen en dat biedt een unieke gelegenheid om een geloofwaardig systeem te vinden waarin de legitieme belangen van investeerders en de rechten van een staat hand in hand gaan.

1.20

Indien één enkele autoriteit de beste weg zou zijn, dan mag die niet zijn samengesteld uit juristen uit de particuliere sector, moet die beter toegankelijk zijn voor het midden- en kleinbedrijf (MKB) en dient er een beroepsmogelijkheid te komen.

1.21

Het EESC dringt er dan ook met klem bij de Commissie op aan om de UNCTAD-voorstellen voor de hervorming van ISDS in overweging te nemen en concludeert dat de oprichting van een Internationaal Investeringshof de beste manier is om te zorgen voor een democratisch, fair, transparant en billijk systeem.

2.   Inleiding

2.1

Toen het Comité zijn advies REX/390 (1) met overgrote meerderheid goedkeurde, besloot het tevens om een initiatiefadvies over ISDS op te stellen. Hoewel het daarbij in eerste instantie uitsluitend over het TTIP ging, werd vervolgens besloten om dat advies uit te breiden tot investeerdersbescherming en ISDS in handels- en investeringsovereenkomsten met derde landen.

2.2

Hoewel dit advies gaat over talloze implicaties van ISDS, is het onvermijdelijk dat een groot deel van het gebruikte materiaal en verwijzingen betrekking hebben op het TTIP. Gedurende de onderhandelingen over het TTIP vormde ISDS een dominante kwestie voor de stakeholders in de EU en de VS.

2.3

De Commissie organiseerde een online-openbare raadpleging van 15 weken (maart — juli 2014) over ISDS in het TTIP. Het EESC achtte het verstandig om te wachten op de publicatie van de resultaten van die raadpleging en een openbare hoorzitting te houden alvorens de laatste hand aan het advies te leggen. De resultaten zijn medio januari 2015 gepubliceerd en de hoorzitting vond op 3 februari 2015 plaats. Beide bleken zeer nuttig bij het opstellen van dit advies.

3.   Achtergrond

3.1    Het systeem

3.1.1

ISDS is een internationaal publiekrechtelijk instrument dat een buitenlandse investeerder het recht geeft om op basis van IIA-bepalingen een geschillenbeslechtingsprocedure tegen zijn investeringsland in te leiden. Die IIA's zijn ontworpen om een aantal basisverplichtingen van partijen met betrekking tot buitenlandse investeringen in het leven te roepen middels garanties dat overheden essentiële beginselen zullen respecteren, zoals

een verplichting om niet op grond van nationaliteit te discrimineren en te zorgen voor faire behandeling

een verbod van directe of indirecte onteigening zonder passende, toereikende en beschermende vergoeding

bescherming van de mogelijkheid om kapitaal over te maken.

3.1.2

In het geval van een vermeende schending van deze verplichtingen door een staat kunnen buitenlandse investeerders in de zin van een IIA via ISDS een vordering instellen bij een internationale arbiter. Eiser moet dan bewijzen dat de betrokken maatregelen hem significante schade hebben toegebracht. Wordt de vordering toegewezen, dan is het gastland tot schadevergoeding gehouden. In tegenstelling tot hetgeen bij de afwikkelingsprocedure voor geschillen van de WTO (WTO-DSP) het geval is, is de staat die de zaak verliest niet verplicht om zijn wetgeving te wijzigen.

3.1.3

ISDS is grotendeels gebaseerd op het argument dat het een gedepolitiseerde neutrale manier is om geschillen tussen buitenlandse investeerders en gastlanden te beslechten. Het biedt ondernemingen de mogelijkheid om een staat voor internationale tribunalen te dagen. Deze mogelijkheid is alleen weggelegd voor buitenlandse concerns of transnationale ondernemingen met een dochter in een ander land. Getroffen gemeenschappen, burgers, binnenlandse ondernemers en overheden kunnen geen gebruik van dit mechanisme maken.

3.1.4

De scheidslieden zijn geen gewone rechters met openbaar gezag zoals dat in de nationale rechtsstelsels het geval is. Deze tribunalen bestaan doorgaans uit drie particuliere juristen die achter gesloten deuren zitting houden en op ad-hocbasis worden aangesteld. Hun beslissing is onherroepelijk, hetgeen betekent dat er geen formeel beroep mogelijk is.

3.1.5

Indien beide partijen zulks wensen, kunnen ISDS-procedures volledig in camera worden gehouden, zelfs wanneer het geschil betrekking heeft op vraagstukken van algemeen belang. Hoewel de US-BIT-norm meer transparantie vergemakkelijkt, bestaat er in veel van de huidige BIT's nog steeds geheimhouding. De UNCITRAL-transparantievoorschriften zullen hier aanzienlijke verbeteringen aanbrengen mits zij universeel worden toegepast.

3.2    Feiten en cijfers

3.2.1

93 % van bilaterale investeringsovereenkomsten (BIT's) bevatten een geschillenbeslechtingsbepaling (2). Verder is ISDS ook aanwezig in internationale handelsovereenkomsten als de NAFTA en in internationale investeringsovereenkomsten als het ECT. In 2014 overtrof het ECT de NAFTA als meest ingeroepen verdrag (3).

3.2.2

Sinds de jaren '50 hebben de lidstaten meer dan 1  400 BIT's gesloten en dat komt neer op ongeveer de helft van het wereldtotaal (4). Alle bevatten grotendeels dezelfde bepalingen inzake investeringsbescherming en ISDS. Investeerders uit de EU worden genoemd als de grootste gebruikers van ISDS wereldwijd (50 % van alle zaken).

3.2.3

De EU onderhandelt momenteel over het TTIP met de VS, over een uitgebreide vrijhandelsovereenkomst met Japan en heeft onlangs de onderhandelingen afgesloten met Canada. Deze drie hebben meer dan enige andere kwestie aanleiding gegeven tot een intensieve openbare discussie over de vraag of er in een investeringshoofdstuk inderdaad ISDS moet worden opgenomen.

3.2.4

Slechts negen lidstaten hebben een BIT met de VS (Bulgarije, Kroatië, de Tsjechische Republiek, Estland, Letland, Litouwen, Polen, Roemenië en Slowakije), zeven lidstaten hebben een BIT met Canada geen een heeft er een met Japan. Alle BIT's dateren van vóór de toetreding tot de EU.

3.2.5

De BDI door VS-investeerders in deze negen lidstaten bedragen 1 % van de totale VS-BDI in de EU. De BDI van deze lidstaten in de VS, zijn slechts goed voor 0,1 % van de totale BDI in de VS (5).

3.3    Gebruiksintensiteit

3.3.1

Het aantal ISDS-zaken is tussen 2002 en 2014 spectaculair gestegen (58 in 2013 en 42 in 2014) (6), waarbij het aantal verdragsgebaseerde arbitragezaken tegen het einde van 2014 610 bedroeg. Aangezien de meeste arbitragefora geen openbaar register van vorderingen aanhouden, wordt het totaal aantal zaken hoger geraamd.

3.3.2

Van de 356 bekende zaken die zijn afgesloten, werden er 25 % opgelost ten voordele van de investeerder en 37 % ten gunste van de staat. De specifieke voorwaarden van 28 % van de zaken is vertrouwelijk gebleven.

3.4    Tijd en kosten

3.4.1

De gemiddelde kosten van een arbitragezaak bedragen 4 miljoen USD per partij, waarvan ongeveer 82 % rechtsbijstandkosten zijn (7) en sommige zaken kunnen verscheidene jaren aanslepen.

3.4.2

Die hoge kosten hebben geleid tot toename van financiering van vorderingen door derden. De daling van het financiële risico voor ondernemingen draagt bij tot stijging van het aantal kansloze zaken, maar waarvoor de staten wel volledig de kosten moeten ophoesten. Het EESC is fel gekant tegen de vermelde speculatieve beleggingen door hedgefondsen in specifieke ISDS-procedures in ruil voor een aandeel in toegekende schadevergoedingen (8).

4.   Argumenten voor ISDS

4.1

Met uitzondering van Ierland hebben alle lidstaten ISDS in hun BIT's opgenomen. Er zijn ook 190 intra-EU BIT's die goed zijn voor 16 % van alle ISDS-zaken die wereldwijd bekend zijn.

4.2

Het onderhandelingsmandaat van de Commissie werd in 2012 goedgekeurd door de (toen) 27 lidstaten en omvat als doelstelling mede de invoering van ISDS. Bedoeling was een doeltreffend en modern mechanisme voor geschillenbeslechting tot stand te brengen.

4.3

Volgens het standpunt van de Commissie (9) is ISDS een:

belangrijk instrument voor het beschermen van investeringen en derhalve voor het bevorderen en veiligstellen van de economische groei in de EU;

een doeltreffende manier om de naleving af te dwingen van de verplichtingen die onze handelspartners met onze investeerders overeenkomen bij het sluiten van investeringsovereenkomsten.

4.4

Een Business Round Table, georganiseerd door de groep Werkgevers van het EESC over het TTIP, stelde in een gemeenschappelijke verklaring (10) dat een internationale overeenkomst zoals het TTIP de juiste voorwaarden moet scheppen voor het aantrekken van een hoog niveau van toekomstige investeringen op de trans-Atlantische markt. Dit houdt in verlening van ruime toegang en niet-discriminerende behandeling van investeerders aan beide zijden en verbetering van het huidige kader voor de bescherming van investeringen, inclusief ISDS door deze toegankelijker te maken voor het MKB, en een evenwicht te vinden tussen de rechten van investeerders en het recht van staten en lokale overheden om te reguleren in het algemeen belang. Een van de conclusies van de gezamenlijke vergadering die in juni 2014 door de categorieën consumenten, milieu en landbouwers werd gehouden over de trans-Atlantische onderhandelingen, luidde dat de TTIP-bepalingen inzake ISDS in geen geval de mogelijkheid van de EU-lidstaten om wetten ter bescherming van hun bevolking uit te vaardigen, op de helling mogen zetten.

4.5

De noodzaak van een ISDS-mechanisme wordt met klem onderschreven door de zakenwereld aan beide zijden van de Atlantische Oceaan die het mechanisme beschouwt als een fundamentele waarborg voor buitenlandse investeerders en zich op het volgende standpunt stelt:

het is een essentieel onderdeel van investeringsbescherming, een neutraal en op feiten gebaseerd mechanisme voor geschillenbeslechting, met regels ter bevordering van de naleving en voorkoming van misbruik;

het helpt ter omlijning van het recht van staten om regelgeving uit te vaardigen en van het recht van investeerders om middels internationaal recht beschermd te worden.

4.6

Ook wordt aangevoerd dat ISDS een laatste redmiddel is dat alleen wordt gebruikt in extreme gevallen wanneer alle andere opties zijn mislukt en dat ongeveer 90 % van de BIT's nooit door investeerders is gebruikt om een zaak in te leiden. Tevens wordt erop gewezen dat hoewel de BDI meer dan 25 biljoen USD bedragen, er sinds 1987 slechts 500 arbitragezaken zijn geweest. In die zaken wordt uitsluitend een geldelijke vergoeding toegekend. Scheidslieden hebben niet de mogelijkheid om wetgeving of maatregelen van staten te wijzigen (11).

4.7

Het bedrijfsleven voert voorts aan dat een goed werkend en modern ISDS-systeem ook belangrijk is voor het MKB, dat 22 % van de wereldwijd ingediende dossiers voor zijn rekening nam (12).

4.8

Maar ondanks de roep uit het bedrijfsleven om onderhandelingen over een liberaal investeringsakkoord (13) wordt erkend dat maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat ISDS een efficiënter, modern, voorspelbaar en transparant instrument wordt. Voorts moeten er duidelijkere definities moeten komen van belangrijke begrippen als „investeerder/investering”, „eerlijke en billijke behandeling” en „indirecte onteigening”. (14).

4.9

Ten slotte wordt, gegeven de zeer grote waarde die wordt gehecht aan het TTIP, de CETA en de onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst met Japan, aangevoerd dat wanneer deze drie op niets uitlopen ernstige schade zou worden toegebracht aan de vooruitzichten op onderhandelingen over een geschillenbeslechtingsbepaling in een BIT omdat elke overeenkomst een impact zal hebben op andere die nog in de pijplijn zitten.

5.   Bezorgdheden en verzet

5.1

Andere belangrijke sectoren van het MM steunen ISDS niet. Wel bestaat er brede consensus over dat buitenlandse investeerders moeten worden beschermd tegen directe onteigening, niet mogen worden gediscrimineerd en gelijke mogelijkheden dienen te hebben als binnenlandse investeerders.

5.2

Sterk trans-Atlantische verzet is geuit door vakbonden, ngo’s en consumenten-, milieu- en volksgezondheidsorganisaties.

5.3

Belangrijkste bezorgdheden zijn dat het ISDS-systeem niet geschikt is voor het beoogde doel en dat grensoverschrijdend kapitaal een juridische status krijgt die gelijkwaardig is aan die van een soevereine staat. Het EESC merkt evenwel op dat, indien twee landen streven naar economische betrekkingen met elkaar via een IIA, zij elkaar zullen beloven dat zij bepaalde niveaus van behandeling van investeerders en investeringen uit het andere land zullen garanderen.

5.4

Vanaf een bescheiden begin, toen ISDS nog was bedoeld om buitenlandse directe investeerders te helpen bij het verkrijgen van een schadevergoeding voor directe onteigening van particuliere eigendom door nationale regeringen in ontwikkelingslanden met slecht functionerende rechterlijke stelsels, is het uitgegroeid tot een mechanisme dat:

fundamentele verschuivingen in het machtsevenwicht tussen investeerders, staten en andere betrokkenen teweegbrengt;

voorrang geeft aan rechten van ondernemingen boven het recht van overheden om te reguleren en soeverein over hun eigen zaken te beslissen.

5.5

Onteigening heeft zich uitgebreid tot maatregelen die neerkomen op onteigening, indirecte en regelgevende onteigening. Gevolg was toekenning van schadevorderingen tegen een overheidsmaatregel die een impact zou kunnen hebben op winst, toekomstige winst of redelijkerwijs te verwachten winst, zelfs wanneer het beleid of de maatregel van algemene aard was en niet van toepassing was op de specifieke investering.

5.6

Nadelig uitgevallen uitspraken van nationale rechters zijn als „onteigening” aangevochten. Daartoe behoort de vordering van 500 miljoen USD die door Amerikaanse farmaceutische reus Eli Lilly tegen Canada werd ingediend: de federale gerechtelijke uitspraak met betrekking tot twee geoctrooieerde geneesmiddelen zou de investeerdersrechten van het bedrijf hebben geschonden. Dit is de eerste poging van een octrooihoudende farmaceutische onderneming om buitengewone door VS-handelsovereenkomsten verstrekte privileges als instrument te gebruiken om haar op octrooi gebaseerde monopoliepositie te versterken (15).

5.7

In zakelijke dienstverlening gespecialiseerde advocatenkantoren adviseren momenteel in en verdienen dik aan gevallen die weinig te maken hebben met onteigening van privé-eigendom. Een handvol in investeringszaken gespecialiseerde advocatenkantoren hebben een „processneeuwbal” aangemaakt en domineren die markt.

5.8    Is ISDS nodig in het TTIP?

5.8.1

Wat het TTIP betreft, kan moeilijk worden volgehouden dat investeerders zich zorgen moeten maken over de nationale rechtsstelsels. De EU en de VS hebben beide ontwikkelde en solide rechtssystemen. Er is geen duidelijke reden waarom de rechten van BDI niet adequaat zouden kunnen worden beschermd door de opname van een eenvoudige non-discriminatieregel ten behoeve van rechtsbescherming en gelijke toegang tot de nationale rechter. Soortgelijke argumenten gelden ook in het geval van Canada en Japan. Indien het in deze hoogontwikkelde democratieën moeilijk blijkt om internationale rechten af te dwingen door middel van onderhandelingen, bemiddeling of in nationale rechtbanken, dan moet de kwestie in principe worden afgewikkeld door de betrokken staten.

5.8.2

Significant is dat de LSE in een rapport over het BIT-model-2012 van de VS opmerkt dat dit model op bepaalde gebieden verder gaat dan het recht van het Verenigd Koninkrijk. Daarom en in het licht van de omvang van de investeringen van de VS in het VK, menen wij dat het VK een aanzienlijk risico loopt een politieke kostprijs te betalen wanneer voor de toekomst ontworpen beleid zou worden opgegeven of gewijzigd naar aanleiding van bezwaren van Amerikaanse investeerders in het VK, aldus de LSE.

5.8.3

Het is ongeloofwaardig dat het ontbreken van een ISDS-mechanisme een obstakel voor inkomende investeringen zou vormen: Het volume van die investeringen varieert evenwel sterk in de EU. Sommige lidstaten die ISDS-procedures in hun BIT's met de VS hebben opgenomen, zijn de kleinste ontvangers van inkomende investeringen uit de VS:

BDI tussen de VS en de EU bedragen momenteel sowieso al meer dan 2,5 biljoen USD (1,5 biljoen EUR). BDI vanuit de VS in alleen al België bedragen een viervoud van de BDI vanuit de VS in China.

Brazilië, Latijns-Amerika's grootste ontvanger van BDI, heeft geen investeringsovereenkomsten met ISDS.

Het geval van Australië toont aan dat een land op geloofwaardige wijze investeringsbescherming kan uitsluiten van een handelsovereenkomst met het ene land (VS) en die wel kan opnemen in een overeenkomst met een ander land (Korea). Er is geen reden waarom de EU niet een soortgelijke weg zou kunnen volgen.

5.8.4

Het is uiterst twijfelachtig of de afwezigheid van ISDS in het TTIP afbreuk zou doen aan de mogelijkheid van de EU om ISDS op te nemen in toekomstige BIT's met landen van buiten de OESO zoals China. China heeft reeds een dicht netwerk van meer dan 130 BIT's (inclusief de BIT's met 26 lidstaten) opgebouwd. Het land wil een BIT net zo graag als de EU. Wat bepaald niet vaststaat is of de Unie er belang bij heeft wanneer Chinese staatsbedrijven (in feite een deel van de Chinese overheid) middels ISDS beleid van de EU en/of de lidstaten zouden kunnen aanvechten. Dat zou namelijk betekenen dat in aangelegenheden die moeten worden opgelost via onderhandelingen en diplomatie een vreemd land gebruik kan maken van iets dat als een handelsmechanisme is bedoeld.

5.8.5

Een gedetailleerde nota die in maart 2015 is gepubliceerd door het Centre for European Policy Studies, het Centre for Transatlantic Relations en de John Hopkins University bevatte de volgende conclusie: „[...] een hoofdstuk over investeringsbescherming in het kader van het TTIP, dat vergezeld gaat van ISDS zal waarschijnlijk geen significante economische of politieke voordelen opleveren voor de EU. Ook zou opneming van dergelijke bepalingen kunnen leiden tot aanzienlijke economische en politieke kosten voor de EU. De potentiële kosten mogen dan wel niet worden overschat, maar ons algemeen oordeel is dat die waarschijnlijk hoger zullen zijn dan de eventuele voordelen voor de EU. Daarom stellen wij voor dat, tenzij ISDS gepaard gaat met aanzienlijke toezeggingen van de Verenigde Staten om ISDS-kosten te neutraliseren, het verstandig zou zijn voor de EU om alternatieven te overwegen” (16).

5.9    De huidige politieke situatie

5.9.1

Zuid-Afrika, Bolivia, Ecuador, Venezuela en Indonesië zijn ermee begonnen om BIT's al dan niet geleidelijk op te zeggen. India is naar verluidt ook zijn verdragen aan het herzien en in de nasleep van het arrest Philip Morris heeft Australië aangekondigd geen ISDS-clausules in zijn toekomstige overeenkomsten meer op te nemen.

5.9.2

De Nationale conferentie van wetgevers, vertegenwoordiger van alle 50 Amerikaanse parlementaire organen, heeft aangekondigd (17) dat zij geen steun zal verlenen aan een handelsovereenkomst met een ISDS-mechanisme omdat ISDS afbreuk doet aan hun vermogen om als wetgevers billijke, niet-discriminerende regels vast te stellen en te handhaven ter bescherming van de volksgezondheid, de veiligheid en de welvaart, de gezondheid en veiligheid van werknemers en het milieu.

5.9.3

Ook in Europa groeit de weerstand tegen ISDS. Zo plaatsen Duitsland, Oostenrijk, Griekenland en Frankrijk vraagtekens bij de rechten van investeerders in het TTIP.

5.9.4

Verder is er ook kritiek in het EP: leden van de invloedrijke INTA hebben ertoe opgeroepen om ISDS uit het TTIP te schrappen.

5.9.5

Het Comité van de Regio’s waarschuwt dat ISDS tussen de EU en de VS de gewone rechter omzeilt, een groot risico inhoudt en daarom maar beter kan worden geschrapt (18).

5.9.6

Dit alles weerspiegelt de gevoelens van een veelvoud aan Europese organisaties van het maatschappelijk middenveld: die zijn ook tegen ISDS in het TTIP. Een van de cruciale bezwaren is dat als een investeerder zich eerst tot de nationale rechter wendt en een onherroepelijk vonnis krijgt, hij daarna alsnog zijn vordering bij een ISDS-tribunaal aanhangig kan maken. Op die manier wordt zo'n tribunaal de rechter in hoogste instantie en dat wordt als een regelrechte aanslag op de democratie beschouwd.

6.   De openbare raadpleging van de Commissie over investeerdersbescherming en ISDS in het TTIP

6.1

Het EESC was en is ingenomen met het besluit van de Commissie om een openbare raadpleging te houden over ISDS in het TTIP. Met uitsluiting van dubbele reacties kwamen er 1 43  053 reacties binnen, hetgeen aantoont hoezeer de zaak leeft. Het in januari 2015 gepubliceerde werkdocument van de diensten van de Commissie bevat een diepgaande analyse van inhoud en essentie van die reacties (19).

6.2

De raadpleging was gebaseerd op een referentietekst die op zijn beurt op de CETA was gebaseerd. Helaas waren het CETA-ontwerp en dat van de overeenkomst met Singapore geen voorwerp van de raadpleging. Deze ontwerpen, waarover de onderhandelingen zijn afgerond, werden echter wel als basis voor raadpleging gebruikt en dat nadat de inkt nog maar net droog was. Dat gaf velen het gevoel, voor een voldongen feit te staan: de raadpleging zou zijn bedoeld als legitimatie van de nieuwe generatie investeringsovereenkomsten die de EU zou willen sluiten. Deze vrees werd nog aangewakkerd omdat het raadplegingsdocument geconcentreerd was op allerlei modaliteiten maar niet op de principiële vraag of ISDS in het TTIP moest worden opgenomen. Het doel van de raadpleging was echter om de belanghebbenden te raadplegen over manieren om ISDS in het TTIP te verbeteren.

6.3

Verder voegde de raadpleging weinig toe aan het grote aantal gegevens dat reeds beschikbaar was door de actieve online-openbare discussie over ISDS. Het was echter toch een uiterst nuttige oefening in het naast elkaar leggen van de diverse aspecten van de zaak en ook werd het maatschappelijk middenveld de gelegenheid geboden om direct zijn standpunten te ventileren.

6.4

Het valt te betreuren dat sommige pleitbezorgers van ISDS de 97 % aan via diverse online-platforms ingediende collectieve reacties hebben genegeerd. Collectieve antwoorden vormen immers een legitiem onderdeel van een openbare raadpleging. Het EESC juicht het wel toe dat de Commissie heeft verzekerd dat met alle reacties op basis van gelijkheid rekening is gehouden.

6.5

Minder dan 1 % van de respondenten verklaarde in de VS te investeren, maar ziet dat niet als een punt van zorg. Betreffende kwesties als democratie en de soevereine rechten van staten om hun eigen zaken te regelen, zijn een breed gebaseerde input van het maatschappelijk middenveld en advies essentieel.

6.6

De Commissie heeft vier gebieden in kaart gebracht waarop verdere verbeteringen moeten worden onderzocht:

bescherming van het recht te reguleren

oprichting en werking van scheidsgerechten

relatie tussen nationale gerechtelijke stelsels en ISDS

beroepsmogelijkheden.

Hierop wordt dieper ingegaan in de conceptnota „Investment in TTIP and beyond — the path for reform” (Investeringen in het kader van het TTIP en daarbuiten — de weg naar hervorming), die commissaris Malmström in mei 2015 aan het Europees Parlement en de Raad heeft gepresenteerd.

6.7

Het EESC neemt met verbazing kennis van het feit dat tijdens de vergadering van de Dialoog met het maatschappelijk middenveld op 18 mei 2015 werd bevestigd dat het model voor investeerdersbescherming dat thans in de onderhandelingen over een vrijhandelsovereenkomst met Japan wordt gebruikt, het model is dat in de CETA is overeengekomen. Aangezien de commissaris in haar concepttekst „Investment in TTIP and beyond — the Path for Reform”, die op 6 mei aan het EP werd voorgelegd, tal van terreinen in de CETA-tekst aangeeft die voor verbetering vatbaar zijn, is het Comité bezorgd dat dit de basis voor onderhandelingen met een belangrijke mondiale partner als Japan zal blijven vormen.

7.   Het recht te reguleren

7.1

Het stemt tot zorg dat het European Service Forum in zijn respons erom vraagt uitzonderingen en beperkingen tot een minimum te reduceren en de Commissie verzoekt om haar onderhandelingsmandaat ex het Verdrag van Lissabon te gebruiken om het ISDS te verbeteren en te versterken, en niet om het te verzwakken. Voornoemde vraag betreft ongekwalificeerde meestbegunstigings-, nationale-behandelings- en faire en billijke behandelingsclausules, alsook een brede parapluclausule en verder geen uitzonderingen voor bepaalde sectoren, geen filtermechanismen en volledige vergoeding voor directe en indirecte onteigening (20).

7.2

ISDS wordt steeds meer gebruikt om de nationale rechtsstelsels te omzeilen en in plaats daarvan overheden voor particuliere internationale tribunalen te dagen en door de belastingbetaler op te hoesten vergoedingen te eisen voor beleid van algemeen belang dat winst zou beperken. Dit is vooral het geval op het gebied van gezondheid en milieubescherming.

7.3

Recente geruchtmakende gevallen hebben het verzet tegen ISDS nog versterkt:

Philip Morris tegen Australië over gezondheidswaarschuwingen op sigarettenpakjes: het bedrijf voerde aan dat die waarschuwingen de waarde van haar investeringen in handelsmerken en andere intellectuele-eigendomsrechten aantasten;

Vattenfall vordert met een beroep op het ECT meer dan 3,7 miljard USD van Duitsland naar aanleiding van het besluit om geleidelijk met kernenergie te stoppen;

Lone Pine wil 250 miljoen Canadese dollars van Canada nadat de provincie Québec uit milieuoverwegingen een moratorium op schaliegaswinning had ingesteld;

Veolia begint een ISDS-zaak tegen Egypte omdat het besluit van dat land tot verhoging van het minimumloon de winst van die onderneming zou doen verminderen;

Libië werd veroordeeld tot betaling van 935 miljoen USD aan een Koeweitse onderneming wegens gederfde winst uit reële en zekere kansen als gevolg van annulering van een toeristisch project (21). Die onderneming had slechts 5 miljoen USD geïnvesteerd in het project en de bouw ging nooit van start.

Roemenië werd gedaagd door Micula vanwege een investering die het bedrijf in het kader van een Roemeens stimuleringsproject had gedaan voordat het land toetrad tot de EU. Na toetreding moest Roemenië het project wegens de EU-steunbepalingen afblazen. Het scheidsgerecht kende Micula een schadevergoeding toe van 1 16  000 USD, vermeerderd met rente (geraamd totaal 2 50  000 USD) vanwege niet-nakoming door het land van zijn verplichtingen in het kader van de BIT. In 2014 heeft DG Concurrentie Roemenië voorlopig bevolen niet te betalen, want de vergoeding zou als onrechtmatige staatssteun worden beschouwd. Desondanks hebben de arbiters Micula toegestaan om de schadevordering bij VS-rechters voort te zetten op basis van een clausule die naar het Verdrag van New York verwijst.

7.4

Investeringsverdragen verbieden iedere beperking van repatriëring van fondsen of winst. Overheden mogen geen kapitaalcontroles uitvoeren om druk op hun valuta te bestrijden of „hot money”-stromen in een crisis beperken, hoewel het IMF van mening is dat dergelijke controles essentieel zijn. Geen enkele staat is harder door ISDS geraakt dan Argentinië: het land moest meer dan 500 miljoen USD betalen naar aanleiding van zijn besluit om in 2002 de peso los te koppelen van de Amerikaanse dollar.

7.5

Er bestaan uitzonderingen voor openbare diensten in hoofdstuk 11 van de CETA (grensoverschrijdende handel in diensten), maar er zijn geen vrijstellingen of uitzonderingen voor die diensten in hoofdstuk 10 (bescherming van investeringen). Ofschoon het in beginsel zo moet zijn dat investeerders worden beschermd tegen willekeurige besluiten van nationale autoriteiten, geven de definities van onteigening en met name van indirecte onteigening aanleiding tot bezorgdheid met betrekking tot de vrijheid van staten om bepaalde activiteiten die door commerciële entiteiten worden uitgevoerd om redenen van algemeen belang weer in eigen handen te nemen. Onteigening omvat volgens hoofdstuk 10 alle wetgeving die leidt tot vermindering van de waarde van particuliere ondernemingen. De vergoeding dient dan een afspiegeling te zijn van werkelijk verlies. Dit zou het onbetaalbaar kunnen maken voor staten om diensten weer zelf te gaan verlenen.

7.6

In de CETA wordt erkend dat de definitie van indirecte onteigening te breed is en in bijlage X, 11, paragraaf 3 wordt gepoogd de zaak te verduidelijken door beleidsdoelstellingen te noemen waarbij er geen sprake van indirecte onteigening is: onder meer gezondheid, veiligheid en milieu. Het gevaar bestaat echter dat dit zou kunnen worden geïnterpreteerd als zijnde limitatief. Andere bredere doelstellingen van overheidsbeleid, zoals economisch of begrotingsbeleid of renationalisatie van essentiële diensten, zouden dan via ISDS bloot kunnen staan aan vorderingen wegens indirecte onteigening. Hier moet stellig opheldering komen.

7.7

In de aankondiging van haar plannen om te voorkomen dat investeerders misbruik maken van ISDS merkt de Commissie op dat zij graag bepalingen in het TTIP wil opnemen die kansloze vorderingen voorkomen (22). De ontwerp-CETA voorziet ook in een snelle procedure voor de afwijzing van ongegronde en kansloze vorderingen. Echter, „kansloos” is strikt juridisch gezien bijzonder moeilijk te definiëren en dat zou nog wel eens een voedingsbron kunnen worden voor in investeringenszaken gespecialiseerde advocaten.

7.8

Het CETA-ontwerp bevat ook een definitie van eerlijke en billijke behandeling. Deze notie wordt door ISDS-tegenstanders te ruim geacht en door de zakenwereld als onvoldoende flexibel. Zij laat interpretatievrijheid aan het scheidsgerecht en ook ontbreekt het aan een flexibel herzieningsmechanisme.

7.9

Alleen al de dreiging van een ISDS-zaak kan een regelgevende autoriteit ervan afschrikken om in het algemeen belang te reguleren en zulks uit angst voor rechtszaken en de daaruit voortvloeiende geldelijke sancties. Zo heeft de Nieuw-Zeelandse regering regelgeving voor de verpakking van tabaksartikelen uitgesteld in afwachting van de beslissing in de zaak Philip Morris tegen Australië.

7.10

In een rondschrijven van advocatenkantoor Freshfields Bruckhaus Deringer aan zijn multinationale clientèle valt te lezen: ondernemingen zijn nu beter op de hoogte van de mogelijke relevantie van investeringsovereenkomsten, niet alleen als een bescherming in ultimo als er iets fout gaat, maar ook als een belangrijk risicobeperkend instrument ex ante bij het aangaan van investeringen.

7.11

Weliswaar heeft de Commissie zich ertoe verbonden om ervoor te zorgen dat een staat in het kader van de toekomstige handels- en investeringsovereenkomsten van de Unie niet kan worden gedwongen een maatregel in te trekken, maar dan nog gaat zij voorbij aan de mogelijke gevolgen van een dreigende miljardenclaim.

7.12

Het CETA-ontwerp bepaalt ook dat de kosten van arbitrage moeten worden gedragen door de in het ongelijk gestelde partij. Dit betekent dat de indieners van onbeduidende vorderingen alle kosten moeten dragen. De enorme omvang van veel van de meest recente vorderingen maakt het echter onwaarschijnlijk dat dit een belemmering zal vormen voor multinationals met genoeg cash en gespecialiseerde advocatenkantoren. Zij gokken immers op de potentiële baten. Maar anderzijds zouden die gemiddelde kosten van 4 miljoen USD per partij wel eens kunnen fungeren als een belangrijke hindernis voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) om ISDS-claims in te dienen.

8.   Oprichting en werking van scheidsgerechten

8.1

Het bestaande systeem wordt uitgelegd in hoofdstuk 3. Het bleek bij de raadpleging een zaak van zorg in brede kring te zijn.

Er bestaat algemene overeenstemming dat ISDS niet in haar huidige vorm kan worden voortgezet.

8.2    Investeringsarbiters

8.2.1

Arbiters worden per zaak geselecteerd door de partijen. Iedere partij draagt er een voor en beiden moeten het eens worden over een derde. Indien zij dat niet kunnen, dan is er gewoonlijk een autoriteit die de derde aanwijst. Zulks in tegenstelling tot nationale rechters die niet op basis van aanwijzing door partijen werken. Zij komen doorgaans uit ICSID- en UNCITRAL-kringen en behoren tot de juridische elite: bijv. ervaren juristen, hoogleraren en voormalige rechters. In tegenstelling tot de WTO-praktijk lijkt het er niet op dat ISDS-raadslieden van een staat of personen die namens een overheid een investeringsverdrag hebben onderhandeld, geselecteerd zijn als arbiter in zaken betreffende andere staten.

8.2.2

Zoals aangegeven door Corporate Europe Observatory (CEO) (23): velen onder hen hebben ook reeds in andere zaken gepleit: 50 % voor investeerders en 10 % voor staten. Dit verwisselen van de rollen tussen een relatief klein aantal personen (15 advocaten zijn opgetreden als arbiter in 55 % van alle gevallen) (24) wordt soms gezien als resulterend in wederzijdse „beroepssolidariteit” die kan leiden tot „ongezonde compromissen” (25). De toename van het aantal wrakingen illustreert de bezorgdheid over de onpartijdigheid van de kandidatenreserve (26).

8.3

Duidelijk is dat de CETA-bepalingen inzake selectie en gedrag van de arbiters en het verloop van de procedure, ondanks de erkenning door velen als verbetering op sommige gebieden, niet op brede steun van het maatschappelijk middenveld kunnen rekenen. Er bestaat ernstige bezorgdheid over de oprichting en werking van scheidsgerechten:

Voorstellen van staten om regels ten behoeve van het openbaar belang uit te vaardigen kunnen leiden tot een vordering tot schadevergoeding waarover een panel van drie particuliere juristen beslist.

Garanties tegen belangenconflicten zijn zwak en zullen weinig helpen om de angst weg te werken dat die in een ISDS-systeem kunnen worden voorkomen. Artikel X, lid 25, bepaalt dat arbiters moet voldoen aan de International Bar Association-richtsnoeren inzake belangenconflicten in internationale arbitrage. Dit is echter geen oplossing voor het fundamentele probleem van specifieke personen die optreden als raadsman en arbiter voor dezelfde partij in verschillende zaken, en dat is het centrale thema ter zake van belangenconflicten.

In het CETA- ontwerp valt te lezen dat de transparantieregels van de UNCITRAL gelden voor openbaarmaking van informatie en dat hoorzittingen voor het publiek toegankelijk zijn. Deze aanvankelijk aantrekkelijke steunbetuiging aan transparantie werd vervolgens echter aanzienlijk afgezwakt door de bepaling dat een tribunaal over ruime discretionaire bevoegdheid beschikt om achter gesloten deuren zitting te houden en documenten niet vrij te geven.

9.   Relatie tussen nationale gerechtelijke stelsels en ISDS

9.1

BDI's hebben momenteel een bijna uniek recht: een persoon kan een staat op grond van het internationaal recht aan arbitrage onderwerpen. De rechten van de mens omvatten specifieke rechten, maar toch, vooral om te voorkomen dat de nationale rechter wordt genegeerd, is een persoon verplicht om de nationale rechtsmiddelen uit te putten alvorens een vordering bij een internationale rechter in te dienen. De CETA vergt geen uitputting. Investeerders dienen enkel naar overleg te zoeken.

9.2

De lidstaten hebben een aantal met de Verdragen en de nationale constituties verband houdende cruciale zorgen geuit over ISDS, zoals vervat in de CETA en overwogen voor het TTIP (27). De voorgestelde verbeteringen van ISDS in BIT's hebben deze zorgen nog niet weggenomen (28). In haar handelsbeleid (artikelen 205 en 207 VWEU) is de EU gebonden aan de beginselen die zijn neergelegd in artikel 3 VEU, het HvG en andere Europese wettelijke normen.

Via een handelsovereenkomst waarbij investeringsgeschillen worden beslecht via internationale arbiters, die niet op dezelfde wijze als de „gewone” rechter gebonden zijn, kunnen beslissingen worden genomen die niet in overeenstemming met het Unierecht zijn (zie par. 7.3 — Micula/Roemenië).

9.3

Deze delegatie van bevoegdheid aan particuliere arbiters die niet gebonden zijn aan de beginselen van de EU zou wel eens strijdig met het Verdrag van Lissabon en daarmee zeer ultra vires kunnen zijn. Het HvJ oordeelde dat de invoering van een dergelijke internationale bevoegdheid niet mag raken aan het beginsel van eerbiediging van de autonomie van de rechtsorde van de Unie en de in de Verdragen vastgelegde attributie (29).

9.4

Aangezien ISDS in het TTIP goedgekeurd moet worden via een gemengde overeenkomst die instemming van alle 28 nationale parlementen vergt voor de (voorlopige) inwerkingtreding, moet het subsidiariteitsbeginsel worden erkend met betrekking tot de uitsluiting van de nationale rechterlijke instanties.

9.5

Erkend moet ook worden dat er een spanningsveld bestaat tussen het EU- en het internationale recht, met name waar het gaat om het rechtsmachtmonopolie van het HvJ (artikel 19 VEU en de artikelen 263 e.v. VWEU). Het advies van het HvJ over de toetreding van de EU tot het EVRM (30) en de eis van de Commissie om voorrang van het EU-recht in zaak Micula/Roemenië spreken in dit verband voor zich. Krachtens artikel 14.16 van het CETA-ontwerp werkt die overeenkomst niet direct en moeten de CETA-bepalingen in het recht van de EU of de lidstaten worden opgenomen alvorens investeerders er een beroep op kunnen doen. Dit zorgt voor een verdere bemoeilijking van de betrekkingen tussen de rechtsorde van de Unie en ISDS-uitspraken.

9.6

Voor het allereerst zou ISDS worden opgenomen in FTA's van de EU met een wereldwijde impact op lidstaten en vele burgers. Daarom is het volgens het EESC vitaal dat het HvJ vooraf nagaat of er overeenstemming met het EU-recht is, met name met betrekking tot de fundamentele waarden van de Unie en haar HvG, maar ook aangaande het monopolie van het HvJ betreffende uitleg en subsidiariteit. Daarom moet adequaat juridisch advies worden ingewonnen en worden opgevolgd voordat de overeenkomst in werking treedt, en ook vóór de voorlopige inwerkingtreding ervan (artikel 218 VWEU). In dit verband moet worden opgemerkt dat als de CETA in werking treedt, zij een „overlevingsclausule” bevat: wordt de overeenkomst op welke wijze dan ook beëindigd, dan blijft zij daarna nog 20 jaar gelden voor investeringen die zijn gedaan vóór beëindiging.

9.7

Bovendien is het dringend zaak dat de Commissie gaat nadenken over de vraag wat te doen met intra-EU-BIT's en BIT's tussen lidstaten en derde landen. Bij dat laatste moet vooral worden gedacht aan BIT's met ontwikkelde landen zoals de Verenigde Staten en Canada, die niet-hervormde ISDS-mechanismen bevatten en die momenteel kunnen worden gebruikt ter betwisting van het recht van een staat om te reguleren en legitieme beleidsdoelstellingen te verwezenlijken. De meeste van deze overeenkomsten bevatten ook overlevingsclausules waardoor hun beëindigingsproces nog gecompliceerder wordt.

10.   Beroepsmogelijkheden

10.1

Bij de raadpleging is duidelijk gebleken dat er in het maatschappelijke middenveld brede steun voor een beroepsmechanisme bestaat en dat werd bevestigd tijdens de door het EESC georganiseerde openbare hoorzitting.

10.2

Het CETA-ontwerp bevat geen beroepsprocedure, maar biedt wel de mogelijkheid om zo'n procedure in te voeren. Er is namelijk voorzien in toekomstige raadplegingen over beroepsstelsels en -modaliteiten. Maar daarmee wordt de zaak in wezen naar de lange termijn verschoven en dus gebagatelliseerd. Er moet dan ook snel een oplossing worden gevonden.

10.3

In principe is de toekenning van een vergoeding door een arbiter onherroepelijk en kan slechts in zeer extreme omstandigheden tot herziening of vernietiging worden overgegaan (31). Dit blijft flink achter bij enig nationaal rechterlijk stelsel en er wordt evenmin tegemoet gekomen aan de tijdens de raadpleging geuite fundamentele bezorgdheden.

11.   De hervorming van ISDS

11.1

UNCTAD heeft vijf opties gedefinieerd:

Afstemming van bestaande systemen middels internationale investeringsovereenkomsten

Beperking van de toegang van investeerders tot ISDS

Bevordering van alternatieve geschillenbeslechting tussen staten (ASR)

Invoering van een beroepsmogelijkheid

Oprichting van een permanent Internationaal Investeringshof.

11.2

Deze opties verdienen nadere bestudering. De Commissie heeft zich beziggehouden met de eerste vier opties bij het ontwerpen van een nieuwe benadering van investeringsbescherming en ISDS in het CETA-ontwerp en de ontwerpovereenkomst met Singapore. De raadpleging heeft echter opgeleverd dat diepgewortelde problemen nog steeds bestaan. Het Comité is van mening dat de invoering van een Internationaal Investeringshof de beste weg is. Zo'n hof zou in hoge mate kunnen zorgen voor legitimiteit en transparantie van het systeem en een meer consistente interpretatie en grotere nauwkeurigheid van beslissingen. Het is in dit verband ingenomen met de opmerking die de commissaris Handel tijdens de INTA-vergadering van 18 maart 2015 maakte: volgens haar zou een multilaterale gerechtelijke instantie een doelmatiger gebruik van middelen en meer legitimiteit belichamen.

11.3

Het Comité is echter van mening dat onderhandelingen over ISDS in het TTIP met een optie voor de middellange termijn naast de bespreking van de oprichting van zo'n hof niet de juiste weg is. Indien een akkoord in het kader van het TTIP wordt gevonden, zal het bijna zeker „de gouden standaard” worden en de vooruitzichten voor dat hof ondermijnen. De situatie wordt verder gecompliceerd door het feit dat het TTIP niet een automatische blauwdruk van de CETA is. Het is belangrijk te benadrukken dat de onderhandelingen over de CETA zijn afgerond en er geen garantie bestaat dat de Canadese regering zal instemmen met inpassing van wijzigingen waarover in het kader van het TTIP overeenstemming is bereikt.

11.4

Door de huidige strategie kan de Commissie worden geconfronteerd met het vooruitzicht dat haar eerste set onderhandelingen over bescherming van investeerders kan resulteren in drie verschillende stelsels voor resp. de VS, Canada en Singapore. Anderzijds zal de Commissie alleen na zeer moeizame onderhandelingen een uniform systeem uit het vuur kunnen slepen. Het zou dan wel eens vrijwel onmogelijk kunnen zijn om de nodige steun te krijgen voor inspanningen ten behoeve van de oprichting van een internationaal gerecht.

11.5

Het EESC concludeert derhalve dat nu grote spelers op de wereldmarkt, zoals de VS, Canada en Japan, betrokkenen zijn bij de huidige besprekingen over handel en investeringen er een unieke gelegenheid bestaat om naar een Internationaal Investeringshof te streven. Het denkt ook dat dit tevens de beste kans biedt om de ontwikkelingslanden, waar de behoefte aan investeerdersbescherming vast groter is, ervan te overtuigen om deel te nemen aan een nieuwe wereldwijde systeem.

Brussel, 27 mei 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  EESC-advies over Trans-Atlantische handelsbetrekkingen en standpunten van het EESC over nauwere samenwerking en een mogelijk vrijhandelsakkoord tussen de EU en de VS (PB C 424, 26.11.2014, blz. 9).

(2)  OECD (2012) ISDS a scoping paper for the investment policy community.

(3)  UNCTAD Recent Trends in IIAs and ISDS — No1, februari 2015, http://unctad.org/en/PublicationsLibrary/webdiaepcb2015d1_en.pdf

(4)  Nota bij de openbare raadpleging over ISDS in het TTIP.

(5)  UNCTAD — ISDS Information Note on the US and EU.

(6)  Zie voetnoot 3.

(7)  E(SN/EP/677 van 10.12.2013.

(8)  Europees Parlement Centrum voor onderzoek „ISDS en vooruitzichten voor hervorming” http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/BRIE/2015/545736/EPRS_BRI %282015 %29545736_EN.pdf

(9)  EC — factsheet over ISDS — punt 2, 3.10.2013.

(10)  EESC Business Round Table — gemeenschappelijke verklaring over het TTIP, 16.12.2014.

(11)  Business Europe — ISDS — Overview of Businesseurope position — February 2015.

(12)  Idem and Eurochambres position paper — Views and priorities for the negotiations with the US for a TTIP, 6.12.2013.

(13)  Transatlantic Business Council — Comments of the TBC regarding the proposed TTIP, 10.5.2013.

(14)  Business Europe: TTIP — An Indispensable Tool to Protect Investors, 2.5.2014. ISDS — Overview of Businesseurope position — February 2015.

(15)  https://www.citizen.org/eli-lilly-investor-state-factsheet

(16)  „Trans-Atlantische investeringen Verdrag bescherming”, gelijktijdig gepubliceerd op het CEPS (www.ceps.eu) en de CTR-website (http://transatlantic.sais-jhu.edu).

(17)  http://www.citizen.org/documents/State-Legislators-letter-on-Investor-State-and-TPP.pdf

(18)  CvdR — TTIP — ECOS — V-063 02/15.

(19)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2015/january/tradoc_153044.pdf

(20)  ESF-reactie op de ISDS-raadpleging, 20.6.2014.

(21)  http://www.iisd.org/itn/2014/01/19/awards-and-decisions-14/

(22)  De factsheet over ISDS, paragraaf 8, 3.10.2013.

(23)  Corporate Europe Observatory (CEO) is een non-profit-onderzoek- en campagnegroep die onderzoek doet naar en publiceert over lobbyactiviteiten van bedrijven op EU-niveau. (http://corporateeurope.org/).

(24)  EPRS ISDS — stand van zaken en vooruitzichten voor de hervorming, 21.1.2014.

(25)  OESO, werkdocument nr. 2012/3 inzake internationale investeringen, blz. 44-45.

(26)  UNCTAD — hervorming van ISDS — een stappenplan — discussienota, nr. 2, juni 2013, blz. 4.

(27)  Adviezen: „Europa- und verfassungsrechtliche Vorgaben für das Comprehensive Economic and Trade Agreement der EU und Kanada (CETA)” (European and constitutional law provisions for the Comprehensive Economic and Trade Agreement (CETA) between the EU and Canada) door Dr Andreas Fischer-Lescano, Bremen, October 2014; „Modalities for investment protection and Investor-State Dispute Settlement (ISDS) in TTIP from a trade union perspective” door Dr Markus Krajewski, Friedrich-Alexander-University, Erlangen-Nürnberg, FES October 2014; „Freihandelsabkommen, einige Anmerkungen zur Problemmatik der privaten Schiedsgerichtsbarkeit (Free trade agreements: some comments on the issue of private arbitration)” door Prof. Siegfried Broß, Report on Mitbestimmungsförderung (co-determination promotion) No 4, H.Böckler Stiftung, 2015.

(28)  „CETA:„verkaufte Demokratie””, Corporate Europe Observatory.

(29)  HvJ, Advies 1/91 van 14.12.1991 — EER I; Advies 1/00 van 18.4.2002 — ECAA; Advies 1/09 van 8.3.2011 — Octrooigerecht.

(30)  HvJ Advies 2/13 van 180-12-201309

(31)  Artikel 52 ICSID.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende tegenadvies, waarvoor ten minste een kwart van alle stemmen is uitgebracht, is tijdens de beraadslaging verworpen:

De gehele tekst van het advies schrappen en vervangen als volgt:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Buitenlandse directe investeringen (BDI) dragen in hoge mate bij tot economische groei en werkgelegenheid. Bedrijven die investeren in een ander land nemen ipso facto een specifiek risico, maar buitenlandse contractpartners dienen te worden beschermd tegen buitensporige en oneerlijke behandeling door het gastland, zoals via directe onteigening, discriminatie op grond van nationaliteit en oneerlijke en ongelijke behandeling in vergelijking met binnenlandse investeerders. Een neutrale geschillenbeslechting is belangrijk. Investeringen zijn vaak een zaak van lange adem en politieke omstandigheden in de gastlanden kunnen veranderen.

1.1.1

Bij een internationale investeringsovereenkomst (International Investment Agreement — IIA) tussen twee staten (of regio’s) speelt ook internationaal recht een rol. Om doeltreffend te zijn, heeft dat recht behoefte aan een evenwichtig en internationaal mechanisme voor geschillenbeslechting.

1.1.2

De meeste IIA's brengen individuele ondernemingen en gastlanden evenwel samen in een ISDS-procedure (1). De ISDS toetst achteraf. In tegenstelling tot de procedure voor geschillenbeslechting van de WTO moet een staat als hij een zaak verliest, uitsluitend compensatie betalen. Het hoeft de wetgeving in kwestie niet in te trekken. Investeringen vallen niet onder de bevoegdheden van de WTO sinds zij van de agenda van de Doha-ronde in 2003 werden geschrapt.

1.2

De EU is zowel de grootste verstrekker en ontvanger van buitenlandse investeringen. Investeringen zijn van essentieel belang voor het Europese bedrijfsleven, met inbegrip van het midden- en kleinbedrijf. Het Comité is dan ook ingenomen met het standpunt van de Commissie (2) dat ISDS:

een belangrijk instrument is voor het beschermen van investeringen en derhalve voor het bevorderen en veiligstellen van de economische groei in de EU;

een doeltreffende manier is om de naleving af te dwingen van de verplichtingen die onze handelspartners met onze investeerders overeenkomen bij het sluiten van investeringsovereenkomsten.

1.2.1

Een Business Round Table, georganiseerd door de groep Werkgevers van het EESC over het trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP), stelde (3): „Een internationale overeenkomst zoals het TTIP moet de juiste voorwaarden scheppen voor het aantrekken van een hoog niveau van toekomstige investeringen op de trans-Atlantische markt. Dit houdt in verlening van ruime toegang en niet-discriminerende behandeling van investeerders aan beide zijden en verbetering van het huidige kader voor de bescherming van investeringen, inclusief ISDS door deze toegankelijker te maken voor het MKB, en een evenwicht te vinden tussen de rechten van investeerders en het recht van staten en lokale overheden om te reguleren in het algemeen belang.”.

1.3

De handelsovereenkomst tussen de EU en Canada (CETA), die nog geratificeerd moet worden, bevat een uitvoerig hoofdstuk over investeringsbescherming en ISDS. Deze overeenkomst is, samen met het hoofdstuk over investeringen in de vrijhandelsovereenkomst EU-Singapore (4), de eerste die ooit door de EU gesloten is nadat zij in 2009 in het kader van het Verdrag van Lissabon bevoegdheid voor investeringen kreeg. Er is een lange weg afgelegd om onopgeloste vraagstukken aan te pakken, maar de ISDS moet verder worden uitgebouwd.

1.4

Afgezien van het beginsel van „meest begunstigde natie” (MFN), en de dekking die de Commissie gewoonlijk opneemt voor compensatie in geval van oorlog, revolutie en dergelijke, dringt het Comité erop aan om de bescherming van investeerders krachtens een IIA, waarbij dus ISDS van toepassing is, te beperken tot vier essentiële vormen van bescherming, te weten:

geen discriminatie op grond van de nationaliteit van de investeerder;

een minimumnorm voor behandeling, gewoonlijk aangeduid als „eerlijk en billijk”;

snelle, adequate en effectieve vergoeding bij onteigening (niet discriminerend en volgens geijkte procedures);

mogelijkheid om kapitaal over te maken in verband met de investeringen.

1.5

In de loop der tijd is er sprake geweest van echt of vermeend misbruik van ISDS, en daar moet iets aan worden gedaan. ISDS moet worden gemoderniseerd. Het Comité is ingenomen met de vier gebieden die nader moeten worden onderzocht op het stuk van investeringsbescherming en ISDS, die de Commissie in januari 2015 heeft aangewezen naar aanleiding van de openbare hoorzitting over investeringsbescherming en ISDS in het kader van het TTIP, nadat de lidstaten met eenparigheid van stemmen toestemming hadden gegeven om ISDS op te nemen in het onderhandelingsmandaat.

1.5.1

Dit waren:

bescherming van het recht van staten om te reguleren;

oprichting en werking van scheidsgerechten;

beroepsmogelijkheden tegen ISDS-beslissingen;

de relatie tussen ISDS en nationale rechtsstelsels.

1.5.2

Volgens het Comité is een adequate bescherming van het recht van een staat om regels uit te vaardigen van essentieel belang, en moeten resterende dubbelzinnigheden worden weggenomen. Zoals het in zijn advies over het TTIP (5) al heeft verklaard, acht het EESC het „essentieel dat een eventuele ISDS-bepaling in het TTIP de mogelijkheid van de lidstaten intact laat om in het openbaar belang regulerend op te treden”. Eerdere IIA's waren voornamelijk opgesteld met het oog op de bescherming van investeringen. Zowel de CETA als de overeenkomst met Singapore hebben de belangrijkste definities aangescherpt om ongegronde interpretaties te voorkomen, en bevatten in de preambule een specifieke verwijzing naar het recht om regels uit te vaardigen. Het EESC is van oordeel dat dit in het dispositief van de overeenkomsten moet worden opgenomen, als een specifiek artikel.

1.5.3

Het is van essentieel belang dat arbiters van ISDS-tribunalen volkomen onpartijdig zijn en geen aanleiding geven tot belangenconflicten. Het EESC dringt erop aan dat alle arbiters moeten worden gekozen uit een lijst die vooraf door de partijen bij de overeenkomst is opgesteld, en dat duidelijk wordt vastgesteld welke kwalificaties worden vereist voor dergelijke arbiters, met name dat zij gekwalificeerd zijn voor rechterlijke functies en over bewezen deskundige kennis beschikken op de relevante gebieden van het internationale recht.

1.5.4

Ook is het van essentieel belang dat er een beroepsmogelijkheid komt; een juridische procedure zonder recht van beroep is terecht zeer zeldzaam, hoewel dit wel voorkomt in het kader van de huidige IIA's. Het EESC stelt vast dat in de oorspronkelijke onderhandelingsrichtsnoeren voor het TTIP melding was gemaakt van een beroepsmechanisme. Het ontwerp van een dergelijk mechanisme zal van cruciaal belang zijn, ook als het gaat om de methoden voor aanwijzing van de leden, hun kwalificaties en beloning, en de eventuele termijnen. Het mechanisme zou moeten kunnen worden ingesteld bij onjuiste rechtsopvattingen en feitelijke onjuistheden. Er zou tijdig aandacht moeten worden besteed aan de vraag of een bilateraal mechanisme multilateraal kan worden gemaakt, eventueel naar het voorbeeld van de beroepsinstantie van de WTO. Een dergelijk mechanisme zal altijd extra kosten met zich mee brengen, iets waarmee rekening moet worden gehouden.

1.5.5

De relatie tussen ISDS en de nationale rechtsstelsels zal een hardere noot zijn om te kraken. IIA's zijn internationale overeenkomsten, en de nationale rechter is niet altijd bevoegd om vragen van internationaal recht uit te leggen. Zelfs de beste systemen kunnen falen, maar dubbele claims zouden verboden moeten zijn. Potentieel procederende partijen zouden aan het begin van de procedure een definitieve keuze moeten maken, of zij zouden het recht om naar de nationale rechter te stappen moeten verliezen zodra zij hun toevlucht nemen tot ISDS.

1.6

Op langere termijn zou de oplossing gelegen zijn in een multilateraal, internationaal tribunaal. Dit moet parallel aan de ontwikkeling van ISDS in het kader van het TTIP en elders worden ontwikkeld. Het is absoluut noodzakelijk dat er een zekere vorm van internationale investeerdersbescherming blijft terwijl er wordt onderhandeld over de oprichting van een dergelijke internationale instantie.

1.6.1

Er moet voldoende kritische massa zijn voor de oprichting van een internationaal tribunaal, als langetermijndoelstelling voor de beslechting van investeringsgeschillen. Om algemeen te worden aanvaard moet een dergelijk internationaal beroepsmechanisme op basis van consensus worden vastgesteld. Er moet dan ook een oplossing worden gevonden voor de potentiële problemen waarmee alle nieuwe internationale instanties — waaronder het Internationaal Strafhof — te maken kunnen krijgen.

1.6.2

Het EESC ziet niet veel heil in het voorstel om de leden van de G7, die momenteel allen betrokken zijn bij IIA-onderhandelingen, alvast te laten beginnen met de ontwikkeling van een apart internationaal gerechtshof. De kritische massa kan alleen worden bereikt als van begin af aan wordt deelgenomen door veel meer landen, en de deur open wordt gelaten voor anderen om later in te stromen als en wanneer zij geïnteresseerd zijn.

1.6.3

Intussen beveelt het EESC aan dat de EU en de VS overeenstemming bereiken over een bilaterale regeling voor geschillenbeslechting in het TTIP.

2.   Achtergrond

2.1

Het EESC merkt op dat, indien twee landen streven naar economische betrekkingen met elkaar via een internationale investeringsovereenkomst, zij elkaar zullen beloven dat zij bepaalde niveaus van behandeling van investeerders en investeringen uit het andere land zullen garanderen. Deze vrijwillig gedane beloftes moeten vervolgens de gehele nationale ratificatieprocedure doorlopen. Daarbij wordt in geen enkel opzicht voorrang gegeven aan bedrijfsbelangen boven het recht van overheden om te reguleren. Wel vereist de rechtstaat dat overheden hun gegeven garanties nakomen.

2.2

Uiteraard willen staten bepalingen in een IIA opnemen om hun bedrijven tegen discriminerende praktijken van hun handelspartners te beschermen. Maar het is onrealistisch om te veronderstellen dat een schadelijdend bedrijf kan verwachten dat ieder geschil automatisch tussen de staten zal worden afgehandeld, d.w.z. dat de zaak naar politiek of diplomatiek niveau wordt getild.

2.2.1

Als bedrijven op de EU zouden moeten vertrouwen voor de afhandeling van geschillen tussen staten, dan zou slechts een klein aantal geschillen kunnen worden aangepakt en zouden kleinere bedrijven waarschijnlijk minder snel gehoord worden. Het is onwaarschijnlijk dat er veel zaken zouden worden aangespannen tussen twee volwassen democratische rechtsstelsels, maar als een geschillenbeslechtingsprocedure tussen staten de norm zou worden, dan zou het aantal potentiële zaken wellicht stijgen en dat zou grote gevolgen hebben voor de middelen van staten.

2.2.2

Zoals commissaris Malmström zelf heeft opgemerkt in verband met de TTIP-onderhandelingen (6), kan het internationale recht niet worden aangevoerd voor een Amerikaanse rechtbank, en er is geen Amerikaanse wet die discriminatie van buitenlandse investeerders verbiedt. In andere landen zijn nationale rechtbanken wellicht minder betrouwbaar.

2.2.3

Investeringen zijn iets anders dan handel. In een handelsconflict is het duidelijk aan de staat om het voortouw te nemen. Bij dergelijke conflicten gaat het veelal om producten als bananen, zonnepanelen of textiel: veel WTO-afwikkelingsprocedures voor geschillen gaan over dumping.

3.   ISDS door de jaren heen

3.1

Hoewel het totale aantal ISDS-gevallen klein blijft (7), wordt er sinds 2002 wel aanzienlijk vaker gebruik gemaakt van deze procedure. Dit staat in verhouding tot de stijging van de totale hoeveelheid buitenlandse directe investeringen, die in 2013 wereldwijd meer dan 25  000 miljard US-dollar bedroegen. Europese investeerders zijn sinds 2002 goed voor ongeveer 50 % van alle vorderingen. Een flink aantal hiervan is afkomstig van kleinere of gespecialiseerde bedrijven (8). Het is belangrijk dat een nieuwe ISDS-procedure toegankelijker wordt voor kleine en middelgrote ondernemingen.

3.1.1

Van de 356 bekende zaken die zijn afgesloten, werden er 25 % opgelost ten voordele van de investeerder en 37 % ten gunste van de staat. De rest werd geschikt (9).

3.2

Door — werkelijke en vermeende — problemen als gevolg van het resultaat van een aantal ISDS-zaken wereldwijd, waaronder een aantal nog lopende zaken, maakt een steeds aanzienlijker deel van de publieke opinie in de EU, onder leiding van vakbonden, ngo's en andere organisaties, zich zorgen over het gebruik van deze procedure en rijst er steeds meer verzet tegen een hoofdstuk over investeringen en ISDS in het TTIP.

3.3

Zonder herziening van de ISDS en de opname van een hoofdstuk over investeringen in het TTIP zouden vorige regelingen zoals aangetroffen in de 1  400 bilaterale investeringsovereenkomsten (BIT's) die door afzonderlijke lidstaten (m.u.v. Ierland) zijn gesloten, en met name de akkoorden die eerder door negen lidstaten met de VS zijn bereikt, uiteraard nog steeds van toepassing zijn en geldig blijven.

Stemuitslag:

Voor:

94

Tegen:

191

Onthoudingen:

25


(1)  Ongeveer 93 % van de meer dan 3  250 IIA's bevatten ISDS-regelingen, maar de procedure werd slechts in minder dan 100 gevallen, minder dan 3 % gebruikt.

(2)  EC — factsheet over ISDS — paragraaf 2, 3.10.2013.

(3)  EESC Business Round Table — gemeenschappelijke verklaring over het TTIP, 16.12.2014.

(4)  Deze moet ook nog worden geratificeerd en wordt betwist voor het Hof van Justitie om te bepalen of er sprake is van een „gemengde” overeenkomst en dus goedkeuring door alle parlementen van de lidstaten nodig is.

(5)  EESC-advies over Trans-Atlantische handelsbetrekkingen en standpunten van het EESC over nauwere samenwerking en een mogelijk vrijhandelsakkoord tussen de EU en de VS, 4 juni 2014 (PB C 424, 26.11.2014, blz. 9).

(6)  EP, 6 mei.

(7)  Eind 2014 waren dat 610 gevallen.

(8)  Volgens de Kamer van Koophandel van Stockholm werd ongeveer 22 % van de circa 100 tussen 2006 en 2011 afgehandelde zaken aangespannen door kleine en middelgrote ondernemingen. In het geval van Duitsland was dat 30 %, aldus het Bundesverband der Deutschen Industrie (BDI).

(9)  EC — factsheet over ISDS — 3 oktober 2013.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

508e zitting van het EESC van 27 en 28 mei 2015

8.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 332/64


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op het gebied van de belastingen

(COM(2015) 135 final — 2015/0068 (CNS))

en over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot intrekking van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad

(COM(2015) 129 final — 2015/0065 (CNS))

(2015/C 332/07)

Algemeen rapporteur:

Petru Sorin DANDEA

De Raad heeft op 31 maart 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op het gebied van de belastingen

(COM(2015) 135 final — 2015/0068 CNS)

en het

„Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot intrekking van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad”

(COM(2015) 129 final — 2015/0065 (CNS)).

Het bureau van het Comité heeft op 17 maart 2015 besloten de afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang met de voorbereidende werkzaamheden ter zake te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 27 en 28 mei 2015 gehouden 508e zitting (vergadering van 27 mei 2015) de heer Petru Sorin DANDEA aangewezen als algemeen rapporteur en het onderhavige advies met 148 stemmen vóór en 11 tegen, bij 15 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is ingenomen met het door de Europese Commissie voorgelegde voorstel voor een richtlijn, waarmee zij de invoering van maatregelen voortzet uit het actieplan voor de bestrijding van belastingfraude en -ontduiking (1).

1.2.

Het EESC pleit ervoor om inlichtingen over voorafgaande grensoverschrijdende rulings en voorafgaande prijsafspraken op te nemen in het mechanisme voor verplichte automatische uitwisseling van informatie, zoals vastgelegd in Richtlijn 2011/16/EU van de Raad, voor zover zij, in bepaalde situaties, gebruikt worden door ondernemingen die transnationale activiteiten verrichten, om structuren op te bouwen die tot uitholling van de belastinggrondslag in de lidstaten leiden en de doeltreffendheid van de interne markt benadelen;

1.3.

Het EESC is tegenstander van legale belastingontduiking die, zonder illegaal te zijn, niettemin een immorele praktijk vormt omdat zij ondernemingen die er gebruik van kunnen maken de mogelijkheid biedt om in absolute zin veel minder belasting te betalen dan kleine en middelgrote ondernemingen.

1.4.

Het EESC meent dat de in de ontwerprichtlijn genoemde maatregelen tot een flinke daling van de gederfde inkomsten voor de lidstaten kunnen leiden; daarom beveelt het aan deze zo snel mogelijk goed te keuren.

1.5.

De inlichtingen over de voorafgaande rulings en prijsafspraken zijn van groot belang en kunnen de lidstaten helpen om kunstmatige transacties te achterhalen. Het EESC wijst er echter op dat het vaak moeilijk zal zijn om een transactie als kunstmatig aan te merken. Daarom spoort het de lidstaten aan om de bepalingen van de ontwerprichtlijn zo correct mogelijk om te zetten.

1.6.

Het is raadzaam dat de Commissie haar onderhandelingen met de OESO opvoert om te bereiken dat de EBITB-norm (grondslaguitholling en winstverschuiving) wordt goedgekeurd en dat zij de bepalingen uit de ontwerprichtlijn bevat. De EBITB-norm, en de OESO-norm voor verplichte automatische uitwisseling van gegevens zijn de nuttigste instrumenten om belastingfraude en -ontduiking mondiaal te bestrijden.

1.7.

Het EESC is verheugd dat het voorstel van de Commissie dat de afschaffing beoogt van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad over de belasting op spaarrente („richtlijn betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden”). Richtlijn 2014/107/EU van de Raad, die Richtlijn 2011/16/EU van de Raad heeft gewijzigd, dekt alle financiële producten, met inbegrip van de producten waarop de richtlijn over de belasting op spaarrente betrekking heeft. Dit voorstel tot wijziging moet vermijden dat tegelijkertijd twee normen worden gehanteerd en betekent een vereenvoudiging van de regelgeving.

2.   De voorstellen van de Commissie

2.1.

Op 18 maart 2015 heeft de Commissie drie documenten (2) voorgelegd ter uitvoering van maatregelen uit het actieplan om de bestrijding van belastingfraude en -ontduiking kracht bij te zetten (3). Het eerste document, COM(2015) 135 final, is een voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen. Het tweede is mededeling COM(2015) 136 final, die de geboekte vooruitgang in beeld brengt op het gebied van fiscale transparantie, en de maatregelen die de Commissie beoogt om deze te vergroten. Het derde, COM(2015) 129 final, is een voorstel voor een richtlijn van de Raad tot intrekking van Richtlijn 2003/48/EG (over de belasting op spaarrente, de zgn. „richtlijn betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden”).

2.2.

Het voorstel moet ervoor zorgen dat Richtlijn 2011/16/EU een alomvattende en doeltreffende administratieve samenwerking tussen de belastingdiensten tot stand brengt door te voorzien in de verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen over voorafgaande grensoverschrijdende rulings en voorafgaande prijsafspraken die door ondernemingen worden gebruikt. Deze praktijken kunnen soms tot gevolg hebben dat inkomsten laag worden belast in de lidstaat die de ruling heeft afgegeven en zij kunnen er zo toe leiden dat er maar weinig inkomsten overblijven voor belastingheffing in andere lidstaten.

2.3.

Het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot intrekking van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad (richtlijn over de belasting op spaarrente, de zgn.„richtlijn betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden”) is nodig omdat dit voorstel, na de goedkeuring, op 9 december 2014, van Richtlijn 2014/107/EU van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op het gebied van de belastingen, die in de Europese wetgeving de mondiale norm voor automatische uitwisseling van informatie over financiële rekeningen invoert, ook betrekking heeft op spaargeld, naast andere vormen van inkomsten. Daarom moet de richtlijn inzake de belasting op spaarrente worden ingetrokken om te vermijden dat er tegelijkertijd twee normen van toepassing zijn, wat voor de ondernemingen extra en onevenredige rompslomp betekent.

2.4.

De mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de fiscale transparantie voor de bestrijding van belastingfraude en -ontduiking schetst de geboekte vooruitgang in de uitvoering van maatregelen uit het actieplan voor de bestrijding van belastingfraude en -ontduiking. De Commissie gaat tevens in op de maatregelen die eventueel in de toekomst worden geïmplementeerd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Met de ontwerprichtlijn tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU voor administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen gaat de Commissie verder met de uitvoering van maatregelen uit het actieplan ter bestrijding van belastingfraude en -ontduiking, dat zij eind 2012 op verzoek van de Europese Raad heeft voorgelegd. In zijn desbetreffend advies (4) juicht het EESC het plan toe en betuigt het zijn steun aan de Commissie bij de bestrijding van deze praktijken, die de interne markt verstoren.

3.2.

Het is de bedoeling dat de ontwerprichtlijn in de soorten inlichtingen die verplicht en automatisch uitgewisseld worden, ook gegevens opneemt over voorafgaande grensoverschrijdende rulings en voorafgaande prijsafspraken. Ondernemingen vragen belastingdiensten vaak informatie over rulings om bevestigd te zien dat hun commerciële activiteiten legaal zijn. Op zichzelf zijn rulings geen probleem; tal van lidstaten hanteren ze. Maar soms maken ondernemingen er gebruik van om structuren op te bouwen om minder belasting te betalen, hetgeen tot uitholling van de belastinggrondslag in de lidstaten leidt en de doeltreffendheid van de interne markt benadeelt. Het EESC is ervoor dat deze gegevens in een categorie worden opgenomen waarvan de inlichtingen verplicht en automatisch worden uitgewisseld omdat de lidstaten deze informatie nodig hebben in hun strijd tegen agressieve belastingplanning.

3.3.

Met de door de Commissie bepleite wijzigingen kunnen de lidstaten ook nagaan welke structuren ondernemingen gebruiken die tot een uitholling van de belastinggrondslag leiden, bijvoorbeeld door verrekenprijzen te hanteren zodat minder belasting over inkomsten wordt betaald in andere landen dan de lidstaat waar die inkomsten zijn ontstaan. Het EESC heeft zich herhaaldelijk tegen deze praktijken geuit die, zonder dat ze illegaal zijn, niettemin immoreel zijn omdat ze lidstaten bewegen tot hogere belasting van kleine belastingbetalers, ongeacht of het om ondernemingen of natuurlijke personen gaat, die uiteindelijk in absolute zin, meer belasting betalen dan de grote ondernemingen.

3.4.

De Commissie ziet in dat legale belastingontduiking, alsook belastingfraude en illegale belastingontduiking in hoge mate grensoverschrijdend zijn en dat deze verschijnselen door de mondialisering en de toegenomen mobiliteit van belastingbetalers worden gestimuleerd. Het EESC meent dat de in de ontwerprichtlijn genoemde maatregelen tot een flinke daling van de gederfde inkomsten voor de lidstaten kunnen leiden; daarom beveelt het aan deze zo snel mogelijk goed te keuren.

3.5.

Door de opname van spaargelden in de categorie van inkomsten die verplicht en automatisch worden uitgewisseld volgens de richtlijn inzake de administratieve samenwerking op fiscaal gebied wordt de regelgeving vereenvoudigd en neemt tegelijk de transparantie in de belastingheffing toe. Het EESC is voorstander van de ontwerprichtlijn tot intrekking van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad (richtlijn over de belasting op spaarrente, de zgn. „richtlijn betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden”), waarvan de reikwijdte wordt overgenomen en uitgebreid in Richtlijn 2014/107/EU van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU, voor wat betreft de verplichte automatische uitwisseling van gegevens op het gebied van de belastingen.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1.

De agressieve fiscale planning die door sommige ondernemingen met transnationale activiteiten wordt aangemoedigd, leidt ertoe dat lidstaten jaarlijks honderden miljarden euro begrotingsinkomsten derven. Het EESC pleit ervoor dat zowel door nationale autoriteiten vastgestelde voorafgaande rulings als voorafgaande prijsafspraken worden opgenomen in de categorie inlichtingen die verplicht en automatisch worden uitgewisseld krachtens artikel 8, lid 5, onder a) van Richtlijn 2011/16/EU; het meent voorts dat deze wijziging nodig is om de fiscale transparantie te verbeteren en om dit negatieve fenomeen te bestrijden.

4.2.

De lidstaten hebben volgens de bepalingen van de ontwerprichtlijn toegang tot informatie over de twee types besluiten, maar dit garandeert niet dat de door de ondernemingen gebruikte structuren om belastingbetaling te vermijden, zullen worden uitgebannen. Meestal maken deze structuren gebruik van hiaten in de nationale wetgevingen of de asymmetrieën tussen deze wetgevingen. Het EESC beveelt de Commissie en de lidstaten aan op permanente basis naar vereenvoudiging en harmonisatie van het huidige rechtskader te streven, niet alleen op Europees, maar ook op nationaal niveau.

4.3.

De inlichtingen over de voorafgaande rulings en prijsafspraken zijn van groot belang en kunnen de lidstaten helpen om kunstmatige transacties te achterhalen. Dankzij de invoering van de algemene antimisbruikregel, volgens Richtlijn 2011/96/EU (richtlijn betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten) zullen de lidstaten ten gevolge van kunstmatige transacties gederfde belastinginkomsten kunnen verhalen. Het EESC wijst er echter op dat het vaak moeilijk zal zijn om een transactie als kunstmatig aan te merken.

4.4.

Het EESC herhaalt zijn voorstel uit een eerder advies, te weten dat de lidstaten een procedure zouden moeten invoeren die ondernemingen die legale belastingontduiking aanmoedigen of activiteiten verrichten via gebieden die bekend staan als belastingparadijzen, de toegang tot Europese of overheidsmiddelen ontzegt.

4.5.

Rekening houdend met de grote hoeveelheid informatie die verplicht en automatisch zal worden uitgewisseld, en in het besef dat nieuwe vormen van informatie aan de reeds onder artikel 8 vallende vormen worden toegevoegd, beveelt het EESC de lidstaten aan om te zorgen voor het nodige personeel en informatietechnologie om de bepalingen van de ontwerprichtlijn correct uit te voeren. Het EESC acht het overigens nodig dat het personeel van de nationale fiscale autoriteiten die belast zijn met de verplichte automatische uitwisseling van gegevens opgeleid wordt voor zowel het juiste gebruik van de formulieren die samen met de Commissie worden opgesteld en voor een vlottere gegevensuitwisseling zullen zorgen, als voor de registratie van deze gegevens in een toekomstig centraal, door de Commissie beheerd bestand.

4.6.

Na de in 2013 aangebrachte wijzigingen en ten gevolge van de in deze ontwerprichtlijn bepleite wijzigingen voorziet Richtlijn 2011/16/EU in de uitwisseling van informatie over alle belangrijke soorten inkomsten van natuurlijke personen, en meer nog van rechtspersonen. Dit betekent dat de lidstaten zullen kunnen beschikken over informatie over inkomsten die in de gehele Europese Unie zijn ontvangen. Ondernemingen die agressieve fiscale planning aanmoedigen hanteren vaak ook structuren waarbij landen of gebieden buiten de EU betrokken zijn. Voor zover het voorstel van de Commissie in de onderhavige ontwerprichtlijn verder gaat dan de geplande EBITB-norm (grondslaguitholling en winstverschuiving), waarover met de OESO onderhandeld wordt, raadt het EESC de Commissie en de lidstaten aan om de handen ineen te slaan zodat de EBITB-norm en de norm voor verplichte automatische uitwisseling van gegevens daadwerkelijk mondiale normen worden.

4.7.

Het EESC is verheugd dat het voorstel van de Commissie dat de afschaffing beoogt van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad over de belasting op spaarrente („richtlijn betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden”). Zoals we hebben geschetst dekt Richtlijn 2014/107/EU van de Raad, die Richtlijn 2011/16/EU van de Raad heeft gewijzigd, in concreto alle financiële producten, met inbegrip van de producten waarop de richtlijn over de belasting op spaarrente betrekking heeft. Het is de bedoeling dat onderhavige ontwerprichtlijn vermijdt dat tegelijkertijd twee normen van toepassing zijn voor de uitwisseling van gegevens over financiële rekeningen. De fiscale regelgeving wordt zodoende vereenvoudigd en wint aan transparantie.

Gedaan te Brussel, 27 mei 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2012) 722 final — Actieplan ter versterking van de strijd tegen belastingfraude en belastingontduiking

(2)  COM(2015) 135 final — Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op het gebied van de belastingen

COM(2015) 136 final — Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over fiscale transparantie ter bestrijding van belastingontduiking en -ontwijking

COM(2015) 129 final — Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot intrekking van Richtlijn 2003/48/EG van de Raad

(3)  COM(2012) 722 final — Actieplan ter versterking van de strijd tegen belastingfraude en belastingontduiking

(4)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Actieplan ter versterking van de strijd tegen belastingfraude en belastingontduiking (PB C 198 van 10.7.2013, blz. 34).


8.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 332/68


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten

(COM(2015) 098 final — 2015/0051 (NLE))

(2015/C 332/08)

Rapporteur:

Carlos Manuel TRINDADE

Corapporteur:

Vladimíra DRBALOVÁ

De Raad heeft op 10 maart 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 148 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

„Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten”

(COM(2015) 098 final — 2015/0051 (NLE)).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 7 mei 2015.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 27 en 28 mei 2015 gehouden 508e zitting (vergadering van 27 mei) onderstaand advies met 109 stemmen vóór en 9 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Ondanks de aanzienlijke inspanningen van de lidstaten en alle efficiënte maatregelen die zijn genomen, wat ook in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid wordt onderkend, heeft de hardnekkige economische crisis in de EU ernstige gevolgen gehad, met name voor de langdurige werkloosheid, waardoor jongeren moeilijk en langzaam van onderwijs naar werk overstappen. In plaats van de verhoopte convergentie van de economieën zijn de verschillen tussen de lidstaten en tussen de regio’s van de lidstaten juist toegenomen. Dit is onaanvaardbaar. Om het tij te keren zou de Commissie daarom samen met de lidstaten voor de korte termijn gedetailleerde doelstellingen en maatregelen moeten vaststellen.

1.2.

Het is daarom een goede zaak dat de Europese Commissie de richtsnoeren voor de werkgelegenheid voor 2015 zodanig heeft gewijzigd dat de recente situatie in aanmerking wordt genomen en veel van de tekortkomingen in overeenstemming met de globale richtsnoeren voor het economisch beleid worden behandeld.

1.3.

In het besef dat er een sterke wisselwerking is tussen de werkgelegenheidsrichtsnoeren en de globale richtsnoeren voor het economisch beleid, dringt het EESC er bij de Commissie en de lidstaten op aan om hun economisch, financieel en sociaal beleid zo snel mogelijk bij te stellen, zodat zij met behulp van succesvolle structurele hervormingen de doelstellingen van de Europa 2020-strategie volledig kunnen verwezenlijken

1.4.

Het EESC was ingenomen met het pakket sociale investeringen (1) en met de invoering van de jongerengarantie (2), ter verbetering waarvan het een aantal voorstellen heeft gedaan. Deze bijdragen van het EESC zijn onverminderd geldig en zouden door de Commissie aandachtig moeten worden bekeken in het kader van het Europees semester. Bij het opvoeren van de overheidsinvesteringen in de werkgelegenheid is voor de lidstaten een cruciale rol weggelegd. Bij openbare aanbestedingen dient de werkgelegenheidsdimensie een belangrijk criterium te zijn als het op de selectie van de voorstellen aankomt.

1.5.

De nieuwe werkgelegenheidsrichtsnoeren moeten zwakke punten rechtzetten en ervoor zorgen dat alle economische en sociale actoren zich scharen achter adequaat en realistisch beleid ten bate van de economie, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid. Op die manier kan de Europa 2020-strategie (plus de intelligente, duurzame en inclusieve groei die er deel van uitmaakt) tot een goed einde worden gebracht, kunnen de Europese burgers betere levensomstandigheden worden geboden en krijgt deze verbetering een meer geharmoniseerd karakter.

1.6.

Het aanhoudende bezuinigingsbeleid in de EU is uiterst zorgwekkend, omdat de werkloosheid en de armoede daardoor niet kunnen worden teruggedrongen. In dit verband mag het verbazingwekkend heten dat de Commissie in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid en de werkgelegenheidsrichtsnoeren met geen woord rept over het gevaar dat de lage inflatie omslaat in deflatie. Sommige groepen zijn bijzonder zwaar getroffen, zoals jongeren, laagopgeleiden, langdurig werklozen, vrouwen, gehandicapten, migranten, kinderen, zigeuners en eenoudergezinnen. Uit de richtsnoeren blijkt niet duidelijk genoeg dat de bestrijding van werkloosheid en armoede een prioritaire doelstelling moet worden van de EU en de lidstaten.

1.6.1.

De EU is er niet in geslaagd werkgelegenheid te creëren, en de EU en de lidstaten moeten snel met oplossingen komen voor diverse problemen:

a)

de aanhoudend hoge werkloosheid in veel lidstaten;

b)

de onaanvaardbaar hoge jeugdwerkloosheid;

c)

de alarmerende langdurige werkloosheid;

d)

de steeds grotere segmentering van de arbeidsmarkt en de gestage toename van niet-standaardcontracten;

e)

de slechte kwaliteit van nieuwe banen;

f)

het hoge risico op sociale uitsluiting en segregatie van met name kinderen, zigeuners, immigranten en daklozen, dat ertoe leidt dat deze groepen het contact met de arbeidsmarkt verliezen en armer worden;

g)

de toename van banen met lage lonen en ook van „armoede onder werkenden;

h)

de groeiende ongelijkheid tussen en binnen de lidstaten;

i)

de geringe mobiliteit van werknemers binnen de EU;

j)

de blijvende ongelijkheid tussen mannen en vrouwen en het feit dat vrouwen een grotere kans hebben om tot armoede te vervallen;

k)

de slechte afstemming tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt doordat werkzoekenden niet over de gevraagde competenties beschikken, en de tegenvallende doorstroming van school naar werk;

l)

de te geringe mate waarin de sociale partners en het maatschappelijk middenveld worden betrokken bij het arbeidsmarktbeleid.

1.6.2.

De richtsnoeren zouden streefcijfers voor werkgelegenheid en armoedebestrijding moeten bevatten, met meetbare doelstellingen voor kwetsbare groepen. De doelstellingen van de lidstaten zouden zo ambitieus moeten zijn dat de EU de kans krijgt om haar voor heel Europa geldende plannen te verwezenlijken. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van elke lidstaat.

1.6.3.

Het gebrek aan kwantitatieve doelstellingen voor de middellange en lage termijn is tekenend voor de weinig krachtdadige Europese aanpak van werkloosheid en armoede. Als het vaststellen van doelen uitsluitend een zaak van de lidstaten wordt, dan zullen deze minder worden betrokken bij het werkgelegenheidsbeleid en het beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.

1.6.4.

De Commissie doet er goed aan in te zetten op de sociale economie, omdat werklozen en kwetsbare groepen op die manier meer kansen krijgen op de arbeidsmarkt. De lidstaten zouden hierbij voor voldoende en duurzame financiering moeten zorgen.

1.6.5.

Het EESC is het met de Commissie eens dat het midden- en kleinbedrijf nu al lange tijd moeilijk aan kredieten kan komen, waardoor het scheppen van arbeidsplaatsen ernstig wordt belemmerd. Beleidswijzigingen van de ECB hebben niet geleid tot betere financieringsmogelijkheden in de reële economie. Dat baart het EESC zorgen en verdient speciale aandacht van de EU en de lidstaten. Het werkgelegenheidspotentieel van het mkb moet beter worden benut door de toegang tot financiering te verbeteren, nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (ICT) in te zetten en de kansen van de markt te benutten. Hierbij is ook voor middelgrote en grote ondernemingen een rol weggelegd.

1.6.6.

Om de groei weer aan te zwengelen en aldus de situatie op de arbeidsmarkt te verbeteren moet vooral de binnenlandse vraag worden gestimuleerd, niet in de laatste plaats door middel van grootscheepse overheidsinvesteringen, die als katalysator werken voor particuliere investeringen. Dat is de manier om het doel van volledige werkgelegenheid in Europa, dat van groot belang blijft voor het EESC, naderbij te brengen.

1.6.7.

De sociale aspecten van openbare aanbestedingen kunnen een belangrijke rol spelen bij de verbetering van de arbeidsmarkten. In aanbestedingen moet altijd komen te staan dat contractanten of hun onderaannemers geen gebruik mogen maken van onzekere arbeidsovereenkomsten, dat gedwongen arbeid als zelfstandige verboden is en dat facturen op tijd betaald moeten worden.

1.6.8.

Om maatschappelijke risico’s aan te pakken en de sociale integratie te bevorderen moeten de lidstaten de sociale partners beter betrekken bij het beleid ter regulering van de arbeidsmarkt, meer in het bijzonder het promoten van cao’s, het versterken van het actieve arbeidsmarktbeleid, het terugdringen van de segmentering van de arbeidsmarkt en het opvoeren van investeringen in menselijk kapitaal.

1.6.9.

De tekst van de voorgestelde werkgelegenheidsrichtsnoeren zou als volgt moeten worden aangepast.

Richtsnoer 5, in de eerste zin invoegen: „[…] de belemmeringen voor ondernemingen om mensen in dienst te nemen verminderen en de stabiliteit van de werkgelegenheid en de kwaliteit van banen verbeteren […]” en deze zin aan het eind als volgt aanvullen: „en aandringen op het ambitieuze gebruik van sociale investeringen ter stimulering van de werkgelegenheid”;

Richtsnoer 6, toevoegen: een specifiek streefcijfer voor de aanpak van de jeugdwerkloosheid en een regelmatige evaluatie van de besteding van de middelen;

Richtsnoer 7:

Een grotere betrokkenheid van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld bij het ontwerp en de uitvoering van relevante hervormingen is wenselijk, met inachtneming van de nationale praktijk en de autonomie van de sociale partners.

Aan het eind van Richtsnoer 7 het volgende toevoegen: „Wat de kwaliteit van de werkgelegenheid betreft zouden overheidsinstellingen het goede voorbeeld moeten geven. Vooral bij openbare aanbestedingen zouden zij sociaal te werk moeten gaan door onder meer langdurig werklozen en van de arbeidsmarkt geïsoleerd geraakte mensen aan te nemen.

De definitie van „hoogwaardige werkgelegenheid” als volgt aanvullen: „Kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid moet worden gewaarborgd door te zorgen voor eerlijke lonen en passende salarissen, stabiele arbeidsverhoudingen en vertegenwoordiging van werknemers, sociaaleconomische zekerheid […]” en de titel van het richtsnoer wijzigen: „Verbeteren van de werking van de arbeidsmarkten om hoogwaardige banen te creëren”;

Richtsnoer 8: De voorgestelde automatische koppeling van de wettelijke pensioenleeftijd in de lidstaten aan de levensverwachting schrappen en daarentegen juist toevoegen dat er moet worden ingezet op maatregelen om de effectieve en de wettelijke pensioenleeftijd meer op één lijn te brengen.

2.   Inleiding

2.1.

In de Jaarlijkse groeianalyse (3), die het 5e Europese Semester inluidt, beveelt de Commissie aan het Europese economische en sociale beleid in 2015 te grondvesten op drie belangrijke pijlers: een gecoördineerde stimulans voor investeringen, een hernieuwde verbintenis tot structurele hervormingen en een streven naar budgettaire verantwoordelijkheid.

2.2.

Het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid (4), dat deel uitmaakt van het samen met de jaarlijkse groeianalyse gepubliceerde pakket documenten, is een analyse van de sociale en werkgelegenheidsontwikkelingen in Europa, waarbij wordt gekeken naar de uitvoering van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, de nationale hervormingsprogramma’s en de landenspecifieke aanbevelingen op nationaal niveau.

2.3.

Over 2014 komt de groei van het bbp uit op 1,3 % in de EU en 0,8 % in de eurozone. In 2015 zal de groei iets hoger liggen (respectievelijk 1,5 % en 1,1 %), en in 2016 hopelijk nog hoger (respectievelijk 2,0 % en 1,7 %). Door bepaalde interne factoren kan de economie in de EU niet sneller groeien. Het aanhoudende risico van een geringe groei, bijna een „zero-inflatie”, en de hoge werkloosheid baren grote zorgen.

2.4.

Het EESC is het er volledig mee eens met dat het lage investeringsniveau het herstel van Europa in de weg staat. De Commissie is dan ook terecht van plan om voor het scheppen van nieuwe banen het concurrentievermogen te vergroten en investeringen te stimuleren. Het „investeringsplan voor de EU (5)” is wat dit betreft weliswaar een stap in de goede richting, maar gaat niet ver genoeg: het voorziet slechts in investeringen in infrastructuur, terwijl sociale investeringen (6) en de zo noodzakelijke grootscheepse overheidsinvesteringen buiten beschouwing blijven. Bij de berekening van tekorten volgens de begrotingsregels van de EU zouden toekomstige overheidsinvesteringen niet moeten gelden als uitgaven. Er zijn nieuwe manieren nodig om middelen te genereren en om overschotten in de ene groep lidstaten en tekorten in de andere groep met elkaar in evenwicht te brengen.

2.5.

In dit advies neemt het EESC aanbevelingen over uit eerdere adviezen (7) die van de Commissie te weinig aandacht hebben gekregen.

3.   Aanhoudend hoog niveau van langdurige werkloosheid, jeugdwerkloosheid, armoede en sociale ongelijkheid in de EU

3.1.

Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de belangrijkste aspecten van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid (8), die een beeld geven van sociale situatie in de huidige EU.

3.2.

In Europa is de werkloosheid nog steeds extreem hoog (9), met grote verschillen tussen de lidstaten. Momenteel telt de EU 24,1 miljoen werklozen, en de percentages lopen uiteen van 4,8 % in Duitsland en 4,9 % in Oostenrijk tot 23,7 % in Spanje en 25,8 % in Griekenland.

3.2.1.

Van het eerste kwartaal van 2008 tot het eerste kwartaal van 2014 (10) daalde het aantal voltijdsbanen met 8,1 miljoen, terwijl het aantal deeltijdbanen gestaag toenam (met meer dan 4 miljoen). Vooral tijdelijke banen zijn getroffen door de hervormingen (contracten zijn niet verlengd).

3.2.2.

De langdurige werkloosheid blijft stijgen, vorig jaar van 45 % tot 49 % (als percentage van de totale werkloosheid). Het risico van marginalisering is toegenomen in Europa: „20 % van de langdurig werklozen in de EU [heeft] nog nooit gewerkt en 75 % van de langdurig werklozen zijn jongeren van minder dan 35 jaar” (11).

3.2.3.

Vooral jongeren (12) en laagopgeleiden zijn het slachtoffer van de stijgende werkloosheid. Hun werkloosheidspercentage is bijna twee keer zo hoog als het gemiddelde. De jeugdwerkloosheid varieert van 7,6 % in Duitsland en 9,1 % in Oostenrijk tot 50,7 % in Griekenland en 53,7 % in Spanje.

3.3.

Deze ontwikkeling van de werkloosheid heeft ook zijn weerslag op de arbeidsparticipatie in de EU, die blijft dalen (13), waardoor het streefcijfer van 75 % voor 2020 eigenlijk geen haalbare kaart meer is. Bovendien zijn er wat de ontwikkeling van de werkgelegenheid betreft grote onevenwichtigheden tussen de verschillende segmenten van de arbeidsmarkt, tussen de lidstaten en tussen de regio’s daarvan.

3.3.1.

In 2013 hadden de lidstaten in het zuiden van Europa de laagste arbeidsparticipatie. Tussen 2008 en 2013 is de arbeidsparticipatie in veel zuidelijke lidstaten sterk gedaald, terwijl zij in sommige noordelijke lidstaten steeg of op hetzelfde peil bleef.

3.3.2.

De arbeidsparticipatie van jongeren (15-24 jaar) ging in de periode 2008-2013 van 37 % naar slechts 32 %, een daling van vijf procentpunten (14). In acht lidstaten zou de arbeidsparticipatie van jongeren zelfs met meer dan 12 procentpunten zijn gedaald. Duitsland is het enige land waar de arbeidsparticipatie van jongeren niet is gedaald (47 %).

3.4.

Het gevaar van armoede en sociale uitsluiting is aanzienlijk toegenomen, en bovendien zijn de verschillen tussen de lidstaten daarbij groter geworden. Tussen 2008 en 2012 nam het aantal Europeanen dat in armoede of sociale uitsluiting dreigde te vervallen met 9 miljoen toe, waardoor 25,1 % van de bevolking in die situatie verkeerde. Het is onaanvaardbaar dat deze percentages in veel Europese landen zo hoog liggen en zelfs nog zijn gestegen in de afgelopen jaren (15).

3.4.1.

Er is sprake van een groeiend aantal huishoudens zonder betaald werk of met een lage werkintensiteit en armoede ondanks werk. In 2013 hadden ongeveer 32 miljoen mensen te kampen met ernstige materiële ontbering.

3.4.2.

Het risico op armoede of sociale uitsluiting van kinderen is toegenomen, en eenoudergezinnen lopen een tweemaal zo grote kans om tot armoede te vervallen als gezinnen met twee volwassenen (16). Ook burgers van derde landen lopen een tweemaal zo groot risico op armoede als de burgers van de lidstaten (49 % tegen 24 % in 2012). Circa 31 % van de gezinnen met drie of meer kinderen dreigt tot armoede te vervallen of sociaal uitgesloten te raken.

3.4.3.

Sinds 2011 zijn de sociale uitgaven teruggelopen, wat heeft geleid tot slechtere economische en sociale omstandigheden (17). In sommige lidstaten — met name in Finland, Portugal en Griekenland — krijgen mensen die in een kwetsbare situatie verkeren en een laag inkomen hebben nog altijd maar moeilijk toegang tot de gezondheidszorg.

3.5.

In diverse lidstaten is de arbeidsmarkt nog steeds sterk gesegmenteerd, waarbij vooral opvalt dat veel jongeren tijdelijke banen hebben (40 %) of in deeltijd werken (30 %), mannen nog altijd meer verdienen dan vrouwen en precaire arbeidsovereenkomsten maar mondjesmaat worden vervangen door contractvormen die een betere bescherming bieden.

4.   Algemene opmerkingen over de voorgestelde richtsnoeren

4.1.

Uit de publieke raadpleging over de Europa 2020-strategie (18) bleek onlangs dat de doelstellingen van de EU voor werkgelegenheid, O&O en armoede nog lang niet zijn gehaald. Volgens gegevens uit 2013 bedraagt de arbeidsparticipatie 68,4 % (ruim onder het streefcijfer van 75 %), wordt 2 % van het bbp in O&O geïnvesteerd (ver onder het streefcijfer van 3 %) en lopen 122 miljoen mensen het risico tot armoede te vervallen en sociaal uitgesloten te raken (heel wat meer dan het beoogde maximum van 97 miljoen mensen).

4.2.

Ten opzichte van de richtsnoeren van 2010 zijn deze richtsnoeren zeker een stap vooruit. Zo is de positievere benadering in richtsnoer 5 een goede zaak.

4.3.

Gezien de langdurige economische en financiële crisis en het nog erg aarzelende herstel dient de bestrijding van werkloosheid en armoede een prioriteit van de EU en de lidstaten te zijn. De armoede, de de arbeidsmarkt en de transitie van opleiding naar werk moeten beter in het oog worden gehouden, met specifieke doelstellingen en maatregelen voor de meest kwetsbare groepen.

4.4.

De richtsnoeren bevatten geen streefcijfers, waardoor het moeilijker is om de lidstaten te houden aan de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen voor de werkgelegenheid in de EU. In tal van adviezen heeft het EESC al aangedrongen op meetbare doelstellingen, vooral voor zaken als de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, de werkgelegenheid van jongeren, de aanpak van arbeidsvormen waarbij de sociale bescherming te wensen overlaat, de bestrijding van armoede (ook onder werkenden) en de werkgelegenheid van migranten en gehandicapten (19).

4.5.

Overheidsopdrachten moeten sociale aspecten omvatten, aangezien dat een van de beste manieren is om de kwaliteit van de arbeidsmarkt te verhogen en de vraag naar arbeid te stimuleren.

4.6.

De Europese werkgelegenheidsstrategie moet duidelijke doelstellingen bevatten voor onder meer de aanpak van de jeugdwerkloosheid, de bestrijding van langdurige werkloosheid, het aanbod van werk of een opleiding in een zeer kort tijdsbestek, adequate voorzieningen voor kinderopvang met het oog op het combineren van werk en gezin, de aanpak van de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen en de bestrijding van armoede. Hierbij moet tegelijkertijd de effectiviteit van de maatregelen wordt geëvalueerd. Wat werkgelegenheid en de bestrijding van armoede betreft hebben de richtsnoeren van 2010 maar weinig zoden aan de dijk gezet. De EU en de lidstaten zouden daarom zo snel mogelijk ambitieuzere oplossingen moeten uitwerken.

5.   Concrete opmerkingen over de vier werkgelegenheidsrichtsnoeren en voorstellen om deze te wijzigen

5.1.    Richtsnoer 5: Stimuleren van de vraag naar arbeid

5.1.1.

Het EESC heeft zich expliciet geschaard achter het streven van de EU om ervoor te zorgen dat de werkgelegenheidsgraad in 2020 75 % bedraagt. De negatieve trend van de afgelopen paar jaar baart echter zorgen. Om niettemin de doelstelling te kunnen verwezenlijken is dan ook een beleidswijziging nodig.

5.1.2.

Voor het creëren van werkgelegenheid zijn de staat en overheidsinvesteringen van groot belang. Daarom zou de overheid fors moeten investeren en is voor het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen een intelligent en ambitieus werkgelegenheidsbeleid nodig. Bovendien moet de werkgelegenheidsdimensie een belangrijk criterium worden bij de gunning van overheidsopdrachten. De werkgelegenheidsrichtsnoeren dienen vooral gericht te zijn op „technologische”, „groene” en „witte” banen en op jongeren en langdurig werklozen.

5.1.3.

Het EESC is ingenomen met de maatregelen om het scheppen van werkgelegenheid te vergemakkelijken. Vooral de ondersteuning van kleine en middelgrote bedrijven en ondernemers, van de sociale economie en van sociale innovatie verdienen bijval, en de EU en de lidstaten zouden zich dan ook vooral daarop moeten richten. Nieuwe banen moeten wel duurzaam zijn. Daarom zou Richtsnoer 5 als volgt moeten worden aangevuld: „[…] de belemmeringen voor ondernemingen om mensen in dienst te nemen verminderen en te zorgen voor stabiele banen en hoogwaardige arbeidsplaatsen […]”.

5.1.4.

Het EESC huldigt al sinds lang het standpunt dat voor meer werkgelegenheid en een sterkere economische groei moet worden ingezet op O&O, opleidingen, infrastructuur, gezondheidszorg en sociale dienstverlening. In dat verband heeft het EESC gewezen op de talrijke positieve effecten van sociale investeringen in werkgelegenheid en ervoor gepleit om sociale investeringen een zwaarwegende rol te laten spelen bij de herziening van de geïntegreerde richtsnoeren (20).

5.1.5.

De belasting op arbeid zou verlaagd moeten worden, mits dat geen onaangename gevolgen heeft voor de sociale bescherming en voor andere sociale uitgaven, die juist omhoog moeten. Alle inkomsten dienen bij te dragen aan de financiering van de sociale zekerheid. Ter compensatie van deze verlaging zou dus gekeken moeten worden naar andere inkomstenbronnen (bijvoorbeeld de eigen middelen van de EU (21), belasting op financiële transacties, belasting op onroerende goederen en vennootschapsbelasting).

5.1.6.

Het EESC is het met de Commissie eens dat een impuls moet worden gegeven aan de sociale dialoog en collectieve onderhandelingen, met dien verstande dat daarbij wel rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elke lidstaat en dat de onafhankelijkheid van de sociale partners gewaarborgd is. Voor de binnenlandse vraag en de bestrijding van armoede zou het een goede zaak zijn als nationale minimumlonen worden vastgesteld en de laagste lonen omhoog gaan.

5.2.    Richtsnoer 6: Stimuleren van het arbeidsaanbod en het kwalificatieniveau

5.2.1.

Het EESC heeft er al eerder op gewezen dat een beleid om arbeidsplaatsen van goede kwaliteit te scheppen, in combinatie met ambitieuze doelstellingen op het gebied van algemeen onderwijs, beroepsopleiding, bij- en nascholing en levenslang leren, wezenlijk bijdraagt tot economische groei en tot een hogere productiviteit. Het is daarom een goede zaak dat de Commissie het probleem van voortijdig schoolverlaten en van de mismatch tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt met de nodige prioriteit wil aanpakken..

5.2.2.

Ondanks „enkele positieve ontwikkelingen […] met betrekking tot de jeugdwerkloosheid” (22) is de situatie nog steeds zeer ernstig in bepaalde lidstaten (vooral in Zuid-Europa) en zijn de grote en hardnekkige verschillen tussen landen onaanvaardbaar. Het EESC heeft herhaaldelijk gepleit voor ambitieuze doelstellingen voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, in het kader van de Europa 2020-strategie of in het kader van de werkgelegenheidsrichtsnoeren, en dringt er met klem op aan dat, los van de evaluatie van Europa 2020, in dit richtsnoer een streefcijfer voor de vermindering van de jeugdwerkloosheid wordt vastgelegd.

5.2.3.

In de helft van de lidstaten is het aantal jongeren dat niet werkt, niet studeert en ook geen enkele opleiding volgt aanzienlijk toegenomen, wat zeer zorgwekkend mag worden genoemd. De lidstaten moeten voor alle leeftijdsgroepen systemen voor een leven lang leren en permanente scholing opzetten. De EU en de lidstaten zouden de nationale plannen in het kader van de jeugdgarantieregeling met de hoogste prioriteit moeten uitvoeren en daarbij de betrokken instellingen van de nodige middelen moeten voorzien. Tegelijkertijd moeten zij de kwaliteit van nationale plannen en de effectiviteit van al gebruikte financiële middelen onder de loep nemen.

5.2.4.

Aangezien langdurig werklozen een steeds zwaardere last vormen, moeten de EU en de lidstaten snel, naar het voorbeeld van de huidige plannen voor de jongerengarantie, nationale plannen voor de bestrijding van langdurige werkloosheid uitwerken en reductiedoelstellingen vaststellen.

5.2.5.

Het is van cruciaal belang dat ongeschoolde werknemers vaardigheden ontwikkelen en dat volwasseneneducatie bevorderd wordt. De vaardigheden moeten beter worden afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat alle werklozen en werkenden opleidingen kunnen volgen. In dit richtsnoer zou er daarom op moeten worden aangedrongen dat indicatoren worden vastgesteld voor openbare en particuliere investeringen in beroepsopleidingen en dat werknemers met behoud van salaris cursussen mogen volgen. Ook leerlingplaatsen en modernere opleidingsprogramma’s zijn van groot belang voor een soepele overgang van school naar werk, en ondernemingen moeten daarom doordrongen worden van het belang van opleidingen.

5.3.    Richtsnoer 7: Verbeteren van de werking van de arbeidsmarkten

5.3.1.

Terecht wijst de Commissie er in dit richtsnoer op dat kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid moet worden gewaarborgd op het gebied van sociaaleconomische zekerheid, mogelijkheden voor onderwijs en opleiding, arbeidsomstandigheden (inclusief gezondheid en veiligheid) en het evenwicht tussen werk en privéleven. De definitie van kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid zou echter ook eerlijke lonen/passende salarissen, stabiele arbeidsverhoudingen, gendergelijkheid en vertegenwoordiging van werknemers moeten omvatten. Het is zaak om de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt — met name wat de segmentering van de arbeidsmarkt en de kwaliteit van nieuwe banen betreft — nauwlettend te volgen.

5.3.2.

Zoals het Comité al eerder heeft verklaard, is de kwaliteit van werkgelegenheid van het grootste belang. Het is dan ook geen oplossing om koste wat het kost banen te scheppen die niet aan economische en sociale basisvoorwaarden voldoen (onzeker, onveilig en ongezond werk voor een zeer laag loon). Die trend, die zich in tal van lidstaten voordoet, moet daarom gekeerd worden. Om de nadruk te leggen op deze prioriteit stelt het EESC voor om de titel van het richtsnoer nr. 7 als volgt te wijzigen: „Verbeteren van de werking van de arbeidsmarkten om hoogwaardige banen te creëren .

5.3.3.

De nieuwe banen moeten systematisch gemonitord worden aan de hand van kwalitatieve criteria. Het arbeidsrecht moet zorgen voor stabiele arbeidsovereenkomsten. Ongeacht de aard van zijn arbeidsovereenkomst heeft een werknemer altijd recht op arbeidsbescherming. Atypische contracten dienen geen regel maar uitzondering te zijn. De lidstaten moeten zich blijven inspannen om de informele economie te integreren in de formele economie en zwartwerk uit te bannen.

5.3.4.

Wat de kwaliteit van de werkgelegenheid betreft zouden overheidsinstellingen het goede voorbeeld moeten geven. Ook bij uitbesteed werk of bij openbare aanbestedingen moet namelijk aan de kwaliteitseisen worden voldaan. Om te zorgen voor hoogwaardige banen zouden overheidsinstellingen daarom intensief gebruik moeten maken van de in Richtlijn 2014/24/EU opgenomen mogelijkheid om sociale aspecten te laten meespelen bij de gunning van overheidsopdrachten. Ook moeten zij geen onzekere arbeidsovereenkomsten of gedwongen arbeid als zelfstandige toestaan en eerlijke contracten met onderaannemers verplicht stellen.

5.3.5.

Het EESC is het met de Commissie eens dat het actieve arbeidsmarktbeleid versterkt moet worden en dat de wisselwerking hiervan met passieve beleidsmaatregelen moet worden verbeterd. Openbare diensten voor arbeidsvoorziening moeten speciale aandacht besteden aan de overgang van werkloosheid naar werkgelegenheid, met fatsoenlijke economische omstandigheden tijdens de overgangsperiode. Ook moeten zij op tijd op maat gesneden steun verlenen aan werklozen. Actief beleid moet worden versterkt en niet verzwakt. Dit betekent dat een financiële reserve moet worden aangehouden voor tijden van crisis en voor ernstige situaties op de arbeidsmarkt.

5.3.6.

Het EESC is het ermee eens dat werknemers mobieler moeten worden binnen de Europese ruimte, waarbij de overdraagbaarheid van pensioenrechten, de erkenning van kwalificaties en de behandeling van werknemers overeenkomstig de arbeidsvoorwaarden in het gastland belangrijke voorwaarden zijn. Ook werknemers uit derde landen moeten fatsoenlijk worden behandeld, conform de wetgeving en zonder misbruik.

5.4.    Richtsnoer 8: Waarborgen van billijkheid, bestrijden van armoede en bevorderen van gelijke kansen

5.4.1.

Gezien de groeiende sociale ongelijkheid in Europa moet de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting worden opgevoerd. Dat vraagt om specifieke maatregelen voor kwetsbare groepen, met name jongeren en kinderen, alleenstaande ouders, migranten, minderheden, gehandicapten, ouderen, daklozen en zigeuners. Het EESC heeft er eerder op gewezen dat er in dit richtsnoer meer nadruk moet worden gelegd op de verkleining van het armoederisico en dat concrete doelstellingen moeten worden geformuleerd (23).

5.4.2.

Om het armoederisico terug te dringen zijn er stabiele en betrouwbare gemeenschappelijke indicatoren nodig waarmee vorderingen kunnen worden gevolgd. Hoewel er sprake is van een positieve ontwikkeling, zijn er nieuwe indicatoren nodig om een beeld te krijgen van met name de relatie tussen inkomen en koopkracht in elke lidstaat.

5.4.3.

Er moet gezorgd worden voor een gegarandeerd minimuminkomen (24), en met maatregelen tegen „armoede ondanks een baan” en sociale uitsluiting moet de toename van lage lonen tot staan worden gebracht. Hoewel hiervoor contractuele regelingen bestaan, is het zaak het aantal onzekere arbeidsovereenkomsten tot een minimum te beperken en langdurige contracten met sociale bescherming te bevorderen, te investeren in opleidingen en in het scheppen van nieuwe banen, de jeugdwerkloosheid aan te pakken en uitgesloten mensen in de samenleving te integreren, en sociale bescherming te waarborgen in de periode tussen opleiding en werk.

5.4.4.

De EU en de lidstaten moeten de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting intensiveren door de meest kwetsbare groepen bij te staan en streefcijfers vast te stellen voor de integratie van mensen in de samenleving en op de arbeidsmarkt.

5.4.5.

Maar nogmaals: armoede kan het best worden aangepakt door mensen een goede baan te geven en hun arbeidsparticipatie te stimuleren, en ook door hun inzetbaarheid en aanpassingsvermogen te vergroten.

5.4.6.

In eerdere adviezen (25) bleek het EESC zeer skeptisch te staan tegenover een verhoging van de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd om de „demografische uitdagingen’ het hoofd te bieden. Belangrijker is dat de effectieve pensioenleeftijd dichter bij de wettelijke pensioenleeftijd komt te liggen (wat betekent dat arbeidsvoorwaarden moeten worden afgestemd op oudere werknemers) (26). De passage van richtsnoer 8 over de hervorming van de pensioenen moet dan ook in deze zin worden aangepast.

Gedaan te Brussel, 27 mei 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21.

(2)  SOC/522, 18.3.2015 — Advies van het EESC over het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief — voorfinanciering (nog niet verschenen in het PB).

(3)  COM(2014) 902 final.

(4)  COM(2014) 906 final.

(5)  COM(2014) 903 final.

(6)  ECO/374, 19.3.2015 — Een investeringsplan voor Europa (nog niet verschenen in het PB).

(7)  PB C 133 van 9.5.2013, blz. 77; PB C 11 van 15.1.2013, blz. 65; PB C 143 van 22.5.2012, blz. 94 en PB C 21 van 21.1.2011, blz. 66.

(8)  COM(2014) 906 final.

(9)  Hoewel 0,3 procentpunt lager dan in december 2013 bedroeg de werkloosheid in de EU-28 in december 2014 9,9 % (11,4 % in de EZ- 18).

(10)  COM(2014) 906 final.

(11)  Ibid.

(12)  Hoewel 1,7 procentpunt lager dan in december 2013 bedroeg de werkloosheid in de EU-28 in december 2014 21,4 % (23 % in de EZ-18).

(13)  In 2013 bedroeg de arbeidsparticipatie in de EU 68,4 %, terwijl die in 2008 nog 70,3 % was (een verschil van 1,9 procentpunten).

(14)  Tussen 2008 en 2013 daalde de arbeidsparticipatie (20-64 jaar) in de EZ 18 met 2,5 procentpunten, van 70,2 % in 2008 tot 67,7 % in 2013.

(15)  COM(2014) 906 final.

(16)  In 2012 waren de percentages in de EU-28 respectievelijk 47,8 % en 24,4 %.

(17)  COM(2014) 906 final.

(18)  COM(2015) 100 final.

(19)  PB C 242 van 23.7.2015, blz. 9, PB C 12 van 15.1.2015, blz. 16, PB C 354 van 28.12.2010, blz. 8, PB C 318 van 23.12.2009, blz. 52, PB C 318 van 23.12.2009, blz. 15 en PB C 318 van 23.12.2009, blz. 113.

(20)  PB C 226 van 16.7.2014, par. 1.5 en 5.3.3.

(21)  Zoals beschreven in het advies ECO/377 — Een Europese belasting als een van de eigen middelen van de EU (nog niet verschenen in het PB).

(22)  COM(2014) 906 final.

(23)  PB C 21 van 21.1.2011, blz. 66.

(24)  PB C 170 van 5.6.2014, blz. 23.

(25)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 1, par. 2.2.

(26)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 1, hoofdstuk 2 en 6.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaande wijzigingsvoorstellen werden verworpen, maar kregen ten minste een kwart van de uitgebrachte stemmen:

Paragraaf 1.6

Tekst toevoegen.

Het aanhoudende bezuinigingsbeleid in sommige lidstaten de EU is uiterst zorgwekkend, omdat de werkloosheid en de armoede daardoor niet kunnen worden teruggedrongen. In dit verband mag het verbazingwekkend heten dat de Commissie in het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid en de werkgelegenheidsrichtsnoeren met geen woord rept over het gevaar dat de lage inflatie omslaat in deflatie. Sommige groepen zijn bijzonder zwaar getroffen, zoals jongeren, laagopgeleiden, langdurig werklozen, vrouwen, gehandicapten, migranten, kinderen, zigeuners en eenoudergezinnen. Uit de richtsnoeren blijkt niet duidelijk genoeg dat de bestrijding van werkloosheid en armoede en een betere afstemming van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt een prioritaire doelstellingen moeten worden van de EU en de lidstaten.”

Stemming

Voor:

32

Tegen:

66

Onthoudingen:

9

Paragraaf 1.6.9

Tekst toevoegen:

Richtsnoer 8: De voorgestelde automatische koppeling van de wettelijke pensioenleeftijd in de lidstaten aan de levensverwachting schrappen en daarentegen juist toevoegen In plaats van te verwijzen naar de toename van de effectieve pensioenleeftijd zou explicieter moeten worden gesteld dat er moet worden ingezet op maatregelen om de effectieve en de wettelijke pensioenleeftijd meer op één lijn te brengen.

Stemming

Voor:

36

Tegen:

73

Onthoudingen:

11

Na paragraaf 5.3 een nieuwe paragraaf toevoegen:

De lidstaten moeten de segmentatie van de arbeidsmarkt verminderen en banen helpen creëren. Wetgeving en instellingen voor arbeidsbescherming moeten zorgen voor een passend klimaat om aanwervingen te bevorderen, onder meer door een groot aantal arbeidsovereenkomsten mogelijk te maken op de arbeidsmarkt.

Stemming

Voor:

36

Tegen:

63

Onthoudingen:

10


8.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 332/77


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten

(COM(2015) 45 final — 2015/0028 (COD))

(2015/C 332/09)

Rapporteur:

Thomas McDONOGH

Het Europees Parlement en de Raad hebben respectievelijk op 12 februari 2015 en 20 februari 2015 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het VWEU te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1007/2009 betreffende de handel in zeehondenproducten

COM(2015) 45 final — 2015/0028 (COD)

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 mei 2015 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 27 en 28 mei 2015 gehouden 508e zitting (vergadering van 27 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 161 stemmen vóór, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De wijziging op de Europese regelgeving moet worden goedgekeurd om te voldoen aan de op 18 juni 2014 geformuleerde aanbevelingen en uitspraken met betrekking tot de basisverordening, dag waarop het orgaan voor geschillenbeslechting van de WHO (DSB) de verslagen van het panel en van de beroepsinstanties goedkeurde.

1.2

Voorschriften en regels voor humaan slachten moeten strikt worden gehandhaafd door de verschillende autoriteiten, waaronder de EU. Alle mogelijke maatregelen moeten worden genomen om onnodig lijden van de zeehondenpopulatie te voorkomen. Het doodknuppelen van jonge zeehonden tijdens het voorjaar in Canada is eenvoudigweg een barbaarse praktijk; deze wordt voortdurend aan de kaak gesteld door dierenbeschermingsorganisaties in de hele wereld. Het EESC verafschuwt deze methode van slachten.

1.3

Er dienen realistische en controleerbare quota evenals toegestane methoden voor het doden te worden ingesteld voor de traditionele jacht die door Inuitgemeenschappen terwille van hun levensonderhoud wordt beoefend. Dit moet hand in hand gaan met respect voor dierenwelzijn.

1.4

Quota, jachtbeperkingen en andere nalevingsaspecten moeten naar behoren worden gemonitord en gehandhaafd.

1.5

De minimumeisen voor een traceringssysteem zouden kunnen worden geformuleerd als een reeks eisen waaraan handelaars die in de EU willen invoeren moeten voldoen. Drie belangrijke aspecten (1) moeten hier deel van uitmaken:

1.

Identificatievoorschriften

2.

Registratievereisten en vereisten inzake het bijhouden van gegevens

3.

Het vermogen om traceerbaarheidsverslagen (ter verificatie) op te stellen.

2.   Inleiding

2.1

Verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (de „basisverordening”) behelst een algemeen verbod om deze producten in de Unie op de markt te brengen.

2.2

De basisverordening voorziet in een uitzondering op het algemene verbod voor zeehondenproducten indien afkomstig van de traditioneel door de Inuit- of andere inheemse gemeenschappen voor hun levensonderhoud beoefende jacht („de uitzondering voor inheemse gemeenschappen”).

2.3

Daarnaast voorziet de verordening in uitzonderingen voor de invoer van zeehondenproducten afkomstig van de jacht als deze uitsluitend wordt beoefend met het oog op een duurzaam beheer van rijkdommen van de zee, zonder winstoogmerk en niet voor commerciële doeleinden („de uitzondering voor beheer van rijkdommen van de zee”) en bij de incidentele invoer van zeehondenproducten die uitsluitend bestemd zijn voor persoonlijk gebruik van reizigers of hun familieleden.

2.4

In een uitvoeringsverordening, Verordening (EU) nr. 737/2010 van de Commissie van 10 augustus 2010, zijn de uitvoeringsbepalingen voor de basisverordening vastgelegd.

2.5

Beide handelingen („de EU-regelgeving betreffende zeehondenproducten”) werden door Canada en Noorwegen bij de Wereldhandelsorganisatie (WTO) betwist in het geschil getiteld EC — measures prohibiting the importation and marketing of seal products (DS400 en DS401).

2.6

Hoewel in de WTO-verslagen werd geconcludeerd dat het verbod op zeehondenproducten in beginsel te rechtvaardigen is op grond van morele bezwaren met betrekking tot het welzijn van zeehonden, was de WTO het oneens met de twee uitzonderingen (de uitzondering voor inheemse gemeenschappen en de uitzondering voor beheer van rijkdommen van de zee).

2.7

De uitzondering voor beheer van rijkdommen van de zee werd niet gerechtvaardigd geacht omdat het mogelijke verschil in commerciële dimensie tussen de commerciële jacht en vormen van jacht die onder deze uitzondering vallen (kleinschalige jacht zonder winstoogmerk) niet toereikend was om het onderscheid te rechtvaardigen.

2.8

Met betrekking tot de uitzondering voor inheemse gemeenschappen bepaalde de beroepsinstantie dat deze weliswaar in beginsel een gerechtvaardigd onderscheid weerspiegelde, maar qua opzet en toepassing een aantal kenmerken vertoonde die neerkwamen op „willekeurige en ongerechtvaardigde discriminatie”.

2.9

Op 10 juli 2014 heeft de Europese Unie het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO in kennis gesteld van haar voornemen de aanbevelingen en uitspraken van het orgaan met betrekking tot dit geschil in overeenstemming met haar WTO-verplichtingen uit te voeren.

2.10

Op 5 september 2014 hebben de Europese Unie, Canada en Noorwegen overeenstemming bereikt over een termijn van 16 maanden als redelijke termijn voor de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen en uitspraken van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO. De redelijke termijn zal dus op 18 oktober 2015 verstrijken.

2.11

Dit wetgevingsvoorstel heeft tot doel de aanbevelingen en uitspraken van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO met betrekking tot de basisverordening uit te voeren. Het voorstel schept bovendien de rechtsgrondslag om Verordening (EU) nr. 737/2010 met genoemde uitspraken in overeenstemming te brengen.

2.12

De bezwaren inzake de uitzondering voor beheer van rijkdommen van de zee worden verholpen door de desbetreffende uitzondering uit de basisverordening te verwijderen. De bezwaren inzake de opzet en toepassing van de uitzondering voor inheemse gemeenschappen worden verholpen door de desbetreffende uitzondering te wijzigen, met name door het gebruik ervan te koppelen aan de eerbiediging van het dierenwelzijn en door een bovengrens vast te stellen voor het op de markt brengen van zeehondenproducten als uit de omvang van de jacht of andere omstandigheden blijkt dat de jacht hoofdzakelijk voor commerciële doeleinden wordt uitgevoerd.

2.13

Daarnaast werken deskundigen van de Commissie samen met Canadese deskundigen aan het opzetten van de certificeringsregeling die noodzakelijk is om de Canadese Inuit in staat te stellen een beroep te doen op de uitzondering voor inheemse gemeenschappen in de EU-regelgeving betreffende zeehondenproducten.

2.14

Er zou door de verschillende betrokken regeringen een marketingstructuur in het leven moeten worden geroepen die is afgestemd op van Inuit afkomstige producten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De zeehondenjacht vormt een integraal onderdeel van de cultuur en identiteit van de Inuit en andere inheemse gemeenschappen en levert een grote bijdrage aan hun levensonderhoud. Het volledige verbod op de zeehondenjacht dat enkele jaren geleden onder druk van de publieke opinie is ingevoerd, heeft tot een diepe crisis en armoede onder de Inuitgemeenschappen geleid. Velen kunnen niet langer in hun levensonderhoud voorzien. Momenteel is 90 % van de Inuit werkloos en een groot aantal is volledig afhankelijk van de sociale zekerheid. Om die redenen wordt de traditionele jacht door Inuit- of andere inheemse gemeenschappen sinds kort weer toegestaan indien deze alleen wordt beoefend met het oog op hun levensonderhoud.

3.2

Het EESC stelt voor om de Inuitgemeenschappen te betrekken bij het overleg tussen de Europese Commissie en de Canadese regering, om zo samen de beste manier te vinden om de Inuit hun recht op levensonderhoud te garanderen, en tegelijkertijd de zeehonden te beschermen tegen de internationale handel en hun uitsterven te voorkomen.

3.3

Net als bij andere vormen van zeehondenjacht kan een echt humane dodingsmethode ook bij de jacht door Inuit- en andere inheemse gemeenschappen niet doelmatig en consequent worden toegepast. Toch is het in het licht van de doelstelling van Verordening (EG) nr. 1007/2009 passend om het in de Unie op de markt brengen van zeehondenproducten die afkomstig zijn van de jacht door Inuit- en andere inheemse gemeenschappen toe te staan, mits die jacht wordt uitgevoerd op een manier waardoor pijn, kwellingen, angst of andere vormen van lijden bij de dieren tot een minimum worden beperkt.

3.4

Verordening (EG) nr. 1007/2009 staat eveneens toe om, bij wijze van uitzondering, zeehondenproducten op de markt te brengen die afkomstig zijn van jacht die uitsluitend wordt beoefend met het oog op duurzaam beheer van de rijkdommen van de zee.

3.5

Hoewel het belang van de jacht voor een duurzaam beheer van de rijkdommen van de zee wordt onderkend, is deze jacht in de praktijk moeilijk te onderscheiden van de grootschalige jacht die hoofdzakelijk voor commerciële doeleinden wordt verricht. Dit kan leiden tot ongerechtvaardigde discriminatie tussen de desbetreffende zeehondenproducten. Deze uitzondering moet daarom niet langer worden gemaakt.

3.6

Uitsluitend zeehondenproducten die afkomstig zijn van door Inuit- en andere inheemse gemeenschappen beoefende jacht mogen op de markt worden gebracht, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de jacht is op traditionele wijze door de gemeenschap uitgevoerd;

b)

de jacht draagt bij aan het levensonderhoud van de gemeenschap en is niet hoofdzakelijk voor commerciële redenen uitgevoerd;

c)

de jacht is uitgevoerd op een manier waardoor pijn, kwellingen, angst of andere vormen van lijden bij de dieren tot een minimum worden beperkt met inachtneming van de traditionele manier van leven en de behoeften op het gebied van levensonderhoud van de gemeenschap.

3.7

Het EESC kan zich vinden in de voorwaarden voor het op de markt brengen van zeehondenproducten, maar dringt er bij de Europese Commissie op aan om een goed evenwicht te zoeken tussen bescherming van de zeehonden en de noodzaak van de jacht voor de Inuit omdat hun overleven daar immers van afhangt. Een niet-pragmatische uitleg van deze voorwaarden kan in de praktijk de jacht op zeehonden door de Inuit belemmeren.

3.8

Het lijkt het EESC zinvol om:

a)

een speciale status toe te kennen aan zeehondenproducten van de Inuit die volgens de tradities van hun jacht zijn verkregen, bijvoorbeeld „afkomstig uit de traditioneel door de Inuit beoefende jacht”. Om verdere internationale geschillen te voorkomen kan het in dit geval nuttig zijn om een duidelijke definitie te geven aan het begrip „niet-industriële oogst”;

b)

een systeem voor traceerbaarheid en etikettering evenals een specifiek logo in te voeren, teneinde de activiteiten van de Inuit te monitoren en te beschermen en consumenten voor te lichten;

c)

de invoering van quota alleen te overwegen indien regelingen worden misbruikt.

3.9

De invoer van zeehondenproducten is ook toegestaan indien deze occasioneel gebeurt en uitsluitend bestaat uit goederen voor persoonlijk gebruik van reizigers of hun familieleden. Aard en hoeveelheid van deze goederen mogen niet zodanig zijn dat er aanwijzingen zijn dat zij worden ingevoerd om commerciële redenen.

3.10

Hoe de traceerbaarheid verder wordt georganiseerd is afhankelijk van de in te voeren regeling en de bevoegdheden van de verschillende actoren. In het kader van de regulering van de handel in zeehondenproducten dienen deze minimumeisen als volgt te worden geïnterpreteerd:

Identificatievoorschriften

De voorschriften inzake identificatie omvatten in principe drie elementen:

De jager (Inuit/inheemse jager of jager met een vergunning voor doeleinden van hulpbronnenbeheer) beschikt over een eigen identificatienummer;

Het inzamelpunt (met aanduiding van het grondgebied/geografische locatie);

Het product (traceert hoofdzakelijk de transactie tussen de jager en het inzamelpunt).

Het kan nodig zijn om naast of in plaats van voorgaande voorschriften „de jacht” te identificeren, in geval deze niet rechtstreeks verband houdt met de jager, er geen inzamelpunt bestaat of de jacht niet op nationaal niveau maar alleen in specifieke regio’s wordt beoefend.

3.11

Bij het nemen van haar besluit, dat definitief en bindend zal zijn, staat de WTO voor de opgave om bijna 70 jaar oude en tegenstrijdige verklaringen uit internationale overeenkomsten met elkaar te verzoenen. Een van deze verklaringen verbiedt „willekeurige of ongerechtvaardigde discriminatie” tussen landen. Een andere verklaring bepaalt dat landen kunnen handelen op een wijze die „noodzakelijk [is] ter bescherming van de openbare zeden” (2).

3.12

„De grootsheid van een land en diens morele vooruitgang kunnen worden afgelezen aan de wijze waarop dieren worden behandeld”  (3).

Brussel, 27 mei 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Een door de Commissie gefinancierde studie betreffende de uitvoeringsmaatregelen inzake de handel in zeehondenproducten, uitgevoerd door adviesbureau COWI in samenwerking met Ecorys.

(2)  A. Butterworth en M. Richardson, Marine. Policy 38, 457-469; 2013.

(3)  Aan Mahatma Gandhi toegekende uitspraak.


8.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 332/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1236/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt

(COM(2015) 121 final — 2015/0063 COD)

(2015/C 332/10)

Het Europees Parlement en de Raad hebben op 25 maart 2015 en 23 maart 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1236/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een controle- en handhavingsregeling voor het gebied dat onder het Verdrag inzake toekomstige multilaterale samenwerking op visserijgebied in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan valt”

(COM(2015) 121 final — 2015/0063 COD)

Aangezien het Comité zich in zijn op 13 februari 2013 goedgekeurde advies (1) al heeft uitgesproken over de inhoud van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van bijzondere voorwaarden voor de visserij op diepzeebestanden in het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan, tot vaststelling van bepalingen voor de visserij in de internationale wateren van het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2347/2002, en in zijn op 18 september 2013 goedgekeurde advies (2) over het actieplan voor een maritieme strategie in het Atlantische gebied — Totstandbrenging van slimme, duurzame en inclusieve groei, heeft het tijdens zijn op 27 en 28 mei 2015 gehouden 508e zitting (vergadering van 27 mei) met 173 stemmen vóór, bij 10 onthoudingen, besloten geen nieuw advies op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemde adviezen heeft ingenomen.

Gedaan te Brussel, 27 mei 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 133 van 9.5.2013, blz. 41.

(2)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 77.