ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 294

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
7 september 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2015/C 294/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2015/C 294/02

Zaak C-497/12: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per la Sicilia — Italië) — Davide Gullotta, Farmacia di Gullotta Davide & C. Sas/Ministero della Salute, Azienda Sanitaria Provinciale di Catania (Prejudiciële verwijzing — Artikelen 49 VWEU, 102 VWEU en 106 VWEU — Vrijheid van vestiging — Discriminatieverbod — Misbruik van machtspositie — Artikel 15 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Niet-ontvankelijkheid)

2

2015/C 294/03

Zaak C-422/13: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 2 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Schleswig-Holsteinische Oberverwaltungsgericht — Duitsland) — Landesamt für Landwirtschaft, Umwelt und ländliche Räume des Landes Schleswig-Holstein/Dr. med. vet. Uta Wree [Prejudiciële verwijzing — Landbouw — Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Bedrijfstoeslagregeling — Verordening (EG) nr. 73/2009 — Artikel 34, lid 2, onder a) — Begrip subsidiabele oppervlakte — Begrip landbouwgrond — Oppervlakte die een herbegroeide afdeklaag van een gesloten stortplaats vormt — Gebruik voor landbouwdoeleinden — Toelaatbaarheid]

3

2015/C 294/04

Zaak C-461/13: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland e.V./Bundesrepublik Deutschland (Prejudiciële verwijzing — Milieu — Maatregelen van de Europese Unie betreffende het waterbeleid — Richtlijn 2000/60/EG — Artikel 4, lid 1 — Milieudoelstellingen betreffende het oppervlaktewater — Achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam — Voorgenomen uitdieping van een vaargeul — Verplichting voor de lidstaten om goedkeuring te weigeren voor projecten die een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam kunnen teweegbrengen — Doorslaggevende criteria om te beoordelen of sprake is van achteruitgang van de toestand van een waterlichaam)

3

2015/C 294/05

Zaak C-607/13: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Ministero dell'Economia e delle Finanze e.a./Francesco Cimmino e.a. [Prejudiciële verwijzing — Landbouw — Gemeenschappelijke ordening van de markten — Bananen — Verordening (EG) nr. 2362/98 — Artikelen 7, 11 en 21 — Tariefcontingenten — Bananen van oorsprong uit ACS-landen — Marktdeelnemer-nieuwkomer — Invoercertificaten — Niet-overdraagbaarheid van uit bepaalde invoercertificaten voortvloeiende rechten — Misbruik — Verordening (EG) nr. 2988/95 — Artikel 4, lid 3]

4

2015/C 294/06

Zaak C-684/13: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 2 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret — Denemarken) — Johannes Demmer/Fødevareministeriets Klagecenter [Prejudiciële verwijzing — Landbouw — Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Bedrijfstoeslagregeling — Verordening (EG) nr. 1782/2003 — Artikel 44, lid 2 — Verordening (EG) nr. 73/2009 — Artikel 34, lid 2, onder a) — Begrip subsidiabele hectare — Oppervlakten langs landingsbanen, taxibanen en noodstopbanen — Gebruik voor landbouwdoeleinden — Toelaatbaarheid — Terugvordering van ten onrechte toegewezen steun]

5

2015/C 294/07

Zaak C-63/14: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 juli 2015 — Europese Commissie/Franse Republiek (Niet-nakoming — Staatssteun — Onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare steun — Verplichting tot terugvordering — Volstrekte onmogelijkheid — Compensatie voor een dienst ter aanvulling van een basisdienst)

6

2015/C 294/08

Zaak C-87/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 juli 2015 — Europese Commissie/Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 2003/88/EG — Organisatie van de arbeidstijd — Organisatie van de arbeidstijd van artsen in opleiding)

7

2015/C 294/09

Zaak C-144/14: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Maramureș — Roemenië) — Cabinet Medical Veterinar Dr. Tomoiagă Andrei/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Cluj Napoca prin Administrația Județeană a Finanțelor Publice Maramureș [Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 273 en 287 — Verplichting tot ambtshalve identificatie van een btw-plichtige — Belastbaarheid van diergeneeskundige diensten — Rechtszekerheidsbeginsel — Vertrouwensbeginsel]

7

2015/C 294/10

Zaak C-153/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — Minister van Buitenlandse Zaken/K, A (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2003/86/EG — Artikel 7, lid 2 — Gezinshereniging — Integratievoorwaarden — Nationale regeling op grond waarvan gezinsleden van een derdelander die rechtmatig in de betrokken lidstaat verblijft, met goed gevolg een inburgeringsexamen moeten afleggen om te kunnen binnenkomen op het grondgebied van die lidstaat — Kosten van een dergelijk examen — Verenigbaarheid)

8

2015/C 294/11

Zaak C-177/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Maria José Regojo Dans/Consejo de Estado (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Clausules 3 en 4 — Discriminatieverbod — Personal eventual — Weigering tot het toekennen van een driejaarlijkse anciënniteitstoelage — Objectieve redenen)

9

2015/C 294/12

Zaak C-183/14: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj — Roemenië) — Radu Florin Salomie, Nicolae Vasile Oltean/Direcția Generală a Finanțelor Publice Cluj [Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde (btw) — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 167, 168, 179 en 213 — Herkwalificatie door de nationale belastingdienst van een handeling in een aan de btw onderworpen economische activiteit — Rechtszekerheidsbeginsel — Vertrouwensbeginsel — Nationale regeling die de uitoefening van het recht op aftrek afhankelijk stelt van de identificatie van de betrokken marktdeelnemer voor btw-doeleinden en de indiening van een aangifte in die belasting]

10

2015/C 294/13

Zaak C-209/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 2 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Vrhovno sodišče — Slovenië) — NLB Leasing d.o.o./Republika Slovenija (Prejudiciële verwijzing — Btw — Richtlijn 2006/112/EG — Levering van goederen of verrichting van diensten — Leaseovereenkomst — Restitutie aan de lessor van onroerend goed dat voorwerp van een leaseovereenkomst is — Begrip annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke niet-betaling — Recht van de lessor op verlaging van de maatstaf van heffing — Dubbele belasting — Onderscheiden handelingen — Beginsel van fiscale neutraliteit)

10

2015/C 294/14

Zaak C-229/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Verden — Duitsland) — Ender Balkaya/Kiesel Abbruch- und Recycling Technik GmbH [Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 98/59/EG — Artikel 1, lid 1, onder a) — Collectief ontslag — Begrip werknemer — Lid van de directie van een kapitaalvennootschap — Persoon die werkzaam is in het kader van een stage en terugkeer op de arbeidsmarkt en die studiefinanciering van de overheid krijgt maar van de werkgever geen loon ontvangt]

11

2015/C 294/15

Zaak C-231/14 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 juli 2015 — InnoLux Corp., voorheen Chimei InnoLux Corp./Europese Commissie [Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Artikel 101 VWEU — Artikel 53 van de EER-Overeenkomst — Wereldmarkt voor schermen met vloeibare kristallen (lcd’s) — Vaststelling van prijzen — Geldboeten — Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2006) — Punt 13 — Vaststelling van de waarde van de verkopen die verband houden met de inbreuk — Interne verkopen van het betrokken product buiten de EER — Inaanmerkingneming van de verkopen van afgewerkte producten waarin het betrokken product is geïntegreerd, aan derden in de EER]

12

2015/C 294/16

Zaak C-249/14 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 9 juli 2015 — Pêra-Grave — Sociedade Agrícola, Unipessoal, Lda/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Fundação Eugénio de Almeida (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Gemeenschapsbeeldmerk QTA S. JOSÉ DE PERAMANCA — Inschrijvingsaanvraag — Oppositie van de houder van de oudere beeldmerken VINHO PÊRAMANCA TINTO, VINHO PÊRAMANCA BRANCO en PÊRAMANCA — Relatieve weigeringsgronden — Verwarringsgevaar)

13

2015/C 294/17

Zaak C-331/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Vrhovno sodišče — Slovenië) — Petar Kezić s.p. Trgovina Prizma/Republiek Slovenië [Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Belasting over de toegevoegde waarde — Zesde richtlijn (77/388/EEG) — Artikelen 2, punt 1, en 4, lid 1 — Belastingplicht — Onroerendgoedtransacties — Verkoop van stukken grond die werden bestemd tot het privévermogen van een natuurlijk persoon met het beroep van zelfstandig ondernemer — Als zodanig handelende belastingplichtige]

13

2015/C 294/18

Zaak C-334/14: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 2 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Mons — België) — Belgische Staat/Nathalie De Fruytier (Prejudiciële verwijzing — Zesde btw-richtlijn — Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang — Artikel 13, A, lid 1, onder b) en c) — Ziekenhuisverpleging en medische verzorging — Nauw samenhangende handelingen — Vervoer van menselijke organen en bij mensen afgenomen monsters voor medische analyse of medische of therapeutische zorg — Zelfstandige activiteit — Ziekenhuizen en centra voor medische verzorging en diagnose — Inrichting van dezelfde aard)

14

2015/C 294/19

Zaak C-348/14: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Câmpulung — Roemenië) — Maria Bucura/SC Bancpost SA [Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Richtlijn 87/102/EEG — Artikel 1, lid 2, onder a) — Consumentenkrediet — Begrip consument — Richtlijn 93/13/EEG — Artikelen 2, onder b), 3 tot en met 5 en 6, lid 1 — Oneerlijke bedingen — Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter — Duidelijk en begrijpelijk geformuleerde bedingen — Informatie die door de schuldeiser moet worden verstrekt]

15

2015/C 294/20

Zaak C-360/14 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 9 juli 2015 — Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie (Hogere voorziening — Harmonisatie van de wetgevingen — Richtlijn 2009/48/EG — Veiligheid van speelgoed — Grenswaarden voor lood, barium, arseen, antimoon, kwik, nitrosamines en nitroseerbare stoffen in speelgoed — Weigering van de Commissie om de door de Duitse autoriteiten aangemelde nationale bepalingen tot handhaving van de grenswaarden voor deze stoffen volledig goed te keuren — Bewijs dat de nationale bepalingen een hoger beschermingsniveau voor de gezondheid van de mens bieden)

16

2015/C 294/21

Zaak C-575/14 P: Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 30 juni 2015 — Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE/Europese Commissie (Hogere voorziening — Arbitragebeding — Overeenkomst betreffende de financiële steun van de Europese Unie aan een project in het kader van het eContent-programma — Beëindiging van de overeenkomst door de Europese Commissie — Betaling van de niet-uitgekeerde bedragen en herstel van de door verzoekster beweerdelijk geleden schade — Onjuiste voorstelling van de stukken in het dossier — Hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond voor het overige — Verzoek om wijziging van de beslissing van het Gerecht van de Europese Unie over de kosten — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

16

2015/C 294/22

Zaak C-223/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 18 mei 2015 — combit Software GmbH/Commit Business Solutions Ltd

17

2015/C 294/23

Zaak C-229/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 19 mei 2015 — Minister Finansów/Jan Mateusiak

17

2015/C 294/24

Zaak C-231/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 21 mei 2015 — Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej en Petrotel/Polkomtel

18

2015/C 294/25

Zaak C-252/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 mei 2015 door Naazneen Investments Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 18 maart 2015 in zaak T-250/13, Naazneen Investments Limited/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM)

19

2015/C 294/26

Zaak C-255/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 29 mei 2015 — Steef Mennens/Emirates Direktion für Deutschland

21

2015/C 294/27

Zaak C-262/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 1 juni 2015 — GD European Land Systems — Steyr GmbH

22

2015/C 294/28

Zaak C-263/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 3 juni 2015 — Lajvér Meliorációs Nonprofit Kft. en Lajvér Csapadékvízrendezési Nonprofit Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága (NAV)

23

2015/C 294/29

Zaak C-264/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 juni 2015 door Makro autoservicio mayorista SA tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 12 maart 2015 in zaak T-269/12, Makro autoservicio mayorista/Commissie

23

2015/C 294/30

Zaak C-265/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 juni 2015 door Vestel Iberia, SL tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 12 maart 2015 in zaak T-249/12, Vestel Iberia/Commissie

24

2015/C 294/31

Zaak C-266/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 3 juni 2015 door Central Bank of Iran tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 25 maart 2015 in zaak T-563/12, Central Bank of Iran/Raad van de Europese Unie

25

2015/C 294/32

Zaak C-269/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 8 juni 2015 — Rijksdienst voor Pensioenen tegen Willem Hoogstad; andere partij: Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering

26

2015/C 294/33

Zaak C-276/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 9 juni 2015 — Hecht Pharma GmbH/Hohenzollern Apotheke, Inhaber Winfried Ertelt

27

2015/C 294/34

Zaak C-277/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 9 juni 2015 — Servoprax GmbH/Roche Diagnostics Deutschland GmbH

28

2015/C 294/35

Zaak C-279/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 juni 2015 door Alexandre Borde en Carbonium tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 25 maart 2015 in zaak T-314/14, Borde en Carbonium/Commissie

28

2015/C 294/36

Zaak C-281/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) op 11 juni 2015 — Soha Sahyouni/Raja Mamisch

29

2015/C 294/37

Zaak C-282/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Verwaltungsgericht Braunschweig (Duitsland) op 11 juni 2015 — Queisser Pharma GmbH & Co. KG/Bondsrepubliek Duitsland

30

2015/C 294/38

Zaak C-283/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 11 juni 2015 — X, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

31

2015/C 294/39

Zaak C-288/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 15 juni 2015 — Medical Imaging Systems GmbH (MIS)/Hauptzollamt München

32

2015/C 294/40

Zaak C-289/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) op 15 juni 2015 — Jozef Grundza

32

2015/C 294/41

Zaak C-292/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vergabekammer Südbayern (Duitsland) op 16 juni 2015 — Hörmann Reisen GmbH/Stadt Augsburg, Landkreis Augsburg

33

2015/C 294/42

Zaak C-297/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sø- og Handelsret (Denemarken) op 18 juni 2015 — Ferring Lægemidler A/S, optredend namens Ferring B.V./Orifarm A/S

34

2015/C 294/43

Zaak C-300/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het tribunal administratif (Luxemburg) op 19 juni 2015 — Charles Kohll, Sylvie Kohll-Schlesser/Directeur de l’administration des contributions directes

34

2015/C 294/44

Zaak C-301/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 19 juni 2015 — Marc Soulier, Sara Doke/ministre de la Culture et de la Communication, Premier ministre

35

2015/C 294/45

Zaak C-302/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo Tarragona (Spanje) op 19 juni 2015 — Correos y Telégrafos S.A./Ayuntamiento de Vila Seca

35

2015/C 294/46

Zaak C-305/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret (Denemarken) op 24 juni 2015 — Delta Air Lines Inc./Daniel Dam Hansen, Mille Doktor, Carsten Jensen, Mogens Jensen, Dorthe Fabricius, Jens Ejner Rasmussen, Christian Bøje Pedersen, Andreas Fabricius, Mads Wedel Rasmussen, Nicklas Wedel Rasmussen, Thomas Lindstrøm Jensen, Marianne Thestrup Jensen, Erik Lindstrøm Jensen, Jakob Lindstrøm Jensen, Liva Doktor, Peter Lindstrøm Jensen

36

2015/C 294/47

Zaak C-310/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 25 juni 2015 — Vincent Deroo-Blanquart/Sony Europe Limited, rechtsopvolger van Sony France SA

37

2015/C 294/48

Zaak C-311/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 25 juni 2015 — TrustBuddy AB/Lauri Pihlajaniemi

38

2015/C 294/49

Zaak C-313/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de commerce de Paris (Frankrijk) op 25 juni 2015 — Eco-Emballages SA/Sphère France SAS, Schweitzer SAS, Carrefour Import SAS, Tissue France SCA, SCA Hygiène Products SAS, WEPA Troyes SAS, Industrie Cartarie Tronchetti SpA, Industrie Cartarie Tronchetti Ibérica, SL, Kimberly-Clark SAS, Gopack SAS, Delipapier, CMC France SARL, Paul Hartmann SA, Wepa Lille SAS, Industrie Cartarie Tronchetti France SAS, Melitta France SAS, Cofresco Frischhalteprodukte GmbH & Co. KG, Scamark SAS, Système U Centrale Nationale SAS

38

2015/C 294/50

Zaak C-314/15: Beroep ingesteld op 26 juni 2015 — Europese Commissie/Franse Republiek

39

2015/C 294/51

Zaak C-321/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour constitutionnelle (Luxemburg) op 29 juni 2015 — ArcelorMittal Rodange et Schifflange SA/État du Grand-duché de Luxembourg

39

2015/C 294/52

Zaak C-327/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret (Denemarken) op 2 juli 2015 — TDC A/S/Teleklagenævnet, Erhvervs- og Vækstministeriet

40

2015/C 294/53

Zaak C-335/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 3 juli 2015 — Maria Cristina Elisabetta Ornano/Ministero della Giustizia, Direzione Generale dei Magistrati del Ministero

41

2015/C 294/54

Zaak C-337/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 6 juli 2015 door de Europese Ombudsman tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 april 2015 in zaak T-217/11, Staelen/Europese Ombudsman

42

2015/C 294/55

Zaak C-338/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 juli 2015 door Claire Staelen tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 april 2015 in zaak T-217/11, Staelen/Europese Ombudsman

43

2015/C 294/56

Zaak C-351/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 10 juli 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 april 2015 in zaak T-470/11, Total en Elf Aquitaine/Commissie

44

2015/C 294/57

Zaak C-358/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 13 juli 2015 door Bank of Industry and Mine tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 29 april 2015 in zaak T-10/13, Bank of Industry and Mine/Raad

45

2015/C 294/58

Zaak C-359/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 13 juli 2015 door The National Iranian Gas Company tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 29 april 2015 in zaak T-9/13, The National Iranian Gas Company/Raad

47

2015/C 294/59

Zaak C-373/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 15 juli 2015 door de Franse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 30 april 2015 in zaak T-259/13, Frankrijk/Commissie

48

 

Gerecht

2015/C 294/60

Zaak T-172/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Stahlwerk Bous/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing — Beroep tot nietigverklaring — Verzoek om aanpassing van de conclusies — Geen nieuw gegeven — Niet-ontvankelijkheid)

50

2015/C 294/61

Zaak T-173/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — WeserWind/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

51

2015/C 294/62

Zaak T-174/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Dieckerhoff Guss/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

51

2015/C 294/63

Zaak T-175/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Walter Hundhausen/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

52

2015/C 294/64

Zaak T-176/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Georgsmarienhütte/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing — Beroep tot nietigverklaring — Verzoek om aanpassing van de conclusies — Geen nieuw gegeven — Niet-ontvankelijkheid)

53

2015/C 294/65

Zaak T-177/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Harz Guss Zorge/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing — Beroep tot nietigverklaring — Verzoek om aanpassing van de conclusies — Geen nieuw gegeven — Niet-ontvankelijkheid)

54

2015/C 294/66

Zaak T-178/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Friedrich Wilhelms-Hütte Eisenguss/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

55

2015/C 294/67

Zaak T-179/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Schmiedewerke Gröditz/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

56

2015/C 294/68

Zaak T-183/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Schmiedag/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing — Beroep tot nietigverklaring — Verzoek om aanpassing van de conclusies — Geen nieuw gegeven — Niet-ontvankelijkheid)

57

2015/C 294/69

Zaak T-230/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Deutsche Edelstahlwerke/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

57

2015/C 294/70

Zaak T-235/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Deutsche ArcelorMittal Hamburg e.a./Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

58

2015/C 294/71

Zaak T-236/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Kronotex en Kronoply/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

59

2015/C 294/72

Zaak T-237/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Steinbeis Papier/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

60

2015/C 294/73

Zaak T-265/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Schumacher Packaging/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

60

2015/C 294/74

Zaak T-270/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Grupa Azoty ATT Polymers/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

61

2015/C 294/75

Zaak T-272/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — P-D Glasseiden e.a./Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

62

2015/C 294/76

Zaak T-275/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Drahtwerk St. Ingbert e.a./Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

63

2015/C 294/77

Zaak T-276/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Flachglas Torgau e.a./Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

63

2015/C 294/78

Zaak T-280/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Ineos Manufacturing Deutschland e.a./Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

64

2015/C 294/79

Zaak T-281/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Fels-Werke/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

65

2015/C 294/80

Zaak T-282/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Bayer MaterialScience/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

66

2015/C 294/81

Zaak T-283/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Advansa e.a./Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

66

2015/C 294/82

Zaak T-318/14: Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Vinnolit/Commissie (Staatssteun — Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen — Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU — Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep — Afdoening zonder beslissing)

67

2015/C 294/83

Zaak T-161/15: Beroep ingesteld op 1 april 2015 — Brinkmann (Steel Trading) e.a./Commissie en ECB

68

2015/C 294/84

Zaak T-255/15: Beroep ingesteld op 19 mei 2015 — Almaz-Antey/Raad

69

2015/C 294/85

Zaak T-262/15: Beroep ingesteld op 22 mei 2015 — Kiselev/Raad

70

2015/C 294/86

Zaak T-275/15: Beroep ingesteld op 29 mei 2015 — Hmicho/Raad

71

2015/C 294/87

Zaak T-278/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2015 door de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 maart 2015 in zaak F-51/14

72

2015/C 294/88

Zaak T-292/15: Beroep ingesteld op 3 juni 2015 — Vakakis/Commissie

73

2015/C 294/89

Zaak T-310/15: Beroep ingesteld op 5 juni 2015 — European Union Copper Task Force/Commissie

74

2015/C 294/90

Zaak T-316/15: Beroep ingesteld op 11 juni 2015 — Republiek Polen/Commissie

75

2015/C 294/91

Zaak T-332/15: Beroep ingesteld op 16 juni 2015 — Ocean Capital Administration e.a./Raad

76

2015/C 294/92

Zaak T-336/15: Beroep ingesteld op 25 juni 2015 — Windrush Aka/BHIM — Dammers (The Specials)

77

2015/C 294/93

Zaak T-337/15: Beroep ingesteld op 29 juni 2015 — Bach Flower Remedies/BHIM — Durapharma (RESCUE)

78

2015/C 294/94

Zaak T-349/15: Beroep ingesteld op 30 juni 2015 — CG/BHIM — Perry Ellis International Group (P PRO PLAYER)

79

2015/C 294/95

Zaak T-355/15: Beroep ingesteld op 30 juni 2015 — Alpex Pharma/BHIM — Astex Pharmaceuticals (ASTEX)

79

2015/C 294/96

Zaak T-358/15: Beroep ingesteld op 3 juli 2015 — Arrom Conseil/BHIM — Puig France (Roméo has a Gun by Romano Ricci)

80

2015/C 294/97

Zaak T-359/15: Beroep ingesteld op 3 juli 2015 — Arrom Conseil/BHIM — Nina Ricci (Roméo has a Gun by Romano Ricci)

81

2015/C 294/98

Zaak T-361/15: Beroep ingesteld op 3 juli 2015 — Choice/BHIM (Choice chocolate & ice cream)

81

2015/C 294/99

Zaak T-362/15: Beroep ingesteld op 1 juli 2015 — Lacamanda Group/BHIM — Woolley (HENLEY)

82

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2015/C 294/00

Zaak F-92/15: Beroep ingesteld op 26 juni 2015 — ZZ/Commissie

83

2015/C 294/01

Zaak F-94/15: Beroep ingesteld op 30 juni 2015 — ZZ/EDEO

83

2015/C 294/02

Zaak F-95/15: Beroep ingesteld op 1 juli 2015 — ZZ/Commissie

84

2015/C 294/03

Zaak F-96/15: Beroep ingesteld op 1 juli 2015 — ZZ/Commissie

84

2015/C 294/04

Zaak F-97/15: Beroep ingesteld op 1 juli 2015 — ZZ/Commissie

85

2015/C 294/05

Zaak F-98/15: Beroep ingesteld op 3 juli 2015 — ZZ/Parlement

86


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2015/C 294/01)

Laatste publicatie

PB C 279 van 24.8.2015

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 270 van 17.8.2015

PB C 262 van 10.8.2015

PB C 254 van 3.8.2015

PB C 245 van 27.7.2015

PB C 236 van 20.7.2015

PB C 228 van 13.7.2015

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/2


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per la Sicilia — Italië) — Davide Gullotta, Farmacia di Gullotta Davide & C. Sas/Ministero della Salute, Azienda Sanitaria Provinciale di Catania

(Zaak C-497/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikelen 49 VWEU, 102 VWEU en 106 VWEU - Vrijheid van vestiging - Discriminatieverbod - Misbruik van machtspositie - Artikel 15 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Niet-ontvankelijkheid))

(2015/C 294/02)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale amministrativo regionale per la Sicilia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Davide Gullotta, Farmacia di Gullotta Davide & C. Sas

Verwerende partijen: Ministero della Salute, Azienda Sanitaria Provinciale di Catania

Dictum

De vragen die zijn gesteld in het bij beslissing van 9 oktober 2012 door het Tribunale amministrativo regionale per la Sicilia (Italië) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing, en door die rechter zijn gehandhaafd, zijn niet-ontvankelijk.


(1)  PB C 26 van 26.1.2013.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 2 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Schleswig-Holsteinische Oberverwaltungsgericht — Duitsland) — Landesamt für Landwirtschaft, Umwelt und ländliche Räume des Landes Schleswig-Holstein/Dr. med. vet. Uta Wree

(Zaak C-422/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Bedrijfstoeslagregeling - Verordening (EG) nr. 73/2009 - Artikel 34, lid 2, onder a) - Begrip „subsidiabele oppervlakte” - Begrip „landbouwgrond” - Oppervlakte die een herbegroeide afdeklaag van een gesloten stortplaats vormt - Gebruik voor landbouwdoeleinden - Toelaatbaarheid])

(2015/C 294/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Schleswig-Holsteinisches Oberverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Landesamt für Landwirtschaft, Umwelt und ländliche Räume des Landes Schleswig-Holstein

Verwerende partij: Dr. med. vet. Uta Wree

Dictum

Artikel 34, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003, moet aldus worden uitgelegd dat een oppervlakte die de deklaag van een zich in de nazorgfase bevindende afvalstortplaats vormt, een „landbouwgrond” in de zin van die bepaling is, als zij daadwerkelijk als blijvend grasland wordt gebruikt.


(1)  PB C 304 van 19.10.2013.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/3


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland e.V./Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-461/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Milieu - Maatregelen van de Europese Unie betreffende het waterbeleid - Richtlijn 2000/60/EG - Artikel 4, lid 1 - Milieudoelstellingen betreffende het oppervlaktewater - Achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam - Voorgenomen uitdieping van een vaargeul - Verplichting voor de lidstaten om goedkeuring te weigeren voor projecten die een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam kunnen teweegbrengen - Doorslaggevende criteria om te beoordelen of sprake is van achteruitgang van de toestand van een waterlichaam))

(2015/C 294/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland e.V.

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

in tegenwoordigheid van: Freie Hansestadt Bremen

Dictum

1)

Artikel 4, lid 1, onder a), i) tot en met iii), van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten, behoudens indien een afwijking wordt toegestaan, hun goedkeuring voor een project moeten weigeren wanneer dat project een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam kan teweegbrengen of het bereiken van een goede toestand van het oppervlaktewater respectievelijk een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van dat water op het volgens die richtlijn relevante tijdstip in gevaar brengt.

2)

Het begrip „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam in artikel 4, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2000/60 moet aldus worden uitgelegd dat sprake is van achteruitgang zodra de toestand van ten minste een van de kwaliteitselementen als bedoeld in bijlage V bij die richtlijn een klasse achteruitgaat, zelfs als die achteruitgang niet tot gevolg heeft dat het oppervlaktewaterlichaam in het algemeen wordt ingedeeld in een lagere klasse. Indien het betreffende kwaliteitselement als bedoeld in deze bijlage zich reeds in de laagste klasse bevindt, vormt iedere achteruitgang van dat element evenwel een „achteruitgang van de toestand” van een oppervlaktewaterlichaam in de zin van dat artikel 4, lid 1, onder a), i).


(1)  PB C 352 van 30.11.2013.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/4


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Ministero dell'Economia e delle Finanze e.a./Francesco Cimmino e.a.

(Zaak C-607/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van de markten - Bananen - Verordening (EG) nr. 2362/98 - Artikelen 7, 11 en 21 - Tariefcontingenten - Bananen van oorsprong uit ACS-landen - Marktdeelnemer-nieuwkomer - Invoercertificaten - Niet-overdraagbaarheid van uit bepaalde invoercertificaten voortvloeiende rechten - Misbruik - Verordening (EG) nr. 2988/95 - Artikel 4, lid 3])

(2015/C 294/05)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ministero dell'Economia e delle Finanze, Agenzia delle Dogane, Europese Commissie

Verwerende partijen: Francesco Cimmino, Costantino Elmi, Diletto Nicchi, Vincenzo Nicchi, Ivo Lazzeri, Euclide Lorenzon, Patrizia Mansutti, Maurizio Misturelli, Maurizio Momesso, Mirjam Princic, Marco Raffaelli, Gianni Vecchi, Marco Malavasi, Massimo Malavasi, Umberto Malavasi, Patrizia Mansutti, Carlo Mosca, Luca Nicoli, Raffaella Orsero, Raffaello Orsero, Erminia Palombini, Matteo Surian

Dictum

1)

Artikel 7, onder a), van verordening (EG) nr. 2362/98 van de Commissie van 28 oktober 1998 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad betreffende de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 293, blz. 32), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1632/2000 van de Commissie van 25 juli 2000, gelezen in het licht van artikel 11 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat de voorwaarde dat een economisch subject „voor eigen rekening en autonoom” als importeur een handelsactiviteit uitoefent, niet enkel geldt voor de registratie van dit subject als „marktdeelnemer-nieuwkomer” in de zin van deze bepaling, maar ook moet zijn vervuld teneinde dit subject die hoedanigheid te kunnen laten behouden met het oog op invoer van bananen in het kader van de tariefcontingenten waarin is voorzien bij verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen.

2)

Artikel 21, lid 2, van verordening nr. 2362/98, zoals gewijzigd, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan transacties zoals in het hoofdgeding waarbij een marktdeelnemer-nieuwkomer via een andere als nieuwkomer geregistreerde marktdeelnemer een product vóór de invoer ervan in de Unie koopt van een traditionele marktdeelnemer, en dit product vervolgens, na het te hebben ingevoerd in de Unie, via dezelfde tussenpersoon terugverkoopt aan deze traditionele marktdeelnemer, wanneer die transacties misbruik opleveren, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.

3)

Artikel 4, lid 3, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, moet aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van misbruik in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding met zich brengt dat de marktdeelnemer die zelf kunstmatig een situatie in het leven heeft geroepen waarin hij wederrechtelijk gebruik kan maken van het preferentiële tarief voor de invoer van bananen, de rechten op de betrokken producten moet betalen, onverminderd de eventuele door de nationale wetgeving vastgestelde administratieve, civielrechtelijke of strafrechtelijke sancties.


(1)  PB C 61 van 1.3.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 2 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret — Denemarken) — Johannes Demmer/Fødevareministeriets Klagecenter

(Zaak C-684/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Bedrijfstoeslagregeling - Verordening (EG) nr. 1782/2003 - Artikel 44, lid 2 - Verordening (EG) nr. 73/2009 - Artikel 34, lid 2, onder a) - Begrip „subsidiabele hectare” - Oppervlakten langs landingsbanen, taxibanen en noodstopbanen - Gebruik voor landbouwdoeleinden - Toelaatbaarheid - Terugvordering van ten onrechte toegewezen steun])

(2015/C 294/06)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Vestre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Johannes Demmer

Verwerende partij: Fødevareministeriets Klagecenter

Dictum

1)

Artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001, en artikel 34, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening nr. 1782/2003, moeten aldus worden uitgelegd dat een landbouwgrond die bestaat uit de aan bijzondere regels en beperkingen onderworpen veiligheidszones die op een luchthaven aan de landingsbanen, taxibanen en noodstopbanen liggen, een subsidiabele oppervlakte vormt op voorwaarde dat de landbouwer die deze oppervlakte gebruikt, bij het gebruik ervan beschikt over voldoende autonomie tot uitoefening van zijn landbouwactiviteit en deze activiteit op die oppervlakte kan uitoefenen ondanks de beperkingen die voortvloeien uit de uitoefening van een niet-landbouwactiviteit op deze oppervlakte.

2)

Artikel 137 van verordening nr. 73/2009 moet aldus worden uitgelegd dat een landbouwer aan wie vóór 1 januari 2010 is meegedeeld dat hem ten onterechte toeslagrechten zijn toegewezen, deze rechten niet op basis van dit artikel kan regulariseren.

Artikel 73, lid 4, van verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers en controlesysteem waarin is voorzien bij verordening nr. 1782/2003, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2184/2005 van de Commissie van 23 december 2005, moet aldus worden uitgelegd dat van een landbouwer moet worden verwacht dat hij redelijkerwijs kon ontdekken dat oppervlakten niet subsidiabel zijn voor het gebruik waarvan hij bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit geen armslag heeft en/of waarop hij deze activiteit niet kan uitoefenen wegens beperkingen die voortvloeien uit de uitoefening van een niet-landbouwactiviteit op deze oppervlakten. Tot beoordeling of deze landbouwer de fout redelijkerwijs kon ontdekken, dient te worden uitgegaan van het tijdstip van de steunbetaling. Elk van de betrokken jaren moet volgens artikel 73, lid 4, van die verordening nr. 796/2004 afzonderlijk worden beoordeeld.

Artikel 73, lid 5, van verordening nr. 796/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2184/2005, moet aldus worden uitgelegd dat een landbouwer in omstandigheden als in het hoofdgeding moet worden geacht te goeder trouw te zijn indien hij oprecht ervan overtuigd was dat de betrokken oppervlakten subsidiabel waren. Voor de toepassing van artikel 73, lid 5, van verordening nr. 796/2004 moet de goede trouw van deze landbouwer afzonderlijk voor elk van de betrokken jaren worden beoordeeld en moet deze goede trouw standhouden tot het einde van het vierde jaar na de datum van de steunbetaling.


(1)  PB C 85 van 22.3.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/6


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 juli 2015 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-63/14) (1)

((Niet-nakoming - Staatssteun - Onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare steun - Verplichting tot terugvordering - Volstrekte onmogelijkheid - Compensatie voor een dienst ter aanvulling van een basisdienst))

(2015/C 294/07)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: B. Stromsky, gemachtigde)

Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, D. Colas, N. Rouam en J. Bousin, gemachtigden)

Dictum

1)

De Franse Republiek is niet de verplichtingen nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 288, vierde alinea, VWEU en de artikelen 3 tot en met 5 van besluit 2013/435/EU van de Commissie van 2 mei 2013 betreffende steunmaatregel SA.22843 (2012/C) (ex 2012/NN) die door Frankrijk is toegekend aan de Société Nationale Corse Méditerranée en de Compagnie Méridionale de Navigation, doordat zij niet binnen de gestelde termijnen alle maatregelen heeft genomen die nodig zijn om de staatssteun die bij artikel 2, lid 1, van dat besluit onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is verklaard, van Société nationale maritime Corse- Méditerranée (SNCM) SA terug te vorderen, doordat zij niet binnen de gestelde termijnen alle uitkeringen van de in dit artikel 2, lid 1, bedoelde steun heeft geschrapt, en doordat zij de Europese Commissie niet binnen de gestelde termijn op de hoogte heeft gesteld van de maatregelen die zijn genomen om aan dit besluit te voldoen.

2)

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 135 van 5.5.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 juli 2015 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-87/14) (1)

((Niet-nakoming - Richtlijn 2003/88/EG - Organisatie van de arbeidstijd - Organisatie van de arbeidstijd van artsen in opleiding))

(2015/C 294/08)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. van Beek en J. Enegren, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: E. Creedon, E. Mc Phillips, A. Joyce en B. Counihan, gemachtigden, bijgestaan door D. Fennelly, barrister)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 102 van 7.4.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/7


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Maramureș — Roemenië) — Cabinet Medical Veterinar Dr. Tomoiagă Andrei/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Cluj Napoca prin Administrația Județeană a Finanțelor Publice Maramureș

(Zaak C-144/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 273 en 287 - Verplichting tot ambtshalve identificatie van een btw-plichtige - Belastbaarheid van diergeneeskundige diensten - Rechtszekerheidsbeginsel - Vertrouwensbeginsel])

(2015/C 294/09)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Maramureș

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Cabinet Medical Veterinar Dr. Tomoiagă Andrei

Verwerende partij: Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Cluj Napoca prin Administrația Județeană a Finanțelor Publice Maramureș

Dictum

1)

Artikel 273, eerste alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/162/EU van de Raad van 22 december 2009, verplicht de lidstaten niet een belastingplichtige ambtshalve te identificeren voor de belasting over de toegevoegde waarde op de enkele grondslag van belastingaangiften, anders dan voor deze belasting, zelfs indien op grond daarvan vastgesteld had kunnen worden dat deze belastingplichtige de vrijstellingsdrempel voor deze belasting heeft overschreden.

2)

Het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel staan er niet aan in de weg dat een belastingdienst beslist dat diergeneeskundige diensten in omstandigheden als in het hoofdgeding aan de belasting over de toegevoegde waarde onderworpen zijn, mits deze beslissing is gegrond op duidelijke regels en de praktijk van deze dienst bij een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer geen redelijk vertrouwen heeft gewekt dat deze diensten niet belastbaar waren, hetgeen aan de verwijzende rechter ter beoordeling staat.


(1)  PB C 212 van 7.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/8


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — Minister van Buitenlandse Zaken/K, A

(Zaak C-153/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2003/86/EG - Artikel 7, lid 2 - Gezinshereniging - Integratievoorwaarden - Nationale regeling op grond waarvan gezinsleden van een derdelander die rechtmatig in de betrokken lidstaat verblijft, met goed gevolg een inburgeringsexamen moeten afleggen om te kunnen binnenkomen op het grondgebied van die lidstaat - Kosten van een dergelijk examen - Verenigbaarheid))

(2015/C 294/10)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister van Buitenlandse Zaken

Verwerende partijen: K, A

Dictum

Artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet in die zin worden uitgelegd dat de lidstaten van derdelanders mogen verlangen dat zij, voordat hun toestemming voor toegang tot en verblijf op hun grondgebied wordt verleend uit hoofde van gezinshereniging, met goed gevolg een inburgeringsexamen als aan de orde in de hoofdgedingen afleggen, dat de beoordeling omvat van basiskennis van zowel de taal als de samenleving van de betrokken lidstaat en waarvoor verschillende kosten moeten worden voldaan, mits de toepassingsvoorwaarden voor een dergelijke verplichting de uitoefening van het recht op gezinshereniging niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In omstandigheden als die van de hoofdgedingen maken deze voorwaarden de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk, daar zij niet toelaten dat rekening wordt gehouden met bijzondere omstandigheden die er objectief aan in de weg staan dat de belanghebbenden dat examen met goed gevolg kunnen afleggen, en daar zij het bedrag van de kosten in verband met een dergelijk examen te hoog vaststellen.


(1)  PB C 194 van 24.6.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Maria José Regojo Dans/Consejo de Estado

(Zaak C-177/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausules 3 en 4 - Discriminatieverbod - „Personal eventual” - Weigering tot het toekennen van een driejaarlijkse anciënniteitstoelage - Objectieve redenen))

(2015/C 294/11)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Maria José Regojo Dans

Verwerende partij: Consejo de Estado

Dictum

1)

Het begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” in de zin van clausule 3, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat een werknemer als verzoekster in het hoofdgeding daaronder valt.

2)

Clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, die zonder enige objectieve rechtvaardiging tijdelijk personeel met een bijzondere of adviesfunctie uitsluit van het recht op een met name aan ambtenaren in vaste dienst toegekende driejaarlijkse anciënniteitstoelage, wanneer deze twee categorieën werknemers zich ten aanzien van deze toelage in een vergelijkbare situatie bevinden, hetgeen ter beoordeling staat van de verwijzende rechter.


(1)  PB C 253 van 4.8.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/10


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Cluj — Roemenië) — Radu Florin Salomie, Nicolae Vasile Oltean/Direcția Generală a Finanțelor Publice Cluj

(Zaak C-183/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde (btw) - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 167, 168, 179 en 213 - Herkwalificatie door de nationale belastingdienst van een handeling in een aan de btw onderworpen economische activiteit - Rechtszekerheidsbeginsel - Vertrouwensbeginsel - Nationale regeling die de uitoefening van het recht op aftrek afhankelijk stelt van de identificatie van de betrokken marktdeelnemer voor btw-doeleinden en de indiening van een aangifte in die belasting])

(2015/C 294/12)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curtea de Apel Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Radu Florin Salomie, Nicolae Vasile Oltean

Verwerende partij: Direcția Generală a Finanțelor Publice Cluj

Dictum

1)

Het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel verzetten zich in omstandigheden als in het hoofdgeding niet ertegen dat een nationale belastingdienst na een belastingcontrole beslist om handelingen aan de belasting over de toegevoegde waarde te onderwerpen en de betaling van toeslagen eist, op voorwaarde dat die beslissing op duidelijke en precieze regels is gebaseerd en de praktijk van die belastingdienst bij een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer geen redelijk vertrouwen kon wekken dat die belasting niet op die handelingen zou worden toegepast, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. In dergelijke omstandigheden opgelegde toeslagen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel.

2)

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde verzet zich in omstandigheden als in het hoofdgeding tegen een nationale regeling volgens welke het recht op aftrek van de voorbelasting die is verschuldigd of voldaan over voor belaste handelingen gebruikte goederen en diensten wordt ontzegd aan een belastingplichtige die enkel en alleen omdat hij niet voor doeleinden van de belasting over de toegevoegde waarde was geïdentificeerd toen hij die handelingen verrichtte, daarentegen de belasting moet betalen die hij had moeten innen, zolang hij niet naar behoren voor doeleinden van de belasting over de toegevoegde waarde is geïdentificeerd en de belastingaangifte niet is ingediend.


(1)  PB C 253 van 4.8.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/10


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 2 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Vrhovno sodišče — Slovenië) — NLB Leasing d.o.o./Republika Slovenija

(Zaak C-209/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Levering van goederen of verrichting van diensten - Leaseovereenkomst - Restitutie aan de lessor van onroerend goed dat voorwerp van een leaseovereenkomst is - Begrip „annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke niet-betaling” - Recht van de lessor op verlaging van de maatstaf van heffing - Dubbele belasting - Onderscheiden handelingen - Beginsel van fiscale neutraliteit))

(2015/C 294/13)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NLB Leasing d.o.o.

Verwerende partij: Republika Slovenija

Dictum

1)

De artikelen 2, lid 1, 14 en 24, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moeten aldus worden uitgelegd dat, wanneer een leaseovereenkomst voor een onroerend goed bepaalt dat aan het einde van die overeenkomst de eigendom overgaat op de leasingnemer, of dat alsdan aan de leasingnemer de wezenlijke attributen van de eigendom van dat onroerend goed ter beschikking worden gesteld, waarbij met name het merendeel van de aan de juridische eigendom van dat onroerend goed verbonden voordelen en risico’s op hem overgaat en de geactualiseerde optelsom van de termijnen praktisch gelijk is aan de verkoopwaarde van het goed, de handeling die uit een dergelijke overeenkomst voortvloeit dient te worden gelijkgesteld aan de verkrijging van een investeringsgoed.

2)

Artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat dit een belastingplichtige niet toestaat om zijn maatstaf van heffing te verlagen wanneer hij alle betalingen heeft geïnd die de tegenprestatie waren voor de handeling die hij heeft verricht of wanneer de andere contractpartij, zonder dat de overeenkomst is verbroken of geannuleerd, aan de belastingplichtige niet langer de overeengekomen prijs verschuldigd is.

3)

Het beginsel van fiscale neutraliteit moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat over een verrichting op het gebied van lease die betrekking heeft op onroerend goed en over de verkoop van dat onroerend goed aan een derde (ten opzichte van de leaseovereenkomst), afzonderlijk btw wordt geheven, voor zover die handelingen niet als één enkele handeling kunnen worden beschouwd. Het staat aan de verwijzende rechter om dit te beoordelen.


(1)  PB C 202 van 30.6.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Verden — Duitsland) — Ender Balkaya/Kiesel Abbruch- und Recycling Technik GmbH

(Zaak C-229/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 98/59/EG - Artikel 1, lid 1, onder a) - Collectief ontslag - Begrip werknemer - Lid van de directie van een kapitaalvennootschap - Persoon die werkzaam is in het kader van een stage en terugkeer op de arbeidsmarkt en die studiefinanciering van de overheid krijgt maar van de werkgever geen loon ontvangt])

(2015/C 294/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Arbeitsgericht Verden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ender Balkaya

Verwerende partij: Kiesel Abbruch- und Recycling Technik GmbH

Dictum

1)

Artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag dient aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling of nationale gewoonte volgens welke een lid van de directie van een kapitaalvennootschap, zoals dat in het hoofdgeding, dat zijn werkzaamheden onder het gezag en het toezicht van een ander orgaan van deze vennootschap verricht, loon ontvangt als tegenprestatie voor zijn werkzaamheden en zelf geen aandelen in de vennootschap houdt, niet wordt meegerekend bij de in die bepaling voorgeschreven berekening van het aantal werknemers.

2)

Artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 98/59 dient aldus te worden uitgelegd dat een persoon, zoals die in het hoofdgeding, die zonder een vergoeding van zijn werkgever te ontvangen, maar met financiële steun van en erkenning door de voor de bevordering van de werkgelegenheid bevoegde overheidsinstantie, in de praktijk in de onderneming werkzaam is in de vorm van een stage om kennis op te doen of te verdiepen of om een beroepsopleiding te voltooien, moet worden beschouwd als werknemer in de zin van die bepaling.


(1)  PB C 303 van 8.9.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/12


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 juli 2015 — InnoLux Corp., voorheen Chimei InnoLux Corp./Europese Commissie

(Zaak C-231/14 P) (1)

([Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Artikel 101 VWEU - Artikel 53 van de EER-Overeenkomst - Wereldmarkt voor schermen met vloeibare kristallen (lcd’s) - Vaststelling van prijzen - Geldboeten - Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (2006) - Punt 13 - Vaststelling van de waarde van de verkopen die verband houden met de inbreuk - Interne verkopen van het betrokken product buiten de EER - Inaanmerkingneming van de verkopen van afgewerkte producten waarin het betrokken product is geïntegreerd, aan derden in de EER])

(2015/C 294/15)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: InnoLux Corp., voorheen Chimei InnoLux Corp. (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis, advocaat, R Burton, solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Biolan, F. Ronkes Agerbeek en P. Van Nuffel, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

InnoLux Corp. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 212 van 7.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/13


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 9 juli 2015 — Pêra-Grave — Sociedade Agrícola, Unipessoal, Lda/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Fundação Eugénio de Almeida

(Zaak C-249/14 P) (1)

((Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Gemeenschapsbeeldmerk QTA S. JOSÉ DE PERAMANCA - Inschrijvingsaanvraag - Oppositie van de houder van de oudere beeldmerken VINHO PÊRAMANCA TINTO, VINHO PÊRAMANCA BRANCO en PÊRAMANCA - Relatieve weigeringsgronden - Verwarringsgevaar))

(2015/C 294/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Pêra-Grave — Sociedade Agrícola, Unipessoal, Lda (vertegenwoordiger: J. de Oliveira Vaz Miranda de Sousa, advogado)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde), Fundação Eugénio de Almeida (vertegenwoordigers: B. Braga da Cruz en J. M. Pimenta, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Pêra-Grave — Sociedade Agrícola, Unipessoal, Lda wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 361 van 13.10.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/13


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Vrhovno sodišče — Slovenië) — Petar Kezić s.p. Trgovina Prizma/Republiek Slovenië

(Zaak C-331/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Belasting over de toegevoegde waarde - Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Artikelen 2, punt 1, en 4, lid 1 - Belastingplicht - Onroerendgoedtransacties - Verkoop van stukken grond die werden bestemd tot het privévermogen van een natuurlijk persoon met het beroep van zelfstandig ondernemer - Als zodanig handelende belastingplichtige])

(2015/C 294/17)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Petar Kezić s.p. Trgovina Prizma

Verwerende partij: Republiek Slovenië

Dictum

De artikelen 2, punt 1, en 4, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin een belastingplichtige stukken grond heeft gekocht waarvan hij sommige tot zijn privévermogen en andere tot zijn ondernemingsvermogen heeft bestemd, en op al die stukken grond als belastingplichtige een winkelcentrum heeft laten bouwen dat hij vervolgens samen met de grond waarop dat winkelcentrum staat, heeft verkocht, de verkoop van de als privévermogen aangemerkte stukken grond aan de belasting over de toegevoegde waarde moet worden onderworpen, aangezien die belastingplichtige bij die transactie als zodanig heeft gehandeld.


(1)  PB C 303 van 8.9.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/14


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 2 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Mons — België) — Belgische Staat/Nathalie De Fruytier

(Zaak C-334/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Zesde btw-richtlijn - Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang - Artikel 13, A, lid 1, onder b) en c) - Ziekenhuisverpleging en medische verzorging - Nauw samenhangende handelingen - Vervoer van menselijke organen en bij mensen afgenomen monsters voor medische analyse of medische of therapeutische zorg - Zelfstandige activiteit - Ziekenhuizen en centra voor medische verzorging en diagnose - Inrichting van dezelfde aard))

(2015/C 294/18)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Mons

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Belgische Staat

Verwerende partij: Nathalie De Fruytier

Dictum

Artikel 13, A, lid 1, onder b) en c), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op het vervoer van menselijke organen en bij mensen afgenomen monsters voor medische analyse of medische of therapeutische verzorging dat ten behoeve van ziekenhuizen en laboratoria wordt uitgevoerd door een zelfstandige derde wiens diensten in aanmerking komen voor vergoeding door de sociale zekerheid. In het bijzonder kan een dergelijke activiteit niet worden vrijgesteld van belasting over de toegevoegde waarde als een handeling die nauw samenhangt met medische handelingen als bedoeld in artikel 13, A, lid 1, onder b), daar die zelfstandige derde niet kan worden aangemerkt als een „publiekrechtelijk lichaam” en evenmin als een „ziekenhuis”, een „centrum voor medische verzorging”, een „centrum voor diagnose” of een andere „naar behoren erkende inrichting van dezelfde aard” waarvan de activiteiten worden verricht onder sociale voorwaarden die vergelijkbaar zijn met die welke gelden voor publiekrechtelijke lichamen.


(1)  PB C 303 van 8.9.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/15


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 9 juli 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Câmpulung — Roemenië) — Maria Bucura/SC Bancpost SA

(Zaak C-348/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Richtlijn 87/102/EEG - Artikel 1, lid 2, onder a) - Consumentenkrediet - Begrip „consument” - Richtlijn 93/13/EEG - Artikelen 2, onder b), 3 tot en met 5 en 6, lid 1 - Oneerlijke bedingen - Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter - „Duidelijk en begrijpelijk geformuleerde” bedingen - Informatie die door de schuldeiser moet worden verstrekt])

(2015/C 294/19)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Judecătoria Câmpulung

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Maria Bucura

Verwerende partij: SC Bancpost SA

Interveniërende partij: Vasile Ciobanu

Dictum

1)

Artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 en artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die medeschuldenaar van een met een verkoper gesloten overeenkomst is, onder het begrip „consument” in de zin van die bepalingen valt, voor zover hij handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijf of beroep.

2)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om ambtshalve te onderzoeken of bedingen van een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst oneerlijk zijn in de zin van die bepaling, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.

3)

De artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij zijn beoordeling van het oneerlijke karakter, in de zin van artikel 3, leden 1 en 3, van die richtlijn, van de bedingen van een consumentenkredietovereenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst in aanmerking moet nemen. In dit verband staat het aan die rechter om na te gaan of in de betrokken zaak aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed kunnen zijn op de omvang van zijn verbintenis en op grond waarvan hij met name de totale kosten van zijn lening kan ramen. Een beslissende rol bij die beoordeling spelen de vraag of de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, zodat een gemiddelde consument, namelijk een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument, aan de hand daarvan die kosten kan ramen en voorts de omstandigheid dat de consumentenkredietovereenkomst niet de gegevens bevat die, gelet op de aard van de goederen of diensten waarop die overeenkomst betrekking heeft, essentieel worden geacht, met name de in artikel 4 van de gewijzigde richtlijn 87/102 voorgeschreven gegevens.


(1)  PB C 361 van 13.10.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/16


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 9 juli 2015 — Bondsrepubliek Duitsland/Europese Commissie

(Zaak C-360/14 P) (1)

((Hogere voorziening - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2009/48/EG - Veiligheid van speelgoed - Grenswaarden voor lood, barium, arseen, antimoon, kwik, nitrosamines en nitroseerbare stoffen in speelgoed - Weigering van de Commissie om de door de Duitse autoriteiten aangemelde nationale bepalingen tot handhaving van de grenswaarden voor deze stoffen volledig goed te keuren - Bewijs dat de nationale bepalingen een hoger beschermingsniveau voor de gezondheid van de mens bieden))

(2015/C 294/20)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en A. Lippstreu, gemachtigden, bijgestaan door U. Karpenstein, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Mihaylova, M. Patakia en G. Wilms, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 315 van 15.9.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/16


Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 30 juni 2015 — Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE/Europese Commissie

(Zaak C-575/14 P) (1)

((Hogere voorziening - Arbitragebeding - Overeenkomst betreffende de financiële steun van de Europese Unie aan een project in het kader van het eContent-programma - Beëindiging van de overeenkomst door de Europese Commissie - Betaling van de niet-uitgekeerde bedragen en herstel van de door verzoekster beweerdelijk geleden schade - Onjuiste voorstelling van de stukken in het dossier - Hogere voorziening gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond voor het overige - Verzoek om wijziging van de beslissing van het Gerecht van de Europese Unie over de kosten - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))

(2015/C 294/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (vertegenwoordigers: M. Sfyri en I. Ampazis, dikigoroi)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Cappelletti en S. Delaude, gemachtigden)

Dictum

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 65 van 23.02.2015


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 18 mei 2015 — combit Software GmbH/Commit Business Solutions Ltd

(Zaak C-223/15)

(2015/C 294/22)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: combit Software GmbH

Verwerende partij: Commit Business Solutions Ltd

Prejudiciële vragen  (1)

In welke zin wordt de beoordeling van het verwarringsgevaar bij een gemeenschapswoordmerk beïnvloed indien de fonetische overeenstemming van het gemeenschapsmerk met een benaming die daarop een inbreuk zou maken, vanuit het perspectief van de gemiddelde consument in sommige lidstaten wordt geneutraliseerd door een betekenisonderscheid, maar vanuit het perspectief van de gemiddelde consument in andere lidstaten niet?

a)

Moet het verwarringsgevaar worden beoordeeld vanuit het perspectief van de ene of van de andere groep, dan wel vanuit het standpunt van een fictieve gemiddelde EU-consument?

b)

Moet het bestaan van een inbreuk op het gemeenschapsmerk worden erkend of afgewezen voor de hele Europese Unie indien slechts in een deel verwarringsgevaar bestaat, of moet in dat geval een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende lidstaten?


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (gecodificeerde versie) (PB L 78, blz. 1).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 19 mei 2015 — Minister Finansów/Jan Mateusiak

(Zaak C-229/15)

(2015/C 294/23)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister Finansów

Verwerende partij: Jan Mateusiak

Prejudiciële vraag

Moet artikel 18, aanhef en onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aldus worden uitgelegd dat vaste activa van de belastingplichtige, voor de verwerving waarvan hij voorbelasting heeft afgetrokken, op het moment van beëindiging van zijn activiteit na het verstrijken van de herzieningsperiode als bedoeld in artikel 187 van de richtlijn niet worden belast en niet worden opgenomen in de liquidatie-inventaris, als de bij wet vastgelegde periode voor de herziening van de voorbelasting voor de verwerving, die zich richt naar de verwachte gebruiksduur van deze activa in de economische activiteit van de belastingplichtige, is verstreken, of aldus dat deze vaste activa, ongeacht de herzieningsperiode op het moment van beëindiging van de economische activiteit van de belastingplichtige wel aan belasting worden onderworpen?


(1)  PB C 347, blz. 1.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 21 mei 2015 — Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej en Petrotel/Polkomtel

(Zaak C-231/15)

(2015/C 294/24)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej, Petrotel sp. z o.o. (Płock)

Verwerende partij: Polkomtel sp. z o.o.

Prejudiciële vraag

Moet artikel 4, lid 1, eerste en derde volzin, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (1) aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter, in geval een onderneming die elektronischecommunicatienetwerken en/of -diensten aanbiedt, beroep instelt tegen een beslissing van de nationale regelgevende instantie waarin de tarieven voor de gespreksafgifte in het netwerk van die onderneming worden vastgesteld (MTR-beslissing) en vervolgens tegen de daaropvolgende beslissing van de nationale regelgevende instantie waarbij de overeenkomst tussen de adressaat van de MTR-beslissing en een andere onderneming aldus wordt gewijzigd dat de door deze andere onderneming betaalde tarieven voor de gespreksafgifte in het netwerk van de adressaat van de MTR-beslissing overeenkomen met de tarieven in die MTR-beslissing (uitvoeringsbeslissing), na nietigverklaring van de MTR-beslissing de uitvoeringsbeslissing niet nietig kan verklaren in het licht van artikel 4, lid 1, vierde volzin, van richtlijn 2002/21 en de belangen van de door de uitvoeringsbeslissing begunstigde onderneming, die voortvloeien uit het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, of moet artikel 4, lid 1, eerste en derde volzin, van richtlijn 2002/21 jo. artikel 47 van het Handvest van de grondrechten aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter de uitvoeringsbeslissing van de nationale regelgevende instantie nietig kan verklaren en de daarin neergelegde verplichtingen dus kan opheffen voor het tijdvak dat aan de uitspraak voorafgaat, als hij vaststelt dat zulks noodzakelijk is voor een doeltreffende rechtsbescherming van de onderneming die beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de nationale regelgevende instantie waarbij de verplichtingen in de nadien nietig verklaarde beslissing ten uitvoer zijn gelegd?


(1)  PB L 108, blz. 33.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/19


Hogere voorziening ingesteld op 28 mei 2015 door Naazneen Investments Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 18 maart 2015 in zaak T-250/13, Naazneen Investments Limited/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM)

(Zaak C-252/15 P)

(2015/C 294/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Naazneen Investments Ltd (vertegenwoordigers: P. Goldenbaum, Rechtsanwältin, en I. Rohr, Rechtsanwältin)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Energy Brands, Inc.

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

het arrest van het Gerecht van 18 maart 2015 in zaak T-250/13 te vernietigen;

de beslissing van de kamer van beroep van het BHIM in zaak R-1101/2011-2 te vernietigen of, subsidiair, de zaak indien nodig terug te verwijzen naar het Gerecht;

het BHIM te verwijzen in de door rekwirante in de procedure bij het Gerecht en in de procedure voor de kamer van beroep gemaakte kosten;

ingeval Energy Brands, Inc. intervenieert in de onderhavige procedure, te gelasten dat zij haar eigen kosten draagt.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert ter onderbouwing van haar hogere voorziening aan dat het Gerecht de werkingssfeer van de artikelen 75 en 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 (1) onjuist heeft uitgelegd en geen volledige beoordeling heeft verricht van alle overgelegde bewijzen en van alle relevante omstandigheden van de zaak — of ten onrechte heeft ontkend dat de kamer van beroep dit had nagelaten — en onvoldoende rekening heeft gehouden met de beginselen die in de rechtspraak zijn ontwikkeld, dan wel die beginselen onjuist heeft toegepast. Bovendien berusten verschillende vaststellingen van het Gerecht op een onjuiste opvatting van de feiten.

I.   Schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft vastgesteld dat de kamer van beroep haar beslissing passend had gemotiveerd. Inzonderheid heeft het geen rekening gehouden met het feit dat de kamer van beroep volledig was voorbijgegaan aan de bladzijden 6 tot en met 22 van het beroepsverzoekschrift, niet alle overgelegde bewijzen in aanmerking had genomen en geen eigen argumenten voor haar oordeel had geformuleerd. Wat de geldige redenen voor het niet gebruiken betreft, heeft het Gerecht een procedurefout gemaakt, aangezien het zijn vaststellingen heeft gebaseerd op het nieuwe middel betreffende de beweerdelijke verplichtingen van rekwirantes licentienemer om de productie van de waren te verifiëren en controleren.

II.   Schending van artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009

1.   Normaal gebruik

Het Gerecht

heeft ten onrechte geoordeeld dat de kamer van beroep rekening had gehouden met de afgegeven verklaringen, terwijl deze de bewijswaarde van die verklaringen geenszins had onderzocht;

heeft zijn beslissing op onjuiste feiten gebaseerd waar het heeft bevestigd dat 12 laadborden met flessen in economisch opzicht heel beperkt zijn om tot „proefverkopen” te kunnen overgaan,

heeft ten onrechte een regel ontwikkeld en toegepast volgens welke op een beduidend grote markt — zoals die van drank als massaconsumptieproduct — automatisch hogere eisen gelden wat de omvang van het gebruik betreft;

heeft geen rekening heeft gehouden met het beginsel dat er geen vereiste van voortdurend gebruik geldt;

heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het heeft vastgesteld dat de vraag waarom het merk in het relevante tijdvak niet meer was gebruikt, enkel hoefde te worden onderzocht bij de beoordeling van de redenen voor het niet gebruiken van dat merk;

heeft geen rekening gehouden met het verschil tussen gevallen van „niet-gebruik” en „beperkt gebruik”;

is ten onrechte uitgegaan van het beginsel dat wanneer de kamer van beroep het normaal gebruik van een merk beoordeelt, het slechts hoeft na te gaan of sprake is van een dergelijk gebruik en geen rekening hoeft te houden met bewijzen die het niet gebruiken ervan rechtvaardigen;

heeft ten onrechte een regel ontwikkeld volgens welke op het gebied van reclame en andere advertising alleen grote campagnes relevant kunnen zijn,

heeft ten onrechte geoordeeld dat de prints van de website van de merkhouder irrelevant waren en heeft geen rekening gehouden met de door rekwirante dienaangaande verstrekte uitleg en overgelegde bewijzen;

heeft de term „token” onjuist opgevat.

In het kader van het onderzoek van het belang van een geringe commerciële omzet in het stadium van de (nieuwe) aanvang van de handelsactiviteiten heeft het Gerecht

een berekeningsfout gemaakt;

geen rekening gehouden met het feit dat de producten defect waren en de door een derde ingestelde vordering tot vervallenverklaring niet als een geldige reden in aanmerking genomen;

blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vereiste geldige redenen voor het beperkte gebruik. Op het gebied van normaal gebruik van een merk hoeven de redenen voor het grotendeels niet gebruiken van dat merk niet te voldoen aan de voorwaarde van de geldige redenen voor het niet gebruiken ervan, maar volstaat het dat daaruit kan worden afgeleid waarom het aannemelijk was dat het gebruik niet omvangrijker was.

2.   Geldige redenen voor het niet gebruiken

2.1   Problemen betreffende de productie van de „SMART WATER”-drinks

Het Gerecht

heeft zijn vaststellingen gebaseerd op een onjuiste opvatting van de feiten, aangezien in werkelijkheid geen sprake was van niet-nakoming van de verplichting om de productie van de waren te verifiëren en te controleren;

heeft de in artikel 19, lid 1, van de TRIP’s-Overeenkomst gehanteerde criteria inzake „omstandigheden die zich buiten de wil van de houder van het handelsmerk voordoen” en „die een belemmering vormen voor het gebruik van het handelsmerk” onjuist toegepast door zich niet af te vragen of het onredelijk zou zijn geweest om nieuwe producten te vervaardigen en te verhandelen, maar door te eisen dat dit onmogelijk ware geweest;

is voorbijgegaan aan het feit dat rekwirante omstandig heeft uitgelegd waarom zij niet in staat was om de productie en de leveringen moeiteloos en op korte termijn te hernemen, hetgeen noch door de kamer van beroep noch door het Gerecht zelf naar behoren in aanmerking is genomen.

2.2   Door een derde ingestelde vordering tot vervallenverklaring

Het Gerecht

is voorbijgegaan aan het feit dat een procedure tot vervallenverklaring duidelijk een omstandigheid vormt die zich buiten de wil van de houder van het handelsmerk voordoet;

heeft een onjuist criterium toegepast waar het zijn oordeel heeft gebaseerd op de vaststelling dat de ingestelde vordering tot vervallenverklaring de merkhouder niet belette het merk te gebruiken;

heeft een onjuist criterium betreffende „rechtstreekse gevolgen” in het leven geroepen. Het Gerecht heeft erkend dat ingeval de procedure tot vervallenverklaring daadwerkelijk tot de vervallenverklaring van het merk leidde, schadevergoeding kon worden gevorderd. Het heeft evenwel ontkend dat een geldige reden voor het niet gebruiken bestond, op grond dat dit geen „rechtstreeks gevolg” van de vordering tot vervallenverklaring was. De desbetreffende vaststellingen van het Gerecht zijn in strijd met de opzet van het vereiste van normaal gebruik. De benadering waarbij het simpelweg heeft verklaard dat het aan de merkhouder stond om de risico’s te beoordelen en in te schatten en ofwel het merk te gebruiken, ondanks de onzekerheid over de eventuele aansprakelijkheid voor schade, ofwel zijn inspanningen te staken en het gebruik van het merk te beëindigen, levert duidelijk een discriminatie op tussen kleine en middelgrote ondernemingen. Die aanpak zou er tevens toe leiden dat de procedure tot vervallenverklaring gemakkelijk zou kunnen worden misbruikt door derden die geïnteresseerd zijn in een ingeschreven merk.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 29 mei 2015 — Steef Mennens/Emirates Direktion für Deutschland

(Zaak C-255/15)

(2015/C 294/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Steef Mennens

Verwerende partij: Emirates Direktion für Deutschland

Prejudiciële vragen

I.

Dient artikel 10, lid 2, juncto artikel 2, onder f), van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus te worden uitgelegd dat onder „ticket” wordt verstaan het document op grond waarvan de reiziger (mede) recht heeft op vervoer door middel van de vlucht waarvoor hij in een lagere klasse is geplaatst, ongeacht of in dit document nog andere vluchten zijn vermeld zoals aansluitende vluchten of retourvluchten?

II.

a.

Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord:

Dient artikel 10, lid 2, juncto artikel 2, onder f), van verordening (EG) nr. 261/2004 verder aldus te worden uitgelegd dat onder „prijs van het ticket” wordt verstaan het bedrag dat de reiziger voor alle op het ticket vermelde vluchten heeft betaald, ook indien hij voor slechts één van de vluchten in een lagere klasse is geplaatst?

b.

Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord:

Dient voor de vaststelling van het bedrag dat de grondslag vormt voor de terugbetaling overeenkomstig artikel 10, lid 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 te worden uitgegaan van de prijs die de airline heeft bekendgemaakt voor het vervoer in de geboekte klasse op het gedeelte waarvoor de downgrade heeft plaatsgevonden, of het quotiënt van de afstand van het gedeelte waarvoor de downgrade heeft plaatsgevonden en de totale vluchtafstand te worden berekend en met de totale prijs van de vlucht te worden vermenigvuldigd?

III.

Dient artikel 10, lid 2, van verordening (EG) nr. 261/2004 verder aldus te worden uitgelegd dat onder „prijs van het ticket” enkel wordt verstaan de prijs van uitsluitend de vlucht exclusief belastingen en heffingen?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 1 juni 2015 — GD European Land Systems — Steyr GmbH

(Zaak C-262/15)

(2015/C 294/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: GD European Land Systems — Steyr GmbH

Verwerende partij: Zollamt Eisenstadt Flughafen Wien

Prejudiciële vragen

1)

Strekt de uitzondering van aantekening 1, onder c), bij hoofdstuk 93 van de gecombineerde nomenclatuur [bijlage I, deel II, van verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), in de versie van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1001/2013 van de Commissie van 4 oktober 2013 (2)] inzake „gevechtswagens en pantserauto’s (post 8710)” zich mede uit tot „delen daarvan”?

2)

Moet aantekening 3 bij afdeling XVII van de gecombineerde nomenclatuur aldus worden uitgelegd dat een „wapenstation (pantsertoren)”, dat op gevechtswagens of „mobiele zeetransportsystemen” en voorts in stationaire installaties kan worden gebruikt, als deel van een gevechtswagen onder post 8710 dient te worden ingedeeld omdat dat wapenstation door de producent van gevechtswagens is ingevoerd voor de productie of assemblage van gevechtswagens en daadwerkelijk voor dat doel wordt gebruikt?


(1)  PB L 256, blz. 1.

(2)  PB L 290, blz. 1.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 3 juni 2015 — Lajvér Meliorációs Nonprofit Kft. en Lajvér Csapadékvízrendezési Nonprofit Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága (NAV)

(Zaak C-263/15)

(2015/C 294/28)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Lajvér Meliorációs Nonprofit Kft. en Lajvér Csapadékvízrendezési Nonprofit Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága (NAV)

Prejudiciële vragen

1)

Handelen de verzoekende partijen in de aan de orde zijnde omstandigheden als belastingplichtigen wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat volgens de uitlegging van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn (1) de door commerciële organisaties verrichte activiteiten niet zijn uitgesloten van het begrip economische activiteit, ook al mogen deze organisaties slechts in ondergeschikte mate op commerciële wijze economische activiteiten verrichten?

2)

Is het voor het aanmerken van de verzoekende partijen als belastingplichtigen van belang dat zij een aanzienlijk deel van hun investeringen met staatssteun financieren en dat zij middels de exploitatie opbrengsten verwerven doordat een kleine vergoeding wordt ontvangen?

3)

Zo nee, is die „vergoeding” dan aan te merken als een tegenprestatie voor een dienst en bestaat er een directe relatie tussen het verrichten van de dienst en de betaling van de tegenprestatie?

4)

Verrichten de verzoekende partijen met het exploiteren van de gedane investeringen een dienst in de zin van artikel 24 van de btw-richtlijn, of is geen sprake van een dienst daar het om de nakoming van wettelijke verplichtingen gaat?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/23


Hogere voorziening ingesteld op 2 juni 2015 door Makro autoservicio mayorista SA tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 12 maart 2015 in zaak T-269/12, Makro autoservicio mayorista/Commissie

(Zaak C-264/15 P)

(2015/C 294/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Makro autoservicio mayorista SA (vertegenwoordigers: P. De Baere en P. Muñiz, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Spanje

Conclusies

het arrest van het Gerecht in de zaak T-269/12 geheel vernietigen;

het beroep ontvankelijk verklaren;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de materiële beroepsgronden;

verweerster verwijzen in de kosten van deze procedure en in die van de procedure bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening wordt door Makro Autoservicio Mayorista S.A. ingesteld tegen het arrest van 12 maart 2015 in de zaak T-269/12, Makro Autoservicio Mayorista S.A./Commissie, waarbij het Gerecht het verzoek tot nietigverklaring van besluit COM (2010) 22 final van de Commissie niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat rekwirante niet rechtstreeks wordt geraakt door het besluit van de Commissie.

Rekwirante voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien de Spaanse autoriteiten bij de uitvoering van het besluit van de Commissie wat betreft het resultaat geen beoordelingsbevoegdheid hebben, en het besluit van de Commissie rekwirante dus rechtstreeks raakt.

Meer in het bijzonder voert rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening de volgende gronden aan:

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de nationale autoriteiten bij de uitvoering van het bestreden besluit ten aanzien van rekwirante over een beoordelingsmarge beschikken.

Zelfs indien de nationale autoriteiten over een beoordelingsmarge beschikken, quod non, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het enkele bestaan van beoordelingsbevoegdheid onvoldoende is om rechtstreekse geraaktheid uit te sluiten.

Het Gerecht heeft het bewijs juridisch onjuist gekwalificeerd, althans het bewijs onjuist opgevat.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/24


Hogere voorziening ingesteld op 2 juni 2015 door Vestel Iberia, SL tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 12 maart 2015 in zaak T-249/12, Vestel Iberia/Commissie

(Zaak C-265/15 P)

(2015/C 294/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Vestel Iberia, SL (vertegenwoordigers: P. De Baere en P. Muñiz, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Spanje

Conclusies

het arrest van het Gerecht in de zaak T-249/12 geheel vernietigen;

het beroep ontvankelijk verklaren;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de materiële beroepsgronden;

verweerster verwijzen in de kosten van deze procedure en in die van de procedure bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze hogere voorziening wordt door Vestel Iberia S.L. ingesteld tegen het arrest van 12 maart 2015 in de zaak T-249/12, Vestel Iberia S.L./Commissie, waarbij het Gerecht het verzoek tot nietigverklaring van besluit COM (2010) 22 final van de Commissie niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat rekwirante niet rechtstreeks wordt geraakt door het besluit van de Commissie.

Rekwirante voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien de Spaanse autoriteiten bij de uitvoering van het besluit van de Commissie wat betreft het resultaat geen beoordelingsbevoegdheid hebben, en het besluit van de Commissie rekwirante dus rechtstreeks raakt.

Meer in het bijzonder voert rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening de volgende gronden aan:

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de nationale autoriteiten bij de uitvoering van het bestreden besluit ten aanzien van rekwirante over een beoordelingsmarge beschikken.

Zelfs indien de nationale autoriteiten over een beoordelingsmarge beschikken, quod non, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het enkele bestaan van beoordelingsbevoegdheid onvoldoende is om rechtstreekse geraaktheid uit te sluiten.

Het Gerecht heeft het bewijs juridisch onjuist gekwalificeerd, althans het bewijs onjuist opgevat.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/25


Hogere voorziening ingesteld op 3 juni 2015 door Central Bank of Iran tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 25 maart 2015 in zaak T-563/12, Central Bank of Iran/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-266/15 P)

(2015/C 294/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Central Bank of Iran (vertegenwoordigers: M. Lester en Z. Al-Rikabi, barristers)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

vernietiging van de beslissing van het Gerecht van 25 maart 2015 in zaak T-563/12;

nietigverklaring van de litigieuze handelingen voor zover zij van toepassing zijn op rekwirant, en

verwijzing van de Raad in de kosten van rekwirant, zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

De Central Bank of Iran heeft hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht in zaak T-563/12 van [25] maart 2015, waarbij rekwirants beroep tot nietigverklaring van diens plaatsing op een lijst bij besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 (1) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 (2), werd verworpen. Ter ondersteuning van zijn beroep voert rekwirant vier middelen aan.

Middel A: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de Raad naar behoren had vastgesteld of was voldaan aan een van de criteria voor plaatsing op een lijst in de litigieuze handelingen.

Het Gerecht heeft ten onrechte de diensten die rekwirant levert in het kader van de Iraanse wet op het geld- en bankwezen verward met „financiële steun” aan de regering van Iran in de zin van het desbetreffende aanwijzingscriterium. De door rekwirant als centrale bank verleende diensten, zoals het aanhouden van rekeningen en het afwikkelen van transacties, vormen geen „financiële steun” van een dusdanig kwalitatief en kwantitatief belang dat het de regering van Iran in staat stelt een nucleair programma te vervolgen. Bij een juiste en evenredige beschouwing is bij die diensten helemaal geen sprake van financiële steun.

Middel B: het Gerecht heeft ten onrechte vastgesteld dat de Raad zijn motiveringsplicht krachtens artikel 296 VWEU was nagekomen.

Het bestaan van de Iraanse wet op het geld- en bankwezen, die rekwirants functies en bevoegdheden als centrale bank van Iran uiteenzet, maakt (anders dan in het arrest van het Gerecht is vastgesteld) niet duidelijk wat de Raad in zijn motivering bedoelt met „financiële steun”. Het Gerecht heeft ten onrechte vastgesteld dat de Raad geen concrete en specifieke motivering hoefde te geven over hoe en op welke wijze hij van mening was dat rekwirant aan de regering van Iran dergelijke steun had verleend.

Middel C: het Gerecht heeft ten onrechte vastgesteld dat de rechten van verdediging van rekwirant zijn geëerbiedigd.

Het Gerecht heeft ook ten onrechte vastgesteld dat de Raad de rechten van verdediging van rekwirant had geëerbiedigd. De Raad heeft geen bewijs geleverd voordat hij het besluit nam om rekwirant opnieuw op de lijst te plaatsen. Het Gerecht heeft de Raad ten onrechte toegestaan om de motivering aan te vullen door zich te verlaten op de bepalingen van de Iraanse wet op het geld- en bankwezen, die (anders dan in het arrest van het Gerecht is vastgesteld) niet duidelijk uit de motivering konden worden afgeleid. Rekwirant was kennis van de zaak tegen hem onthouden en was niet in staat om een gedegen verdediging te voeren.

Middel D: het Gerecht heeft ten onrechte rekwirants middel verworpen dat de Raad, zonder rechtvaardiging of evenredigheid, rekwirants grondrechten, waaronder zijn recht op bescherming van zijn eigendom en van zijn goede naam, had geschonden.

Het Gerecht zou moeten hebben vastgesteld dat de plaatsing van rekwirant op een lijst onevenredig is, omdat het ernstige moeilijkheden heeft veroorzaakt voor rekwirant en voor het Iraanse volk, het geen gevolgen heeft voor de inkomstenbronnen van de regering van Iran en niet zal bijdragen aan het oogmerk de regering van Iran te dwingen een einde te maken aan de ontwikkeling van haar programma inzake nucleaire proliferatie.


(1)  Besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran, PB L 282, blz. 58.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, PB L 282, blz. 16.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 8 juni 2015 — Rijksdienst voor Pensioenen tegen Willem Hoogstad; andere partij: Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering

(Zaak C-269/15)

(2015/C 294/32)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van Cassatie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Rijksdienst voor Pensioenen

Verweerder: Willem Hoogstad

Andere partij: Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering

Prejudiciële vraag

Moet artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1) van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen zo worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een bijdrage — zoals de op grond van artikel 191, eerste lid, 7o, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, verrichte inhouding en de op grond van artikel 68 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen verschuldigde solidariteitsbijdrage — wordt geheven op prestaties van Belgische aanvullende pensioenstelsels die geen wettelijke regelingen zijn in de zin van artikel 1, sub j, eerste alinea, van deze verordening. ingeval die prestaties verschuldigd zijn aan een niet in België wonende rechthebbende die overeenkomstig artikel 13, lid 2, sub f, van die verordening onderworpen is aan de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waarin hij woont?


(1)  PB L 149, blz. 2.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 9 juni 2015 — Hecht Pharma GmbH/Hohenzollern Apotheke, Inhaber Winfried Ertelt

(Zaak C-276/15)

(2015/C 294/33)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hecht Pharma GmbH

Verwerende partij: Hohenzollern Apotheke, Inhaber Winfried Ertelt

Prejudiciële vragen

1.

Staat artikel 3, punten 1 en 2, van richtlijn 2001/83/EG (1) in de weg aan een nationale bepaling zoals § 21, lid 2, punt 1, van het Gesetz über den Verkehr mit Arzneimitteln (Duitse wet op de handel in geneesmiddelen; hierna: „AMG”), volgens welke voor een geneesmiddel geen vergunning is vereist wanneer sprake is van een voor gebruik bij de mens bestemd geneesmiddel dat, daar het naar vaststaat frequent door artsen en tandartsen wordt voorgeschreven, wat de wezenlijke stappen van de bereiding betreft, en tot een hoeveelheid van wel honderd verkoopklare verpakkingen per dag, in een apotheek wordt bereid in het kader van de normale exploitatie van de apotheek en dat bestemd is om te worden verstrekt in het kader van de bestaande exploitatievergunning van de apotheek?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2.

Geldt dat ook wanneer een nationale bepaling zoals § 21, lid 2, punt 1, AMG aldus wordt uitgelegd dat voor een geneesmiddel geen vergunning is vereist wanneer sprake is van een voor gebruik bij de mens bestemd geneesmiddel dat, daar het naar vaststaat frequent door artsen en tandartsen wordt voorgeschreven, wat de wezenlijke stappen van de bereiding betreft, en tot een hoeveelheid van wel honderd verkoopklare verpakkingen per dag, in een apotheek wordt bereid in het kader van de normale exploitatie van de apotheek en dat bestemd is om te worden verstrekt in het kader van de bestaande exploitatievergunning van de apotheek, mits het geneesmiddel op medisch recept, dat niet noodzakelijkerwijs reeds vóór de bereiding hoeft te worden overgelegd, telkens voor een bepaalde patiënt wordt verstrekt dan wel in de apotheek overeenkomstig de aanwijzingen van de farmacopee wordt bereid en voor rechtstreekse verstrekking aan patiënten is bestemd?


(1)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 9 juni 2015 — Servoprax GmbH/Roche Diagnostics Deutschland GmbH

(Zaak C-277/15)

(2015/C 294/34)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Servoprax GmbH

Verwerende partij: Roche Diagnostics Deutschland GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet een derde een in-vitrodiagnosticum voor zelftesten van bloedglucose, dat door een fabrikant in lidstaat A (concreet: het Verenigd Koninkrijk) is onderworpen aan een conformiteitsbeoordeling als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 98/79/EG (1), dat is voorzien van de CE-conformiteitsmarkering als bedoeld in artikel 16 van de richtlijn en voldoet aan de essentiële eisen van artikel 3 en bijlage I van de richtlijn, onderwerpen aan een nieuwe en volledige conformiteitsbeoordeling als bedoeld in artikel 9 van de richtlijn, voordat hij dat product in lidstaat B (concreet: de Bondsrepubliek Duitsland) in de handel brengt in verpakkingen waarop aanwijzingen zijn aangebracht in de officiële taal van lidstaat B, die verschilt van de officiële taal van lidstaat A (concreet: Duits in plaats van Engels), en waarbij een gebruiksaanwijzing in de officiële taal van lidstaat B in plaats van de officiële taal van lidstaat A is gevoegd?

2)

Maakt het daarbij verschil of de door de derde bijgesloten gebruiksaanwijzing woordelijk overeenkomt met de inlichtingen die de fabrikant van het product gebruikt bij de verkoop in lidstaat B?”


(1)  Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (PB L 331, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2011/100/EU van de Commissie van 20 december 2011 (PB L 341, blz. 50).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/28


Hogere voorziening ingesteld op 10 juni 2015 door Alexandre Borde en Carbonium tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 25 maart 2015 in zaak T-314/14, Borde en Carbonium/Commissie

(Zaak C-279/15 P)

(2015/C 294/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Alexandre Borde en Carbonium SAS (vertegenwoordiger: A.B.H. Herzberg, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwiranten verzoeken het Hof:

De beschikking van het Gerecht van 25 maart 2015 waarbij:

a.

de beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard, en

b.

rekwiranten in hun eigen kosten en in de kosten van de Commissie zijn veroordeeld,

te vernietigen.

Het verzoek van rekwiranten om vernietiging ontvankelijk te verklaren;

en

a.)

de zaak zelf af te doen

of

b)

de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor een beslissing ten gronde.

Subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor de beoordeling van de ontvankelijkheid en de gegrondheid en voor de beslissing in de zaak.

De Commissie te veroordelen in de kosten overeenkomstig artikel 184, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwiranten betogen dat hun verzoek om nietigverklaring ten onrechte is afgewezen, aangezien het Gerecht (i) de feiten niet correct heeft weergegeven en daarmee het recht van rekwiranten om te worden gehoord niet heeft geëerbiedigd; (ii) door artikel 263, vierde alinea, toe te passen, aanvechtbare handelingen ten onrechte heeft beperkt tot de handelingen bedoeld in artikel 288 VWEU; (iii) ten onrechte heeft vastgesteld dat de bestreden maatregelen geen besluiten in de zin van artikel 288, vierde alinea, VWEU zijn; (iv) bij de toepassing van artikel 263, vierde alinea, VWEU ten onrechte beslissend heeft geacht of de aangevochten handeling kan worden gescheiden van het contractuele kader en heeft verzuimd andere factoren in de beschouwing te betrekken; (v) bij de toepassing van artikel 263, vierde alinea, VWEU ten onrechte voor tweepolige gevallen ontwikkelde criteria heeft toegepast op een driepolig geval; (vi) heeft verzuimd rekening te houden met het recht van rekwiranten op doeltreffende toegang tot de rechter zoals dat bescherming vindt in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en in het Handvest van de grondrechten.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) op 11 juni 2015 — Soha Sahyouni/Raja Mamisch

(Zaak C-281/15)

(2015/C 294/36)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Soha Sahyouni

Verwerende partij: Raja Mamisch

Prejudiciële vragen

1.

Valt een zogeheten buitengerechtelijke huwelijksontbinding — in dit geval op basis van de sharia bij een religieuze rechtbank in Syrië — ook binnen de werkingssfeer overeenkomstig artikel 1 van verordening (EU) nr. 1259/2010 (1) van de Raad van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed?

2.

Ingeval vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

a)

Dient bij de beoordeling van de mogelijkheid om op het grondgebied van een land een echtscheiding te erkennen ook artikel 10 van verordening (EU) nr. 1259/2010 te worden toegepast?

b)

Ingeval vraag 2 a) bevestigend wordt beantwoord:

(1)

Gaat het er in abstracte zin om dat uit een vergelijking blijkt dat het recht van de aangezochte staat weliswaar ook aan de ene echtgenoot toegang tot echtscheiding verleent, maar deze echtscheiding vanwege zijn geslacht afhankelijk stelt van andere procedurele en materiële voorwaarden dan bij de andere echtgenoot,

of

(2)

Is het voor de toepasselijkheid van die bepaling nodig dat de toepassing van het in abstracte zin discriminatoire buitenlandse recht ook in het specifieke geval — in concrete zin — discrimineert?

c)

Ingeval vraag b) (2) bevestigend wordt beantwoord:

Vormt instemming van de gediscrimineerde echtgenoot met de echtscheiding — ook bij wijze van aanvaarding van compensatiebetalingen — reeds aanleiding om die bepaling niet toe te passen?


(1)  PB L 343, blz. 10.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Verwaltungsgericht Braunschweig (Duitsland) op 11 juni 2015 — Queisser Pharma GmbH & Co. KG/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-282/15)

(2015/C 294/37)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Braunschweig

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Queisser Pharma GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1.

Moeten de artikelen 34, 35 en 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 14 van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (1), aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling waarbij de vervaardiging of verwerking respectievelijk het in de handel brengen van een voedingssupplement met aminozuren (in dit geval L-histidine) wordt verboden voor zover daarvoor niet onder bepaalde nadere voorwaarden een tijdelijke ontheffing is verleend door de bevoegde nationale autoriteit, die ter zake over een discretionaire bevoegdheid beschikt?

2.

Volgt uit de opzet van de artikelen 14, 6, 7, 53 en 55 van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, dat een nationaal verbod op een bepaald levensmiddel of voedselingrediënt alleen onder de aldaar genoemde voorwaarden kan worden ingesteld, en verzet die opzet zich tegen een nationale wettelijke regeling als bedoeld in de eerste vraag?

3.

Moet artikel 8 van verordening (EG) nr. 1925/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de toevoeging van vitaminen en mineralen en bepaalde andere stoffen (2) aan levensmiddelen aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als bedoeld in de eerste in de eerste vraag?


(1)  PB L 31, blz. 1

(2)  PB L 404, blz. 26


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 11 juni 2015 — X, andere partij: Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-283/15)

(2015/C 294/38)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: X

Verweerder: Staatssecretaris van Financiën

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de bepalingen over het vrije verkeer in het VWEU aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan een burger van de Unie die in Spanje woont en wiens arbeidsinkomsten voor ongeveer 60 percent door Nederland worden belast en voor ongeveer 40 percent door Zwitserland, zijn negatieve inkomsten uit de in Spanje gelegen persoonlijk gebruikte eigen woning niet in mindering mag brengen op zijn door Nederland belaste arbeidsinkomsten, ook niet indien hij in de woonstaat Spanje een zodanig laag inkomen geniet dat voormelde negatieve inkomsten in het desbetreffende jaar niet tot een belastingvermindering in de woonstaat kunnen leiden?

2)

A.

Indien vraag 1) bevestigend wordt beantwoord, moet iedere lidstaat waar de burger van de Unie een deel van zijn inkomsten verwerft dan rekening houden met het volledige bedrag van voormelde negatieve inkomsten? Of geldt die verplichting slechts voor één van de betrokken werkstaten, en zo ja welke? Of moet ieder van de werkstaten (niet zijnde de woonstaat) aftrek toestaan van een deel van die negatieve inkomsten? Hoe moet in het laatste geval dit in aftrek komende deel worden bepaald?

B.

Is in dit verband beslissend in welke lidstaat de arbeid feitelijk wordt verricht, of is beslissend welke lidstaat bevoegd is de daarmee verworven inkomsten te belasten?

3)

Luidt het antwoord op de onder 2) geformuleerde vragen anders indien één van de staten waar de burger van de Unie zijn inkomsten verwerft Zwitserland is, dat geen lidstaat is van de Europese Unie en evenmin deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte?

4)

In hoeverre is het in dit verband van belang of de wetgeving van het woonland van de belastingplichtige (in dit geval Spanje) een mogelijkheid kent tot aftrek van hypotheekrente voor de eigen woning van de belastingplichtige, en een mogelijkheid tot verrekening van daaruit in het desbetreffende jaar voortvloeiende fiscale verliezen met eventuele inkomsten uit dat land in latere jaren?


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 15 juni 2015 — Medical Imaging Systems GmbH (MIS)/Hauptzollamt München

(Zaak C-288/15)

(2015/C 294/39)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Medical Imaging Systems GmbH (MIS)

Verwerende partij: Hauptzollamt München

Prejudiciële vraag

Is met het oog op de indeling onder postonderverdeling 6211 33 10 00 0 „werk- en bedrijfskleding” van de gecombineerde nomenclatuur (1) uitsluitend het uiterlijk of de gebruiksbestemming doorslaggevend, dan wel dient met toepassing van algemene regel 3 b) in aanmerking te worden genomen aan welke bestanddelen een product zijn wezenlijke karakter ontleent?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 927/2012 van de Commissie van 9 oktober 2012 (PB L 304, blz. 1).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) op 15 juni 2015 — Jozef Grundza

(Zaak C-289/15)

(2015/C 294/40)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Krajský súd v Prešove

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jozef Grundza

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 7, lid 3, en 9, lid 1, onder d), van het kaderbesluit (1) aldus worden uitgelegd dat aan de voorwaarde van dubbele strafbaarheid slechts is voldaan wanneer de feiten waarop de te erkennen beslissing betrekking heeft, in concreto, dat wil zeggen op basis van een concrete beoordeling van de feiten, tevens strafbaar zijn volgens de rechtsorde van de tenuitvoerleggingsstaat (ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan), dan wel dat reeds aan die voorwaarde is voldaan, wanneer de feiten in het algemeen (in abstracto) ook volgens de rechtsorde van de tenuitvoerleggingsstaat strafbaar zijn?


(1)  Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB L 327, blz. 27).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vergabekammer Südbayern (Duitsland) op 16 juni 2015 — Hörmann Reisen GmbH/Stadt Augsburg, Landkreis Augsburg

(Zaak C-292/15)

(2015/C 294/41)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Vergabekammer Südbayern

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hörmann Reisen GmbH

Verwerende partijen: Stadt Augsburg, Landkreis Augsburg

Prejudiciële vragen

1)

Zijn op een gunningsprocedure op grond van artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 1370/2007 (1) juncto richtlijn 2004/18/EG (2) dan wel richtlijn 2014/24/EU (3) in beginsel alleen de voorschriften van deze richtlijnen toepasselijk, zodat van genoemde richtlijnen afwijkende voorschriften in verordening (EG) nr. 1370/2007 buiten toepassing moeten blijven?

2)

Moet de toelaatbaarheid van onderaanneming in het kader van een gunningsprocedure op grond van artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 1370/2007 juncto richtlijn 2004/18/EG dan wel richtlijn 2014/24/EU bijgevolg uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de door Hof ten aanzien van richtlijn 2004/18/EG ontwikkelde regels en aan de hand van artikel 63, lid 2, van richtlijn 2014/24/EU of kan een gunnende dienst bij een dergelijke gunning daarvan afwijkend ook een percentage zelf te verrichten diensten overeenkomstig artikel 4, lid 7, van verordening (EG) nr. 1370/2007 (gemeten in kilometers van de dienstregeling) voor de bieders vastleggen?

3)

Voor het geval dat artikel 4, lid 7, van verordening (EG) nr. 1370/2007 van toepassing is op een gunningsprocedure op grond van artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 1370/2007 juncto richtlijn 2004/18/EG dan wel richtlijn 2014/24/EU, heeft de gunnende dienst dan, gezien overweging 19 van verordening (EG) nr. 1370/2007, bij de vastlegging van het deel zelf te verrichten diensten de vrije keuze, zodat het vereiste van een aandeel zelf te verrichten diensten van 70 %, gemeten in kilometers van de dienstregeling, dat door de opdrachtgever wordt vastgesteld, gerechtvaardigd kan zijn?


(1)  Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).

(3)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB L 94, blz. 65).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sø- og Handelsret (Denemarken) op 18 juni 2015 — Ferring Lægemidler A/S, optredend namens Ferring B.V./Orifarm A/S

(Zaak C-297/15)

(2015/C 294/42)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Sø- og Handelsretten

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ferring Lægemidler A/S, optredend namens Ferring B.V.

Verwerende partij: Orifarm A/S

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 7, lid 2, van richtlijn 2008/95/EG (1) af van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten en de rechtspraak dienaangaande aldus worden uitgelegd dat een merkhouder zich rechtmatig kan verzetten tegen de verdere verhandeling van een geneesmiddel door een parallelimporteur, wanneer de importeur dit product in een nieuwe buitenverpakking heeft omgepakt en daarop het merk opnieuw heeft aangebracht, ingeval de merkhouder dit product in alle landen van de EER waar het te koop wordt aangeboden in dezelfde hoeveelheden en verpakkingsformaten in de handel heeft gebracht?

2)

Luidt het antwoord op de eerste vraag anders indien de merkhouder zowel in het land van uitvoer als in het land van invoer het geneesmiddel in de handel heeft gebracht in twee verschillende verpakkingsformaten, namelijk in verpakkingen van 10 stuks en verpakkingen van 1 stuk, en de importeur in het land van uitvoer verpakkingen van 10 stuks heeft aangekocht en deze heeft omgepakt in verpakkingen van 1 stuk, waarop hij het merk opnieuw heeft aangebracht, alvorens het product in het land van invoer in de handel te brengen?


(1)  PB L 299, blz. 25.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het tribunal administratif (Luxemburg) op 19 juni 2015 — Charles Kohll, Sylvie Kohll-Schlesser/Directeur de l’administration des contributions directes

(Zaak C-300/15)

(2015/C 294/43)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal administratif (Luxemburg)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Charles Kohll, Sylvie Kohll-Schlesser

Verwerende partij: Directeur de l’administration des contributions directes

Prejudiciële vraag

Staat het, met name in artikel 45 VWEU neergelegde, beginsel van het vrije verkeer van werknemers in de weg aan de bepalingen van artikel 139ter van de gewijzigde wet van 4 december 1967 betreffende de inkomstenbelasting, voor zover die bepalingen de toekenning van het daarin bedoelde belastingkrediet voorbehouden aan personen die in het bezit zijn van een belastinginhoudingsformulier?


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 19 juni 2015 — Marc Soulier, Sara Doke/ministre de la Culture et de la Communication, Premier ministre

(Zaak C-301/15)

(2015/C 294/44)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Marc Soulier, Sara Doke

Verwerende partijen: ministre de la Culture et de la Communication, Premier ministre

Prejudiciële vraag

Verzetten bovengenoemde bepalingen van richtlijn 2001/29/EG van 22 mei 2001 (1) zich ertegen dat een regeling als die welke in punt 1 van deze beslissing is onderzocht, de uitoefening van het recht om toestemming te verlenen voor de reproductie en de weergave in digitale vorm van „niet meer verkrijgbare boeken” toevertrouwt aan erkende auteursrechtenorganisaties, terwijl zij de auteurs van deze boeken of hun rechthebbenden de mogelijkheid biedt die uitoefening onder de door haar bepaalde voorwaarden te beletten of te beëindigen?


(1)  Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo Tarragona (Spanje) op 19 juni 2015 — Correos y Telégrafos S.A./Ayuntamiento de Vila Seca

(Zaak C-302/15)

(2015/C 294/45)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Contencioso-Administrativo Tarragona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Correos y Telégrafos S.A.

Verwerende partij: Ayuntamiento de Vila Seca

Prejudiciële vraag

Verzetten artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 7 van richtlijn 2008/6/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot wijziging van richtlijn 97/67/EG (2) wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap zich tegen een nationale wettelijke regeling die ter financiering van de universele postdienst voorziet in een vrijstelling van belastingen op die activiteit?


(1)  PB L 52, blz. 3.

(2)  PB L 15, blz. 14.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret (Denemarken) op 24 juni 2015 — Delta Air Lines Inc./Daniel Dam Hansen, Mille Doktor, Carsten Jensen, Mogens Jensen, Dorthe Fabricius, Jens Ejner Rasmussen, Christian Bøje Pedersen, Andreas Fabricius, Mads Wedel Rasmussen, Nicklas Wedel Rasmussen, Thomas Lindstrøm Jensen, Marianne Thestrup Jensen, Erik Lindstrøm Jensen, Jakob Lindstrøm Jensen, Liva Doktor, Peter Lindstrøm Jensen

(Zaak C-305/15)

(2015/C 294/46)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Delta Air Lines Inc.

Verwerende partijen: Daniel Dam Hansen, Mille Doktor, Carsten Jensen, Mogens Jensen, Dorthe Fabricius, Jens Ejner Rasmussen, Christian Bøje Pedersen, Andreas Fabricius, Mads Wedel Rasmussen, Nicklas Wedel Rasmussen, Thomas Lindstrøm Jensen, Marianne Thestrup Jensen, Erik Lindstrøm Jensen, Jakob Lindstrøm Jensen, Liva Doktor, Peter Lindstrøm Jensen

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 5 en 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, aldus worden uitgelegd dat luchtreizigers krachtens de verordening voor dezelfde boeking meermaals aanspraak kunnen maken op compensatie, wanneer de vlucht waarop de luchtvaartonderneming de reiziger heeft omgeboekt, wordt geannuleerd of vertraagd met meer dan drie uren, met het gevolg dat de compensatie krachtens artikel 7 van de verordening geen vaste compensatie is, maar afhangt van het aantal annuleringen of van de omvang van de annulering en dus van de vertraging?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe kan dat worden verzoend met het door het Hof in het arrest van 19 november 2009, Sturgeon e.a., C-402/07 en C-432/07, ECLI:EU:C:2009:716, geformuleerde beginsel dat artikel 5 van die verordening aldus moet worden uitgelegd dat passagiers wiens vluchten zijn vertraagd, voor de voorschriften inzake compensatie moeten worden behandeld als passagiers wiens vluchten zijn geannuleerd, wanneer inzake aanspraak op compensatie door het Hof in zijn arrest van 23 oktober 2012, Nelson e.a., C-581/10 en C-629/10, ECLI:EU:C:2012:657 is verklaard dat met vertragingen van meer dan drie uren geen rekening kan worden gehouden bij de berekening van de vaste compensatie?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 25 juni 2015 — Vincent Deroo-Blanquart/Sony Europe Limited, rechtsopvolger van Sony France SA

(Zaak C-310/15)

(2015/C 294/47)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vincent Deroo-Blanquart

Verwerende partij: Sony Europe Limited, rechtsopvolger van Sony France SA

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 5 en 7 van richtlijn 2005/29 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (1), aldus worden uitgelegd dat sprake is van een oneerlijke, misleidende handelspraktijk in geval van een gezamenlijk aanbod bestaande in de verkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software wanneer, zoals in dit geval, de fabrikant van de computer via de detailhandelaar informatie heeft verschaft over elk voorgeïnstalleerd softwareprogramma, maar niet de kosten van elk van deze onderdelen heeft vermeld?

2)

Moet artikel 5 van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk in geval van een gezamenlijk aanbod bestaande in de verkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software wanneer de fabrikant de consument geen andere keuze laat dan die software te aanvaarden of de koop te herroepen?

3)

Moet artikel 5 van richtlijn 2005/29 aldus worden uitgelegd dat sprake is van een oneerlijke, misleidende handelspraktijk in geval van een gezamenlijk aanbod bestaande in de verkoop van een computer met voorgeïnstalleerde software wanneer de consument niet over de mogelijkheid beschikt om bij dezelfde fabrikant een computer zonder software te kopen?


(1)  PB L 149, blz. 22.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/38


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 25 juni 2015 — TrustBuddy AB/Lauri Pihlajaniemi

(Zaak C-311/15)

(2015/C 294/48)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: TrustBuddy AB

Verwerende partij: Lauri Pihlajaniemi

Prejudiciële vraag

Dient artikel 3, onder b), van richtlijn 2008/48/EG (1) kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad aldus te worden uitgelegd, dat als kredietgever ook moet worden aangemerkt een onderneming die via internet zogenoemde peer-to-peer-kredieten aanbiedt aan consumenten en die tegenover de consument een doorgaans aan een kredietgever toekomende zeggenschap uitoefent wat betreft de kredietvoorwaarden en de verlening en terugvordering van het krediet, hoewel de fondsen voor de kredieten afkomstig zijn van anoniem blijvende particulieren en gescheiden worden gehouden van het eigen vermogen van de onderneming?


(1)  Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/38


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de commerce de Paris (Frankrijk) op 25 juni 2015 — Eco-Emballages SA/Sphère France SAS, Schweitzer SAS, Carrefour Import SAS, Tissue France SCA, SCA Hygiène Products SAS, WEPA Troyes SAS, Industrie Cartarie Tronchetti SpA, Industrie Cartarie Tronchetti Ibérica, SL, Kimberly-Clark SAS, Gopack SAS, Delipapier, CMC France SARL, Paul Hartmann SA, Wepa Lille SAS, Industrie Cartarie Tronchetti France SAS, Melitta France SAS, Cofresco Frischhalteprodukte GmbH & Co. KG, Scamark SAS, Système U Centrale Nationale SAS

(Zaak C-313/15)

(2015/C 294/49)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de commerce de Paris

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Eco-Emballages SA

Verwerende partijen: Sphère France SAS, Schweitzer SAS, Carrefour Import SAS, Tissue France SCA, SCA Hygiène Products SAS, WEPA Troyes SAS, Industrie Cartarie Tronchetti SpA, Industrie Cartarie Tronchetti Ibérica, SL, Kimberly-Clark SAS, Gopack SAS, Delipapier, CMC France SARL, Paul Hartmann SA, Wepa Lille SAS, Industrie Cartarie Tronchetti France SAS, Melitta France SAS, Cofresco Frischhalteprodukte GmbH & Co. KG, Scamark SAS, Système U Centrale Nationale SAS

Prejudiciële vraag

Omvat het begrip „verpakking” zoals gedefinieerd in artikel 3 van richtlijn 94/62/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/12/EG (1)‚ rolkernen (rollen, kokers en cilinders) waarrond flexibele producten zijn gewikkeld, zoals papier, kunststoffolie, die aan de consument worden verkocht?


(1)  Richtlijn 2004/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot wijziging van richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 47, blz. 26).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/39


Beroep ingesteld op 26 juni 2015 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-314/15)

(2015/C 294/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en E. Manhaeve, gemachtigen)

Verwerende partij: Franse Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Franse Republiek, door stedelijk afvalwater van 15 agglomeraties met 10  000 tot 15  000 inwonerequivalent voor alle lozingen buiten kwetsbare gebieden, dus een inwonerequivalent van 2  000 tot 10  000 voor alle lozingen, in zoet water en estuaria niet te onderwerpen aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces de krachtens artikel 4, leden 1 en 3, van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (1) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Franse Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep van de Commissie verwijt Frankrijk richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, niet correct te hebben uitgevoerd in vijftien agglomeraties.

Volgens artikel 4, leden 1 en 3, van richtlijn 91/271/EEG moesten agglomeraties met 10  000 tot 15  000 inwonerequivalent (IE) voor alle lozingen buiten kwetsbare gebieden, dus een inwonerequivalent van 2  000 tot 10  000 voor alle lozingen, in zoet water en estuaria zijn uitgerust met opvangsystemen en moesten zij het afvalwater uiterlijk op 31 december 2005 onderwerpen aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces.


(1)  PB L 135, blz. 40.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/39


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour constitutionnelle (Luxemburg) op 29 juni 2015 — ArcelorMittal Rodange et Schifflange SA/État du Grand-duché de Luxembourg

(Zaak C-321/15)

(2015/C 294/51)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour constitutionnelle

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ArcelorMittal Rodange et Schifflange SA

Verwerende partij: État du Grand-duché de Luxembourg

Prejudiciële vraag

Is artikel 13, lid 6, van de gewijzigde wet van 23 december 2004 tot vaststelling van een stelsel van handel in broeikasgasemissierechten, voor zover de bevoegde minister op grond van dit artikel de totale of gedeeltelijke restitutie, zonder schadeloosstelling, kan verlangen van overeenkomstig artikel 12, leden 2 en 4, van diezelfde wet afgegeven, maar niet gebruikte, emissierechten, verenigbaar met richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (1), en, meer in het bijzonder, met de opzet van het daarin voorziene stelsel van de handel in emissierechten, waarbij deze vraag zich uitstrekt tot het daadwerkelijke bestaan en — bij een bevestigend antwoord — tot de kwalificatie van de restitutie van de afgegeven, maar niet gebruikte, emissierechten, alsmede tot de mogelijke kwalificatie van dergelijke rechten als vermogensbestanddelen?


(1)  PB L 275, blz. 32.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/40


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret (Denemarken) op 2 juli 2015 — TDC A/S/Teleklagenævnet, Erhvervs- og Vækstministeriet

(Zaak C-327/15)

(2015/C 294/52)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: TDC A/S

Verwerende partijen: Teleklagenævnet, Erhvervs- og Vækstministeriet

Prejudiciële vragen

1)

Verzet richtlijn 2002/22/EG (1) van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn), en in het bijzonder artikel 32 ervan, zich tegen een regeling van een lidstaat volgens welke een onderneming jegens de lidstaat geen aanspraak heeft op afzonderlijke dekking van de netto-kosten van de verrichting van aanvullende verplichte diensten die niet vallen onder hoofdstuk II van die richtlijn, wanneer de winst van de onderneming op andere diensten die vallen onder de universeledienstverplichting van de onderneming in de zin van hoofdstuk II van die richtlijn, het verlies op de verrichting van aanvullende verplichte diensten overschrijdt?

2)

Verzet de universeledienstrichtlijn zich tegen een regeling van een lidstaat volgens welke ondernemingen jegens de lidstaat slechts aanspraak hebben op dekking van de nettokosten van de verrichting van aanvullende verplichte diensten die niet vallen onder hoofdstuk II van de richtlijn, indien de nettokosten een onredelijke last voor de ondernemingen vormen?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de lidstaat beslissen dat de verrichting van een aanvullende verplichte dienst die niet valt onder hoofdstuk II van de [universeledienstrichtlijn], geen onredelijke last oplevert indien de onderneming over het geheel genomen winst heeft geboekt op de verrichting van alle diensten waarvoor de onderneming een universeledienstverplichting heeft, met inbegrip van de diensten die de onderneming ook zonder universeledienstverplichting had verricht?

4)

Verzet de universeledienstrichtlijn zich tegen een regeling van een lidstaat volgens welke de nettokosten van een voor de verrichting van universele dienst in de zin van hoofdstuk II van die richtlijn aangewezen onderneming moeten worden berekend als zijnde het verschil tussen alle inkomsten en alle kosten die verband houden met de verrichting van de betrokken dienst, waaronder de inkomsten en kosten die de onderneming ook zonder universeledienstverplichting zou hebben gehad?

5)

Indien de aan de orde zijnde nationale regelingen (zie de eerste tot en met de vierde vraag) worden toegepast op een aanvullende verplichte dienst die niet alleen in Denemarken wordt opgelegd maar zowel in Denemarken als in Groenland, dat volgens bijlage II bij het VWEU een land of gebied overzee is, gelden de antwoorden op de eerste tot en met de vierde vraag dan ook voor het deel van de verplichting dat betrekking heeft op Groenland, wanneer de verplichting door de Deense autoriteiten wordt opgelegd aan een onderneming die gevestigd is in Denemarken en die geen andere activiteiten op Groenland heeft?

6)

Welk belang hebben de artikelen 107, lid 1, [VWEU] en 108, lid 3, VWEU alsook besluit 2012/21/EU van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, [VWEU] op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (2), voor de beantwoording van de eerste tot en met de vijfde vraag?

7)

Welk belang heeft het beginsel van minimale mededingingsverstoring, dat is genoemd in onder meer de artikelen 1, lid 2, 3, lid 2, de punten 4, 18, 23 en 26 van de considerans en bijlage IV, deel B, van de universeledienstrichtlijn, voor de beantwoording van de eerste tot en met de vijfde vraag?

8)

Indien de bepalingen van de universeledienstrichtlijn zich verzetten tegen nationale regelingen als bedoeld in de eerste, de tweede en de vierde vraag, hebben die bepalingen of beletsels dan rechtstreekse werking?

9)

Welke nadere omstandigheden moeten in de beschouwing worden betrokken bij de beoordeling of een nationale aanvraagtermijn zoals beschreven in punt [13], en de toepassing daarvan, in overeenstemming zijn met het loyaliteits-, het equivalentie- en het effectiviteitsbeginsel in het Unierecht?


(1)  PB L 108, blz. 51.

(2)  PB 2012, L 7, blz. 3.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/41


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 3 juli 2015 — Maria Cristina Elisabetta Ornano/Ministero della Giustizia, Direzione Generale dei Magistrati del Ministero

(Zaak C-335/15)

(2015/C 294/53)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Maria Cristina Elisabetta Ornano

Verwerende partij: Ministero della Giustizia, Direzione Generale dei Magistrati del Ministero

Prejudiciële vraag

1)

Staan artikel 11, eerste alinea, punten 1, 2, onder b), 3, en de laatste en voorlaatste overweging van richtlijn 92/85/EEG (1) van de Raad van 19 oktober 1992, alsmede de artikelen 157, leden 1, 2, en 4, VWEU (ex artikel 141 VEG), artikel 158 VWEU (ex artikel 142 VEG), voor zover daarin is bepaald dat „de lidstaten ernaar [streven] de bestaande gelijkwaardigheid van de bepalingen omtrent betaalde vakantie te handhaven”, artikel 2, lid 2, onder c), juncto artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/54/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006, alsmede artikel 15 en de overwegingen 23 en 24 van richtlijn 2006/54/EG, en, ten slotte, artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) in de weg aan een nationale regeling die, ingevolge artikel 3, lid 1, van wet nr. 27 van 19 februari 1981, in de versie van vóór de wijziging ervan bij artikel 1, lid 325, van wet nr. 311 van 30 december 2004, niet toestaat dat de daarin bedoelde toelage wordt betaald voor vóór 1 januari 2005 liggende tijdvakken van verplicht zwangerschapsverlof?


(1)  Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1-7).

(2)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23-36).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/42


Hogere voorziening ingesteld op 6 juli 2015 door de Europese Ombudsman tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 april 2015 in zaak T-217/11, Staelen/Europese Ombudsman

(Zaak C-337/15 P)

(2015/C 294/54)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Europese Ombudsman (vertegenwoordiger: G. Grill, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Claire Staelen

Conclusies

het arrest van het Gerecht in zaak T-217/11 (1) voor zover het tot de conclusie komt (a) dat de Ombudsman meerdere onrechtmatigheden heeft begaan die voldoende gekwalificeerde schendingen vormen van het Unierecht, (b) dat het bestaan van immateriële schade is aangetoond, en (c) dat er een causaal verband bestaat tussen de door het Gerecht vastgestelde schendingen en de immateriële schade, en (2) voor zover de Ombudsman daarbij is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 7  000 EUR, vernietigen;

het verzoek ongegrond verklaren voor zover het arrest van het Gerecht is vernietigd;

subsidiair,

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor zover het arrest van het Gerecht is vernietigd; en

op rechtvaardige en billijke wijze beslissen omtrent de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn hogere voorziening voert de Ombudsman middelen aan die zijn ontleend aan verschillende onjuiste rechtsopvattingen.

In de eerste plaats heeft het Gerecht volgens hem blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat een enkele schending van het zorgvuldigheidsbeginsel volstaat om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan. Volgens de Ombudsman is deze stelling van het Gerecht niet in overeenstemming met de rechtspraak inzake niet-contractuele aansprakelijkheid, die vereist dat er een voldoende gekwalificeerde schending wordt aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen, en beklemtoont dat het beslissende criterium voor de vaststelling dat een schending voldoende gekwalificeerd is, dat is van de kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de aan haar beoordelingsbevoegdheid gestelde grenzen. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met het specifieke karakter van de functie van de Ombudsman en met name niet met het feit dat deze bij het uitvoeren van onderzoeken beschikt over een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid.

In de tweede plaats betwist de Ombudsman ook de uitlegging door het Gerecht van het feit dat de Ombudsman, wanneer hem bij een onderzoek een door een instelling verstrekte verklaring overtuigend lijkt, daardoor niet is ontslagen van zijn verantwoordelijkheid om zich ervan te vergewissen dat de feiten waarop deze verklaring berust bewezen zijn, inzonderheid wanneer die verklaring de enige basis vormt voor zijn vaststelling dat er geen sprake is van onbehoorlijk bestuur. De Ombudsman is namelijk van mening dat de instellingen verplicht zijn om hem correcte gegevens te verstrekken en dat het derhalve legitiem is dat hij zijn conclusie baseert op de aan hem overgelegde informatie, zolang er geen elementen aanwezig zijn die de betrouwbaarheid van de verstrekte gegevens in twijfel kunnen trekken. Vanuit dit oogpunt betoogt de Ombudsman dat er geen enkele reden is om te vrezen dat de verstrekte gegevens niet overeenkomen met de feiten.

In de derde plaats deelt de Ombudsman weliswaar de opvatting van het Gerecht dat sommige van zijn antwoorden niet binnen een redelijke termijn zijn ingediend, doch betwist hij dat deze, aan hem toerekenbare, schending van Unierecht kan worden aangemerkt als voldoende gekwalificeerd. Bijgevolg kan de Unie niet niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld.

In de vierde plaats is de Ombudsman van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet uit te leggen waarom de schending van het vertrouwen van mevrouw Stael in het ambt van de Ombudsman dient te worden aangemerkt als immateriële schade.

In de laatste plaats betwist de Ombudsman het bestaan van een causaal verband tussen de aan hem verweten schendingen en het feit dat mevrouw Staelen haar vertrouwen in zijn ambt heeft verloren.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/43


Hogere voorziening ingesteld op 7 juli 2015 door Claire Staelen tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 april 2015 in zaak T-217/11, Staelen/Europese Ombudsman

(Zaak C-338/15 P)

(2015/C 294/55)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Claire Staelen (vertegenwoordiger: V. Olona, avocate)

Andere partij in de procedure: Europese Ombudsman

Conclusies

het arrest dat het Gerecht op 29 april 2015 heeft gewezen in de zaak T-217/11 (Staelen/Europese Ombudsman) vernietigen;

bijgevolg, akte verlenen van rekwirantes verzoek om vergoeding van de immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van vijandige gedragingen, welke schade zij raamt op 50  000 EUR, inwilligen;

uitspraak te doen overeenkomstig de vorderingen die de rekwirerende partij in eerste aanleg heeft ingediend, met uitzondering van haar verzoek om vergoeding van de materiële schade;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten van de beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan, die zijn ontleend aan onjuiste rechtsopvattingen en aan verdraaiing van de feiten.

In de eerste plaats is rekwirante van mening dat het Gerecht met zijn aanname dat zij heeft geweigerd een onderzoek op initiatief van de Ombudsman toe te staan, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten heeft verdraaid. Het Gerecht heeft ook het voorwerp van de klacht verdraaid.

In de tweede plaats betoogt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 228 VWEU en besluit 94/262 (1) onjuist uit te leggen en daaraan het nuttig effect te ontnemen.

In de derde plaats merkt zij op dat het Gerecht de feiten heeft verdraaid met betrekking tot de duur van de discriminatie van de plaatsing op de lijst van geschikte kandidaten.

In de vierde plaats verwijt zij het Gerecht dat het de feiten heeft verdraaid en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Ombudsman zijn plicht tot transparantie en zorgvuldigheidsplicht niet heeft geschonden.

In de vijfde plaats verwijt zij het Gerecht dat het het besluit van de voorzitter van het Europees Parlement van 23 februari 2003, alsmede de code van goed administratief gedrag buiten toepassing heeft gelaten.

In de laatste plaats betoogt zij dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Ombudsman de vernietiging van het gehele dossier van het vergelijkend onderzoek niet had hoeven te onderzoeken.


(1)  Besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom van het Europees Parlement van 9 maart 1994 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (PB L 113, blz. 15).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/44


Hogere voorziening ingesteld op 10 juli 2015 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 april 2015 in zaak T-470/11, Total en Elf Aquitaine/Commissie

(Zaak C-351/15 P)

(2015/C 294/56)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka en F. Dintilhac, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Total SA, Elf Aquitaine SA

Conclusies

het bestreden arrest van het Gerecht van 29 april 2015 in zaak T-470/11 vernietigen;

het bij het Gerecht ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaren;

verweersters in hogere voorziening verwijzen in alle kosten van de onderhavige procedure en van de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Commissie de volgende drie middelen aan.

Volgens het eerste en het tweede middel in hogere voorziening wijst het bestreden arrest de door de Commissie aangevoerde niet-ontvankelijkheid van het beroep ten onrechte af. In het kader van het eerste middel van de hogere voorziening stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de brieven van de rekenplichtige van de Commissie van 24 juni en 8 juli 2011 bindende rechtsgevolgen sorteren. De brieven van de rekenplichtige zijn immers slechts verzoeken tot betaling ter uitvoering van de methacrylaat-beschikking en ter voorbereiding van een eventuele gedwongen tenuitvoerlegging van die beschikking ten vervolge op het arrest van het Gerecht in zaak T-217/06 (1) waarbij het bedrag van de aan Arkema opgelegde geldboete is verlaagd terwijl bij het arrest van dezelfde dag in zaak T-206/06 (2) (later bevestigd bij de beschikking van het Hof in zaak C-421/11 P (3)) de aan verweersters opgelegde geldboeten zijn gehandhaafd. De brieven van de rekenplichtige zijn nog geen gedwongen tenuitvoerlegging en leggen dus geen „definitief standpunt” van de Commissie vast. Bovendien sorteren de brieven van de rekenplichtige geen bindende rechtsgevolgen die verschillen van die van de methacrylaat-beschikking, waartegen niet meer kan worden opgekomen omdat verweersters alle rechtswegen hebben uitgeput. Als tweede middel van hogere voorziening wordt aangevoerd dat het bestreden arrest het beginsel van litispendentie en het gezag van gewijsde van de beschikking van Hof in zaak C-421/11 P niet eerbiedigt.

Ten slotte wordt het derde middel van de hogere voorziening, betreffende de tegenstrijdigheid van de motivering, subsidiair aangevoerd voor het geval dat het Hof het eerste en het tweede middel zou afwijzen. Het Gerecht heeft in punt 113 ten onrechte vastgesteld dat de Commissie in al haar rechten zowel jegens Arkema als jegens verweersters, de hoofdelijke medeschuldenaars, was voldaan, terwijl het in punt 9 correct had vastgesteld dat Arkema had verklaard dat zij tot haar spijt de Commissie niet kon machtigen enige som te behouden ingeval haar beroep voor de communautaire rechterlijke instantie zou slagen. Deze tegenstrijdigheid in de motivering tast de redenering van het Gerecht over de grond van de zaak aan en vormt een voldoende grond om de het bestreden arrest te vernietigen.


(1)  ECLI:EU:T:2011:251.

(2)  ECLI:EU:T:2011:250.

(3)  ECLI:EU:C:2012:60.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/45


Hogere voorziening ingesteld op 13 juli 2015 door Bank of Industry and Mine tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 29 april 2015 in zaak T-10/13, Bank of Industry and Mine/Raad

(Zaak C-358/15 P)

(2015/C 294/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Bank of Industry and Mine (vertegenwoordigers: E. Rosenfeld en S. Perrotet, avocats)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Het arrest in zaak T-10/13, meegedeeld aan rekwirante op 5 mei 2015, waarbij het Gerecht van de Europese Unie (Eerste kamer) het verzoek tot nietigverklaring van de vennootschap Bank of Industry and Mine in die zaak heeft afgewezen en haar in alle kosten heeft verwezen, vernietigen;

de door rekwirante in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toewijzen;

verweerder verwijzen in de kosten van beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante zeven middelen aan.

In de eerste plaats stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 99 van het arrest vast te stellen dat besluit 2012/635 (1) door de Raad was vastgesteld op basis van artikel 29 VEU en daaruit in punt 101 de conclusie te trekken dat dit besluit niet hoefde te voldoen aan de vereisten van artikel 215, lid 2, VWEU. Het Gerecht heeft ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 105 van het arrest te oordelen dat de Raad overeenkomstig artikel 291, lid 2, VWEU uitvoeringsbevoegdheden mocht toekennen. Daarnaast heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de voorwaarden voor een beroep op artikel 291, lid 1, VWEU waren vervuld. De enige procedure voor beperkende maatregelen is immers deze van artikel 215 VWEU. Artikel 291, lid 2, VWEU kan derhalve niet worden toegepast, temeer daar dit artikel slechts geldt voor maatregelen die uitvoeringsmaatregelen vereisen. Maatregelen houdende bevriezing van tegoeden zijn uit hun aard uitvoeringsmaatregelen, zodat zij materieel niet binnen de werkingssfeer van artikel 291, lid 2, VWEU kunnen vallen. Bovendien zijn de voorwaarden voor een beroep op artikel 291, lid 2, VWEU niet vervuld, omdat de Raad in de litigieuze besluiten het beroep op die procedure niet naar behoren heeft gemotiveerd.

In de tweede plaats betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 (2), zoals gewijzigd bij besluit 2012/35 (3) en bij besluit 2012/635, en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 (4) het rechtszekerheids- en voorzienbaarheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het recht op eigendom niet schonden. Het in punt 79 van het arrest vermelde criterium van het kwantitatieve en kwalitatieve belang komt niet voor in de litigieuze handelingen. Het Gerecht heeft dit dus gecreëerd om de litigieuze handelingen goed te keuren. Bovendien is dit criterium op zich vaag, onnauwkeurig en onevenredig. Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de omstandigheid dat rekwirante een bijdrage stort aan de Iraanse Staat steun in de zin van de litigieuze handelingen vormde.

In de derde plaats heeft het Gerecht volgens rekwirante in de punten 135 en 136 van het arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze handelingen voldoende waren gemotiveerd, terwijl het Gerecht in punt 134 van het arrest zelf heeft erkend dat in de litigieuze handelingen de omvang van de haar verweten steun en de wijze van uitvoering daarvan niet waren vermeld. Daarnaast stelden de litigieuze handelingen rekwirante niet in staat de redenen te begrijpen waarom sancties tegen haar waren getroffen, waaruit blijkt dat zij onvoldoende waren gemotiveerd.

In de vierde plaats heeft het Gerecht in punt 163 van het arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het ontbreken van een nieuw onderzoek van rekwirantes situatie binnen de vereiste termijn de handhaving van haar naam op de lijst van entiteiten waarvoor sancties gelden, niet onrechtmatig maakte, terwijl het een strikt objectieve verplichting betreft.

In de vijfde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze handelingen geen afbreuk deden aan rekwirantes grondrechten en niet onevenredig waren, terwijl de litigieuze handelingen vaag en onnauwkeurig waren. Evenzo is het door het Gerecht geformuleerde criterium van het kwantitatieve en kwalitatieve belang wezenlijk arbitrair.

In de zesde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 179 en 183 van het arrest te oordelen dat rekwirante steun verleende aan de Iraanse regering op grond dat zij een verplichte bijdrage stortte, terwijl die bijdrage slechts een belasting is en rekwirante zich in dezelfde situatie als een gewone belastingplichtige bevindt.

Tot slot heeft het Gerecht nagelaten vast te stellen dat de Raad het beginsel van non-discriminatie had geschonden door een sanctie te treffen tegen rekwirante omdat zij een bijdrage aan de Iraanse Staat stortte en niet tegen de andere ondernemingen die deze bijdrage ook moesten betalen.


(1)  Besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58).

(2)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

(3)  Besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 19, blz. 22).

(4)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/47


Hogere voorziening ingesteld op 13 juli 2015 door The National Iranian Gas Company tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 29 april 2015 in zaak T-9/13, The National Iranian Gas Company/Raad

(Zaak C-359/15 P)

(2015/C 294/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: The National Iranian Gas Company (vertegenwoordigers: E. Rosenfeld en S. Perrotet, avocats)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Het arrest in zaak T-9/13, meegedeeld aan rekwirante op 5 mei 2015, waarbij het Gerecht van de Europese Unie (Eerste kamer) het verzoek tot nietigverklaring van de onderneming National Iranian Gas Company in die zaak heeft afgewezen en haar in alle kosten heeft verwezen, vernietigen;

de door rekwirante in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toewijzen;

verweerder verwijzen in de kosten van beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante acht middelen aan.

In de eerste plaats stelt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 82 van het arrest vast te stellen dat besluit 2012/635 (1) door de Raad was vastgesteld op basis van artikel 29 VEU en door daaruit in punt 84 de conclusie te trekken dat dit besluit niet hoefde te voldoen aan de vereisten van artikel 215, lid 2, VWEU. Het Gerecht heeft ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 90 van het arrest te oordelen dat de Raad overeenkomstig artikel 291, lid 2, VWEU uitvoeringsbevoegdheden mocht toekennen. Daarnaast heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de voorwaarden voor een beroep op artikel 291, lid 1, VWEU waren vervuld. De enige procedure voor beperkende maatregelen is immers deze van artikel 215 VWEU. Artikel 291, lid 2, VWEU kan derhalve niet worden toegepast, temeer daar dit artikel slechts geldt voor maatregelen die uitvoeringsmaatregelen vereisen. Maatregelen houdende bevriezing van tegoeden zijn uit hun aard uitvoeringsmaatregelen, zodat zij materieel niet binnen de werkingssfeer van artikel 291, lid 2, VWEU kunnen vallen. Bovendien zijn de voorwaarden voor een beroep op artikel 291, lid 2, VWEU niet vervuld, omdat de Raad in de litigieuze besluiten het beroep op die procedure niet naar behoren heeft gemotiveerd.

In de tweede plaats betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413 (2), zoals gewijzigd bij besluit 2012/35 (3) en bij besluit 2012/635, en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening nr. 267/2012 (4) het rechtszekerheids- en voorzienbaarheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het recht op eigendom niet schonden. Het in punt 61 van het arrest vermelde criterium van het kwantitatieve en kwalitatieve belang komt niet voor in de litigieuze handelingen. Het Gerecht heeft dit dus gecreëerd om de litigieuze handelingen goed te keuren. Bovendien is dit criterium op zich vaag, onnauwkeurig en onevenredig. Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de omstandigheid dat rekwirante een bijdrage stort aan de Iraanse Staat steun in de zin van de litigieuze handelingen vormde.

In de derde plaats heeft het Gerecht volgens rekwirante in de punten 116 en 117 van het arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze handelingen voldoende waren gemotiveerd, terwijl het Gerecht in punt 115 van het arrest zelf heeft erkend dat in de litigieuze handelingen de omvang van de haar verweten steun en de wijze van uitvoering daarvan niet waren vermeld. Daarnaast stelden de litigieuze handelingen rekwirante niet in staat de redenen te begrijpen waarom sancties tegen haar waren getroffen, waaruit blijkt dat zij onvoldoende waren gemotiveerd.

In de vierde plaats heeft het Gerecht in punt 141 van het arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het ontbreken van een nieuw onderzoek van rekwirantes situatie binnen de vereiste termijn de handhaving van haar naam op de lijst van entiteiten waarvoor sancties gelden, niet onrechtmatig maakte, terwijl het een strikt objectieve verplichting betreft.

In de vijfde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze handelingen geen afbreuk deden aan rekwirantes grondrechten en niet onevenredig waren, terwijl de litigieuze handelingen vaag en onnauwkeurig waren. Evenzo is het door het Gerecht geformuleerde criterium van het kwantitatieve en kwalitatieve belang wezenlijk arbitrair.

In de zesde plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 163 en 164 van het arrest te oordelen dat rekwirante steun verleende aan de Iraanse regering op grond dat zij een verplichte bijdrage stortte, terwijl die bijdrage slechts een belasting is en rekwirante zich in dezelfde situatie als een gewone belastingplichtige bevindt.

In de zevende plaats heeft het Gerecht nagelaten vast te stellen dat de Raad het beginsel van non-discriminatie had geschonden door een sanctie te treffen tegen rekwirante omdat zij een bijdrage aan de Iraanse Staat stortte en niet tegen de andere ondernemingen die deze bijdrage ook moesten betalen.

Tot slot heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 159 van het arrest de motivering van de handelingen te vervangen.


(1)  Besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58).

(2)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

(3)  Besluit 2012/35/GBVB van de Raad van 23 januari 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 19, blz. 22).

(4)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/48


Hogere voorziening ingesteld op 15 juli 2015 door de Franse Republiek tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 30 april 2015 in zaak T-259/13, Frankrijk/Commissie

(Zaak C-373/15 P)

(2015/C 294/59)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Franse Republiek (vertegenwoordigers: F. Alabrune, G. de Bergues, D. Colas en C. Candat, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk Spanje

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 30 april 2015, in zaak T-259/13, Frankrijk/Commissie, gedeeltelijk vernietigen;

zelf definitief uitspraak doen over het geschil door nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2013/123/EU van de Commissie van 26 februari 2013 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (1) voor zover daarbij bepaalde door de Franse Republiek verrichte uitgaven betreffende de tweede pijler van het programma van landelijke plattelandsontwikkeling uit hoofde van de begrotingsjaren 2008 en 2009 zijn uitgesloten, of de zaak terugverwijzen naar het gerecht voor uitspraak over het geschil;

de beslissing omtrent de kosten aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Franse regering drie middelen tegen het bestreden arrest aan.

Het eerste middel van de Franse regering stelt onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het Gerecht niet ambtshalve een middel inzake schending van wezenlijke vormvoorschriften heeft opgeworpen, hoewel de Commissie het litigieuze besluit na een redelijke termijn vaststelde.

Het door de Franse regering subsidiair opgeworpen tweede middel stelt onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie de artikelen 10 en 14 van verordening (EG) nr. 1975/2006 van de Commissie van 7 december 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad met betrekking tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoorwaarden in het kader van de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling (2) (hierna: „verordening 1975/2006”) niet had geschonden door de Franse autoriteiten op te leggen dieren bij controles ter plaatse uit hoofde van steunmaatregelen ICHN („Indemnités Compensatoires des Handicaps Naturels”) („aanvullende vergoedingen van de natuurlijke handicaps”) te tellen.

Het door de Franse Republiek verder subsidiair opgeworpen derde middel stelt onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de verificaties ter plaatste in het kader van het beheer van de runderidentificatie of van schapenpremies geen controles ter plaatse overeenkomstig de artikelen 12 en volgende van verordening 1975/2006 zijn.

Bijgevolg moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het het door de Franse Republiek tegen het litigieuze besluit van de Commissie opgeworpen eerste middel tot nietigverklaring verwerpt.


(1)  PB L 67, blz. 20.

(2)  PB L 368, blz. 74.


Gerecht

7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/50


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Stahlwerk Bous/Commissie

(Zaak T-172/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing - Beroep tot nietigverklaring - Verzoek om aanpassing van de conclusies - Geen nieuw gegeven - Niet-ontvankelijkheid”))

(2015/C 294/60)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Stahlwerk Bous GmbH (Bous, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. Renner, advocaat)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: X. Lewis, M. Schneider, M. Moustakali en C. Perrin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Het verzoek om de conclusies van het onderhavige beroep zodanig te mogen aanpassen dat zij zich uitstrekken tot besluit C(2014) 8786 final van de Commissie van 25 november 2014 inzake steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN), ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3)

Op de verzoeken tot interventie van Flachglas Torgau GmbH en Saint-Gobain Isover G+H AG, van Kronotex GmbH & Co. KG en Kronoply GmbH, van Bayer MaterialScience AG, van Sabic Polyolefine GmbH, van Ineos Manufacturing Deutschland GmbH, Ineos Phenol GmbH en Ineos Vinyls Deutschland GmbH, alsook van Advansa GmbH, Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH, Aurubis AG, CBW Chemie GmbH, CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG, Clariant Produkte (Deutschland) GmbH, Dralon GmbH, Hahl Filaments GmbH, Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen, Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter, Nabaltec AG, Siltronic AG en Wacker Chemie AG hoeft niet meer te worden beslist.

4)

Stahlwerk Bous GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

5)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/51


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — WeserWind/Commissie

(Zaak T-173/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/61)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: WeserWind GmbH Offshore Construction Georgsmarienhütte (Bremerhaven, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. Renner, advocaat)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis, M. Schneider, A. Steinarsdóttir, vervolgens X. Lewis, M. Schneider, M. Moustakali en C. Perrin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op de verzoeken tot interventie van Flachglas Torgau GmbH en Saint-Gobain Isover G+H AG, van Kronotex GmbH & Co. KG en Kronoply GmbH, van Bayer MaterialScience AG, van Sabic Polyolefine GmbH, van Ineos Manufacturing Deutschland GmbH, Ineos Phenol GmbH en Ineos Vinyls Deutschland GmbH, alsook van Advansa GmbH, Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH, Aurubis AG, CBW Chemie GmbH, CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG, Clariant Produkte (Deutschland) GmbH, Dralon GmbH, Hahl Filaments GmbH, Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen, Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter, Nabaltec AG, Siltronic AG en Wacker Chemie AG hoeft niet meer te worden beslist.

3)

WeserWind GmbH Offshore Construction Georgsmarienhütte zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/51


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Dieckerhoff Guss/Commissie

(Zaak T-174/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/62)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dieckerhoff Guss GmbH (Gevelsberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. Renner, advocaat)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis, M. Schneider en J. Kaasin, vervolgens X. Lewis, M. Schneider, M. Moustakali en C. Perrin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op de verzoeken tot interventie van Flachglas Torgau GmbH en Saint-Gobain Isover G+H AG, van Kronotex GmbH & Co. KG en Kronoply GmbH, van Bayer MaterialScience AG, van Sabic Polyolefine GmbH, van Ineos Manufacturing Deutschland GmbH, Ineos Phenol GmbH en Ineos Vinyls Deutschland GmbH, alsook van Advansa GmbH, Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH, Aurubis AG, CBW Chemie GmbH, CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG, Clariant Produkte (Deutschland) GmbH, Dralon GmbH, Hahl Filaments GmbH, Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen, Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter, Nabaltec AG, Siltronic AG en Wacker Chemie AG hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Dieckerhoff Guss GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/52


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Walter Hundhausen/Commissie

(Zaak T-175/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/63)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Walter Hundhausen GmbH (Schwerte, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. Renner, advocaat)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis, M. Schneider en G. Mathisen, vervolgens X. Lewis, M. Schneider, M. Moustakali en C. Perrin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op de verzoeken tot interventie van Flachglas Torgau GmbH en Saint-Gobain Isover G+H AG, van Kronotex GmbH & Co. KG en Kronoply GmbH, van Bayer MaterialScience AG, van Sabic Polyolefine GmbH, van Ineos Manufacturing Deutschland GmbH, Ineos Phenol GmbH en Ineos Vinyls Deutschland GmbH, alsook van Advansa GmbH, Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH, Aurubis AG, CBW Chemie GmbH, CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG, Clariant Produkte (Deutschland) GmbH, Dralon GmbH, Hahl Filaments GmbH, Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen, Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter, Nabaltec AG, Siltronic AG en Wacker Chemie AG hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Walter Hundhausen GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/53


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Georgsmarienhütte/Commissie

(Zaak T-176/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing - Beroep tot nietigverklaring - Verzoek om aanpassing van de conclusies - Geen nieuw gegeven - Niet-ontvankelijkheid”))

(2015/C 294/64)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Georgsmarienhütte GmbH (Georgsmarienhütte, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. Renner, advocaat)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis, M. Schneider en C. Howdle, vervolgens X. Lewis, M. Schneider, M. Moustakali en C. Perrin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Het verzoek om de conclusies van het onderhavige beroep zodanig te mogen aanpassen dat zij zich uitstrekken tot besluit C(2014) 8786 final van de Commissie van 25 november 2014 inzake steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN), ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3)

Op de verzoeken tot interventie van Flachglas Torgau GmbH en Saint-Gobain Isover G+H AG, van Kronotex GmbH & Co. KG en Kronoply GmbH, van Bayer MaterialScience AG, van Sabic Polyolefine GmbH, van Ineos Manufacturing Deutschland GmbH, Ineos Phenol GmbH en Ineos Vinyls Deutschland GmbH, alsook van Advansa GmbH, Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH, Aurubis AG, CBW Chemie GmbH, CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG, Clariant Produkte (Deutschland) GmbH, Dralon GmbH, Hahl Filaments GmbH, Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen, Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter, Nabaltec AG, Siltronic AG en Wacker Chemie AG hoeft niet meer te worden beslist.

4)

Georgsmarienhütte GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

5)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/54


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Harz Guss Zorge/Commissie

(Zaak T-177/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing - Beroep tot nietigverklaring - Verzoek om aanpassing van de conclusies - Geen nieuw gegeven - Niet-ontvankelijkheid”))

(2015/C 294/65)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Harz Guss Zorge GmbH (Zorge, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. Renner, advocaat)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis, M. Schneider en A. Steinarsdóttir, vervolgens X. Lewis, M. Schneider, M. Moustakali en C. Perrin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Het verzoek om de conclusies van het onderhavige beroep zodanig te mogen aanpassen dat zij zich uitstrekken tot besluit C(2014) 8786 final van de Commissie van 25 november 2014 inzake steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN), ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3)

Op de verzoeken tot interventie van Flachglas Torgau GmbH en Saint-Gobain Isover G+H AG, van Kronotex GmbH & Co. KG en Kronoply GmbH, van Bayer MaterialScience AG, van Sabic Polyolefine GmbH, van Ineos Manufacturing Deutschland GmbH, Ineos Phenol GmbH en Ineos Vinyls Deutschland GmbH, alsook van Advansa GmbH, Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH, Aurubis AG, CBW Chemie GmbH, CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG, Clariant Produkte (Deutschland) GmbH, Dralon GmbH, Hahl Filaments GmbH, Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen, Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter, Nabaltec AG, Siltronic AG en Wacker Chemie AG hoeft niet meer te worden beslist.

4)

Harz Guss Zorge GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

5)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/55


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Friedrich Wilhelms-Hütte Eisenguss/Commissie

(Zaak T-178/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/66)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Friedrich Wilhelms-Hütte Eisenguss GmbH (Mülheim-an-der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. Renner, advocaat)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis, M. Schneider en J. Kaasin, vervolgens X. Lewis, M. Schneider, M. Moustakali en C. Perrin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op de verzoeken tot interventie van Flachglas Torgau GmbH en Saint-Gobain Isover G+H AG, van Kronotex GmbH & Co. KG en Kronoply GmbH, van Bayer MaterialScience AG, van Sabic Polyolefine GmbH, van Ineos Manufacturing Deutschland GmbH, Ineos Phenol GmbH en Ineos Vinyls Deutschland GmbH, alsook van Advansa GmbH, Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH, Aurubis AG, CBW Chemie GmbH, CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG, Clariant Produkte (Deutschland) GmbH, Dralon GmbH, Hahl Filaments GmbH, Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen, Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter, Nabaltec AG, Siltronic AG en Wacker Chemie AG hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Friedrich Wilhelms-Hütte Eisenguss GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/56


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Schmiedewerke Gröditz/Commissie

(Zaak T-179/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/67)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Schmiedewerke Gröditz GmbH (Gröditz, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. Renner, advocaat)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis, M. Schneider en G. Mathisen, vervolgens X. Lewis, M. Schneider, M. Moustakali en C. Perrin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op de verzoeken tot interventie van Flachglas Torgau GmbH en Saint-Gobain Isover G+H AG, van Kronotex GmbH & Co. KG en Kronoply GmbH, van Bayer MaterialScience AG, van Sabic Polyolefine GmbH, van Ineos Manufacturing Deutschland GmbH, Ineos Phenol GmbH en Ineos Vinyls Deutschland GmbH, alsook van Advansa GmbH, Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH, Aurubis AG, CBW Chemie GmbH, CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG, Clariant Produkte (Deutschland) GmbH, Dralon GmbH, Hahl Filaments GmbH, Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen, Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter, Nabaltec AG, Siltronic AG en Wacker Chemie AG hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Schmiedewerke Gröditz GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/57


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Schmiedag/Commissie

(Zaak T-183/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing - Beroep tot nietigverklaring - Verzoek om aanpassing van de conclusies - Geen nieuw gegeven - Niet-ontvankelijkheid”))

(2015/C 294/68)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Schmiedag GmbH (Hagen, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (vertegenwoordigers: aanvankelijk X. Lewis, M. Schneider en C. Howdle, vervolgens X. Lewis, M. Schneider, M. Moustakali en C. Perrin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Het verzoek om de conclusies van het onderhavige beroep zodanig te mogen aanpassen dat zij zich uitstrekken tot besluit C(2014) 8786 final van de Commissie van 25 november 2014 inzake steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN), ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3)

Op de verzoeken tot interventie van Flachglas Torgau GmbH en Saint-Gobain Isover G+H AG, van Kronotex GmbH & Co. KG en Kronoply GmbH, van Bayer MaterialScience AG, van Sabic Polyolefine GmbH, van Ineos Manufacturing Deutschland GmbH, Ineos Phenol GmbH en Ineos Vinyls Deutschland GmbH, alsook van Advansa GmbH, Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH, Aurubis AG, CBW Chemie GmbH, CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG, Clariant Produkte (Deutschland) GmbH, Dralon GmbH, Hahl Filaments GmbH, Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen, Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter, Nabaltec AG, Siltronic AG en Wacker Chemie AG hoeft niet meer te worden beslist.

4)

Schmiedag GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.

5)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/57


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Deutsche Edelstahlwerke/Commissie

(Zaak T-230/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/69)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Edelstahlwerke GmbH (Witten, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en H. Janssen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door A. Luke en C. Maurer, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Deutsche Edelstahlwerke GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/58


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Deutsche ArcelorMittal Hamburg e.a./Commissie

(Zaak T-235/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/70)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ArcelorMittal Hamburg GmbH (Hamburg, Duitsland); ArcelorMittal Bremen GmbH, als rechtsopvolger van Bregal Bremer Galvanisierungs GmbH (Bremen, Duitsland); ArcelorMittal Hochfeld GmbH (Duisburg, Duitsland); en ArcelorMittal Ruhrort GmbH (Duisburg) (vertegenwoordigers: H. Janssen en G.-R. Engel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door A. Luke en C. Maurer, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

ArcelorMittal Hamburg GmbH, ArcelorMittal Bremen GmbH, ArcelorMittal Hochfeld GmbH en ArcelorMittal Ruhrort GmbH zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/59


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Kronotex en Kronoply/Commissie

(Zaak T-236/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/71)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Kronotex GmbH & Co. KG (Heiligengrabe, Duitsland); en Kronoply GmbH (Heiligengrabe, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en G.-R. Engel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door A. Luke en C. Maurer, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Kronetex GmbH & Co. KG en Kronoply GmbH zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/60


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Steinbeis Papier/Commissie

(Zaak T-237/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/72)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Steinbeis Papier GmbH (Glückstadt, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en G.-R. Engel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door A. Luke en C. Maurer, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Steinbeis Papier GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/60


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Schumacher Packaging/Commissie

(Zaak T-265/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/73)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Schumacher Packaging GmbH (Schwarzenberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en G.-R. Engel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door A. Luke en C. Maurer, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Schumacher Packaging GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/61


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Grupa Azoty ATT Polymers/Commissie

(Zaak T-270/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/74)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Grupa Azoty ATT Polymers GmbH (Guben, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en S. Kobes, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door A. Luke en C. Maurer, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Grupa Azoty ATT Polymers GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/62


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — P-D Glasseiden e.a./Commissie

(Zaak T-272/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/75)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: P-D Glasseiden GmbH Oschatz (Oschatz, Duitsland); P-D Interglas Technologies GmbH (Erbach, Duitsland); P-D Industriegesellschaft mbH (Wilsdruff, Duitsland); en Glashütte Freital GmbH (Freital, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en G.-R. Engel, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door A. Luke en C. Maurer, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

P-D Glasseiden GmbH Oschatz, P-D Interglas Technologies GmbH, P-D Industriegesellschaft mbH en Glashütte Freital GmbH zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/63


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Drahtwerk St. Ingbert e.a./Commissie

(Zaak T-275/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/76)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Drahtwerk St. Ingbert GmbH (Sankt Ingbert, Duitsland); DWK Drahtwerk Köln GmbH (Keulen, Duitsland); Kalksteingrube Auersmacher GmbH (Völklingen, Duitsland); Rogesa Roheisengesellschaft Saar mbH (Dillingen, Duitsland); Stahlguss Saar GmbH (Sankt Ingbert); en Zentralkokerei Saar GmbH (Dillingen) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en H. Janssen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door A. Luke en C. Maurer, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Drahtwerk St. lngbert GmbH, DWK Drahtwerk Köln GmbH, Kalksteingrube Auersmacher GmbH, Rogesa Roheisengesellschaft Saar mbH, Stahlguss Saar GmbH en Zentralkokerei Saar GmbH zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/63


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Flachglas Torgau e.a./Commissie

(Zaak T-276/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/77)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Flachglas Torgau GmbH (Torgau, Duitsland); Saint-Gobain Isover G+H AG (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland); en Saint-Gobain Oberland AG (Bad Wurzach, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en H. Janssen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door A. Luke en C. Maurer, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Flachglas Torgau GmbH, Saint-Gobain Isover G+H AG en Saint-Gobain Oberland AG zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/64


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Ineos Manufacturing Deutschland e.a./Commissie

(Zaak T-280/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/78)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ineos Manufacturing Deutschland GmbH (Keulen, Duitsland); Ineos Phenol GmbH (Gladbeck, Duitsland); en Ineos Vinyls Deutschland GmbH (Wilhelmshaven, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Arhold, L. Petersen, F.-A. Wesche, N. Wimmer en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. von Donat en G. Quardt, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Ineos Manufacturing Deutschland GmbH, Ineos Phenol GmbH en Ineos Vinyls Deutschland GmbH zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/65


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Fels-Werke/Commissie

(Zaak T-281/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/79)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fels-Werke GmbH (Goslar, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Arhold, N. Wimmer, F.-A. Wesche, L. Petersen en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. von Donat en G. Quardt, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Fels-Werke GmbH zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/66


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Bayer MaterialScience/Commissie

(Zaak T-282/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/80)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bayer MaterialScience AG (Leverkusen, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Arhold, L. Petersen, F.-A. Wesche, N. Wimmer en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. von Donat en G. Quardt, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Bayer MaterialScience AG zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/66


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Advansa e.a./Commissie

(Zaak T-283/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/81)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: S Advansa GmbH (Hamm, Duitsland); Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH (Ibbenbüren, Duitsland); Aurubis AG (Hamburg, Duitsland); Cabb GmbH (Gersthofen, Duitsland); CBW Chemie GmbH Bitterfeld-Wolfen (Bitterfeld-Wolfen, Duitsland); CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG (Brunsbüttel, Duitsland); Clariant Produkte (Deutschland) GmbH (Frankfurt am Main, Duitsland); Dow Olefinverbund GmbH (Schkopau, Duitsland); Dow Deutschland Anlagengesellschaft mbH (Stade, Duitsland); Dralon GmbH (Dormagen, Duitsland); Ems-Chemie (Neumünster) GmbH & Co. KG (Neumünster, Duitsland); Hahl Filaments GmbH (Munderkingen, Duitsland); ISP Marl GmbH (Marl, Duitsland); Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen (Sulzbach, Duitsland); Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter (Sulzbach); Nabaltec AG (Schwandorf, Duitsland); Siltronic AG (München, Duitsland); Trevira GmbH (Bobingen, Duitsland); Wacker Chemie AG (München); en Westfalen Industriegase GmbH (Münster, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Arhold, L. Petersen, F.-A. Wesche, N. Wimmer en T. Woltering, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door C. von Donat en G. Quardt, advocaten)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Advansa GmbH, Akzo Nobel Industrial Chemicals GmbH, Aurubis AG, Cabb GmbH, CBW Chemie GmbH Bitterfeld-Wolfen, CFB Chemische Fabrik Brunsbüttel GmbH & Co. KG, Clariant Produkte (Deutschland) GmbH, Dow Olefinverbund GmbH, Dow Deutschland Anlagengesellschaft mbH, Dralon GmbH, Ems-Chemie (Neumünster) GmbH & Co. KG, Hahl Filaments GmbH, ISP Marl GmbH, Messer Produktionsgesellschaft mbH Siegen, Messer Produktionsgesellschaft mbH Salzgitter, Nabaltec AG, Siltronic AG, Trevira GmbH, Wacker Chemie AG en Westfalen Industriegase GmbH zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/67


Beschikking van het Gerecht van 9 juni 2015 — Vinnolit/Commissie

(Zaak T-318/14) (1)

((„Staatssteun - Maatregelen die door Duitsland zijn vastgesteld ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en energie-intensieve ondernemingen - Besluit tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU - Vaststelling van het definitieve besluit na de instelling van het beroep - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 294/82)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Vinnolit GmbH & Co. KG (Ismaning, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Geipel, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Maxian Rusche en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door H. Wollmann, advocaat)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 4424 final van de Commissie van 18 december 2013 tot inleiding van de procedure in artikel 108, lid 2, VWEU betreffende de maatregelen ten uitvoer gebracht door de Bondsrepubliek Duitsland ten gunste van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en grootverbruikers van energie [steunmaatregel SA. 33995 (2013/C) (ex 2013/NN)]

Dictum

1)

Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Vinnolit GmbH & Co. KG zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.

4)

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/68


Beroep ingesteld op 1 april 2015 — Brinkmann (Steel Trading) e.a./Commissie en ECB

(Zaak T-161/15)

(2015/C 294/83)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Brinkmann (Steel Trading) Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk), Dalmar investments Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden), Darlows Consultants Ltd (Nassau, Bahama’s), Forestborne Ltd (Tortola), International Corporate Management Company SA (Luxemburg, Luxemburg), Kraxis Investments Ltd (Nicosia, Cyprus), Magnamox Management Ltd (Nicosia), Megamatic Technologies Ltd (Nicosia), Windward Yachting Ltd (Sliema, Malta), Chupit Ltd (Nicosia), Coburg Investments (Overseas) Ltd (Nicosia), First Trade International Ltd (Tortola), Fitinvest Ltd (Limassol, Cyprus), Halman Consultants (Overseas) Ltd (Tortola), Limtan Investments Ltd (Larnaca, Cyprus), Minnesota Trading Ltd (Nicosia), Protoconsult Ltd (Nicosia), Transcoal Trading Ltd (Nicosia) en Veft Management Ltd (Nicosia) (vertegenwoordiger: R. Nowinski, barrister)

Verwerende partijen: Europese Commissie en Europese Centrale Bank

Conclusies

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

de Europese Unie te gelasten tot vergoeding van de schade die zij hebben geleden ten gevolge van de vaststelling en de toepassing van het memorandum van overeenstemming over de specifieke economische beleidsvoorwaarden, ten belope van het in het verzoekschrift vermelde bedrag of enig ander bedrag dat het Gerecht passend acht;

de Europese Unie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

De Europese Commissie en de ECB hebben artikel 18 VWEU en artikel 21, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie geschonden, aangezien zij onrechtmatig gehandeld hebben, meer bepaald door Cyprus discriminerend te behandelen en daardoor ook degenen die deposito’s aanhielden bij Cypriotische banken te discrimineren.

2.

De Europese Commissie en de ECB hebben onrechtmatig gehandeld, aangezien zij het recht van de depositohouders op bescherming van hun eigendom, dat is gewaarborgd door het Handvest van de grondrechten, hebben geschonden.

3.

De Europese Commissie en de ECB hebben artikel 5, lid 4, VEU geschonden. Zij hebben namelijk onrechtmatig gehandeld en hebben meer bepaald het evenredigheidsbeginsel geschonden door het memorandum van overeenstemming over de specifieke economische beleidsvoorwaarden op te stellen, waarover de Commissie en de ECB in opdracht van het Europees Stabiliteitsmechanisme hebben onderhandeld.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/69


Beroep ingesteld op 19 mei 2015 — Almaz-Antey/Raad

(Zaak T-255/15)

(2015/C 294/84)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: OAO Concern PVO Almaz-Antey (Moskou, Rusland) (vertegenwoordigers: C. Stumpf en A. Haak, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/432 van 13 maart 2015 van de Raad houdende wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB L 70, blz. 47) en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/427 van 13 maart 2015 van de Raad tot uitvoering van verordening (EU) 269/2014 van de Raad betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen (PB L 70, blz. 1), voor zover die maatregelen van toepassing zijn op verzoekster;

verwijzing van de Raad in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad heeft nagelaten afdoende of voldoende te motiveren waarom verzoekster is opgenomen op de lijsten van personen, entiteiten en lichamen aan wie beperkende maatregelen opgelegd zijn in het licht van de situatie in Oekraïne.

2.

Tweede middel: de Raad heeft blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling dat verzoekster voldeed aan enig criterium om op de lijst te worden opgenomen en aan de bestreden maatregelen te worden onderworpen.

3.

Derde middel: verweerder heeft in zijn besluit het evenredigheidsbeginsel geschonden.

4.

Vierde middel: de door verweerder gevolgde redenering voldoet in haar geheel niet aan de voorwaarden voor beperkende maatregelen.

5.

Vijfde middel: de Raad heeft verzoeksters grondrechten, waaronder haar rechten van verdediging en haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zonder rechtvaardiging en op onevenredige wijze geschonden.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/70


Beroep ingesteld op 22 mei 2015 — Kiselev/Raad

(Zaak T-262/15)

(2015/C 294/85)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Dmitry Konstantinovich Kiselev (Korolev, Rusland) (vertegenwoordigers: T. Otty en B. Kennelly, Barristers, en J. Linneker, Solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/432 van 13 maart 2015 van de Raad houdende wijziging van besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/427 van 13 maart 2015 van de Raad tot uitvoering van verordening (EU) 269/2014 van de Raad betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen voor zover het van toepassing is op verzoeker;

verwijzing van verweerder in verzoekers kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zes middelen aan.

1.

Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout bij de vaststelling dat verzoeker voldeed aan het criterium voor opname op de lijst, zoals bepaald in artikel 1, lid 1, van het besluit (zoals gewijzigd) en artikel 2, lid 1, van de verordening (zoals gewijzigd).

Verzoeker voert aan dat de criteria van het besluit en van de verordening voor opname op de lijst in overeenstemming met het recht op vrije meningsuiting uitgelegd moeten worden met het oog op eerbiediging van artikel 11 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Volgens verzoeker vereist het criterium dat een persoon „actief steun [verleent]” aan beleidsmaatregelen van de Russische regering met betrekking tot Oekraïne, dat die persoon een grotere mate van invloed heeft op de relevante beleidsmaatregelen dan alleen een mening uiten in een journalistieke context. Verzoeker stelt dat hij enkel journalist en de bestuurder van een mediabedrijf is en daarom niet de vereiste invloed of concrete impact heeft op, en verantwoordelijkheid draagt voor, de situatie in Oekraïne. Verzoeker heeft zelfs nooit steun betuigd aan „de inzet van Russische troepen in Oekraïne”, zoals de Raad aanvoert.

2.

Tweede middel: schending van het recht op vrije meningsuiting.

Volgens de verzoeker straffen de beperkende maatregelen hem voor de politieke mening die hij heeft geuit als journalist en als commentator. Ze beperken ook zijn vermogen om zijn recht op vrije meningsuiting uit te oefenen en de werking van het persagentschap Rossiya Segodnya, dat hij beheert. Verzoeker voert aan dat het feit alleen dat de Raad bezwaar heeft tegen de inhoud van een deel van verzoekers reportage geen rechtvaardigingsgrond voor beperkingen kan zijn. Er is bovendien geen enkel bewijs dat hij tot geweld heeft aangezet of iets gedaan zou hebben om een beperking van zijn recht op vrije meningsuiting te rechtvaardigen.

3.

Derde middel: schending van het recht van verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van verzoeker.

Verzoeker voert aan dat hij nooit „ernstige en geloofwaardige bewijzen” of „concrete bewijzen en informatie” heeft ontvangen ter ondersteuning van een procedure die de hem opgelegde beperkende maatregelen zouden kunnen rechtvaardigen. Volgens verzoeker heeft hij (slechts een deel van) de „bewijzen” van de Raad pas ontvangen nadat hij opnieuw op de lijst was opgenomen.

4.

Vierde middel: ontoereikende motivering door de Raad van verzoekers opname op de lijst.

Verzoeker voert aan dat de motivering uitermate vaag is en niet aangeeft wat de eigenlijke en specifieke reden is om de beperkende maatregelen aan verzoeker op te leggen.

5.

Vijfde middel: subsidiair, onrechtmatigheid van de maatregel waarop de Raad zich baseert (in die mate dat het criterium voor opname op de lijst schending van verzoekers recht op vrije meningsuiting zou toelaten).

Verzoeker voert aan dat indien, anders dan in het eerste middel, het criterium aldus uitgelegd moet worden dat het toelaat dat natuurlijke personen die actief zijn in de media, op de lijst worden opgenomen louter omdat zij politieke meningen uiten die de Raad ontoelaatbaar vindt, dit aanwijzingscriterium rechtsgrondslag mist en/of onevenredig is met de doelstellingen van het besluit en de verordening.

6.

Zesde middel: schending van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Rusland.

Verzoeker voert aan dat niet geprobeerd is om de schendingen van artikel 52 van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst als gevolg van de beperkingen van het vrije verkeer van de fondsen van (onder meer) verzoeker, te rechtvaardigen, noch om deze zaak voor te leggen aan de Samenwerkingsraad krachtens artikel 90.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/71


Beroep ingesteld op 29 mei 2015 — Hmicho/Raad

(Zaak T-275/15)

(2015/C 294/86)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Samir Hmicho (Poole, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: V. Davies, solicitor, en T. Eicke, QC)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 147, blz. 14) en/of uitvoeringsbesluit (GBVB) 2015/383 van de Raad van 6 maart 2015 houdende uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 64, blz. 41) en/of uitvoeringsbesluit (GBVB) 2015/784 van de Raad van 19 mei 2015 houdende uitvoering van besluit 2013/255/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 124, blz. 13) nietig verklaren voor zover zij verzoeker betreffen;

verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 16, blz. 1) en/of uitvoeringsverordening (EU) 2015/375 van de Raad van 6 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 124, blz. 1) en/of uitvoeringsverordening (EU) 2015/780 van de Raad van 19 mei 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 64, blz. 10) nietig verklaren voor zover zij verzoeker betreffen;

het besluit van de Raad in zijn brief van 20 mei 2015 met referentie SGS15/06024, waarbij de plaatsing van verzoeker op de lijsten wordt bevestigd en „de informatie betreffende [verzoeker] zoals opgenomen in het uitvoeringsbesluit en de uitvoeringsverordening van de Raad wordt gewijzigd” nietig verklaren;

de Europese Unie gelasten verzoeker te vergoeden;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

Eerste middel: er is geen rechtsgrondslag voor beperkende maatregelen tegen verzoeker en/of er is sprake van een kennelijk onjuiste beoordeling, op grond dat er geen redelijk verband bestaat tussen hem en de personen ten aanzien van wie de Unie beperkende maatregelen wenste vast te stellen, namelijk personen die voordeel halen uit of steun verlenen aan het Syrische regime.

Tweede middel: besluiten 2013/255/GBVB, 2015/383 en 2015/784 van de Raad, verordeningen nr. 36/2012, nr. 2015/375 en nr. 2015/780 van de Raad en/of het besluit van 20 mei 2015 schenden verzoekers grondrechten zoals gewaarborgd door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en/of het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, waaronder zijn recht op menselijke waardigheid, het recht op behoorlijk bestuur, met inbegrip van het recht van verweer, de motiveringsplicht en het vermoeden van onschuld, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, het recht op eerbiediging van zijn privéleven en van het familie- en gezinsleven, de vrijheid van ondernemerschap en zijn recht op eigendom.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/72


Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2015 door de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 maart 2015 in zaak F-51/14

(Zaak T-278/15 P)

(2015/C 294/87)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) (vertegenwoordigers: S. Marquardt en M. Silva, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: KL (Brussel, België)

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 18 maart 2015 in zaak F-51/14 te vernietigen;

de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen;

de verwerende partij in de hogere voorziening te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij zes middelen aan, waarvan sommige betrekking hebben op het beoordelingssysteem en andere op het bevorderingssysteem.

Beoordelingssysteem

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 43 van het Ambtenarenstatuut, van de regels op het gebied van de verdeling van de bewijslast, van het verbod om ultra petita te beslissen en van de rechten van de verdediging van de rekwirerende partij.

2.

Tweede middel, ontleend aan een overschrijding van de grenzen van de rechterlijke toetsing. In het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken (hierna: „GVA”) herhaaldelijk de grenzen van zijn toetsing overschreden en lijkt het de vaststelling van een bepaald beoordelingssysteem te willen opleggen.

3.

Derde middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting voor wat betreft het gebrek aan objectiviteit van een niet in cijfers uitgedrukt beoordelingssysteem en aan schending van artikel 43 van het Ambtenarenstatuut.

Bevorderingsstelsel

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van het verbod om ultra petita te beslissen en van de rechten van verdediging van de rekwirerende partij.

5.

Vijfde middel, ontleend aan schending van de regels op het gebied van de verdeling van de bewijslast.

6.

Zesde middel, ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting voor wat de schending door de rekwirerende partij betreft van artikel 45 van het Ambtenarenstatuut.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/73


Beroep ingesteld op 3 juni 2015 — Vakakis/Commissie

(Zaak T-292/15)

(2015/C 294/88)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Vakakis International — Symvouloi gia Agrotiki Anaptixi AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel en E. Bertolotto, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de Commissie krachtens artikel 340 VWEU te veroordelen tot vergoeding van alle schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige gedrag van die instelling tijdens de openbare-aanbestedingsprocedure in kwestie, met inbegrip van:

de kosten van haar deelname aan de gehele openbare aanbesteding;

de kosten die zij heeft gemaakt om de rechtmatigheid van de openbare aanbesteding te betwisten;

de gederfde winst;

het verlies van kansen.

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

De Commissie heeft het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel, als gecodificeerd in verordening nr. 1605/2002 van de Raad („het Financieel Reglement”) en in de Praktische gids voor opdrachtprocedures in het kader van het externe optreden van de EU („PRAG”), geschonden, aangezien zij heeft nagelaten de aanbestedingsprocedure naar behoren te monitoren, de door verzoekster ingediende klacht meteen te onderzoeken, en volledige informatie over het onderzoek van die klacht te verstrekken.

2.

Verzoekster heeft schade geleden als gevolg van het onbehoorlijke bestuur van de Commissie en het besluit om de opdracht te gunnen aan Agriconsulting.

3.

Verzoekster heeft schade geleden als gevolg van het onbehoorlijke bestuur van de Commissie en van de schending van het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel, die algemene beginselen van Unierecht zijn, alsook door de schending van artikel 94 van het Financieel Reglement en afdeling 2.3.6 van de PRAG.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/74


Beroep ingesteld op 5 juni 2015 — European Union Copper Task Force/Commissie

(Zaak T-310/15)

(2015/C 294/89)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: European Union Copper Task Force (Essex, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: C. Fernández Vicién en I. Moreno-Tapia Rivas, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 van de Commissie van 11 maart 2015 inzake uitvoering van artikel 80, lid 7, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot vaststelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, nietig verklaren zover zij van toepassing is op koperverbindingen;

de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert de verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel: uitvoeringsverordening (EU) 2015/408 van de Commissie van 11 maart 2015 inzake uitvoering van artikel 80, lid 7, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot vaststelling van een lijst van stoffen die in aanmerking komen om te worden vervangen, is vastgesteld op basis een onrechtmatige grondslag, daar verordening nr. 1107/2009, in het bijzonder artikel 24 en bijlage II, punt 4, ervan, EU-recht schenden.

Verzoeker voert aan dat wetenschappelijk is bewezen dat criteria inzake persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit („PBT-criteria”), in het bijzonder criteria inzake persistentie, niet geschikt zijn voor koper.

Verder stelt verzoeker dat de toepassing van PBT-criteria op anorganische stoffen niet spoort met andere regelgeving op het gebied van gereguleerde chemische stoffen.

Ten slotte stelt verzoeker dat, wat voor vervanging in aanmerking komende stoffen betreft, de toepassing van PBT-criteria op koperverbindingen, verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken van de met verordening nr. 1107/2009 nagestreefde doelstellingen en dat verordening nr. 1107/2007 blijkt geeft van een onjuiste opvatting van het voorzorgsbeginsel.

2.

Tweede middel: subsidiair wordt aangevoerd dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door te bepalen dat uitvoeringsverordening nr. 2015/408 ook van toepassing is op koperverbindingen.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/75


Beroep ingesteld op 11 juni 2015 — Republiek Polen/Commissie

(Zaak T-316/15)

(2015/C 294/90)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Europese Commissie van 31 maart 2015 [bekendgemaakt onder nummer C(2015) 2230] betreffende de weigering van een financiële bijdrage uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling ten behoeve van het grootschalige project „Opbouw van innovatieve diensten in het gemeenschappelijke dienstencentrum van IBM in Wrocław” als onderdeel van het operationeel programma „Innovatieve economie”, dat valt onder het structuurfonds in het kader van de doelstelling „Convergentie in Polen”, nietig verklaren, en

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1080/2006 (1) door te overwegen dat de investeringen voor de opbouw van gemeenschappelijke dienstencentra, met name het in dienst nemen van IT-specialisten, voor de ontwikkeling van innovatieve diensten geen „productieve investeringen die bijdragen tot de ontwikkeling en het behoud van duurzame werkgelegenheid” zijn en daarom niet uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling kunnen worden gecofinancierd.

2.

Tweede middel: onjuiste uitlegging van de toekenningsvoorwaarden voor cofinanciering uit middelen van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling door te overwegen dat slechts investeringen kunnen worden gecofinancierd die een „bijzonder innovatiepotentieel” hebben en onjuiste beoordeling van het project door te overwegen dat door het gebrek aan innovatiekracht niet was gegarandeerd dat het in overeenstemming was met de prioritaire as van het vierde operationeel programma „Innovatieve economie”.

3.

Derde middel: onjuiste beoordeling van het project door vast te stellen dat niet was gemotiveerd waarom een publieke bijdrage zou moeten worden toegekend en onjuiste uitlegging van de toekenningsvoorwaarden voor cofinanciering uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling door te overwegen dat de uitbetaling van gelden onder de in het project gestelde voorwaarden in strijd is met het toekennen van cofinanciering.

4.

Vierde middel: schending van het beginsel van loyale samenwerking en van artikel 41, lid 2, van verordening (EG) nr. 1083/2006 door een aanzienlijke overschrijding van de termijn voor het keuren van het project, door een in de loop van die keuring gewijzigd standpunt met betrekking tot de mogelijkheid om investeringen in de dienstensector te financieren en door het buiten beschouwing laten van verklaringen van de Poolse overheid over de innovatiekracht van het project.


(1)  Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1783/1999 (PB L 210, blz. 1).


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/76


Beroep ingesteld op 16 juni 2015 — Ocean Capital Administration e.a./Raad

(Zaak T-332/15)

(2015/C 294/91)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Ocean Capital Administration GmbH (Hamburg, Duitsland), First Ocean Administration GmbH (Hamburg), First Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Second Ocean Administration GmbH (Hamburg), Second Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Third Ocean Administration GmbH (Hamburg), Third Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Fourth Ocean Administration GmbH (Hamburg), Fourth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Fifth Ocean Administration GmbH (Hamburg), Fifth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Sixth Ocean Administration GmbH (Hamburg), Sixth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Seventh Ocean Administration GmbH (Hamburg), Seventh Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Eighth Ocean Administration GmbH (Hamburg), Eighth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Ninth Ocean Administration GmbH (Hamburg), Ninth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Tenth Ocean Administration GmbH (Hamburg), Tenth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Eleventh Ocean Administration GmbH (Hamburg), Eleventh Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Twelfth Ocean Administration GmbH (Hamburg), Twelfth Ocean GmbH & Co. KG (Hamburg), Thirteenth Ocean Administration GmbH (Hamburg), Fourteenth Ocean Administration GmbH (Hamburg), Fifteenth Ocean Administration GmbH (Hamburg), Sixteenth Ocean Administration GmbH (Hamburg), IRISL Maritime Training Institute (Teheran, Iran), Kheibar Co. (Teheran), Kish Shipping Line Manning Co. (Kish, Iran) (vertegenwoordigers: P. Moser, QC, E. Metcalfe, barrister, en M. Taher, solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

besluit 2013/497/GBVB van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB en verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 (PB L 272, blz. 1) betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, niet-toepasselijk verklaren op grond van de exceptie van onwettigheid;

besluit 2015/556/GBVB van de Raad van 7 april 2015 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB van de Raad (PB L 92, blz. 101) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/549 van de Raad van 7 april 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 (PB L 92, blz. 12) betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, nietig verklaren voor zover zij betrekking hebben op verzoekende partijen, en

de Raad verwijzen in de kosten van de verzoekende partijen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen twee middelen aan.

1.

Eerste middel: exceptie van onwettigheid krachtens artikel 277 VWEU, strekkende tot verkrijging van een verklaring van niet-toepasselijkheid van besluit 2013/497/GBVB van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB en verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 (PB L 272, blz. 1) betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran.

Verzoekende partijen voeren aan, dat de in dat besluit en die verordening gehanteerde criteria ten eerste geen geschikte rechtsgrondslag hebben, ten tweede een toereikende feitelijke grondslag missen, aangezien het Gerecht in zijn arrest T-489/10, IRISL/Raad, ECLI:EU:T:2013:453, heeft vastgesteld dat de Islamic Republic of Iran Shipping Lines („IRISL”) niet de door de Veiligheidsraad opgelegde beperkende maatregelen heeft geschonden, ten derde het recht van verzoekende partijen op een doeltreffende voorziening in rechte en de beginselen van ne bis in idem en res iudicata schenden, ten vierde zonder rechtvaardiging of evenredigheid entiteiten waarvan wordt gesteld dat zij eigendom zijn van IRISL of onder controle daarvan staan, discrimineren, ten vijfde het recht van verdediging van verzoekende partijen schenden, ten zesde zonder rechtvaardiging of evenredigheid andere grondrechten van verzoekende partijen schenden, waaronder hun recht op eigendom, hun vrijheid van ondernemerschap en hun recht op eerbiediging van hun goede naam, en ten zevende een misbruik van bevoegdheid door de Raad met zich meebrengen, aangezien hij op verzoekende partijen eenvoudigweg dezelfde beperkende maatregelen heeft toegepast en daarmee een dwingende uitspraak van het Gerecht heeft omzeild.

2.

Tweede middel: nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van besluit 2015/556/GBVB van de Raad van 7 april 2015 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB van de Raad (PB L 92, blz. 101) en uitvoeringsverordening (EU) 2015/549 van de Raad van 7 april 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 (PB L 92, blz. 12) betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, voor zover zij van toepassing zijn op verzoekende partijen.

Verzoekende partijen voeren aan dat dat besluit en die uitvoeringsverordening ten eerste geen geschikte rechtsgrondslag hebben, ten tweede kennelijke beoordelingsfouten bevatten, ten derde een toereikende feitelijke grondslag missen, ten vierde de rechten van verdediging van verzoekende partijen schenden alsmede de motiveringsplicht, ten vijfde de rechten van verzoekende partijen op een doeltreffende voorziening in rechte, het beginsel van ne bis in idem en het algemene beginsel van gewettigd vertrouwen schenden, en ten zesde zonder rechtvaardiging of evenredigheid de grondrechten van verzoekende partijen schenden, met name hun recht op eigendom en hun vrijheid van ondernemerschap.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/77


Beroep ingesteld op 25 juni 2015 — Windrush Aka/BHIM — Dammers (The Specials)

(Zaak T-336/15)

(2015/C 294/92)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Windrush Aka LLP (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, barrister en S. Britton, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Jerry Dammers (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „The Specials” — gemeenschapsmerk nr. 3 725 082

Procedure voor het BHIM: vervalprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 18 maart 2015 in zaak R 1412/2014-1

Conclusies

Vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in zijn eigen kosten alsook in die van verzoekster.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 15, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/78


Beroep ingesteld op 29 juni 2015 — Bach Flower Remedies/BHIM — Durapharma (RESCUE)

(Zaak T-337/15)

(2015/C 294/93)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Bach Flower Remedies Ltd (Wimbledon, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: I. Fowler, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Durapharma ApS (Stenstrup, Denemarken)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „RESCUE” — gemeenschapsmerk nr. 6 473 755

Procedure voor het BHIM: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 26 maart 2015 in zaak R 2551/2013-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van verwerende partij en, ingeval van interventie van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, van deze partij in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 52, lid 1, onder a, juncto artikel 7, leden 1, onder b) en c), en 3, van verordening nr. 207/2009.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/79


Beroep ingesteld op 30 juni 2015 — CG/BHIM — Perry Ellis International Group (P PRO PLAYER)

(Zaak T-349/15)

(2015/C 294/94)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CG verwaltungsgesellschaft mbH (Gevelsberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Körber, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Perry Ellis International Group Holdings Limited (Nassau, Bahamas)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: beeldmerk in zwart en wit met de woordelementen „P PRO PLAYER” — inschrijvingsaanvraag nr. 1 0 8 89  764

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 28 april 2015 in zaak R 2439/2014-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/79


Beroep ingesteld op 30 juni 2015 — Alpex Pharma/BHIM — Astex Pharmaceuticals (ASTEX)

(Zaak T-355/15)

(2015/C 294/95)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Alpex Pharma SA (Mezzovico-Vira, Zwitserland) (vertegenwoordigers: C. Bacchini en M. Mazzitelli, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Astex Pharmaceuticals, Inc. (Pleasanton, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „ASTEX” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 805 281

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 28 april 2015 in zaak R 593/2014-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM en, ingeval van interventie van de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, van deze partij in de kosten.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 8, lid 1, onder b, van verordening nr. 207/2009.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/80


Beroep ingesteld op 3 juli 2015 — Arrom Conseil/BHIM — Puig France (Roméo has a Gun by Romano Ricci)

(Zaak T-358/15)

(2015/C 294/96)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Arrom Conseil (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: C. Herissay Ducamp en J. Blanchard, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nina Ricci SARL (Parijs, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „Roméo has a gun by Romano Ricci” — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 193 604

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 26 maart 2015 in zaak R 1020/2014-1

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening nr. 207/2009.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/81


Beroep ingesteld op 3 juli 2015 — Arrom Conseil/BHIM — Nina Ricci (Roméo has a Gun by Romano Ricci)

(Zaak T-359/15)

(2015/C 294/97)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Arrom Conseil (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: C. Herissay Ducamp en J. Blanchard, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nina Ricci SARL (Parijs, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Aanvrager: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „Roméo has a gun by Romano Ricci” — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 193 604

Procedure voor het BHIM: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 13 april 2015 in zaak R 1021/2014-1

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening nr. 207/2009.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/81


Beroep ingesteld op 3 juli 2015 — Choice/BHIM (Choice chocolate & ice cream)

(Zaak T-361/15)

(2015/C 294/98)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Choice sp. z o.o. (Legnica, Polen) (vertegenwoordiger: T. Mielke, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen „Choice chocolate & ice cream” — Gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 2 6 44  423

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 30 april 2015 in zaak R 2221/2014-5

Conclusies

Vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

Schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/82


Beroep ingesteld op 1 juli 2015 — Lacamanda Group/BHIM — Woolley (HENLEY)

(Zaak T-362/15)

(2015/C 294/99)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lacamanda Group Ltd (Manchester, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: C. Scott, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nigel Woolley (Braceborough, Verenigd Koninkrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk „HENLEY” — gemeenschapsmerk nr. 4 7 43  563

Procedure voor het BHIM: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 24 april 2015 in zaak R 2255/2012-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


Gerecht voor ambtenarenzaken

7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/83


Beroep ingesteld op 26 juni 2015 — ZZ/Commissie

(Zaak F-92/15)

(2015/C 294/100)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Tymen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van, ten eerste, het besluit om het percentage blijvende gedeeltelijke invaliditeit van verzoeker opnieuw vast te stellen en, ten tweede, het besluit tot gedeeltelijke afwijzing van verzoekers klacht alsmede verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van 6 oktober 2014, voor zover daarbij het percentage van verzoekers blijvende gedeeltelijke invaliditeit op 68,5 % wordt vastgesteld;

nietigverklaring van het besluit van 18 maart 2015 tot gedeeltelijke afwijzing van verzoekers klacht van 13 januari 2015;

vergoeding van verzoekers financiële schade;

vergoeding van verzoekers immateriële schade, welke op 1 10  000 EUR wordt begroot;

verwijzing van de Commissie in alle kosten.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/83


Beroep ingesteld op 30 juni 2015 — ZZ/EDEO

(Zaak F-94/15)

(2015/C 294/101)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers betwisting van de uitslag van de verkiezingen van het personeelscomité van EDEO

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van het TABG van 23 april 2015 tot bevestiging van de verkiezingen van het personeelscomité van EDEO waarvan de uitslag is bekendgemaakt op 17 maart 2015;

verwijzing van EDEO in de kosten.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/84


Beroep ingesteld op 1 juli 2015 — ZZ/Commissie

(Zaak F-95/15)

(2015/C 294/102)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het eindbesluit inzake de overdracht van de pensioenrechten van de verzoekende partij aan de pensioenregeling van de Unie, waarbij toepassing wordt gegeven aan de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 3 maart 2011

Conclusies van de verzoekende partij

artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut onwettig verklaren;

nietig verklaren het besluit van 6 november 2014 tot bevestiging van de overdracht van de pensioenrechten die de verzoekende partij vóór haar indiensttreding heeft verworven krachtens de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 3 maart 2011;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/84


Beroep ingesteld op 1 juli 2015 — ZZ/Commissie

(Zaak F-96/15)

(2015/C 294/103)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het voorstel voor de overdracht van verzoekers pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie, waarbij toepassing wordt gegeven aan de nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, en verzoek om de verwerende partij te veroordelen tot voorlopige betaling van 1 EUR voor de schade die verzoeker zou hebben geleden

Conclusies van de verzoekende partij

artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 15 juli 2011 onwettig verklaren;

nietig verklaren het besluit van 3 oktober 2014 om de pensioenrechten die verzoeker vóór zijn indiensttreding heeft verworven, in het kader van de overdracht daarvan aan de pensioenregeling van de instellingen van de Europese Unie, te berekenen krachtens de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 15 juli 2011;

subsidiair, de Europese Commissie veroordelen tot voorlopige betaling van 1 EUR voor de schade die verzoeker heeft geleden;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/85


Beroep ingesteld op 1 juli 2015 — ZZ/Commissie

(Zaak F-97/15)

(2015/C 294/104)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het eindbesluit inzake de overdracht van de pensioenrechten van de verzoekende partij aan de pensioenregeling van de Unie, waarbij toepassing wordt gegeven aan de algemene uitvoeringsbepalingen (AUB) van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 3 maart 2011

Conclusies van de verzoekende partij

artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut onwettig verklaren;

nietig verklaren het besluit van 14 oktober 2014 tot bevestiging van de overdracht van de pensioenrechten die de verzoekende partij vóór haar indiensttreding heeft verworven krachtens de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 3 maart 2011;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.


7.9.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 294/86


Beroep ingesteld op 3 juli 2015 — ZZ/Parlement

(Zaak F-98/15)

(2015/C 294/105)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Tymen, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van 18 juli 2014 waarbij verzoeker is bevestigd in zijn functie van hoofd van een eenheid, voor zover hem daarbij niet met terugwerkende kracht de positie van hoofd van een eenheid wordt verleend en hem niet met terugwerkende kracht de bij zijn functie behorende salarisverhoging wordt toegekend (managementvergoeding), alsmede verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van artikel 2 van het besluit van 18 juli 2014, voor zover daarbij wordt bepaald dat de verhoging van het basissalaris behorende bij verzoekers aanstelling als hoofd van een eenheid pas na een periode van negen maanden ingaat;

nietigverklaring van het besluit van 20 maart 2015, door verzoeker ontvangen op 24 maart 2015, tot afwijzing van verzoekers klacht van 29 augustus 2014;

vergoeding van verzoekers materiële en immateriële schade;

in elk geval, verwijzing van het Europees Parlement in alle kosten.