ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 268

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
14 augustus 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

506e zitting van het EESC van 18 en 19 maart 2015

2015/C 268/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het huidige systeem voor de voedselveiligheid en voedselzekerheid in de EU en mogelijkheden tot verbetering (initiatiefadvies)

1

2015/C 268/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over slimme eilanden (initiatiefadvies)

8

2015/C 268/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese samenwerking inzake energienetwerken (initiatiefadvies)

14

2015/C 268/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van duurzame ontwikkeling en het maatschappelijk middenveld bij autonome investeringsovereenkomsten van de EU met derde landen

19


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

506e zitting van het EESC van 18 en 19 maart 2015

2015/C 268/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Een investeringsplan voor Europa (COM(2014) 903 final) en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 (COM(2015) 10 final — 2015/0009 (COD))

27

2015/C 268/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Evaluatie van de economische governance — Verslag over de toepassing van de Verordeningen (EU) nr. 1173/2011, (EU) nr. 1174/2011, (EU) nr. 1175/2011, (EU) nr. 1176/2011, (EU) nr. 1177/2011, (EU) nr. 472/2013 and (EU) nr. 473/2013 (COM(2014) 905 final)

33

2015/C 268/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds, inzake een verhoging van het bedrag van de initiële voorfinanciering dat wordt uitgekeerd aan door het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma’s (COM(2015) 46 final)

40

2015/C 268/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot bescherming tegen de gevolgen van de extraterritoriale toepassing van rechtsregels uitgevaardigd door een derde land en daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen (herschikking) (COM(2015) 48 final — 2015/0027 (COD))

45


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

506e zitting van het EESC van 18 en 19 maart 2015

14.8.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 268/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het huidige systeem voor de voedselveiligheid en voedselzekerheid in de EU en mogelijkheden tot verbetering

(initiatiefadvies)

(2015/C 268/01)

Rapporteur:

Igor ŠARMÍR

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 27 februari 2014 besloten overeenkomstig artikel 29, punt A, van de uitvoeringsbepalingen van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Het huidige systeem voor de voedselveiligheid en voedselzekerheid in de EU en mogelijkheden tot verbetering”.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 maart 2015 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 18 en 19 maart 2015 gehouden 506e zitting (vergadering van 18 maart 2015) onderstaand advies uitgebracht, dat met 181 stemmen vóór en 9 stemmen tegen, bij 17 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is tevreden dat voedselveiligheid tot de prioriteiten van de Europese Unie behoort en dat een solide systeem is uitgewerkt om die veiligheid te garanderen. Het verheugt zich er in het bijzonder over dat de voedselveiligheid in de EU sinds 2002 onder de bevoegdheid valt van een gespecialiseerde instantie, namelijk de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), die over alle nodige middelen beschikt om de veiligheid van producten op de Europese markt te beoordelen.

1.2.

Het Comité meent dat de EFSA sinds haar oprichting blijkt heeft gegeven van de nodige kennis en kunde en ontegenzeggelijk een zeer belangrijke rol speelt bij de preventie van gezondheidsrisico’s in Europa. Dankzij de EFSA behoort het systeem van de EU voor de bescherming van de volksgezondheid tot de best presterende systemen ter wereld. Volksgezondheid is echter een bijzonder gevoelige kwestie en consumentenvertrouwen is voor de EFSA van het hoogste belang; we moeten dus blijven kijken hoe we het bestaande systeem kunnen verbeteren, met name in het licht van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Het EESC zou dan ook enkele voorstellen in die zin willen doen.

1.3.

Wil de consument vertrouwen hebben in het systeem en de beoordeelde producten, dan moet de procedure voor de beoordeling van nieuwe, chemische en andere producten die bestemd zijn voor introductie in de voedselketen, voldoende transparant zijn. In de ogen van het EESC zijn op dit vlak bepaalde verbeteringen mogelijk. Zo worden de studies die producenten moeten indienen om aan te tonen dat een product onschadelijk is, niet in wetenschappelijke tijdschriften gepubliceerd, worden de ruwe gegevens niet systematisch ter beschikking gesteld van de wetenschappelijke wereld en beroept men zich bovendien in veel gevallen onomwonden op het bedrijfsgeheim. Het EESC is ervan overtuigd dat deze werkwijze juridisch niet correct is; de EFSA zelf heeft immers verklaard dat de gegevens uit de verplichte studies niet vertrouwelijk zijn.

1.4.

Het Comité verzoekt de Commissie de desbetreffende regelgeving te wijzigen en verplicht te stellen dat studies en ruwe gegevens na de beoordeling door de EFSA systematisch worden gepubliceerd op de EFSA-website.

1.5.

Overigens is het EESC ingenomen met de recente EFSA-initiatieven om informatie proactief te publiceren.

1.6.

De EFSA is in het verleden in een pijnlijke situatie terechtgekomen omdat een aantal van zijn experts in een belangenconflict verwikkeld bleken te zijn. Het EESC prijst de EFSA voor haar in 2012 geleverde inspanningen om een en ander recht te trekken, maar wijst erop dat het hier om een extreem gevoelig aspect van de officiële evaluatieprocedure gaat en dat de situatie dus op de voet moet worden opgevolgd.

1.7.

De EFSA staat voor een moeilijke taak: de resultaten van een aantal wetenschappelijke studies zijn duidelijk beïnvloed door de financieringsbron en zouden hevige controverses kunnen veroorzaken. Het EESC verzoekt de EFSA met klem bijzondere aandacht te besteden aan deze ontwikkeling; de wetenschappelijke literatuur is immers een belangrijk referentiepunt in de evaluatieprocedure.

1.8.

Het EESC looft de EFSA omdat zij al jarenlang tracht meer inzicht te krijgen in de werking van mengsels en nadenkt over nieuwe methoden die tijdens de evaluatieprocedure kunnen worden gebruikt; het verzoekt de EFSA hiervan zo snel mogelijk werk te maken.

1.9.

Het beginsel dat „de dosis het vergif maakt” moet omzichtig worden toegepast; tal van endocrinologen voeren al 20 jaar lang bewijzen aan voor het feit dat in het geval van hormoonontregelende stoffen niet de dosis maar het moment van blootstelling doorslaggevend is. Deze nieuwe kennis wordt echter nog niet meegenomen in de regelgeving, iets waarop het Europees Parlement onlangs de vinger heeft gelegd (1).

1.10.

De Commissie zou na raadpleging van de gemeenschap van endocrinologen een lijst moeten opstellen van producten die schadelijk kunnen zijn voor de ontwikkeling van het endocrien systeem. Tot de wetenschappelijke wereld een consensus bereikt over de vraag of de stoffen op deze lijst al dan niet gevaarlijk zijn voor de hormoonhuishouding, zou de Commissie het voorzorgsbeginsel moeten toepassen.

1.11.

De introductie van plagen en ziekten uit derde landen kan dramatische gevolgen hebben voor producenten en consumenten in de EU. Om de samenhang van het systeem te waarborgen is het absoluut noodzakelijk dat de grenscontroles worden aangescherpt, het wederkerigheidsbeginsel wordt toegepast en de Europese autoriteiten hun politieke wil tonen.

1.12.

Het is aan de EU erop toe te zien dat de handelsregelingen de garanties inzake voedselveiligheid voor de Europese burgers niet op de helling zetten. De herziening van de regelgeving inzake planten- en dierengezondheid is een mooie gelegenheid om de toepassing van de controleregelingen te verbeteren en deze overal op dezelfde manier uit te voeren, en negatieve gevolgen op sociaal, economisch en milieugebied te ondervangen.

1.13.

Het EESC meent dat voedingsmiddelen (ook importproducten) van boer tot bord volledig traceerbaar moeten zijn zodat de consument kan kiezen voor producten van een bepaalde kwaliteit die bovendien voldoen aan de in de EU geldende veiligheidsvoorschriften.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.

In dit advies worden twee licht verschillende thema’s behandeld, die echter wel onder een gemeenschappelijke noemer kunnen worden gebracht; alles draait namelijk om de beschikbaarheid van veilig voedsel voor de Europese burgers. Het eerste gedeelte is gewijd aan het huidige evaluatiesysteem voor nieuwe producten die in de voedselketen worden geïntroduceerd; het tweede gedeelte is bedoeld om bepaalde problemen met de internationale handel in voedingsmiddelen aan de kaak te stellen, waarmee zowel de landbouwers als de consumenten en de burgers in het algemeen te maken krijgen.

2.2.

Voedselveiligheid staat op de officiële prioriteitenlijst van de EU en wordt op institutioneel niveau naar behoren gewaarborgd door de Europese Commissie en de EFSA. Zo is er ontegenzeggelijk een sluitende regeling uitgewerkt voor het beheer van microbiologische risico’s. Tijdens de twintigste eeuw echter zijn naast de microbiologische risico’s ook chemische risico’s opgedoken, en op dat vlak zijn er nog heel wat vragen.

2.3.

De afgelopen 60 jaar heeft de synthetische chemie meer dan honderdduizend nieuwe moleculen in het milieu verspreid. Toch is maar een te verwaarlozen gedeelte van deze producten (1 à 2 %) onderzocht op mogelijke risico’s voor de volksgezondheid (2), wat heel wat vragen doet rijzen, onder meer in verband met de voedselveiligheid. Naast de stoffen die direct terechtkomen in de voedselketen (additieven, residuen van bestrijdingsmiddelen of kunststoffen), en die in principe aan de evaluatieprocedure worden onderworpen, zijn er immers nog andere stoffen die indirect, via de bodem, de lucht en het water in de voedselketen kunnen eindigen.

2.4.

Een aantal chemisch-synthetische producten die gedurende relatief lange tijd gebruikt werden, zijn inmiddels uit de handel genomen omdat wetenschappelijk is aangetoond dat zij giftig en/of kankerverwekkend waren (zie bijvoorbeeld paragraaf 2.5). Een aantal andere producten is echter nog niet verboden, hoewel wetenschappers grote vraagtekens plaatsen bij het gebruik ervan. Het is dan ook volkomen terecht zich af te vragen wat het verband is tussen de blootstelling van de bevolking aan deze nieuwe producten van de synthetische chemie enerzijds, en de exponentiële toename in de ontwikkelde landen van gevallen van kanker, neurodegeneratieve ziekten, onvruchtbaarheid, diabetes en obesitas anderzijds.

2.5.

De EU heeft een solide systeem ontwikkeld voor de preventie van de risico’s die verbonden zijn aan de introductie van nieuwe, onder meer chemische producten in de voedselketen. Op institutioneel vlak is de Europese Commissie (DG SANTÉ) verantwoordelijk voor het risicobeheer, terwijl de EFSA, de Europese autoriteit die verantwoordelijk is voor de technische kant, zich bezighoudt met de risicobeoordeling. Het nieuwe systeem heeft alvast een aantal bevredigende resultaten opgeleverd voor de consumenten; zo is naar aanleiding van een reeks diepgravende studies het aantal in de EU goedgekeurde bestrijdingsmiddelen tussen 2000 en 2008 drastisch verminderd (van 1  000 naar 250). Voor de landbouwers daarentegen is dit een zorgwekkende ontwikkeling; zij zitten immers met de handen in het haar omdat ze niet langer beschikken over werkzame stoffen om ongedierte te bestrijden. Paradoxaal genoeg zijn heel wat van deze in de EU verboden werkzame stoffen wél toegelaten in derde landen die producten uitvoeren naar de Europese markt.

2.6.

Hoewel we over een solide systeem beschikken, heeft de ervaring geleerd dat bepaalde aspecten van de beoordelingen voor verbetering vatbaar zijn, zeker in het licht van nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen en de commerciële toepassingen daarvan; het een en ander heeft als gevolg dat we in het kader van de evaluatieprocedure te maken krijgen met nieuwe uitdagingen van systemische en methodologische aard.

3.   Mogelijkheden tot verbetering van de evaluatieprocedure van nieuwe ingrediënten van levensmiddelen

3.1.

De EFSA baseert haar evaluaties op wetenschappelijke studies die zouden moeten aantonen dat een product onschadelijk is. Volgens de huidige wetgeving moeten die studies worden ingediend door de aanvrager, te weten het bedrijf dat het product op de markt wil brengen. Deze procedure doet echter heel wat vragen rijzen, aangezien de resultaten van de wetenschappelijke studies fundamenteel van elkaar kunnen verschillen, afhankelijk van de financieringsbron (zie paragraaf 3.4). Wel klopt het dat in de door de EFSA toegepaste Europese regelgeving voorwaarden zijn vastgelegd waaraan deze studies moeten voldoen, evenals mechanismen die in een latere fase van de evaluatieprocedure een tegenwicht kunnen vormen voor de hierboven beschreven tendens.

3.2.

Een ander problematisch aspect van de evaluatieprocedure is dat de verplichte studies vertrouwelijk zijn, een eis die niet onomstreden is; dergelijke studies worden niet gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften en de ruwe gegevens vallen onder het bedrijfsgeheim zodat de wetenschappelijke wereld niet de kans krijgt een tegenexpertise op te stellen (3). Wij begrijpen dat bepaalde gegevens en informatie, waaruit de samenstelling of het productieprocedé van een nieuw product zou kunnen worden afgeleid, moeten worden beschermd door het bedrijfsgeheim. Dat geldt echter niet voor de gegevens uit de verplichte studies, die enkel aangeven hoe de proefpersonen hebben gereageerd op de onderzochte producten. Aangezien het bedrijfsgeheim in deze gevallen niet wordt gerechtvaardigd door de bescherming van de legitieme belangen van de producenten (4), oordeelt het EESC dat het inroepen ervan onterecht is en verzoekt het de wetgeving aan te passen zodat de ruwe gegevens uit de studies na het EFSA-onderzoek systematisch ter beschikking worden gesteld van de wetenschappelijke gemeenschap (op de website van de autoriteit).

3.3.

De EFSA is een publieke instantie die in het leven is geroepen om ervoor te zorgen dat onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek wordt verricht naar nieuwe ingrediënten van levensmiddelen. Toch is de EFSA in het verleden over de hekel gehaald omdat een aantal van haar deskundigen in belangenconflicten verwikkeld waren. Meestal waren ze tegelijk ook ILSI-adviseur (5). Het EESC is er dan ook mee ingenomen dat de EFSA in 2012 de nodige stappen heeft gezet zodat de situatie weer normaal te noemen is. Het gaat hier echter om een zeer gevoelige kwestie en het EESC wijst er dan ook op dat waakzaamheid geboden blijft.

3.4.

De bevoegde instanties baseren hun beoordeling voorts ook op studies uit de wetenschappelijke literatuur. Gebleken is echter dat de resultaten van de wetenschappelijke studies fundamenteel van elkaar kunnen verschillen, afhankelijk van de financieringsbron (6). Onafhankelijke onderzoekers zijn cruciaal voor de houdbaarheid van het systeem en de taak van de EFSA wordt nog bemoeilijkt doordat een onderscheid moet worden gemaakt tussen hoogwaardige wetenschappelijke studies en studies waarvan de waarde twijfelachtig is vanwege methodologische of andere fouten.

4.   Mogelijkheden om de procedure voor de beoordeling van potentieel gevaarlijke producten te verbeteren

4.1.

Bij de beoordeling van chemische producten die in voedingsmiddelen aanwezig mogen zijn, wordt uitgegaan van de wet van Paracelsus, die luidt dat alleen de dosis het vergif maakt. Het volstaat dus voor elk product vast te stellen wat de „aanvaardbare dagelijkse inname” of ADI is. Het overgrote deel van de nieuwe producten kan met andere woorden dagelijks worden gebruikt, op voorwaarde dat een bepaalde hoeveelheid niet wordt overschreden.

4.2.

Eeuwenlang kon deze wet van Paracelsus blindelings worden toegepast. De nieuwe synthetische stoffen echter, die al tientallen jaren in onze voeding aanwezig zijn, hebben de bakens verzet; de wet van Paracelsus is niet langer onvoorwaardelijk van toepassing.

4.3.

Een eerste probleem betreft de manier waarop mensen met voeding omgaan. Consumenten zijn absoluut niet op de hoogte van het bestaan van de ADI en kunnen dan ook onmogelijk, zelfs niet in theorie, controleren of ze de „toegestane” hoeveelheid van een bepaalde stof — die in verschillende, dagelijks gebruikte voedingsmiddelen aanwezig kan zijn — overschrijden (7). Het gaat in feite om een zeer wetenschappelijk en technisch begrip dat enkel door een kleine kring specialisten wordt gehanteerd.

4.4.

Het menselijk organisme wordt niet blootgesteld aan één enkele chemische stof, maar aan een groot aantal residuen van bestrijdingsmiddelen, kunststoffen en levensmiddelenadditieven die in onze voeding aanwezig zijn. De ADI is echter voor elke chemische stof afzonderlijk vastgesteld en houdt geen rekening met mogelijke opslag- of synergie-effecten. Deze mogelijkheid is jammer genoeg niet louter hypothetisch. Diverse studies hebben immers al bewezen dat het gecombineerde effect van verschillende stoffen, die geen enkel probleem opleveren als zij los van elkaar worden onderzocht, ernstige gevolgen kan hebben (8).

4.5.

De instanties die verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van potentieel gevaarlijke producten, zoals de EFSA of de FDA in de VS, houden zich al jaren bezig met de studie van opslag- of synergie-effecten, maar de resultaten van die inspanningen zijn nog niet terug te vinden in de regelgeving (9), wat te maken heeft met de wetenschappelijke problemen en de complexiteit van deze taak. Volgens de EFSA zelf echter zal het niet lang meer duren voor de wetenschappelijke bevindingen ter zake worden omgezet in regelgeving en het EESC dringt er dan ook op aan hiervan zo snel mogelijk werk te maken.

4.6.

Ten slotte is de wet van Paracelsus op losse schroeven komen te staan door het fenomeen van de zogenoemde „hormoonontregelende stoffen”. Het gaat om stoffen die de werking van hormonen, en dan met name het vrouwelijke hormoon oestrogeen, imiteren. Volgens tal van endocrinologen is blootstelling aan deze stoffen vaak schadelijk voor het organisme, ook al gaat het om hoeveelheden die ruim onder de ADI liggen. Bovendien is het onmogelijk een veilige grenswaarde vast te stellen (10). Het is bewezen dat het bij hormoonontregelende stoffen niet om de dosis maar om het moment van blootstelling draait. In dit geval is de gevaarlijkste periode die waarin het endocrien systeem zich ontwikkelt (prenatale periode, jonge kinderen en puberteit). Kenmerkend voor hormoonontregelende stoffen is overigens ook dat de giftigheid ervan soms pas jaren of zelfs decennia na de blootstelling aan het licht komt.

4.7.

Een groot aantal zowel natuurlijke als synthetische stoffen wordt op dit moment door endocrinologen beschouwd als „hormoonontregelende stoffen” en vele daarvan worden regelmatig aangetroffen in onze voeding. We denken dan bijvoorbeeld aan diverse bestrijdingsmiddelen, dioxines, pcb’s en ftalaten, maar vooral het verpakkingsmateriaal bisfenol-A geeft op dit moment aanleiding tot heftige discussies (11).

4.8.

Het is bewezen dat hormoonontregelende stoffen een doorslaggevende rol spelen in de verontrustende afname van de vruchtbaarheid bij mannen (een tendens die al sinds de Tweede Wereldoorlog wordt waargenomen), alsook in de aanzienlijke toename van het aantal gevallen van teelbal- en prostaatkanker bij mannen, borstkanker bij vrouwen, en andere ernstige aandoeningen (12).

4.9.

De bevoegde Europese organen, te weten de EFSA en DG SANTÉ, aarzelen bij het nemen van maatregelen die door endocrinologen sterk worden aanbevolen, omdat de wetenschappelijke wereld geen eenduidig antwoord zou hebben op de vraag of ook zeer kleine dosissen schadelijke gevolgen hebben (13). Heel wat wetenschappers die oorspronkelijk onderzoekswerk op het gebied van endocrinologie verrichten, zijn echter van oordeel dat ook zeer geringe dosissen van zogenoemde hormoonontregelende stoffen met name voor zwangere vrouwen en jonge kinderen bijzonder gevaarlijk zijn. Voor hen gaat het om een vaststaand feit dat is bewezen door „duizenden wetenschappelijke studies” (14), terwijl het effect van deze zeer kleine dosissen voor de EFSA niet meer is dan een hypothese.

4.10.

Naar aanleiding van een in opdracht van DG ENV geschreven diepgravend rapport (15), dat de zienswijze van de endocrinologen staaft, heeft DG SANTÉ de EFSA in oktober 2012 verzocht om na te denken over criteria voor het definiëren van hormoonontregelende stoffen en om te bekijken of de ter zake bestaande testmethoden wel adequaat zijn. Dit is echter nog steeds niet gebeurd; de Commissie heeft tot nu toe slechts een stappenplan voorgesteld waarin wordt aangegeven hoe tot een definitie van hormoonontregelende stoffen kan worden gekomen (16). De opdracht zelf is daarmee uitgesteld tot eind 2016.

4.11.

De gemeenschap van endocrinologen heeft het standpunt van de EFSA en andere adviesorganen en regelgevende agentschappen ten aanzien van hormoonontregelende stoffen herhaaldelijk tegengesproken. We denken dan met name aan de consensusverklaring van de Amerikaanse vereniging van endocrinologen, die meer dan duizend leden telt (17), aan het internationale colloquium dat in september 2012 plaatsvond in Berlijn, en aan de „Verklaring van Berlaymont” van mei 2013 (18). De ondertekenaars van deze verklaring, stuk voor stuk specialisten met diverse publicaties ter zake op hun naam, drongen erop aan dat de sinds jaren opgedane kennis eindelijk wordt meegenomen in de Europese regelgeving. Zo moet volgens de laatste verordening betreffende pesticiden, van maart 2013, wel worden nagegaan of een nieuw product bijvoorbeeld mutageen is, maar hoeft niet te worden gekeken naar de hormonale activiteit ervan. Daaruit blijkt wel dat de bevoegde autoriteiten de bezorgdheid van de endocrinologen vooralsnog gewoon naast zich neer leggen.

4.12.

Het EESC sluit zich aan bij het Europees Parlement dat van mening is dat de regelgeving dringend rekening moet gaan houden met de opgedane kennis inzake endocrinologie (19). Ook al is de wetenschappelijke wereld in de brede zin van het woord verdeeld, de mening van een groot deel van de gemeenschap van endocrinologen zou ruimschoots voldoende grond moeten zijn om ten minste het voorzorgsbeginsel toe te passen op stoffen waarvan het hormoonontregelend effect door endocrinologen wordt erkend.

5.   Internationale handel: plagen en ziekten bij landbouwgewassen

5.1.

De Wereldhandelsorganisatie (WTO) streeft naar steeds verdergaande liberalisering; van de leden wordt verwacht dat zij onderhandelen over de voortzetting en uitbreiding van de handel in landbouwproducten en dat zij interne steun- en beschermingsmaatregelen geleidelijk maar substantieel beperken.

5.2.

In de huidige context van steeds verder doorgevoerde liberalisering van de wereldmarkt, waar de handel in plantaardige producten ten gevolge van de niet aflatende reeks handelsovereenkomsten van de EU met derde landen almaar toeneemt, is er een steeds groter risico op introductie van nieuwe plagen en ziekten.

5.3.

De Europese producenten maken zich grote zorgen over de komst van schadelijke organismen die tot nog toe niet voorkwamen in Europa en voor velen een groot gevaar vormen. In bepaalde gevallen kunnen de komst en verspreiding van deze organismen een enorme klap betekenen voor met name weinig voorkomende Europese teelten, waardoor de producenten in kwestie zware economische verliezen zouden lijden.

5.4.

De introductie van uitheemse plagen en ziekten vormt niet alleen een bedreiging voor bepaalde landbouwproducten, ook de productiekosten van de Europese landbouwers gaan hierdoor de hoogte in, waardoor de rentabiliteit van hun bedrijven wordt aangetast. Bovendien kunnen dergelijke plagen verreikende economische, sociale en milieugevolgen hebben voor het hele Europese grondgebied.

5.5.

Een bijzonder sprekend voorbeeld dat de omvang van het probleem onomstotelijk aantoont, is het recente geval van de invoer van citrusvruchten uit Zuid-Afrika. Tijdens het laatste verkoopseizoen is een aanzienlijke lading met de gevaarlijke schimmel Guignardia Citricarpa besmette Zuid-Afrikaanse citrusvruchten de Europese havens binnengekomen; de schimmel veroorzaakt de vlekkenziekte „black spot”. Concreet is 35 keer vastgesteld dat uit Zuid-Afrika ingevoerde citrusvruchten besmet waren met deze ziekteverwekker.

5.6.

Door de lakse houding van de EU wordt zo 5 00  000 ha Europese grond waarop citrusvruchten worden geteeld, in gevaar gebracht, aangezien er geen efficiënte behandeling is om de ziekte uit te roeien. Mocht deze ziekte hier de kop opsteken dan zou dat enorme gevolgen hebben op economisch, sociaal en milieuvlak en de bevoorrading in gevaar brengen.

5.7.

De nieuwe ontwerpregelgeving inzake plantgezondheid is in bepaalde opzichten een verbetering van Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (20), maar ook hierin wordt voorbijgegaan aan bepaalde cruciale aspecten. Gevolg is dat een oplossing voor de meest nijpende problemen uitblijft.

5.8.

Voorts moet de aandacht worden gevestigd op het feit dat de productievoorwaarden die gelden voor importproducten uit derde landen, niet te vergelijken zijn met de in de EU geldende voorwaarden. In derde landen mogen tal van gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt die in Europa verboden zijn; de maximumwaarden voor residuen liggen er hoger en ook de sociale en arbeidsvoorwaarden verschillen van de Europese en bieden nauwelijks of geen bescherming.

5.9.

De Europese consument moet er uitdrukkelijk op worden gewezen dat er op het vlak van veiligheid en traceerbaarheid uitgesproken verschillen bestaan tussen producten uit de EU en uit derde landen.

5.10.

De huidige wetgeving legt steeds meer beperkingen op aan het gebruik van werkzame stoffen voor de bestrijding van bepaalde plagen of ziektes. Naar schatting zou ongeveer 50 % van de producten die de laatste jaren ter beschikking stonden van de Europese landbouwers, onderworpen zijn aan dergelijke beperkende maatregelen. Bovendien moeten ook degenen die deze stoffen gebruiken aan strengere voorschriften voldoen; zo zijn de opleidingseisen verscherpt en moet meer beschermende uitrusting gebruikt worden.

5.11.

Het wederkerigheidsbeginsel zou ervoor moeten zorgen dat alle producten die op een bepaalde markt worden aangeboden, verplicht beantwoorden aan de vereisten en regels inzake gezondheid en veiligheid, milieu, werkzame stoffen e.d., die gelden voor de in Europa geteelde producten.

Brussel, 18 maart 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2013 over de bescherming van de volksgezondheid tegen hormoonontregelaars (2012/2066(INI)).

(2)  Vincent Cogliano van het CIRC (Internationaal Instituut voor Kankeronderzoek) en Andreas Kortenkamp, hoofd van de afdeling toxicologie van de Universiteit van Londen, zijn onafhankelijk van elkaar tot deze schatting gekomen.

(3)  Zo werden de ruwe gegevens uit de studie inzake genetisch gemodificeerde maïs (MON 863) pas ter beschikking gesteld van de wetenschappelijke gemeenschap na een besluit van een Duitse rechtbank in 2005, en in 2013 dreigde Monsanto de EFSA voor het gerecht te slepen vanwege „schending van het bedrijfsgeheim” omdat de directrice van de EFSA onder druk van de media en een deel van de wetenschappelijke wereld gegevens in verband met de maïs GM NK 603 op het internet had gezet.

(4)  Volgens de EFSA zelf zijn de gegevens uit de verplichte (referentie)studies niet vertrouwelijk.

(5)  ILSI (International Life Science Institute) — pressiegroep van multinationals uit de agrochemische, voedings- en biotechnologische sector, zoals Coca-Cola en Monsanto. Naar aanleiding van een rapport van de Rekenkamer (Speciaal verslag nr. 15/2012), waarin gewezen werd op het gebrek aan helderheid in de aanpak van belangenverstrengeling binnen de EFSA, heeft het Europees Parlement in tweede lezing besloten om zijn besluit over het verlenen van kwijting voor de EFSA-begroting van 2010 uit te stellen, in afwachting van aanvullende informatie over het EFSA-beleid inzake belangenverstrengeling.

(6)  Zie bijvoorbeeld Frederick vom Saal & Claude Hughes, „An extensive new literature concerning low-dose effects of bisphenol-A shows the need for a new risk assessment”, Environmental Health Perspectives, vol. 113, augustus 2005, blz. 926-933.

(7)  De synthetische zoetstof aspartaam, bijvoorbeeld, is aanwezig in meer dan 6  000 verschillende producten.

(8)  Bijvoorbeeld Sofie Christiansen, Ulla Hass et al., „Synergic disruption of external male sex organ development by a mixture of four antiandrogens”, Environmental Health Perspectives, vol. 117, nr. 12, december 2009, blz. 1839-1846.

(9)  In 2006 erkende de Europees commissaris voor landbouw tijdens een ondervraging door EP-lid Paul Lannoye dat er op het vlak van de beoordeling van combinaties van stoffen inderdaad sprake is van een lacune in de regelgeving. Na deze bekentenis is echter geen vooruitgang van betekenis geboekt.

(10)  The 2013 Berlaymont Declaration on Endocrine Disruptors.

(11)  Canada heeft de verkoop van zuigflessen die BPA bevatten in 2008 verboden en de EU heeft dat voorbeeld gevolgd in 2011. Sinds 1 januari 2015 is het in Frankrijk verboden bisfenol-A te gebruiken in producten die tijdens het gebruik in contact komen met levensmiddelen. Een wetenschappelijk advies van het nationale agentschap ANSES vormt de onderbouwing voor dit verbod. De EFSA heeft op 21 januari 2015 een advies uitgebracht waarin wordt verklaard dat BPA bij het huidige niveau van blootstelling geen gezondheidsrisico inhoudt voor de consumenten, ongeacht hun leeftijd.

(12)  Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2013 over de bescherming van de volksgezondheid tegen hormoonontregelaars (2012/2066(INI)), overwegingen A en C, en The 2013 Berlaymont Declaration on Endocrine Disruptors.

(13)  De EFSA verwijst in dit verband naar het colloquium dat zij in juni 2012 in Brussel heeft gehouden, waar deskundigen op het vlak van endocrinologie maar een kleine minderheid van de deelnemers vormden.

(14)  Aldus Frederick vom Saal, Amerikaans endocrinoloog, tijdens de internationale conferentie in Berlijn in september 2012.

(15)  Andreas Kortenkamp, Olwenn Martin, Michael Faust, Richard Evans, Rebecca McKinlay, Frances Orton en Erika Rosivatz, „State of the art assessment of endocrine disrupters”, final report, 23 december 2011.

(16)  Stappenplan van de Europese Commissie „Defining criteria for identifying Endocrine Disruptors in the context of the implementation of the Plant Protection Product Regulation and Biocidal Products Regulation”, juni 2014.

(17)  Evanthia Diamanti-Kandarakis et al., „Endocrine-disrupting chemicals: an Endocrine Society scientific statement”, Endocrine Reviews, vol. 30, nr. 4. Juni 2009, blz. 293-342.

(18)  Zie voetnoot 10.

(19)  Zie voetnoot 1.

(20)  PB L 169 van 10.7.2000, blz. 1.


14.8.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 268/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „slimme eilanden”

(initiatiefadvies)

(2015/C 268/02)

Rapporteur:

Anna Maria DARMANIN

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna „het EESC” genoemd) heeft op 10 juli 2014 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Slimme eilanden

(initiatiefadvies).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur, Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 4 maart 2015.

Het EESC heeft tijdens zijn op 18 en 19 maart 2015 gehouden 506e zitting (vergadering van 19 maart 2015) onderstaand advies uitgebracht, dat met 147 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1.

Eilanden hebben unieke kenmerken die heel eigen moeilijkheden met zich brengen, maar ook kunnen worden omgevormd tot kansen als een slim beleid en een beleid voor duurzame ontwikkeling worden gevoerd. Dan worden die kenmerken, dankzij duurzame groei en betere banen, concurrentievoordelen voor eilanden.

1.2.

Bij de uitwerking en toepassing van dit slimme beleid en beleid voor duurzame ontwikkeling moeten de specifieke kenmerken van eilanden ook worden meegewogen, waarbij vooral wordt gedacht aan de kwetsbaarheid van eilanden voor de gevolgen van klimaatveranderingen. Daarom moet het nodige worden gedaan om ervoor te zorgen dat maatregelen om eilanden aan de klimaatverandering aan te passen, algemeen worden toegepast. Zo kunnen eilanden in alle sectoren van hun economie weerstand opbouwen en hun veerkracht vergroten als het gaat om de klimaatverandering.

1.3.

Slim beleid voor slimme eilanden zou o.a. inhouden dat een „eilandtoets” wordt gehouden, ofwel dat EU-beleid stelselmatig aan de gevolgen ervan voor eilanden wordt getoetst en dat er aandacht is voor de insulaire dimensie van beleid. Het EESC doet een beroep op de Commissie om die „eilandtoets” door alle directoraten-generaal te laten uitvoeren.

1.4.

Daarnaast doet het EESC — met het oog op beleid ten gunste van slimme eilanden — voor een hele reeks onderwerpen aanbevelingen die in de hiernavolgende paragrafen 4 t.e.m. 11 uitgebreid worden toegelicht en omschreven. Die aanbevelingen hebben betrekking op:

de digitale agenda: investeringen in de infrastructuur, voltooiing van de interne markt en investeringen in O&O;

de energievoorziening: eilanden als proeftuin voor oceaan-, getijde-, golf-, zonne- en windenergie, en de combinatie van deze technologieën;

de mobiliteit en het vervoer in steden: H2020 en Interreg hebben programma’s voor maritiem vervoer en stedelijke mobiliteit, gericht op duurzaamheid op de eilanden; staatssteun combineren met duurzaam vervoer;

het maritieme beleid: maritieme bewaking; O&O voor mijnbouw op zee en oceanografie, waarbij de eilanden als onderzoekscentra fungeren; effectbeoordelingen van eilanden op het maritieme beleid; de rol van eilanden in het maritieme beleid;

de handel in goederen en diensten: goede praktijken van nichehandel; aanpassing van het beleid ten gunste van de nichehandel op eilanden; open laboratoria voor economische en sociale ontwikkeling op eilanden;

het toerisme: toegankelijkheid; specifieke kenmerken van toerisme en de effecten daarvan;

het waterbeheer: beleid dat specifiek is afgestemd op de eilanden;

onderwijs, opleiding en levenslang leren.

1.4.1.

Er wordt van uitgegaan dat deze aanbevelingen in eerste instantie en naargelang de respectieve — al dan niet gedeelde — bevoegdheden en verantwoordelijkheden door lokale, regionale of nationale overheden of de EU zullen worden opgevolgd. Onderlinge samenwerking tussen die bestuursniveaus is nadrukkelijk geboden.

2.   Toepassingsgebied

2.1.

In dit advies gaat het EESC voor het begrip „eilanden” uit van de definitie van de Verenigde Naties. Alleen beperkt het EESC het toepassingsgebied ervan enerzijds tot eilanden die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte (EER), maar breidt het dit toepassingsgebied anderzijds uit tot kleine en middelgrote eilanden die als zodanig een land vormen en een lidstaat van de EER zijn. Daarbij wordt specifiek gedacht aan Malta, Cyprus en IJsland.

2.2.

Het EESC doelt met „slimme eilanden” op eilandgebieden waar naar een duurzame ontwikkeling van de lokale economie en een hoge levenskwaliteit wordt gestreefd (door uit te blinken op tal van gebieden die voor duurzaamheid van belang zijn, zoals de economie, de mobiliteit, de energievoorziening, het milieu, ICT, het waterbeheer, het onderwijs en het menselijk kapitaal) en waar blijk wordt gegeven van uitmuntendheid in bestuur.

3.   Inleiding

3.1.

Europese eilanden vertonen soms nadelen in vergelijking met het vasteland die zijn terug te voeren op hun isolement en afgelegenheid. Hun ligging brengt echter ook grote voordelen met zich mee. Momenteel hebben eilanden een enorm potentieel voor groei en ontwikkeling, niet alleen voor zichzelf maar ook voor heel Europa. Daarom pleit het EESC voor slim beleid en slimme ontwikkelingsinitiatieven, zowel in EU-verband als op het niveau van de lidstaten en de regio’s, waarin niet wordt voorbijgegaan aan de specifieke kenmerken van eilanden. De verantwoordelijkheid voor slim beleid op eilanden moet dan wel worden gedeeld door alle voornoemde bestuursniveaus; hoe dan ook moet die verantwoordelijkheid niet bij één enkele categorie worden gelegd. Gezien die gedeelde verantwoordelijkheid (maar ook om andere redenen) pleit het EESC voor de oprichting van een deskundigengroep voor eilanden die beleid aan de toepasbaarheid daarvan op eilanden en de gevolgen ervan voor eilanden moet toetsen. Ook beveelt het aan om een open platform voor eilanden op te zetten dat als forum fungeert voor de coördinatie en acties tussen eilanden die nodig zijn om de „slimme-eilanden”-doelstellingen te verwezenlijken.

3.2.

De specifieke kenmerken van eilanden leiden vaak tot welbepaalde sociale fenomenen zoals ontvolking (eilandbewoners trekken naar het vasteland omdat er daar meer kansen zouden zijn), moeilijkheden met betrekking tot het vervoer en soms ook marginalisering. Dat neemt niet weg dat sommige eilanden erin zijn geslaagd om hun handicaps tot hun voordeel aan te wenden; deze eilanden hebben zichzelf door de ontwikkeling van nichemarkten in een speciale positie geplaatst.

3.3.

In het licht van de specifieke kenmerken van eilanden zou in EU-beleid een zogenoemde „eilandtoets” moeten worden opgenomen, wat zou betekenen dat EU-beleid stelselmatig aan de gevolgen ervan voor eilanden wordt getoetst en dat er aandacht is voor de insulaire dimensie van beleid. Het EESC doet een beroep op de Commissie om die eilandtoets door alle directoraten-generaal te laten uitvoeren.

4.   Digitale weerbaarheid

4.1.

Het internet is een gebied waarop Europa ontegenzeggelijk groeimogelijkheden heeft. Daarom is één van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie dat alle Europeanen vóór 2020 toegang krijgen tot breedband en dat de helft van alle burgers vóór 2015 aankopen doet op het internet.

4.2.

In het licht van dit algemene doel (ervoor zorgen dat aansluiting op het internet vóór 2020 wijdverspreid is) is duidelijk geworden dat er infrastructurele problemen zijn en dat sommige gebieden achteroplopen. Dit geldt o.a. voor sommige eilanden. Zo zijn er eilanden waar het internet nog maar nauwelijks is doorgedrongen en waar burgers weinig toegang hebben tot het internet. Vaak gaat het daarbij om de meest afgelegen eilanden.

4.3.

De doelstelling van de Europa 2020-strategie om er al in 2013 voor te zorgen dat het internet het hele grondgebied van Europa bestrijkt, is niet gehaald op sommige eilanden. Het probleem is daar vooral dat de nodige infrastructuur ontbreekt.

4.4.

Digitale weerbaarheid is een manier voor eilanden om uit het door hun ligging veroorzaakte isolement te geraken: niet alleen ontstaan daardoor mogelijkheden voor elektronische handel (wat weer leidt tot ondernemerschap, werkgelegenheid en midden- en kleinbedrijf), maar kunnen de eilandbewoners daardoor ook meer profijt trekken van de interne markt.

4.5.

Volgens het EESC zouden de EU en de lidstaten dan ook specifieke maatregelen moeten nemen om:

i)

in infrastructuur te investeren, zodat eilanden volledig toegang tot breedband krijgen;

ii)

de digitale interne markt te voltooien, zodat eilanden niet aan het kortste eind trekken en volwaardige partners op de interne markt kunnen worden;

iii)

in EU-verband in O&O te investeren door gebruik te maken van de mogelijkheden die eilanden bieden om in afgelegen gebieden voor meer groei en werkgelegenheid te zorgen. Ook zou O&O moeten worden ingezet als middel om sociale innovatie op eilanden te bevorderen.

5.   Duurzame energie

5.1.

Europa heeft voor 2020, 2030 en 2050 streefcijfers vastgelegd voor meer energieduurzaamheid en minder afhankelijkheid voor zijn energievoorziening van fossiele brandstoffen. Sommige van de eilanden in de EU zijn voor al hun energiebehoeften niet alleen afhankelijk van fossiele brandstoffen, maar zijn ook nog voor de verscheping daarvan aangewezen op een beperkt aantal specifieke vervoerswijzen.

5.2.

Vandaar dat het voor eilanden extra belangrijk is om meer duurzame energie te gebruiken. Eilanden bevinden zich van nature in gunstige omstandigheden om optimaal gebruik te maken van zee-, wind- en zonne-energie.

5.3.

Er zijn al methoden die goed hebben gewerkt; daaruit blijkt dat eilanden het potentieel hebben om zichzelf te bedruipen als het gaat om duurzame energie. Het midden in Denemarken gelegen eiland Samsø is al vanaf 1997 bekend als het „duurzame-energie-eiland” omdat het erin is geslaagd om met behulp van elf op het eiland opgestelde windmolens in tien jaar tijd zelfvoorzienend te worden betreffende hernieuwbare energie. Ook het Canarische eiland El Hierro is in 2014, met behulp van windmolens en waterkracht, zelfvoorzienend geworden wat betreft hernieuwbare energie.

5.4.

Europese eilanden kunnen veel voordeel halen uit hernieuwbare energie. Hernieuwbare energie vermindert de ecologische voetafdruk, maar is ook een bron van groei en werkgelegenheid; dit geldt voor de sector zelf, maar ook voor eilanden. Een voorbeeld van zo een eiland is Samsø dat door zijn pogingen om zichzelf van energie te voorzien, een trekpleister voor toeristen is geworden.

5.5.

Daarom moet zowel door de EU als door de lidstaten op de volgende gebieden actie worden ondernomen:

i)

toespitsing van O&O op zee-, golf- en getijdenenergie op eilanden, waarbij eilanden niet alleen worden gebruikt als proefruimten (ook al heeft het ook daarmee te maken), maar hun lokale kennis en vakbekwaamheid op het gebied van onderzoek ook worden benut;

ii)

verrichting van onderzoek naar de gevolgen van de combinatie van verschillende bronnen van hernieuwbare energie in kleine, compacte gebieden zoals eilanden;

iii)

de keuze van eilanden als doelgroep voor specifieke innovatie-initiatieven.

Als die actie wordt ondernomen, moet er ook aandacht zijn voor de specifieke omstandigheden die heersen op eilanden in de diverse zeeën en oceanen.

6.   Vervoer en mobiliteit in steden op eilanden

6.1.

Vervoer is voor eilandbewoners een lastige aangelegenheid omdat zij — ingesloten door de zee — daarvoor op veerboten en luchtvaart zijn aangewezen. Ook voor hun invoer en uitvoer van goederen zijn eilandbewoners sterk afhankelijk van vervoer over zee. Daarom komen veerdiensten meestal in aanmerking voor overheidssteun of worden zij gesubsidieerd zodat eilandbewoners deels van de kosten daarvan worden ontheven. Veel vervoersondernemingen gebruiken nog altijd brandstoffen van inferieure kwaliteit, wat een gevaar vormt voor de werknemers in het zeevervoer, de plaatselijke bevolking en voor toeristen.

6.2.

Mobiliteit in steden komt meestal neer op een wijdverspreid gebruik van motorvoertuigen. Toch wordt in steden ook steeds vaker gebruikgemaakt van duurzamere vervoerswijzen. Zo zijn er op de Eolische eilanden voertuigen ingezet die maar weinig uitstoten. Er zijn op eilanden meer mogelijkheden voor de invoering, c.q. de uitbreiding van het gebruik van hybride en elektrische auto’s.

6.3.

Het EESC adviseert om op de volgende gebieden actie te ondernemen:

i)

er zouden in het kader van Horizon 2020 specifieke projecten aan energie-efficiënt vervoer over zee van en naar eilanden moeten worden gewijd;

ii)

er zou overheidssteun moeten worden gegeven aan vervoersbedrijven die concrete maatregelen nemen om hun emissies terug te dringen en die in het zeevervoer brandstoffen van hoge kwaliteit gebruiken;

iii)

er zouden Interreg-projecten aan energie-efficiënte stedelijke mobiliteit op eilanden moeten worden gewijd;

iv)

het zwaartepunt zou op de eilanden bij het scheppen van behoorlijke en duurzame banen moeten worden gelegd. Ook moet het werk van het personeel van op eilandroutes vliegende vliegtuigen en van cruiseschepen, die vaak voordeel trekken uit de aantrekkingskracht van eilanden, minder arbeidsonzeker worden gemaakt;

v)

er zou in het slimme vervoersbeleid voor eilanden ook aandacht moeten worden besteed aan de toegankelijkheid van eilanden voor ouderen en mensen met een handicap.

7.   Maritiem beleid

7.1.

De afgelopen jaren is er steeds meer aandacht gekomen voor de mogelijkheden van de blauwe economie. Maritieme vraagstukken zijn van groot belang voor eilanden; die zijn immers volledig ingesloten door de zee.

7.2.

Eilanden kunnen specifieke voordelen halen uit het maritieme beleid van de EU.

7.3.

Het EESC herhaalt zijn oproep voor adviezen betreffende het belang van EU-eilanden voor de maritieme tradities en kennis van de zeevaart. EU-eilanden hebben een comparatief voordeel als leveranciers van zeelui die over generatielange maritieme kennis beschikken die niet verloren mag gaan. In een tijd van forse werkloosheid aan de wal lijdt de scheepvaartsector in de EU echter aan een welbekend gebrek aan Europese zeelui die als officieren op de EU-vloot werk zouden kunnen vinden.

7.4.

Het EESC adviseert om op de volgende gebieden actie te ondernemen:

i)

er moet voor worden gezorgd dat eilanden specifieke voordelen halen uit de maritieme bewaking;

ii)

eilanden moeten worden belast met O&O op gebieden als mijnbouw op zee, oceanografie en het in kaart brengen van de zeebodem. Ook moet de op eilanden aanwezige vakkennis op die gebieden worden vergroot. Eilanden kunnen een grotere rol spelen bij de bescherming van de biodiversiteit. De daartoe op verschillende niveaus ondernomen initiatieven moeten worden ondersteund;

iii)

de Commissie zou een Europese effectbeoordeling moeten maken van de rol van Europa’s eilanden bij maritieme aangelegenheden;

iv)

de inspanningen met betrekking tot maritieme vraagstukken moeten worden gebundeld, met eilanden en de rol van eilanden als speciaal aandachtspunt;

v)

EU-actie is geboden om EU-eilandbewoners tot de keuze voor maritieme beroepen aan te sporen en hun de vereiste opleiding te bieden.

8.   Goederen en diensten van eilanden

8.1.

Het tempo waarin eilanden zich overal in Europa hebben ontwikkeld, loopt uiteen. Er zijn eilanden die nog in het MIRAB-stadium (migratie, geldtransfers, steun en bureaucratie) zitten (cf. Bertram and Watters, 1985); andere zijn SITEs (kleine eilanden met een toerisme-economie) (cf. McElroy, 2006) en weer andere zijn inmiddels in het PROFIT-stadium (mensen, natuurlijke rijkdommen, overzeese situatie, financiële middelen, vervoer) aanbeland (cf. Baldacchino, 2006).

8.2.

Sprekende voorbeelden van eilanden die succesvol te werk gaan in het PROFIT-stadium zijn:

Jersey (beheer van rijkdommen van particulieren),

Malta (elektronische spellen),

IJsland (cloudcomputing),

Cyprus (vlagregister),

Kreta (Lasik-oogbehandeling).

8.3.

Eilanden worden concurrentiekrachtiger naarmate zij erin slagen om nichemarkten op te sporen en daarin uit te blinken.

8.4.

Daarom adviseert het EESC het volgende:

i)

nagaan wat voorbeelden van geslaagde methoden zijn voor eilanden;

ii)

regionaal beleid voeren dat bevorderlijk is voor de ontwikkeling van dergelijke nichemarkten;

iii)

eilanden gebruiken als open proefruimten voor de ontwikkeling van nicheproducten en -diensten die vervolgens op Europa’s vasteland in omloop kunnen worden gebracht.

9.   Eilandtoerisme

9.1.

Eilanden hebben heel vaak een economie waarin toerisme een rol speelt (SITE-model). Toerisme is dus van belang, maar mag niet worden gezien als de enige of voornaamste bron van inkomsten van eilanden; er moet ook voldoende aandacht zijn voor industrie in het algemeen.

9.2.

Nichetoerisme biedt eilanden een duidelijk concurrentievoordeel in vergelijking met toegankelijkere gebieden op Europa’s vasteland. Toch behoeft nichetoerisme niet altijd duurder toerisme te betekenen. Daarom is toegankelijkheid van eilanden de voorwaarde waaraan beslist moet worden voldaan voor financiële en fysieke toegankelijkheid en vervoer, waarbij wel het milieu moet worden beschermd.

9.3.

Het EESC adviseert dan ook het volgende:

i)

in beleid voor toerisme moet in het bijzonder aandacht worden geschonken aan de omstandigheden op eilanden;

ii)

het vraagstuk van de toegankelijkheid van eilanden mag niet beperkt blijven tot het vervoer van en naar eilanden (zie hierboven), maar moet ook worden gezien als toegankelijkheid in de zin van financiën en mobiliteit, waarbij er tevens op moet worden gelet dat het milieu wordt beschermd.

10.   Waterbeheer

10.1.

De problemen waarop eilanden bij het waterbeheer stuiten, zijn onderling vergelijkbaar: waterschaarste, verslechterde waterkwaliteit, ongeschikte omgang met water (zoals overbenutting) en een toegenomen vraag als gevolg van toerisme.

10.2.

In waterbeleid wordt over het algemeen geen rekening gehouden met de extra dimensie die vulkaaneilanden aan waterbeheer toevoegen, nl. dat waterbronnen ook voor gezondheidsdoeleinden kunnen worden gebruikt.

10.3.

Daarom adviseert het EESC om in waterbeheerbeleid speciale aandacht aan de specifieke kenmerken van eilanden te besteden omdat de eisen waaraan moet worden voldaan vaak meer in de richting gaan van:

i)

hergebruik van water;

ii)

het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen drinkwater en niet-drinkbaar water;

iii)

ontzilting;

iv)

de opvang van regenwater;

v)

de verbetering van de duurzaamheid van waterbronnen die voor gezondheidsdoeleinden worden gebruikt.

11.   Onderwijs, opleiding en levenslang leren

11.1.

Onderwijs wordt vaak gezien als een onontbeerlijke voorwaarde voor een betere levensstandaard. Die stelling gaat zelfs nog meer op voor eilanden. Instellingen van de tertiaire sector op eilanden zijn vaak uitblinkers op specifieke gebieden (ook weer in het kader van een nichebenadering), maar algemeen voortgezet onderwijs zou ook toegankelijk moeten zijn voor eilandbewoners.

11.2.

Daarom moet nog meer gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden van de digitale wereld zodat eilandbewoners net zo gemakkelijk toegang krijgen tot leren en onderwijs als de bewoners van Europa’s vasteland. Een duidelijk voorbeeld van de mogelijkheden van de digitale wereld vormen de Cycladen, waar uitvoerig gebruik wordt gemaakt van teleconferenties voor opleidingsdoeleinden.

11.3.

Eilandbewoners worden met nog meer ontvolking geconfronteerd vanwege bedrijfsverplaatsingen. Vandaar dat levenslang leren ook een beleidsmaatregel of een methode kan en moet zijn om breed inzetbare werknemers die wel graag zouden willen blijven, voor het eiland te behouden.

11.4.

Het EESC acht het dan ook raadzaam dat beleid:

i)

wordt afgestemd op de rol van het onderwijs in het streven naar de verdere ontwikkeling van eilanden;

ii)

wordt gekenmerkt door benaderingen om levenslang leren te bevorderen waardoor wordt gezorgd voor inzetbaarheid en voor werknemers die op de eilanden zelf alle mogelijkheden van de arbeidsmarkt kunnen benutten;

iii)

erop is gericht om te voorkomen dat werknemers eilanden verlaten.

Brussel, 19 maart 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


14.8.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 268/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese samenwerking inzake energienetwerken

(initiatiefadvies)

(2015/C 268/03)

Rapporteur:

Pierre-Jean COULON

Op 16 oktober 2014 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

„Europese samenwerking inzake energienetwerken”.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft dit advies op 4 maart 2015 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 18 en 19 maart 2015 gehouden 506e zitting (vergadering van 18 maart 2015) onderstaand advies uitgebracht, dat met 167 stemmen voor, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC acht het voor burgers en bedrijfsleven van vitaal belang dat er in Europa meer wordt samengewerkt inzake energienetwerken.

1.2.

De maatschappelijke en regionale betrokkenen dienen een voorname rol te spelen in de energietransitie, die absoluut noodzakelijk is om efficiency te waarborgen, prijzen in de hand te houden en de klimaatverandering tegen te gaan.

1.3.

Het EESC stelt voor dat er plaatsen komen waar betrokkenen uit de regio’s en het maatschappelijk middenveld van gedachten kunnen wisselen, op gezamenlijk initiatief van het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s. Ook de sociaaleconomische raden of soortgelijke instellingen van de lidstaten zouden moeten meedoen.

1.3.1.

Het EESC is ingenomen met het voorstel uit de Commissiemededeling over de energie-unie om een energie-infrastructuurforum op te richten. In dit forum zou de nodige plaats moeten worden ingeruimd voor het maatschappelijk middenveld teneinde:

voorbeelden van geslaagde lokale methoden systematisch op te sporen en onder de aandacht te brengen;

de gedachtevorming over lokale regelingen te stimuleren en de financiële middelen in te zetten voor modellen die doeltreffend zijn gebleken;

mensen bewuster te maken van de verschillende energieproblemen en van de noodzaak om deze aan te pakken.

1.4.

Het EESC stelt ook voor om een „Europese energiespaarrekening” in te voeren. Iedere Europese burger zou zo’n spaarrekening moeten kunnen openen. Het percentage van de rente zou iets boven dat van de jaarlijkse inflatie in de EU moeten liggen. Bedoeling is dat de spaargelden uitsluitend gebruikt worden voor Europese energieprojecten en dat ze een aanvulling vormen op financiering door de overheid en het particuliere bedrijfsleven.

2.   Inleiding

2.1.

De ontwikkeling van energienetwerken wordt de eerstvolgende jaren van cruciaal belang voor Europa. De energietransitie kan pas slagen als deze netwerken vergroot en versterkt worden. Een en ander is absoluut noodzakelijk om de klimaatverandering te bestrijden, Europa concurrerender en economisch aantrekkelijker te maken en de energielevering aan de consument veilig te stellen.

2.2.

Dit vereist een investering van honderden miljarden euro, waarvan de contouren zijn geschetst in het herstelprogramma van de Europese Commissie om een economische groei te bewerkstelligen die de bedrijvigheid en werkgelegenheid ten goede komt. Tegelijkertijd moet gewerkt worden aan de algemene invoering van slimme netten (zowel transport- als distributienetten), die tot een grootschalige markt kunnen uitgroeien. Er zullen innovatieve aanvullende middelen moeten worden gevonden, ook via een oproep tot burgerfinanciering.

2.3.

Om tot een echt Europees energie-infrastructuurbeleid te komen moet er gewerkt worden aan de ontwikkeling van voor innovatie belangrijke sectoren, want deze maken Europa sterker in de strijd met de mondiale concurrentie.

2.4.

Prioriteit voor energienetwerken speelt een vooraanstaande rol in de thans als broodnodig beschouwde uitbreiding van de Europese samenwerking en integratie op energiegebied. Deze uitbreiding is uitvoerig aan de orde gekomen in eerdere EESC-adviezen, met name over het tot stand brengen van een Europese energiegemeenschap. Dat is precies het doel van de door de nieuwe Commissie voorgestelde energie-unie, die door vicevoorzitter Maroš Šefčovič wordt aangestuurd.

2.5.

De energie-unie sluit aan bij de prioriteiten van het EESC en is bedoeld om overleg en samenwerking te bevorderen, want alleen daarmee is het mogelijk om de kosten te verlagen, de efficiency te verhogen en aan de behoeften van burgers en bedrijven te voldoen.

3.   Uitdagingen voor de gasinfrastructuur in Europa

3.1.

De ontwikkelingen in Oekraïne in 2014 hebben aanleiding gegeven tot nieuwe bezorgdheid over de aardgasvoorziening. Nu de aardgasvoorraden in de Noordzee en in Nederland afnemen, komt het erop aan dat de invoer wordt gediversifieerd en dat Europa zich beter wapent om eventuele onderbrekingen van de voorziening op te vangen. In de komende jaren moet er dan ook werk worden gemaakt van het opstarten of voltooien van een aantal projecten inzake grensoverschrijdende gaspijpleidingen, compressoren om de gasstroom desgewenst om te keren, en aardgasterminals. Tegelijkertijd is er binnen Europa infrastructuur nodig om de integratie van de interne markt te stimuleren en prijsdiscrepanties als gevolg van bottlenecks te voorkomen.

3.2.

Voorts leidt de energietransitie in diverse opzichten tot onzekere vooruitzichten voor de gasindustrie, omdat er uiteenlopende signalen van uitgaan die wel eens op gespannen voet met elkaar kunnen staan. Voor gasinfrastructuurvoorzieningen zijn er investeringen nodig die pas tientallen jaren later kunnen worden terugverdiend. Het voornemen om de energieconsumptie terug te dringen of om over te schakelen van koolstofrijke op hernieuwbare energiebronnen zet dan ook maar nauwelijks aan tot investeringen. De opkomst van schaliegas in de VS en de invoer van Amerikaanse kolen waren bovendien niet voorzien. Hierdoor is er te veel geïnvesteerd in de capaciteit voor elektriciteitsopwekking in stoom- en gascentrales, als tegenhanger van centrales waar stroom uit fluctuerende bronnen wordt opgewekt. Anderzijds gaat de energietransitie ook gepaard met de uitbreiding van biogas. Deze vereist een zekere aanpassing van de netten om de inzameling mogelijk te maken en rekening te houden met de spreiding van de productiebronnen.

3.3.

Wat aardgas betreft, moet de koers van de Europese energiestrategie helder en begrijpelijk zijn, temeer daar er aanzienlijke investeringen mee gemoeid zijn. De Europese Commissie heeft geraamd dat er tot 2020 voor 70 miljard EUR moet worden geïnvesteerd, terwijl het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders voor gas (ENTSO-G) uitgaat van een bedrag van 90 miljard EUR.

4.   Uitdagingen voor de elektriciteitsnetwerken in de energietransitie

4.1.

De netwerken voor het transport en de distributie van elektriciteit vormen de ruggengraat van de Europese stroomvoorziening en zijn een belangrijke troef voor de energietransitie. Ze moeten worden aangepast aan de nieuwe — duurzame — productiebronnen, die een grotere geografische spreiding hebben en waarvan de beschikbaarheid meer fluctueert, alsook aan de nieuwe consumentenbehoeften, zodat het aanbod aan en de vraag naar elektriciteit met elkaar in evenwicht kunnen worden gebracht. De eerste leidingen voor (zeer) hoge spanning werden aangelegd voor centrale productie-installaties, waarbij het aanvankelijk ging om thermische centrales, daarna om waterkrachtcentrales en vervolgens in vele landen om kerncentrales. Door de ontwikkeling van de behoeften van consumenten in steden en industriegebieden, die vanaf de jaren 50 van de vorige eeuw een snelle groei doormaakten, moesten er nieuwe tracés voor leidingen komen. Thans is het zo dat er over de nationale grenzen heen grote hoeveelheden energie uit hernieuwbare bron door Europa stromen, wat het nog noodzakelijker maakt om interregionale solidariteit aan de dag te leggen.

4.2.

De EU-doelstellingen voor 2020 en 2050 in het licht van klimaat en milieu, energieleveringszekerheid en concurrentievermogen leiden tot massale investeringen in installaties voor decentrale productie van elektriciteit uit hernieuwbare bron. In Frankrijk en Duitsland, maar ook in Spanje en Italië, is ca. 95 % van deze installaties aangesloten op het stroomdistributienet (laag- en middenspanningsnetten). Deze decentrale energie wordt hoofdzakelijk periodiek geproduceerd, als er wind of zon is. Dit betekent dat de functies en taken van de stroomverdelers radicaal zullen veranderen. Tot voor kort kende het elektriciteitsdistributienet maar weinig bottlenecks: top-down werd er via het transportnet (hoge en zeer hoge spanning) centraal geproduceerde stroom geleverd aan de eindverbruiker. Het toekomstige netbeheer zal er anders uitzien. Er zal steeds meer decentraal geproduceerde energie uit hernieuwbare bron in het net vloeien, elektrische voertuigen moeten worden opgeladen en er zal een grotere rol komen voor consumenten, die actief kunnen deelnemen aan vraagsturing. Hierdoor zullen de verantwoordelijkheden en activiteiten van de stroomdistributeurs veranderen, en zal ook de relatie tussen de distributie- en de transportnetten anders worden. Zo zullen de distributienetten steeds meer onderling verbonden en complexer worden. Er zal uit meerdere bronnen stroom worden geproduceerd en consumptiepatronen zullen in de tijd steeds gevarieerder en variabeler worden. Als de lokale productie veel groter is dan de consumptie, kan het zelfs gebeuren dat de elektriciteitsstromen worden omgekeerd, d.w.z. dat de stroom van het distributienet naar het transportnet vloeit. In algemene zin kan men ervan uitgaan dat de huidige problemen betreffende de elektriciteitstransportnetten, met name de vraag hoe er met congestie wordt omgegaan, zich weldra zullen doen gevoelen in het dagelijks beheer van de elektriciteitsdistributienetten.

Flexibilisering van de productie

4.3.

Deze energietransitie, waartoe alle Europese landen zich hebben verbonden, leidt ertoe dat de productiebronnen op verschillende plaatsen komen te liggen. De nieuwe locaties liggen meer verspreid dan de „conventionele” centrales en stroken niet met het vroegere plaatje. Wind- en zonne-energie worden doorgaans opgewekt op plaatsen die ver van de voornaamste verbruikscentra verwijderd liggen. Zo is het in Duitsland geen sinecure om de op de Noord- of Oostzee geproduceerde windenergie te vervoeren naar de verbruikscentra in het zuiden. En omdat de huidige transportcapaciteit tekortschiet, moet de opwekking van hernieuwbare energie soms aan banden worden gelegd, wat resulteert in verspilling van geld en middelen. Het netwerk moet dus snel worden aangepast zodat het de nieuwe productiebronnen kan integreren. Ook moet in het energiebeleid in alle lidstaten, bijvoorbeeld waar het gaat om de snelheid en omvang van de invoering van hernieuwbare energie, rekening worden gehouden met het effect ervan op energiestelsels in andere lidstaten.

4.4.

Nog afgezien van hun aansluiting op het netwerk doet de grootschalige ontwikkeling van deze nieuwe, variabele productiebronnen (die dus verschillen van de tot dusverre overheersende controleerbare productiebronnen) de vraag rijzen hoe het elektriciteitssysteem moet worden beheerd en welke nieuwe sturingsinstrumenten er mogelijk zijn.

4.5.

Het opslaan van elektriciteit, zodra dit tot de mogelijkheden behoort, vormt een goed antwoord op het fluctuerende karakter van de productie van hernieuwbare energie en op het feit dat het verbruik (per dag of jaargetijde) varieert. Met de huidige technologie kan echter eigenlijk alleen nog maar worden gezorgd voor opslag via pompaccumulatiecentrales, een techniek die weliswaar beproefd is (want al bijna 80 jaar gebruikt), maar slechts in beperkte mate kan worden toegepast omdat er maar weinig plaatsen zijn en de milieu-impact aanzienlijk is. Bovendien gaat het hierbij om centrales van grote omvang waarbij de stroom in twee richtingen (pompen en genereren) moet vloeien. Idealiter zou stroom moeten worden opgeslagen zo dicht mogelijk bij de plaatsen waar er behoefte aan is.

4.5.1.

Er bestaan ook andere mogelijkheden, bijvoorbeeld opslag in de vorm van waterstof, maar voor alle opties geldt dat het minstens tien jaar zal duren voordat ze op grote schaal industrieel kunnen worden ontwikkeld.

4.6.

Momenteel is er niet genoeg decentrale capaciteit voor efficiënte, rendabele en milieuvriendelijke opslag voorhanden. Zelfs als de verschillende mogelijkheden i.v.m. het verbruik van zelf opgewekte energie in aanmerking worden genomen, is een goede vraagsturing momenteel de meest geschikte oplossing om nieuwe, hernieuwbare energiebronnen te exploiteren en te benutten. En goede vraagsturing wordt mogelijk als het netwerk op regionaal, nationaal en Europees niveau over voldoende onderlinge verbindingen beschikt en veerkrachtig genoeg is. Als energieopwekkingscapaciteit op verschillende schaal gebundeld wordt via onderlinge verbindingen, kan het stelsel van stroomnetten aanzienlijke besparingen opleveren, terwijl tegelijkertijd de stroomvoorziening in de gehele EU wordt gegarandeerd.

4.7.

Deze besparing op middelen houdt niet alleen verband met de omvang van het net, maar ook met het samenspel van een aantal sociale, culturele, geografische en weersfactoren, en natuurlijk met verschillen in productiemethoden. Laten we nog eens het voorbeeld van de koppeling van de Europese netten aanhalen. Pieken in het energieverbruik ’s avonds lopen uiteen als gevolg van verschillen in leefgewoonten tussen buurlanden, want in België, Duitsland, Frankrijk en Spanje eet men niet op hetzelfde tijdstip, en dat geldt ook voor Roemenië, Bulgarije, Griekenland en Polen. Daarbij komt dat de elektriciteitsstelsels in de Europese landen door heel specifieke factoren worden beïnvloed. Zo worden verbruikspieken in Frankrijk vooral geregistreerd bij lage temperaturen (het stroomverbruik bereikt een piek op de koudste winteravonden rond 19 uur), terwijl Duitsland sterk afhankelijk is van de productie van windenergie en het verbruik in Spanje tot de grootste hoogten stijgt op middagen in juli, rond 13 uur, door het gebruik van airco’s.

4.8.

Als stroomopwekkingscapaciteit gebundeld wordt door netten met elkaar te verbinden, kan ieder land het risico dat met bovengenoemde factoren verband houdt delen en aldus de behoefte aan productiecapaciteit verminderen.

4.9.

Via elektriciteitstransportnetten kan energie uit hernieuwbare bron op grote schaal worden benut en kan het schommelende aanbod ervan beter worden opgevangen. Dankzij het netwerk hoeft er minder gebruik te worden gemaakt van back-upcapaciteit, vaak afkomstig van warmtekrachtcentrales die werken op fossiele brandstoffen (kolen, gas, olie) met een hoge broeikasgassenuitstoot. De transport- en distributienetten zorgen ervoor dat tijdelijke en plaatselijke overproductie (bv. gegenereerd door zonnepanelen rond het middaguur in een woonwijk) kan worden overgebracht naar gebieden waar op dat moment behoefte is aan elektriciteit. Via deze netten kan ook worden voorzien in de behoeften van de bewoners van die woonwijk als het donker is en op dagen waarop de zon niet of nauwelijks schijnt.

Sturing van het energieverbruik: een must

4.10.

Voor de energietransitie is het dus van essentieel belang om het Europese net goed te beheren en om het te schragen met infrastructuur die is afgestemd op de nieuwe geografische spreiding van energieopwekking. Dat is echter maar één kant van het verhaal.

4.11.

In de industrielanden was de stroomproductie, bv. op basis van waterkracht en kernenergie, tot begin jaren 90 perfect stuurbaar. Hierdoor heeft de opvatting postgevat dat de productie moest worden aangepast aan het verbruik (vraag en aanbod) en niet andersom. De netbeheerder moest ervoor zorgen dat energieopwekking en -levering waren afgestemd op de schommelingen in het verbruik, teneinde een permanent evenwicht tussen productie en verbruik van elektriciteit te garanderen.

4.12.

Maar de situatie is veranderd, en die ontwikkeling is onomkeerbaar. Doordat er nieuwe manieren van stroomverbruik zijn bijgekomen (bv. door het inmiddels wijdverspreide gebruik van airconditioning, elektronische apparaten, mobiele telefoons en allerlei toepassingen) en er vooral in de vervoerssector steeds vaker wordt overgeschakeld op elektriciteit (elektrische voertuigen), moet het huidige verbruik worden gestuurd om het stroomproductiepark en de stroomnetten niet te overbelasten en aldus buitensporige investeringen te vermijden.

4.13.

Er moet rekening worden gehouden met verbruikspieken in verband met grotere klimaatschommelingen. In landen waar elektriciteit wordt gebruikt voor verwarmingsdoeleinden piekt het verbruik in strenge winters. Zo bereikte het eind februari 2012 in Frankrijk een peil van meer dan 102 GW, d.w.z. 30 % hoger dan tien jaar geleden. Door het toenemende aircogebruik piekt het stroomverbruik ook in de alsmaar vaker voorkomende perioden van grote hitte. Dat kan tot opwekkingsproblemen leiden. Zo piekt het stroomverbruik in West-Europa als het 's winters erg koud en 's zomers erg warm is, d.w.z. als er sprake is van een anticyclonaal weertype dat vooral wordt gekenmerkt door het ontbreken van wind. Dit heeft nauwelijks gevolgen als windenergie slechts een paar procent van de totale stroomproductie vertegenwoordigt, maar de situatie verandert nu deze energiebron aan een sterke opmars bezig is.

4.14.

Afnamebeheer is een specifieke en nuttige methode van vraagsturing. Hiermee wordt het mogelijk om verbruikspieken en meer in het algemeen de „belastingskromme” af te vlakken. Deze methode houdt in dat het fysieke verbruik van een bepaalde locatie of van een bepaalde groep mensen op een bepaald moment wordt verminderd. Afnamebeheer moet voor huishoudens decentraal worden aangepakt en voor industriële afnemers op andere manieren. Ook moet er rekening mee worden gehouden dat het stroomverbruik wordt uitgesteld.

4.15.

Regulering van het verbruik is één middel. Er zijn ook andere middelen, zoals de ontwikkeling van slimme netwerken (minder investeringen), vormen van elektriciteitsopwekking en opslag. Netbeheerders moeten in dezen een actieve rol spelen en bijdragen tot de ontwikkeling van nieuwe verbruiksbeheertechnieken. Hierbij gaat het niet alleen om technologie, maar ook om echte marktmechanismen waarmee consumenten geleidelijk kunnen worden omgevormd tot „prosumenten”. Prosumenten tonen nu aan van waarde te zijn, en beheerders van zowel transport- als distributienetten zijn cruciale spelers. In Frankrijk bijvoorbeeld is het dankzij aanbestedingen mogelijk geworden om de mate van afnamereductie aanzienlijk op te voeren sinds load management (afnamebeheer) in 2010 is ingevoerd: van 100 MW in de proeffase van het systeem, tot meer dan 700 MW eind 2013. Ook wat dit betreft, hebben beheerders, lokale overheden, werknemers in de sector en consumentenbonden nog heel wat te bespreken.

4.16.

De nieuwe marktmechanismen die in de komende jaren moeten worden ingevoerd, zoals het capaciteitsmechanisme, zouden deze trend op middellange en lange termijn moeten ondersteunen en aldus moeten helpen om de flexibiliteit van de vraag naar elektriciteit te vergroten.

5.   Van sociaaleconomische naar ecologische optimalisering

5.1.

Bundeling en optimalisering van productiecapaciteit enerzijds en verbruikspieken en -flexibiliteit anderzijds zijn allemaal aspecten van een wezenlijke taak van de stroomtransport- en distributienetten, nl. het waarborgen van territoriale solidariteit. Via het transportnet kunnen heterogene regionale en nationale balansen, uiteenlopende productiemogelijkheden en verschillende en onregelmatige verbruikspatronen met elkaar in overeenstemming worden gebracht. Het elektriciteitstransportnet zorgt niet alleen voor flexibiliteit wat productie en consumptie betreft, maar is tevens een middel om het elektriciteitssysteem in milieuopzicht te optimaliseren.

5.2.

Bij het beheer van de elektriciteitsstromen wordt namelijk rekening gehouden met zowel technische factoren als de sociaaleconomische „hiërarchie” van de verschillende stroomopwekkingsbronnen. Energie die voor opwekkingsdoeleinden verloren gaat als ze niet onmiddellijk wordt gebruikt, zoals wind- en zonne-energie, wordt in deze hiërarchie als eerste gebruikt. Daarna komt waterkracht en daarna kernenergie, waarvan de marginale kosten gering zijn. Vervolgens komen de zgn. fossiele productiemiddelen kolen, gas en olie, al naargelang de kosten van de brandstof. Waterkracht waarbij gebruikgemaakt wordt van stuwmeren speelt veeleer een regulerende rol ten opzichte van de andere energiebronnen. Dat geldt ook voor andere flexibele conventionele productiefaciliteiten (bv. gascentrales).

5.3.

Deze wijze van functioneren garandeert in theorie dat de productiemiddelen optimaal en economisch worden benut. Doordat er echter met zo veel verschillende factoren rekening moet worden gehouden, komt het systeem onder druk te staan, en door de sterke opkomst van hernieuwbare energiebronnen kan het onstabiel worden.

5.4.

Nog afgezien van de technische integratie van energie uit duurzame bron in het elektriciteitssysteem, is het de vraag in hoeverre de ontwikkeling van duurzame energie door middel van de (met name financiële) steunregelingen, in overeenstemming kan worden gebracht met de klassieke marktmechanismen.

5.5.

Dat heeft vooral met de context te maken: thermische productiesystemen, in het bijzonder gecombineerde stoom- en gascentrales, zijn door het stagnerende verbruik (dat vanuit maatschappelijk opzicht als gunstig kan worden beschouwd) en door de daling van de prijs van kolen en CO2 in Europa maar nauwelijks rendabel. Tegen deze achtergrond kan de instroom van hernieuwbare energie in het net ertoe leiden dat de georganiseerde markten uit hun evenwicht raken. Zo hebben de groothandelsmarkten voor energie herhaaldelijk negatieve prijzen te zien gegeven. Deze paradoxale situatie dreigt in sommige Europese landen honderden uren per jaar voor te komen. De laatste jaren zijn er gecombineerde stoom- en gascentrales met een totaal vermogen van meer dan 70  000 MW stilgelegd omdat ze economisch niet rendeerden, met alle technische, sociale en economische gevolgen van dien. Dit duidt op een gebrek aan coördinatie tussen de ontwikkeling van het nieuwe Europese energiemodel en de spelregels van de interne energiemarkt.

5.6.

Het feit dat er overal in Europa tal van thermische centrales, met name gascentrales, worden gesloten, zou wel eens tot problemen kunnen leiden. Nog los van de sociale problemen is het zo dat de momenteel beschikbare veiligheidsmarges waarmee bijvoorbeeld de koudegolf in Europa in 2012 kon worden getrotseerd, tijdens de gehele periode 2014-2018 kleiner zullen worden, vooral in de jaren 2015 en 2016. Instituten hebben onderzoek gedaan naar verschillende scenario’s. Daaruit blijkt dat mocht er zich weer zo’n koudeperiode met dezelfde weersomstandigheden (wind, zon, temperatuur) voordoen als in februari 2012, het door bepaalde lidstaten vastgestelde voorzieningszekerheidscriterium, nl. gemiddeld drie uur onderbreking van de stroomvoorziening, al in 2016 wellicht niet meer kan worden gehaald!

5.7.

De elektriciteitsmarkt is tegenwoordig nauwelijks in staat tot het afgeven van doeltreffende langetermijnsignalen, die onmisbaar zijn om tot de noodzakelijke investeringen aan te zetten en de Europese ambities op energie- en klimaatgebied gestand te doen. In de EU en de meeste buurlanden dient er dan ook dringend een nieuw model te worden uitgewerkt om de stroomvoorziening te waarborgen. Dit model moet het mogelijk maken om de ontwikkeling van nieuwe technologische en industriële mogelijkheden in verband met slimme netwerken te bevorderen en om de economische structuur van de energiestelsels op nieuwe leest te schoeien, zodat ze kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de verschillende doelstellingen die voor 2030 en daarna worden nagestreefd.

Brussel, 18 maart 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


14.8.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 268/19


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van duurzame ontwikkeling en het maatschappelijk middenveld bij autonome investeringsovereenkomsten van de EU met derde landen

(2015/C 268/04)

Rapporteur:

de heer PEEL

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn zitting van 10 juli 2014 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

De rol van duurzame ontwikkeling en het maatschappelijk middenveld bij autonome investeringsovereenkomsten van de EU met derde landen”.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 februari 2015 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 maart 2015 gehouden 506e zitting (vergadering van 19 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 165 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De EU heeft de afgelopen jaren met succes onderhandeld over een aantal vrijhandelsovereenkomsten (FTA’s), met elk een specifiek hoofdstuk over duurzame ontwikkeling en een gezamenlijk mechanisme van het maatschappelijk middenveld om toe te zien op tenuitvoerlegging. In iedere fase daarvan is een cruciale rol is voor het EESC weggelegd. De EU voert momenteel ook onderhandelingen over twee afzonderlijke autonome investeringsovereenkomsten en er kunnen er meer volgen. Het Comité acht het essentieel dat in deze overeenkomsten ook een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling wordt opgenomen met een deugdelijk mechanisme voor betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld.

1.2.

Over afzonderlijke autonome investeringsovereenkomsten, in plaats van volledige FTA’s, wordt onderhandeld als de omstandigheden zulks om verschillende redenen noodzakelijk maken, maar de werkingssfeer ervan is beperkter dan die van FTA’s. De verplichting om een specifiek hoofdstuk over duurzame ontwikkeling op te nemen is dwingend, maar de formele opname van genoemde betrokkenheid zou wel eens meer voeten in de aarde kunnen hebben. In een vrijhandelsovereenkomst zoals met Korea zijn veel gemengde comités opgericht, maar bij een investeringsovereenkomst zal dat slechts mondjesmaat het geval zijn.

1.2.1.

Daarom is meer vindingrijkheid geboden om het maatschappelijk middenveld directer te betrekken. Dit zou moeten gebeuren via een bestaand dialoogmechanisme, zoals de rondetafel EU-China, of door stimulering van de intersectorale dialoog met een grotere rol voor de sociale partners. In ieder geval moet het Comité worden betrokken bij de uitwerking van mogelijke oplossingen.

1.3.

De EU legt natuurlijk vooral nadruk op duurzame ontwikkeling gegeven haar algemene streven naar verspreiding en versterking van haar overtuigingen ten aanzien van democratie, rechtsstaat, mensenrechten, transparantie en voorspelbaarheid, en zulks niet in het minst op belangrijke gebieden zoals intellectuele-eigendomsrechten.

1.3.1.

Centraal hierbij staan milieubescherming, de bestrijding van de klimaatverandering, de bevordering van fatsoenlijk werk, gezondheid en veiligheid op het werk en het brede scala van vraagstukken dat door de belangrijkste IAO- en milieuconventies wordt bestreken. Het Comité is van mening dat het nu tijd is om de nadruk te leggen op de daadwerkelijke uitvoering van deze overeenkomsten door gezamenlijke inspanningen, inclusief capaciteitsopbouw, aangaande menselijke hulpbronnen en technologieoverdracht.

1.3.2.

In de gezamenlijke verklaring van de de 27e bijeenkomst ACS-EU (oktober 2014) (1) worden de basisbeginselen en primaire zorgen van het Comité duidelijk weergegeven en die worden hier gedeeld met het maatschappelijk middenveld van buiten de EU. In de samenvatting van de verklaring wordt de nadruk gelegd op het belang van zowel duurzame ontwikkeling en de afronding van de desbetreffende doelstellingen (SDG’s) dit jaar als de noodzaak om het maatschappelijk middenveld (of niet-statelijke actoren) bij dergelijke onderhandelingen te betrekken. Wat daar wordt opgemerkt voor economische partnerschapsovereenkomsten (EPO’s), geldt evenzeer voor investeringsovereenkomsten.

1.4.

Het Comité wil er verder op wijzen dat iedere investeringsovereenkomst van de Unie volledig dient te stroken met de 17 uitgebreide SDG’s die nu door de Open werkgroep in een laatste versie worden gegoten, de voorbereidende werkzaamheden voor de Conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering (UNFCCC COP 15) en de lopende multilaterale onderhandelingen ter vermindering van tarieven op milieu- (groene) goederen.

1.4.1.

Het merkte al eerder op dat faire, eenvoudige en efficiënte oplossingen pas in kaart kunnen worden gebracht als we meer inzicht krijgen in de manier waarop de drie dimensies van duurzame ontwikkeling op elkaar inwerken (2). Toch beklemtoont het met het oog op de lopende investeringsonderhandelingen tussen de Unie en China dat duurzaamheid een hoofdrol moet spelen. Zulks niet in het minst omdat China uitermate veel waarde hecht aan groene, duurzame investeringen met behulp van ingevoerde/in te voeren expertise en technologie van de EU.

1.5.

Het Comité stelt verder met spijt vast dat de wereldwijde investeringen met ten minste 5 % zijn gedaald ten opzichte van 2000.

1.6.

Het neemt er tevens nota van dat de privésector essentieel is voor iedere investeringsovereenkomst. Zulks met name gezien het feit dat de Unctad (3) schat dat ongeveer 7 triljoen USD nodig zal zijn voor investeringen gedurende de looptijd van de SDG’s, en dat ten minste een derde daarvan zal moeten komen van die sector. Die wordt dus cruciaal voor alle investeringsovereenkomsten. Bescherming van investeringen is zeer belangrijk, maar wordt behandeld in een afzonderlijk EESC-advies. Het Comité herhaalt niettemin dat het recht van de EU en dat van derde landen om te reguleren en legitieme doelstellingen van openbaar belang na te streven (onder meer op het gebied van gezondheid, veiligheid en milieu) primordiaal blijft.

1.6.1.

De Commissie wordt ten zeerste aanbevolen om in investerings- en andere aangelegenheden speciale aandacht te besteden aan de ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) en meer gespecialiseerde ondernemingen. Deze bedrijven zijn de grootste aanjager van innovatie, die van groot belang is voor de instandhouding en ontwikkeling van duurzaamheid. Ook zijn zij goed voor 99 % van het economisch weefsel in de EU en voor 70-80 % van de werkgelegenheid.

1.6.2.

Overheidsopdrachten zullen moeten worden gedekt door investeringsovereenkomsten en hetzelfde geldt voor publiek-private partnerschappen (PPP’s — zijnde samenwerkingsverbanden tussen overheden en de particuliere sector). Het EESC heeft in zijn advies ECO/272 van 21 oktober 2010 zijn standpunt over PPP geuit.. Hoewel het zich in dat advies over het algemeen voorstander van PPP’s toonde, wees het toch op een aantal problemen, die nog steeds erg relevant zijn. Het wees er al eerder op dat die PPP’s kunnen uitgroeien tot een belangrijk instrument om ontwikkelingsstrategieën ten uitvoer te leggen, op voorwaarde dat ze op de juiste wijze worden benut en er met alle betrokken partijen wordt gecommuniceerd (4). Elke investeringsovereenkomst moet derhalve openbare investeringen en PPP’s mogelijk maken. Beide moeten waarborgen dat aan de doelen inzake duurzaamheid wordt voldaan.

1.6.3.

Het Comité beveelt ook aan dat in het hoofdstuk duurzame ontwikkeling van elke investeringsovereenkomst het belang van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) zou worden opgenomen, met inbegrip van een verwijzing naar maatschappelijk verantwoorde investeringen, zoals de door de Verenigde Naties ondersteunde beginselen voor verantwoord investeren (UNPRI) (5). Hiertoe moeten deze overeenkomsten openbare en particuliere financiële instellingen aanmoedigen om vrijwillig te verklaren dat zij bij hun analyses en besluiten inzake verantwoord investeren ecologische, sociale en governancekwesties (ESG) in aanmerking hebben genomen. Het neemt er nota van dat de Commissie waarschijnlijk begin 2015 een nieuwe mededeling over MVO zal uitbrengen. Volledige wederzijdse erkenning van de ruimere internationale richtsnoeren door de onderhandelende partijen is echter essentieel. Deze omvatten de OESO-richtsnoeren voor multinationals (6) en de VN-richtsnoeren inzake business en mensenrechten (UNGP’s), die momenteel ten uitvoer worden gelegd. Het Comité benadrukt dat geen van de maatregelen op EU- of internationaal niveau tegen deze richtsnoeren mag indruisen of er afbreuk aan mag doen.

2.   Achtergrond

2.1.

Bij het Verdrag van Lissabon werd de Unie bevoegd gemaakt voor buitenlandse directe investeringen (BDI) als onderdeel van haar gemeenschappelijke handelspolitiek. Voorts is in dat Verdrag bepaald dat de Unie een bijdrage levert „tot de geleidelijke afschaffing van de beperkingen voor het internationale handelsverkeer en voor buitenlandse directe investeringen” (7). Verder vereist het Verdrag dat de verschillende aspecten van handel, investeringen, ontwikkeling en uitbreiding meer dienen te worden geïntegreerd en onderwerp van wederzijdse informatie moeten zijn, zeker ook met het oog op een veel intensievere coördinatie.

2.2.

De Commissie publiceerde in 2010 haar mededeling „Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid” (8). Onder „buitenlandse directe investeringen” wordt volgens de mededeling gewoonlijk het navolgende verstaan (geschraagd door arresten van het Hof van Justitie): „alle buitenlandse investeringen die gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen enerzijds de kapitaalverschaffer en anderzijds de onderneming waarvoor de betreffende middelen bestemd zijn, met het oog op de uitoefening van een economische activiteit” of „een kapitaalstroom van een investeerder die in een bepaald land is gevestigd, naar een onderneming die in een ander land is gevestigd”.

2.2.1.

Het EESC toonde zich in zijn desbetreffend advies (9) in het bijzonder te spreken over de opmerking in de mededeling dat de handelspolitiek en het investeringsbeleid van de EU „in overeenstemming dienen te zijn” met het EU-beleid op economisch gebied en op andere terreinen, met inbegrip van „milieubescherming, aanvaardbare arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden, gezondheid en veiligheid op het werk en ontwikkeling”.

2.3.

Het streven naar nauwere integratie van elk aspect van het buitenlands beleid van de EU dateerde echter reeds van eerder. In haar mededeling van 2006 „Europa als wereldspeler”, uitgebracht toen de onderhandelingen van Doha (DDA) van de WTO de facto tot stilstand waren gekomen, had de Commissie betoogd dat het essentieel is om ervoor te zorgen dat de voordelen van vrijhandel de burgers ten goede komen. NET zoals wij in de EU sociale rechtvaardigheid en cohesie nastreven, moeten wij onze waarden, met inbegrip van sociale en milieunormen en culturele verscheidenheid, ook in de rest van de wereld bevorderen (10) In zijn reactie op de mededeling heeft het Comité verzocht om opneming van een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling in elke daaropvolgende FTA, in combinatie met een actieve toezichthoudende rol voor het maatschappelijk middenveld (11).

2.4.

Sindsdien heeft de Unie een aanzienlijk aantal handelsovereenkomsten gesloten waarin een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling een prominente plaats inneemt. Te beginnen met de overeenkomst tussen de EU en Korea van 2010, de eerste door de EU gesloten vrijhandelsovereenkomst voor meerdere jaren, kennen dergelijke overeenkomsten ook de oprichting van een gezamenlijk mechanisme voor het toezicht van het maatschappelijk middenveld op de uitvoering van de duurzame-ontwikkelingshoofdstukken, en deze mechanismen beginnen nu te werken. Het forum van het maatschappelijk middenveld EU-Korea is regelmatig bijeengekomen en de raadgevende organen van de FTA’s tussen de EU en Midden-Amerika, de EU en Colombia/Peru en de EPO tussen de EU en de Cariforum-staten beginnen ook te functioneren.

2.5.

In de onlangs gesloten maar nog niet operationele, diepe en brede FTA’s met de Oekraïne, Georgië en Moldavië bestaan soortgelijke mechanismen, zoals dat ook het geval is in de overeenkomsten tussen de EU en Canada (CETA) en Singapore. En aangenomen mag worden dat zij ook zullen opduiken in lopende handelsbesprekingen van de Unie.

2.6.

Investeringen vormden een essentieel onderdeel van het mandaat voor die besprekingen. Dat werd overeengekomen nadat zij naar de bevoegdheden van de Unie waren overgeheveld in het kader van de CETA en vooral van de TTIP-onderhandelingen met de VS (de „I” staat voor investeringen). Het in paragraaf 2.4 genoemde mandaat voor de overeenkomst met Korea en andere FTA’s dateerde van een eerder tijdstip dan dat waarop de Unie bevoegd was gemaakt, maar investeringen werden later toegevoegd aan het mandaat voor de FTA met Singapore, die vervolgens separaat werd afgerond.

2.7.

Onderhandelingen over een afzonderlijke, op zichzelf staande investeringsovereenkomst, zijn officieel van start gegaan tijdens de top EU-China in november 2013, in maart 2014 gevolgd door de start van onderhandelingen over een soortgelijke overeenkomst met Myanmar. Dit zijn de eerste „stand-alone” EU-onderhandelingen over investeringen, die dus geen deel uitmaken van bredere onderhandelingen over een FTA (12). Dit kan ook een aantrekkelijk alternatief traject worden waar reeds lang lopende onderhandelingen van de Unie over FTA’s alle dynamiek lijken te hebben verloren. Zo werden vóór de Oekraïense crisis ook eventuele afzonderlijke investeringsonderhandelingen tussen de EU en Rusland geopperd.

2.8.

In dit advies wordt daarom ingegaan op de mogelijke rol van een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling in dergelijke autonome investeringsovereenkomsten, en zulks samen met de mogelijkheid voor formele en actieve betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld.

3.   De veranderende aard van investeringen

3.1.

Investeringen (een van de „Singapore-kwesties” — 1996) moesten oorspronkelijk deel uitmaken van de multilaterale handelsonderhandelingen van de WTO in Doha, maar vervolgens werd deze opzet losgelaten tijdens de ministeriële conferentie van de WTO in Cancún in 2003. In 1998 mislukte de poging van de OESO om tot een multilaterale investeringsovereenkomst te komen. De 20 jaar geleden uit de Uruguay-Ronde van de WTO voortvloeiende overeenkomst over handelsgerelateerde investeringsmaatregelen (TRIM’s) is slechts van toepassing op maatregelen die de handel in goederen raken, maar omvat geen diensten of andere belangrijke sectoren die zich ondertussen hebben ontwikkeld.

3.2.

Scheiding van handel en investeringen wordt steeds moeilijker en daarom is een geïntegreerde aanpak nodig. De BDI spelen steeds meer een cruciale rol in de mondiale ondernemingsstrategie van de EU. Voor velen, die uitgaan van de comparatieve productiekosten, is het zo dat het ideale productiepunt zich zo dicht mogelijk bij de eindmarkt bevindt. Dat is met name van belang nu zich nieuwe markten openen, vooral in snel opkomende en andere ontwikkelingseconomieën. Volgens anderen is het vermogen om hulpbronnen en productie snel van het ene naar het andere land te verplaatsen belangrijk. Dit bleek reeds uit de uiteenlopende acceptatieniveaus aangaande het gebruik van biotechnologie.

3.2.1.

Ook monetaire en kostenschommelingen hebben gevolgen voor de bevoorradingsketens, hetgeen resulteert in fluctuaties en productieverplaatsingen op korte termijn. Daarnaast lijken hoge invoerbelemmeringen — ooit positief voor investeringen — nu steeds vaker BDI af te schrikken.

3.2.2.

Ook de mondiale toeleverings- en productieketens kunnen zich over veel landen uitstrekken — een mobiele telefoon die voor Europa is bestemd, kan bijvoorbeeld in China gefabriceerd zijn, waarbij gebruik is gemaakt van geavanceerde technologie die vanuit andere regio’s in Oost-Azië is ingevoerd. Vóór de toetreding van China tot de WTO werden dergelijke onderdelen meestal rechtstreeks in de Unie ingevoerd. In de praktijk blijkt inderdaad ongeveer de helft van de Chinese uitvoer afkomstig te zijn van ondernemingen die in buitenlandse handen zijn en die in China hebben geïnvesteerd. In de elektronicasector bedraagt dat aandeel zelfs 65 %.

3.2.3.

In de Mededeling van 2010 wordt opgemerkt dat volgens de huidige stand van het onderzoek betreffende BDI en werkgelegenheid er geen meetbaar negatief effect van uitgaande investeringen op de totale werkgelegenheid is aangetoond (13). Tegelijkertijd wordt echter ook toegegeven dat hoewel de balans dus positief uitvalt, er natuurlijk toch negatieve effecten op sectorspecifiek, geografisch en/of individueel niveau kunnen optreden. De kans is het grootst dat die effecten zich bij lager opgeleiden voordoen.

3.3.

De handels- en investeringspraktijken ontwikkelen zich in een zeer hoog tempo. Zo staat het internet aan de wieg van radicale veranderingen met een exponentiële groei van internationale onlineaankopen, de betaling ervan en het online volgen van het transport om zeker te zijn dat de goederen aankomen. Ook veranderingen als gevolg van het toenemende gebruik van eBay, PayPal en equivalenten (zoals Alibaba) zullen revolutionaire gevolgen hebben voor handel en investeringen. Voorts is ICT is nu al een belangrijke factor voor BDI.

3.3.1.

Dit biedt enorme mogelijkheden voor kmo’s en andere meer gespecialiseerde ondernemingen, omdat zij evenals lokale bedrijven toegang zullen kunnen krijgen tot markten die tot nu toe ontoegankelijk waren voor met name kmo’s die in afgelegen gebieden gevestigd zijn. Dit kan een belangrijke aanjager zijn voor het midden-en kleinbedrijf (mkb) om in het buitenland te investeren en lokale werkgelegenheid te creëren. 99 % procent van alle ondernemingen in de EU zijn klein of middelgroot en daarmee is het mkb een sleutelkracht voor innovatie (behoud en uitbouw van duurzaamheid) en goed voor 70 à 80 % van de werkgelegenheid. Daarom dringt het EESC er bij de Commissie op aan om ook bij investeringskwesties aandacht te besteden aan vooral die sector.

4.   Autonome investeringsovereenkomsten

4.1.

De twee lopende onderhandelingen over autonome investeringsovereenkomsten (met China en met Myanmar) lopen zeer uiteen maar de onderliggende mandaten zijn vergelijkbaar. Alle lidstaten (met uitzondering van Ierland) hebben bilaterale investeringsovereenkomsten met China, maar met Myanmar geen enkele. Voor China vormen aangelegenheden inzake markttoegang ook een essentieel onderdeel van de onderhandelingen. De onderhandelingen met Myanmar zijn beperkt tot investeerdersbescherming. Na een lange periode van isolement wil de regering van Myanmar buitenlandse investeringen aanlokken.

4.2.

China en Myanmar liggen qua ontwikkelingsgraad meer dan ver uit elkaar. De een is een belangrijke supermacht, geïntegreerd in het mondiale handelsstelsel, en de tweede bevrijdt zich langzaam uit decennia van opgedrongen en zelf opgelegd isolement. Myanmar heeft behoefte aan capaciteitsuitbouw en China niet. De totale handel van de EU in goederen met Myanmar in 2013 bedroeg 533 miljoen EUR en met China 428 miljard EUR (en diensten waren nog eens goed voor 49,9 miljard EUR in 2012) (14).

4.2.1.

In 2012 bedroegen de investeringen vanuit de EU in China in totaal maar 15,5 miljard EUR (5,3 miljard in 2009), terwijl de investeringen door China in de EU slechts 7,6 miljard EUR bedroegen (0,3 miljard in 2009) (15). Het desbetreffende percentage voor dat jaar (2.6 % van de inkomende investeringen in de EU) is zeer laag, en zeker omdat, in vergelijking met bijna 30 % in de VS, minder dan 2 % van de BDI van de EU naar China gaat (hoewel dit ongeveer 20 % van alle BDI in China is). China is slechts goed voor minder dan 0,7 % van de totale BDI in de EU (er kan echter ook sprake zijn van indirecte investeringen via Hongkong of elders), terwijl het percentage voor de VS 21 % bedraagt.

4.2.2.

Alle onderhandelingen over een investeringsovereenkomst hebben hun eigen kenmerken. In het geval van Myanmar gaat het om beginselen en normen voor ontwikkeling en stimulering van buitenlandse investeringen, en met China worden veel ambitieuzere doelstellingen nagestreefd. In elk geval komt echter een groot deel van de investeringen uit de particuliere sector of vloeien zij voort uit samenwerking met die sector.

4.3.

Een belangrijk onderwerp voor de partijen bij een investeringsovereenkomst is vergemakkelijking van investeringen door voor de noodzakelijke duurzame infrastructuur te zorgen. Overheden moeten daarbij een bedrijf rechtszekerheid op infrastructuurgebied bieden, ook op regionaal niveau, en zij moeten middels doelmatige en systematische basiswerkzaamheden zorgen voor efficiënte netwerken voor energie, water en vervoer. Netwerken en leidingen voor water en energie behoeven een complexe opzet en het kan tien jaar of meer duren voordat zij volledig operationeel zijn. Daarom moet ook de regelgeving voor de lange termijn worden gepland. De Unctad (16) schat dat 7 triljoen USD nodig is voor investeringen gedurende de levensduur van de SDG’s en dat minstens een derde daarvan afkomstig zal zijn uit de particuliere sector. Daarbij moet onder meer worden gedacht aan het bouwen van nieuwe steden, scholen, ziekenhuizen en wegen.

4.4.

Het is in dit verband cruciaal om PPP’s te vergemakkelijken. Met elke investeringsovereenkomst moet ervoor worden gezorgd dat de regelgeving inkomende investeringen in overheidsopdrachten en PPP’s mogelijk maakt, en zulks op de lange termijn geschraagd door voorspelbaarheid en duurzaamheid. Ook ondernemingen moeten op lange termijn plannen om hun investeringen te doen slagen. Niemand is gebaat bij mislukkingen aan welke kant ook. Daadkrachtige overheden en spelers uit de particuliere sector moeten nieuwe synergieën ontwikkelen en nieuwe vormen van betrokkenheid leren. Hier is een essentiële rol voor het maatschappelijk middenveld weggelegd en zulks met name voor de sociale partners.

4.5.

Voor China is een groot voordeel van een dergelijke investeringsovereenkomst dat daarmee de bilaterale investeringovereenkomsten met 27 lidstaten door één enkele overeenkomst worden vervangen en geactualiseerd. In plaats van deze louter te consolideren, moet de EU (zoals zij met Canada heeft gedaan) zich richten op een kwalitatief hoogwaardige overeenkomst van de nieuwe generatie. Naast markttoegang gaan de onderhandelingen ook over onder meer overheidsopdrachten, mededingingsbeleid, de rol van staatsbedrijven, toegang tot de sectoren die tot dusver waren gesloten en kwesties met betrekking tot duurzame ontwikkeling.

4.5.1.

Het is cruciaal dat een investeringsovereenkomst tussen de EU en China meerwaarde biedt. Zo’n overeenkomst zou ook moeten resulteren in een intensievere politieke dialoog, meer integratie en meer technologische uitwisseling.

4.5.2.

Het Comité neemt nota van de investeringenbeginselen die in 2012 door de EU en de VS zijn overeengekomen (17). Hierin wordt het „cruciale belang” benadrukt „van het scheppen en in stand houden van open en stabiel investeringsklimaat en beleidsmaatregelen die bijdragen tot duurzame economische ontwikkeling en groei, het scheppen van werkgelegenheid, een hogere productiviteit, technologische innovatie en concurrentievermogen”.

4.6.

Echter, de holistische behoefte aan een hoofdstuk duurzame ontwikkeling in welke investeringsovereenkomst met China dan ook is duidelijk, met name omdat dat land groene, duurzame investeringen tot prioriteit heeft verheven. De meeste waarnemers zien als een belangrijke reden voor de Chinese belangstelling voor een dergelijke overeenkomst de behoefte van China aan investeringen vanuit de EU en technische knowhow om bestaande steden te helpen uitbreiden en tegelijkertijd voor maximale duurzaamheid te zorgen, en in heel het land nieuwe duurzame steden te bouwen. China heeft geleerd van de fouten in niet alleen de ontwikkelde wereld, waar binnensteden synoniem voor onachtzaamheid werden, maar ook van de chaos die werd veroorzaakt door zeer snelle, ongeplande en ongecontroleerde groei van steden, met name in snel opkomende economieën. De groei van de verstedelijking in China is exponentieel: al meer dan 50 % van de Chinezen woont in steden, een niveau dat slechts enkele jaren geleden nog ondenkbaar was. Bijvoorbeeld, Shenzhen, een stad die 40 jaar geleden niet eens bestond, verviervoudigde in het decennium tot 2010 zijn bevolking tot meer dan 10 miljoen mensen. De Chinezen zijn vastbesloten om veel van de elders vastgestelde fouten te voorkomen.

5.   De rol van duurzame ontwikkeling in investeringsonderhandelingen

5.1.

Het Comité is ingenomen met het streven van de Commissie om „duurzame ontwikkeling” tot onderdeel van investeringsovereenkomsten te maken. Ieder specifiek hoofdstuk over duurzame ontwikkeling zal voortbouwen op het als eerste geformuleerde specifieke hoofdstuk, namelijk hoofdstuk 13 van de FTA tussen de EU en Korea van 2010 (18), zoals dit vervolgens met name verder werd ontwikkeld in recente EPO’s en de overeenkomsten met Singapore en Canada (nog niet geratificeerd). Specifieke aanpassingen voor investeringen zullen ook nodig zijn, niet het minst om de nadruk te leggen op verantwoorde investeringen, meer transparantie, energie-efficiëntie, bevordering van milieudiensten en andere belangrijke factoren.

5.1.1.

Het Comité is ook ingenomen met de toezeggingen van Commissie en Raad om ervoor te zorgen dat investeringsbeleid niet met een van de specifieke aspecten van duurzame ontwikkeling zal strijden.

5.2.

Uit bijlage 13 bij de overeenkomst tussen de EU en Korea blijkt duidelijk dat, ter verwezenlijking van de doelstellingen van het hoofdstuk duurzame ontwikkeling, partijen samen zullen werken aan uitwisseling van standpunten over de positieve en negatieve gevolgen van de overeenkomst en aan samenwerking in internationale fora op het gebied van maatschappelijke of milieuaspecten van handel en duurzame ontwikkeling, met inbegrip van de WTO, de IAO, het UNEP en de multilaterale milieuovereenkomsten. Een actualisering hiervan zou zich ook moeten uitstrekken tot recente relevante Wereldbank-, FAO- en andere initiatieven.

5.2.1.

Uit artikel 13. 4 van die overeenkomst blijkt ook duidelijk dat alle belangrijke sociale overeenkomsten (multilaterale arbeidsnormen en -overeenkomsten) erdoor worden bestreken en hetzelfde geldt voor multilaterale milieuovereenkomsten (artikel 13.5). Artikel 13.6 heeft specifiek betrekking op BDI in milieugoederen en -diensten, waaronder milieutechnologieën, duurzame energie, energie-efficiënte goederen en diensten en goederen met een milieukeur.

5.2.2.

Eveneens van groot belang zijn de artikelen 13.7, (voorkoming van aantasting van regels waarmee investeringen worden gestimuleerd) en artikel 13.9 (transparantie).

5.2.3.

Hoewel iedere overeenkomst een specifieke voetafdruk heeft, is een consistente, gemakkelijk herkenbare en aanvaardbare aanpak van essentieel belang.

5.2.4.

Een formeel mechanisme voor dialoog over duurzame ontwikkeling zoals dat van hoofdstuk 13 van en bijlage 13 bij de overeenkomst met Korea zal even belangrijk zijn als in een volledige vrijhandelsovereenkomst. Wat Myanmar betreft, liggen besprekingen over de uitvoering van IAO-conventies niet voor de hand. Het land werd in de periode 1997-2013 geschorst voor de SAP/EBA-regelingen van de Unie wegens schending van de beginselen van de IAO-conventie inzake dwangarbeid.

5.2.5.

In het geval van China is het de bedoeling dat er via een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling en een specifiek discussieforum wordt voortgebouwd op de bestaande dialoog met de EU over werkgelegenheid en sociaal beleid en op die over milieubeleid. Die laatste dialoog kwam sinds 2005 tot wasdom en groeide recentelijk door de gezamenlijke verklaring van 2012 over een intensievere dialoog over milieubeleid en groene groei. Deze zou betrekking moeten hebben op de lucht- en waterverontreiniging, afvalbeheer en bosbouw.

5.2.6.

In een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling moet diep worden ingegaan op de versterkte rol van de particuliere sector bij investeringen. Investeerdersverplichtingen zullen cruciaal zijn, maar dienen gepaard te gaan met toereikende investeerdersbescherming. Investeerders streven ernaar om hun algehele concurrentievermogen te schragen en te behouden, maar toch dient er oog te zijn voor hun verplichtingen op het vlak van duurzame ontwikkeling en maatschappelijk verantwoord investeren. Sommigen hebben steun voor duurzame ontwikkeling als hoofddoel van hun investeringen, maar voor anderen is dat slechts mondjesmaat het geval. De onderhandelende partijen moeten investeringen stimuleren, maar zij kunnen niet opleggen hoe of wat er geïnvesteerd wordt. Dit neemt niet weg dat een doeltreffende EU-investeringsstrategie essentieel is voor het handhaven van het concurrentievermogen van de Unie in een tijdperk van snelle economische veranderingen en grote verschuivingen in de economische machtsverhoudingen in de wereld. Daarbij moet met name worden gedacht aan investeringen van meer gespecialiseerde bedrijven en kmo’s want die zijn primordiaal voor innovatie.

5.2.7.

Artikel 13.6.2 van de overeenkomst met Korea heeft betrekking op eerlijke en ethische handel in goederen, en ook op regelingen voor MVO en verantwoordingsplicht. Bijlage 13 gaat onder meer over uitwisseling van informatie en samenwerking op deze punten, met inbegrip van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging en follow-up van internationaal overeengekomen richtsnoeren. Het EESC beveelt met klem aan dat deze aanpak wordt uitgebreid tot investeringsovereenkomsten. MVO zal in alle investeringsovereenkomsten cruciaal zijn.

5.2.8.

Een dergelijk mechanisme zou zeer nuttig zijn bij het behandelen van MVO-kwesties met onze partners. Daarbij moet de nadruk komen te liggen op culturele gevoeligheid, het bevorderen van transparantie en een ethische aanpak, en corruptiebestrijding Voorts zullen economische baten worden gegenereerd door aandacht voor de voorkeuren van de consument en bijv. bevordering van efficiëntere en schonere energie. Bewustmaking, uitwisseling van goede praktijken en constructieve samenwerking tussen ondernemingen en stakeholders zullen wezenlijk zijn, en zulks samen met capaciteitsopbouw voor kmo’s die onder onevenredig zware kosten gebukt gaan. Chinese investeringen in het buitenland mislukken soms maar al te gemakkelijk omdat de investeerders niet geheel begrijpen wat er van hen verwacht wordt. Alle partijen zouden daarom zeer gebaat zijn bij een nauwere koppeling tussen investeerders, maatschappelijke behoeften en daarmee de voorkeur van de consument.

5.2.9.

De Commissie omschrijft MVO als „de verantwoordelijkheid van bedrijven voor het effect dat zij op de samenleving hebben”. MVO wordt door het bedrijfsleven aangestuurd en bestaat uit vrijwillige initiatieven die losstaan van wettelijke vereisten. Het gaat om het creëren van nieuwe waarde door innovatie. Ook heeft MVO betrekking op zowel economische, sociale en milieuzaken en dat met raadpleging van alle relevante belanghebbenden. Maar vooral moet de aanpak flexibel en gevarieerd zijn. Er bestaat niet zoiets als „één maat voor allen”: ieder bedrijf heeft zijn eigen identiteit. MVO-praktijken variëren derhalve in hoge mate, maar worden zij correct gebruikt, dan vormen zij een waardevol instrument om bedrijfskansen te creëren en het concurrentievermogen van een onderneming te verhogen.

5.2.10.

Verwacht wordt dat de Commissie binnenkort met een nieuwe mededeling over MVO komt. Daarin zal zij ook ingaan op de belangrijke internationale richtsnoeren als de OESO-richtsnoeren voor multinationals (19) en de VN-richtsnoeren inzake business en mensenrechten (UNGP’s), die momenteel ten uitvoer worden gelegd. Het is belangrijk dat maatregelen op EU- of internationaal niveau op generlei wijze afbreuk aan deze richtsnoeren doen. Het is ook van belang eraan te herinneren dat staten de plicht hebben om de mensenrechten te beschermen en het de plicht van ondernemingen is om deze te eerbiedigen.

6.   De rol voor het maatschappelijk middenveld

6.1.

Het maatschappelijk middenveld moet er mede toe bijdragen dat de overheid en de particuliere sector elkaar vinden en daarbij dient het aanhoudend betrokken te zijn en aan monitoring te doen. Rechtstreekse betrokkenheid, inclusief automatische monitoring van investeringsovereenkomsten waaraan zowel overheids- als niet-overheidsactoren actief deelnemen, vereist echter landspecifieke oplossingen die zijn gebaseerd op de bestaande niveau’s van dialoog tussen maatschappelijke groeperingen en onderling begrip.

6.2.

In de overeenkomst tussen de EU en Korea zijn er verschillende mechanismen voor een dialoog tussen partijen. Het Forum van het maatschappelijk middenveld brengt verslag uit aan het Comité voor handel en duurzame ontwikkeling, waarin de regeringen van beide partijen zijn vertegenwoordigd. Voor investeringsovereenkomsten wordt er maar één zo’n comité overwogen en wellicht is dat niet altijd het meest aangewezen niveau om investeringskwesties te behandelen, en met name niet wanneer een partij dat niet wil of er een politiek of diplomatiek vraagstuk van wil maken. Er moet dus een nieuw mechanisme voor een forum van het maatschappelijk middenveld worden gevonden.

6.3.

In landen als China en Myanmar bestaan meer gesloten en zeer uiteenlopende opvattingen over het maatschappelijk middenveld. Daarom zal zitting van het middenveld in zo’n orgaan daar dan ook veel meer overtuiging behoeven. China is in diverse Afrikaanse landen partnerschappen aangegaan die zich richten op investeren als commerciële activiteit en niet zozeer als ontwikkelingshulp. De in dat verband bestaande raadplegingsmechanismen zijn niet erg vergelijkbaar met die van de EU, maar de toenemende dialoog tussen alle relevante organen zou een zeer belangrijke aanvulling op een overeenkomst vormen. Op haar beurt heeft de EU de sociale en civiele dialoog tot een hoeksteen van het Europees sociaal model gemaakt en van een institutioneel kader voorzien.

6.3.1.

Het Comité moet worden betrokken bij het zoeken naar oplossingen. Het beveelt daarom aan dat de beste oplossing bestaat uit een uitbreiding van het mechanisme van de rondetafel EU-China, waarin het Comité en de Chinese Economische en Sociale Raad gelijkelijk vertegenwoordigd zijn, of een andere dialoogmechanisme dat is toegesneden op de specifieke maatschappelijke situatie in een land.

6.3.2.

Wellicht kan ook een oplossing worden gevonden aan de hand van de grote ervaring van de Commissie met programma’s voor capaciteitsopbouw op het gebied van handel en handelsgerelateerde vraagstukken. Zo hebben de ministeries van derde landen die verantwoordelijk zijn voor programma’s voor de tenuitvoerlegging van de WTO-regels een afdeling die zich bezighoudt met maatschappelijke organisaties, inclusief werkgeversverenigingen en vakbonden, en ook hebben deze bij de uitvoering van dergelijke programma’s samengewerkt met de organen van de VN (zoals de IAO, Unctad, UNIDO). De rol van de sociale partners zal ook van belang zijn, niet in de laatste plaats gezien de grote omvang van de totale investeringen waarbij ondernemingen zijn betrokken. ondernemingen.

Brussel, 19 maart 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  ACS EU meeting_oct 2014_final declaration-en (2).

(2)  PB C 271, 19.9.2013, blz. 144.

(3)  Unctad-WIF persmededeling, Genève, 14 oktober 2014.

(4)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 1.

(5)  Dit kan wellicht nader worden behandeld in een informatief rapport van het EESC.

(6)  OESO-richtsnoeren voor multinationals, 2011

(7)  Artikel 206 VWEU.

(8)  „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid” COM(2010) 343.

(9)  PB C 318, 29.10.2011, blz. 150.

(10)  COM(2006) 567 final, 4 oktober 2006, paragraaf 3.1, iii.

(11)  PB C 211, 19.8.2008, blz. 82.

(12)  Sommige willen graag alomvattende onderhandelingen over een FTA met China.

(13)  „2010 Impact of EU outward FDI”, Copenhagen Economics.

(14)  Cijfers van DG Handel.

(15)  Cijfers van de Commissie.

(16)  Zie voetnoot 3.

(17)  http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/149331/march/tradoc_150737.pdf

(18)  PB L 127 van 14.5.2011, blz. 62.

(19)  OESO-richtsnoeren voor multinationals, 2011


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

506e zitting van het EESC van 18 en 19 maart 2015

14.8.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 268/27


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Een investeringsplan voor Europa

(COM(2014) 903 final)

en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013

(COM(2015) 10 final — 2015/0009 (COD))

(2015/C 268/05)

Rapporteur:

Michael SMYTH

De Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie hebben op resp. 19 december 2014, 28 januari 2015 en 3 maart 2015 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 172, 173, 175, 182 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de volgende documenten:

„Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Een investeringsplan voor Europa”

(COM(2014) 903 final)

en het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013”

(COM(2015) 10 final — 2015/0009 (COD)).

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 maart 2015 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 maart 2015 gehouden 506e zitting (vergadering van 19 maart 2015) onderstaand advies met 200 stemmen vóór en 6 tegen, bij 11 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1.

Het EESC is ingenomen met het investeringsplan voor Europa en spreekt zijn waardering uit voor de veranderde toon, waarbij het pad van bezuinigingen en begrotingsconsolidatie wordt verlaten. De Commissie ziet nu in dat er te weinig geïnvesteerd wordt, de totale vraag te gering is en dat de financiële sector nog geen volwaardige rol kan spelen bij het stimuleren van de groei.

1.2.

Het investeringsplan is een stap in de goede richting, maar werpt wel een aantal serieuze vragen op over de relatieve omvang ten opzichte van Europa’s enorme behoefte aan investeringen, over de hoge mate van de verwachte hefboomwerking, over de mogelijke stroom van geschikte investeringsprojecten, over de marketingstrategie voor het aantrekken van particulier kapitaal uit en buiten Europa, over de betrokkenheid van het mkb met bijzondere aandacht voor de micro- en kleine bedrijven en over de termijnen van het plan.

1.3.

Het staat niet vast of een reeks projecten kan worden ontwikkeld met een rendement dat institutionele beleggers aantrekt. Het EESC betreurt dat de EC de beginselen van haar eigen Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) (meer bepaald artikel 5), die ze verder heeft uitgewerkt in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 240/2014 van de Commissie (2), niet in het huidige voorstel toepast en beveelt nadrukkelijk aan om de sociale partners en het maatschappelijk middenveld op nationaal niveau bij het selectieproces te betrekken. Het verzuim om stakeholders bij de verantwoordelijkheid voor de voorstellen te betrekken, blijkt duidelijk uit de lijst met potentiële projecten van december.

1.4.

De totstandbrenging van een gunstig en voorspelbaar investeringsklimaat moet veel meer aandacht krijgen. Zonder beleggersvertrouwen, betere regelgeving en een adequaat kostenniveau voor zakendoen in de EU is de kans op zelfs maar bescheiden economische groei die de nodige banen oplevert, bijna onbestaande.

1.5.

Het plan stelt voor om de bijdragen van de lidstaten aan het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) niet op te nemen in de berekeningen van het begrotingstekort; dit is een goede zaak. De Commissie moet uitleggen waarom lopende strategische uitgaven voor openbare infrastructuur niet op dezelfde wijze worden behandeld. Wat is het verschil tussen een gunstige budgettaire behandeling van de bijdragen van de lidstaten aan productieve investeringen binnen het EFSI en een regelrechte gouden regel?

1.6.

Volgens het EESC is het tijd om te erkennen dat Europa behoefte heeft aan een goed onderbouwd programma voor publieke en particuliere investeringen om groei, banen en welvaart te herstellen. Strategische overheidsinvesteringen, zoals overwogen in het plan, die ten grondslag liggen aan de huidige en toekomstige economische ontwikkeling, moeten worden gestimuleerd door een gunstiger Europees begrotingskader. Het EESC verzoekt de Commissie om het debat aan te gaan over een welomschreven begrotingsregel, daarbij terdege de vele haken en ogen van de definiëring en vaststelling van passende voorwaarden beseffend.

1.7.

Het EESC roept de Commissie op om de IAO-aanbevelingen ter harte te nemen voor het aantrekken van haalbare projecten uit de regio’s met de grootste werkloosheid, waarbij de nationale sociale partners en stakeholders actief betrokken zijn. Het raadt aan om rekening te houden met de macroregionale strategieën bij het in kaart brengen en beoordelen van potentiële projecten.

2.   Achtergrond

2.1.

Het niveau van de investeringen in Europa is gedaald tot 15 % onder de piek van voor de crisis. Tegelijkertijd wordt er in heel Europa flink gespaard; bedrijfsbalansen lopen over van liquiditeit, institutionele beleggers hebben geld in overvloed, terwijl de begrotingen van de meeste lidstaten uitgeknepen zijn of dalen.

2.2.

Het lage investeringsniveau is des te onaanvaardbaarder omdat de kosten van kapitaal, zowel in nominale als reële termen, een absoluut dieptepunt hebben bereikt. Het is duidelijk dat de markten die de vraag naar investeringen en het aanbod van financiering voor investeringen bij elkaar moeten brengen, in Europa niet goed werken. Onder investeerders heerst een gebrek aan vertrouwen in het economische klimaat. Onzekerheid brengt het vertrouwen van het bedrijfsleven ernstig in het gedrang. De derde pijler van het plan is gericht op het aanpakken van de hervorming van de regelgeving en de vereenvoudiging van het kader voor investeringen in heel Europa. Dit is niet eenvoudig te verwezenlijken.

2.3.

Wat is de kern van het investeringsplan voor Europa? Het plan omvat drie pijlers:

de instelling van een speciaal Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), gegarandeerd door 21 miljard EUR van de EU-begroting en de EIB-reserves die, zo veronderstelt de Commissie, als hefboom kunnen worden gebruikt voor een bijkomend bedrag van 294 miljard EUR aan financiering voor investeringen over een periode van drie jaar;

een reeks strategische projecten, ondersteund door een specialistische investeringshub met technische bijstand;

opheffing van belemmeringen voor investeringen en verbeteringen in de regelgeving.

2.4.

Het EFSI is vergelijkbaar met een special purpose vehicle (SPV) dat binnen de EIB is opgezet om investeringen met een hoger risico op zich te nemen dan de rest van de bank; daardoor is de AAA-rating van de EIB gegarandeerd. In dit opzicht is het EFSI een innovatie. Het betekent ook een belangrijke afwijking van de stelregels, met dien verstande dat middelen uit de EU-begroting zullen worden gebruikt als garantie of vangnet voor potentiële verliezen op EFSI-investeringen.

2.5.

Wat hefboomfinanciering betreft, kan de EIB, dankzij het oorspronkelijke startkapitaal van 21 miljard EUR 63 miljard EUR lenen aan de hand van haar normale bedrijfsmodel. De Commissie gaat ervan uit dat het EFSI vervolgens particuliere en andere investeerders zal zoeken voor geschikte projecten en een totaalbedrag van 315 miljard EUR aan kapitaalinvesteringen kan aanboren. Het geheim van het hefboomeffect is dat het EFSI de EIB bescherming biedt zodat de bank in riskantere projecten kan investeren.

2.6.

Het Comité beseft dat de Commissie erop wijst dat belemmeringen voor investeringen moeten worden opgeheven. De voorgenomen financiële middelen bedragen niet meer dan de jaarlijks gemiddelde investeringskloof met een gezond rendementspercentage, dus een dergelijke extra investering zou elk jaar nodig zijn. Het bedrijfsklimaat moet veel gunstiger voor investeringen zijn, wil het initiatief zijn doel bereiken. Bijvoorbeeld:

betere regelgeving en een voorspelbaarder regelgevingsklimaat als steun voor besluiten voor de lange termijn zijn essentiële voorwaarden;

zakendoen in Europa is te duur. Het is zaak om onder andere de hoge energieprijzen aan te pakken;

om van de EU een plaats te maken van waaruit bedrijven de beste toegang tot de mondiale markt hebben, moet de EU een ambitieus handelsbeleid voeren.

3.   Opmerkingen over het investeringsplan voor Europa

3.1.

Terwijl de eerste reacties op het investeringsplan voor Europa positief waren, zijn er naderhand kritische kanttekeningen bij geplaatst. Sommige commentatoren waren uitgesproken negatief, terwijl anderen het hebben verwelkomd en tegelijk op een aantal zwakke punten hebben gewezen. Veel van de negatieve opmerkingen vloeien voort uit een gebrek aan kennis van de werkelijke context van het plan. Idealiter zou een alomvattend Europees investeringsplan gebaseerd moeten zijn op door de overheid gefinancierde strategische projecten die gericht zijn op groei en het scheppen van banen.

3.2.

Een van de belangrijkste grieven is dat het plan te klein van opzet is, gelet op de omvang van het gebrek aan investeringen in Europa. In het plan wordt uitgegaan van een multiplicatoreffect van 1:15. Sommigen stellen dat een hefboomeffect van die omvang gewoonweg ongeloofwaardig is (3). De Commissie verwacht dat de aanvankelijke 21 miljard EUR twee keer als hefboom werkt: eerst voor obligatiefinanciering in de particuliere sector om het EFSI te verruimen, en ten tweede wanneer projecten worden ondersteund met EFSI-kapitaal, wat vervolgens aanvullende particuliere investeringen aantrekt. Ongetwijfeld is het verwachte multiplicatoreffect zeer groot, maar volgens de Commissie valt het binnen de marge van het werkelijke hefboomeffect dat de EIB in het verleden heeft bereikt. Hoewel de door EFSI te financieren projecten riskanter zijn, zal het hefboomeffect waarschijnlijk tamelijk groot zijn omdat het fonds wordt ondergebracht bij en beheerd door de EIB.

3.3.

Voor omvangrijkere en vooral voor grensoverschrijdende infrastructuurprojecten kan de aanloopperiode enkele jaren duren vanwege politieke of milieubelemmeringen, obstakels in de regelgeving of soms vanwege regelrecht nimbyisme (4). Door deze barrières doemen nog twee kwesties op. In de eerste plaats: staan er voldoende grote infrastructuurprojecten op stapel die voor investeerders zowel strategisch als aantrekkelijk zijn? Ten tweede: een investering van 315 miljard EUR over drie jaar betekent ongeveer 100 miljard EUR per jaar. Dat ligt 40 % boven het huidige investeringsniveau in de EU en lijkt niet haalbaar. Tot op zekere hoogte snijden deze kritische opmerkingen hout. Ongeveer 25 % (75 miljard EUR) van de EFSI-financiering is bedoeld voor kleine en middelgrote ondernemingen en midcapbedrijven en moet redelijk snel operationeel worden. De rest van de investeringen van het fonds zal worden bestemd voor het type van projecten die beschreven zijn in het verslag van de taskforce inzake investeringen in de EU. Onderzoek van deze uitgebreide lijst lijkt erop te wijzen dat er een aanzienlijk potentieel is van projecten op het gebied van energie, vervoer, innovatie en digitale gebieden die van EFSI-steun zouden kunnen profiteren.

3.4.

Een groot bezwaar tegen het investeringsplan is dat de impact van middellange tot lange duur is, terwijl er behoefte is aan een investeringsprogramma voor de korte termijn, naar het voorbeeld van het Europees economisch herstelprogramma tijdens de recente recessie. De budgettaire gevolgen van deze benadering kunnen worden opgevangen met een flexibeler kader voor nationale rekeningen. Deze kwestie wordt in deel 4 van dit advies nader uitgewerkt.

3.5.

Er worden ook vraagtekens geplaatst bij de capaciteit van de EIB om dergelijk ambitieus fonds te beheren. Sommigen menen dat de EIB voor de financiering voor het mkb en midcaps, vooral voor micro- en kleine ondernemingen, niet over genoeg personeel beschikt om de bedrijven rechtstreeks te bereiken. Daarom zal er meer vertrouwd worden op commerciële banken om micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en midcaps te selecteren en hen te voorzien van relatief goedkope financiering. Het risico bestaat dat banken hun favoriete zakelijke klanten zullen kiezen die zij hoe dan ook zouden hebben gefinancierd, wat leidt tot een fors „buitenkanseffect”. Het EESC hecht eraan dat deze situatie vermeden wordt. Dit kan onder meer bereikt worden door overleg met representatieve organisaties van het mkb.

3.6.

Een mogelijke oplossing voor dit risico is dat agentschappen voor regionale ontwikkeling en bedrijfsverenigingen een grotere rol krijgen bij de selectie van micro-ondernemingen, kmo’s en midcaps die voor steun van het fonds in aanmerking zouden komen. Deze agentschappen en verenigingen hebben doorgaans een betere kennis van en staan dichter bij kleinere bedrijven en kunnen een doeltreffende bijdrage leveren aan risicobeoordelingen. Het EESC beseft dat er enkele morele risico’s zijn, maar heeft voor een dergelijke aanpak gepleit en meent dat het een effectieve maatregel zou kunnen zijn voor de tenuitvoerlegging van het investeringsplan (5).

3.7.

Er worden parallellen getrokken tussen het investeringsplan voor Europa en het in 2012 gelanceerde initiatief voor groei (6). Het initiatief voor groei omvatte een steunpakket van 120 miljard EUR aan financiering uit opnieuw toegewezen budgetten, maar veel is er van het initiatief niet terechtgekomen. Deze terechte kritiek maakt het essentieel dat de invoering van het plan transparant is en goed voor het voetlicht wordt gebracht. Het EESC juicht toe dat het plan en het EFSI nauwlettend gevolgd zullen worden door het Europees Parlement en de Raad. Ook het EESC zou de komende drie jaar bij de toetsing van de uitwerking van het plan betrokken moeten worden.

3.8.

Het valt te betreuren dat de Europese Commissie niet over de financiële middelen noch over de politieke steun beschikt om substantiële aanvullende middelen aan te trekken om een volwaardig Europees investeringsplan op poten te zetten. Deze bijzondere begrotingsbeperking lijkt volstrekt bindend te zijn. In tijden waarin er weinig geld binnen de EU-begroting beschikbaar is, zijn de voorstellen van het investeringsplan voor Europa tweede keus.

3.9.

De Commissie stelt dat het plan andere structurele beleidsmaatregelen daadwerkelijk aanvult, omdat het EFSI pas in werking treedt als alternatieve financieringsbronnen niet beschikbaar zijn. Voorts wordt gesteld dat het EFSI een aanvulling is op andere EIB-investeringen omdat het tot grotere risico’s bereid is. Het EFSI zal ook flexibeler zijn ten aanzien van de financiële instrumenten die het gebruikt. Daartoe behoren onder meer eigen vermogen, quasi-eigen vermogen, durfkapitaal en schuldfinanciering voor securitisatie van leningen. Het EFSI zal waar mogelijk samenwerken met de nationale ontwikkelingsbanken. De Commissie stelt tevens voor het plan te onderbouwen met Europese langetermijninvesteringsfondsen (Eltif), samen met de vorming van nieuwe securitisatiemarkten en instrumenten voor een bredere financieringsbasis voor projecten en het midden- en kleinbedrijf. Deze ontwikkelingen zijn welkom, maar komen als mosterd na de maaltijd.

3.10.

De Commissie wil dat met het investeringsplan, dat flexibel genoeg is wat betreft het EFSI, de reeks projecten en de hub voor investeringsadvies, de komende jaren ook verdere stappen in de investeringen mogelijk worden. Het plan heeft een strakke governancestructuur binnen de EIB. Elk project dat wordt ondersteund door het EFSI, zal ook moeten worden goedgekeurd door de raad van bestuur van de EIB, zoals vereist in het Verdrag. Het EESC raadt aan om de sociale partners en stakeholders op nationaal niveau nauw te betrekken bij het overleg over projecten voor overheidsinvesteringen (bijv. door gebruik te maken van de toezichthoudende comités voor de nationale partnerschapsovereenkomsten).

3.11.

Het EFSI streeft ernaar projecten te stimuleren met een aanzienlijk risico die de groei, de werkgelegenheid en de productiviteit verbeteren. Het is nog onduidelijk of de co-investeringsplatforms (bestaande uit het EFSI, nationale stimuleringsbanken en particuliere financiële instellingen) aantrekkelijk genoeg zullen zijn voor de deelnemers. In dit verband pleit het EESC ervoor om een proactieve marketingstrategie voor het aantrekken van particuliere investeringen te hanteren door meer duidelijkheid te scheppen over het oprichten van de investeringsplatforms en door de Europese investeringsadvieshub een rol te geven bij het promoten van de investeringsmogelijkheden binnen en buiten Europa. De risicodraagkracht van het plan (21 miljard EUR) is vrij groot. Hoewel de risiconiveaus binnen het plan hoger zullen zijn, is het zeer onwaarschijnlijk dat een beroep wordt gedaan op de gehele garantie en zeker niet op één bepaald tijdstip.

3.12.

Als het investeringsplan zijn doel volledig verwezenlijkt, dan komen er volgens schatting van de Commissie de komende drie jaar 1 à 1,3 miljoen banen bij. Dit is niet te verwaarlozen, zelfs niet tegen de achtergrond van in totaal 25 miljoen werklozen in de EU. De IAO heeft onlangs haar eigen schatting gemaakt van het banenscheppend vermogen van het plan. De belangrijkste conclusie van dit IAO-verslag is dat er, als er zorgvuldig aandacht wordt besteed aan de opzet van het programma en de toewijzing van middelen, tegen medio 2018 meer dan 2,1 miljoen netto nieuwe banen worden gecreëerd. Als bij de toewijzing van de financiering binnen het EFSI bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met werkloosheidsniveaus, dan zou dit de grootste en billijkste stijging van de werkgelegenheid opleveren (7). Het EESC dringt erop aan om rekening te houden met de prioriteiten van de macroregionale strategieën bij het besluit over potentiële projecten. Het ligt daarom voor de hand dat de criteria voor de selectie van binnen het plan te steunen projecten zo snel mogelijk bekend moeten worden gemaakt.

3.13.

Als het investeringsplan erin slaagt aanvullend kapitaal van de lidstaten aan te trekken voor het EFSI, dan zal de Commissie deze bijdragen welwillend beschouwen bij de beoordeling van de schuld- en tekortcriteria in het kader van het stabiliteits- en groeipact. Het lijkt erop alsof de Commissie van gedachten is veranderd, maar een en ander gaat niet ver genoeg. Het EESC verklaart zich bereid om actief deel te nemen aan verder overleg over de vraag hoe investeringen in Europa beter gepromoot kunnen worden door meer flexibiliteit te bieden binnen het stabiliteits- en groeipact. Het EESC nodigt de Commissie uit om nadere opties te verkennen voor het scheppen van een gunstig belastingklimaat voor investeringen in Europa.

4.   Tijd voor een nieuwe gouden regel voor Europa?

4.1.

Het EESC verwelkomt het voorstel om bijdragen van de lidstaten aan het EFSI niet op te nemen in de berekeningen van het begrotingstekort. Dit doet echter wel de vraag rijzen waarom lopende strategische uitgaven voor openbare infrastructuur niet op dezelfde wijze worden behandeld. Wat is het verschil tussen een gunstige budgettaire behandeling van de bijdragen van de lidstaten aan productieve investeringen binnen het EFSI en een regelrechte gouden regel?

4.2.

Voorstanders van een Europese „gouden regel” stellen dat hier sprake is van een groot gebrek aan samenhang. Binnen het huidige Europese kader voor begrotingsbeleid liggen negatieve prikkels ten grondslag aan het tekort aan openbare investeringen. Over het algemeen neemt door stijgende overheidsinvesteringen ook het publiek kapitaal toe en genereert dit groei voor de huidige en toekomstige generaties. Hieruit volgt dat toekomstige generaties moeten bijdragen om deze investeringen te financieren, omdat uitblijvende schuldfinanciering van de voordelen voor toekomstige generaties tot een onevenredige fiscale last voor de huidige generatie leidt en tot een gebrek aan investeringen (8). Dit is wat er momenteel in Europa gebeurt.

4.3.

Gesteld kan worden dat de ruimere flexibiliteit voor investeringen binnen het EFSI in feite een gouden regel in „minivorm” is. Het debat over een welomschreven begrotingsregel voor Europa moet gevoerd worden in het volle besef van de vele moeilijkheden van de definiëring ervan. De discussie moet ook gaan over de vaststelling van passende voorwaarden. Volgens het EESC is het tijd om te erkennen dat Europa behoefte heeft aan een wezenlijk programma voor publieke en particuliere investeringen om groei, banen en welvaart te herstellen. Strategische publieke en particuliere investeringen zoals overwogen in het plan, die ten grondslag liggen aan de huidige en toekomstige economische ontwikkeling, moeten worden gestimuleerd door een gunstiger Europees begrotingskader.

Brussel, 19 maart 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.

(2)  PB L 74 van 14.3.2014, blz. 1.

(3)  Zie bijvoorbeeld: Europe’s Great Alchemist, The Economist, 29 november 2014; Daniel Gros, The Juncker Plan: From EUR 21 to EUR 315 billion, through smoke and mirrors, CEPS, 27 november 2014.

(4)  Nimby is een acroniem voor „not in my back yard”.

(5)  Zie bijvoorbeeld het EESC-advies over financiering van bedrijven: een onderzoek van alternatieve aanbodmechanismen (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 20).

(6)  CEPS, November 2014, blz 2.

(7)  An Employment Oriented Investment Strategy for Europe, IAO, januari 2015.

(8)  Zie voor een uitgebreide analyse van publicaties over en aspecten van de gulden regel: Implementing the Golden Rule for Public Investment in Europe, door Achim Truger: http://blog.arbeit-wirtschaft.at/wp-content/uploads/2015/03/Endfassung.pdf


14.8.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 268/33


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Evaluatie van de economische governance — Verslag over de toepassing van de Verordeningen (EU) nr. 1173/2011, (EU) nr. 1174/2011, (EU) nr. 1175/2011, (EU) nr. 1176/2011, (EU) nr. 1177/2011, (EU) nr. 472/2013 and (EU) nr. 473/2013

(COM(2014) 905 final)

(2015/C 268/06)

Rapporteur:

David CROUGHAN

Corapporteur:

Carmelo CEDRONE

De Commissie heeft op 19 december 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Evaluatie van de economische governance — Verslag over de toepassing van de Verordeningen (EU) nr. 1173/2011, (EU) nr. 1174/2011, (EU) nr. 1175/2011, (EU) nr. 1176/2011, (EU) nr. 1177/2011, (EU) nr. 472/2013 and (EU) nr. 473/2013

COM(2014) 905 final.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 maart 2015 goedgekeurd.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 maart 2015 gehouden 506e zitting (vergadering van 19 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 165 stemmen vóór en 2 tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De tijdens de crisis uitgewerkte Europese regels voor economische governance speelden een belangrijke rol voor de begrotingsconsolidatie, de coördinatie van het economisch beleid, en, bij de invoering van de evaluatie van de ontwerpbegrotingen, voor verdere begrotingsintegratie. Maar het stemt tot zorg dat de kosten hoog waren in termen van groei en werkgelegenheid, en dat de Europese Unie is achteropgeraakt ten opzichte van de rest van de ontwikkelde economieën om uit de economische crisis te raken, wat grotendeels het gevolg is van beleidsfouten vanwege het onvolledige karakter van de economische governance.

1.2.

De maatregelen die krachtens het Europees semester zijn ingevoerd, waren het begin van begrotingsconsolidatie en herstel van geloofwaardigheid, maar de op regels gebaseerde aanpak, die zich leent voor normale tijden, is nu onderdeel van het probleem. lidstaten in moeilijkheden hebben meer middelen nodig om de doodlopende weg van recessie te verlaten en groei en werkgelegenheid te garanderen, om via groei tot begrotingsconsolidatie te komen.

1.3.

Het EESC is van mening dat de Europese Centrale Bank de huidige recessie in de eurozone niet alleen kan oplossen. De QE-maatregelen die de ECB nu neemt, moeten gepaard gaan met grotere politieke initiatieven van de lidstaten die verder gaan dan het investeringsplan voor Europa, zoals aangekondigd door de Commissie.

1.4.

Verschillen in het relatieve concurrentievermogen van de lidstaten in een Economische en Monetaire Unie, die vroeger rechtgetrokken zouden zijn door opwaartse en neerwaartse valutacorrecties, kunnen, op straffe van sancties, eenvoudigweg niet worden aangepakt door aan te dringen op aanbevelingen en hervormingen voor uitsluitend degenen die niet concurrerend worden geacht.

1.5.

Er moeten dringend concrete mechanismen en instrumenten worden ingevoerd voor goede coördinatie van het economisch beleid met het oog op convergentie en solidariteit. Dit proces vergt niet terstond maar wel op de lange termijn een Verdragswijziging.

1.6.

Bij de herziening van het MFK in 2016 moeten de dringend structurele hervormingen onderbouwd worden met een gemeenschappelijk belang van de EU, met inbegrip van een vernieuwd macro-economisch evenwicht, en met enige vorm van begrotingscapaciteit, zoals het in de Blauwdruk voorgestelde Instrument voor convergentie en concurrentievermogen.

1.7.

Het EESC vreest dat het structurele evenwicht, een theoretische variabele op basis van theoretische en aanvechtbare berekeningen van de bbp-kloof en vatbaar voor ingrijpende herzieningen, een belangrijke rol speelt in het preventieve en het corrigerende deel van de buitensporigtekortprocedure.

1.8.

In het Europees semester krijgen reducties van het jaarlijkse overheidstekort veel meer gewicht als oplossing voor de schuldquote dan zinvollere maatregelen om de groei van het bbp te stimuleren. De Commissie moet niet alleen toezicht houden op de uitvoering van de landenspecifieke aanbevelingen (LSA), maar ook een ex-post analyse verrichten van haar aanbevelingen voor meer productie, groei en hoogwaardige banen in de lidstaat in kwestie.

1.9.

Het Comité is ingenomen met de nadruk op het gebruik van flexibiliteit binnen de regels van het SGP, aan de hand waarvan de Commissie rekening zal houden met bepaalde overheidsinvesteringen bij de berekening van het begrotingstekort, maar het beschouwt dit als een beperkte en dus onvolledige maatregel. Een redelijke afwijking van de 3 % -tekortparameter zou beschouwd moeten worden als een tijdelijke uitzondering voor een bepaald aantal jaren en zou niet automatisch tot sancties moeten leiden.

1.10.

Door het democratisch tekort van de niet-gekozen organen die een belangrijke stem in het bestuur hebben, legt men de aanbevelingen al snel naast zich neer en staat men vijandig ten aanzien van het Europese project. Een gebrekkige uitvoering van LSA’s kan worden tegengegaan door maatschappelijke organisaties en sociale partners daadwerkelijk bij het opstellen van deze aanbevelingen te betrekken.

1.11.

Het EP moet een belangrijke rol spelen bij de vaststelling van de economische prioriteiten voor elk semester en voor het parlementaire toezicht op de LSA’s. De lidstaten moeten het Europees semester meer ruchtbaarheid geven en de Commissie moet ervoor zorgen dat de burgers het semester beter begrijpen.

2.   De evaluatie van de economische governance in het kort

2.1.

Het in 2011 ingevoerde Europees semester werd ondersteund door het uitgebreide Stabiliteits- en groeipact (SGP), dat op 13 december 2011 in werking trad met een aantal nieuwe regels voor economisch en begrotingstoezicht. Het bestaat uit vijf verordeningen en één richtlijn en is bekend als het „six-pack”. Op 30 mei 2013 zijn er nog twee verordeningen aan toegevoegd, bekendstaand als het „two-pack”, voor verdere versterking van de economische integratie en convergentie tussen de lidstaten van de eurozone. Deze evaluatie beoogt na te gaan hoe doeltreffend de zeven verordeningen zijn en hoe de toekomstige ontwikkelingen zullen verlopen. Grosso modo gaat het om drie aspecten van economische governance op EU-niveau: begrotingstoezicht (1), macro-economische onevenwichtigheden (2) en monitoring van en toezicht op eurolanden die moeilijkheden ervaren met financiële stabiliteit (3).

3.   Opmerkingen over de bestaande economische governance

3.1.   Begrotingstoezicht

3.1.1.

Het Comité is ingenomen met de nadruk in de jaarlijkse groeianalyse 2015, die tegelijk met de Evaluatie van de economische governance is bekendgemaakt, op een gestroomlijnd en versterkt semester door vereenvoudiging van de verschillende stadia en de resultaten daarvan, zoals aanbevolen in het EESC-advies over de Jaarlijkse groeianalyse 2014 (4).

3.1.2.

Het EESC is van mening dat het Europees semester onontbeerlijk is in het proces van convergentie en aanpassing. Het Comité heeft voorts opgeroepen om een voorlichtings- en vereenvoudigingsstrategie te lanceren, waarvoor de Commissie, het Europees Parlement, de lidstaten en maatschappelijke organisaties zich gezamenlijk zouden moeten inzetten (5).

3.1.3.

Het Comité is verheugd over de verdere begrotingsintegratie ten gevolge van het ingevoerde gemeenschappelijke tijdpad voor de lidstaten. Daarbij dienen zij jaarlijks voor medio oktober hun plannen voor de ontwerpbegroting in (onderwerp van toezicht door nationale onafhankelijke instanties) en publiceren ze deze voor opmerkingen van de Commissie en voordat de regeringen van de lidstaten ze definitief goedkeuren. Het proces zou democratischer en transparanter moeten worden en de lidstaten zouden het Europees semester meer ruchtbaarheid moeten geven. De Commissie moet ervoor zorgen dat de burgers het semester beter begrijpen. Het Comité zou graag zien dat de Commissie de rol en de kwaliteit van de nationale onafhankelijke instanties tegen het licht houdt.

3.1.4.

Het leidt uit de plannen voor de ontwerpbegroting 2015 af dat geringere inspanningen voor tekortreductie in 2015 zullen resulteren in een vrijwel neutrale begrotingskoers in de eurozone. Het stelt tevens vast dat van de zeven landen die de regels waarschijnlijk niet kunnen naleven er drie in maart te maken kunnen krijgen met mogelijke stappen in het kader van de BTP. Deze procedure heeft ook behoefte aan meer transparantie, overleg met de nationale overheden en het maatschappelijk middenveld, met name met de sociale partners, en toezicht door het Europees Parlement.

3.1.5.

In de korte periode van de evaluatie hebben volgens het Comité de herziene EU-begrotingsregels van de verordeningen inzake begrotingstoezicht ongetwijfeld een rol gespeeld in de aanpak van begrotingsconsolidatie, aangezien het tekort van de EU-28 daalde van 4,5 % van het bbp in 2011 tot 3 % in 2014.

3.1.6.

De prijs echter was hoog, en voor heel beperkt succes, wat erop wijst dat het beleid van de EU tekortgeschoten is in de bijdrage aan economische groei en werkgelegenheid. In tegenstelling hiermee daalde in dezelfde periode het tekort in de VS van 10,6 % naar 4,9 %; de groei van het bbp in de VS versnelde van 1,6 % naar 2,4 % (vgl. vertraagde in de EU van 1,7 % naar 1,3 %); de werkloosheid in de VS daalde van 8,9 % naar 6,2 % (en steeg in de EU van 9,6 % naar 10,2 %) en vooral: de werkgelegenheid in de VS steeg met 6,3 %, terwijl ze in de EU stagneerde op — 0,1 %).

3.1.7.

Het EESC is veel minder optimistisch dan de Commissie dat de streefcijfers voor structurele tekorten in het kader van de BTP nauwkeuriger en transparanter beleidsadvies mogelijk maken. Hoewel het Comité erkent dat deze maatregel, zonder de verstoring van de economische cyclus en eenmalige begrotingsmaatregelen, een transparanter beeld kan bieden, blijft zij toch een theoretische variabele, op basis van theoretische en betwiste berekeningen van de potentiële productietekorten, die vatbaar is voor substantiële herzieningen, en die in sommige gevallen gebrekkig beleid kan opleveren.

3.1.8.

De schuldquote is een belangrijk element voor de budgettaire houdbaarheid. Ze bestaat uit twee delen: het bedrag van de schuld en de omvang van het bbp. Wordt een van beide gewijzigd dan moet rekening worden gehouden met de gevolgen voor het andere. Een aanpak die is gericht op een te snelle verlaging van het tekort met als doel verdere terugdringing van de schuldquote zal, indien deze leidt tot afremming of vermindering van het bbp, een contraproductief effect hebben op de doelstelling om de schuld/bbp-ratio zelf te verbeteren.

3.1.9.

Het Comité is ingenomen met de nadruk die wordt gelegd op flexibiliteit binnen de regels van het SGP, aan de hand waarvan de Commissie (bij beoordeling van de vraag of de begrotingssituatie van een lidstaat gezond is) rekening zal houden met: a) overheidsinvesteringen in het Investeringsplan voor Europa; b) investeringen in verband met cofinanciering binnen de structuurfondsen; c) hervormingen die de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op de lange termijn beïnvloeden, en d) de conjunctuur (6). Volgens het EESC is dit echter een beperkte en gedeeltelijke maatregel.

3.1.10.

Het EESC waarschuwt dat ondanks iets meer betrokkenheid van het EP en de nationale parlementen door middel van bezoeken ter plaatse en toezicht op de ontwerpbegrotingen in de eurozone, het democratisch tekort de kern van het proces blijft, met grotendeels EU-instellingen zonder verantwoordingsplicht die een aanzienlijke invloed hebben op de nationale besluitvorming.

3.1.11.

Een gebrekkige inbreng (d.w.z. geen echte nationale betrokkenheid bij de besluitvorming) waar geen goede, gerechtvaardigde output tegenover staat (d.w.z. goede oplossingen voor economische problemen) leidt ertoe dat men niet warm loopt voor economische programma’s en dat de vijandigheid ten aanzien van het Europese project groeit, zoals blijkt uit de Europese verkiezingen (7).

3.1.12.

De Commissie moet evaluaties achteraf maken, niet alleen van de uitvoering van haar beleidsaanbevelingen door de lidstaten, maar ook van de vraag of de aanbevelingen daadwerkelijk de economie weer op het spoor van duurzaamheid hebben gezet, niet alleen wat betreft financiële en begrotingsaanpassingen, maar ook ten aanzien van economische groei, ontwikkeling en het scheppen van hoogwaardige banen.

3.2.   Procedure bij macro-economische onevenwichtigheden

3.2.1.

Het Comité ziet in dat de PMO steun verdient omdat toezicht op belangrijke niet-budgettaire variabelen mogelijk ongezonde trends aan het licht kan brengen voordat zij wortel schieten. De crisis heeft maar al te duidelijk aangetoond dat het SGP tekortschoot in het toezicht op uitsluitend het begrotingsevenwicht, terwijl de aspecten ontwikkeling en werkgelegenheid niet of slechts zijdelings aan bod kwamen.

3.2.2.

Het EP moet een belangrijke rol spelen bij de vaststelling van de economische prioriteiten voor elk semester en voor het parlementaire toezicht op de landspecifieke aanbevelingen (8).

3.2.3.

Het Comité is bezorgd over de eenzijdige benadering van de correctie van macro-economische onevenwichtigheden. De kwestie wordt uitsluitend beschouwd als een nationaal probleem, waarbij bijna alle nadruk ligt op de correctie van schadelijke tekorten en op het welwillend oordeel over overschotten. Geboden is een zinvolle beoordeling van de onevenwichtigheden en hun effecten op de Europese economie.

3.2.4.

Om ervoor te zorgen dat de PMO en bijgevolg het Europa 2020-initiatief geen herhaling wordt van de mislukte Lissabonstrategie moet de Commissie aanzetten tot een betere methode voor de beoordeling van de kwaliteit van de uitvoering van de LSA’s en bereid zijn het proces te volgen en prikkels te geven aan lidstaten (flexibiliteit, gouden regels, enz.) alvorens uiteindelijk sancties op te leggen.

3.2.5.

In tegenstelling tot het begrotingstoezicht, met gewoonlijk gemakkelijk meetbare resultaten op korte termijn, verwijzen de beleidsaanbevelingen, die een belangrijk deel uitmaken van LSA’s, naar zachter beleid en factoren als concurrentievermogen, of verschillende aspecten van het zakelijk klimaat of hervormingen in het sociale stelsel, waarvan de uitvoering of effecten moeilijk meetbaar zijn.

3.2.6.

Bij de herziening van het MFK in 2016 moeten de dringend structurele hervormingen gesteund worden met een gemeenschappelijk belang van de EU, met inbegrip van een vernieuwd macro-economisch evenwicht, en met enige vorm van begrotingscapaciteit. Volgens het EESC moet dringend gekeken worden naar deze opties: het instrument voor convergentie en concurrentievermogen, dat economieën onder druk de mogelijkheid biedt tot dringende structurele hervormingen die voor de gehele EU van belang zijn. Deze optie is geschetst in zes bladzijden van de Blauwdruk voor een hechte EMU, die later is omgezet in een mededeling (9). Aandacht verdienen ook het Groenboek over stabiliteitsobligaties, waarvoor gepleit is in Verordening (EU) nr. 1173/2011, en die in dit advies aan de orde is, evenals enige vorm van minimale sociale verzekering, die economieën onder druk soelaas biedt.

3.2.7.

Volgens de Commissie vormen diepgaande evaluaties de kern van de PMO en worden de beleidsaanbevelingen hiervan opgenomen in LSA’s. Het EESC staat achter deze praktijk, die een inzichtelijker analyse kan opleveren, aangezien ze bezoeken ter plaatse omvat, die veel toevoegen aan de kennis van de economie in kwestie, en als bijkomend voordeel heeft dat financiële ambtenaren van de Commissie en op nationaal niveau nuttige werkrelaties aangaan.

3.2.8.

Aangezien hervormingen in het kader van de PMO pas op langere termijn vrucht afwerpen, wordt gevreesd dat nationale overheden ze niet als prioriteit beschouwen en de uitvoering ervan slechts lippendienst bewijzen. Een cruciaal onderdeel van de LSA’s voor de correctie van onevenwichtigheden moet gericht zijn op voltooiing van de interne markt.

3.2.9.

Werkelijke betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners bij dit aspect van het Europees semester zou van groot belang zijn om de naleving te garanderen en om het politiek profiel en de eigen verantwoordelijkheid op nationaal niveau te benadrukken.

3.2.10.

De verhouding tussen de Commissie en de lidstaten is volgens het EESC gebaat bij de lering die getrokken kan worden uit de ervaring van de aanpassingslanden, waar sprake was van voortdurend en uitgebreid toezicht.

3.2.11.

In een ECFIN werkdocument wordt gesteld dat in de periode 2012-2013 een magere 41 % van landenspecifieke aanbevelingen werden uitgevoerd, en dat er tussen de jaren (10) een lichte daling was, wat een aantal grootalarmsignalen in werking zou moeten zetten. Er is een evaluatie nodig van de oorzaken van de bestaande kloof tussen de aanbevelingen en de uitvoering ervan.

3.2.12.

Het EESC waarschuwt ervoor dat de aanpak met het op het verleden gerichte scorebord, dat een belangrijk instrument voor uitgebreide evaluaties is, niet automatisch de concrete onevenwichtigheden in kaart brengt die tot een crisis kunnen leiden. De kans bestaat dus dat beleidsmakers niet over een solide basis beschikken om effectieve maatregelen (11) te nemen en van een serieuzer beleid worden afgeleid.

3.3.   Landen in de eurozone die moeilijkheden hebben met financiële stabiliteit

3.3.1.

Het EESC ziet in dat gericht toezicht nodig is als steun voor landen die 1) hetzij ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden ten aanzien van hun financiële stabiliteit of de houdbaarheid van hun overheidsfinanciën, of 2) financiële bijstand aanvragen of ontvangen van EU-instellingen, andere lidstaten of het IMF.

3.3.2.

Het is het er verder geheel mee eens dat, als een macro-economisch aanpassingsprogramma in werking treedt, alle andere verplichtingen, met inbegrip van het Europees semester, dienen te worden opgeschort en dat dergelijke landen onder permanent post-programmatoezicht komen te staan.

3.3.3.

De procedure voor de periode waarin een lidstaat om financiële steun verzoekt is nog onbeproefd aangezien deze verordening pas in werking is getreden nadat de vier programmalanden al aan een aanpassingsprogramma waren begonnen.

3.3.4.

Het EESC wil dat de Commissie onderzoek verricht en de resultaten publiceert van de aanpassingsprogramma’s in de vier landen, vooral om te achterhalen of het klaarblijkelijk povere resultaat voor één van de landen beter had kunnen uitvallen bij een andere benadering van de Commissie.

4.   Een bredere visie op de governance van de EMU is geboden

4.1.

De EU, één van de grootste en meest welvarende economische blokken ter wereld, bestaat nog steeds, met een gebrekkig functionerend systeem van economische governance, voortvloeiend uit het besluit om een economische en monetaire unie met één munt en monetair beleid te vormen, waarbij tegelijkertijd het begrotings- en economisch beleid op nationaal niveau behouden bleef.

4.2.

Het EESC is van mening dat de Europese Centrale Bank de huidige recessie in de eurozone niet alleen kan oplossen. De QE-maatregelen die de ECB nu neemt, moeten gepaard gaan met ingrijpender politieke initiatieven van de lidstaten. Het door de Commissie aangekondigde investeringsplan voor Europa is een noodzakelijke, maar ontoereikende stap in de goede richting. Zonder verdere begrotingsintegratie verhindert de nationaal gerichte aanpak van de economische coördinatie in het Europees semester dat de eurozone een passende begrotingskoers kan varen.

4.3.

De crisis heeft ernstige tekortkomingen aan het licht gebracht die het voortbestaan van de euro bedreigen. De crisis noopte tot ingrijpende hervormingen van de economische governance, die in allerijl werden opgesteld en ingevoerd via intergouvernementele verdragen, en niet via de communautaire methode. Verschillen in het relatieve concurrentievermogen van de lidstaten in een Economische en Monetaire Unie, die vroeger rechtgetrokken zouden zijn door opwaartse en neerwaartse valutacorrecties, kunnen, op straffe van sancties, eenvoudigweg niet worden aangepakt door aan te dringen op aanbevelingen en hervormingen voor uitsluitend degenen die niet concurrerend worden geacht.

4.4.

De maatregelen die krachtens het Europees semester zijn ingevoerd, waren het begin van begrotingsconsolidatie en herstel van de geloofwaardigheid, maar de op regels gebaseerde aanpak, die zich leent voor normale tijden, is nu onderdeel van het probleem. Het EESC is van mening dat de economische governance (met name van de eurozone) niet langer uitsluitend kan worden gebaseerd op de verordeningen die hier aan de orde zijn. lidstaten in moeilijkheden hebben meer middelen nodig om de doodlopende weg van recessie te verlaten en groei en het creëren van werkgelegenheid te garanderen, om via groei tot begrotingsconsolidatie te komen.

4.5.

Het Comité deelt de bezorgdheid naar aanleiding van het jaarlijkse verslag over de Europese sociale ontwikkelingen dat de Commissie onlangs heeft gepubliceerd (12), dat vermeldt dat door de maatregelen ter bestrijding van de crisis „de financiële problemen en schulden van huishoudens zijn toegenomen, en armoede en sociale uitsluiting zijn verergerd” en dat „de verslechtering van de sociale situatie langdurig een negatieve invloed had op de publieke opinie en het vertrouwen in het vermogen van de overheid en instellingen om iets aan deze problemen te doen”. De gegevens in het verslag van de Commissie over de kwaliteit van het werk (parttime, onzeker en onstabiel werk) en werkloosheid, met name onder jongeren, zijn indrukwekkend.

4.6.

Het EESC dringt erop aan dat sociale indicatoren (13) in het scorebord meer aandacht krijgen en worden gebruikt om begrotingsbeleid te reguleren, te beginnen met het Europees semester, om te voorkomen dat de beginselen van de EU worden ondermijnd — een harmonieuze en evenwichtige economische ontwikkeling, duurzame en milieuvriendelijke groei, een hoge mate van economische convergentie, een hoog niveau van werkgelegenheid en sociale bescherming, economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten — zoals vastgelegd in de Verdragen van Rome en vervolgens verankerd in de Verdragen van Maastricht, Amsterdam en Lissabon. Deze beginselen krijgen in het Begrotingspact en alle daarmee verband houdende teksten echter te weinig aandacht.

4.7.

Om de integratie van de lidstaten nieuw leven in te blazen, en vooral de landen van de eurozone, dient er een voorstel voor de Europese governance te komen dat landen met de zwaarste schuldenlast en een bbp van nul of een negatief bbp in staat stelt de investeringen te doen die nodig zijn om hun productiesystemen weer concurrerend te maken en de ontwikkeling op gang te kunnen brengen. Bij een dergelijke aanpak moet terdege rekening worden gehouden met de beginselen van economische en sociale cohesie die in de oprichtingsverdragen van de EU zijn vastgelegd.

4.8.

Een redelijke afwijking in een lidstaat van de 3 %-tekortparameter zou beschouwd kunnen worden als een tijdelijke uitzondering voor een bepaald aantal jaren en zou dus niet automatisch tot sancties moeten leiden. In het kader van deze nieuwe governance moet de Commissie zorgvuldig nagaan waaraan landen in moeilijkheden behoefte hebben, en beoordelen of het door de lidstaat voorgestelde investeringsplan haalbaar en geschikt is in het licht van de binnen het Europees semester aangegane verplichtingen (stabiliteits-/convergentie- en nationale hervormingsprogramma’s), en dit goedkeuren, onder toezicht van het Europees Parlement.

4.9.

Parameters voor het ontwikkelen van begrotingen en het interpreteren van gegevens moeten uniform en gestroomlijnd zijn en moeten gelden voor alle landen en hun administraties, met een transparante, begrijpelijke en publiek toegankelijke procedure. Één enkele verordening met duidelijke, eenvoudige regels zou kunnen volstaan, en de inbreng garanderen van het maatschappelijk middenveld, de sociale partners en de nationale parlementen.

4.10.

In deze optiek moet het semester worden aangegrepen als een grote kans voor de EMU om het wederzijds vertrouwen te herstellen en om een gemeenschappelijk proces op te starten, zowel wat betreft structurele hervormingen (die voor alle eurolanden moeten worden gelijkgetrokken) als voor de begroting. Het regelgevingskader moet evolueren naar een nieuwe begroting voor de eurozone, waarbij een procedure voor een gemeenschappelijke ontwikkeling wordt getest, met de grootst mogelijke transparantie en betrouwbaarheid als devies voor de Europese publieke opinie.

Brussel, 19 maart 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Verordening (EU) nr. 1173/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 inzake de effectieve handhaving van het begrotingstoezicht in het eurogebied (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 1);

Verordening (EU) nr. 1175/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 12), en

Verordening (EU) nr. 473/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende gemeenschappelijke voorschriften voor het monitoren en beoordelen van ontwerpbegrotingsplannen en voor het garanderen van de correctie van buitensporige tekorten van de lidstaten van de eurozone (PB L 140 van 27.5.2013, blz. 11).

(2)  Verordening (EU) nr. 1174/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende handhavingsmaatregelen voor de correctie van buitensporige macro-economische onevenwichtigheden in het eurogebied (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 8), en

Verordening (EU) nr. 1176/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden (PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25).

(3)  Verordening (EU) nr. 472/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 21 mei 2013 betreffende de versterking van het economische en budgettaire toezicht op lidstaten in de eurozone die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden ten aanzien van hun financiële stabiliteit (PB L 140 van 27.5.2013, blz. 1).

(4)  PB C 214 van 8.7.2014, blz. 46.

(5)  Zie EESC-advies over De voltooiing van de EMU — de voorstellen van het EESC voor de volgende Europese legislatuur (PB C 451 van 16.12.2014, blz. 10).

(6)  COM(2015) 12 final.

(7)  CEPS Speciaal verslag nr. 98, Enhancing the Legitimacy of EMU Governance, december 2014.

(8)  Ibid.

(9)  COM(2013) 165 final.

(10)  ECFIN Economic Brief, Issue 37, oktober 2014, Implementing Economic Reforms — are EU Member States responding to European Semester Recommendations.

(11)  Daniel Gros and Alessandro Giovannini, Istituto Affari Internazionali No 14, maart 2014, The „Relative” importance of EMU Macroeconomic Imbalances in the MIP.

(12)  Employment and Social Developments in Europe, december 2014.

(13)  Bijvoorbeeld: groei van het bbp, (langdurige) werkloosheid, mensen op de rand van armoede, overheidsinvesteringen, de verhouding prijzen-lonen, enz.


14.8.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 268/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds, inzake een verhoging van het bedrag van de initiële voorfinanciering dat wordt uitgekeerd aan door het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma’s

(COM(2015) 46 final)

(2015/C 268/07)

Algemeen rapporteur:

Pavel TRANTINA

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 12 en 23 februari 2015 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 164 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds, inzake een verhoging van het bedrag van de initiële voorfinanciering dat wordt uitgekeerd aan door het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gesteunde operationele programma’s”

(COM(2015) 46 final.

Het bureau van het EESC heeft de afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap op 17 februari 2015 met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gezien het spoedeisende karakter van deze werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 18 en 19 maart 2015 gehouden 506e zitting (vergadering van 18 maart 2015) Pavel Trantina als algemeen rapporteur aangewezen en onderstaand advies met 213 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1.

Het voorstel van de Commissie om de initiële voorfinanciering voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief beduidend te verhogen, moet worden toegejuicht als een stap in de goede richting. Door die verhoging zouden de lidstaten waar de werkloosheid onder jongeren het grootst is en die vaak ook nog het meest moeten bezuinigen, worden geholpen om dit jongerenwerkgelegenheidsinitiatief efficiënt te gaan toepassen.

1.2.

Ook al heeft het EESC bij herhaling zijn twijfels uitgesproken over de bedragen die voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en het initiatief jongerengarantie (1) zijn uitgetrokken en de manier waarop deze initiatieven worden gefinancierd, toch vindt het net als de Commissie dat de verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds (ESF) moet worden aangepast volgens het desbetreffende voorstel dat is ingediend.

1.3.

De lidstaten moeten er door dit initiatief toe worden aangespoord om van de bestrijding van jeugdwerkloosheid een prioriteit te maken in hun nationale begrotingen. Het gaat niet aan dat de 6 miljard EUR die voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief zijn uitgetrokken, vanwege bureaucratische procedures niet op doeltreffende wijze kunnen worden ingezet. Ook mogen dergelijke procedures geen belemmering vormen voor om het even welk ander initiatief om de huidige werkloosheid onder jongeren met goed gevolg te bestrijden.

1.4.

Het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief moet worden gezien als een kans om in de lidstaten tot een nieuwe invulling van het begrip „arbeid” over te gaan: de arbeidsdiensten van de overheid moeten veel daadkrachtiger optreden, er moet verbetering worden gebracht in de synergiewerking tussen onderwijs en opleiding enerzijds en de actoren van de arbeidsmarkt anderzijds en jongeren moeten naar behoren en tijdig op de hoogte worden gebracht van hun rechten en mogelijkheden.

1.5.

Het maatschappelijk middenveld moet beslist worden betrokken bij de uitwerking van op samenwerking gebaseerde nationale programma’s in het kader van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en bij het toezicht op de uitvoering daarvan. Het EESC zet zich al lang in voor de bestrijding van werkloosheid onder jongeren en is ervan overtuigd dat de betrokkenheid van de sociale partners bij strategieën om de groei te bevorderen, hervormingen van de arbeidsmarkt, onderwijsprogramma’s en hervormingen van het openbaar bestuur, alsook de betrokkenheid van jongerenorganisaties bij de toepassing van het initiatief jongerengarantie onontbeerlijk zijn als garantie voor een breed maatschappelijk draagvlak en dus voor sociale vrede (2).

1.6.

De Commissie zou op de voet moeten volgen welke problemen zich voordoen bij de toepassing van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en vooral van het initiatief jongerengarantie. Bij het toezicht daarop moet niet alleen worden uitgegaan van een kwantitatieve analyse, maar ook van kwalitatieve indicatoren.

1.7.

Er moet meer worden geïnvesteerd in onderwijs en opleiding om het beleid voor een leven lang leren te ondersteunen en tot een algehele benadering van onderwijs te komen. Stages en leerlingenplaatsen moeten van goede kwaliteit zijn. Stages moeten aan leerdoelstellingen worden verbonden en bij voorkeur deel uitmaken van een onderwijsprogramma en mogen niet in de plaats komen van nieuwe banen.

1.8.

Voor de Commissie, de lidstaten en het Europees Parlement is — samen met de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties — een doorslaggevende rol weggelegd als het erom gaat ervoor te zorgen dat er een solide EU-budget is voor het scheppen van banen voor jongeren.

2.   Achtergrond

2.1.

Het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief is opgezet op voorstel van de Europese Raad in 2013, met een budget van 6 miljard EUR voor de periode van 2014 tot 2020. Deze steun moet met voorrang worden verstrekt aan jongeren in regio’s van de EU waar de jeugdwerkloosheid in 2012 hoger was dan 25 %, die geen baan hebben maar ook geen opleiding volgen of onderwijs genieten, en moet tot doel hebben om voor de intrede op de arbeidsmarkt van deze jongeren te zorgen.

2.2.

Anders gezegd, moet het geld van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief worden gebruikt om de maatregelen van het jeugdwerkgelegenheidspakket van 2012 kracht bij te zetten en de uitvoering daarvan te versnellen. Zo zijn de financiële middelen met name ter beschikking gesteld van de lidstaten om in de daarvoor in aanmerking komende regio’s maatregelen te financieren waarmee gevolg wordt gegeven aan de aanbeveling jongerengarantie- waarover de Raad van ministers van Werkgelegenheid en Sociale Zaken in 2013 overeenstemming heeft bereikt.

2.3.

De jeugdwerkloosheid was in december 2014 opgelopen tot 21,4 % in de EU-28 en tot 23 % in de eurozone (3), met onaanvaardbare pieken in sommige landen waar de jeugdwerkloosheid toen meer dan 40 % of zelfs meer dan 50 % bedroeg. Ook al lopen die percentages langzamerhand terug, toch liggen de cijfers altijd nog ver boven het niveau van vóór de crisis en zijn jongeren nog lang niet uit de brand geholpen. Meer dan de helft van alle jongeren in Europa is van mening dat zij in hun land door de crisis op een zijspoor zijn gezet en van de economie en het sociale leven zijn uitgesloten (4).

2.4.

Een jaar na de goedkeuring van de ESF-verordening inzake het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief zijn de verwachtingen niet waargemaakt. Immers, de middelen ervan zijn niet — zoals werd verwacht — versneld vrijgekomen door de vervroegde terbeschikkingstelling van de vastleggingskredieten en andere specifieke maatregelen ten behoeve van dit initiatief. Als voornaamste verklaringen daarvoor is vastgesteld dat de onderhandelingen over de relevante operationele programma’s en de respectieve te lanceren uitvoeringsregelingen in de lidstaten nog niet zijn afgerond, dat de capaciteit van overheden om oproepen tot het indienen van projecten te organiseren en aanvragen vlot af te handelen, beperkt is en dat de voorfinanciering om de noodzakelijke maatregelen te kunnen nemen, niet volstaat.

2.5.

Met onderhavig voorstel moeten die en andere problemen uit de wereld worden geholpen. Om te beginnen wordt daarmee de initiële voorfinanciering uit het specifieke budget voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief in 2015 opgetrokken tot ongeveer 1 miljard EUR. Deze maatregel verandert niets aan het algemene financiële profiel van de al overeengekomen toewijzingen aan de lidstaten: het voorstel komt er eenvoudigweg op neer dat de al in het EU-budget voor het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief vastgelegde middelen beschikbaar worden gemaakt. Door dit voorstel wordt de lidstaten dus meer flexibiliteit geboden, met dien verstande dat de toegang tot die middelen en een uitgebreider gebruik ervan worden vergemakkelijkt.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1.   Het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en het recht van jongeren op een goede kans op werk

3.1.1.

Maatregelen die met middelen uit de jongerenwerkgelegenheidsinitiatieven worden gefinancierd, moeten voldoen aan de voorwaarde dat voor de daaraan ten grondslag liggende aanpak van jongeren en werkgelegenheid is uitgegaan van de rechten van jongeren. Vooral in een tijd van een ernstige crisis mag geen afbreuk worden gedaan aan de kwaliteit van werk voor jongeren. Het doel van met middelen van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief gefinancierde projecten moet zijn dat wordt bijgedragen aan het bevorderen van kwaliteitsbanen. Er zijn steeds meer bewijzen dat tijdelijk en deeltijdwerk in sommige lidstaten niet langer een keuzemogelijkheid, maar de enige oplossing is geworden voor jongeren.

3.1.2.

De bedoeling is dat stages en leerlingenplaatsen met dit jongerenwerkgelegenheidsinitiatief verder worden ontwikkeld. Stages moeten van goede kwaliteit zijn en jongeren de kans bieden om waardevolle en nuttige werkervaring op te doen. Stages moeten aan leerdoelstellingen worden verbonden en bij voorkeur deel uitmaken van een onderwijsprogramma, met als doel om jongeren bij de overgang van school naar werk te helpen en te voorkomen dat stages in de plaats komen van nieuwe banen. Ondernemingen moeten worden aangemoedigd om stagiairs na afloop van hun stage in dienst te nemen.

3.2.   Het partnerschapsbeginsel

3.2.1.

Van groot belang is dat operationele programma’s (waaronder uit het ESF gefinancierde programma’s waarmee dus het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief wordt bekostigd) worden ingesteld op acties en maatregelen die in het teken staan van partnerschap. De leidraad zou vooral moeten zijn dat naar gelijkheid van behandeling, doelgerichte samenwerking in het kader van doelgerichte programma’s en meer capaciteitsopbouw wordt gestreefd (5). Er is behoefte aan monitoringcomités als partnerschapsinstrument waarin ook maatschappelijke organisaties zijn vertegenwoordigd, teneinde ervoor te zorgen dat de wijze waarop het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief in de lidstaten wordt toegepast, naar behoren kan worden besproken en opgevolgd.

3.2.2.

De werkloosheid onder jongeren kan alleen worden teruggedrongen als daartoe de aanzet wordt gegeven door een echt dwars door alle sectoren heen lopende aanpak en de opzet van doeltreffende samenwerkingsverbanden met ondernemingen, jongerenorganisaties, maatschappelijke organisaties, arbeidsdiensten van de overheid, aanbieders van onderwijs en opleiding en lokale en regionale overheden.

3.2.3.

Jongeren en jongerenorganisaties zouden moeten worden betrokken bij de uitwerking, monitoring en — waar nodig — uitvoering van maatregelen in het kader van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief op nationaal, regionaal of lokaal niveau. Dan kan goed worden omgegaan met het heterogene karakter van jeugdwerkloosheid, kan worden bijgedragen aan de uitwerking van op maat gesneden dienstverlening en kunnen jongeren beter worden bereikt. Bij dat laatste wordt vooral gedacht aan de meest kwetsbare onder hen, die ver af staan van de arbeidsmarkt.

3.2.4.

Jongerenorganisaties en vertegenwoordigers van jongeren kunnen ook de communicatie vergemakkelijken: hun rol kan erin bestaan dat zij uitvinden welke jongeren met maatregelen uit het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief kunnen worden geholpen, dat zij oplossingen voor het probleem van de jeugdwerkloosheid aandragen en dat zij jongeren inlichten over de mogelijkheden van de ingevoerde systemen.

3.3.   Wat arbeidsdiensten van de overheid kunnen doen om uitvoering te geven aan het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief

3.3.1.

Arbeidsmarktbeleid waarmee wordt aangezet tot vroegtijdige maatregelen om jongeren aan een baan te helpen, zal voor de hele loopbaan van deze jongeren voordelen meebrengen. Dat neemt niet weg dat het voor jongeren vaak ook erg moeilijk is om na een eerste werkervaring op de arbeidsmarkt te blijven. Daarom moeten er ook diensten zijn om jongeren voor de lange termijn te begeleiden.

3.3.2.

Maatregelen in het kader van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, en dan vooral de regelingen voor de jongerengarantie, hebben alleen kans van slagen als de administratieve capaciteit van de arbeidsdiensten van de overheid wordt vergroot. Het volstaat niet om al bestaande onsuccesvolle systemen een nieuwe naam te geven. Er is alleen sprake van een billijke en inclusieve jongerengarantie als daardoor wordt gezorgd voor een vlotte overgang van school naar werk, waarbij jongeren persoonsgebonden begeleiding krijgen en op den duur een goede baan wordt aangeboden.

3.4.   De noodzaak van samenhang

3.4.1.

Maatregelen in het kader van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief moeten niet alleen met onmiddellijke ingang, maar ook op de middellange en de lange termijn de jeugdwerkloosheid verminderen. Dat laatste vergt investeringen voor de lange termijn.

3.4.2.

Bezuinigingen op sociale voorzieningen en diensten voor jongeren staan haaks op de gedachtegang achter het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief en leiden tot de uitholling van maatregelen om de jeugdwerkloosheid te bestrijden.

3.4.3.

Projecten in het kader van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief moeten deel uitmaken van een samenhangend geheel van maatregelen die meerdere steunregelingen bestrijken, zodat kan worden tegemoetgekomen aan de uiteenlopende behoeften van — vooral de meest kwetsbare — jongeren. Sommige kwalijke effecten van banen zonder arbeidszekerheid moeten worden gecompenseerd doordat jongeren toegang tot sociale voorzieningen wordt gegarandeerd en atypische vormen van arbeid aan regels worden gebonden. Er moet vooral ook aandacht worden besteed aan de bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt op grond van leeftijd, geslacht, migrantenachtergrond enz.

3.4.4.

Het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief mag de lidstaten er niet van weerhouden om gebruik te maken van het Europees Sociaal Fonds voor de financiering van aan jongeren gerelateerde projecten in ruimere zin, met name op het gebied van armoede en sociale integratie. Het EESC zou willen dat de Commissie toezicht houdt op het gebruik van ESF-middelen voor aan jongeren gerelateerde projecten.

3.5.   Van school naar werk en andersom

3.5.1.

De verwachting is dat de arbeidsmarkt nog snelle veranderingen zal ondergaan. Daarom zijn vérstrekkende investeringen in onderwijs en opleiding meer dan ooit geboden. Beleid om de vaardigheden te verbeteren, moet dan ook niet alleen worden gezien als een middel om aan de vraag op de arbeidsmarkt te voldoen, maar ook tot doel hebben om door niet-formeel onderwijs opgedane vaardigheden te erkennen, beleid voor een leven lang leren te ondersteunen en onderdeel te zijn van een algehele benadering van onderwijs.

3.5.2.

Jongeren kunnen bij hun overgang van school naar werk ook worden geholpen door goed opgezet alternerend onderwijs (een combinatie van werk en onderwijs) waardoor zij de kans krijgen om, terwijl ze nog naar school gaan, al hun eerst werkervaring op te doen.

3.5.3.

Jongeren die actieve en innoverende burgers willen worden, hebben baat bij de ontwikkeling van hun ondernemers- en multifunctionele vaardigheden. Ondernemerschap moet ook worden beschouwd als een haalbare mogelijkheid voor jongeren om aan de slag te gaan. Jongeren die een eigen bedrijf willen beginnen, krijgen te maken met belemmeringen die uit de wereld moeten worden geholpen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de onmogelijkheid om geld te lenen, nog niet eens minimale sociale bescherming voor jonge ondernemers en uitblijvende steun van de kant van onderwijs- en gouvernementele structuren.

3.5.4.

Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) moet ook worden gepromoot als middel om banen te scheppen, aan de ontwikkeling van een gemeenschap bij te dragen, de duurzaamheid van het milieu te bevorderen en sociaal kapitaal op te bouwen.

3.6.   Kwaliteitscontroles

3.6.1.

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan de problemen bij de uitvoering van het jongerenwerkgelegenheidsinitiatief, en dan vooral het initiatief jongerengarantie, nauwgezet in het oog te houden. Op die problemen is gewezen in de landenspecifieke aanbevelingen van 2014 met betrekking tot de kwaliteit van het aanbod, het onvermogen om jongeren die niet werken maar ook geen onderwijs genieten of een opleiding volgen, te bereiken, de administratieve capaciteit van de arbeidsdiensten van de overheid en het uitblijven van de wil om alle relevante partners daadwerkelijk bij deze inspanningen te betrekken.

3.6.2.

Bij het toezicht daarop moet niet alleen worden uitgegaan van een kwantitatieve analyse, maar ook van kwalitatieve indicatoren. Daardoor zou het mogelijk worden om uit te maken welke maatregelen geen effect zullen sorteren als het erom gaat jongeren aan een baan te helpen, maar ook om te achterhalen waarom dergelijke maatregelen gedoemd zijn om te mislukken.

3.6.3.

Het EESC is ingenomen met het EMCO-kader van indicatoren voor toezicht op de jongerengarantie. Deze indicatoren zijn erg ambitieus en vragen veel werk van de nationale overheden. De lidstaten moeten verantwoordelijk worden gesteld voor de daadwerkelijke vergaring van gegevens.

3.7.   Uitbreiding van het toepassingsgebied

3.7.1.

De lidstaten beschikken bij dit jongerenwerkgelegenheidsinitiatief over de mogelijkheid om het toepassingsgebied ervan uit te breiden tot jongeren tot de leeftijd van 30 jaar. Die mogelijkheid moet bij het toezicht op en de evaluatie van de werking van dit initiatief in een land in aanmerking worden genomen.

3.8.   Banengroei

3.8.1.

Er is een op werkgelegenheid gericht macro-economisch beleid nodig om ervoor te zorgen dat er meer wordt geïnvesteerd en dat de economie groeit. Overheidsinvesteringen in infrastructuur en sociale bescherming kunnen de kans op een baan vergroten. Investeringen in specifieke en innovatieve sectoren zoals de groene economie of ICT, kunnen die groei duurzaam maken en jongeren aan een goede baan helpen. Jeugdvriendelijk belastingbeleid (vooral als het doel daarvan is om dergelijke maatregelen aan de vraagzijde te ondersteunen) moet onderdeel zijn van die ruimere aanpak om de gevolgen van de crisis voor jongeren te ondervangen.

Brussel, 18 maart 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 101.

(2)  PB C 424 van 26.11.2014, blz. 1.

(3)  De cijfers van Eurostat over jeugdwerkloosheid.

(4)  Europees Parlement (2014), Flash Eurobarometer van het EP: Europese jongeren in 2014.

(5)  PB C 44 van 15.2.2013, blz. 23.


14.8.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 268/45


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot bescherming tegen de gevolgen van de extraterritoriale toepassing van rechtsregels uitgevaardigd door een derde land en daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen (herschikking)

(COM(2015) 48 final — 2015/0027 (COD))

(2015/C 268/08)

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 12 februari 2015 en 4 maart 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot bescherming tegen de gevolgen van de extraterritoriale toepassing van rechtsregels uitgevaardigd door een derde land en daarop gebaseerde of daaruit voortvloeiende handelingen (herschikking)”

COM(2015) 48 final — 2015/0027 (COD).

Aangezien het Comité instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 18 en 19 maart 2015 gehouden 506e zitting (vergadering van 18 maart 2015) met 165 stemmen vóór en 1 tegen, bij 6 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 18 maart 2015.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE