ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 138

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

58e jaargang
27 april 2015


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2015/C 138/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2015/C 138/02

Zaak C-463/12: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — Copydan Båndkopi/Nokia Danmark A/S [Prejudiciële verwijzing — Auteursrecht en naburige rechten — Richtlijn 2001/29/EG — Artikelen 5, lid 2, onder b), en 6 — Reproductierecht — Uitzondering — Kopiëren voor privégebruik — Reproducties vervaardigd met behulp van geheugenkaarten voor mobiele telefoons — Billijke compensatie — Vergoeding voor de dragers — Gelijke behandeling — Terugbetaling van de vergoeding — Minimale schade]

2

2015/C 138/03

Gevoegde zaken C-93/13 P en C-123/13 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 2015 — Europese Commissie/Versalis SpA, voorheen Polimeri Europa SpA, Eni SpA en Versalis SpA, voorheen Polimeri Europa SpA, Eni SpA/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt voor chloropreenrubber — Opvolging van productie-entiteiten — Toerekenbaarheid van het inbreuk opleverende gedrag — Geldboeten — Recidive — Volledige rechtsmacht)

4

2015/C 138/04

Zaak C-143/13: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Specializat Cluj — Roemenië) — Bogdan Matei, Ioana Ofelia Matei/SC Volksbank România SA (Richtlijn 93/13/EEG — Oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument — Artikel 4, lid 2 — Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen — Uitsluiting van bedingen inzake het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding, voor zover zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd — Bedingen die voorzien in een risicoprovisie voor de kredietgever en bedingen die de kredietgever onder bepaalde voorwaarden machtigen de rentevoet eenzijdig te wijzigen)

4

2015/C 138/05

Gevoegde zaken C-144/13, C-154/13 en C-160/13: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 februari 2015 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — VDP Dental Laboratory NV/Staatssecretaris van Financiën (C-144/13), Staatssecretaris van Financiën/X BV (C-154/13), Nobel Biocare Nederland BV (C-160/13) (Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde — Aftrek — Vrijstellingen — Levering van tandprothesen)

5

2015/C 138/06

Zaak C-343/13: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal do Trabalho de Leiria — Portugal) — Modelo Continente Hipermercados SA/Autoridade para as Condições de Trabalho — Centro Local do Lis (ACT) (Prejudiciële verwijzing — Regeling voor fusies van naamloze vennootschappen — Richtlijn 78/855/EEG — Fusie door overneming — Artikel 19 — Gevolgen — Overgang van alle activa en passiva van de overgenomen vennootschap op de overnemende vennootschap — Inbreuk die de overgenomen vennootschap vóór de fusie heeft gemaakt — Vaststelling van de inbreuk bij bestuurlijk besluit na die fusie — Nationaal recht — Overgang van de aansprakelijkheid voor inbreuken van de overgenomen vennootschap — Toelaatbaarheid)

6

2015/C 138/07

Zaak C-359/13: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Centrale Raad van Beroep — Nederland) — B. Martens/Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van personen — Artikelen 20 VWEU en 21 VWEU — Onderdaan van een lidstaat — Woonplaats in een andere lidstaat — Studie in een land of gebied overzee — Handhaving van de toekenning van studiefinanciering — Woonplaatsvereiste van 3 uit 6 jaar — Beperking — Rechtvaardiging)

6

2015/C 138/08

Zaak C-472/13: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgericht München — Duitsland) — Andre Lawrence Shepherd/Bundesrepublik Deutschland [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Asiel — Richtlijn 2004/83/EG — Artikel 9, lid 2, onder b), c) en e) — Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als vluchteling — Voorwaarden voor de erkenning als vluchteling — Daden van vervolging — Strafrechtelijke sancties tegen een militair uit de Verenigde Staten die heeft geweigerd te dienen in Irak]

7

2015/C 138/09

Zaak C-479/13: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 maart 2015 — Europese Commissie/Franse Republiek (Niet-nakoming — Fiscale bepalingen — Btw — Toepassing van een verlaagd tarief — Levering van digitale of elektronische boeken)

8

2015/C 138/10

Zaak C-502/13: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 maart 2015 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg (Niet-nakoming — Fiscale bepalingen — Btw — Toepassing van een verlaagd tarief — Levering van digitale of elektronische boeken)

9

2015/C 138/11

Gevoegde zaken C-503/13 en C-504/13: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 maart 2015 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Boston Scientific Medizintechnik GmbH/AOK Sachsen-Anhalt (C-503/13), Betriebskrankenkasse RWE (C-504/13) [Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de consument — Aansprakelijkheid voor producten met gebreken — Richtlijn 85/374/EEG — Artikelen 1, 6, lid 1, en 9, eerste alinea, onder a) — Pacemaker en implanteerbare cardioverter-defibrillator — Risico van disfunctie van het product — Lichamelijk letsel — Verwijderen van het vermeend gebrekkige product en implanteren van een ander product — Terugbetaling van de kosten van de operatie]

9

2015/C 138/12

Zaak C-512/13: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — C. G. Sopora/Staatssecretaris van Financiën (Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van werknemers — Artikel 45 VWEU — Gelijke behandeling van niet-ingezeten werknemers — Belastingvoordeel, bestaande in de belastingvrijstelling van door de werkgever betaalde vergoedingen — Forfaitair toegekend voordeel — Werknemers, afkomstig uit een andere lidstaat dan die van de werkplek — Voorwaarde dat de betrokkene woonachtig is op een bepaalde afstand van de grens van de lidstaat van tewerkstelling)

10

2015/C 138/13

Zaak C-515/13: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — Ingeniørforeningen i Danmark, handelende voor Poul Landin/Tekniq, handelende voor ENCO A/S — VVS [Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Artikel 2, leden 1 en 2, onder a) — Artikel 6, lid 1 — Verschillen in behandeling op grond van de leeftijd — Nationale regeling die bepaalt dat geen ontslagvergoeding wordt uitgekeerd aan werknemers die bij beëindiging van de arbeidsverhouding in aanmerking komen voor een algemeen ouderdomspensioen]

11

2015/C 138/14

Zaak C-534/13: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare e.a./Fipa Group srl, Tws Automation srl, Ivan srl (Prejudiciële verwijzing — Artikel 191, lid 2, VWEU — Richtlijn 2004/35/EG — Milieuaansprakelijkheid — Nationale regeling op grond waarvan de overheid eigenaars van verontreinigde terreinen, die niet hebben bijgedragen tot deze verontreiniging, niet kan gelasten om preventie- en herstelmaatregelen uit te voeren, en die slechts voorziet in de verplichting tot vergoeding van de door de overheid uitgevoerde maatregelen — Verenigbaarheid met het beginsel dat de vervuiler betaalt, het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden)

12

2015/C 138/15

Zaak C-547/13: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 4 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā rajona tiesa — Letland) — SIA Oliver Medical/Valsts ieņēmumu dienests [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 2658/87 — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Tariefposten 8543, 9018 en 9019 — Apparaten die werken met behulp van laserstralen en ultrasone trillingen, alsook hun onderdelen en toebehoren]

12

2015/C 138/16

Zaak C-553/13: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus — Estland) — Tallinna Ettevõtlusamet/Statoil Fuel & Retail Eesti AS (Prejudiciële verwijzing — Indirecte belastingen — Accijns — Richtlijn 2008/118/EG — Artikel 1, lid 2 — Aan accijns onderworpen vloeibare brandstof — Belasting op detailverkoop — Begrip specifiek doeleinde — Vooraf vastgestelde besteding — Organisatie van het openbaar vervoer op het grondgebied van een stad)

13

2015/C 138/17

Zaak C-559/13: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Dortmund-Unna/Josef Grünewald (Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van kapitaal — Directe belastingen — Inkomstenbelasting — Aftrekbaarheid van onderhoudsuitkeringen die zijn betaald als tegenprestatie voor een schenking als voorschot op het erfdeel — Uitsluiting van niet-ingezetenen)

14

2015/C 138/18

Zaak C-564/13 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 februari 2015 — Planet AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion/Europese Commissie (Hogere voorziening — Artikel 340, eerste alinea, VWEU — Contractuele aansprakelijkheid van de Unie — Artikel 272 VWEU — Arbitragebeding — Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie — Overeenkomsten inzake de projecten Ontogov, FIT en RACWeb — Subsidiabele kosten en door de Commissie voorgeschoten bedragen — Declaratoire vordering — Geen verkregen en daadwerkelijk procesbelang)

15

2015/C 138/19

Zaak C-585/13 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 2015 — Europäisch-Iranische Handelsbank AG/Raad van de Europese Unie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Europese Commissie (Hogere voorziening — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Beperking van overdrachten van tegoeden — Hulp aan op een lijst geplaatste entiteiten om beperkende maatregelen te ontwijken of te overtreden)

15

2015/C 138/20

Zaak C-623/13: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Ministre de l’Économie et des Finances/Gérard de Ruyter [Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikel 4 — Materiële werkingssfeer — Heffingen over inkomsten uit vermogen — Algemene sociale bijdrage — Bijdrage ter vereffening van de sociale schuld — Sociale heffing — Aanvullende bijdrage bij de sociale heffing — Bijdragen aan de financiering van verplichte socialezekerheidsstelsels — Rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met bepaalde takken van sociale zekerheid]

16

2015/C 138/21

Zaak C-667/13: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal do Comércio de Lisboa — Portugal) — Estado português/Banco Privado Português SA, in liquidatie, Massa Insolvente do Banco Privado Português SA [Prejudiciële verwijzing — Staatssteun — Staatsgarantie voor een lening — Besluit 2011/346/EU — Vragen over de geldigheid — Ontvankelijkheid — Artikel 107, lid 1, VWEU — Motivering — Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten — Artikel 107, lid 3, onder b), VWEU — Ernstige verstoring in de economie van een lidstaat]

17

2015/C 138/22

Zaak C-691/13: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Les Laboratoires Servier SA/Ministre des Affaires sociales et de la Santé, Ministre de l’Économie et des Finances (Prejudiciële verwijzing — Geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Richtlijn 89/105/EEG — Artikel 6, punt 2 — Opstellen van een lijst van door de ziekenfondsen terugbetaalde geneesmiddelen — Wijziging van de terugbetalingsvoorwaarden voor een geneesmiddel naar aanleiding van de hernieuwing van de opneming ervan op een dergelijke lijst — Motiveringsplicht)

17

2015/C 138/23

Zaak C-6/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Wucher Helicopter GmbH, Euro-Aviation Versicherungs AG/Fridolin Santer [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 785/2004 — Luchtvervoerders en exploitanten van luchtvaartuigen — Verzekeringen — Eisen — Begrippen passagier en bemanningslid — Helikopter — Vervoer van een deskundige in het veroorzaken van lawines met explosieven — Schade geleden tijdens een vlucht bij de uitvoering van arbeid — Schadevergoeding]

18

2015/C 138/24

Zaak C-41/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Christie’s France SNC/Syndicat national des antiquaires (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2001/84/EG — Artikel 1 — Intellectuele eigendom — Veiling van oorspronkelijke kunstwerken — Volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk — Schuldenaar van de volgrechtvergoeding — Koper of verkoper — Contractuele afwijking)

19

2015/C 138/25

Zaak C-43/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — ŠKO-ENERGO s. r. o./Odvolací finanční ředitelství (Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de ozonlaag — Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie — Methode voor de toewijzing van emissierechten — Kosteloze toewijzing van emissierechten — Heffing van schenkbelasting over die toewijzing)

19

2015/C 138/26

Zaak C-104/14: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali/Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl — Federconsorzi, in staat van surseance van betaling, Liquidazione giudiziale dei beni ceduti ai creditori della Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl — Federconsorzi (Prejudiciële verwijzing — Artikel 288, derde alinea, VWEU — Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties — Richtlijn 2000/35/EG — Artikelen 2, 3 en 6 — Richtlijn 2011/7/EU — Artikelen 2, 7 en 12 — Wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de interest op een schuldvordering die dateert van vóór die richtlijnen, ten nadele van een schuldeiser van de staat kan worden herzien)

20

2015/C 138/27

Zaak C-175/14: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Ralph Prankl (Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Richtlijn 92/12/EEG — Algemene regeling voor accijnsproducten — Heffing van belasting op smokkelwaar — Goederen die tot verbruik zijn uitgeslagen in een lidstaat en zijn vervoerd naar een andere lidstaat — Bepaling van de bevoegde lidstaat — Recht van de lidstaat van doorvoer om belasting te heffen over die goederen)

21

2015/C 138/28

Zaak C-178/14: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Vario Tek GmbH/Hauptzollamt Düsseldorf (Prejudiciële verwijzing — Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief — Gecombineerde nomenclatuur — Tariefindeling — Post 8525 80 — Televisiecamera’s, digitale fototoestellen en videocamera-opnametoestellen — Onderverdelingen 8525 80 91 en 8525 80 99 — In sportbrillen ingebouwde videocamera’s — Optische zoomfunctie — Opslag van bestanden uit externe bronnen)

21

2015/C 138/29

Zaak C-220/14 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 2015 — Ahmed Abdelaziz Ezz e.a./Raad van de Europese Unie, Europese Commissie (Hogere voorziening — Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen vanwege de situatie in Egypte — Bevriezing van tegoeden van personen die gerechtelijk worden vervolgd voor het verduisteren van overheidsmiddelen — Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie)

22

2015/C 138/30

Zaak C-221/14 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 februari 2015 — H/Hof van Justitie van de Europese Unie [Hogere voorziening — Financiële bepalingen voor de leden van het Hof van Justitie van de Europese Unie — Voormalig lid van het Gerecht voor ambtenarenzaken — Verzoek tot aansluiting bij het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering (GSZV) — Besluit — Weigering — Beroepsmogelijkheden — Termijnoverschrijding — Niet-ontvankelijkheid]

23

2015/C 138/31

Zaak C-238/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 februari 2015 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg (Niet-nakoming — Sociale politiek — Richtlijn 1999/70/EG — Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Losse medewerkers in de amusementsindustrie — Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd — Clausule 5, lid 1 — Maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd — Begrip objectieve redenen die dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen)

23

2015/C 138/32

Advies 1/15: Verzoek om advies, ingediend door het Europees Parlement krachtens artikel 218, lid 11, VWEU

24

2015/C 138/33

Zaak C-451/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Sofia (Bulgarije) op 26 september 2014 — Rumyana Asenova Petrus/Republiek Bulgarije

24

2015/C 138/34

Zaak C-512/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 november 2014 door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 3 september 2014 in zaak T-686/13, Unibail/BHIM

24

2015/C 138/35

Zaak C-513/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 november 2014 door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 3 september 2014 in zaak T-687/13, Unibail/BHIM

25

2015/C 138/36

Zaak C-595/14: Beroep ingesteld op 19 december 2014 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie

26

2015/C 138/37

Zaak C-11/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 13 januari 2015 — Odvolací finanční ředitelství/Český rozhlas

26

2015/C 138/38

Zaak C-24/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 21 januari 2015 — Josef Plöckl/Finanzamt Schrobenhausen

27

2015/C 138/39

Zaak C-27/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Giustizia Amministrativa per la Regione siciliana (Italië) op 22 januari 2015 — Pippo Pizzo/CRGT srl

27

2015/C 138/40

Zaak C-28/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 23 januari 2015 — Koninklijke KPN NV e.a. tegen Autoriteit Consument en Markt (ACM)

28

2015/C 138/41

Zaak C-30/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 januari 2015 door Simba Toys GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 25 november 2014 in zaak T-450/09, Simba Toys GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

29

2015/C 138/42

Zaak C-37/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Cagliari (Italië) op 29 januari 2015 — Giacomo Bolasco di Gianni Bolasco S.a.s./Comune di Monastir, Equitalia Centro SpA

31

2015/C 138/43

Zaak C-41/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland (Ierland) op 2 februari 2015 — Gerard Dowling, Padraig McManus, Piotr Skoczylas, Scotchstone Capital Fund Limited/Minister for Finance

31

2015/C 138/44

Zaak C-48/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Bruxelles (België) op 6 februari 2015 — Belgische Staat - FOD Financiën/ING International SA, rechtsopvolgster van ING Dynamic SA

32

2015/C 138/45

Zaak C-50/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 6 februari 2015 door Kurt Hesse tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 27 november 2014 in zaak T-173/11, Kurt Hesse en Lutter & Partner GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

33

2015/C 138/46

Zaak C-57/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Antwerpen (België) op 9 februari 2015 — United Video Properties Inc. tegen Telenet NV

34

2015/C 138/47

Zaak C-59/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Catanzaro (Italië) op 9 februari 2015 — Esse Di Emme Costruzioni Srl/Tribunale Amministrativo Regionale della Calabria, Ministero della Giustizia, Ministero dell’Economia e delle Finanze

35

2015/C 138/48

Zaak C-60/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 februari 2015 door Saint-Gobain Glass Deutschland GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 11 december 2014 in zaak T-476/12, Saint-Gobain Glass Deutschland GmbH/Europese Commissie

35

2015/C 138/49

Zaak C-63/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 12 februari 2015 — Mehrdad Ghezelbash tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

36

2015/C 138/50

Zaak C-64/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 12 februari 2015 — BP Europa SE/Hauptzollamt Hamburg-Stadt

37

2015/C 138/51

Zaak C-65/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bari (Italië) op 12 februari 2015 — Strafzaak tegen Vito Santoro

38

2015/C 138/52

Zaak C-66/15: Beroep ingesteld op 12 februari 2015 — Europese Commissie/Helleense Republiek

38

2015/C 138/53

Zaak C-69/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 16 februari 2015 — Nutrivet D.O.O.E.L./Országos Környezetvédelmi és Természetvédelmi Főfelügyelőség

39

2015/C 138/54

Zaak C-75/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Markkinaoikeus (Finland) op 19 februari 2015 — Viiniverla Oy/Sosiaali- ja terveysalan lupa- ja valvontavirasto

40

2015/C 138/55

Zaak C-77/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 19 februari 2015 door het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 9 januari 2015 in zaak T-409/14, Marcuccio/Europese Unie en Hof van Justitie van de Europese Unie

41

2015/C 138/56

Zaak C-81/15: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Symvoúlio tis Epikrateías (Griekenland) op 20 februari 2015 — Kapnoviomichanía Karélia AE/Ypourgós Oikonomikón

42

2015/C 138/57

Zaak C-95/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 februari 2015 door H & R ChemPharm GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 12 december 2014 in zaak T-551/08, H & R ChemPharm GmbH/Europese Commissie

43

2015/C 138/58

Zaak C-101/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 februari 2015 door Pilkington Group Ltd, Pilkington Automotive Ltd, Pilkington Automotive Deutschland GmbH, Pilkington Holding GmbH en Pilkington Italia SpA tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 17 december 2014 in zaak T-72/09, Pilkington Group Limited e.a./Commissie

45

 

Gerecht

2015/C 138/59

Zaken T-249/12 en T-269/12: Arrest van het Gerecht van 12 maart 2015 — Vestel Iberia en Makro autoservicio mayorista/Commissie [Beroep tot nietigverklaring — Douane-unie — Boeking achteraf en kwijtschelding van invoerrechten — Kleurentelevisietoestellen uit Turkije — Verzoek van twee importeurs om kwijtschelding van invoerrechten — Verwijzing door de Commissie van de nationale autoriteiten naar een besluit met betrekking tot een andere importeur — Artikelen 871, leden 2 en 6, en 905, leden 2 en 6, van verordening (EEG) nr. 2454/93 — Geen rechtstreekse geraaktheid — Niet-ontvankelijkheid]

46

2015/C 138/60

Zaak T-377/13: Arrest van het Gerecht van 9 maart 2015 — ultra air/BHIM — Donaldson Filtration Deutschland (ultra.air ultrafilter) [Gemeenschapsmerk — Nietigheidsprocedure — Gemeenschapswoordmerk ultra.air ultrafilter — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009]

46

2015/C 138/61

Zaak T-513/13: Arrest van het Gerecht van 6 maart 2015 — Braun Melsungen/BHIM (SafeSet) [Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SafeSet — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Motiveringsplicht — Artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 — Ambtshalve onderzoek van de feiten — Artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009]

47

2015/C 138/62

Zaak T-257/14: Arrest van het Gerecht van 6 maart 2015 — Novomatic/BHIM — Berentzen Mally Marketing plus Services (BLACK JACK TM) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk BLACK JACK TM — Ouder gemeenschapswoordmerk en gemeenschapsbeeldmerk BLACK TRACK — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

48

2015/C 138/63

Zaak T-392/12: Beschikking van het Gerecht van 26 februari 2015 — Lavazza/BHIM — Commercialunione prima (LAVAZZA A MODO MIO) (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Intrekking van de oppositie — Afdoening zonder beslissing)

48

2015/C 138/64

Zaak T-251/13: Beschikking van het Gerecht van 3 maart 2015 — Gemeente Nijmegen/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Staatssteun die door een Nederlandse gemeente aan een betaaldvoetbalorganisatie is verstrekt — Besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU — Steunmaatregel die op de datum van het besluit reeds volledig tot uitvoering is gebracht — Ontvankelijkheid — Handeling waartegen kan worden opgekomen)

49

2015/C 138/65

Zaak T-431/13: Beschikking van het Gerecht van 26 februari 2015 — Métropole Gestion/BHIM — Metropol (METROPOL) (Gemeenschapsmerk — Woordmerk METROPOL — Vordering tot nietigverklaring — Geen aanvraag tot vernieuwing van de inschrijving van het merk — Doorhaling van het merk na het verstrijken van de geldigheid van de inschrijving — Afdoening zonder beslissing)

49

2015/C 138/66

Zaak T-473/13: Beschikking van het Gerecht van 24 februari 2015 — G-Star Raw/BHIM — PepsiCo (PEPSI RAW) (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Intrekking van de aanvraag tot inschrijving van het bestreden merk — Afdoening zonder beslissing)

50

2015/C 138/67

Zaak T-233/14: Beschikking van het Gerecht van 5 maart 2015 — Intesa Sanpaolo/BHIM (NEXTCARD) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor het gemeenschapswoordmerk NEXTCARD — Gedeeltelijke weigering van inschrijving door de onderzoeker — Motiveringsplicht — Beroep kennelijk rechtens ongegrond)

51

2015/C 138/68

Zaak T-833/14: Beroep ingesteld op 23 december 2014 — Søndagsavisen/Commissie

51

2015/C 138/69

Zaak T-834/14: Beroep ingesteld op 23 december 2014 — Forbruger-Kontakt/Commissie

52

2015/C 138/70

Zaak T-52/15: Beroep ingesteld op 4 februari 2015 — Sharif University of Technology/Raad

52

2015/C 138/71

Zaak T-59/15: Beroep ingesteld op 4 februari 2015 — Amitié/EACEA

53

2015/C 138/72

Zaak T-65/15: Beroep ingesteld op 6 februari 2015 — Talanton/Commissie

55

2015/C 138/73

Zaak T-68/15: Beroep ingesteld op 12 februari 2015 — Scandlines Øresund e.a./Commissie

56

2015/C 138/74

Zaak T-72/15: Beroep ingesteld op 6 februari 2015 — Hippler/Commissie

57

2015/C 138/75

Zaak T-86/15: Beroep ingesteld op 20 februari 2015 — Aston Martin Lagonda/BHIM (Afbeelding van een radiatorgrille aan de voorkant van een motorvoertuig)

58

2015/C 138/76

Zaak T-87/15: Beroep ingesteld op 20 februari 2015 — Aston Martin Lagonda/BHIM (Afbeelding van een radiatorgrille aan de voorkant van een motorvoertuig)

59

2015/C 138/77

Zaak T-88/15: Beroep ingesteld op 20 februari 2015 — Aston Martin Lagonda/BHIM (Afbeelding van een radiatorgrille)

59

2015/C 138/78

Zaak T-98/15: Beroep ingesteld op 25 februari 2015 — Tubes Radiatori/BHIM — Antrax It (Verwarmingsradiatoren)

60

2015/C 138/79

Zaak T-101/15: Beroep ingesteld op 26 februari 2015 — Red Bull/BHIM - Optimum Mark (weergave van de kleuren blauw en zilver)

61

2015/C 138/80

Zaak T-102/15: Beroep ingesteld op 26 februari 2015 — Red Bull/BHIM - Optimum Mark (weergave van de kleuren blauw en zilver)

61

2015/C 138/81

Zaak T-103/15: Beroep ingesteld op 27 februari 2015 — Flabeg Deutschland/Commissie

62

2015/C 138/82

Zaak T-108/15: Beroep ingesteld op 27 februari 2015 — Bundesverband Glasindustrie e.a./Commissie

63

2015/C 138/83

Zaak T-109/15: Beroep ingesteld op 2 maart 2015 — Saint-Gobain Isover G+H e.a./Commissie

64

2015/C 138/84

Zaak T-110/15: Beroep ingesteld op 2 maart 2015 — International Management Group/Commissie

65

2015/C 138/85

Zaak T-120/15: Beroep ingesteld op 6 maart 2015 — Proforec/Commissie

66

2015/C 138/86

Zaak T-639/13: Beschikking van het Gerecht van 2 maart 2015 — Watch TV/Raad

67

2015/C 138/87

Zaak T-459/14: Beschikking van het Gerecht van 4 maart 2015 — Messi Cuccittini/BHIM - Pires Freitas Campos (LEO)

67


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2015/C 138/01)

Laatste publicatie

PB C 127 van 20.4.2015

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 118 van 13.4.2015

PB C 107 van 30.3.2015

PB C 96 van 23.3.2015

PB C 89 van 16.3.2015

PB C 81 van 9.3.2015

PB C 73 van 2.3.2015

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/2


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — Copydan Båndkopi/Nokia Danmark A/S

(Zaak C-463/12) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Auteursrecht en naburige rechten - Richtlijn 2001/29/EG - Artikelen 5, lid 2, onder b), en 6 - Reproductierecht - Uitzondering - Kopiëren voor privégebruik - Reproducties vervaardigd met behulp van geheugenkaarten voor mobiele telefoons - Billijke compensatie - Vergoeding voor de dragers - Gelijke behandeling - Terugbetaling van de vergoeding - Minimale schade])

(2015/C 138/02)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Copydan Båndkopi

Verwerende partij: Nokia Danmark A/S

Dictum

1)

Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, verzet zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik voor multifunctionele dragers zoals geheugenkaarten voor mobiele telefoons, ongeacht of het vervaardigen van deze kopieën de voornaamste functie van deze dragers is, mits een van de functies van deze dragers, eventueel secundair, de houders ervan in staat stelt deze dragers voor dit doel te gebruiken. Niettemin kan het van invloed zijn op het bedrag van de verschuldigde billijke compensatie of het vermogen om met de drager reproducties te vervaardigen, de voornaamste of een secundaire functie ervan is en wat het relatieve belang ervan is. In situaties waarin de schade voor de rechthebbenden als minimaal wordt beschouwd, is het mogelijk dat door de terbeschikkingstelling van deze functie geen verplichting ontstaat om deze compensatie te betalen.

2)

Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling die een vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik oplegt voor de levering van dragers die kunnen worden benut voor het vervaardigen van kopieën voor privégebruik, zoals geheugenkaarten voor mobiele telefoons, maar niet voor de levering van bestanddelen die hoofdzakelijk zijn bestemd om kopieën voor privégebruik op te slaan, zoals de interne geheugens van mp3-spelers, mits deze verschillende categorieën (dragers en bestanddelen) niet vergelijkbaar zijn of het verschil in behandeling gerechtvaardigd is. Het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan.

3)

Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die producenten en importeurs die geheugenkaarten voor mobiele telefoons aan handelaren verkopen en ervan op de hoogte zijn dat deze kaarten bestemd zijn om te worden doorverkocht, maar niet weten of de eindverwervers particulieren of handelaren zijn, verplicht de vergoeding ter financiering van de billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik te betalen, mits

een dergelijk stelsel gerechtvaardigd wordt door praktische moeilijkheden;

betalingsplichtigen zijn vrijgesteld van de betaling van deze vergoeding als zij aantonen dat zij de geheugenkaarten voor mobiele telefoons hebben geleverd aan andere dan natuurlijke personen die deze installaties, apparaten en dragers duidelijk voor andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik aanschaffen, met dien verstande dat deze vrijstelling niet kan worden beperkt tot de levering aan enkel handelaren die zijn geregistreerd bij de organisatie die de vergoedingen beheert;

dit stelsel voorziet in een recht op terugbetaling van de vergoeding dat doeltreffend is en de teruggave van de betaalde vergoeding niet uiterst moeilijk maakt, waarbij de vergoeding enkel kan worden terugbetaald aan de eindverwerver van een geheugenkaart die daartoe een verzoek bij de organisatie indient.

4)

Artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29, gelezen in het licht van overweging 35 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid biedt om betalingsplichtigen in bepaalde gevallen die binnen de werkingssfeer van de uitzondering op het reproductierecht voor het kopiëren voor privégebruik vallen, vrij te stellen van de betaling van de billijke compensatie uit hoofde van die uitzondering, op voorwaarde dat de schade voor de rechthebbenden in die gevallen minimaal is. Deze staten zijn bevoegd de drempelwaarde voor die schade vast te stellen, met dien verstande dat deze drempelwaarde met name in overeenstemming met het beginsel van gelijke behandeling moet worden toegepast.

5)

Richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat, indien een lidstaat krachtens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn heeft besloten om binnen de materiële werkingssfeer van deze bepaling elk recht van de rechthebbenden om reproducties van hun werken voor privégebruik toe te staan, uit te sluiten, de toestemming van een rechthebbende voor het gebruik van de bestanden met zijn werken geen impact kan hebben op de verplichting van een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor de reproducties die overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van deze richtlijn met behulp van deze bestanden zijn vervaardigd en op zichzelf geen verplichting voor de gebruiker van de betrokken bestanden kan scheppen om de rechthebbende een vergoeding te betalen.

6)

De tenuitvoerlegging van technische voorzieningen als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2001/29 voor inrichtingen gebruikt om beschermde werken te reproduceren, zoals dvd’s, cd’s, mp3-spelers of computers, is niet van invloed op de verplichting van een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor kopieën voor privégebruik vervaardigd met behulp van die inrichtingen. Niettemin kan de tenuitvoerlegging van invloed zijn op het concrete niveau van de compensatie.

7)

Richtlijn 2001/29 verzet zich tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor reproducties vervaardigd vanaf onrechtmatige bronnen, namelijk van beschermde werken die zonder toestemming van de rechthebbenden ter beschikking van het publiek zijn gesteld.

8)

Richtlijn 2001/29 verzet zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een billijke compensatie uit hoofde van de uitzondering op het reproductierecht voor reproducties van beschermde werken vervaardigd door een natuurlijke persoon vanaf of met behulp van een inrichting die aan een derde toebehoort.


(1)  PB C 399 van 22.12.2012.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 2015 — Europese Commissie/Versalis SpA, voorheen Polimeri Europa SpA, Eni SpA en Versalis SpA, voorheen Polimeri Europa SpA, Eni SpA/Europese Commissie

(Gevoegde zaken C-93/13 P en C-123/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor chloropreenrubber - Opvolging van productie-entiteiten - Toerekenbaarheid van het inbreuk opleverende gedrag - Geldboeten - Recidive - Volledige rechtsmacht))

(2015/C 138/03)

Procestaal: Italiaans

Partijen

(C-93/13 P)

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, G. Conte en R. Striani, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Versalis SpA, voorheen Polimeri Europa SpA, Eni SpA (vertegenwoordigers: M. Siragusa, G. M. Roberti, F. Moretti, I. Perego, F. Cannizzaro, A. Bardanzellu, D. Durante en V. Laroccia, avvocati)

(C-123/13 P)

Rekwiranten: Versalis SpA, voorheen Polimeri Europa SpA, Eni SpA (vertegenwoordigers: M. Siragusa, G. M. Roberti, F. Moretti, I. Perego, F. Cannizzaro, A. Bardanzellu, D. Durante en V. Laroccia, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, G. Conte en R. Striani, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen in de zaken C-93/13 P en C-123/13 P worden afgewezen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten betreffende de hogere voorziening in zaak C-93/13 P.

3)

Versalis SpA en Eni SpA worden verwezen in de kosten betreffende de hogere voorziening in zaak C-123/13 P.


(1)  PB C 114 van 20.4.2013.

PB C 147 van 25.5.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/4


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Specializat Cluj — Roemenië) — Bogdan Matei, Ioana Ofelia Matei/SC Volksbank România SA

(Zaak C-143/13) (1)

((Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument - Artikel 4, lid 2 - Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen - Uitsluiting van bedingen inzake het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de gelijkwaardigheid van de prijs of vergoeding, voor zover zij duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd - Bedingen die voorzien in een „risicoprovisie” voor de kredietgever en bedingen die de kredietgever onder bepaalde voorwaarden machtigen de rentevoet eenzijdig te wijzigen))

(2015/C 138/04)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Specializat Cluj

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Bogdan Matei, Ioana Ofelia Matei

Verwerende partij: SC Volksbank România SA

Dictum

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding de begrippen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” en „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” in beginsel niet zien op soorten bedingen in kredietovereenkomsten tussen verkopers en consumenten als in het hoofdgeding, namelijk bedingen die de kredietgever onder bepaalde voorwaarden machtigen de rentevoet eenzijdig te wijzigen en bedingen die voorzien in een „risicoprovisie” voor die kredietgever. Het staat echter aan de verwijzende rechter om de juistheid van die kwalificatie van die contractuele bedingen te onderzoeken rekening houdend met de aard, de algehele opzet en de voorwaarden van de betrokken overeenkomsten, alsmede met de juridische en feitelijke context van die bedingen.


(1)  PB C 171 van 15.6.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 februari 2015 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — VDP Dental Laboratory NV/Staatssecretaris van Financiën (C-144/13), Staatssecretaris van Financiën/X BV (C-154/13), Nobel Biocare Nederland BV (C-160/13)

(Gevoegde zaken C-144/13, C-154/13 en C-160/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde - Aftrek - Vrijstellingen - Levering van tandprothesen))

(2015/C 138/05)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in de hoofdgedingen

Verzoekende partijen: VDP Dental Laboratory NV (C-144/13), Staatssecretaris van Financiën (C-154/13, C-160/13)

Verwerende partijen: Staatssecretaris van Financiën (C-144/13), X BV (C-154/13), Nobel Biocare Nederland BV (C-160/13)

Dictum

1)

Artikel 168 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/75/EG van de Raad van 20 december 2007, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde naar nationaal recht onverenigbaar is met richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/75, een belastingplichtige niet op grond van voormeld artikel 168 in aanmerking kan komen voor die vrijstelling en tevens aanspraak kan maken op het recht op aftrek.

2)

De artikelen 140, onder a) en b), en 143, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/75, moeten aldus worden uitgelegd dat de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde die erin is opgenomen geldt voor de intracommunautaire verwerving en de definitieve invoer van door tandartsen en tandtechnici geleverde tandprothesen, wanneer de lidstaat van levering of invoer geen gebruik heeft gemaakt van de overgangsregeling van artikel 370 van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/75.

3)

Artikel 140, onder a) en b), van richtlijn 2006/112, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/75, moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling opgenomen vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde ook geldt ingeval de intracommunautaire verwerving van tandprothesen afkomstig is uit een lidstaat die gebruik heeft gemaakt van de afwijkings- en overgangsregeling van artikel 370 van die richtlijn.


(1)  PB C 178 van 22.6.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/6


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal do Trabalho de Leiria — Portugal) — Modelo Continente Hipermercados SA/Autoridade para as Condições de Trabalho — Centro Local do Lis (ACT)

(Zaak C-343/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Regeling voor fusies van naamloze vennootschappen - Richtlijn 78/855/EEG - Fusie door overneming - Artikel 19 - Gevolgen - Overgang van alle activa en passiva van de overgenomen vennootschap op de overnemende vennootschap - Inbreuk die de overgenomen vennootschap vóór de fusie heeft gemaakt - Vaststelling van de inbreuk bij bestuurlijk besluit na die fusie - Nationaal recht - Overgang van de aansprakelijkheid voor inbreuken van de overgenomen vennootschap - Toelaatbaarheid))

(2015/C 138/06)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal do Trabalho de Leiria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Modelo Continente Hipermercados SA

Verwerende partij: Autoridade para as Condições de Trabalho — Centro Local do Lis (ACT)

Dictum

Artikel 19, lid 1, van de Derde richtlijn 78/855/EEG van de Raad van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende betreffende fusies van naamloze vennootschappen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, moet aldus worden uitgelegd dat een „fusie door overneming” in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn tot gevolg heeft dat de verplichting tot betaling van een boete die na die fusie bij definitief besluit is opgelegd voor inbreuken op het arbeidsrecht die de overgenomen vennootschap vóór de fusie heeft gemaakt, wordt overgedragen op de overnemende vennootschap.


(1)  PB C 260 van 7.9.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/6


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Centrale Raad van Beroep — Nederland) — B. Martens/Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

(Zaak C-359/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen - Artikelen 20 VWEU en 21 VWEU - Onderdaan van een lidstaat - Woonplaats in een andere lidstaat - Studie in een land of gebied overzee - Handhaving van de toekenning van studiefinanciering - Woonplaatsvereiste van „3 uit 6 jaar” - Beperking - Rechtvaardiging))

(2015/C 138/07)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Centrale Raad van Beroep

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B. Martens

Verwerende partij: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Dictum

De artikelen 20 VWEU en 21 VWEU moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de handhaving van de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs buiten deze staat als voorwaarde stelt dat de student die deze studiefinanciering aanvraagt, in de zes jaren voorafgaand aan zijn inschrijving voor die studie gedurende een periode van ten minste drie jaren in die staat heeft gewoond.


(1)  PB C 274 van 21.9.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgericht München — Duitsland) — Andre Lawrence Shepherd/Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-472/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Asiel - Richtlijn 2004/83/EG - Artikel 9, lid 2, onder b), c) en e) - Minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als vluchteling - Voorwaarden voor de erkenning als vluchteling - Daden van vervolging - Strafrechtelijke sancties tegen een militair uit de Verenigde Staten die heeft geweigerd te dienen in Irak])

(2015/C 138/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bayerisches Verwaltungsgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Andre Lawrence Shepherd

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Dictum

1)

Artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming moet aldus worden uitgelegd:

dat het geldt voor al het militaire personeel, met inbegrip van het logistieke en ondersteunende personeel;

dat het betrekking heeft op de situatie waarin de militaire dienst in een bepaald conflict op zich het begaan van oorlogsmisdrijven zou inhouden, met inbegrip van situaties waarin de aanvrager van de vluchtelingenstatus louter indirect aan dergelijke misdrijven zou deelnemen, omdat het redelijkerwijs aannemelijk is dat hij door de uitoefening van zijn taken onontbeerlijke ondersteuning zou bieden voor de voorbereiding of de uitvoering van die misdrijven;

dat het niet alleen betrekking heeft op situaties waarin is aangetoond dat oorlogsmisdrijven reeds zijn begaan of voor het Internationaal Strafhof zouden kunnen worden gebracht, maar ook op situaties waarin de aanvrager van de vluchtelingenstatus kan aantonen dat de kans zeer groot is dat dergelijke misdrijven zullen worden begaan;

dat de voor de kwalificatie van de betrokken dienst te verrichten beoordeling van de feiten, waarvan het alleen aan de nationale autoriteiten staat om deze — onder rechterlijk toezicht — te verrichten, moet worden gebaseerd op een reeks aanwijzingen die, gelet op alle omstandigheden van het geval, met name die welke verband houden met de relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen, en de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager, kunnen aantonen dat de situatie van de dienst het begaan van de gestelde oorlogsmisdrijven aannemelijk maakt;

dat de omstandigheid dat krachtens een mandaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of op basis van een consensus van de internationale gemeenschap is overgegaan tot militair optreden en het feit dat oorlogsmisdrijven worden vervolgd door de staat of de staten die de operaties uitvoeren, in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling die de nationale autoriteiten moeten verrichten, en

dat de weigering om de militaire dienst te vervullen voor die aanvrager het enige middel moet zijn om deelname aan de gestelde oorlogsmisdrijven te voorkomen, en bijgevolg dat indien hij geen gebruik heeft gemaakt van een procedure tot het verkrijgen van de status van gewetensbezwaarde, een dergelijke omstandigheid elke bescherming op grond van artikel 9, lid 2, onder e), van richtlijn 2004/83 uitsluit, tenzij die aanvrager aantoont dat er hem in zijn concrete situatie geen dergelijke procedure ter beschikking stond.

2)

Artikel 9, lid 2, onder b) en c), van richtlijn 2004/83 moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet blijkt dat de maatregelen die worden genomen tegen een militair die weigert zijn dienst te vervullen, zoals een veroordeling tot een gevangenisstraf of het ontslag uit het leger, gelet op de rechtmatige uitoefening door de betrokken staat van zijn recht om over een krijgsmacht te beschikken, kunnen worden aangemerkt als dermate onevenredig of discriminerend dat zij zijn te rekenen tot de in die bepalingen bedoelde daden van vervolging. Het staat echter aan de nationale autoriteiten om dit na te gaan.


(1)  PB C 336 van 16.11.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/8


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 maart 2015 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-479/13) (1)

((Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Btw - Toepassing van een verlaagd tarief - Levering van digitale of elektronische boeken))

(2015/C 138/09)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Soulay en F. Dintilhac, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: D. Colas en J.-S. Pilczer, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: M. Jacobs en J.-C. Halleux, gemachtigden)

Dictum

1)

Door een verlaagd tarief van belasting over de toegevoegde waarde toe te passen op de levering van digitale of elektronische boeken, is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 96 en 98 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het algemene stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/88/EU van de Raad van 7 december 2010, gelezen in samenhang met de bijlagen II en III bij deze richtlijn en met uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112.

2)

De Franse Republiek draagt haar eigen kosten alsmede de kosten van de Europese Commissie.

3)

Het Koninkrijk België draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 344 van 23.11.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 maart 2015 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-502/13) (1)

((Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Btw - Toepassing van een verlaagd tarief - Levering van digitale of elektronische boeken))

(2015/C 138/10)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Soulay en F. Dintilhac, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partij): Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Chatziioakeimidou en A. de Gregorio Merino, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: D. Holderer, gemachtigde)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: M. Jacobs en J.-C. Halleux, gemachtigden)

Dictum

1)

Door een tarief van belasting over de toegevoegde waarde van 3 % toe te passen op de levering van digitale of elektronische boeken, is het Groothertogdom Luxemburg de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 96 tot en met 99, 110 en 114 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het algemene stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd bij richtlijn 2010/88/EU van de Raad van 7 december 2010, gelezen in samenhang met de bijlagen II en III bij deze richtlijn en met uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112.

2)

Het Groothertogdom Luxemburg draagt zijn eigen kosten en de kosten van de Europese Commissie.

3)

Het Koninkrijk België en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 344 van 23.11.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 maart 2015 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Boston Scientific Medizintechnik GmbH/AOK Sachsen-Anhalt (C-503/13), Betriebskrankenkasse RWE (C-504/13)

(Gevoegde zaken C-503/13 en C-504/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Aansprakelijkheid voor producten met gebreken - Richtlijn 85/374/EEG - Artikelen 1, 6, lid 1, en 9, eerste alinea, onder a) - Pacemaker en implanteerbare cardioverter-defibrillator - Risico van disfunctie van het product - Lichamelijk letsel - Verwijderen van het vermeend gebrekkige product en implanteren van een ander product - Terugbetaling van de kosten van de operatie])

(2015/C 138/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Boston Scientific Medizintechnik GmbH

Verwerende partijen: AOK Sachsen-Anhalt (C-503/13), Betriebskrankenkasse RWE (C-504/13)

Dictum

1)

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken moet aldus worden uitgelegd dat op basis van de vaststelling dat producten die vallen binnen dezelfde groep of productieserie van producten zoals pacemakers en implanteerbare cardioverter-defibrillatoren, een potentieel gebrek vertonen, een dergelijk product als gebrekkig kan worden aangemerkt zonder dat moet worden vastgesteld dat dit product dit gebrek vertoont.

2)

De artikelen 1 en 9, eerste alinea, onder a), van richtlijn 85/374 moeten aldus worden uitgelegd dat de schade veroorzaakt door een chirurgische ingreep ter vervanging van een gebrekkig product zoals een pacemaker of een implanteerbare cardioverter-defibrillator „schade veroorzaakt door dood of door lichamelijk letsel” is, waarvoor de producent aansprakelijk is wanneer deze ingreep noodzakelijk is om het gebrek van het betrokken product te verhelpen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of die voorwaarde in de hoofdgedingen is vervuld.


(1)  PB C 352 van 30.11.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/10


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — C. G. Sopora/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-512/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van werknemers - Artikel 45 VWEU - Gelijke behandeling van niet-ingezeten werknemers - Belastingvoordeel, bestaande in de belastingvrijstelling van door de werkgever betaalde vergoedingen - Forfaitair toegekend voordeel - Werknemers, afkomstig uit een andere lidstaat dan die van de werkplek - Voorwaarde dat de betrokkene woonachtig is op een bepaalde afstand van de grens van de lidstaat van tewerkstelling))

(2015/C 138/12)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: C. G. Sopora

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Dictum

Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding, waarbij een lidstaat ten gunste van werknemers die, alvorens een dienstbetrekking op zijn grondgebied te aanvaarden, in een andere lidstaat woonden, voorziet in de toekenning van een belastingvoordeel, bestaande in de forfaitaire belastingvrijstelling van een vergoeding wegens extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30 % van de grondslag, op voorwaarde dat deze werknemers woonachtig waren op een afstand van meer dan 150 kilometer van zijn grens, tenzij deze limieten zodanig zijn vastgesteld dat deze vrijstelling systematisch aanleiding geeft tot een duidelijke overcompensatie van de werkelijk gemaakte extraterritoriale kosten, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 367 van 14.12.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/11


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — Ingeniørforeningen i Danmark, handelende voor Poul Landin/Tekniq, handelende voor ENCO A/S — VVS

(Zaak C-515/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikel 2, leden 1 en 2, onder a) - Artikel 6, lid 1 - Verschillen in behandeling op grond van de leeftijd - Nationale regeling die bepaalt dat geen ontslagvergoeding wordt uitgekeerd aan werknemers die bij beëindiging van de arbeidsverhouding in aanmerking komen voor een algemeen ouderdomspensioen])

(2015/C 138/13)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ingeniørforeningen i Danmark, handelende voor Poul Landin

Verwerende partij: Tekniq, handelende voor ENCO A/S — VVS

Dictum

De artikelen 2, leden 1 en 2, onder a), en 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bepaalt dat, in het geval van het ontslag van een werknemer die gedurende een ononderbroken periode van 12, 15 of 18 jaar in dienst van dezelfde onderneming is geweest, de werkgever bij beëindiging van de arbeidsverhouding met deze werknemer een vergoeding ter hoogte van respectievelijk één, twee of drie maanden salaris betaalt, maar dat deze vergoeding niet wordt uitgekeerd als de desbetreffende werknemer ten tijde van de beëindiging van de arbeidsverhouding aanspraak kan maken op het algemeen ouderdomspensioen, voor zover deze regeling enerzijds objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitieme doelstelling van beleid op het terrein van de werkgelegenheid en arbeidsmarkt en anderzijds een passend en noodzakelijk middel vormt voor het verwezenlijken van deze doelstelling. Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is.


(1)  PB C 359 van 7.12.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/12


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare e.a./Fipa Group srl, Tws Automation srl, Ivan srl

(Zaak C-534/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 191, lid 2, VWEU - Richtlijn 2004/35/EG - Milieuaansprakelijkheid - Nationale regeling op grond waarvan de overheid eigenaars van verontreinigde terreinen, die niet hebben bijgedragen tot deze verontreiniging, niet kan gelasten om preventie- en herstelmaatregelen uit te voeren, en die slechts voorziet in de verplichting tot vergoeding van de door de overheid uitgevoerde maatregelen - Verenigbaarheid met het beginsel dat de vervuiler betaalt, het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen en het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden))

(2015/C 138/14)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero della Salute, Ispra — Istituto Superiore per la Protezione e la Ricerca Ambientale

Verwerende partijen: Fipa Group srl, Tws Automation srl, Ivan srl

in tegenwoordigheid van: Comune di Massa, Regione Toscana, Provincia di Massa Carrara, Comune di Carrara, Arpat — Agenzia regionale per la protezione ambientale della Toscana, Ediltecnica Srl, Versalis SpA, Edison SpA

Dictum

Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke, wanneer niet kan worden vastgesteld wie verantwoordelijk is voor de verontreiniging van een terrein of het onmogelijk is de verantwoordelijke persoon herstelmaatregelen te doen uitvoeren, de bevoegde instantie de niet voor de verontreiniging verantwoordelijke eigenaar van dat terrein niet kan gelasten preventie- en herstelmaatregelen uit te voeren, en die eigenaar de kosten voor de door de bevoegde instantie uitgevoerde maatregelen slechts dient te vergoeden tot maximaal de marktwaarde van het terrein zoals vastgesteld na de uitvoering van die maatregelen.


(1)  PB C 359 van 7.12.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/12


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 4 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā rajona tiesa — Letland) — SIA „Oliver Medical”/Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-547/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 2658/87 - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefposten 8543, 9018 en 9019 - Apparaten die werken met behulp van laserstralen en ultrasone trillingen, alsook hun onderdelen en toebehoren])

(2015/C 138/15)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Administratīvā rajona tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SIA „Oliver Medical”

Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versies die achtereenvolgens voortvloeien uit verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie van 20 september 2007, verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008, verordening (EG) nr. 948/2009 van de Commissie van 30 september 2009, verordening (EU) nr. 861/2010 van de Commissie van 5 oktober 2010, en verordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011, moet aldus worden uitgelegd dat, om te bepalen of producten zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding veeleer als instrumenten, apparaten en toestellen voor geneeskundige doeleinden onder post 9018 van deze nomenclatuur of als toestellen voor mechanische therapie onder post 9019 daarvan dan als elektrische toestellen met een eigen functie onder post 8543 van die nomenclatuur moeten worden ingedeeld, rekening moet worden gehouden met alle relevante gegevens van het concrete geval, voor zover het daarbij gaat om de objectieve kenmerken en eigenschappen die inherent zijn aan deze producten. Tot de te beoordelen relevante gegevens behoren het gebruik waarvoor de producten in kwestie volgens de producent dienen, alsook de omstandigheden en de plaats van het gebruik ervan. Dat deze producten bestemd zijn voor de behandeling van een of verschillende ziektes en deze behandeling in een gezondheidscentrum onder het toezicht van een persoon met een medische opleiding dient te worden verricht, vormen aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat die producten bestemd zijn voor geneeskundige doeleinden. Dat de producten in hoofdzaak tot esthetische verbeteringen leiden en los van een medische context kunnen worden gebruikt, bij voorbeeld in een schoonheidssalon, zonder dat daarbij een gezondheidswerker optreedt, wijst er daarentegen op dat deze producten niet bestemd zijn voor geneeskundige doeleinden. De afmetingen, het gewicht en de gebruikte technologie zijn niet doorslaggevend voor de indeling van producten, zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, onder post 9018 van de gecombineerde nomenclatuur.


(1)  PB C 377 van 21.12.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/13


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tallinna Ringkonnakohus — Estland) — Tallinna Ettevõtlusamet/Statoil Fuel & Retail Eesti AS

(Zaak C-553/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Indirecte belastingen - Accijns - Richtlijn 2008/118/EG - Artikel 1, lid 2 - Aan accijns onderworpen vloeibare brandstof - Belasting op detailverkoop - Begrip „specifiek doeleinde” - Vooraf vastgestelde besteding - Organisatie van het openbaar vervoer op het grondgebied van een stad))

(2015/C 138/16)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Tallinna Ringkonnakohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tallinna Ettevõtlusamet

Verwerende partij: Statoil Fuel & Retail Eesti AS

Dictum

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG moet in die zin worden uitgelegd dat op grond daarvan niet kan worden aangenomen dat een belasting als die in het hoofdgeding, voor zover deze wordt geheven over de detailverkoop van aan accijns onderworpen vloeibare brandstof, een specifiek doeleinde heeft in de zin van deze bepaling, wanneer zij ertoe strekt de organisatie te financieren van het openbaar vervoer op het grondgebied van het overheidslichaam dat deze belasting oplegt, en op dit lichaam, los van het bestaan van die belasting, de verplichting rust om deze activiteit uit te voeren en te financieren, ook al zijn de opbrengsten van deze belasting uitsluitend aangewend voor de uitvoering van die activiteit. Die bepaling moet bijgevolg in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, waarbij een dergelijke belasting is ingesteld op de detailverkoop van aan accijns onderworpen vloeibare brandstof.


(1)  PB C 15 van 18.1.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/14


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Dortmund-Unna/Josef Grünewald

(Zaak C-559/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Directe belastingen - Inkomstenbelasting - Aftrekbaarheid van onderhoudsuitkeringen die zijn betaald als tegenprestatie voor een schenking als voorschot op het erfdeel - Uitsluiting van niet-ingezetenen))

(2015/C 138/17)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt Dortmund-Unna

Verwerende partij: Josef Grünewald

Dictum

Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een niet-ingezeten belastingplichtige van de commerciële inkomsten die hij in deze lidstaat heeft verworven uit aandelen in een vennootschap die hem door een ouder zijn overgedragen door middel van een schenking als voorschot op zijn erfdeel, de uitkeringen die hij aan die ouder als tegenprestatie voor die schenking heeft betaald, niet mag aftrekken, terwijl een ingezeten belastingplichtige volgens die regeling wel recht heeft op deze aftrek.


(1)  PB C 45 van 15.2.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/15


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 februari 2015 — Planet AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion/Europese Commissie

(Zaak C-564/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Artikel 340, eerste alinea, VWEU - Contractuele aansprakelijkheid van de Unie - Artikel 272 VWEU - Arbitragebeding - Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie - Overeenkomsten inzake de projecten Ontogov, FIT en RACWeb - Subsidiabele kosten en door de Commissie voorgeschoten bedragen - Declaratoire vordering - Geen verkregen en daadwerkelijk procesbelang))

(2015/C 138/18)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Planet AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion (vertegenwoordigers: V. Christianos en S. Paliou, dikigoroi)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, B. Conte en D. Triantafyllou, gemachtigden, bijgestaan door S. Drakakakis, avocat)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Planet AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 9 van 11.1.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/15


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 2015 — Europäisch-Iranische Handelsbank AG/Raad van de Europese Unie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Europese Commissie

(Zaak C-585/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Beperking van overdrachten van tegoeden - Hulp aan op een lijst geplaatste entiteiten om beperkende maatregelen te ontwijken of te overtreden))

(2015/C 138/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europäisch-Iranische Handelsbank AG (vertegenwoordigers: S. Jeffrey, S. Ashley en A. Irvine, solicitors, H. Hohmann, Rechtsanwalt, D. Wyatt, QC, en R. Blakeley, barrister)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Naert en M. Bishop, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: V. Kaye, gemachtigde, bijgestaan door R. Palmer, barrister), Europese Commissie

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Europäisch-Iranische Handelsbank AG wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van de Raad van de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.


(1)  PB C 15 van 18.1.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/16


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Ministre de l’Économie et des Finances/Gérard de Ruyter

(Zaak C-623/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 4 - Materiële werkingssfeer - Heffingen over inkomsten uit vermogen - Algemene sociale bijdrage - Bijdrage ter vereffening van de sociale schuld - Sociale heffing - Aanvullende bijdrage bij de sociale heffing - Bijdragen aan de financiering van verplichte socialezekerheidsstelsels - Rechtstreekse en voldoende relevante samenhang met bepaalde takken van sociale zekerheid])

(2015/C 138/20)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ministre de l’Économie et des Finances

Verwerende partij: Gérard de Ruyter

Dictum

Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998, moet in die zin worden uitgelegd dat heffingen over inkomsten uit vermogen, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, wanneer daarmee wordt bijgedragen aan de financiering van de verplichte socialezekerheidsstelsels, een rechtstreekse en relevante samenhang vertonen met sommige van de in artikel 4 van verordening nr. 1408/71 genoemde takken van sociale zekerheid en derhalve binnen de werkingssfeer van die verordening vallen, ook al worden die heffingen berekend over de inkomsten uit vermogen van de heffingsplichtigen, los van het verrichten van een beroepsactiviteit door hen.


(1)  PB C 31 van 1.2.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/17


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal do Comércio de Lisboa — Portugal) — Estado português/Banco Privado Português SA, in liquidatie, Massa Insolvente do Banco Privado Português SA

(Zaak C-667/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Staatssteun - Staatsgarantie voor een lening - Besluit 2011/346/EU - Vragen over de geldigheid - Ontvankelijkheid - Artikel 107, lid 1, VWEU - Motivering - Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten - Artikel 107, lid 3, onder b), VWEU - Ernstige verstoring in de economie van een lidstaat])

(2015/C 138/21)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal do Comércio de Lisboa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Estado português

Verwerende partijen: Banco Privado Português SA, in liquidatie, Massa Insolvente do Banco Privado Português SA

Dictum

Bij onderzoek van de prejudiciële vragen van het Tribunal do Comércio de Lisboa (Portugal) is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van besluit 2011/346/EU van de Commissie van 20 juli 2010 betreffende de staatssteun C 33/09 [ex NN 57/09 (ex CP 191/09)] die door Portugal is toegekend in de vorm van een staatsgarantie voor BPP.


(1)  PB C 93 van 29.3.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/17


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Les Laboratoires Servier SA/Ministre des Affaires sociales et de la Santé, Ministre de l’Économie et des Finances

(Zaak C-691/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Richtlijn 89/105/EEG - Artikel 6, punt 2 - Opstellen van een lijst van door de ziekenfondsen terugbetaalde geneesmiddelen - Wijziging van de terugbetalingsvoorwaarden voor een geneesmiddel naar aanleiding van de hernieuwing van de opneming ervan op een dergelijke lijst - Motiveringsplicht))

(2015/C 138/22)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Les Laboratoires Servier SA

Verwerende partijen: Ministre des Affaires sociales et de la Santé, Ministre de l’Économie et des Finances

Dictum

Artikel 6, punt 2, van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling vastgestelde motiveringsplicht van toepassing is op een besluit waarbij de opneming van een product op de lijst van geneesmiddelen die vallen onder het stelsel van gezondheidszorg wordt hernieuwd, maar de terugbetaling van dit product tot een bepaalde categorie van patiënten wordt beperkt.


(1)  PB C 85 van 22.3.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/18


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Wucher Helicopter GmbH, Euro-Aviation Versicherungs AG/Fridolin Santer

(Zaak C-6/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 785/2004 - Luchtvervoerders en exploitanten van luchtvaartuigen - Verzekeringen - Eisen - Begrippen „passagier” en „bemanningslid” - Helikopter - Vervoer van een deskundige in het veroorzaken van lawines met explosieven - Schade geleden tijdens een vlucht bij de uitvoering van arbeid - Schadevergoeding])

(2015/C 138/23)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Wucher Helicopter GmbH, Euro-Aviation Versicherungs AG

Verwerende partij: Fridolin Santer

Dictum

1)

Artikel 3, onder g), van verordening (EG) nr. 785/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende de verzekeringseisen voor luchtvervoerders en exploitanten van luchtvaartuigen moet aldus worden uitgelegd dat een inzittende van een helikopter die gehouden wordt door een luchtvervoerder van de Gemeenschap, wanneer hij op grond van een overeenkomst tussen zijn werkgever en deze luchtvervoerder wordt vervoerd om een specifieke taak als in het hoofdgeding te verrichten, een „passagier” is in de zin van deze bepaling.

2)

Artikel 17 van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, gesloten te Montreal op 28 mei 1999, ondertekend door de Europese Gemeenschap op 9 december 1999 op de grondslag van artikel 300, lid 2, EG, en namens laatstgenoemde goedgekeurd bij besluit 2001/539/EG van de Raad van 5 april 2001, moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die onder het begrip „passagier” in de zin van artikel 3, onder g), van verordening nr. 785/2004 valt, ook onder het begrip „passagier” in de zin van artikel 17 van dit verdrag valt, wanneer deze persoon is vervoerd op basis van een „vervoersovereenkomst” in de zin van artikel 3 van voormeld verdrag.


(1)  PB C 129 van 28.4.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/19


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Christie’s France SNC/Syndicat national des antiquaires

(Zaak C-41/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2001/84/EG - Artikel 1 - Intellectuele eigendom - Veiling van oorspronkelijke kunstwerken - Volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk - Schuldenaar van de volgrechtvergoeding - Koper of verkoper - Contractuele afwijking))

(2015/C 138/24)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Christie’s France SNC

Verwerende partij: Syndicat national des antiquaires

Dictum

Artikel 1, lid 4, van richtlijn 2001/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende het volgrecht ten behoeve van de auteur van een oorspronkelijk kunstwerk moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat de volgrechtvergoedingsplichtige, die bij nationale wetgeving als zodanig is aangewezen, of het nu de verkoper betreft of een actor uit de professionele kunsthandel die bij de transactie betrokken is, met ieder ander, daaronder begrepen de koper, overeenkomt dat laatstbedoelde uiteindelijk de kosten van het volgrecht geheel of gedeeltelijk zal dragen, voor zover een dergelijke contractuele regeling geen enkel gevolg heeft voor de verplichtingen en de verantwoordelijkheid van degene die jegens de auteur vergoedingsplichtig is.


(1)  PB C 102 van 7.4.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/19


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — ŠKO-ENERGO s. r. o./Odvolací finanční ředitelství

(Zaak C-43/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de ozonlaag - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie - Methode voor de toewijzing van emissierechten - Kosteloze toewijzing van emissierechten - Heffing van schenkbelasting over die toewijzing))

(2015/C 138/25)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ŠKO-ENERGO s. r. o.

Verwerende partij: Odvolací finanční ředitelství

Dictum

Artikel 10 van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een schenkbelasting als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, wanneer deze belasting in strijd is met de in dat artikel neergelegde regel dat hoogstens 10 % van de emissierechten tegen betaling mag worden toegewezen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is.


(1)  PB C 142 van 12.5.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/20


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 26 februari 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali/Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl — Federconsorzi, in staat van surseance van betaling, Liquidazione giudiziale dei beni ceduti ai creditori della Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl — Federconsorzi

(Zaak C-104/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 288, derde alinea, VWEU - Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties - Richtlijn 2000/35/EG - Artikelen 2, 3 en 6 - Richtlijn 2011/7/EU - Artikelen 2, 7 en 12 - Wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan de interest op een schuldvordering die dateert van vóór die richtlijnen, ten nadele van een schuldeiser van de staat kan worden herzien))

(2015/C 138/26)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ministero delle Politiche agricole, alimentari e forestali

Verwerende partijen: Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl — Federconsorzi, in staat van surseance van betaling, Liquidazione giudiziale dei beni ceduti ai creditori della Federazione Italiana Consorzi Agrari Soc. coop. arl — Federconsorzi

Dictum

Artikel 288, derde alinea, VWEU en de artikelen 3, lid 3, en 6 van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties alsook de artikelen 7 en 12 van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid van artikel 6, lid 3, onder b), van eerstgenoemde richtlijn, tijdens de termijn voor omzetting van laatstgenoemde richtlijn wettelijke bepalingen als die in het hoofdgeding vaststelt, op grond waarvan de interest op een schuldvordering die voortvloeit uit de uitvoering van een vóór 8 augustus 2002 gesloten overeenkomst, kan worden herzien ten nadele van een schuldeiser van de staat.


(1)  PB C 184 van 16.6.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/21


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Ralph Prankl

(Zaak C-175/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Richtlijn 92/12/EEG - Algemene regeling voor accijnsproducten - Heffing van belasting op smokkelwaar - Goederen die tot verbruik zijn uitgeslagen in een lidstaat en zijn vervoerd naar een andere lidstaat - Bepaling van de bevoegde lidstaat - Recht van de lidstaat van doorvoer om belasting te heffen over die goederen))

(2015/C 138/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partij in het hoofdgeding

Ralph Prankl

Dictum

De artikelen 7, leden 1 en 2, en 9, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/108/EEG van de Raad van 14 december 1992, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer in een lidstaat binnengesmokkelde accijnsgoederen zonder het in artikel 7, lid 4, van die richtlijn genoemde geleidedocument worden vervoerd naar een andere lidstaat en daar door de bevoegde autoriteiten worden ontdekt, het de lidstaten van doorvoer niet is toegestaan ook accijns te heffen van de chauffeur van de vrachtwagen die het vervoer heeft uitgevoerd, omdat hij de goederen op hun grondgebied voor commerciële doeleinden voorhanden heeft gehad.


(1)  PB C 235 van 21.7.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/21


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 maart 2015 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf — Duitsland) — Vario Tek GmbH/Hauptzollamt Düsseldorf

(Zaak C-178/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - Post 8525 80 - Televisiecamera’s, digitale fototoestellen en videocamera-opnametoestellen - Onderverdelingen 8525 80 91 en 8525 80 99 - In sportbrillen ingebouwde videocamera’s - „Optische zoomfunctie” - Opslag van bestanden uit externe bronnen))

(2015/C 138/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vario Tek GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Düsseldorf

Dictum

1)

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie van verordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011, moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat in sportbrillen ingebouwde videocamera’s zoals in het hoofdgeding aan de orde niet over een „optische zoomfunctie” beschikken, er niet aan in de weg staat dat deze brillen worden ingedeeld in de onderverdelingen 8525 80 91 en 8525 80 99 van deze nomenclatuur.

2)

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening nr. 2658/87, in de versie van verordening nr. 1006/2011, moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat in sportbrillen ingebouwde videocamera’s zoals in het hoofdgeding aan de orde de mogelijkheid bieden om video- of audiobestanden afkomstig van een externe bron vast te leggen en op te slaan op een verwijderbare gegevensdrager, eraan in de weg staat dat zij worden ingedeeld in onderverdeling 8525 80 91 van deze nomenclatuur, indien dit vastleggen autonoom en onafhankelijk van externe hardware of software kan plaatsvinden.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/22


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 5 maart 2015 — Ahmed Abdelaziz Ezz e.a./Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

(Zaak C-220/14 P) (1)

((Hogere voorziening - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen vanwege de situatie in Egypte - Bevriezing van tegoeden van personen die gerechtelijk worden vervolgd voor het verduisteren van overheidsmiddelen - Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie))

(2015/C 138/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Ahmed Abdelaziz Ezz, Abla Mohammed Fawzi Ali Ahmed, Khadiga Ahmed Ahmed Kamel Yassin, Shahinaz Abdel Azizabdel Wahab Al Naggar (vertegenwoordigers: J. Lewis, QC, B. Kennelly, barrister, J. Pobjoy, barrister, en J. Binns, solicitor)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en I. Gurov, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castillo de la Torre en D. Gauci, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Ahmed Abdelaziz Ezz, Abla Mohammed Fawzi Ali Ahmed, Khadiga Ahmed Ahmed Kamel Yassin en Shahinaz Abdel Azizabdel Wahab Al Naggar worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie.


(1)  PB C 235 van 21.7.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/23


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 26 februari 2015 — H/Hof van Justitie van de Europese Unie

(Zaak C-221/14 P) (1)

([Hogere voorziening - Financiële bepalingen voor de leden van het Hof van Justitie van de Europese Unie - Voormalig lid van het Gerecht voor ambtenarenzaken - Verzoek tot aansluiting bij het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering (GSZV) - Besluit - Weigering - Beroepsmogelijkheden - Termijnoverschrijding - Niet-ontvankelijkheid])

(2015/C 138/30)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: H (vertegenwoordiger: S. Sagias, dikigoros)

Andere partij in de procedure: Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A.V. Placco, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

H wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 235 van 21.7.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/23


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 26 februari 2015 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-238/14) (1)

((Niet-nakoming - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Losse medewerkers in de amusementsindustrie - Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 5, lid 1 - Maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd - Begrip „objectieve redenen” die dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen))

(2015/C 138/31)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Enegren en D. Martin, gemachtigden)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: D. Holderer, gemachtigde)

Dictum

1)

Het Groothertogdom Luxemburg heeft, door handhaving van uitzonderingen op de maatregelen ter voorkoming van misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die worden aangegaan met losse medewerkers in de amusementsindustrie, niet voldaan aan de verplichtingen die op deze lidstaat rusten krachtens clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.

2)

Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 235 van 21.7.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/24


Verzoek om advies, ingediend door het Europees Parlement krachtens artikel 218, lid 11, VWEU

(Advies 1/15)

(2015/C 138/32)

Procestaal: alle officiële talen

Verzoekende partij

Europees Parlement (vertegenwoordigers: F. Drexler, A. Caiola, D. Moore, gemachtigden)

Aan het Hof voorgelegde vragen

Is de voorgenomen overeenkomst (1) verenigbaar met de bepalingen van de Verdragen (artikel 16 VWEU) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikelen 7, 8 en 52, lid 1), voor zover het gaat om het recht van natuurlijke personen op de bescherming van persoonsgegevens?

Vormen artikel 82, lid 1, tweede alinea, onder d), en artikel 87, lid 2, onder a), VWEU de juiste rechtsgrondslag voor het besluit van de Raad betreffende de sluiting van de voorgenomen overeenkomst of moet dit besluit worden gebaseerd op artikel 16 VWEU?


(1)  Overeenkomst tussen de Europese Unie en Canada inzake de doorgifte en verwerking van gegevens uit het Passenger Name Record.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad Sofia (Bulgarije) op 26 september 2014 — Rumyana Asenova Petrus/Republiek Bulgarije

(Zaak C-451/14)

(2015/C 138/33)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Rayonen sad Sofia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rumyana Asenova Petrus

Verwerende partij: Republiek Bulgarije

Het Hof (Vijfde kamer) heeft zich bij beschikking van 5 februari 2015 kennelijk onbevoegd verklaard voor beantwoording van de door de Rayonen sad Sofia gestelde vraag.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/24


Hogere voorziening ingesteld op 14 november 2014 door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 3 september 2014 in zaak T-686/13, Unibail/BHIM

(Zaak C-512/14 P)

(2015/C 138/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Unibail Management

Conclusies

vernietiging van het bestreden arrest;

afdoening van de zaak overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede zin, van het Statuut, en

verwijzing van de verzoekende partij voor het Gerecht in de kosten van het BHIM.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant voert één middel aan ter ondersteuning van zijn hogere voorziening. Het BHIM is namelijk van mening dat het Gerecht artikel 75, eerste zin, juncto artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk heeft geschonden. Volgens het BHIM heeft het Gerecht niet alleen de strekking van het begrip „algehele motivering” maar ook zijn eigen rechtspraak onjuist uitgelegd. Tot slot verwijt rekwirant het Gerecht de bewijslast te hebben omgekeerd.


(1)  PB L 78, blz. 1.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/25


Hogere voorziening ingesteld op 14 november 2014 door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 3 september 2014 in zaak T-687/13, Unibail/BHIM

(Zaak C-513/14 P)

(2015/C 138/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Unibail Management

Conclusies

vernietiging van het bestreden arrest;

afdoening van de zaak overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede zin, van het Statuut, en

verwijzing van de verzoekende partij voor het Gerecht in de kosten van het BHIM.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirant voert één middel aan ter ondersteuning van zijn hogere voorziening. Het BHIM is namelijk van mening dat het Gerecht artikel 75, eerste zin, juncto artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk heeft geschonden. Volgens het BHIM heeft het Gerecht niet alleen de strekking van het begrip „algehele motivering” maar ook zijn eigen rechtspraak onjuist uitgelegd. Tot slot verwijt rekwirant het Gerecht de bewijslast te hebben omgekeerd.


(1)  PB L 78, blz. 1.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/26


Beroep ingesteld op 19 december 2014 — Europees Parlement/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-595/14)

(2015/C 138/36)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: F. Drexler, A. Caiola, en M. Pencheva, gemachtigden)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2014/688/EU van de Raad van 25 september 2014 betreffende het onderwerpen van 4-jood-2,5-dimethoxy-N-(2-methoxybenzyl)fenethylamine (25I-NBOMe), 3,4-dichloor-N-[[1-(dimethylamino)cyclohexyl]methyl]benzamide (AH-7921), 3,4-methyleendioxypyrovaleron (MDPV) en 2-(3-methoxyfenyl)-2-(ethylamino)cyclohexanon (methoxetamine) aan controlemaatregelen (1);

handhaving van de gevolgen van uitvoeringsbesluit 2014/688/EU van de Raad tot het moment waarop het besluit wordt vervangen door een nieuwe handeling die op correcte wijze is vastgesteld;

verwijzing van de verwerende partij in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep op grond van artikel 263 VWEU voert het Europees Parlement twee middelen aan.

Eerste middel: het gebruik door de Raad van een rechtsgrondslag die met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is ingetrokken, en, subsidiair, van een afgeleide rechtsgrondslag die, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, als zodanig onwettig is.

Tweede middel: het gebruik door de Raad van een besluitvormingsprocedure voor het vaststellen van besluit 2014/688/EU die juridisch niet juist is. Het Parlement werd niet betrokken bij de procedure die heeft geleid tot vaststelling van het bestreden besluit. Daarom leidt het Parlement hieruit af dat sprake is van schending van de Verdragen en van wezenlijke vormvoorschriften.

Voor het geval het Hof het bestreden besluit nietig mocht verklaren, is het Parlement van mening dat het gepast zou zijn dat het Hof overeenkomstig artikel 264, tweede alinea, VWEU de gevolgen van het bestreden besluit zou handhaven tot het moment waarop het besluit wordt vervangen door een nieuwe handeling die op correcte wijze is vastgesteld.


(1)  PB L 287, blz. 22.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) op 13 januari 2015 — Odvolací finanční ředitelství/Český rozhlas

(Zaak C-11/15)

(2015/C 138/37)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Odvolací finanční ředitelství

Verwerende partij: Český rozhlas

Prejudiciële vraag

Kan een publieke omroep die wordt gefinancierd met wettelijk opgelegde bijdragen, waarvan ook de hoogte bij wet wordt vastgesteld, die verschuldigd zijn door eenieder die eigenaar of bezitter is van een radio of deze op een andere rechtsgrond mag gebruiken, worden geacht „tegen betaling diensten te verrichten” in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde btw-richtlijn (77/388/EEG) (1) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, welke diensten overeenkomstig artikel 13, A, lid 1, onder q), van deze richtlijn moeten worden vrijgesteld van btw, of verricht een dergelijke omroep een niet-economische activiteit die op grond van artikel 2 van de Zesde btw-richtlijn geenszins aan btw is onderworpen en die dus niet overeenkomstig artikel 13, A, lid 1, onder q), van deze richtlijn kan worden vrijgesteld van btw?


(1)  PB L 145, blz. 1.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 21 januari 2015 — Josef Plöckl/Finanzamt Schrobenhausen

(Zaak C-24/15)

(2015/C 138/38)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Josef Plöckl

Verwerende partij: Finanzamt Schrobenhausen

Prejudiciële vraag

Zijn de lidstaten op grond van de artikelen 22, lid 8, en 28 quater, A, onder a), eerste alinea, en onder d), van de Zesde richtlijn van de Raad 77/388/EEG (1) van 17 mei 1977 bevoegd vrijstelling voor een intracommunautaire levering (in casu een intracommunautaire overbrenging) te weigeren wanneer de leverancier weliswaar niet alles heeft gedaan wat van hem kan worden verlangd wat de formele vereisten inzake vermelding van het btw-identificatienummer betreft, maar er geen concrete aanwijzingen bestaan voor belastingfraude, het goed naar een andere lidstaat is overgebracht en ook is voldaan aan de overige voorwaarden voor vrijstelling?


(1)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Giustizia Amministrativa per la Regione siciliana (Italië) op 22 januari 2015 — Pippo Pizzo/CRGT srl

(Zaak C-27/15)

(2015/C 138/39)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Giustizia Amministrativa per la Regione siciliana

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pippo Pizzo

Verwerende partij: CRGT srl

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 47 en 48 van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (1), aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals de [in de verwijzingsbeslissing] omschreven Italiaanse regeling, op grond waarvan op het gebied van diensten onder de [in de verwijzingsbeslissing vermelde] voorwaarden een gedeeltelijk beroep op de capaciteiten van andere ondernemingen mag worden gedaan?

2)

Verzetten de beginselen van het recht van de Europese Unie, meer in het bijzonder het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, zich al dan niet tegen een bepaling van een rechtsorde van een lidstaat op grond waarvan een onderneming die niet op de hoogte is, omdat dit niet uitdrukkelijk in de aanbestedingshandelingen is vermeld, van het bestaan van een op straffe van uitsluiting voorgeschreven verplichting om voor de deelname aan een aanbestedingsprocedure een bepaald bedrag te betalen, van die procedure mag worden uitgesloten, ook al volgt die verplichting niet duidelijk uit de bewoordingen van het toepasselijke recht in de lidstaat, maar kan zij evenwel worden gereconstrueerd aan de hand van een tweeledige juridische bewerking, die om te beginnen bestaat in een ruime uitlegging van een aantal bepalingen van de rechtsorde van die lidstaat en vervolgens in de aanvulling — overeenkomstig die ruime uitlegging — van de normatieve inhoud van de aanbestedingshandelingen?


(1)  PB L 134, blz. 114.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) op 23 januari 2015 — Koninklijke KPN NV e.a. tegen Autoriteit Consument en Markt (ACM)

(Zaak C-28/15)

(2015/C 138/40)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het Bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: Koninklijke KPN NV en KPN BV, T-Mobile Netherlands BV, Tele2 Nederland BV, Ziggo BV, Vodafone Libertel BV, UPC Nederland BV en UPC Business BV

Verweerster: Autoriteit Consument en Markt (ACM)

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 4, eerste lid, van de Kaderrichtlijn (1), gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 13 van de Toegangsrichtlijn (2), aldus te worden uitgelegd dat het de nationale rechterlijke instantie in beginsel is toegestaan om in een geschil over de rechtmatigheid van een door de nationale regelgevende instantie (NRI) opgelegd kostengeoriënteerd tarief in de wholesalemarkt voor gespreksafgifte anders te oordelen dan overeenkomstig de Aanbeveling van de Europese Commissie van 7 mei 2009 inzake de regelgeving voor afgiftetarieven van vaste en mobiele telefonie in de EU (2009/396/EG) (3), waarin pure-BULRIC wordt aanbevolen als passende tariefmaatregel op de gespreksafgiftemarkten, indien dit naar zijn oordeel geboden is op basis van de feitelijke omstandigheden van de door hem te beoordelen zaak en/of overwegingen van nationaal c.q. supranationaal recht?

2)

Indien vraag 1) bevestigend wordt beantwoord in hoeverre komt dan aan de nationale rechterlijke instantie ruimte toe om bij het beoordelen van een tariefmaatregel die op kosten is georiënteerd:

a.

in het licht van artikel 8, derde lid, van de Kaderrichtlijn het argument van de NRI dat de ontwikkeling van de interne markt wordt bevorderd te waarderen aan de hand van de mate waarin de werking van de interne markt daadwerkelijk wordt beïnvloed?

b.

in het licht van de beleidsdoelstellingen en regelgevingsbeginselen die zijn neergelegd in de artikelen 8 van de Kaderrichtlijn en artikel 13 van de Toegangsrichtlijn, te toetsen of de tariefmaatregel:

i)

evenredig is;

ii)

passend is;

iii)

proportioneel toegepast en gerechtvaardigd is?

c.

van de NRI te vergen dat zij voldoende aannemelijk maakt dat:

i)

de onder artikel 8, tweede lid, van de Kaderrichtlijn genoemde beleidsdoelstelling dat de NRI's de concurrentie bij de levering van elektronische-communicatienetwerken en -diensten bevorderen, daadwerkelijk wordt gerealiseerd en de gebruikers daadwerkelijk optimaal profiteren wat betreft keuze, prijs en kwaliteit;

ii)

de onder artikel 8, derde lid, van de Kaderrichtlijn genoemde beleidsdoelstelling bij te dragen aan de ontwikkeling van de interne markt, daadwerkelijk wordt gerealiseerd;

en

iii)

de onder artikel 8, vierde lid, van de Kaderrichtlijn genoemde beleidsdoelstelling dat de belangen van de burgers worden bevorderd, daadwerkelijk wordt gerealiseerd?

d.

in het licht van artikel 16, derde lid, van de Kaderrichtlijn, alsmede artikel 8, tweede en vierde lid, van de Toegangsrichtlijn, bij de beantwoording van de vraag of de tariefmaatregel passend is in aanmerking te nemen dat de maatregel is opgelegd op de markt waarop de gereguleerde ondernemingen aanmerkelijke marktmacht bezitten maar in de gekozen vorm (pure-BULRIC) strekt ter bevordering van een van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn, de belangen van de eindgebruikers, op een andere, niet voor regulering in aanmerking komende markt?


(1)  Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33).

(2)  Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) (PB L 108, blz. 7).

(3)  PB L 124, blz. 67.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/29


Hogere voorziening ingesteld op 27 januari 2015 door Simba Toys GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 25 november 2014 in zaak T-450/09, Simba Toys GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-30/15 P)

(2015/C 138/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Simba Toys GmbH & Co. KG (vertegenwoordiger: O. Ruhl, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Seven Towns Limited

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 25 november 2014 in zaak T-450/09, Simba Toys GmbH & Co. KG/BHIM — Seven Towns Limited, vernietigen;

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 1 september 2009 (zaak 1526/2008-2) vernietigen;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en Seven Towns Limited verwijzen in de kosten van de hogere voorziening voor het Hof en van de procedure in eerste aanleg voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

In het kader van haar hogere voorziening voert rekwirante zes middelen aan. Volgens het eerste middel is artikel 7, lid 1, onder e), ii), van verordening nr. 40/94 (1) geschonden. Het tweede middel betreft schending van artikel 7, lid 1, onder e), i), van verordening nr. 40/94. Volgens het derde middel is artikel 7, lid 1, onder e), iii), van verordening nr. 40/94 geschonden. Het vierde middel is ontleend aan schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 40/94. Het vijfde middel betreft schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 40/94. Volgens het zesde middel is artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (2) geschonden.

Het eerste middel bevat elf onderdelen: onjuist vereiste van „het juist kunnen vatten”; niet-inaanmerkingneming van reeds op de markt bestaande waren; vaststellingen met betrekking tot het onthullen van de voorstelling van het merk op basis van een onjuiste voorstelling van de feiten en van de bewijzen; te strikte uitlegging van het criterium „technische functie”; niet-inaanmerkingneming van het ontbreken van wezenlijke willekeurige kenmerken; onjuiste overwegingen met betrekking tot het algemeen belang; onjuiste juridische beoordeling van het belang van het ontbreken van alternatieve vormen; vaststelling van alternatieve vormen op grond van een onjuiste voorstelling van de feiten en van de bewijzen; onjuiste juridische criteria met betrekking tot het oorzakelijk verband en het resultaat van een technische functie; irrelevantie van de mogelijkheid van kubussen zonder zichtbare lijnen; onjuiste conclusie waarbij het vermeende niet-technische karakter van een subcategorie van waren wordt uitgebreid tot alle waren waarvoor een merk is ingeschreven.

Het tweede middel omvat één onderdeel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat de wezenlijke elementen functioneel zijn.

Het derde middel omvat één onderdeel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat de wezenlijke elementen een wezenlijke waarde aan de waar geven.

Het vierde middel bevat elf onderdelen: onjuiste juridische beoordeling van de bewijslast; onjuiste analyse van de individuele kenmerken van het litigieuze merk; niet-inaanmerkingneming van de technische aard van de individuele kenmerken; ten onrechte louter beroep op de norm in de betrokken sector; onjuist criterium van „spontaan”; onjuiste conclusie waarbij het vermeende onderscheidend vermogen van een subcategorie van waren wordt uitgebreid tot alle waren waarvoor een merk is ingeschreven; onjuiste toepassing van het criterium van „de meest waarschijnlijke vorm”; afwijzing van de magische kubus als de meest waarschijnlijke vorm louter door een onjuiste voorstelling van de feiten en van de bewijzen; onjuiste beoordeling van het onderscheidend vermogen louter uit het oogpunt van de consument; onterechte weigering om rekening te houden met specifieke waren die reeds op de markt zijn gebracht; onjuiste juridische criteria voor de beoordeling van de relevantie van de waren die reeds op de markt zijn.

Het vijfde middel bevat acht onderdelen: onjuist vereiste van „eenduidigheid”; onjuist „spontaan”-vereiste; onjuiste uitlegging van het criterium van een „rechtstreeks en concreet verband”; onjuiste analyse van het beschrijvend karakter louter gelet op de algemene formulering van de waren; onjuiste afbakening van het relevante publiek; onjuiste beoordeling van de kennis van het publiek; niet-inaanmerkingneming van toekomstige ontwikkelingen; onjuiste beoordeling van het algemeen belang door een onjuiste verwijzing naar alternatieve vormen.

Het zesde middel bevat één onderdeel: onjuiste vaststelling van feiten zonder bewijzen.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Cagliari (Italië) op 29 januari 2015 — Giacomo Bolasco di Gianni Bolasco S.a.s./Comune di Monastir, Equitalia Centro SpA

(Zaak C-37/15)

(2015/C 138/42)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione Tributaria Provinciale di Cagliari

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Giacomo Bolasco di Gianni Bolasco S.a.s.

Verwerende partijen: Comune di Monastir, Equitalia Centro SpA

Prejudiciële vraag

Staat het gemeenschapsrecht in de weg aan de regeling die is ingevoerd bij artikel 188 van Decreto legislativo nr. 152/2006 en aan het Decreto del Ministero dell’Ambiente (besluit van het ministerie van Milieu) van 17 december 2009, volgens welke de inwerkingtreding van de regeling tot uitvoering van richtlijn 2008/98/EG (1) wordt uitgesteld totdat een Decreto Ministeriale wordt gegeven waarbij de technische voorwaarden en de termijnen van inwerkingtreding van voornoemde regeling tot omzetting van die richtlijn zijn vastgesteld?


(1)  Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB L 312, blz. 3).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland (Ierland) op 2 februari 2015 — Gerard Dowling, Padraig McManus, Piotr Skoczylas, Scotchstone Capital Fund Limited/Minister for Finance

(Zaak C-41/15)

(2015/C 138/43)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Ireland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Gerard Dowling, Padraig McManus, Piotr Skoczylas, Scotchstone Capital Fund Limited

Verwerende partij: Minister for Finance

Prejudiciële vragen

1)

Staat de Tweede vennootschapsrichtlijn (1) er in alle omstandigheden, met inbegrip van die van de onderhavige zaak, aan in de weg dat krachtens Section 9 van de Credit Institutions (Stabilisation) Act 2010 een direction order wordt uitgevaardigd op basis van de mening van de minister dat dit noodzakelijk is, wanneer dit order tot gevolg heeft dat het kapitaal van een onderneming zonder de toestemming van de algemene vergadering wordt verhoogd; dat zonder de toestemming van de algemene vergadering nieuwe aandelen worden uitgegeven die niet eerst aan de bestaande aandeelhouders worden aangeboden; dat de nominale waarde van de aandelen van de onderneming zonder de toestemming van de algemene vergadering wordt verlaagd, en dat daartoe zonder de toestemming van de algemene vergadering de oprichtingsakte en de statuten van de onderneming worden gewijzigd?

2)

Is het direction order dat de High Court op grond van Section 9 van de Credit Institutions (Stabilisation) Act 2010 heeft uitgevaardigd in verband met Irish Life and Permanent Group Holdings plc en Irish Life and Permanent plc in strijd met het Unierecht?


(1)  Tweede richtlijn (77/91/EEG) van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB L 26, blz. 1).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Bruxelles (België) op 6 februari 2015 — Belgische Staat - FOD Financiën/ING International SA, rechtsopvolgster van ING Dynamic SA

(Zaak C-48/15)

(2015/C 138/44)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Bruxelles

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Belgische Staat — FOD Financiën

Verwerende partij: ING International SA, rechtsopvolgster van ING Dynamic SA

Prejudiciële vragen

1)

Moet richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (1), en meer bepaald de gecombineerde artikelen 2, 4, 10 en 11 ervan, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationaalrechtelijke bepalingen zoals de artikelen 161 en 162 van het Belgische wetboek der successierechten, die zijn gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003 en verband houden met de taks op de collectieve beleggingsinstellingen, voor zover deze taks jaarlijks van collectieve beleggingsinstellingen die in een andere lidstaat in de vorm van een kapitaalvennootschap zijn opgericht en hun rechten van deelneming in België verhandelen, wordt geheven over het totaalbedrag van hun in België geplaatste rechten van deelneming verminderd met het bedrag van de inkoop of terugbetaling van dergelijke inschrijvingen, met als gevolg dat de in België door dergelijke collectieve beleggingsinstellingen aangetrokken bedragen aan die taks worden onderworpen zolang zij ter beschikking blijven van die instellingen?

2)

Moeten de artikelen 49 EG tot en met 55 EG en de artikelen 56 EG tot en met [60] EG, eventueel gelezen in samenhang met de artikelen 10 EG en 293, tweede streepje, EG, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat het aanknopingscriterium van een belasting zoals die in de artikelen 161 en volgende van het Belgische wetboek der successierechten eenzijdig wijzigt door een op de woonplaats van de belastingplichtige gebaseerd persoonlijk aanknopingscriterium, dat is erkend in het internationale belastingrecht, te vervangen door een vermeend reëel aanknopingscriterium dat niet wordt erkend in het internationale belastingrecht aangezien de lidstaat in het kader van de uitoefening van zijn fiscale soevereiniteit uitsluitend ten aanzien van buitenlandse ondernemingen voorziet in een specifieke sanctie zoals die van artikel 162, [tweede] alinea, van het Belgische wetboek der successierechten?

3)

Moeten de artikelen 49 EG en 56 EG, eventueel gelezen in samenhang met de artikelen 10 EG en 293, tweede streepje, EG, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belasting als hierboven beschreven, die een extra financiële last is die het verhandelen van hun rechten van deelneming in België kan belemmeren, aangezien bij die belasting geenszins rekening wordt gehouden met de belastingen die van collectieve beleggingsinstellingen die in een andere lidstaat zijn opgericht reeds worden geheven in de lidstaat van oorsprong?

4)

Moet richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (2), eventueel gelezen in samenhang met de artikelen 10 EG en 293, tweede streepje, EG, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een belasting als hierboven beschreven, voor zover deze afbreuk doet aan het hoofddoel van de richtlijn, het verhandelen van rechten van deelneming in collectieve beleggingsinstellingen in de Europese Unie gemakkelijker maken?

5)

Moeten de artikelen 49 EG en 56 EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen administratieve lasten die voor in een andere lidstaat opgerichte collectieve beleggingsinstellingen die hun rechten van deelneming in België verhandelen, voortvloeien uit de heffing van een belasting als hierboven beschreven?

6)

Moeten de artikelen 49 EG en 56 EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationaalrechtelijke bepaling zoals artikel 162, tweede alinea, van het Belgische wetboek der successierechten voor zover deze bepaling voorziet in een specifieke sanctie voor collectieve beleggingsinstellingen die in een andere lidstaat zijn opgericht en hun rechten van deelneming in België verhandelen, namelijk het door een rechter opgelegd verbod om in de toekomst rechten van deelneming in België te plaatsen wanneer zij hun aangifte niet uiterlijk op 31 maart van elk jaar indienen of wanneer zij de hierboven beschreven taks niet betalen?


(1)  PB L 249, blz. 25.

(2)  PB L 375, blz. 3.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/33


Hogere voorziening ingesteld op 6 februari 2015 door Kurt Hesse tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 27 november 2014 in zaak T-173/11, Kurt Hesse en Lutter & Partner GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-50/15 P)

(2015/C 138/45)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Kurt Hesse (vertegenwoordiger: M. Krogmann, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Lutter & Partner GmbH, Dr. Ing. h. c. F. Porsche AG

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 27 november 2014 (zaak T-173/11),

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van 11 januari 2011 (zaak R0306/2010-4) en afwijzing van de oppositie tegen gemeenschapsmerkaanvraag nr. 5723 432 van 16 februari 2007.

subsidiair

terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht van de Europese Unie.

bovendien

verwijzing van het BHIM in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant de volgende middelen aan:

1.

Ten onrechte geen rekening houden met factoren voor de soortgelijkheid van de waren overeenkomstig artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 (1)

Rekwirant komt op tegen het oordeel van het Gerecht dat de kamer van beroep terecht heeft vastgesteld dat „mobiele navigatieapparatuur, met name satellietondersteunde mobiele navigatieapparatuur” soortgelijk is aan de waren waarop de oppositiemerken betrekking hebben. Het Gerecht heeft bij de beoordeling van de soortgelijkheid geen rekening gehouden met essentiële factoren, zoals de aard, de productie, de commercialisering, de distributiekanalen en de verkooppunten van de betrokken waren. Wanneer met alle relevante factoren volledig rekening was gehouden en daaraan correct belang was gehecht, dan had moeten worden vastgesteld dat de waren niet soortgelijk waren.

2.

Onjuiste opvatting van feiten en onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van de bescherming van de bekendheid overeenkomstig artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen bezwaar te maken tegen de vaststelling van de kamer van beroep dat het merk „Carrera” bekend is bij een aanmerkelijk deel van het publiek. De kamer van beroep heeft haar vaststelling in het bijzonder gebaseerd op enkele aspecten van een opinieonderzoek. De kamer van beroep en het Gerecht hebben essentiële resultaten van het onderzoek ten onrechte als „waardeloos” aangemerkt en andere essentiële resultaten volledig genegeerd. Bijgevolg is het arrest van het Gerecht gebaseerd op een aanzienlijke onjuiste opvatting van feiten en bewijzen.

3.

Onjuiste rechtsopvatting bij het aanvaarden van een „overdracht van het imago” overeenkomstig artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009

Het Gerecht heeft ten onrechte geen bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de kamer van beroep dat het gevaar voor een „overdracht van het imago” ten gunste van het aangevraagde merk „Carrera” van rekwirant bestaat. De kamer van beroep heeft gemeend dat alle waren waarop het aangevraagde merk betrekking heeft „in motorvoertuigen kunnen worden ingebouwd en gebruikt”. Hieruit blijkt een „sociaal gebruik” dat het gebruik van de aangevraagde waren en motorvoertuigen „samenvalt”. In werkelijkheid kan uit het enkele feit dat de waren waarvoor het merk is aangevraagd in motorvoertuigen kunnen worden ingebouwd en gebruikt geen „sociaal gebruik” worden afgeleid en kan dit ook niet leiden tot een „overdracht van het imago”. In dat opzicht hebben de kamer van beroep en het Gerecht hun beslissing niet op begrijpelijke wijze gemotiveerd.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Antwerpen (België) op 9 februari 2015 — United Video Properties Inc. tegen Telenet NV

(Zaak C-57/15)

(2015/C 138/46)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hof van beroep te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: United Video Properties Inc.

Verweerster: Telenet NV

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten de begrippen van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn (1)„redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten” zich tegen de Belgische wetgeving die de mogelijkheid biedt aan de rechter om rekening te houden met welbepaalde specifieke kenmerken eigen aan de zaak en die een systeem van gevarieerde forfaitaire tarieven vooropstelt inzake kosten voor de bijstand van een advocaat?

2)

Verzetten de begrippen van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn „redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten” zich tegen de rechtspraak waarbij wordt geoordeeld dat de kosten van een technisch raadgever enkel verhaalbaar zijn in geval van een fout (contractueel of buitencontractueel)?


(1)  Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione Tributaria Provinciale di Catanzaro (Italië) op 9 februari 2015 — Esse Di Emme Costruzioni Srl/Tribunale Amministrativo Regionale della Calabria, Ministero della Giustizia, Ministero dell’Economia e delle Finanze

(Zaak C-59/15)

(2015/C 138/47)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione Tributaria Provinciale di Catanzaro

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Esse Di Emme Costruzioni Srl

Verwerende partijen: Tribunale Amministrativo Regionale della Calabria, Ministero della Giustizia, Ministero dell’Economia e delle Finanze

Prejudiciële vraag

Staat het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vervatte beginsel — waaraan voor het gebied van de overheidsopdrachten nadere invulling is gegeven in artikel 1 van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 (1) –, op grond waarvan eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, in de weg aan een nationale regeling zoals die in de artikelen 9, 13 en 14 van decreto del presidente della Repubblica (presidentieel besluit) nr. 115 van 30 mei 2002, die in het onderhavige geval van toepassing is, waarbij is bepaald dat voor toegang tot de bestuursrechter op het gebied van aanbestedingsprocedures voor overheidsopdrachten hogere griffierechten moeten worden betaald dan voor de toegang tot de bestuursrechter op andere gebieden?


(1)  Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395, blz. 33).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/35


Hogere voorziening ingesteld op 11 februari 2015 door Saint-Gobain Glass Deutschland GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 11 december 2014 in zaak T-476/12, Saint-Gobain Glass Deutschland GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-60/15 P)

(2015/C 138/48)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Saint-Gobain Glass Deutschland GmbH (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en P.-A. Schütter, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Vernietiging van het arrest van het Gerecht van 11 december 2014 in zaak T-476/12.

Toewijzing van de in eerste aanleg ingediende vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 17 januari 2013 (GestDem nr. 3273/2012).

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht heeft de in verordening (EG) nr. 1367/2006 (1) vastgelegde voorwaarden waaronder toegang tot milieu-informatie kan worden geweigerd, onjuist opgevat. Het heeft de weigeringsgronden van de artikelen 4, lid 3, en 4, lid 5, van verordening (EG) nr. 1049/2001 (2) in strijd met het bepaalde in artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 niet eng uitgelegd. Voorts heeft het Gerecht het door rekwirante aangetoonde openbaar belang bij toegang tot milieu-informatie onjuist in de beschouwing betrokken. Het bestreden arrest strookt daardoor evenmin met het door de Unie goedgekeurde Verdrag van Aarhus betreffende de toegang tot milieu-informatie.


(1)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13).

(2)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch (Nederland) op 12 februari 2015 — Mehrdad Ghezelbash tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

(Zaak C-63/15)

(2015/C 138/49)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Mehrdad Ghezelbash

Verweerder: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Prejudiciële vragen

1)

Hoe ver strekt de reikwijdte van artikel 27 van verordening 604/2013 (1), al dan niet in samenhang met overweging 19 in de preambule van verordening 604/2013?

Heeft een asielzoeker, in een situatie als deze, waarin de vreemdeling pas na het claimakkoord met de Dublin-claim is geconfronteerd en die vreemdeling na het claimakkoord bewijsstukken overlegt die tot de conclusie kunnen leiden dat niet de aangezochte lidstaat maar de verzoekende lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, en vervolgens de verzoekende lidstaat deze documenten niet onderzoekt noch deze voorlegt aan de aangezochte lidstaat, op grond van dit artikel het recht om een (effectief) rechtsmiddel aan te wenden tegen de toepassing van de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke staat als genoemd in hoofdstuk III van verordening 604/2013?

2)

Is in het geval de vreemdeling onder verordening 604/2013, evenals onder de werking van verordening 343/2003 (2), in beginsel geen beroep toekomt op de onjuiste toepassing van de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat wanneer de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek om overname, het uitgangspunt van verweerder juist dat dit uitgangspunt slechts uitzondering lijdt in gezinssituaties als bedoeld in artikel 7 van verordening 604/2013, of zijn ook andere bijzondere feiten en omstandigheden denkbaar op grond waarvan de vreemdeling een beroep toekomt op de onjuiste toepassing van de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat?

3)

Indien het antwoord op vraag 2) luidt dat naast gezinssituaties ook andere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat de vreemdeling een beroep toekomt op de onjuiste toepassing van de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat, kunnen de feiten en omstandigheden zoals omschreven in rechtsoverweging 12 van deze uitspraak dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden vormen?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180, blz. 31).

(2)  Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 50, blz. 1).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/37


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 12 februari 2015 — BP Europa SE/Hauptzollamt Hamburg-Stadt

(Zaak C-64/15)

(2015/C 138/50)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BP Europa SE

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Stadt

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 10, lid 4, van richtlijn 2008/118/EG (1) aldus te worden uitgelegd dat aan de voorwaarden van die bepaling enkel is voldaan wanneer geen van de onder een accijnsschorsingsregeling overgebrachte goederen op de plaats van bestemming is aangekomen, of kan de regeling met inachtneming van artikel 10, lid 6, van richtlijn 2008/118/EG ook worden toegepast op gevallen waarin slechts een gedeelte van de onder schorsing van accijns overgebrachte accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming is aangekomen?

2)

Dient artikel 20, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG aldus te worden uitgelegd dat de overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling pas eindigt op het tijdstip waarop de ontvanger het bij hem aangekomen transportmiddel volledig heeft gelost, zodat de constatering bij het lossen dat een hoeveelheid ontbreekt, nog tijdens de overbrenging plaatsvindt?

3)

Verzet artikel 10, lid 2, juncto 7, lid 2, onder a, van richtlijn 2008/118/EG zich tegen een nationale bepaling op grond waarvan de heffingsbevoegdheid van de lidstaat van bestemming (afgezien van de uitsluiting van de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118/EG geregelde gevallen) enkel afhankelijk wordt gemaakt van de constatering dat een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden en van de onmogelijkheid de plaats vast te stellen waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden, of dient bovendien te worden geconstateerd dat de accijnsgoederen door de onttrekking ervan aan de accijnsschorsingsregeling tot verbruik zijn uitgeslagen?

4)

Dient artikel 7, lid 2, onder a, van richtlijn 2008/118/EG aldus te worden uitgelegd dat bij de constatering van een onregelmatigheid als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG moet worden aangenomen dat de onder een accijnsschorsingsregeling overgebrachte en niet op de plaats van bestemming aangekomen accijnsgoederen tot verbruik zijn uitgeslagen in al die gevallen waarin niet het bij artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/118/EG vereiste bewijs kan worden geleverd dat de geconstateerde ontbrekende hoeveelheid totaal vernietigd of onherstelbaar verloren is?


(1)  Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/38


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Bari (Italië) op 12 februari 2015 — Strafzaak tegen Vito Santoro

(Zaak C-65/15)

(2015/C 138/51)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Bari

Partijen in de strafzaak

Vito Santoro

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van arrest nr. 72 van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2012 [in de gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10], aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de aanbesteding van concessies met een kortere looptijd dan de in het verleden verleende concessies, ingeval deze aanbesteding beweerdelijk is uitgeschreven om de gevolgen van de onrechtmatige uitsluiting van een aantal exploitanten van de voorafgaande aanbestedingen ongedaan te maken?

2)

Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de verkorte looptijd van de aan te besteden concessies vergeleken met de looptijd van de in het verleden verleende concessies afdoende wordt gerechtvaardigd door de noodzaak de einddata van de concessies op elkaar af te stemmen?

3)

Moeten de artikelen 49 e.v. VWEU en 56 e.v. VWEU, ook in het licht van het bovengenoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een verplichting tot levering om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelnetwerk ten behoeve van spelen vormen in geval van beëindiging van de activiteit als gevolg van verstrijken van de looptijd van de concessie of als gevolg van intrekking of verval van de concessie?


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/38


Beroep ingesteld op 12 februari 2015 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-66/15)

(2015/C 138/52)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Wasmeier en D. Triantafyllou)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Helleense Republiek de verplichtingen niet nakomt die op haar rusten krachtens de artikelen 56 VWEU tot en met 62 VWEU betreffende het vrij verrichten van diensten, doordat zij het volledige bedrag aan registratiebelasting bij de registratie van een voertuig dat door een in de Helleense Republiek wonende klant wordt gehuurd of geleased, heft ten laste van de in een andere lidstaat gevestigde leverancier, zonder rekening te houden met de duur van de lease- of huurovereenkomst of de duur van het gebruik van het voertuig op het grondgebied van de Helleense Republiek;

de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Helleense Republiek is haar verplichtingen ex de artikelen 56 VWEU tot en met 62 VWEU niet nagekomen, doordat zij verlangt dat het volledige bedrag aan registratiebelasting voor voertuigen die aan in de Helleense Republiek woonachtige personen worden verhuurd of in het kader van een leaseovereenkomst ter beschikking worden gesteld, wordt betaald door de in een andere lidstaat gevestigde leverancier, zonder rekening te houden met de duur van de huur- of leaseovereenkomst of met die van het gebruik van die voertuigen op Grieks grondgebied.

Het eisen van betaling van het volledige bedrag aan registratiebelasting is onevenredig en belemmert het vrije verkeer van diensten (zie arresten Hof Cura Anlagen, C-451/99, Coevering, C-242/05, Ilhan, C-42/08, en VAV Autovermietung GmbH, C-91/10).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/39


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 16 februari 2015 — Nutrivet D.O.O.E.L./Országos Környezetvédelmi és Természetvédelmi Főfelügyelőség

(Zaak C-69/15)

(2015/C 138/53)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nutrivet D.O.O.E.L.

Verwerende partij: Országos Környezetvédelmi és Természetvédelmi Főfelügyelőség

Prejudiciële vragen

1)

Is sprake van een overbrenging van afvalstoffen die geschiedt „op een wijze die niet feitelijk is gespecificeerd in het in bijlage VII opgenomen document” in de zin van artikel 2, punt 35, onder g), iii), van verordening nr. 1013/2006 (1), wanneer de opdrachtgever van de overbrenging de vakjes met betrekking tot de importeur/ontvanger, de inrichting voor nuttige toepassing en de betrokken land(en)/sta(a)t(en) (respectievelijk de vakjes 2, 7 en 11 van het in bijlage VII bij de verordening opgenomen document) op onderling onverenigbare wijze invult, maar de desbetreffende informatie duidelijk vermeld staat op de internationale vrachtbrief en andere beschikbare documenten?

2)

Zo ja, mag het dan als redelijk worden beschouwd dat op grond daarvan een boete wordt opgelegd die even hoog is als de boete voor degene die niet voldoet aan de verplichting om het in bijlage VII bij verordening nr. 1013/2006 opgenomen document in te vullen?

3)

Is het om te kunnen spreken van illegale overbrenging van afvalstoffen in de zin van artikel 2, punt 35, onder g), iii), van verordening nr. 1013/2006 noodzakelijk dat degene die het in bijlage VII bij de verordening opgenomen document invult, de autoriteit opzettelijk misleidt?

4)

Is het om te kunnen spreken van illegale overbrenging van afvalstoffen die geschiedt „op een wijze die niet feitelijk is gespecificeerd in het in bijlage VII opgenomen document” in de zin van artikel 2, punt 35, onder g), iii), van verordening nr. 1013/2006, van belang dat de niet feitelijk gespecificeerde gegevens of inlichtingen relevant zijn voor de bescherming van het milieu? Zo ja, welke gegevens of inlichtingen van het in bijlage VII bij de verordening opgenomen document zijn relevant voor de bescherming van het milieu?

5)

Is sprake van een overbrenging van afvalstoffen die geschiedt „op een wijze die niet feitelijk is gespecificeerd in het in bijlage VII opgenomen document” in de zin van artikel 2, punt 35, onder g), iii), van verordening nr. 1013/2006, wanneer de autoriteit de procedure van artikel 24 van de verordening niet toepast, de betrokken autoriteiten niet in kennis stelt en geen terugname van de illegaal overgebrachte afvalstoffen beveelt?

6)

Wat moet worden verstaan onder rechtsmacht in de zin van artikel 18, lid 1, onder a), van verordening nr. 1013/2006 en hoe moeten worden nagegaan of daarvan sprake is?

7)

Wat moet worden verstaan onder de in bijlage I C, deel IV, punt 15, bij verordening nr. 1013/2006 opgenomen bewoordingen dat om als ontvanger te kunnen optreden, een handelaar of makelaar onder de rechtsmacht van het land van bestemming dient te vallen?


(1)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB L 190, blz. 1).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/40


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Markkinaoikeus (Finland) op 19 februari 2015 — Viiniverla Oy/Sosiaali- ja terveysalan lupa- ja valvontavirasto

(Zaak C-75/15)

(2015/C 138/54)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Markkinaoikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Viiniverla Oy

Verwerende partij: Sosiaali- ja terveysalan lupa- ja valvontavirasto

Prejudiciële vragen

1)

Dient bij de beoordeling of er sprake is van voorstelling in de zin van artikel 16, onder b), van verordening (EG) nr. 110/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende de definitie, de aanduiding, de presentatie, de etikettering en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1576/89 van de Raad (1) te worden uitgegaan van een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument?

2)

Welke betekenis dient in het kader van de beoordeling van een ter bescherming van de geografische benaming „Calvados” gegeven verbod op het gebruik van de benaming „Verlados” voor een op nationaal niveau onder die benaming in de handel gebrachte, uit appels gedistilleerde drank, te worden gehecht aan de volgende omstandigheden bij de uitlegging van het begrip „voorstelling” in de zin van artikel 16, onder b), van verordening nr. 110/2008 en de toepassing van deze verordening:

a)

het eerste deel van de benaming „Verlados”, Verla, een Fins dorp is en als zodanig door de Finse consument kan worden herkend;

b)

het eerste deel van de benaming „Verlados”, Verla, verwijst naar de fabrikant van het product „Verlados”, Viiniverla Oy;

c)

„Verlados” is een in het dorp gefabriceerd plaatselijk product waarvan per jaar gemiddeld een paar honderd liter wordt verkocht in het eigen restaurant en dat voorts in beperkte omvang op bestelling kan worden geleverd in de staatswinkel in de zin van de alkoholilaki;

d)

de woorden „Verlados” en „Calvados” slechts één gezamenlijke lettergreep („dos”) hebben van de drie lettergrepen, maar anderzijds vier letters („ados”), oftewel de helft van alle letters van beide woorden, hetzelfde zijn?

3)

Indien er wordt geacht sprake te zijn van „voorstelling” in de zin van artikel 16, onder b), van verordening nr. 110/2008, kan het gebruik van de benaming Verlados dan toch worden gerechtvaardigd door een van de bovengenoemde omstandigheden of een andere omstandigheid, zoals de omstandigheid dat bij de Finse consument in ieder geval niet de opvatting kan ontstaan dat het product „Verlados” gefabriceerd zou zijn in Frankrijk?


(1)  PB L 39, blz. 16.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/41


Hogere voorziening ingesteld op 19 februari 2015 door het Hof van Justitie van de Europese Unie tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 9 januari 2015 in zaak T-409/14, Marcuccio/Europese Unie en Hof van Justitie van de Europese Unie

(Zaak C-77/15 P)

(2015/C 138/55)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwirant: Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. V. Placco, gemachtigde)

Andere partij in de procedure: Luigi Marcuccio

Conclusies van de rekwirerende partij

de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie (Derde kamer) van 9 januari 2015 in zaak T-409/14, Marcuccio/Europese Unie en Hof van Justitie van de Europese Unie, vernietigen, voor zover daarbij de tweede, de derde en de vierde vordering krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht worden afgewezen;

de vorderingen toewijzen en, derhalve,

het geding definitief beslechten door het door Marcuccio ingestelde beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, op grond dat dit gericht is tegen het HvJ EU (als vertegenwoordiger van de Europese Unie);

subsidiair, voor het geval het Hof van Justitie van oordeel is dat het voor de ontvankelijkheid van het beroep irrelevant is dat dit gericht is tegen het HvJ EU en niet tegen de Commissie (als vertegenwoordiger van de Unie), doch dat het Gerecht toen het in eerste aanleg uitspraak deed over deze door het HvJ EU aangevoerde kwestie, had moeten gelasten dat de Commissie zich als verwerende partij in de plaats van het HvJ EU had moeten stellen, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht teneinde uitspraak te doen over de schadevordering van Marcuccio, in overeenstemming met de punten waarover het Hof van Justitie zich heeft uitgesproken;

Marcuccio verwijzen in de kosten die het HvJ EU zowel in eerste aanleg als in deze hogere voorziening heeft gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

In het kader van het eerste middel, ontleend aan schending van de regels voor de vertegenwoordiging van de Europese Unie voor haar rechterlijke instanties, stelt het HvJ EU dat bij gebreke van uitdrukkelijke bepalingen over de vertegenwoordiging van de Europese Unie voor haar rechterlijke instanties in krachtens artikel 268 VWEU ingestelde beroepen waarin het om de niet-contractuele aansprakelijkheid van de EU gaat, de regels voor die vertegenwoordiging moeten worden afgeleid uit de algemene beginselen voor de uitoefening van de rechterlijke functie, met name het beginsel van een goede rechtsbedeling en de beginselen dat de rechter onafhankelijk en onpartijdig moet zijn.

Het HvJ EU verdeelt het eerste middel in twee onderdelen. Het eerste betreft de schending van het beginsel van een goede rechtsbedeling, het tweede schending van de beginselen dat de rechter onafhankelijk en onpartijdig moet zijn. Met betrekking tot het eerste onderdeel merkt het op dat het oordeel van het Gerecht dat het de taak van het HvJ EU is om de EU te vertegenwoordigen in bovengenoemd beroep tot schadevergoeding, duidelijk is gebaseerd op de rechtspraak in het arrest Werhahn Hansamühle en anderen/Raad en Commissie (63/72-69/71, EU:C:1973:121) (hierna: „arrest Werhahn en anderen”). Op grond van de in die rechtspraak gevolgde benadering wordt de Gemeenschap (thans de EU), wanneer zij aansprakelijk wordt gesteld voor de handelingen van één van haar instellingen, voor de Unierechters vertegenwoordigd door de instelling(en) waaraan die handeling kan worden toegeschreven. Het HvJ EU stelt dat die benadering in de onderhavige zaak niet moest worden toegepast, aangezien de uitkomst van die benadering om verschillende redenen in feite strijdig is met de belangen van een goede rechtsbedeling die aan die benadering ten grondslag liggen, hetgeen duidelijk blijkt uit het arrest Werhahn en anderen. Incidenteel voert het HvJ EU in dit kader ook aan dat onvoldoende rekening is gehouden met artikel 317, eerste lid, VWEU en met artikel 53, lid 1, van verordening nr. 966/2012 (1), op grond waarvan het Gerecht het beginsel had moeten aanvaarden dat schade zoals die welke waarvan in de onderhavige zaak vergoeding wordt gevraagd, moet worden betaald uit de afdeling van de EU-begroting die op de Commissie betrekking heeft.

In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel stelt het HvJ EU op basis van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 10 juli 2008 in de zaak Mihalkov/Bulgarije (zaak nr. 67719/01) dat het Gerecht, door te oordelen dat het HvJ EU de Unie moest vertegenwoordigen in het door Marcuccio ingestelde beroep tot schadevergoeding, geen rekening heeft gehouden met de eisen dat een rechterlijke instantie onafhankelijk en onpartijdig moet zijn. Aangezien enerzijds de handeling die tot aansprakelijkheid zou leiden is verricht in de loop van de uitoefening van haar rechterlijke functies door een rechtsprekende formatie en anderzijds de rechtsprekende formatie die zich in de zaak moet uitspreken (i) tot dezelfde rechterlijke instantie (het Gerecht) behoort als de rechtsprekende formatie die verantwoordelijk zou zijn voor de handeling die tot aansprakelijkheid leidt en (ii) onderdeel is van de verwerende partij in dezelfde zaak (het HvJ EU), waarmee de rechters van die rechtsprekende formatie beroepsmatig verbonden zijn, lopen de hierboven genoemde eisen gevaar, vooral in een zaak waarin schade als in de onderhavige zaak aan de orde is, volgens het Gerecht uiteindelijk moet worden gedragen door de afdeling van de begroting die betrekking heeft op het HvJ EU.

Met zijn tweede middel stelt het HvJ EU dat de bestreden beschikking niet voldoet aan de motiveringsplicht, aangezien daarin niet specifiek wordt ingegaan op de door het HvJ EU voor het Gerecht aangevoerde argumenten, die waren gebaseerd op een reeks arresten van het Hof van Justitie, waaronder het arrest in de zaak Groupe Gascogne/Commissie (C-58/12 P, EU:C:2013:770), Gascogne Sack/Commissie (C-40/12 P, EU:C:2013:768) en Kendrion/Commissie (C-50/12 P, EU:C:2013:771).


(1)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298, blz. 1).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/42


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Symvoúlio tis Epikrateías (Griekenland) op 20 februari 2015 — Kapnoviomichanía Karélia AE/Ypourgós Oikonomikón

(Zaak C-81/15)

(2015/C 138/56)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Symvoúlio tis Epikrateías

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kapnoviomichanía Karélia AE

Verwerende partij: Ypourgós Oikonomikón

Prejudiciële vraag

Moet richtlijn 92/12/EEG (1), gelezen in het licht van de algemene beginselen van het Unierecht, inzonderheid de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid, aldus worden uitgelegd dat het zich in een geval als het onderhavige verzet tegen de toepassing van een wettelijke bepaling van een lidstaat als artikel 108 van het douanewetboek, volgens welke die voorziet in de hoofdelijke aansprakelijkheid, van een erkende entrepothouder van goederen die onder schorsing van accijnzen uit diens belastingentrepot werden verwijderd en op onregelmatige wijze, door een als smokkel aangemerkte overtreding, aan dat regiem werden onttrokken, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de betaling van administratieve boetes wegens smokkel, ongeacht of hij ten tijde van die overtreding civielrechtelijk bevoegd was over die goederen te beschikken, en eveneens ongeacht of de daders daarvan een specifieke contractuele band met de erkende entrepothouder waren aangegaan op grond waarvan zij optraden als diens lasthebbers?


(1)  Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/43


Hogere voorziening ingesteld op 24 februari 2015 door H & R ChemPharm GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 12 december 2014 in zaak T-551/08, H & R ChemPharm GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-95/15 P)

(2015/C 138/57)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: H & R ChemPharm GmbH (vertegenwoordigers: M. Klusmann en S. Thomas, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 12 december 2014 in zaak T-551/08 in zijn geheel vernietigen voor zover het betrekking heeft op rekwirante;

subsidiair, het bedrag van de aan rekwirante in artikel 2 van het bestreden besluit opgelegde geldboete ter hoogte van 22 miljoen EUR passend verlagen;

meer subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht van de Europese Unie voor een nieuwe beslissing;

de veroordeling in de gerechtskosten tot een bedrag van 10  000 EUR op grond van artikel 90, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vernietigen;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 12 december 2014 (kenmerk 651533) in zaak T-551/08, H & R ChemPharm GmbH/Commissie, waarbij het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van besluit C (2008) 5476 def. van de Commissie van 1 oktober 2008 (zaak COMP/39181 — Kaarsenwas), voor zover het op rekwirante betrekking heeft, heeft verworpen.

Rekwirante (verzoekster in eerste aanleg) onderbouwt haar hogere voorziening met de volgende middelen.

1.

Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 81 EG [101 VWEU] wegens tegenstrijdige en ontoereikende rechtsoverwegingen over de concernstructuur en -aansprakelijkheid van rekwirante, waarop het Gerecht zijn oordeel baseert dat rekwirante inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG. De fundamentele tegenstrijdigheid bestaat erin dat het Gerecht rekwirante en de niet met haar verbonden onderneming Tudapetrol voor de toerekenbaarheid van de inbreuk behandelt als één enkele entiteit, maar voor de oplegging van de geldboete uitgaat van twee afzonderlijke ondernemingen. Omdat uit de motivering van het arrest niet blijkt of rekwirante en Tudapetrol één enkele onderneming vormen of dat er twee ondernemingen zijn, voert rekwirante tevens schending aan van de motiveringsplicht (artikel 296 VWEU) en van haar als grondrechten gewaarborgde rechten van verdediging.

2.

Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de toerekening van gedragingen van een gelijktijdig bij verschillende juridisch zelfstandige ondernemingen in dienst zijnde werknemer. Rekwirante verzet zich ertegen dat de gedragingen van deze werknemer aan haar worden toegerekend zonder dat het Gerecht heeft vastgesteld of de werknemer de handelingen in kwestie ook bewust ten behoeve van rekwirante heeft verricht. De rechtsopvatting die het Gerecht hierover heeft, is in strijd met artikel 81 EG. Ook heeft het Gerecht het „fair trial”-beginsel geschonden door een bewijsaanbod van rekwirante inzake de werkelijke verantwoordelijkheden van deze werknemer af te wijzen op basis van een rechtens onhoudbare motivering (schending van artikel 6 EVRM).

3.

Het derde middel is ontleend aan wezenlijke fouten bij de uitlegging van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 (1) ten aanzien van de verkopen waarop de geldboete moet worden gebaseerd. Deze fouten houden ermee verband dat het Gerecht aanvaardt dat rekening wordt gehouden met verkopen van een derde onderneming voor de berekening van de hoogte van de geldboete, hoewel niet in geschil is dat deze onderneming niet heeft deelgenomen aan de inbreuk en geen economische eenheid vormt met rekwirante. In het arrest wordt in het geheel niet gemotiveerd op grond waarvan het Gerecht, ondanks het ontbreken van een economische eenheid, bij de vaststelling van de geldboete overgaat tot toerekening van verkopen van een derde onderneming. De overwegingen van het Gerecht zijn dus niet alleen in strijd met artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003, maar ook met de eisen die in de rechtspraak worden gesteld aan een behoorlijke motivering (artikel 296 VWEU).

4.

Met het vierde middel wordt er eerst over geklaagd dat het Gerecht bij de vaststelling van de geldboete rekening heeft gehouden met de omzet van vennootschappen die pas zijn verworven aan het einde van de periode van de beweerde inbreuk, en dat het Gerecht deze omzet heeft geëxtrapoleerd over de totale ten laste gelegde deelnameperiode. Dit strookt niet met de benadering van het Gerecht in het parallelle arrest in de zaak Esso  (2). In het arrest Esso heeft het Gerecht in een vergelijkbare zaak op een vergelijkbaar punt geoordeeld dat een zodanige benadering van de Commissie leidt tot een kunstmatige verhoging van de aan de boetevaststelling ten grondslag liggende omzet. Deze ongelijke behandeling levert schending op van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003. Aangezien het Gerecht niet is ingegaan op de bezwaren van rekwirante, is het bestreden arrest tevens ontoereikend gemotiveerd (artikel 296 VWEU). Rekwirante betoogt daarnaast dat het Gerecht fouten heeft gemaakt bij de berekening van de omzet, die in strijd met artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 leiden tot een dubbeltelling van omzet.

5.

Met het vijfde middel klaagt rekwirante over verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij de vaststelling van de geldboete, waaronder in het bijzonder dat de aan rekwirante opgelegde geldboete onevenredig is in vergelijking met andere bij de beweerde inbreuken betrokken ondernemingen (schending van artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003). Rekwirante betoogt dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met verschillen in de mate van verwerpelijkheid tussen de deelname aan de inbreuk van rekwirante en de deelname van de overige betrokken ondernemingen, en dat het Gerecht onevenredig veel gewicht heeft toegekend aan de grootte van de onderneming.

6.

Met het zesde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de kostenbepaling in het kader van de veroordeling tot terugbetaling van niet nader onderbouwde, beweerdelijk aanvullend gemaakte en door rekwirante veroorzaakte procedurekosten van het Gerecht [schending van artikel 90, onder a), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, alsmede van artikel 296 VWEU en artikel 6 EVRM]. Van dergelijke kosten is geen sprake, en voorts is rekwirante voorafgaand aan de beslissing omtrent de kosten niet gehoord.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).

(2)  T-540/08, EU:T:2014:630.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/45


Hogere voorziening ingesteld op 27 februari 2015 door Pilkington Group Ltd, Pilkington Automotive Ltd, Pilkington Automotive Deutschland GmbH, Pilkington Holding GmbH en Pilkington Italia SpA tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 17 december 2014 in zaak T-72/09, Pilkington Group Limited e.a./Commissie

(Zaak C-101/15 P)

(2015/C 138/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Pilkington Group Ltd, Pilkington Automotive Ltd, Pilkington Automotive Deutschland GmbH, Pilkington Holding GmbH en Pilkington Italia SpA (vertegenwoordigers: S. Wisking en K. Fountoukakos-Kyriakakos, solicitors)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest in zaak T-72/09 vernietigen voor zover het beroep tegen artikel 2, onder c), van de beschikking daarbij is afgewezen;

de in artikel 2, onder c), van de beschikking aan rekwirantes opgelegde geldboete verlagen;

de Commissie verwijzen in de kosten die rekwirantes in deze procedures zijn opgekomen.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes betogen dat het arrest op de volgende gronden dient te worden vernietigd.

 

Ten eerste heeft het Gerecht bij de uitlegging van punt 13 van de Richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van geldboeten (1) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie voor het bepalen van de relevante waarde van de verkopen rekening mocht houden met verkopen die waren verricht op basis van vóór de inbreukperiode gesloten overeenkomsten waarover tijdens de inbreukperiode niet opnieuw was onderhandeld. Aangezien dergelijke verkopen niet kunnen zijn beïnvloed door de inbreuk, was het juridisch niet correct daarmee rekening te houden voor het bepalen van het basisbedrag van de geldboete.

 

Ten tweede heeft het Gerecht bij de uitlegging van 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (2) door te oordelen dat het eindbedrag van de geldboete het wettelijk bepaalde maximum van 10 % niet overschreed. De passende wisselkoers voor de berekening van het maximum van 10 % is niet de gemiddelde wisselkoers die door de ECB werd gehanteerd in het boekjaar voorafgaand aan het jaar van de vaststelling van de beschikking, maar de door de ECB vastgestelde wisselkoers die van toepassing is op de dag waarop de beschikking werd vastgesteld.

 

Ten derde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de regels inzake gelijke behandeling en evenredigheid onjuist toe te passen en door zijn volle rechtsmacht niet aan wenden in de mate die door de rechtspraak van het Hof van Justitie wordt geëist.


(1)  Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd, PB 2006, C 210, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (thans de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU), PB 2003, L 1, blz. 1.


Gerecht

27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/46


Arrest van het Gerecht van 12 maart 2015 — Vestel Iberia en Makro autoservicio mayorista/Commissie

(Zaken T-249/12 en T-269/12) (1)

([„Beroep tot nietigverklaring - Douane-unie - Boeking achteraf en kwijtschelding van invoerrechten - Kleurentelevisietoestellen uit Turkije - Verzoek van twee importeurs om kwijtschelding van invoerrechten - Verwijzing door de Commissie van de nationale autoriteiten naar een besluit met betrekking tot een andere importeur - Artikelen 871, leden 2 en 6, en 905, leden 2 en 6, van verordening (EEG) nr. 2454/93 - Geen rechtstreekse geraaktheid - Niet-ontvankelijkheid”])

(2015/C 138/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Vestel Iberia, SL (Madrid, Spanje) (zaak T-249/12) en Makro autoservicio mayorista SA (Madrid) (zaak T-269/12) (vertegenwoordigers: P. De Baere en P. Muñiz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en L. Keppenne, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verzoekende partijen: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, abogado del Estado)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C (2010) 22 def. van de Commissie van 18 januari 2010, waarbij wordt vastgesteld dat boeking achteraf van invoerrechten gerechtvaardigd is en dat de kwijtschelding van die rechten niet gerechtvaardigd is in een bijzonder geval

Dictum

1)

De zaken T-249/12 en T-269/12 worden gevoegd voor het onderhavige arrest.

2)

De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard.

3)

Vestel Iberia, SL en Makro autoservicio mayorista SA worden verwezen in de kosten.

4)

Het Koninkrijk Spanje zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 235 van 4.8.2012.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/46


Arrest van het Gerecht van 9 maart 2015 — ultra air/BHIM — Donaldson Filtration Deutschland (ultra.air ultrafilter)

(Zaak T-377/13) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Gemeenschapswoordmerk ultra.air ultrafilter - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009”])

(2015/C 138/60)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ultra air GmbH (Hilden, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. König, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Donaldson Filtration Deutschland GmbH (Haan, Duitsland) (vertegenwoordigers: N. Siebertz, M. Teworte-Vey en A. Renvert, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 6 mei 2013 (zaak R 1100/2011-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Donaldson Filtration Deutschland GmbH en ultra air GmbH

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 6 mei 2013 (zaak R 1100/2011-4) wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op tijdschakelinrichtingen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Ultra air GmbH zal haar eigen kosten dragen en die van het BHIM en Donaldson Filtration Deutschland GmbH.


(1)  PB C 260 van 7.9.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/47


Arrest van het Gerecht van 6 maart 2015 — Braun Melsungen/BHIM (SafeSet)

(Zaak T-513/13) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SafeSet - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht - Artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009 - Ambtshalve onderzoek van de feiten - Artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009”])

(2015/C 138/61)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: B. Braun Melsungen AG (Melsungen, Duitsland) (vertegenwoordiger: M.-C. Seiler, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 27 juni 2013 (zaak R 1598/2012-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken SafeSet als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

B. Braun Melsungen AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 336 van 16.11.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/48


Arrest van het Gerecht van 6 maart 2015 — Novomatic/BHIM — Berentzen Mally Marketing plus Services (BLACK JACK TM)

(Zaak T-257/14) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk BLACK JACK TM - Ouder gemeenschapswoordmerk en gemeenschapsbeeldmerk BLACK TRACK - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2015/C 138/62)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Novomatic AG (Gumpoldskirchen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: W. Mosing, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Pohlmann, vervolgens S. Hanne, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Berentzen Mally Marketing plus Services GmbH (Meerbusch, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 18 februari 2014 (zaak R 329/2012-4) inzake een oppositieprocedure tussen Berentzen Mally Marketing plus Services GmbH en Novomatic AG

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 18 februari 2014 (zaak R 329/2012-4) wordt vernietigd.

2)

Het BHIM wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.


(1)  PB C 194 van 24.6.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/48


Beschikking van het Gerecht van 26 februari 2015 — Lavazza/BHIM — Commercialunione prima (LAVAZZA A MODO MIO)

(Zaak T-392/12) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 138/63)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Luigi Lavazza SpA (Turijn, Italië) (vertegenwoordigers: A. Vanzetti, M. Ricolfi, G. Sironi en C. Mezzetti, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Mattina, vervolgens F. Mattina en N. Bambara en ten slotte N. Bambara en P. Bullock, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Commercialunione prima Srl (Bresso, Italië) (vertegenwoordigers: G. Celona en B. Dosi, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 26 juni 2012 (zaak R 124/2011-1) inzake een oppositieprocedure tussen Commercialunione Prima Srl en Luigi Lavazza SpA

Dictum

1)

Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

De verzoekende partij en de interveniërende partij zullen ieder hun eigen kosten alsook ieder de helft van de kosten van de verwerende partij dragen.


(1)  PB C 331 van 27.10.2012.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/49


Beschikking van het Gerecht van 3 maart 2015 — Gemeente Nijmegen/Commissie

(Zaak T-251/13) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Staatssteun die door een Nederlandse gemeente aan een betaaldvoetbalorganisatie is verstrekt - Besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU - Steunmaatregel die op de datum van het besluit reeds volledig tot uitvoering is gebracht - Ontvankelijkheid - Handeling waartegen kan worden opgekomen”))

(2015/C 138/64)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Gemeente Nijmegen (Nederland) (vertegenwoordigers: H. Janssen en S. van der Heul, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Noë en B. Stromsky, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2013) 1152 final van de Commissie van 6 maart 2013 — Vermeende steun gemeenten aan de Nederlandse profvoetbalclubs Vitesse, NEC, Willem II, MVV, PSV en FC Den Bosch in de periode 2008-2011 [steunmaatregel SA.33584 (2013/C) (ex 2011/NN)]

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

De Gemeente Nijmegen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 189 van 29.6.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/49


Beschikking van het Gerecht van 26 februari 2015 — Métropole Gestion/BHIM — Metropol (METROPOL)

(Zaak T-431/13) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Woordmerk METROPOL - Vordering tot nietigverklaring - Geen aanvraag tot vernieuwing van de inschrijving van het merk - Doorhaling van het merk na het verstrijken van de geldigheid van de inschrijving - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 138/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Métropole Gestion (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M.-A. Roux Steinkühler, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Metropol Investment Financial Company Ltd (Moskou, Rusland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 4 juni 2013 (zaken R 723/2012-2 en R 845/2012-2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Métropole Gestion en Metropol Investment Financial Company Ltd

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Métropole Gestion en het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) zullen elk hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 344 van 23.11.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/50


Beschikking van het Gerecht van 24 februari 2015 — G-Star Raw/BHIM — PepsiCo (PEPSI RAW)

(Zaak T-473/13) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van de aanvraag tot inschrijving van het bestreden merk - Afdoening zonder beslissing”))

(2015/C 138/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: G-Star Raw CV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: J. van Manen, M. van de Braak en L. Fresco, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: PepsiCo, Inc. (New York, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard en T. Heitmann, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 25 juni 2013 (zaak R 1586/2012-2) inzake een oppositieprocedure tussen G-Star Raw CV en PepsiCo, Inc.

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Verzoekster en interveniënte worden elk verwezen in hun eigen kosten, alsook in de helft van verweerders kosten.


(1)  PB C 344 van 23.11.2013.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/51


Beschikking van het Gerecht van 5 maart 2015 — Intesa Sanpaolo/BHIM (NEXTCARD)

(Zaak T-233/14) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor het gemeenschapswoordmerk NEXTCARD - Gedeeltelijke weigering van inschrijving door de onderzoeker - Motiveringsplicht - Beroep kennelijk rechtens ongegrond”))

(2015/C 138/67)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Intesa Sanpaolo SpA (Turijn, Italië) (vertegenwoordigers: P. Pozzi, G. Ghisletti en F. Braga, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 10 februari 2014 (zaak R 1807/2013-5) betreffende een aanvraag tot inschrijving van het woordteken NEXTCARD als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Intesa Sanpaolo SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 235 van 21.7.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/51


Beroep ingesteld op 23 december 2014 — Søndagsavisen/Commissie

(Zaak T-833/14)

(2015/C 138/68)

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Søndagsavisen A/S (Søborg, Denemarken) (vertegenwoordiger: M. Honoré, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de beslissing van de Commissie van 9 juli 2014 om geen bezwaar te maken tegen de belastingvrijstelling voor bepaalde advertenties (SA.35683).

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens verzoekster, die een concurrente van de steunontvanger is, had de Commissie moeten vaststellen dat er twijfel was of de belastingvrijstelling voor advertenties in niet aan huis verspreid drukwerk en abonneekranten steun vormde.

Volgens verzoekster had de Commissie daartoe moeten beslissen tot instelling van een formele onderzoeksprocedure in de zin van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 (1). Door dat te verzuimen heeft de Commissie verzoeksters procedurele rechten krachtens artikel 108, lid 2, VWEU geschonden.

Tot bewijs van redelijke twijfel wijst verzoekster op:

de bijzonder lange tijd die de Commissie aan de behandeling van de zaak besteedde en die aantoont dat er een redelijke twijfel was, niet in het minst daar het om een krachtens artikel 108, lid 3, VWEU aangemelde steunregeling ging;

een motiveringsgebrek in de beslissing van de Commissie inzake de belastingvrijstelling voor advertenties in niet aan huis verspreid drukwerk en abonneekranten, en

het onvolledige en incorrecte onderzoek door de Commissie van de Deense wetgeving inzake belastingen op advertenties door vast te stellen dat de belastingvrijstelling voor advertenties in niet aan huis verspreid drukwerk en abonneekranten steun vormt.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/52


Beroep ingesteld op 23 december 2014 — Forbruger-Kontakt/Commissie

(Zaak T-834/14)

(2015/C 138/69)

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Forbruger-Kontakt A/S (Taastrup, Denemarken) (vertegenwoordiger: M. Honoré, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de beslissing van de Commissie van 9 juli 2014 om geen bezwaar te maken tegen de belastingvrijstelling voor bepaalde advertenties (SA.35683).

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De door verzoekster aangevoerde middelen komen in wezen overeen met die in zaak T-833/14, Søndagsavisen/Commissie.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/52


Beroep ingesteld op 4 februari 2015 — Sharif University of Technology/Raad

(Zaak T-52/15)

(2015/C 138/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sharif University of Technology (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: M. Happold, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Hof om:

de bijlage bij besluit 2014/776/GBVB van de Raad, bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad, de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 van de Raad, en bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad nietig te verklaren voor zover zij verzoekster betreffen;

verzoekster een vergoeding toe te kennen voor de schade die haar reputatie heeft geleden door het optreden van de Raad, en

de Raad te verwijzen in verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters beroep strekt tot nietigverklaring van de bijlage bij besluit 2014/776/GBVB van de Raad (1), bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad (2), de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 van de Raad (3), en bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad (4), voor zover zij verzoekster betreffen.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

Eerste middel: de Raad heeft verzoeksters recht van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming geschonden.

Tweede middel: de Raad heeft blijk gegeven van kennelijke beoordelingsfouten bij de vaststelling van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster.

Derde middel: de Raad heeft verzoeksters recht op eigendom en het evenredigheidsbeginsel geschonden.

Vierde middel: de Raad heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden door beperkende maatregelen ten aanzien van verzoekster vast te stellen.


(1)  Besluit 2014/776/GBVB van de Raad van 7 november 2014 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 325, blz. 19).

(2)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 van de Raad van 7 november 2014 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 325, blz. 3).

(4)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/53


Beroep ingesteld op 4 februari 2015 — Amitié/EACEA

(Zaak T-59/15)

(2015/C 138/71)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Amitié Srl (Bologna, Italië) (vertegenwoordiger: D. Bogaert, advocaat)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap Onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA)

Conclusies

het tegen EACEA ingestelde beroep ontvankelijk verklaren;

verklaren dat de beslissing van EACEA van 26 november 2014 geen rechtsgrondslag heeft en, bijgevolg, de onmiddellijke staking bevelen van alle door EACEA tegen verzoekster getroffen maatregelen;

verklaren dat het bedrag van de door EACEA aan verzoekster toegezonden debetnota nr. 3241415195 van 12 december 2014 ten belope van € 9 41  310,38 niet is verschuldigd;

EACEA verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep, dat wordt ingesteld op basis van de artikelen 256 VWEU en 272 VWEU, verzoekt verzoekster het Gerecht te oordelen dat de beslissing van EACEA van 26 november 2014, waarin de maatregelen staan vermeld die tegen AMITIE zijn getroffen naar aanleiding van het onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), elke grondslag mist.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, inhoudend dat de door EACEA tegen verzoekster getroffen maatregelen ongerechtvaardigd zijn.

De voorwaarden voor de toepassing van de maatregelen zijn niet vervuld: schending van de bepalingen van verordening nr. 2988/1995 (1) alsmede van het evenredigheidsbeginsel.

Schending van de contractuele bepalingen en onjuiste toepassing van verordening nr. 966/2012 (2) en verordening nr. 1268/2012 (3). Geen van de tegen verzoekster genomen maatregelen (vervat in de beslissing van EACEA van 26 november 2014) heeft enige rechtsgrondslag. Subsidiair geldt dat terugvordering van alle aan verzoekster toegekende bedragen misbruik van recht zou betekenen en een ongerechtvaardigde verrijking voor EACEA.

2.

Tweede middel, ontleend aan onjuistheid van het onderzoek en de conclusies van OLAF (schending van de contractuele bepalingen en de toepasselijke verordeningen).

Het onderzoek van OLAF was niet in overeenstemming met verordening nr. 883/2013 (4) en/of met de in dit geval toepasselijke algemene beginselen.

Aangezien de beslissing van EACEA is gebaseerd op de conclusies van OLAF naar aanleiding van zijn onderzoek, heeft de onrechtmatigheid van het onderzoek en het verslag van OLAF noodzakelijkerwijs gevolgen voor de beslissing van EACEA.


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).

(2)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298, blz. 1).

(3)  Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362, blz. 1).

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248, blz. 1).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/55


Beroep ingesteld op 6 februari 2015 — Talanton/Commissie

(Zaak T-65/15)

(2015/C 138/72)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Talanton AE — Symvouleftiki — Ekpaideftiki Etaireia Dianomon, Parochis Ypiresion Marketing kai Dioikisis Epicheiriseon) (Palaio Faliro, Griekenland) (vertegenwoordiger: K. Damis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

een deskundigenonderzoek te gelasten om de uitkomst te verifiëren van het door de Commissie ten onrechte aanvaarde controlerapport van de externe controleur, volgens hetwelk „er geen andere bewijsmiddelen zijn om de gelaakte personeelskosten aannemelijk te maken”. Dit gegeven is van fundamenteel belang voor de voortgang van het dossier omdat de personeelskosten het grootste deel van de voor financiering in aanmerking komende kosten vertegenwoordigen, en ook alle indirecte kosten overschrijden;

ten eerste, vast te stellen dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op haar contractuele verplichtingen door verzoekster op 10 december 2014 debetnota nr. 3241414916 te sturen waarbij de terugbetaling van tweehonderd drieënzeventig duizend vijfhonderd vijfendertig euro en achtendertig cent (2 73  535,38 EUR) in het kader van de overeenkomst voor het project FP-7216088 POCEMON wordt gevorderd wegens de onvolkomenheden en de onjuistheden die de controle 11-ΒΑ135-006 aan het licht heeft gebracht, en ten tweede vast te stellen dat uit hoofde van de litigieuze overeenkomst gedeclareerde kosten voor financiering in aanmerking komen en bijgevolg de Commissie te gelasten een creditnota voor honderdnegenentwintigduizend zevenhonderd vierenzestig euro en achtendertig cent (1 29  764,38 EUR) op te stellen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de arbitrageclausule:

Verzoekende partij stelt dat uit de omstandige motivering van het onderhavige beroep blijkt dat er geen causaal verband bestaat tussen de in het controlerapport vermelde gebeurtenissen en de conclusie die de externe controleur daaruit heeft getrokken en die door de Commissie ten onrechte zijn aanvaard in weerwil van de met redenen omklede bezwaren (van de verzoekende partij), die niet zijn onderzocht. De betrokken analyse weerlegt alle stellingen van de externe controleur en om die redenen dient de Commissie haar conclusie te herzien en de door verzoekende partij gedeclareerde kosten te aanvaarden.

2.

Tweede middel, ontleend aan het beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd en aan het verbod van oneigenlijke toepassing van de bedingen van de overeenkomst

In de eerste plaats voert verzoekende partij aan dat haar niet het legitieme recht is verleend om haar bezwaren rechtstreeks aan de door de Commissie aangewezen controleur voor te dragen en de ongegronde bezwaren van de opsteller van het ontwerp van controlerapport te weerleggen. Dit is vooral van belang wanneer argumenten inzake de onpartijdigheid van de externe controleur ten aanzien van de verzoekende partij en inzake onregelmatigheid van de controle worden voorgedragen.

In de tweede plaats voert de verzoekende partij aan dat het ontwerp van controlerapport van de externe controleur door de Commissie is aanvaard zonder verificatie en zonder dat de legitieme en analytische bezwaren van verzoekende partij alsmede de aanvullende informatie die deze heeft verstrekt, gemotiveerd zijn weerlegd. Het ontwerp van controlerapport is in het controlerapport 11-BA135-006/22.1.2013 van de POCEMON-overeenkomst nr. FP7-216088 overgenomen en in dat rapport wordt ten onrechte gesteld er geen alternatieve bewijsmiddelen zijn om de gelaakte personeelskosten aannemelijk te maken. Dit oordeel van de externe controleur is willekeurig en ongerechtvaardigd daar er een groot aantal alternatieve bewijsmiddelen en onder eed afgelegde verklaringen van de aan het project toegewezen personeelsleden zijn overgelegd, zodat de Commissie het oordeel van de externe controleur ten onrechte zonder motivering heeft aanvaard.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/56


Beroep ingesteld op 12 februari 2015 — Scandlines Øresund e.a./Commissie

(Zaak T-68/15)

(2015/C 138/73)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Scandlines Øresund I/S (Helsingør, Denemarken), HH Ferries Helsingor ApS (Helsingør, Denemarken), HH-Ferries Helsingborg AB (Helsingborg, Zweden) (vertegenwoordigers: M. Johansson, R. Azelius en P. Remnelid, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden besluit nietig verklaren en

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep, dat is ingesteld krachtens artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, strekt tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 15 oktober 2014 op grond van artikel 107, lid 3, onder b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (zaken SA.36558 en SA.38371 — Denemarken, en SA.36662 — Zweden, steun aan Øresundsbro Konsortiet).

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: onjuiste rechtsopvattingen en beoordelingsfouten

Met het eerste onderdeel van het eerste middel betogen verzoeksters dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te concluderen dat de financiering van de hinterlandfaciliteiten geen staatssteun inhield aangezien de betrokken maatregelen de mededinging niet konden verstoren en evenmin de handel tussen de lidstaten negatief konden beïnvloeden.

Met het tweede onderdeel betogen verzoeksters dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het onvoorwaardelijke karakter van de staatsgaranties en het wettelijk afdwingbare recht van het Consortium om door de staat gegarandeerde financiering te verkrijgen, alsook bij de beoordeling van het aantal staatgaranties.

Met het derde en vierde onderdeel stellen verzoeksters dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat de Zweedse garantiemaatregelen een steunregeling en bestaande steun vormen.

Met het vijfde onderdeel stellen verzoeksters dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de vaststelling dat de staatsgaranties enkel betrekking hebben op de financiering van de vaste verbinding.

Met het zesde onderdeel van het eerste middel betogen verzoeksters dat artikel 107, lid 3, onder c), VWEU is geschonden, aangezien de Commissie onvoldoende gronden had om de betrokken steunmaatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren.

Met het zesde onderdeel stellen verzoeksters tevens dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet het cumulatieve effect te evalueren van alle verschillende steunmaatregelen die rechtstreeks of indirect aan het consortium zijn verleend.

Met het zevende onderdeel van het eerste middel betogen verzoeksters dat het vertrouwensbeginsel niet correct is toegepast.

2.

Tweede middel: niet-nakoming van de verplichting om de formele onderzoeksprocedure in te leiden

Het tweede middel omvat 19 onderdelen, in het kader waarvan verzoeksters stellen dat het door de Commissie verrichte onderzoek ontoereikend en onvolledig was en dat de Commissie op verschillende punten is afgeweken van haar eigen richtsnoeren en mededelingen. Deze gebreken vormen een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen waaruit blijkt dat de Commissie ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit niet in staat was om alle in het betrokken geval vastgestelde ernstige problemen op te lossen. De Commissie heeft dan ook ten onrechte geweigerd om de procedurele rechten die verzoeksters aan artikel 108, lid 2, VWEU ontlenen, te beschermen.

3.

Derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

Met hun derde en laatste middel betogen verzoeksters dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende motivering. De Commissie heeft zich er niet van vergewist dat de motivering van het bestreden besluit nauwkeurig genoeg was om verzoeksters in staat te stellen hun rechten te verdedigen en om het Hof in staat te stellen toezicht uit te oefenen. De motiveringsgebreken betreffen de beoordeling van de hinterlandfaciliteiten door de Commissie, de staatsgaranties, de Deense belastingvoordelen, de Deense staatsleningen en, ten slotte, het feit dat de conclusies van de Commissie betreffende de verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt en het gewettigde vertrouwen op een cirkelredenering zijn gebaseerd.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/57


Beroep ingesteld op 6 februari 2015 — Hippler/Commissie

(Zaak T-72/15)

(2015/C 138/74)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Eberhard Hippler (Dorsten, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Richter, advocate)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

verweerster op straffe van betaling van een door het Gerecht vast te stellen dwangsom per inbreuk verbieden om zonder verzoekers toestemming verzoekers netplannen „Bochum”, „Dortmund”, „Düsseldorf/Meerbusch”, „Duisburg” en „Essen” beschikbaar te stellen voor het publiek, zoals gebeurd is op de volgende internetpagina’s:

http://dma.jrc.it/idas/lightrail/Dortmund.pdf

http://dma.jrc.it/idas/lightrail/Bochum.pdf

http://dma.jrc.it/idas/lightrail/Essen.pdf

http://dma.jrc.it/idas/lightrail/Duesseldorf.pdf

http://dma.jrc.it/idas/lightrail/Duisburg.pdf

verweerster veroordelen om verzoeker 10  100 EUR schadevergoeding te betalen;

verweerster veroordelen om verzoeker de tijdens de precontentieuze fase gemaakte advocatenkosten ten bedrage van 2  743,43 EUR te vergoeden;

verweerster verwijzen in de kosten van de procedure, met inbegrip van de advocatenkosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep stelt verzoeker schending van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG (1), alsook schending van de § § 15 en 19a juncto 97, lid 2, van het Urheberrechtsgesetz (2) (Duitse auteurswet).

Verzoeker betoogt dat de litigieuze netplannen als afbeeldingen van wetenschappelijke respectievelijk technische aard door het auteursrecht worden beschermd. Verzoeker heeft verweerster nooit toestemming voor het betrokken gebruik verleend en haar met name geen gebruiksrechten toegekend. Verweerster heeft de gebruiksrechten evenmin rechtsgeldig van een derde verkregen. Door de plannen te gebruiken, heeft verweerster deze voor het publiek beschikbaar gesteld respectievelijk aan het publiek meegedeeld.

Voorts betoogt verzoeker dat de door hem geleden geldelijke, causale schade dient te worden berekend naar analogie van licenties. Hij heeft recht op betaling van een passend licentierecht. Licentierechten ten bedrage van 2  020 EUR per plan worden op de Duitse markt als gebruikelijk en passend beschouwd en door de Duitse rechterlijke instanties eveneens als zodanig erkend. Dat levert een schadevergoeding van 10  100 EUR op.

Bovendien voert verzoeker aan dat verweerster zijn exclusieve auteursrecht immateriële, causale schade heeft toegebracht en daarom ter compensatie van die immateriële schade dient te worden veroordeeld om het litigieuze gebruik te staken.

Ten slotte betoogt verzoeker dat hij verweerster op goede gronden heeft doen aanmanen door een advocaat en dat zij hem bijgevolg de daarvoor noodzakelijkerwijs gemaakte advocatenkosten ten bedrage van 2  743,43 EUR dient te vergoeden.


(1)  Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167 van 22 juni 2001).

(2)  Urheberrechtsgesetz (auteurswet) van 9 september 1965 (BGBl. I, blz. 1273), laatstelijk gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 5 december 2014 (BGBl. I, blz. 1974).


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/58


Beroep ingesteld op 20 februari 2015 — Aston Martin Lagonda/BHIM (Afbeelding van een radiatorgrille aan de voorkant van een motorvoertuig)

(Zaak T-86/15)

(2015/C 138/75)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aston Martin Lagonda Ltd (Gaydon, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: D. Farnsworth, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk dat de vermelding „andere” bevat (Afbeelding van een radiatorgrille aan de voorkant van een motorvoertuig) — inschrijvingsaanvraag nr. 12 218 418

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 18 december 2014 in zaak R 1795/2014-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de beslissing van de onderzoeker is bevestigd dat het aangevraagde merk prima facie onderscheidend vermogen mist voor de betrokken waren en diensten;

toestemming voor de publicatie van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 12 218 418;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/59


Beroep ingesteld op 20 februari 2015 — Aston Martin Lagonda/BHIM (Afbeelding van een radiatorgrille aan de voorkant van een motorvoertuig)

(Zaak T-87/15)

(2015/C 138/76)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aston Martin Lagonda Ltd (Gaydon, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: D. Farnsworth, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk dat de vermelding „andere” bevat (Afbeelding van een radiatorgrille aan de voorkant van een motorvoertuig) — inschrijvingsaanvraag nr. 11 867 215

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 11 december 2014 in zaak R 1797/2014-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de beslissing van de onderzoeker is bevestigd dat het aangevraagde merk prima facie onderscheidend vermogen mist voor de betrokken waren en diensten;

toestemming voor de publicatie van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 867 215;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/59


Beroep ingesteld op 20 februari 2015 — Aston Martin Lagonda/BHIM (Afbeelding van een radiatorgrille)

(Zaak T-88/15)

(2015/C 138/77)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aston Martin Lagonda Ltd (Gaydon, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: D. Farnsworth, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Betrokken merk: gemeenschapswoordmerk dat de vermelding „andere” bevat (Afbeelding van een radiatorgrille) — inschrijvingsaanvraag nr. 11 867 173

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 22 december 2014 in zaak R 1798/2014-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij de beslissing van de onderzoeker is bevestigd dat het aangevraagde merk prima facie onderscheidend vermogen mist voor de betrokken waren en diensten;

toestemming voor de publicatie van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 867 173;

verwijzing van het BHIM in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/60


Beroep ingesteld op 25 februari 2015 — Tubes Radiatori/BHIM — Antrax It (Verwarmingsradiatoren)

(Zaak T-98/15)

(2015/C 138/78)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Tubes Radiatori Srl (Resana, Italië) (vertegenwoordigers: S. Verea, K. Muraro, M. Balestriero, P. Menapace, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Antrax It Srl (Resana, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Houder van het betrokken model: verzoekende partij

Betrokken model: gemeenschapsmodel voor „verwarmingsradiatoren” –gemeenschapsmodel nr. 000169 370-0002

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 9 december 2015 in zaak R 1643/2014-3

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen en bijgevolg vaststellen dat het gemeenschapsmodel nr. 000169 370 0002 van Tubes Radiatori Srl geldig is aangezien het een nieuw model met een eigen karakter betreft;

het BHIM overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten van de procedure.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 1 quinquies van verordening (EG) nr. 216/96, van het beginsel van hoor en wederhoor alsook van de motiveringsplicht;

exceptie van gezag van gewijsde.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/61


Beroep ingesteld op 26 februari 2015 — Red Bull/BHIM - Optimum Mark (weergave van de kleuren blauw en zilver)

(Zaak T-101/15)

(2015/C 138/79)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Red Bull GmbH (Fuschl am See, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: A. Renck, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Optimum Mark (Warschau, Polen)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: weergave van de kleuren blauw en zilver — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 2 534 774

Procedure voor het BHIM: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 2 december 2014 in zaak R 2037/2013-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, mocht deze partij interveniëren, in de kosten voor de kamer van beroep van het BHIM.

Aangevoerde middelen

schending van de artikelen 4, 7, lid 1, onder a), en 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009;

schending van het vertrouwensbeginsel zoals vastgesteld door het Hof van Justitie op grond van het gemeenschapsrecht.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/61


Beroep ingesteld op 26 februari 2015 — Red Bull/BHIM - Optimum Mark (weergave van de kleuren blauw en zilver)

(Zaak T-102/15)

(2015/C 138/80)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Red Bull GmbH (Fuschl am See, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: A. Renck, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Optimum Mark (Warschau, Polen)

Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: weergave van de kleuren blauw en zilver — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 9 417 668

Procedure voor het BHIM: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 2 december 2014 in zaak R 2036/2013-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het BHIM en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, mocht deze partij interveniëren, in de kosten voor de kamer van beroep van het BHIM.

Aangevoerde middelen

schending van de artikelen 4, 7, lid 1, onder a), en 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009;

schending van het vertrouwensbeginsel zoals vastgesteld door het Hof van Justitie op grond van het gemeenschapsrecht.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/62


Beroep ingesteld op 27 februari 2015 — Flabeg Deutschland/Commissie

(Zaak T-103/15)

(2015/C 138/81)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Flabeg Deutschland GmbH (Nürnberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Küper en E.-M. Schwind, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van verweersters besluit van 25 november 2014, C(2014) 8786 final, in de procedure „Staatssteun SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN)”, met name de artikelen 1, 2, 3, leden 1 en 2, 4 en 5 (kwalificatie als steunmaatregel en vaststelling van de onverenigbaarheid met de interne markt van het Erneuerbare-Energien-Gesetz 2012 [wet hernieuwbare energiebronnen, EEG 2012], met inbegrip van de bijzondere compensatieregeling ervan), alsmede artikel 6 juncto artikel 7 (bevel tot onmiddellijke gedeeltelijke terugvordering van de begunstigde);

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel: aan de voorwaarden van artikel 107 VWEU is niet voldaan.

Verzoekster voert aan dat het stelsel van de EEG-heffing en de bijzondere compensatieregeling van het EEG 2012 eerst en vooral geen steunmaatregelen vormen als bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU. Indien de bijzondere compensatieregeling van het EEG 2012 als steunmaatregel in die zin zou moeten worden aangemerkt, zou deze gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 107, lid 3, onder b) en c), VWEU (bevorderen van de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang respectievelijk vergemakkelijken van de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën zonder dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig worden gewijzigd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad) en dus niet in strijd zijn met de staatssteunregels.

2.

Tweede middel: niet-toepasselijkheid van de communautaire richtsnoeren inzake steunmaatregelen op het gebied van milieu en energie (the Environmental and Energy State Aide Guidelines — EEAG), die voor het aanpassingsplan van doorslaggevende betekenis waren

Verzoekster voert aan dat de sinds 1 juli 2014 toegepaste EEAG, die volgens artikel 3 van verweersters bestreden besluit voor de hoogte van het teruggevorderde bedrag van doorslaggevende betekenis waren, niet van toepassing zijn het stelsel van de EEG-heffing en de bijzondere compensatieregeling van het EEG 2012, gelet op het feit dat deze instrumenten niet als steun kunnen worden gekwalificeerd en gelet op het beginsel van legaliteit van bestuurlijke maatregelen, dat ook op Europees niveau geldt.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/63


Beroep ingesteld op 27 februari 2015 — Bundesverband Glasindustrie e.a./Commissie

(Zaak T-108/15)

(2015/C 138/82)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Bundesverband Glasindustrie (Düsseldorf, Duitsland), Gerresheimer Lohr GmbH (Lohr, Duitsland), Gerresheimer Tettau GmbH (Tettau, Duitsland), Noelle + von Campe Glashütte GmbH (Boffzen, Duitsland), Odenwald Faserplattenwerk GmbH (Amorbach, Duitsland), O-I Glasspack GmbH & Co. KG (Düsseldorf), Pilkington Deutschland AG (Gelsenkirchen, Duitsland), Schott AG (Mainz, Duitsland), SGD Kipfenberg GmbH (Kipfenberg, Duitsland), Thüringer Behälterglas GmbH Schleusingen (Schleusingen, Duitsland), Neue Glaswerke Großbreitenbach GmbH & Co. KG (Großbreitenbach, Duitsland), HNG Global GmbH (Gardelegen, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Soltész en C. von Köckritz, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van de artikelen 1 en 3, lid 1, van het besluit van de Europese Commissie van 25 november 2014, staatssteundossier nr. SA.33995 (2013/C) (ex NN 2013/NN), C(2014) 8786 final, betreffende de bevordering van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en verlaging van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, voor zover daarin wordt vastgesteld dat

(i)

de bevordering van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op grond van het Duitse Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (wet hernieuwbare energiebronnen in de geamendeerde versie die van kracht is sinds 1 januari 2012; hierna: „EEG 2012”) met inbegrip van het bijbehorende financieringsmechanisme, en

(ii)

de in 2013 en 2014 op grond van de § § 40 e.v. EEG 2012 toegekende steun die bestaat in de verlaging van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen (Besondere Ausgleichsregelung; hierna: „bijzondere compensatieregeling”), onrechtmatige, in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU uitgevoerde staatssteunmaatregelen vormen als bedoeld in artikel 107, lid 1, VWEU;

nietigverklaring van artikel 2, artikel 3, lid 2, artikel 6, artikel 7 en artikel 8 van het bestreden besluit, voor zover daarin de onverenigbaarheid van de bijzondere compensatieregeling met de interne markt wordt vastgesteld en de terugvordering van de steun wordt gelast;

verwijzing van de Commissie in de kosten van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zeven middelen aan.

1.

De bijzondere compensatieregeling behelst geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU omdat geen sprake is van enige begunstiging. De Commissie gaat ten onrechte ervan uit dat de bijzondere compensatieregeling energie-intensieve ondernemingen een voordeel toekent dat uit het oogpunt van de staatssteunregels relevant is.

2.

Het stelsel van de EEG-heffing en de bijzondere compensatieregeling houden geen staatssteun in omdat zij niet met staatsmiddelen worden bekostigd. De regeling drukt uitsluitend op particuliere middelen. Het bestreden besluit is onverenigbaar met de rechtspraak van het Hof van Justitie, met name in de zaak PreussenElektra.

3.

De Commissie heeft in haar motivering ten onrechte overwogen dat de bijzondere compensatieregeling selectief is. Er is nochtans geen sprake van een afwijking van het relevante referentiekader. In elk geval wordt de bijzondere compensatiegereling gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het EEG 2012.

4.

De Commissie heeft het recht onjuist toegepast doordat zij de vraag of de bijzondere compensatieregeling kon worden goedgekeurd, uitsluitend heeft beoordeeld aan de hand van de nieuwe richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020.

5.

Mocht de Commissie zich op het standpunt stellen dat de bijzondere compensatieregeling een steunmaatregel vormt die niet voor goedkeuring in aanmerking komt, dan is in ieder geval de terugvordering ontoelaatbaar aangezien het om „bestaande steun” gaat.

6.

Daarenboven is de terugvordering uitgesloten omdat de bescherming van het gewettigd vertrouwen daaraan in de weg staat. Met name heeft de Commissie in een eerder besluit vastgesteld dat het EEG-stelsel geen steunmaatregelen bevat.

7.

Overigens zou de tenuitvoerlegging van een bevel tot terugvordering onmogelijk zijn wat de bijzondere compensatieregeling betreft.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/64


Beroep ingesteld op 2 maart 2015 — Saint-Gobain Isover G+H e.a./Commissie

(Zaak T-109/15)

(2015/C 138/83)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Saint-Gobain Isover G+H AG (Ludwigshafen am Rhein, Duitsland), Saint-Gobain Glass Deutschland GmbH (Stolberg, Duitsland), Saint-Gobain Oberland AG (Bad Wurzach, Duitsland) en Saint-Gobain Sekurit Deutschland GmbH & Co. KG (Herzogenrath, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en H. Janssen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van 25 november 2014, C(2014) 8786 final, in de procedure „Staatssteun SA.33995 (2013/C) — bevordering van de elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen en verlaging van de EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen”;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU

Verzoeksters betogen dat de verlaging van de EEG-heffing geen steunmaatregel vormt, aangezien staatsmiddelen toegekend noch gederfd worden. De verlaging van de EEG-heffing gebeurt evenmin op selectieve wijze. Zij vervalst bovendien de mededinging niet en beïnvloedt evenmin het handelsverkeer op de interne markt ongunstig.

2.

Tweede middel: schending van artikel 108, lid 3, VWEU

Indien in weerwil van het betoog van verzoeksters sprake is van een steunmaatregel, dan mag verweerster volgens verzoeksters in geen geval de terugvordering gelasten op grond van artikel 108, lid 3, VWEU. De verlaging van de EEG-heffing is immers geen nieuwe steun aangezien de daaraan voorafgaande regeling, die op de wezenlijke punten dezelfde inhoud had, reeds in 2002 door verweerster werd goedgekeurd.

3.

Derde middel: schending van artikel 107, lid 3, VWEU

Voorts stellen verzoeksters dat het besluit artikel 107, lid 3, VWEU en het vertrouwensbeginsel schendt. Verweerster had de door haar onderzochte feiten niet mogen beoordelen aan de hand van haar richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014-2020, die pas op 28 juni 2014 werden bekendgemaakt. In plaats daarvan had zij de in 2008 bekendgemaakte richtsnoeren moeten toepassen. Op basis van het criterium van 2008 had verweerster enkel tot de slotsom mogen komen dat de zogenaamde steunmaatregel verenigbaar was met de interne markt.

4.

Vierde middel: schending van artikel 108, lid 1, VWEU

Ten slotte betogen verzoeksters dat verweerster het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 108, lid 1, VWEU heeft geschonden doordat zij het bestreden besluit heeft vastgesteld in een procedure over nieuwe steun. Aangezien verweerster de aan het Erneuerbare-Energien-Gesetz 2012 (wet hernieuwbare energiebronnen, EEG 2012) voorafgaande regeling had goedgekeurd, had zij een besluit moeten nemen in een procedure over bestaande steun in plaats van in een procedure over nieuwe steun.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/65


Beroep ingesteld op 2 maart 2015 — International Management Group/Commissie

(Zaak T-110/15)

(2015/C 138/84)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: International Management Group (Brussel, België) (vertegenwoordigers: M. Burgstaller, solicitor, en E. Wright, barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit THOR/C4/LL/el/(S)(2015)4287 van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 6 februari 2015 waarbij toegang is geweigerd tot bepaalde documenten op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, en

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Verweerster heeft haar weigering om toegang te verlenen tot de verlangde documenten niet gemotiveerd, maar heeft zich beroepen op een algemeen vermoeden van toepasselijkheid van de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits.

2.

Een hoger openbaar belang gebiedt openbaarmaking van de documenten.

3.

Verweerster heeft niet uitgelegd waarom de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van individuen in de weg staat aan gedeeltelijke toegang tot de verlangde documenten.

4.

Verweerster heeft verzoeksters recht op behoorlijk bestuur geschonden.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/66


Beroep ingesteld op 6 maart 2015 — Proforec/Commissie

(Zaak T-120/15)

(2015/C 138/85)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Proforec Srl (Recco, Italië) (vertegenwoordigers: G. Durazzo, M. Mencoboni en G. Pescatore, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van verordening (EU) nr. 2015/39 van de Europese Commissie van 13 januari 2015, waartegen wordt opgekomen met de middelen die in het onderhavige verzoekschrift volledig worden omschreven;

als gevolg van de nietigverklaring alle stappen en maatregelen nemen die nodig zijn voor de annulering van de inschrijving van de beschermde geografische aanduiding „Focaccia di Recco col formaggio” in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de onderhavige procedure. Ingeval het beroep onverhoopt wordt verworpen, verrekening van de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens verzoekster belet de bestreden uitvoeringsverordening haar de facto haar product te blijven verhandelen, hoewel zij al ruim voor indiening van de aanvraag van bescherming bij de Commissie houdster van ingeschreven merken was en niet wordt betwist dat zij haar product al in 2006, dus meer dan vijf jaar geleden, rechtmatig in de Europese Unie in de handel heeft gebracht.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 15 van verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 343, blz. 1)

Verzoekster voert aan dat bij de inwerkingtreding van de bestreden verordening geen overgangsperiode is voorzien om de voorraden en verpakkingen te verwerken.

2.

Tweede middel: strijd van de overwegingen 5 en 6 met overweging 7 van de bestreden verordening

Verzoekster voert aan dat de overwegingen 5 en 6 in strijd zijn met overweging 7 en stilzwijgend ook een benaming wordt beschermd waarvoor niet om inschrijving is verzocht en die verwarring kan scheppen over de geografische aanduiding van het voornaamste bestanddeel.

3.

Derde middel: onjuiste en oneerlijke uitlegging van de feiten door de Commissie

Overweging 9 verwijst naar vermeende schade aan bestaande producten. Deze schade is echter niet vermeend, maar reëel en de aanspraken van het Consorzio Focaccia di Recco dat de aanvraag heeft ingediend, verstoren de mededinging waardoor onrechtmatig schade kan worden berokkend aan de concurrenten op de markt en hun verworven rechten als gevolg van misbruik van bevoegdheid door de Commissie kunnen worden aangetast.

4.

Vierde middel: verval van de voorlopige bescherming

Verzoekster beweert dat de feiten in overweging 10 van de bestreden verordening onjuist zijn weergegeven, omdat de voorlopige nationale bescherming in Italië is vervallen doordat geen zelfcontroleplan voor het productdossier is opgesteld.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 7, onder e), van verordening nr. 1151/2012

Verzoekster voert aan dat de bestreden verordening met het verbod op diepvriezen en andere conserveringstechnieken gedrag van het aanvragende Consorzio Focaccia di Recco rechtvaardigt dat onrechtmatig is niet in overeenstemming met het recht van de Unie en het vrij verkeer van goederen en diensten. Daarmee stelt de Commissie de daadwerkelijke omvang van het productdossier in de overwegingen 11 en 12 onjuist voor, hetgeen evident in strijd is met verordening nr. 1151/2012.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/67


Beschikking van het Gerecht van 2 maart 2015 — Watch TV/Raad

(Zaak T-639/13) (1)

(2015/C 138/86)

Procestaal: Frans

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 45 van 15.2.2014.


27.4.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 138/67


Beschikking van het Gerecht van 4 maart 2015 — Messi Cuccittini/BHIM - Pires Freitas Campos (LEO)

(Zaak T-459/14) (1)

(2015/C 138/87)

Procestaal: Spaans

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 329 van 22.9.2014.