ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 458

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
19 december 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

501e zitting van het EESC, 10—11 september 2014

2014/C 458/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Structuur en organisatie van de sociale dialoog in het kader van een echte Economische en Monetaire Unie (EMU) (verkennend advies)

1

2014/C 458/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het Europees immigratiebeleid (verkennend advies)

7

2014/C 458/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over investeringen met sociale effecten (initiatiefadvies)

14

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

501e zitting van het EESC, 10—11 september 2014

2014/C 458/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (COM(2014) 212 final — 2014/0120 (COD))

19

2014/C 458/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gastoestellen (COM(2014) 258 final — 2014/0136 (COD))

25

2014/C 458/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de strategie van de Europese Unie voor de Adriatische en Ionische regio (COM(2014) 357 final) en over de EU-strategie voor de Adriatische en Ionische regio: onderzoek, ontwikkeling en innovatie in het midden- en kleinbedrijf (verkennend advies op verzoek van het Italiaanse voorzitterschap van de EU)

27

2014/C 458/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een rondreisvisum en tot wijziging van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en van de Verordeningen (EG) nr. 562/2006 en nr. 767/2008 (COM(2014) 163 final — 2014/0095 (COD)) en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de visumcode van de Unie (Visumcode) (COM(2014) 164 final — 2014/0094 (COD))

36

2014/C 458/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees platform voor de intensivering van de EU-samenwerking bij het voorkomen en tegengaan van zwartwerk (COM(2014) 221 final — 2014/0124 (COD))

43

2014/C 458/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een verbod op de visserij met drijfnetten, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 812/2004, (EG) nr. 2187/2005, (EG) nr. 1967/2006 en (EG) nr. 894/97 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad (COM(2014) 265 final — 2014/0138 (COD))

52

2014/C 458/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek over mobiele gezondheidszorg (COM(2014) 219 final)

54

2014/C 458/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de EU-strategie voor maritieme veiligheid

61

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

501e zitting van het EESC, 10—11 september 2014

19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Structuur en organisatie van de sociale dialoog in het kader van een echte Economische en Monetaire Unie (EMU)

(verkennend advies)

(2014/C 458/01)

Rapporteur:

de heer DASSIS

Het Europees Parlement heeft op 5 februari 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

„Structuur en organisatie van de sociale dialoog in het kader van een echte Economische en Monetaire Unie (EMU)”

Verkennend advies.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 augustus 2014 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 10 en 11 september 2014 gehouden 501e zitting (vergadering van 10 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 169 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 9 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen en conclusies

1.1

De communautaire sociale dialoog is van essentieel belang voor het Europese integratieproces en voor beleidsmaatregelen die een uitweg kunnen bieden uit de crisis en de groei en werkgelegenheid weer aanzwengelen. Deze dienen absoluut te worden gebaseerd op de meerwaarde van de sociale dialoog op zowel nationaal, sectoraal, regionaal als bedrijfsniveau.

1.2

De sociale dialoog heeft een bilateraal karakter en speelt zich af tussen de sociale partners, en wordt aangevuld door een driepartijendialoog met de instellingen en de Europese politieke instanties en door verschillende overlegmechanismen op Europees en nationaal niveau.

1.3

De sociale dialoog — onderwerp van dit advies — dient duidelijk te worden onderscheiden van de ook bestaande civiele dialoog. Ze mogen niet met elkaar worden verward, aangezien in het VWEU de deelnemers, bevoegdheden en procedures voor de sociale dialoog zijn vastgelegd en er hiermee een bijna-wetgevende taak is toegekend aan de sociale partners op het gebied van arbeidsvoorwaarden in de brede zin van het woord. Er dient echter wel overleg te blijven bestaan tussen deze twee vormen van dialoog. De Europese sociale partners hebben hun interventiegebied al uitgebreid, vanuit een open houding, en in overleg met bepaalde Europese organisaties en ngo's ondernemen ze op specifieke wijze acties.

1.4

De sociale partners dienen hun autonomie en mogelijkheden voor collectieve onderhandelingen te versterken. Hun gezamenlijke verklaring over governance van oktober 2013 (1) dient in aanmerking te worden genomen door de Europese instellingen. Bovendien dienen deze laatste — en met name de Europese Commissie — de Europese sociale dialoog te faciliteren en de concrete tenuitvoerlegging van de overeengekomen maatregelen te ondersteunen, zowel op intersectoraal als op sectoraal niveau.

1.5

De sociale partners dienen verder te ijveren voor een betere tenuitvoerlegging van de autonome overeenkomsten zodat alle landen zijn gedekt en alle Europese werknemers een beroep kunnen doen op de in deze overeenkomsten vastgelegde rechten.

1.6

Gezien de complexiteit en omvang van de uitdagingen die deze crisistijd en de ingrijpende sociale en economische veranderingen met zich meebrengen, is er geregeld samenwerking nodig met andere vooraanstaande actoren uit het maatschappelijk middenveld, altijd met oog voor de respectieve verantwoordelijkheden en bevoegdheden.

2.   Van EGKS tot EMU, het belang van de sociale partners en de sociale dialoog in het Europese integratieproces

2.1

De inzet van de vakbonden en werkgeversorganisaties voor het Europese integratieproces is niet uit noodzaak geboren maar vanuit de overtuiging dat de Europese Gemeenschap, ondanks alle verschillen, de enige mogelijke weg is om onze volkeren te verenigen op de weg naar vrede, democratie, economische groei en sociale vooruitgang. In de geschiedenis van de deelname van de sociale partners aan de ontwikkeling van het Europese integratieproces, van EGKS tot EMU, staat de grote inzet van de vakbonden en werkgeversorganisaties centraal en toont ze aan hoe doorslaggevend hun overleg al is geweest. Zij moeten hun rol blijven spelen in de huidige fase van de EMU teneinde te kunnen beantwoorden aan de conjuncturele uitdagingen van de crisis en aan de structurele wijzigingen die overal worden doorgevoerd. In dit verband zal de EMU moeten zorgen voor een economische en sociale heropleving in alle lidstaten van de Europese Unie, waarbij duurzaamheid en kwaliteitsbanen voorop staan en alle actoren op hun verantwoordelijkheden worden aangesproken. Voor een Europese dimensie van de sociale dialoog dient eveneens rekening te worden gehouden met de globalisering in al haar aspecten en dient de EU in staat te worden gesteld om een rol te spelen in de noodzakelijke wereldwijde regulering, want — zoals het EESC in mei 2007 in een advies (2) formuleerde: „De menselijke dimensie van de globalisering én van de Europese integratie is een zaak van de burgers en van de maatschappelijke organisaties.”

2.2

Het raadgevend comité van het EGKS heeft met zijn specifieke ervaring zijn efficiency bewezen voor elk van de terreinen die van belang waren voor de industriesectoren en de werknemers, namelijk het industriebeleid, de ontwikkeling van de markt, de instrumenten voor maatschappelijke interventie en het technische en maatschappelijke onderzoek. Het was dus zaak om in de verdragen bepalingen op te nemen inzake enerzijds het industriebeleid en anderzijds het maatschappelijk overleg. Deze bepalingen dienen nu verder te worden uitgebreid. Een instantie zoals het EESC kan dus een belangrijke rol spelen wat begeleiding en anticipatie betreft, zoals het geval is geweest met zijn adviezen over het „Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden” (1989) (3).

2.3

In 1985 is de bipartiete sociale dialoog van start gegaan, op instigatie van Jacques Delors, toenmalig voorzitter van de Europese Commissie, en is de sociale dialoog op gemeenschapsniveau werkelijk geëvolueerd naar een daadwerkelijke onderhandelingsruimte.

2.4

De sociale partners hebben verder dankzij een op 31 oktober 1991 gesloten akkoord dat in het Verdrag van Maastricht is opgenomen een belangrijke mijlpaal bereikt (4). Ze bevestigen hun wens om deel te nemen aan de sociale governance van de EU door zelf regelgevers te worden langs de weg van onderhandelingen, als aanvulling op de wetgeving.

2.5

Subsidiariteit: krachtens het subsidiariteitsbeginsel oefent een hoger niveau — hier de EU — zijn bevoegdheden slechts uit indien een doelstelling door een lager niveau — hier de lidstaten van de EU — minder doeltreffend kan worden verwezenlijkt (art. 5 van het VEU). De praktijk waarbij wordt erkend dat de sociale partners via de sociale dialoog zelf een oplossing kunnen zoeken voor de problemen waarvoor ze bevoegd zijn, kan beschouwd worden als een andere toepassing van dit zelfde subsidiariteitsbeginsel (5). Deze bevoegdheid is uitdrukkelijk aan de Europese sociale partners toegekend krachtens de artikelen 154 en 155 van het VWEU. Met dergelijke bepalingen die de besluitvorming dichter bij de burger brengen — voor zover deze ook daadwerkelijk tot doeltreffende maatregelen leidt en duidelijk wordt gecommuniceerd — wordt de rol van het maatschappelijk middenveld meer in het algemeen voor het voetlicht gebracht, en kan het slechte imago van de „machthebbers in Brussel” dat de burger over het algemeen heeft van de Unie en haar instellingen, wellicht worden bijgesteld.

3.   Een steeds verdergaande monetaire integratie maar een nog tekortschietende economische governance en sociale integratie

3.1

Vanwege de economische en financiële crisis die de meeste EU-landen doormaken wordt vooral geprobeerd te concurreren op de rechtstreekse productiekosten (salariskosten, kosten van de grondstoffen, enz.) terwijl Europa zich vooral zou moeten toeleggen op zaken die niet met „directe kosten” te maken hebben: kwaliteit van producten en diensten, onderzoek en innovatie, kwaliteit van de arbeid en de maatschappelijke relaties, organisatie van het werk en maatschappelijke verantwoordelijkheid, onderwijs en opleiding, enz.

3.2

Om de crisis te overwinnen en het vertrouwen van de burgers terug te winnen, dient de economie zowel op Europees als op nationaal niveau te worden gestimuleerd via openbare, privé- en maatschappelijke investeringen (zie EESC-advies (6)) ten behoeve van duurzame, innovatieve ontwikkeling die zorgt voor een toename van kwaliteitsbanen en sociale vooruitgang evenals voor gezonde en duurzame macroeconomische voorwaarden.

3.3

In oktober 2013 hebben de Europese sociale partners tien beginselen goedgekeurd die de leidraad vormen voor hun deelname aan de economische governance van de EU (7). Het tweede beginsel luidt als volgt: „De sociale dialoog en op alle niveaus goed ontwikkelde industriële relaties vormen een centraal onderdeel van het Europese sociale model en van een democratische regering. Het is dus van essentieel belang dat de sociale partners op de juiste manier worden betrokken bij het economisch en werkgelegenheidsbeleid.”

3.4

In het vijfde beginsel verklaren de sociale partners: „De sociale dialoog kan de motor vormen voor succesvolle economische en maatschappelijke hervormingen. De sociale partners kunnen bijdragen aan betere voorlichting over de gevolgen van ingrijpende economische en maatschappelijke veranderingen in de sociale stelsels en op de arbeidsmarkten. Ze kunnen eveneens een hoofdrol spelen bij het scheppen van voorwaarden die de werkgelegenheid stimuleren, met name door het economisch herstel, de integratie op de arbeidsmarkt en de maatschappelijke integratie te vergemakkelijken.”

3.5

De sociale dialoog dient weer aan autonomie en invloed te winnen teneinde een antwoord te kunnen bieden op de uitdagingen van deze tijd.

3.6

De Europese sociale dialoog dient te worden gebaseerd op de overeenkomsten die dankzij de nationale sociale dialoog zijn bereikt op intersectoraal, sectoraal, regionaal en bedrijfsniveau. Op deze niveaus is er nu in een groot aantal landen echter sprake van een verzwakking van de dekking door de cao's — met name vanwege de Europese governancemaatregelen — waardoor de werknemers in een kwetsbare situatie terecht zijn gekomen en de ongelijkheid is toegenomen.

3.7

Er dient voor een nieuwe aanpak te worden gezorgd waarbij meer rekening wordt gehouden met de territoriale dimensie, zodat de juiste antwoorden kunnen worden gevonden op reorganisaties en de daarmee samenhangende ontslagen en sluitingen van ondernemingen. Deze situaties hebben vaak dramatische lokale en regionale gevolgen, niet alleen voor de werknemers en hun families, maar ook voor de lokale gemeenschappen en ondernemingen die, rechtstreeks of onrechtstreeks, van desbetreffende bedrijvigheid afhangen.

3.8

De eurozone zou in deze moeilijke tijd van aanpassingen en veranderingen een voortrekkersrol kunnen spelen, vanwege haar vergevorderde governance en de mogelijkheid tot een grotere samenhang in haar optreden. Bij deze dynamiek mag de noodzaak van economische en sociale cohesie in heel de EU niet uit het oog worden verloren. Gezien de risico's van de al bestaande sociale verschillen, zou er een toezichtsmechanisme in het leven moeten worden geroepen waardoor al te grote ongelijkheden tijdig kunnen worden bijgesteld. Dit mechanisme zou tot een grotere waakzaamheid moeten leiden en de onderlinge afhankelijkheid van de werkgelegenheidsstelsels in aanmerking moeten nemen. Het zou kunnen worden ondergebracht bij de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden of worden gebaseerd op de werkzaamheden van het Europees Werkgelegenheidscomité die de prestatiemonitor in het leven heeft geroepen.

4.   Overleg- en raadplegingsmechanismen en sociale dialoog: de uitdaging van een nieuwe governance

4.1

Er is sprake van een geleidelijke ontwikkeling als we kijken naar de stappen die zijn gezet tussen de Verklaring van Laken over de sociale dialoog (2001) en de Gezamenlijke verklaring van de sociale partners over governance (2013):

4.1.1

Zorgen voor nauwkeurige definities: de bijdrage van de sociale partners aan de Top van Laken (december 2001) dient in herinnering te worden gebracht (8):

„De UNICE/UEAPME, het CEEP en de EVV benadrukken dat er drie verschillende soorten activiteiten moeten worden onderscheiden waarbij de sociale partners moeten worden betrokken:

1.

het tripartiete overleg waarbij vorm wordt gegeven aan overleg tussen sociale partners en Europese overheden,

2.

het overleg van de sociale partners: om de activiteiten van de raadgevende comités en de officiële raadplegingen vorm te geven, in de geest van artikel 137 van het verdrag,

3.

de sociale dialoog waarbij de bilaterale werkzaamheden van de sociale partners worden vormgegeven, al dan niet gebaseerd op het officiële overleg van de Commissie zoals bepaald in de artikelen 137 en 138 van het Verdrag”.

4.1.2

De positie van de sociale partners in de governance van de EU kracht bij zetten: in de belangrijke gemeenschappelijke verklaring van de sociale partners van 24 oktober 2013 (9) over „De betrokkenheid van de sociale partners in de Europese economische governance” bestemd voor de tripartiete sociale top, wordt het belang van de sociale dialoog zowel op nationaal als Europees niveau sterk benadrukt. Ook wordt aangegeven dat er over meer onderwerpen raadpleging nodig is (de jaarlijkse groeianalyse, de nationale hervormingsprogramma's, landenspecifieke aanbevelingen, procedure voor macro-economische onevenwichtigheden, arbeidsmarktindicatoren).

4.1.3

De sociale dialoog verdiepen en met name de contractuele dimensie ervan: in een moeilijke periode zouden alle instrumenten moeten worden ingezet (middels richtlijnen of op autonome wijze omgezette overeenkomsten, actiekaders, gezamenlijke verklaringen, enz.) om doeltreffende oplossingen aan te dragen, met name op het gebied van werkgelegenheid en de kwaliteit van de werkgelegenheid.

4.1.4

De resultaten van de sociale dialoog consolideren: uit verschillende evaluaties van zowel de sociale partners zelf (zie de gezamenlijke rapporten van de sociale partners over telewerken uit juni 2006 (10), over stress in juni 2008 (11), over ongewenste intimiteiten en geweld op de werkplek in juni 2011 (12), over de inclusieve arbeidsmarkten in oktober 2014) als van de Commissie (zie rapport (13)) blijkt dat er grote verschillen bestaan wat de omzetting van autonome overeenkomsten betreft, hetgeen de doeltreffendheid en de reikwijdte ervan ondermijnt en tot een ongelijke rechtspositie onder Europese werknemers en ondernemingen leidt. Het lijkt vanzelfsprekend dat de autonome overeenkomsten tot een verplichte tenuitvoerlegging moeten leiden, ongeacht de methode van wettelijke of contractuele omzetting. Het is aan de sociale partners om met het oog op een doeltreffende toepassing van de Europese akkoorden, de huidige bepalingen verder uit te diepen en nieuwe regels vast te stellen binnen een door hen vastgestelde termijn waarbij niet alleen de ondertekenende Europese organisaties, maar ook de statutaire leden op nationaal niveau worden betrokken. Natuurlijk dient het geheel van deze autonome overeenkomsten, geformuleerd in het kader van artikel 155 van het VWEU, deel uit te maken van het communautaire acquis.

4.1.5

Versterking van de autonomie en synergie met het beleid van de EU: de autonomie van de sociale partners dient te worden versterkt en ontwikkeld (zie de verwijzing naar de gezamenlijke verklaring van de sociale partners over governance van oktober 2013), maar dat ontslaat de Commissie niet van haar taak om noodzakelijke en urgente maatschappelijke initiatieven te nemen, zoals op het gebied van reorganisaties, gezondheidszorg en veiligheid, mobiliteit en structurele hervormingen — met name van de arbeidsmarkt — teneinde de werkgelegenheid te stimuleren. Versterking van de autonomie van de sociale partners mag niet leiden tot een verzwakking van de voortrekkersrol van de Commissie — er dient juist synergie te worden gecreëerd en te worden gezocht naar elkaar aanvullende acties. De sociale partners hebben al vooruitgang geboekt wat de coördinatie van de sociale dialoog op brancheoverkoepelend en sectoraal niveau betreft, met name via onderhandelingen over tweejaarlijkse programma's. Met hun verklaring over governance van oktober 2013 (14) zetten ze een nieuwe stap. Doordat er naar een grotere verzelfstandiging wordt gezocht, krijgen de sociale partners wellicht de kans om te experimenteren met de invoering van een op bilaterale manier samengestelde permanent secretariaat voor de sociale dialoog. In zijn adviezen van 24 november 1994 en 29 januari 1997 (15) had het EESC dit idee al naar voren geschoven.

4.1.6

De raadpleging uitbreiden: gezien de ontwikkeling naar steeds complexere samenlevingen is het van belang om met alle vakbonden, werkgeversorganisaties, maatschappelijke organisaties en vertegenwoordigers van de sociale economie of openbare diensten te overleggen, altijd met inachtneming van de respectieve terreinen en bevoegdheden. De sociale partners nemen al regelmatig deel aan de Europese openbare raadplegingen, hetgeen bijdraagt tot de verbetering van het overleg met de andere organisaties uit het maatschappelijk middenveld. Dit overleg vindt eveneens plaats in het kader van het vierpartijenforum over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Er dient echter de nodige aandacht te zijn voor de praktische modaliteiten van dit overleg, met name indien wordt gekozen voor elektronisch overleg, evenals voor de bevoegdheden en de legitimiteit van de verschillende actoren, al naar gelang de bevoegdheden. De sociale partners worden al heel regelmatig verplicht om hun legitimiteit aan te tonen.

5.   De verschillende dimensies van de sociale dialoog:

5.1

Intersectoraal: het werkprogramma 2012-2014 heeft er met name toe geleid dat er actiekaders voor de jongerenwerkgelegenheid in het leven werden geroepen. De sociale partners zijn onderhandelingen aangegaan over een nieuw gemeenschappelijk werkprogramma voor 2015-2017, dat voor de komende drie jaar van groot belang zal zijn. Ze dienen hun voordeel te doen met alle instrumenten die tot hun beschikking staan om rechten te garanderen en om concrete, op de uitdagingen van deze tijd afgestemde beleidsmaatregelen te treffen.

5.2

Sectoraal: dankzij de sectorale comités voor de sociale dialoog bestaan er heel wat mogelijkheden om in te spelen op de huidige veranderingen en om deze in goede banen te leiden. De Europese ondernemingsraden zouden samen met de beroepsorganisaties eveneens een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het industrie- en sectorbeleid door hun kennis en ervaring voor de ontwikkeling van voorstellen en alternatieven op dit gebied aan te reiken.

5.3

Europese ondernemingsraden (EOR): in een context van permanente globalisering en technologische vernieuwing worden bedrijven en werknemers uit alle Europese landen geconfronteerd met een snelle en voortdurende reorganisatie van de arbeids- en productieomstandigheden. De praktijk toont aan dat de ondernemingsraden de directie en de werknemers kunnen steunen bij het creëren van een bedrijfscultuur en om zich aan te passen aan snelle veranderingen in bedrijven of multinationals, zeker als deze de bedrijfsstrategie betreffen en van invloed zijn op meerdere locaties van de multinational in verschillende landen. De Europese ondernemingsraden spelen eveneens een essentiële rol om een menselijk gezicht te geven aan de mondialisering vanuit de democratische en sociale EU-waarden en om de naleving van de IAO-normen te bevorderen. Ze kunnen worden betrokken bij de tenuitvoerlegging van Europese en internationale kaderovereenkomsten, evenals van overeenkomsten inzake de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen (16).

5.4

Midden en kleinbedrijf: de industriële basis dient nieuw leven te worden ingeblazen via de ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf dat garanties moet krijgen voor bloei en stabiliteit. In dit verband dient een aangepaste sociale dialoog te worden vormgegeven die uitgaat van de onderlinge verdeling van de middelen, met name op het gebied van opleiding en de gezondheid/veiligheid op het werk.

5.5

Coöperatieven, onderlinge maatschappijen en sociale ondernemingen: vanwege hun specifieke kenmerken en een op solidariteit, samenwerking, en verdeling van de door de onderneming geproduceerde rijkdom gebaseerde bedrijfsfilosofie, zijn dit belangrijke actoren voor het stimuleren van de groei en de werkgelegenheid. Het zou derhalve logisch zijn dat hun specifieke kenmerken in aanmerking worden genomen en nagegaan wordt welke factoren hun ontwikkeling kunnen bevorderen.

5.6

Grensoverschrijdende bedrijvigheid: onze grensregio's worden nieuwe zones voor mobiliteit en economische ontwikkeling. Het zou een goede zaak zijn om voor grensoverschrijdende regio's modaliteiten voor sociale dialoog in het leven te roepen die aan de regionale situatie zijn aangepast en waardoor werkgelegenheid, gelijke behandeling en garanties voor de grensoverschrijdende mobiliteit kunnen worden bevorderd.

6.   Synergie en wederzijdse complementariteit tussen de sociale en de civiele dialoog tot stand brengen  (17)

6.1

Onze samenleving is steeds complexer geworden en de maatschappelijke en milieuproblemen hangen steeds nauwer met elkaar samen. Elementen „binnen” en „buiten” de onderneming zijn met elkaar verbonden: integratie van de territoriale dimensie in de ontwikkeling van de onderneming; overgang naar een koolstofarme economie; beleid voor duurzame ontwikkeling waarbij zowel overheidsactoren als maatschappelijk middenveld worden betrokken; integratie van langdurig werklozen in het arbeidsproces met name door de invoering van mentorschap door werknemers van het bedrijf en organisaties die zich met deze vorm van integratie bezighouden; maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen met name als het gaat om onderaannemers in ontwikkelingslanden, enz.

6.2

Er bestaat zowel een sociale als een burgerdialoog. Ze mogen niet met elkaar worden verward, maar er dient wel onderling overleg te zijn. De bilaterale sociale dialoog is gericht op salarissen, werkgelegenheid, arbeidsorganisatie, gezondheid/veiligheid enz. en wel middels collectieve onderhandelingen op alle niveaus. De civiele dialoog is van belang voor de oplossing van maatschappelijke problemen rond milieu, consumptie, gezinsbeleid, armoedebestrijding en mensenrechten. De sociale partners hebben hun werkterrein al uitgebreid en zich meer opengesteld voor de civiele dialoog zoals blijkt uit hun overeenkomst over „Een inclusieve arbeidsmarkt” van maart 2010 (18) en uit de werkzaamheden die ze samen met de Europese ngo's en verenigingen voor milieubescherming, consumentenorganisaties, gehandicaptenorganisaties, organisaties voor vrouwenrechten en gelijke kansen voor man en vrouw en voor de bestrijding van armoede en sociale integratie, enz. op touw hebben gezet.

In het licht van de complexiteit en diversiteit van de actoren, dienen de tussen de sociale en civiele dialoog bestaande banden te worden aangehaald, om zo synergie en wederzijdse complementariteit in acties tot stand te brengen, met respect voor de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van elk van deze actoren.

Brussel, 10 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  http://ec.europa.eu/europe2020/pdf/2014/socjointcontrib_ags2014.pdf

(2)  PB C 175 van 27.7.2007, blz. 57.

(3)  http://europa.eu/legislation_summaries/human_rights/fundamental_rights_within_european_union/c10107_en.htm

(4)  PB C 191 van 29.7.1992, blz. 90.

(5)  Soms wordt er ook gesproken van „horizontale” subsidiariteit.

(6)  Initiatiefadvies van het EESC over „De effecten van sociale investeringen op de werkgelegenheid en de overheidsbegrotingen”PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21.

(7)  http://www.etuc.org/sites/www.etuc.org/files/other/files/layout_declaration_governance_21_10_13_clean_3.pdf

(8)  Gemeenschappelijke bijdrage van de sociale partners aan de Europese Raad van Laken. Sindsdien is UNICE omgedoopt tot BUSINESSEUROPE en zijn de artikelen 137 en 138 vervangen door de artikelen 153 en 154 in het VWEU.

(9)  Zie voetnoot 7.

(10)  http://www.ueapme.com/docs/joint_position/061010_telework_implementation_report_final.pdf

(11)  http://www.ueapme.com/IMG/pdf/Stress_Final_Implementation_report_231108.pdf

(12)  http://www.etuc.org/sites/www.etuc.org/files/BROCHURE_harassment7_2_.pdf

(13)  http://www.etuc.org/framework-agreement-inclusive-labour-markets

(14)  Zie voetnoot 7.

(15)  PB C 89 van 19.3.1997, blz. 7; PB C 397 van 31.12.1994, blz. 40.

(16)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen (COM(2011) 681 final), PB C 229 van 31.7.2012, blz. 77.

(17)  In juni 2003 heeft het EESC samen met de vereniging Notre Europe een belangrijk seminar georganiseerd waaraan ook werd deelgenomen door Jacques Delors: „Sociale dialoog en civiele dialoog: anders en complementair” (http://www.notre-europe.eu/media/semi19-fr.pdf).

(18)  In deze overeenkomst wordt erkend dat de sociale partners moeten „samenwerken met de dienstensector om degenen die specifieke moeilijkheden ondervinden in verband met de arbeidsmarkt te ondersteunen.” (http://www.etuc.org/framework-agreement-inclusive-labour-markets).


19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/7


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het Europees immigratiebeleid

(verkennend advies)

(2014/C 458/02)

Algemeen rapporteur:

Giuseppe Iuliano

Het Italiaanse voorzitterschap van de EU heeft op 3 juni 2014 besloten om, overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te verzoeken een verkennend advies op te stellen over

Het Europees immigratiebeleid

(verkennend advies).

Op 8 juli 2014 heeft het EESC-bureau besloten de afdeling Externe betrekkingen met de voorbereidende werkzaamheden ter zake te belasten.

Tijdens zijn op 10 en 11 september 2014 gehouden …e zitting (vergadering van …) heeft het Comité wegens de urgentie van de werkzaamheden de heer Iuliano als algemeen rapporteur aangewezen (artikel 59 van het reglement van orde), en onderstaand advies uitgebracht, dat met 161 stemmen vóór en 6 tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De nieuwe fase in het Europees immigratiebeleid dient strategisch van opzet te zijn, met een visie voor de middellange en lange termijn en erop gericht te zijn om op holistische en globale wijze de open en flexibele wettelijke toegangskanalen te stroomlijnen. In een vervolg op de door het EESC en het Europees Integratieforum uitgevoerde werkzaamheden wenst het Europees Economisch en Sociaal Comité met dit advies de afgevaardigden van de communautaire instellingen en de nationale regeringen op te roepen om de vooraanstaande rol van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld in aanmerking te nemen, teneinde de aandacht voor de sociale dimensie en de meerwaarde ervan voor het Europees immigratiebeleid te waarborgen, en oog te houden voor de impact van dit beleid op de arbeidsmarkt, de levens- en arbeidsomstandigheden en de grondrechten.

1.2

Het EESC is van mening dat het nu — vijftien jaar na het begin van de formulering van een Europees immigratiebeleid — tijd is om de in het Verdrag van Lissabon verankerde waarden en politieke beginselen in praktijk te brengen middels concrete en specifieke beleidsmaatregelen, die verdergaan dan de discussies over de verdeling van de bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten. Er dienen concrete resultaten te worden bereikt om daadwerkelijk tot een gemeenschappelijk en alomvattend beleid inzake immigratie, asiel en buitengrenzen te komen.

1.3

De Europese Unie kan een belangrijke toegevoegde waarde leveren via een gemeenschappelijk immigratiebeleid. Het EESC dringt erop aan om de aanpak in de eerste plaats te richten op de belemmeringen en discriminatie op de arbeidsmarkt. De Unie dient een gemeenschappelijk Europees immigratieprotocol op te stellen en een handboek met gemeenschappelijke Europese richtsnoeren om de tenuitvoerlegging en de toegankelijkheid ervan te waarborgen. Dit dient gepaard te gaan met een Europese strategie om de EU aantrekkelijk te maken voor talentvolle mensen en om de obstakels inzake kwalificaties uit de weg te nemen. De EU zou een permanent Europees platform inzake arbeidsmigratie in het leven moeten roepen. Het EESC is bereid om deze taak op zich te nemen en een ruimte te bieden waar sociale partners kunnen discussiëren, de nationale beleidsmaatregelen inzake arbeidsmigratie onder de loep nemen en succesvolle praktijken uitwisselen.

1.4

De EU heeft ingestemd met de tweede fase van het gemeenschappelijk Europees Asielsysteem (CEAS). De lidstaten houden er nog altijd uiteenlopende praktijken en beschermingsniveaus op na. Een principe van gedeelde solidariteit en verantwoordelijkheid dient bewaarheid te worden met het oog op een evenwichtigere verdeling van de asielaanvragen tussen de lidstaten. De Overeenkomst van Dublin dient te worden vervangen door een regeling die sterker op solidariteit is gebaseerd, rekening houdt met de wensen van de asielzoekers en waardoor de verdeling van de verantwoordelijkheden meer in verhouding is. Ook dienen de bevoegdheden voor de werkzaamheden van het Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) te worden uitgebreid, met speciale aandacht voor de operationele steunactiviteiten en de teams voor gemeenschappelijke ondersteuning in de lidstaten die extra hulp of noodhulp behoeven. Het is van essentieel belang dat de Unie zich sterk maakt voor een harmonieuzer, coherenter, onafhankelijker en flexibeler gebruik van humanitaire visa in de lidstaten, zoals is vastgelegd in de Visumcode.

1.5

Bij het Europese grensbeleid dient te worden uitgegaan van een grotere gedeelde verantwoordelijkheid inzake controle, toezicht en de naleving van principes en rechten bij de tenuitvoerlegging ervan. De lidstaten die aan de gemeenschappelijke buitengrenzen liggen, bevinden zich in een lastig parket vanwege de toestroom van immigranten en asielzoekers. De EU moet dan ook regelingen invoeren voor financiële en operationele solidariteit en solidariteit op het gebied van opvang. De rol van Frontex zou moeten worden versterkt en moeten uitgroeien tot een Europese grensbewakingsdienst, bestaande uit een Europees team van grenswachten, die de lidstaten ondersteunen. Dit dient hand in hand te gaan met de ontwikkeling van een doeltreffender en systematischer systeem voor het afleggen van verantwoording (accountability) over zijn werkzaamheden en de daadwerkelijke toepassing van de bepalingen uit Verordening 656/2014 tot vaststelling van regels voor de bewaking van de zeebuitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking gecoördineerd door het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie.

1.6

De EU dient een internationaal wetskader voor migratie in het leven te roepen en de lidstaten actiever aan te moedigen om de normen en internationale instrumenten voor de mensenrechten van immigranten te ratificeren en ten uitvoer te leggen. De EU dient een strategische alliantie met andere relevante internationale actoren aan te gaan wat kwesties als de mobiliteit van mensen en mensenrechten betreft, zoals de Verenigde Naties of de Raad van Europa.

1.7

Het uitbesteden van bewaking en toezicht aan de buitengrenzen kan niet het enige antwoord zijn op de uitdagingen die gepaard gaan met de grensoverschrijdende mobiliteit. De Totaalaanpak van migratie en mobiliteit dient vanuit dit perspectief te worden uitgebouwd. De EU moet deze landen en hun inwoners via wettelijke, flexibele en transparante procedures mogelijkheden bieden om in de EU te komen werken of onderwijs te volgen. Mobiliteitspartnerschappen dienen beter te worden uitgebalanceerd en juridisch bindend te zijn voor alle partijen. De Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) dient te zorgen voor een betere coördinatie tussen de prioriteiten van het externe en het immigratiebeleid en zich daarbij laten leiden door een op mensenrechten gebaseerde benadering.

2.   Inleiding: Naar een nieuw immigratie-, asiel- en grensbeleid voor 2020

2.1

Het Italiaanse voorzitterschap heeft het EESC verzocht om een verkennend advies op te stellen over de toekomst van het immigratie-, asiel- en grensbeleid. Het Comité wenst een bijdrage te leveren met strategische voorstellen, waarbij het zich ook baseert op eerdere adviezen inzake immigratie (1). Gedurende het hele proces van overleg dat aan de volgende fase van het Europese immigratiebeleid voor 2020 voorafgaat, dient oog te zijn voor de rol van de sociale partners, het maatschappelijk middenveld en de sociale dialoog. De „sociale dimensie” dient centraal te staan om meerwaarde, proportionaliteit en impact van dit beleid te garanderen.

2.2

Het EESC heeft al vele malen benadrukt dat het Europees immigratiebeleid strategisch van opzet moet zijn met een visie voor de middellange en lange termijn. Daarbij zou op holistische en globale wijze de open en flexibele wettelijke toegangskanalen moeten worden gestroomlijnd, de grondrechten nageleefd, en voor duurzame en solidaire oplossingen voor de toegang tot internationale bescherming moeten worden gezorgd. Ook mogen daarbij de situatie op de arbeidsmarkt en de uitdagingen die gepaard gaan met het integratiebeleid en de gevolgen ervan voor kwetsbare groepen, en voor de opleving van racisme en xenofobie niet uit het oog worden verloren.

2.3

Het Comité wil zich er daadwerkelijk op toeleggen dat het immigratiebeleid in overleg met de immigranten wordt geformuleerd, met name in het kader van het Europees Integratieforum  (2), dat in 2009 door de Commissie in het leven is geroepen en zijn zetel in het EESC heeft. Het Forum heeft inmiddels zijn naam gevestigd als het Europese Platform waar ruimte wordt geboden voor een plurale dialoog en actieve deelname van maatschappelijke en migrantenorganisaties aan belangrijke debatten inzake het Europees integratiebeleid. Het Forum wordt momenteel gereorganiseerd teneinde zich met alle terreinen van het immigratiebeleid te kunnen bezighouden. Op basis van een beoordeling van de werking en de resultaten ervan wenst het EESC zijn commitment met dit Forum te versterken en met name de banden aan te halen met de migrantenorganisaties, en te zorgen voor de follow-up van het beleid en voor een verbetering van de samenwerking met het Europees Parlement en het Comité van de Regio's.

3.   Naar een gemeenschappelijk immigratiebeleid

3.1

Er zijn vijftien jaar verstreken sinds de eerste stappen richting een gemeenschappelijk immigratie-, asiel- en grensbeleid werden gezet binnen het Verdrag van Amsterdam in 1999. Nu de toekomstige Europese immigratie-agenda wordt uitgestippeld, acht het Comité het van belang om terug te keren naar de in 1999 in het programma van Tampere  (3) vastgelegde principes en met name naar het principe van eerlijke en gelijke behandeling van ingezetenen van derde landen, van solidariteit en gedeelde verantwoordelijkheid en de in het Europees Handvest verankerde grondrechten en de rechtsstaat. Het Verdrag van Lissabon reikt de gemeenschappelijke richtsnoeren voor alle werkzaamheden aan. Deze algemene, in de verdragen verankerde principes dienen in hun totaliteit te worden nageleefd.

3.2

Het Comité wijst erop dat het bij de Europese ambities en waarden vaak bij woorden blijft en dat deze waarden en wetten door de praktijk veelvuldig worden weersproken (4). Het Comité roept de Raad en de vertegenwoordigers van de lidstaten op om een doorslaggevende stap te zetten, voorbij de retoriek en principeverklaringen, en om concrete initiatieven te lanceren die tot doeltreffende resultaten leiden. Hierbij dient niet alleen een nauwe samenwerking te worden gezocht met de Europese Commissie en het Europees Parlement, maar dient ook de waarde te worden ingezien van overleg met de sociale partners en de maatschappelijke organisaties.

3.3

Er is al veel geschreven over de uitdagingen die de toestroom van migranten naar het Middellandse Zeegebied en langs de gehele EU-buitengrens in het algemeen met zich meebrengt. In de media en politiek worden hierover vaak haast irrationele en nationaal-populistische debatten gevoerd. Het Comité dringt aan op een rationeel debat, gebaseerd op feiten en op objectief en onafhankelijk onderzoek. Er dient nu duidelijk prioriteit te worden gegeven aan maatregelen om tot een daadwerkelijk gemeenschappelijk en alomvattend beleid inzake immigratie, asiel en buitengrenzen te komen en dit te consolideren. Voor het Comité is dit het moment om een nieuwe Europese lijn uit te zetten over het gemeenschappelijk Europees immigratiebeleid, gekoppeld aan de Europa 2020-strategie en gericht op de tenuitvoerlegging van de principes.

3.4

Op terreinen waar de politieke belangen van de vertegenwoordigers van de lidstaten zo groot zijn, is het van essentieel belang dat de grondrechten van alle ingezetenen van derde landen die met dit beleid in aanraking komen (met inbegrip van immigranten zonder papieren) centraal staan bij elk toekomstig beleid (5). Er dient prioriteit te worden gegeven aan maatregelen ter verbetering van de leef- en arbeidsomstandigheden van miljoenen migranten die in de EU werken (6). Het Comité wil zich vooral buigen over vraagstukken rond de impact van het migratiebeleid op het sociale en werkgelegenheidsbeleid. Het heeft altijd een lans gebroken voor een aanpak waarbij werkgelegenheid en de gevolgen van het immigratiebeleid worden bekeken in het licht van uitsluiting of sociaaleconomische integratie van de werknemers en hun gezinnen (7).

3.5

Het beleid inzake de toegang en het verblijf van onderdanen uit derde landen is een gedeelde verantwoordelijkheid van de lidstaten en de EU. In het Verdrag van Lissabon staat dat de EU voor alle fases een gemeenschappelijk immigratiebeleid dient te ontwikkelen. Het Comité is van mening dat de EU belangrijke meerwaarde kan genereren middels gemeenschappelijk beleid en gedeelde wetgeving ten aanzien van werkgelegenheid en onderwijs met een hoge mate van harmonisering, waarbij voor een horizontale aanpak wordt gekozen, en niet voor sectorspecifieke regelgeving (8). Het huidige wetskader is versnipperd en ondoorzichtig. Dit leidt tot een situatie van juridische onzekerheid en politieke incoherentie, waaraan zo snel mogelijk paal en perk moet worden gesteld.

3.6

De bestaande wetgeving dient te worden geconsolideerd in de vorm van een immigratiecode. Deze code zou voor meer transparantie en juridische duidelijkheid moeten zorgen omtrent de rechten en vrijheden van onderdanen van derde landen die in de EU verblijven, en zou moeten leiden tot de consolidering van de wetgeving middels een eenduidig en transparant wetskader inzake gemeenschappelijke rechten en normen, die ook van kracht zijn voor immigranten zonder papieren (9). Ook dient in deze code de sociaaleconomische situatie van de werknemers uit derde landen die in de EU verblijven in aanmerking te worden genomen (10). Verder dient de toegang tot de Europese rechten en normen te worden verbeterd, evenals de bestrijding van discriminatie en racisme op de arbeidsmarkt via een handboek met gemeenschappelijke Europese richtsnoeren.

3.7

Er moet eveneens een oplossing worden gevonden voor een van de belangrijkste problemen waarmee veel immigranten en Europese bedrijven worden geconfronteerd, nl. de erkenning van universitaire diploma's en beroepskwalificaties  (11). Het Comité pleit voor de ontwikkeling van een Europese strategie die de EU op internationaal niveau aantrekkelijker kan maken voor getalenteerde mensen en waardoor onterechte barrières inzake beroeps- en universitaire kwalificaties kunnen worden aangepakt. Deze zou gepaard moeten gaan met de invoering van horizontale wetgeving (12).

3.8

Ook dient er in dit verband zorgvuldig rekening te worden gehouden met de demografische situatie en de vergrijzing van de bevolking en van de arbeidsmarkt in de lidstaten. In zijn verkennend advies uit 2011 (13) over de rol van immigratie in de context van de vergrijzing in Europa benadrukte het Comité dat er een toename nodig is van de immigratie van werknemers en hun gezinnen uit derde landen. De EU heeft een open en flexibele wetgeving nodig, die arbeidsmigratie via legale en transparante weg mogelijk maakt, zowel voor hoog- en middelhoogopgeleide als voor lagergeschoolde werknemer, waarbij de lidstaten wel de vrijheid behouden om te bepalen hoeveel migranten ze toelaten. Het EESC dringt erop aan om de aanpak in de eerste plaats te richten op de belemmeringen en discriminatie op de arbeidsmarkt van kwetsbare immigranten, zoals bijvoorbeeld vrouwen. Tegelijkertijd dient echter te worden onderkend dat immigratie misschien niet het enige antwoord is op de arbeidsmarkttekorten. Lidstaten zouden andere alternatieven kunnen overwegen die misschien beter geschikt zijn.

3.9

De EU zou binnen het EESC een permanent Europees platform inzake arbeidsmigratie in het leven moeten roepen, waar sociale partners, openbare diensten voor arbeidsvoorziening in de lidstaten, wervingsbureaus alsook andere betrokken partijen zich kunnen buigen over het nationale beleid voor arbeidsmigratie en waar succesvolle praktijken worden uitgewisseld teneinde de behoeften van de arbeidsmarkten en de huidige belemmeringen voor een egalitaire sociaaleconomische integratie in kaart te brengen. Het Comité betuigt opnieuw zijn steun voor het Commissievoorstel (14) en stelt voor dat de Raad een verkennend advies aanvraagt voor de oprichting van dit platform.

4.   Een gemeenschappelijk asielbeleid: het gemeenschappelijk Europees Asielsysteem (CEAS)

4.1

Het EESC is ingenomen met de goedkeuring van de tweede fase van het CEAS. Ondanks de verregaande harmonisering van de wetgeving bestaat er nog veel te veel speelruimte in de nationale wetgevingen, waardoor de lidstaten er heel uiteenlopende beleidsmaatregelen en standpunten op kunnen nahouden (15). De verschillende tradities worden in stand gehouden, en de beschermingsniveaus in de lidstaten zijn sterk uiteenlopend (16). De EU dient zich in de eerste plaats te richten op een hoog beschermingsniveau, waarbij de lidstaten minder interpretatieruimte hebben dan nu, en zorgen voor de toegang tot een doeltreffende beroepsprocedure voor asielzoekers, zodat rechten en principes ook in de praktijk kunnen worden toegepast.

4.2

In de Overeenkomst van Dublin is vastgelegd welke lidstaat verantwoordelijk is voor een bepaalde asielaanvraag, maar het Comité is van mening dat hierbij de solidariteit tussen de lidstaten uit het oog wordt verloren. Deze regeling is gebaseerd op de veronderstelling dat de asielpraktijken in de lidstaten identiek zijn, hetgeen echter nog niet het geval is. De Overeenkomst van Dublin dient te worden vervangen door een regeling die sterker op solidariteit binnen de EU is gebaseerd, rekening houdt met de wensen van de asielzoekers en waardoor de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de lidstaten meer in verhouding is (17).

4.3

Het Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) in Malta zou moeten worden uitgebreid teneinde de asielpraktijken in de EU (18) en de verschillen, ook in wetgeving, tussen de lidstaten helder in kaart te kunnen brengen en te beoordelen. Op basis daarvan kunnen specifieke wijzigingen van het CEAS worden voorgesteld. Het EASO zou zich nog meer moeten specialiseren in de follow-up en analyse van de resultaten van de tweede fase van het CEAS, in nauw overleg met het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten. Verder zouden de bevoegdheden van het EASO moeten worden uitgebreid zodat het permanente technische en operationele steun kan bieden aan lidstaten die extra begeleiding nodig hebben voor hun asiel- en opvangregelingen, en wel middels asielondersteuningsteams.

4.4

Het Comité heeft al herhaaldelijk voorgesteld dat de EU in samenwerking met de buurlanden en met EU-middelen regionale opvang- en beschermingsprogramma's in het leven roept, in lijn met de UNHCR-richtsnoeren (19) en in nauw overleg met het maatschappelijk middenveld (20). Alvorens verdere stappen te zetten, zou eerst een onafhankelijke beoordeling moeten worden gemaakt van al deze programma's en van de geoormerkte middelen voor de tenuitvoerlegging ervan. Daarna is verdere uitbreiding mogelijk en kan de EU zich daadwerkelijk vastleggen op een nieuwe regeling. In de huidige programma's lijkt voorrang te worden gegeven aan het voorkómen dat asielzoekers de EU binnenkomen en internationale bescherming aanvragen, boven het streven om vluchtelingen een betere bescherming te bieden (21).

4.5

Deze regionale programma's zouden kunnen worden aangevuld door programma's voor hervestiging die voor een opvangregeling zorgen van mensen die door derde landen als vluchteling erkend zijn, zodat zij op permanente wijze in een bepaalde lidstaat kunnen verblijven. Ook in dit verband dienen het maatschappelijk middenveld en de internationale organisaties te worden gevraagd naar hun ervaringen alvorens verdere stappen worden gezet. Het Comité wil een lans breken voor meer solidariteit en verantwoordelijkheid binnen de EU middels een passende verdeling van de verplichtingen en het opstarten van hervestigingsprogramma's. Deze stappen zouden gepaard moeten gaan met een onderzoek naar het voorstel om een regeling voor de gezamenlijke behandeling van asielaanvragen in de EU door te voeren evenals naar de mogelijkheid om een principe van wederzijdse erkenning voor goedgekeurde asielaanvragen en het vrije verkeer van personen die bescherming genieten goed te keuren.

4.6

Ook acht het Comité het noodzakelijk om de toegang voor mensen die bescherming nodig hebben te vereenvoudigen. Het pleit voor een geharmoniseerd, samenhangend, onafhankelijk en flexibel gebruik van de humanitaire visa door de lidstaten, zoals is vastgelegd in de Visumcode, en voor de oprichting van een follow-upmechanisme van de praktische tenuitvoerlegging ervan, en voor de toegang voor asielzoekers tot effectieve rechtsmiddelen en het recht op beroep wanneer hun aanvraag wordt afgewezen (22). Het staat achter het nieuwe voorstel van de Commissie voor de herziening van de Visumcode (23) en dringt erop aan dat de toekenning van humanitaire visa wordt meegenomen bij de onderhandelingen.

5.   Een gemeenschappelijk grensbeleid

5.1

De oprichting van het Schengengebied is een van de belangrijkste resultaten van het Europese integratieproces. De buitengrenzen van de EU zijn gemeenschappelijke grenzen voor alle Schengen-staten; er dient derhalve eveneens sprake te zijn van een gedeelde verantwoordelijkheid inzake controle, toezicht en de naleving van principes en rechten bij de tenuitvoerlegging ervan. De lidstaten die vanwege hun geografische ligging de gemeenschappelijke buitengrenzen van de EU vormen, bevinden zich in een lastig parket vanwege de toestroom van immigranten en asielzoekers. Het EESC wijst op de beginselen van solidariteit en eerlijke verdeling van verantwoordelijkheden tussen de lidstaten zoals voorzien in artikel 80 van het VWEU. De EU moet dan ook regelingen invoeren voor financiële en operationele solidariteit en solidariteit op het gebied van de opvang, en er moet rekening worden gehouden met de economische en sociale situatie in de lidstaten waar de asielregelingen zwaar onder druk staan.

5.2

In de Schengengrenscode is het overschrijden en controleren van de grenzen geregeld, rekening houdend met de voorwaarden die moeten worden vervuld door onderdanen van derde landen die de EU willen binnenkomen en er willen verblijven. De EU stelt lijsten op van landen wier onderdanen een visum nodig hebben en heeft een gemeenschappelijk beleid voor visa voor kort verblijf dat is vastgelegd in de Visumcode. Het Comité roept opnieuw op om prioriteit te geven aan een samenhangende, flexibele en doeltreffende toepassing van beide codes, en om erop toe te zien dat onderdanen uit derde landen daadwerkelijk een beroep kunnen doen op de daarin vastgelegde rechten en garanties.

5.3

De EU dient meer verantwoordelijkheid op zich te nemen wat de controle van de buitengrenzen betreft. De rol van Frontex (Agentschap voor de buitengrenzen) dient te worden versterkt, niet alleen vanuit financieel oogpunt, maar ook wat betreft de bevoegdheden en de operationele capaciteit. Het Comité pleit er wederom voor om Frontex (24) te doen uitgroeien tot een Europese grensbewakingsdienst  (25), bestaande uit een Europees team van grenswachten ter ondersteuning van de lidstaten (26). Dit dient hand in hand te gaan met de ontwikkeling van een doeltreffender en systematischer systeem voor het afleggen van verantwoording (accountability) over de werkzaamheden van Frontex en zijn gezamenlijke operaties en de uitwisseling van informatie, ook in het kader van Eurosur (bewakingssysteem aan de buitengrenzen). Ook de rol van het adviesforum voor de grondrechten (27) dient te worden versterkt, en er dient een klachtenregeling (28) in het leven te worden geroepen.

5.4

Het Comité heeft destijds zijn steun betuigd voor het voorstel 'slimme grenzen', met name het registratiesysteem voor in- en uitreis (EES) en het programma voor geregistreerde reizigers (RTP) (29). Alvorens nieuwe grootschalige informaticasystemen te ontwikkelen dienen eerst de al bestaande systemen, zoals het Visuminformatiesysteem (VIS) en het Schengeninformatiesysteem (SIS), aan een onafhankelijke evaluatie te worden onderworpen (30). Het verband tussen deze systemen en het pakket slimme grenzen is niet duidelijk en de ontwikkeling van nieuwe systemen dient in de wacht te worden gezet zolang de noodzaak, proportionaliteit en compatibiliteit met de grondrechten ervan niet zijn aangetoond (31).

5.5

De regels die moeten worden toegepast wanneer zich opsporings- en reddingsacties aandienen tijdens een bewakingsoperatie aan de zeebuitengrenzen vormen een gemeenschappelijke uitdaging van formaat. De lidstaten hebben zich te houden aan de verplichtingen van het internationaal recht dat naleving van de mensenrechten van asielzoekers en van immigranten zonder papieren vereist. Het Comité is verheugd over de goedkeuring en inwerkingtreding van de Verordening voor de vaststelling van regels voor bewaking van de zeebuitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking gecoördineerd door Frontex (32). Het Comité is van mening dat er prioriteit dient te worden gegeven aan de daadwerkelijke toepassing van deze regels voor opsporing en redding.

5.6

Bij de strijd tegen mensenhandel en -smokkel moet erop worden toegezien dat de slachtoffers de bescherming genieten van het internationaal humanitair recht en de Europese mensenrechtenverdragen. Het Comité is van mening dat een persoon „zonder papieren” geen persoon zonder rechten of misdadiger is. De EU en de VS dienen te waken over de naleving van hun grondrechten. De term „illegale immigratie” dient te worden vermeden wanneer wordt verwezen naar emigranten zonder wettig verblijf. Het leggen van een verband tussen immigranten zonder papieren en misdaad wakkert de angst en xenofobie alleen maar aan.

6.   De externe dimensie van het immigratie- en asielbeleid

6.1

Het Comité heeft ervoor gepleit (33) dat de EU meer werk maakt van een internationaal normatief kader voor migratie, op basis van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. De belangrijkste IAO-conventies en de Internationale Conventie van de VN inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werkenden en hun gezinsleden (dat nog steeds niet door alle EU-lidstaten is geratificeerd) zouden deel moeten uitmaken van dit internationale kader (34).

6.2

Het Comité roept de Europese instellingen op om een strategische alliantie met andere relevante internationale actoren, zoals de Verenigde Naties of de Raad van Europa, aan te gaan wat kwesties als de mobiliteit van mensen en mensenrechten betreft. De EU dient binnen de VN, de Raad van Europa en de IAO een voortrekkersrol te vervullen wat de toepassing van de (door deze instellingen goedgekeurde) internationale normen voor mensenrechten betreft, waaronder ook de rechten en vrijheden van immigranten, asielzoekers en vluchtelingen vallen.

6.3

Het Comité heeft bij verschillende gelegenheden zijn steun uitgesproken voor de totaalaanpak van migratie en mobiliteit  (35) evenals voor de opzet van mobiliteitspartnerschappen. De uitdagingen die met de grensoverschrijdende mobiliteit van mensen gepaard gaan, mogen niet alleen bekeken worden vanuit het perspectief van grensbewaking of van „uitbesteding” van dergelijke controles aan derde landen. Het Comité heeft zich regelmatig voorstander getoond van de totaalaanpak van migratie en mobiliteit als zijnde het meest passende rechtskader. Het gemeenschappelijk immigratiebeleid dient een „totaalaanpak” voor te staan, en niet alleen te worden ingegeven door veiligheids- of politie-overwegingen, waarbij immigratie wordt beschouwd als een misdaad en dit fenomeen al gauw op één hoop wordt gegooid met andere bedreigingen waaraan de EU het hoofd moet bieden.

6.4

In de mobiliteitspartnerschappen dienen aspecten inzake mobiliteit en legale migratie veel meer en op evenwichtigere wijze aan de orde te worden gesteld en tot één van de prioriteiten gemaakt. Het Comité staat achter de mobiliteitspartnerschappen die met enkele oorsprongslanden (36) zijn afgesloten, maar pleit ervoor om deze evenwichtiger en juridisch bindend te maken voor alle partijen. Tot nog toe lag de klemtoon op veiligheid, terugkeer, overname van migranten zonder wettig verblijf en grensbewaking. De EU moet deze landen en hun inwoners bovendien via wettelijke, flexibele en transparante procedures mogelijkheden bieden om in de EU te komen werken of onderwijs te volgen.

6.5

Het Comité stelt voor dat de EU de partnerlanden kanalen biedt om de mobiliteit van personen, het verkrijgen van visa en de toelating van nieuwe immigranten te vergemakkelijken. Daarnaast zou het graag zien dat in de nieuwe overeenkomsten ook aandacht wordt besteed aan de volgende kwesties:

betere toegang tot informatie over vacatures in de EU;

streven naar een beter evenwicht tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt;

erkenning van academische en beroepskwalificaties en -vaardigheden;

uitwerking en toepassing van een juridisch kader voor een betere overdracht van pensioenrechten;

verbetering van de samenwerking op het vlak van vaardigheden en het evenwicht tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt;

versoepeling van de regels inzake toelating en het verlenen van de status van langdurig ingezetene, zodat immigranten gemakkelijker vrijwillig kunnen terugkeren zonder hun verblijfsrecht op het spel te zetten.

6.6

Ook dient er bij het immigratie- en asielbeleid voor een betere coördinatie te worden gezorgd tussen de prioriteiten van het buitenland- en het immigratiebeleid van de EU. De Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) dient de rol die hem toekomt te vervullen en zich ook gaan bezighouden met het immigratie-, asiel- en grensbeleid, teneinde een samenhang tot stand te brengen die verder gaat dan de overwegingen van de afzonderlijke ministers voor Binnenlandse Zaken. Bovendien dient ook het Parlement meer inspraak te krijgen op dit terrein, zodat een grotere democratische controle wordt gegarandeerd (37).

Brussel, 11 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  EESC, Immigration: Integration and Fundamental Rights, 2012, http://www.eesc.europa.eu/resources/docs/qe-30-12-822-en-c.pdf

(2)  http://ec.europa.eu/ewsi/en/policy/legal.cfm

(3)  Conclusies van de Europese Raad, Programma van Tampere, 15—16 oktober 1999, SN 200/99.

(4)  EESC 343/2009 — SOC/320 (PB C 218 van 11.9.2009, blz. 78).

(5)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 29.

(6)  Europees Verbond van Vakverenigingen, Actieplan inzake Migratie, goedgekeurd door het uitvoerend comité ETUC op 5—6 maart 2013, http://www.etuc.org/documents/action-plan-migration#.U_MOE-JU3To

(7)  Advies van het EESC 17.3.2010 — EESC 450/2010 (PB C 354 van 28.12.2010, blz. 16).

(8)  PB C 286 van 17.11.2005, blz. 20.

(9)  Advies van het EESC 15.9.2010 — SOC/373 (PB C 48 van 15.2.2011, blz. 6). Het EESC heeft zich sterk gemaakt voor de harmonisering van de rechten van immigranten zonder papieren in de EU. Zie voetnoot 11.2 van het advies.

(10)  Europees Verbond van Vakverenigingen, Actieplan inzake Migratie, goedgekeurd door het uitvoerend comité ETUC van 5—6 maart 2013, blz. 15 http://www.etuc.org/documents/action-plan-migration#.U_MOE-JU3To

(11)  Advies van het EESC 15.9.2010 — SOC/373 (PB C 48 van 15.2.2011, blz. 6).

(12)  PB C 80 van 3.4.2002, blz. 37. Advies van het EESC 15.9.2010 — SOC/373 (PB C 48 van 15.2.2011, blz. 6).

(13)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 6.

(14)  Advies van het EESC 4.11.2009 — SOC/352, par. 4.4.14 (PB C 128 van 18.5.2010, blz. 80). De Commissie heeft met Mededeling 154 van 11.3.2014 (COM(2014) 154 final) het initiatief voor de oprichting van het platform dat door de Raad in het Stockholmprogramma was verworpen, opnieuw voorgelegd.

(15)  http://www.unhcr.org/pages/49c3646c4d6.html

(16)  Zie het EESC-advies van 12.3.2008 over het „Groenboek over het toekomstig gemeenschappelijk Europees asielstelsel” (rapporteur: mevr. Le Nouail Marlière), PB C 204 van 9.8.2008, blz. 77, par. 1.1.

(17)  Zie het EESC-advies van 12.3.2008 over het „Groenboek over het toekomstig gemeenschappelijk Europees asielstelsel” (rapporteur: mevr. Le Nouail Marlière), PB C 204 van 9.8.2008, blz. 77.

(18)  http://easo.europa.eu/wp-content/uploads/EASO-AR-final1.pdf

(19)  UNHCR Resettlement Handbook, juli 2011 (met nieuwe edities in 2013 en 2014), beschikbaar (in Engels, Frans en Spaans) op http://www.unhcr.org/4a2ccf4c6.html

(20)  Zie het advies van het EESC van 25.2.2008 — SOC/320 (PB C 218 van 11.9.2009, blz. 78).

(21)  Ibid, par. 7.2.2

(22)  Artikelen 19.4 en 25.1 van de Visumcode Verordening (EG) nr. 810/2009 van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) PB L 243 van 15.9.2009, blz. 1.

(23)  Europese Commissie, Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de visumcode van de Unie (Visumcode) (herschikking) — {SWD(2014) 67 final} {SWD(2014) 68 final}, COM(2014) 164 final, 1 april 2014, Brussel.

(24)  PB C 44 van 11.2.2011, blz. 162.

(25)  S. Carrera (2010), Towards a Common European Border Service, CEPS Working Documents, Centrum voor Europese beleidsstudies, Brussel.

(26)  In de conclusies van de Europese Raad van 26 en 27 juni 2014 werd de doelstelling vastgelegd om na te gaan of het mogelijk en haalbaar is om een dergelijk team op te richten, als een van de beleidsprioriteiten voor de RVVR-agenda (Europese Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid) tot 2020. Conclusies van de Europese Raad van 26 en 27 juni 2014 EUCO 79/14, Brussel, 27 juni 2014.

(27)  http://frontex.europa.eu/news/first-annual-report-of-the-frontex-consultative-forum-on-fundamental-rights-published-WDPSJn

(28)  http://www.ombudsman.europa.eu/nl/cases/specialreport.faces;jsessionid=7C3E744D253B47283EFC8DA92027D60A

(29)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 97.

(30)  Zie het advies van het EESC van 11.7.2012 — SOC/456, par. 16.2 (PB C 299 van 4.10.2012, blz. 108).

(31)  http://ec.europa.eu/bepa/european-group-ethics/docs/publications/ege_opinion_28_ethics_security_surveillance_technologies.pdf Zie het verslag van de Europese Rekenkamer http://www.eca.europa.eu/lists/ecadocuments/sr14_03/sr14_03_nl.pdf

(32)  Verordening no 656/2014 van 15 mei 2014 tot vaststelling van regels voor de bewaking van de zeebuitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking gecoördineerd door het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie, 27.6.2014, PB L 189 van 27.6.2014, blz. 93.

(33)  Advies van het EESC, PB C 44 van 16.2.2008, blz. 91.

(34)  Advies van het EESC, PB C 302 van 7.12.2004, blz. 49.

(35)  REX/351, PB C 191 van 29.6.2012, blz. 134.

(36)  Advies van het EESC over het thema „Het Europees immigratiebeleid en de betrekkingen met derde landen” (nog niet gepubliceerd in het PB).

(37)  Advies van het EESC over het thema „Het Europees immigratiebeleid en de betrekkingen met derde landen” (nog niet gepubliceerd in het PB).


19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over investeringen met sociale effecten

(initiatiefadvies)

(2014/C 458/03)

Algemeen rapporteur:

Ariane Rodert

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) heeft op 5 juni 2014 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Investeringen met sociale effecten.

(initiatiefadvies)

Het bureau van het EESC heeft op 3 juni 2014 besloten de gespecialiseerde afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien het spoedeisende karakter van deze werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 10 en 11 september 2014 gehouden 501ste zitting (vergadering van 11 september) Ariane Rodert tot algemeen rapporteur voor dit advies benoemd en onderstaand advies uitgebracht, dat met 176 stemmen vóór en 37 tegen, bij 19 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met het belang dat aan investeringen met sociale effecten wordt gehecht, maar wijst erop dat dit vraagstuk in de context van het Pakket Sociale Investeringen (PSI) en het Initiatief voor sociaal ondernemerschap (SBI) moet worden bezien.

1.2

Het beschouwt investeringen met sociale effecten als een combinatie van verschillende niet-sectorgebonden middelen die worden ingezet om sociale effecten teweeg te brengen, en als een onderdeel van het sociaal-financiële ecosysteem.

1.3

Investeringen met sociale effecten mogen niet in de plaats komen van de financiering van kernactiviteiten in de sociale sector door de daarvoor verantwoordelijke overheid, maar kunnen een aanvulling vormen op andere subsidiestromen. In de Commissie wordt gediscussieerd over de uitsluiting van investeringen met sociale effecten bij de bepaling — volgens het budgettaire regelgevingskader van de EMU — van het netto tekort van een land, in overeenstemming met de „gouden regel”. Het EESC staat achter die discussie.

1.4

Kleine en middelgrote ondernemingen hebben over het algemeen de grootste moeite om aan financiering te komen: daarom moeten er op de diverse bedrijfsmodellen toegesneden financiële ecosystemen worden uitgewerkt. Toch zijn „investeringen met sociale effecten” niet gericht op „sociaal ondernemerschap”, maar moeten deze worden gezien als investeringen in „sociale ondernemingen” volgens de definitie die daaraan in het SBI wordt gegeven.

1.5

Belanghebbenden die willen meten hoe groot het sociale effect is dat een investering — naast andersoortige effecten — heeft gehad, moeten geen nieuwe methoden bedenken, maar uitgaan van het werk dat al is gedaan en de beginselen die de Commissie en het EESC op dit gebied hebben vastgelegd.

1.6

De beste modellen voor investeringen met sociale effecten zijn hybride-kapitaaloplossingen, zoals met geduld tot stand gebracht mengkapitaal waaraan dikwijls een gegarandeerd element is toegevoegd. De Commissie zou het momenteel opkomende brede financiële ecosysteem van innovatieve instrumenten moeten onderzoeken en moeten nagaan in hoeverre dit systeem bevorderlijk kan zijn voor de verstrekking van kapitaal aan ondernemingen van de sociale economie en de stimulering van vernieuwing in het sociaal beleid.

1.7

Bij de uitwerking van nieuwe investeringsinstrumenten moet worden uitgegaan van de specifieke kenmerken van sociale ondernemingen om de toegang tot hoogwaardige en continue dienstverlening te kunnen verzekeren.

1.8

In veel lidstaten staan de sociale economie en sociale ondernemingen nog in de kinderschoenen. Daarom moet voorrang worden gegeven aan de onverkorte toepassing in de lidstaten van het SBI (met alle even belangrijke acties daarvan, zoals capaciteitsopbouw, erkenning en zichtbaarheid) boven de ontwikkeling van een markt voor sociale investeringen.

1.9

Ondernemingen van de sociale economie onderhouden nauwe banden met het maatschappelijk middenveld. Van doorslaggevend belang is dat erkenning wordt gegeven aan het in deze sector verrichte werk en de in de sociale economie ontwikkelde specifieke modellen en dat beide worden gehandhaafd. Immers, alleen dan kan het broodnodige vertrouwen worden gewekt en kunnen er tussen sectoren innovatieve partnerschappen worden aangegaan.

2.   Inleiding

2.1

Europa komt de ongehoorde crisis veel te langzaam te boven en staat voor uitdagingen van maatschappelijk aard die om sociale vernieuwing, structurele veranderingen en stabiele en duurzame sociale voorzieningen vragen. Daarom moeten alle belanghebbenden en middelen uit de samenleving zich inzetten, resp. worden ingezet om nieuwe duurzame oplossingen te vinden waardoor de sociale omstandigheden in Europa worden ondersteund en verbeterd.

2.2

Tegen deze achtergrond is het zwaartepunt in het PSI (1) gelegd bij het belang van goed opgezette zorgstelsels waarin sociale ondernemingen en ondernemers (2) (als aanvulling op wat overheidsinstanties doen) steun krijgen voor hun rol als pioniers voor verandering en innovatie.

2.3

Verder wordt in het SBI van de Commissie (3) voorrang gegeven aan het streven om in Europa gunstige voorwaarden voor de groei en ontwikkeling van sociale ondernemingen en de sociale economie te scheppen. Het EESC heeft op dit gebied mettertijd specifieke vakkennis opgedaan (4). Zowel in het PSI als in het SBI wordt de vinger gelegd op de behoefte van ondernemingen van de sociale economie aan een betere toegang tot op maat gesneden financiering (een behoefte die zij meestal gemeen hebben met kleine en middelgrote ondernemingen).

2.4

Daar komt bij dat beleggers steeds meer belangstelling tonen voor een combinatie van sociale of milieuvoordelen en een financieel rendement van investeringen (5). In juni 2013 zag de werkgroep voor investeringen met sociale effecten (6) het daglicht met de opdracht om de aanzet te geven voor de totstandbrenging van een markt voor investeringen met sociale effecten. Deze werkgroep werkt momenteel aan een verslag met aanbevelingen, dat in september 2014 moet worden gepubliceerd.

2.5

In onderhavig advies wordt onderzocht welke vooruitzichten ondernemingen van de sociale economie en investeringen met sociale effecten bieden, omdat deze goed geplaatst zijn om in sociale noden te voorzien en als aanvulling te dienen op het streven van de overheid naar meer sociaal beleid. Dit advies komt bovenop het werk van de werkgroep voor investeringen met sociale effecten, maar heeft ook tot doel om bij te dragen aan de bredere discussie over toegang tot financiering voor ondernemingen van de sociale economie.

3.   Investeringen met sociale effecten

3.1

Het EESC is ingenomen met de belangstelling voor investeringen met sociale effecten, maar benadrukt dat die investeringen moeten worden bezien in de context van het PSI en het SBI en niet uit winstbejag moeten worden ingezet, maar ter ondersteuning van sociale innovatie om in sociale behoeften te voorzien. Die sociale behoeften zouden het uitgangspunt moeten worden dat al die investeringen gemeen hebben. Vervolgens zou moeten worden uitgemaakt wat de beste oplossingen zijn, waarna — als derde stap — zou moeten worden bepaald hoe de desbetreffende maatregel het beste kan worden gefinancierd.

3.2

Het EESC beschouwt investeringen met sociale effecten als een combinatie van verschillende niet-sectorgebonden middelen (overheidssector, particuliere ondernemingen en sociale economie) die worden ingezet om sociale effecten teweeg te brengen. Volgens die zienswijze maken investeringen met sociale effecten deel uit van het sociaal-financiële ecosysteem.

3.3

Het gaat hier echter om een ontwikkeling die in opkomst is. Daarom waarschuwt het EESC de diverse belanghebbenden voor al te snelle of te strakke definities. Beter is om gemeenschappelijke kenmerken vast te leggen en de opkomst van dit soort investeringen in de lidstaten op de voet te volgen. Van doorslaggevend belang is dat sociale investeringen door particuliere ondernemingen niet bedoeld zijn als alternatief voor wat een taak is van de overheid, nl. om — in overeenstemming met sociale wetten en wettelijk bepaalde rechten — kernactiviteiten in de sociale sector te financieren.

3.4

De belangstelling voor investeringen met sociale effecten is een feit, maar blijft een nieuw verschijnsel dat volop evolueert. De eerste hindernis die moet worden genomen, is dat het begrip moet worden omschreven en dat moet worden bepaald wat de doelstellingen van investeringen met sociale effecten zijn. In de discussies die momenteel in de G8 worden gevoerd, worden sociale ondernemingen beschouwd als het hoofddoel van investeringen met sociale effecten, waarbij meerdere daaraan ondergeschikte doelstellingen worden aangekaart. Aan die ondergeschikte doelstellingen wordt vormgegeven in tal van verschillende combinaties van sociale en op winstbejag gerichte taakstellingen: investeringen met sociale effecten als hoofdactiviteit (sociale ondernemingen — acties met een sociaal doel als drijfveer) of als nevenactiviteit (midden- en kleinbedrijf — winstbejag, gekoppeld aan een sociaal doel). Daarbij moet worden aangetekend dat sociale ondernemingen, in weerwil van hun geheel eigen karakter gewoon deel uitmaken van de economie.

3.5

Tegenwoordig zijn er veel ondernemingen die sociale of milieudoelstellingen nastreven: dat maakt van die ondernemingen nog niet altijd „sociale ondernemingen”. Er zijn ondernemingen die zich „maatschappelijk verantwoord” opstellen, volgens een sociaal ondernemerschap dat de Commissie omschrijft als een houding van ondernemingen die de verantwoordelijkheid voor hun sociale en milieu-impact (7) niet uit de weg gaan. Bedoeld zijn gewone ondernemingen die uit zijn op het behalen van winst, die vrijwillig kiezen voor sociaal ondernemerschap.

3.6

Daarom moeten initiatieven op dit gebied volgens het EESC voldoen aan de definitie die in het SBI van sociale ondernemingen wordt gegeven. Immers, die definitie is een weergave van de diverse modellen die in de lidstaten voor sociale ondernemingen worden gehanteerd. Volgens die definitie is een sociale onderneming „een onderneming die vooral een sociaal effect beoogt, en niet zozeer een zo groot mogelijke winst voor de eigenaren of de aandeelhouders” en voldoen sociale ondernemingen aan drie hoofdcriteria (8).

3.7

Daarom moeten er volgens het EESC beslist op maat gesneden financiële ecosystemen in het leven worden geroepen die met het oog op de diverse modellen en structuren (gaande van maatschappelijk verantwoorde ondernemingen tot ondernemingen van de sociale economie die een sociale actie nastreven) een rijke verscheidenheid aan instrumenten, modellen en producten bieden, in de wetenschap dat het hierbij gaat om ondernemingen die niet altijd identiek zijn. Kleine en middelgrote ondernemingen die investeringen met sociale effecten als hoofddoel hebben, hebben dezelfde problemen als andere kleine en middelgrote ondernemingen als het gaat om toegang tot financiën. Ook in hun geval moeten die problemen resoluut worden aangepakt.

3.8

Volgens het EESC moeten bij de financiering van sociale innovatie alle financieringsbronnen — van subsidies tot investeringen — in aanmerking worden genomen, ongeacht mogelijke uiteenlopende verwachtingen wat het rendement ervan betreft. Ook moet daarbij worden uitgegaan van de bestaande bedrijfsmodellen voor sociale ondernemingen. Die zienswijze staat haaks op de doorgaans gehanteerde definitie van het GIIN (9) waarin impact-investeringen worden omschreven als investeringen in bedrijven, organisaties en fondsen die tot doel hebben om niet alleen een financiële opbrengst op te leveren, maar ook een meetbaar gunstig sociaal en milieu-effect teweeg te brengen. Volgens het EESC wordt in die GIIN-definitie voorbijgegaan aan de verscheidenheid aan investeringen met sociale effecten die al worden gedaan en verder moeten worden ontwikkeld. Ook is daarin geen oog voor het met die investeringen nagestreefde doel om nieuwe financieringsbronnen voor sociale vooruitgang op te sporen. Investeringen met sociale effecten worden in deze definitie bekeken vanuit de invalshoek van particuliere beleggers, zonder dat het verband met de innovatie van sociaal beleid wordt gelegd.

3.9

Cruciaal voor investeringen met sociale effecten is dat die sociale effecten kunnen worden gemeten. Volgens het advies dat het EESC over sociale-impactmeting heeft uitgebracht (10), moet die meting het sociale doel dienen en proportioneel zijn en moet worden ingezien dat sociale effecten naar gelang van de activiteiten van ondernemingen anders kunnen worden gemeten. Soortgelijke beginselen worden aangehangen in het verslag dat de subgroep GECES in juni 2014 heeft uitgebracht (11). Het EESC dringt er met klem bij de lidstaten en alle relevante belanghebbenden op aan om zich op die Europese werkzaamheden te baseren in plaats van nieuwe methoden uit te vinden. Verder moeten regels die verder nog ter ondersteuning van het sociaalondernemerschapsfonds (EuSEF) worden uitgewerkt, proportioneel zijn en beantwoorden aan de behoeften en beperkte middelen van de sociale ondernemingen waarin wordt geïnvesteerd.

4.   Vooruitzichten voor sociale ondernemingen

4.1

Om alle mogelijkheden van ondernemingen in de sociale economie te benutten, is een financieel ecosysteem met onderlinge aansluitingen nodig dat wordt opgebouwd uit het bestaande ethische en alternatieve financiële systeem. Die oplossing verdient de voorkeur boven de toepassing van de gangbare financiële systemen en logica waarin aan de belangen van beleggers voorrang wordt gegeven.

4.2

Het EESC heeft al in een eerder advies (12) gewezen op het risico dat veel sociale ondernemingen maar moeilijk aan als eigen vermogen aangemerkte sociale investeringen kunnen komen, omdat bezit en controle onverenigbaar kunnen zijn met de modellen, waarden en rechtsposities van ondernemingen in de sociale economie.

4.3

Daarom moeten investeringen met sociale effecten volgens het EESC aanzetten tot hybride-kapitaaloplossingen. Volgens dit mengkapitaalmodel worden subsidies gecombineerd met „geduldige” langetermijnleningen e.d., voor zover die duurzaamheid en dat lange-termijnaspect worden bekrachtigd door eigenaarschap of garanties van de overheid.

4.4

Het EESC doet een dringend beroep op de Commissie om — als eerste stap op dit opkomende beleidsgebied — de uitwisseling te bevorderen van voorbeelden van geslaagde methoden en van ervaringen met de diverse modellen van investeringen met sociale effecten en de financiering daarvan. Op grond van dit overzicht kan een evaluatie worden gemaakt van de kansen en problemen bij specifieke instrumenten, kapitaalvormen en kapitaalverschaffers, zoals obligaties met een sociale impact (waarover momenteel wordt gediscussieerd) (13), wetten op de herinvestering in gemeenschappen of de Italiaanse sociale obligaties (14).

4.5

Over de grenzen heen wordt nog maar nauwelijks belangstelling getoond voor deze vernieuwende financiële instrumenten, omdat het bereik ervan nu nog meestal lokaal, regionaal en nationaal is. Daarom acht het EESC het in dit stadium niet zinvol om prikkels voor de totstandbrenging van een Europese markt voor investeringen met sociale effecten te blijven geven.

4.6

Andere specifieke kenmerken van sociale ondernemingen moeten ook tegen de achtergrond van investeringen met sociale effecten worden behandeld. Voorbeelden van vraagstukken die daarbij aan de orde moeten worden gesteld, zijn: investeringen voor de lange in plaats van voor de korte termijn, gevolgen voor de continuïteit van de dienstverlening en impact op de sociale opdracht van sociale ondernemingen.

4.7

Ook stimulerende maatregelen, zoals belastingprikkels, zouden als onderdeel van het inkomstenmodel nader moeten worden onderzocht. Idem dito voor de vraag hoe prikkels voor beleggers moeten worden afgewogen tegen het voor hen verwachte marktrendement. In het geval van overheidsfondsen of -prikkels zou een rendement dat het vigerende marktrendementspercentage overstijgt, niet moeten worden toegestaan. De Commissie zou de diverse soorten kapitaalprikkels en het financiële en/of sociale rendement in de lidstaten de revue moeten laten passeren. Het kan nuttig zijn om pensioenfondsen ter overweging te geven om dergelijke investeringen in een gediversifieerde portefeuille op te nemen.

4.8

Van belang is dat de Commissie de vooruitgang die met investeringen met sociale effecten wordt geboekt, regelmatig en op de voet volgt om er zeker van te zijn dat de belangrijkste doelgroepen van sociale ondernemingen en de sociale economie echt gemakkelijker aan adequaat kapitaal kunnen komen.

5.   Nog meer kanttekeningen bij investeringen met sociale effecten en het beleidskader

5.1

Ondernemingen hebben tijdens hun hele levensduur behoefte aan toegang tot passende financiering. Daarom moeten ontwikkelingen op dit gebied worden gesitueerd in een beleidskader voor sociale financiering en investeringen waarmee de sociale ondernemingen in de lidstaten worden geholpen. Op die manier wordt voorkomen dat lidstaten zelf op zoek gaan naar instrumenten in plaats van een breed beleidskader in het leven te roepen.

5.2

Even belangrijk is dat alle soorten beleggers — overheid, particulieren en maatschappelijke organisaties — in aanmerking moeten worden genomen. Door met hun beweegredenen en verwachtingen rekening te houden, kunnen optimale resultaten worden bereikt en de beste partnerschappen worden aangegaan. Waar het echter vooral op aankomt, is dat de op te bouwen structuur voor impact-investeringen gunstig uitwerkt voor de welzijnsmodellen in Europa. Beleid moet nauwgezet worden vormgegeven in de nationale context, met als doel om te bewerkstelligen dat de sociale-zorgstelsels over en weer door sociale ondernemingen en de overheidssector worden versterkt, waarbij alle burgers toegang tot hoogwaardige en betaalbare diensten wordt geboden.

5.3

Voor de overheid is in dit verband een hoofdrol weggelegd, niet alleen als „koper” van sociale effecten, maar vooral ook als de gezagdrager die als eerste verantwoordelijk is voor de waarborging van sociale rechten. Initiatieven om een markt voor investeringen met sociale effecten in het leven te roepen, moeten worden ingegeven door het uitzicht op een positieve sociale impact waarmee het algemene nut is gediend. Dergelijke initiatieven mogen geen voorwendsel zijn voor overheden om hun plichten op het gebied van sociaal beleid, sociale zekerheid en sociale-dienstverlening te verzaken.

5.3.1

In de Commissie wordt gediscussieerd over de uitsluiting van investeringen met sociale effecten bij de bepaling — volgens het budgettaire regelgevingskader van de EMU — van het netto tekort van een land, in overeenstemming met de „gouden regel”. Het EESC staat achter die discussie (15).

5.4

Het advies dat het EESC over het pakket sociale investeringen en aanverwante werkzaamheden heeft uitgebracht (16), moet tegen die achtergrond worden bezien. Daarin wordt om vernieuwende financiering gevraagd, in de wetenschap dat „goed geplande, effectieve en efficiënte sociale investeringen” sociale effecten opleveren en dat „investeringen in sociale voorzieningen ... niet alleen tot sociale vooruitgang (leiden)”, maar op den duur ook tot verlaging van de sociale kosten.

5.5

Aan investeringen in sociale ondernemingen zitten bijzonder veel haken en ogen, omdat de diensten die worden verleend, vaak voor mensen in nood zijn bestemd. Maatregelen staan of vallen met de middelen ervoor, de flexibiliteit die nodig is om zich aan veranderende omstandigheden aan te passen en het vermogen om de continuïteit van een dienstverlening te verzekeren. Er moet op dit gebied behoedzaam worden omgegaan met de toepassing van een traditionele investeringen- en marktlogica om te voorkomen dat de belangrijkste doelgroep: de eindgebruikers, daar nadelen van ondervindt.

5.6

Investeringen met sociale effecten moeten ook worden bekeken in de bredere context van financiering, bijvoorbeeld in de vorm van aanbestedingen en de gunning van overheidsopdrachten. Op innovatie gerichte investeringen met sociale effecten vragen om andere betrekkingen, waarbij belanghebbenden gelijkwaardige partners moeten zijn en de overheid een centrale rol moet spelen.

5.7

De sector van sociale ondernemingen staat in veel lidstaten nog in de kinderschoenen. Daarom moeten initiatieven op het gebied van investeringen met sociale effecten zorgvuldig worden overwogen. Een markt voor investeringen met sociale effecten impliceert dat er vraag en aanbod is, ofwel dat de sector van sociale ondernemingen stevig is verankerd. De ontwikkeling van een markt voor investeringen is qua belang ondergeschikt aan het streven naar een duurzame sector van sociale ondernemingen.

5.8

Tegen deze achtergrond is ook vermeldenswaard dat sociale ondernemingen opkomen in de context van het maatschappelijk middenveld. Steun voor onafhankelijke en duurzame maatschappelijke organisaties is daarom een cruciale voorwaarde voor de ontwikkeling van sociale ondernemingen. Hetzelfde geldt voor de dialoog die in alle stadia met ondernemingen van de sociale economie wordt gevoerd.

5.9

Zelfs als geschikte financiering (bijvoorbeeld in de vorm van investeringen met sociale effecten) voorhanden is, kan de markt niet volwaardig werken zonder capaciteitsopbouw voor sociale-impactmeting en programma's voor investeringsparaatheid. De opkomst van verleners van die capaciteitsopbouwende diensten (die vaak zelf een sociale onderneming zijn) moet worden aangemoedigd. Ook moet er wisselwerking tussen sociale ondernemingen en de wereld van sociale investeringen tot stand worden gebracht, waarbij speciale tussenpersonen een centrale rol spelen. Toch raadt het EESC af om te veel tussenpersonen of grootschalige actoren in te voeren, omdat partnerschappen voor sociale innovatie alleen echt werken als alle (vaak kleine en lokale) belanghebbenden onderling rechtstreeks nauwe contacten aangaan. Alleen dan ontstaat een vertrouwensband. Dit lukt niet als de contacten indirect, ofwel via tussenpersonen, lopen.

5.10

Het EESC wijst op het belang van een duidelijk onderscheid tussen de sociale effecten van een sociale onderneming als zodanig en de sociale effecten die door een specifieke activiteit of een specifiek programma van het bedrijf teweeg worden gebracht. Sociale ondernemingen moeten zich altijd houden aan het arbeidsrecht en moeten de rechten van arbeiders en dienovereenkomstige cao's in acht nemen.

5.11

Steun voor de sociale economie en sociale ondernemingen vergt een integrale benadering van de bron waaruit geweldige ideeën worden geput, de instanties die vaart achter deze ideeën zetten en de vraag hoe die ideeën langzaamaan in praktijk kunnen worden gebracht. Het voorgaande vormt een uitdaging voor overheden en particuliere beleggers, die verder moeten kijken dan wat normaliter verschaffing van kapitaal inhoudt: alleen dan kan het potentieel van sociale ondernemingen en het maatschappelijk middenveld volledig worden benut. Om kans van slagen te hebben, moeten de nodige voorwaarden voor sociale ondernemingen in Europa worden geschapen, waarbij het om méér gaat dan alleen maar om toegang tot financiën. Daarom doet het EESC een beroep op de lidstaten en op de Commissie: de lidstaten zouden hun voordeel moeten trekken van de SBI-maatregelen en nationale steunplannen voor de sector moeten uitwerken; de Commissie zou een eenheid in het leven moeten roepen die het voortouw neemt met het oog op de ontwikkeling voor de komende jaren van de tweede fase van het SBI.

Brussel, 11 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2013) 83 final.

(2)  In de sociale economie (ook wel de „derde sector” genoemd) zijn niet-gouvernementele actoren werkzaam, zoals gemeentelijke organisaties, verenigingen van vrijwilligers en sociale ondernemingen die maatschappelijk nut nastreven. Sociale ondernemingen zijn bedrijven die hoofdzakelijk sociale doelstellingen nastreven en waar overschotten doorgaans opnieuw in het bedrijf of in de gemeenschap worden geïnvesteerd (in tegenstelling tot bedrijven die uit zijn op zoveel mogelijk winst voor eigenaars en aandeelhouders).

(3)  COM(2011) 682 final

(4)  PB C 318 van 23.12.2009, blz. 22, PB C 24 van 28.1.2012, blz. 1, PB C 229 van 31.7.2012, blz. 44, PB C 229 van 31.7.2012, blz. 55, en PB C 170 van 5.6.2014, blz. 18

(5)  Dit geldt ook voor particuliere beleggers, gaande van de verschaffers van risicokapitaal tot pensioenfondsen, stichtingen, staats- en particuliere banken, en netwerken zoals TONIIC, EVPA en het Ashoka Support Network.

(6)  https://www.gov.uk/government/groups/social-impact-investment-taskforce

(7)  http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sustainable-business/corporate-social-responsibility/index_en.htm

(8)  COM(2011) 682 final, blz. 2

(9)  Definitie van het Global Impact Investment Network, http://www.thegiin.org/cgi-bin/iowa/aboutus/index.html

(10)  PB C 170 van 5.6.2014, blz. 18.

(11)  http://ec.europa.eu/internal_market/social_business/docs/expert-group/social_impact/140605-sub-group-report_en.pdf

(12)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 55.

(13)  https://www.gov.uk/social-impact-bonds

(14)  http://www.ubibanca.com/page/ubicomunita-social-bond

(15)  PB C 226 van 16.07.2014, blz. 21

(16)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 91 en PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

501e zitting van het EESC, 10—11 september 2014

19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/19


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid

(COM(2014) 212 final — 2014/0120 (COD))

(2014/C 458/04)

Rapporteur:

Oliver RÖPKE

Het Europees Parlement en de Raad hebben op 16 april resp. 6 mei 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 50 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid

COM(2014) 212 final — 2014/0120 (COD).

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 juli 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 september 2014 gehouden 501e zitting (vergadering van 10 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 127 stemmen vóór en 50 tegen, bij 15 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het voorstel van de Europese Commissie voor een richtlijn over besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (Societas Unius Personae, SUP) (1) moet grensoverschrijdende activiteiten van kleine en middelgrote ondernemingen vergemakkelijken. Het voorstel in zijn huidige vorm komt het EESC prematuur voor omdat het veel bepalingen bevat die (ernstige) risico's vormen voor de serieuze handel op de interne markt en de belangen van crediteuren, consumenten en werknemers. Het EESC raadt de Commissie derhalve nadrukkelijk aan om de in dit advies vervatte voorstellen te bekijken en ter harte te nemen.

1.2

De gekozen rechtsgrond (art. 50 VWEU) overtuigt niet en lijkt er in de eerste plaats op gericht om de unanimiteitsvereiste in de Raad te omzeilen en om een mislukking zoals bij de Europese besloten vennootschap (EBV) te vermijden. Ook al is het de bedoeling dat de SUP officieel als alternatieve vennootschapsvorm in het nationale recht verankerd wordt, de essentiële kenmerken ervan zijn ondubbelzinnig in supranationaal recht bepaald. De correcte rechtsgrond is dan ook artikel 352 VWEU.

1.3

Het EESC onderschrijft het streven om het vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen zo eenvoudig mogelijk te maken om een vennootschap op te richten. De minimumkapitaalvereiste voor een SUP van 1 euro en het verbod op de verplichte aanleg van reserves vormen in feite een beperking van de aansprakelijkheid tot het „nultarief”. Zij leiden marktpartijen er wellicht toe om van de bedrijfseigenaar persoonlijke waarborgen te eisen om derden (consumenten, leveranciers, crediteuren) gerust te stellen, hetgeen de voordelen van de beperkte aansprakelijkheid teniet doet.

1.4

Het EESC moedigt nadrukkelijk de oprichting van gezonde bedrijven aan en stelt daarom voor SUP's een substantiële en bij het zakelijk doel passende kapitaaleis voor in de vorm van een „serieuze drempel”, om ook rekening te houden met de belangen van crediteuren, consumenten, werknemers en het algemeen belang en om het commerciële verkeer niet in gevaar te brengen. Hier kan ook gebruik worden gemaakt van de ervaringen in bepaalde lidstaten, waar tegenover de verlaging van het direct te storten maatschappelijk kapitaal een „spaarmodel” staat, waarvoor de volgende jaren reserves kunnen worden gevormd om langdurige onderkapitalisatie te voorkomen. Ter wille van de duidelijkheid zou aan de naam SUP ook een verwijzing naar de beperkte aansprakelijkheid en het land van registratie toegevoegd moeten worden.

1.5

Het EESC meent dat een SUP niet mag worden geregistreerd in een plaats waar zij economisch niet actief is (brievenbusfirma's). De voor het eerst voor een Europese vennootschapsvorm voorziene scheiding van statutaire en bestuurszetel is een precedent, dat het EESC zorgwekkend acht. Samen met de bepaling dat voor de SUP het recht van de staat van registratie moet gelden, kan dit ertoe leiden dat de medezeggenschapsrechten van werknemers in het gedrang komen, maar ook dat nationale belastingvoorschriften omzeild worden.

1.6

Door een officiële verplaatsing van de statutaire zetel en de daaruit volgende andere status van de vennootschap valt te vrezen voor een uitholling van de medezeggenschapsrechten in de organen van de onderneming (raad van toezicht of raad van bestuur). Het EESC bepleit dus uitdrukkelijk de eenheid van statutaire en bestuurszetel van de SUP, zoals ook voorzien is voor andere supranationale rechtsvormen (SE, Europese vennootschap) of de Europese coöperatieve vennootschap (SCE). Voorts pleit het EESC ervoor dat de medezeggenschapsrechten in de lidstaat waar een SUP haar belangrijkste economische activiteit uitoefent, worden gegarandeerd en dat oneerlijke concurrentie serieus wordt bestreden. Daarom moeten er volgens het EESC voor de SUP's ook uniforme regels komen voor de medezeggenschap van werknemers.

1.7

Het komt het EESC voor dat het voor de oprichters van een bedrijf belangrijk is om binnen een passende termijn snel een bedrijf te kunnen oprichten. Uitsluitend online registratie van een SUP kan echter tal van problemen en risico's opwerpen als de identiteit van de oprichter van het bedrijf niet wordt gecontroleerd. Zonder identiteitscontrole zou de onduidelijkheid over de zakelijke partners toenemen, wordt de ernst van rechtshandelingen ondergraven en worden de belangen van de consument verzwakt. Het ontstaan van brievenbusfirma's en schijnzelfstandigheid zou bevorderd en vergemakkelijkt worden. Om toch tegemoet te komen aan de optie voor online registratie, zou het de lidstaten moeten vrijstaan om hierin te kunnen voorzien. Maar in dat geval zou er sprake moeten zijn van een „controle vooraf” van de identiteit en een onderzoek en advisering van de oprichter door de bevoegde overheid en/of notaris.

1.8

Het EESC is ingenomen met het voornemen om het kleine en middelgrote ondernemingen (inclusief start-ups en micro-ondernemingen) met een nieuwe rechtsvorm voor vennootschappen makkelijker te maken om op de interne markt actief te zijn. Om het mkb in het kader van het richtlijnvoorstel te bevorderen, zou het toepassingsgebied van de richtlijn tot deze ondernemingen beperkt moeten worden. Dit instrument moet internationaal actieve concerns niet de mogelijkheid bieden om dochterondernemingen met honderden of duizenden werknemers als SUP te leiden. Het EESC stelt daarom voor dat een SUP alleen openstaat voor ondernemingen die voldoen aan de criteria van artikel 3, lid 2 (2) van Richtlijn 2013/34/EU (3) (jaarrekeningrichtlijn). Dit zou betekenen dat een SUP bij het bereiken van een bepaalde omvang een andere rechtsvorm moet aannemen.

1.9

Kortom, bij goedkeuring van het voorstel kunnen in tal van lidstaten nationale principes van het vennootschapsrecht voor kapitaalvennootschappen op losse schroeven komen te staan. Gelet op de gekozen rechtsgrond twijfelt het EESC aan de verenigbaarheid van het voorstel met het subsidiariteitsbeginsel. Daarom eist het EESC dat de SUP slechts voor grensoverschrijdend actieve ondernemingen in aanmerking komt die op het tijdstip van registratie in minstens twee lidstaten actief zijn of aannemelijk maken dat zij uiterlijk binnen een bepaalde termijn (bijv. twee jaar) na registratie in minstens twee lidstaten werkzaam zullen zijn. Het voorstel voor een verordening over het statuut van de Europese stichting (FE) (4) alsook het tussentijds verslag van het Europees Parlement kunnen hierbij als leidraad dienen.

1.10

Om deze redenen waardeert het EESC het werk dat de Commissie ten behoeve van het mkb verricht op het gebied van het vennootschapsrecht, maar meent het dat over de concrete inhoud van de richtlijn het laatste woord nog niet gezegd is. Het EESC kan het voorstel pas als positief beschouwen als de in dit advies gedane voorstellen overgenomen worden. Met name moet in nauw overleg met de betrokken partijen die de Commissie vooraf helaas niet geraadpleegd heeft, een evenwichtige oplossing gevonden worden.

2.   Algemene opmerkingen over het voorstel voor een richtlijn

2.1

Reeds in 2008 wilde de Commissie met het voorstel voor een statuut voor de Europese besloten vennootschap (EBV) (5) het mkb een eenvoudig, flexibel en in alle lidstaten gelijk instrument bieden om grensoverschrijdende activiteiten te vergemakkelijken. Dit initiatief strandde in de Raad, waarna de Commissie in het kader van het REFIT-programma (6) de terugtrekking van het EBV-voorstel aankondigde.

2.2

In een algemene openbare raadpleging over de toekomst van het vennootschapsrecht (februari 2012) en een uitvoeriger online raadpleging over eenpersoonsvennootschappen (juni 2013) bood de Commissie belanghebbenden de kans om een oordeel te geven. Daarna vond op 13 september 2013 een bijeenkomst plaats van DG Interne markt en diensten van de Commissie met vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven over het voorstel van de Commissie. Volgens de Commissie namen hieraan onder andere deel: Businesseurope, de European Small Business Alliance, kamers van industrie en koophandel, evenals Eurochambers. Blijkbaar waren vertegenwoordigers van werknemers niet uitgenodigd, noch vond er gelijkwaardig overleg met vakbonden en consumentenorganisaties plaats.

2.3

Daarna heeft de Commissie op 9 april 2014 haar voorstel voor een richtlijn voor besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (SUP) voorgelegd, dat uitdrukkelijk als alternatief voor de EBV aangeduid wordt. Het is de bedoeling dat het mkb in het buitenland gemakkelijker vennootschappen op kan richten.

2.4

De lidstaten dienen in hun wetgeving te voorzien in vennootschapsvormen waarvoor in de gehele EU dezelfde regels gelden en dezelfde afkorting SUP (Societas Unius Personae) zouden gelden. Het voorstel is uitdrukkelijk gericht op een daling van de oprichtings- en exploitatiekosten. Op stapel staat een vereenvoudigde online registratieprocedure, terwijl van een minimumkapitaal bij oprichting bijna geheel wordt afgezien. De crediteuren worden beschermd door de plicht van de bedrijfsleider(s) om de winstuitkeringen te controleren.

2.5

De lidstaten zouden niet meer mogen voorschrijven dat de statutaire zetel en het hoofdbestuur van de vennootschap zich in dezelfde lidstaat moeten bevinden. Daarmee worden voor het eerst voor een Europese vennootschapsvorm gescheiden zetels toelaatbaar geacht. Voor de SUP moet dan het recht van de lidstaat gelden waar de vennootschap is geregistreerd. Van de medezeggenschapsrechten van werknemers wordt in het voorstel met geen woord gerept.

2.6

De Commissie stelt dat het voorstel geen „nieuwe supranationale rechtsvorm voor eenpersoonsvennootschappen” bevat, maar dat het geleidelijk „beperkingen op de vrijheid van vestiging” wil opheffen. Daarom baseert zij het voorstel op artikel 50, lid 2, sub f), VWEU.

3.   Opmerkingen vooraf

3.1

De ervaring in de lidstaten leert dat het voor afzonderlijke ondernemingen in bepaalde sectoren aantrekkelijker is om zelfstandigen zonder personeel in te schakelen dan iemand in dienst te nemen. Vaak worden zo nationale cao's omzeild. Schijnzelfstandigheid wordt nog meer in de hand gewerkt doordat het conform het richtlijnvoorstel eenvoudig wordt een SUP op te richten, met gelijktijdige beperking van de aansprakelijkheid, zonder kapitaalinbreng en met de optie op scheiding van de statutaire en bestuurszetel. Dit treft met name degenen die zwak staan op de arbeidsmarkt en voor wie bescherming van het arbeidsrecht en van cao's zeer belangrijk is.

3.2

Het EESC erkent dat het leeuwendeel van de bedrijven en werknemers in de EU zich aan de voor hen geldende wetgeving houdt. Maar gezien de vorm van de SUP herbergt het voorstel volgens het EESC het potentiële risico dat bedrog van ondernemers, andere criminele praktijken (witwassen bijv.) of schijnzelfstandigheid zullen toenemen. Zo kan men zijn „virtuele” plaats van registratie naar believen kiezen, verplaatsen of via in geheel Europa vertakte kokerconstructies zijn identiteit verhullen. Het richtlijnvoorstel staat dus ook haaks op de Europese inspanningen om witwaspraktijken te bestrijden.

3.3

Het is de vraag of het positieve werk van de Commissie, om grensoverschrijdende activiteit van het mkb te bevorderen, met dit richtlijnvoorstel wel zoden aan de dijk zal zetten. Het EESC stelt vast dat sommige de lidstaten eerder, in het kader van het overleg over de Europese besloten vennootschap, al gepleit hebben voor een fors minimumkapitaal, eenheid van statutaire en bestuurszetel en uniforme regels voor medezeggenschap. Het EESC acht het niet constructief dat aan de gerechtvaardigde eisen van die lidstaten in het onderhavige ontwerp voorbij wordt gegaan.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Rechtsgrondslag en toepassingsgebied

4.1.1

De Commissie wil met het nieuwe voorstel voor een richtlijn via eenpersoonsvennootschappen in feite de Europese besloten vennootschap invoeren. De vele regels voor de nieuwe rechtsvorm, SUP, zijn in wezen gelijk aan de regels die voor de Europese besloten vennootschap gepland waren. De SUP moet niet alleen een uniforme Europese naam krijgen; ook alle belangrijke kenmerken ervan (oprichting, minimumkapitaal, plaats van registratie, statuten) zijn dwingend voorgeschreven door supranationaal recht. In concreto moet de SUP wel als een supranationale rechtsvorm beschouwd worden, waarvoor artikel 352 VWEU de juiste rechtsgrondslag is.

4.1.2

Hoewel er uiteindelijk volgens het SUP-voorstel 28 verschillende SUP's zullen zijn, is dat geen indicatie voor een nationale rechtsvorm. Ook de Europese vennootschap (EV) kent 28 verschillende versies en het supranationale karakter daarvan staat buiten kijf. Het is daarom maar zeer de vraag of de door de Commissie voor dit plan gebruikte rechtsgrond, artikel 50 VWEU, correct is.

4.1.3

Het Commissievoorstel druist ook in tegen het in het Unieverdrag verankerde subsidiariteitsbeginsel omdat het, anders dan voor de EV of ECV geen grensoverschrijdende voorwaarden stelt en dus niet alleen voor grensoverschrijdende, maar ook voor zuiver nationale situaties is ontworpen. Wie dus van plan is met de onderneming alleen in eigen lidstaat actief te zijn, moet ex nihilo een SUP kunnen oprichten. De richtlijn moet het ook mogelijk maken dat een nationale rechtsvorm wordt omgezet in een SUP zonder grensoverschrijdende activiteit. Het Gemeenschapsrecht schept dus een nieuwe nationale vennootschapsvorm die rechtstreeks concurreert met de nationale rechtsvormen. Los van de tegenspraak met het subsidiariteitsbeginsel voorziet artikel 50, lid 2, sub f), VWEU al in de noodzaak van vestigingen in verschillende lidstaten. Daarom eist het EESC dat de SUP slechts voor grensoverschrijdend actieve ondernemingen in aanmerking komt die op het tijdstip van registratie in minstens twee lidstaten actief zijn of aannemelijk maken dat zij uiterlijk binnen een bepaalde termijn (bijv. twee jaar) na registratie in minstens twee lidstaten werkzaam zullen zijn. Het voorstel voor een verordening over het statuut van de Europese stichting (FE) (7) alsook het tussentijds verslag van het Europees Parlement kunnen hierbij als leidraad dienen.

4.1.4

De Commissie benadrukt dat het voor het mkb met het richtlijnvoorstel gemakkelijker wordt grensoverschrijdende activiteiten uit te oefenen en om dochtermaatschappijen in andere lidstaten op te richten. De Commissie verzuimt echter om door afbakening van het toepassingsgebied de nagestreefde stimulering van het mkb op gepaste wijze te waarborgen. Om het mkb in het kader van het richtlijnvoorstel te bevorderen, zou het toepassingsgebied van de richtlijn tot het mkb beperkt moeten worden. Een passend afbakeningscriterium in dit verband is Richtlijn 2013/34/EU (jaarrekeningrichtlijn) (8), die voor alle kapitaalvennootschappen in de Europese Unie geldt. Uitsluitend ondernemingen die aan de criteria van artikel 3, lid 2 (9), van Richtlijn 2013/34/EU (10) voldoen, moeten een SUP kunnen oprichten. Dit zou betekenen dat een SUP bij het bereiken van een bepaalde omvang een andere rechtsvorm moet aannemen. Op grond van de publicatieverplichtingen valt eenvoudig na te gaan of aan de criteria wordt voldaan.

4.2   Online oprichting en minimumkapitaal

4.2.1

De door de Commissie geplande verplichte elektronische registratie kan ondoorzichtigheid van de SUP in de hand werken als controle van de identiteit van de bedrijfsoprichter niet vereist is. Maar ook voor de oprichter is advisering over de aan de oprichting van een vennootschap verbonden rechten en plichten van groot belang. Het is moeilijk om elektronisch de identiteit van personen te controleren. Bij online oprichtingen zonder controle van de identiteit zullen de inspanningen van de Commissie om witwassen tegen te gaan, eveneens worden gefnuikt.

4.2.2

Het lijkt het EESC belangrijk dat er voor het mkb een „passende termijn” komt voor de oprichting van een SUP. Het moet de lidstaten vrijstaan al dan niet voor online registratie van SUP's te kiezen. Elektronische registratie moet echter met een voorafgaande controle gepaard gaan. Zo kunnen de bevoegde instanties en/of notarissen met de name de identiteit van de oprichter controleren en hem over belangrijke juridische gevolgen informeren.

4.2.3

De afschaffing van een minimumkapitaal, terwijl tegelijk de aansprakelijkheid van de oprichter beperkt is, is voor de oprichter een teken dat het ondernemersrisico bij de gemeenschap komt te liggen. Dit is een verkeerd signaal en is in hoogste mate strijdig met het principe van een markteconomie. Het minimumkapitaal is ook van groot belang als niveau van betrouwbaarheid omdat het voor de bedrijfsoprichters inhoudt dat een substantieel risicobedrag vereist is om beroep te kunnen doen op beperkte aansprakelijkheid en dat zij dus kansen en risico's van projecten zorgvuldig moeten afwegen. Een aanzienlijk en op het commerciële doel van de vennootschap afgestemd minimumkapitaal is daarom een essentieel onderdeel van elke kapitaalvennootschap. Het verplicht aanleggen van reserves zou ook een passende maatregel zijn om de vorming van eigen kapitaal te bevorderen en om insolventie te voorkomen.

4.2.4

Volgens het EESC is een solvabiliteitsverklaring van de bedrijfsleider geen toereikende vervanging van een substantieel minimumkapitaal met passende voorschriften voor kapitaalshandhaving, met name omdat die verklaring in ieder geval met onzekerheid gepaard gaat en omdat het risico van een onjuiste voorspelling bij de crediteur ligt. De solvabiliteitsverklaring moet ondertekend worden door een onafhankelijke externe accountant.

4.3   Zetel

4.3.1

Door de scheiding van statutaire en bestuurszetel kan de SUP zich heel eenvoudig onttrekken aan de rechtsorde van het grondgebied waar zij feitelijk actief is. Uit diverse voorbeelden blijkt dat dit ten koste gaat van de bescherming van crediteuren en consumenten, maar ook van de medezeggenschap van werknemers, die zo gemakkelijk kan worden omzeild. Een volledig vrije keuze van de plaats van registratie, zonder dat in die lidstaat enige activiteiten ontplooid hoeven te worden, bevordert voorts de kans op misbruik, onder andere omdat het veel eenvoudiger wordt om zich aan overheden te onttrekken. De medezeggenschapsrechten van een lidstaat waar de SUP haar belangrijkste economische activiteit uitoefent, mogen niet omzeild worden door de keuze voor registratie in een andere lidstaat. Tot nu toe ontbreekt ook een uniform Europees ondernemingsregister. Hier is verbetering dringend geboden, alvorens te denken aan verdere liberalisering.

4.3.2

Bij een tweedeling van de statutaire en bestuurszetel wordt het ook moeilijker om claims gehonoreerd te zien, omdat het misschien nodig is het verzoekschrift in de statutaire zetel te betekenen, of omdat een definitief toegewezen claim in het land van registratie moet worden uitgevoerd. De ervaring tot nu toe is dat internationale betekening lastig is, ondanks regelingen in het Europees recht (de verordening inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken en de verordening inzake een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen), zodat zowel de rechtsvordering alsook de uitvoering van een claim aanzienlijk meer tijd in beslag neemt en lastiger is. De richtlijn moet daarom onverkort vasthouden aan één statutaire en bestuurszetel, zoals de wetgever van de Unie dit ook voorgeschreven heeft voor de Europese vennootschap (SE) en de Europese coöperatie (SEC).

4.4   Medezeggenschap en ondernemingsbestuur

4.4.1

Een rechtsvorm die in de gehele Unie dezelfde naam draagt en dezelfde centrale kenmerken vertoont, moet eveneens in de hele Unie, afhankelijk van de bedrijfsomvang, aan uniforme minimumnormen voldoen ten aanzien van de oprichting van een toezichtsorgaan en medezeggenschap van werknemers. Daarom moeten er voor de SUP uniforme regelingen komen voor het op te richten toezichtsorgaan (raad van toezicht dan wel niet-uitvoerende leden van de raad van bestuur) en de medezeggenschap van werknemers (analoog aan de regeling voor de Europese vennootschap in geval van omzetting). Zo niet, dan mondt het richtlijnvoorstel uit in „forum-shopping” en dus tot een wedloop van versoepeling en uitholling van nationale vennootschapsrechtelijke normen en omzeiling van medezeggenschap van werknemers. De medezeggenschap in de raad van toezicht is een hoeksteen van het Europese sociale model, onderdeel van de Europese corporate governance en moet beschermd worden tegen constructies om haar te ondermijnen. Ter wille van de duidelijkheid zou in de naam SUP ook verwezen moeten worden naar de beperkte aansprakelijkheid en het land van registratie.

Brussel, 10 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2014) 212 final.

(2)  Twee van de volgende drie criteria worden op de balansdag niet overschreden: balanstotaal: 4 miljoen euro; netto-omzet: 8 miljoen euro; gemiddeld personeelsbestand gedurende het boekjaar: 50.

(3)  PB L 182, 29.6.2013, blz. 19.

(4)  COM(2012) 35 final.

(5)  COM(2008) 396 final.

(6)  Zie bijlage bij COM(2013) 685 final.

(7)  Zie voetnoot 4.

(8)  Zie voetnoot 3.

(9)  Twee van de volgende drie criteria worden op de balansdag niet overschreden: balanstotaal: 4 miljoen euro; netto-omzet: 8 miljoen euro; gemiddeld personeelsbestand gedurende het boekjaar: 50.

(10)  Zie voetnoot 3.


19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/25


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gastoestellen

(COM(2014) 258 final — 2014/0136 (COD))

(2014/C 458/05)

Rapporteur:

Pierre-Jean COULON

De Raad en het Europees Parlement hebben op respectievelijk 22 mei 2014 en 3 juli 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gastoestellen

COM(2014) 258 final — 2014/0136 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 juli 2014 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 september gehouden 501e zitting (vergadering van 10 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 142 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Dit voorstel moet worden gezien in het licht van de nieuwe inspanningen van de Commissie om het vrije verkeer van goederen te bevorderen.

1.2

Het is een goede zaak dat er gekozen is voor een verordening als wetgevingsinstrument, omdat hiermee extra kracht wordt bijgezet aan een onderwerp dat voor een grote meerderheid van de EU-burgers en voor het concurrentievermogen van de Europese bedrijven van belang is.

1.3

Het EESC wil er met klem op wijzen dat er in de hele keten van ontwerp, productie, distributie, installatie en gebruik van de betreffende apparaten niet mag worden getornd aan de veiligheid van personen, dieren en goederen.

1.4

Ook dringt het EESC erop aan om uiterst attent te zijn op pogingen tot namaak, met name waar het gaat om buiten de EU geproduceerde toestellen.

1.5

De sanctieregeling moet streng worden nageleefd. De aard van de sancties en de desbetreffende minimumdrempel moeten worden gepreciseerd.

1.6

Het EESC verzoekt de Commissie om vooral de bepalingen over de gasleveringsomstandigheden in de lidstaten terdege in de gaten te houden. Hiervoor is een goede coördinatie tussen verschillende directoraten-generaal vereist.

2.   De voorgestelde verordening, de gevolgen ervan en aandachtspunten

2.1

Met Richtlijn 2009/142/EG is Richtlijn 90/396/EEG betreffende gastoestellen gecodificeerd. Deze richtlijn was een van de eerste harmonisatierichtlijnen op basis van de beginselen van de nieuwe aanpak.

2.2

Volgens het EESC kan de voorgestelde verordening de consumenten garanderen dat ze de kwaliteit van de op de markt aanwezige producten kunnen vertrouwen. Belangrijk is dat het markttoezicht wordt verscherpt.

2.3

Op grond van de opgedane ervaring bleek het nodig om een aantal bepalingen van de richtlijn te actualiseren en te verhelderen, zonder het toepassingsgebied ervan te wijzigen. Deze bepalingen betreffen sectorspecifieke definities, de inhoud en vorm van mededelingen van de lidstaten inzake de gasleveringsomstandigheden, en de verhouding tot andere harmonisatiewetgeving van de Unie met betrekking tot gastoestellen. De voorgestelde verordening berust vanzelfsprekend op artikel 114 van het Verdrag.

2.4

Het EESC is er voorstander van dat de thans geldende richtlijn wordt vervangen door een verordening. Bedoeling is dat sommige bepalingen ervan geactualiseerd worden, dat de voorgestelde wetgeving overal in de EU uniform wordt toegepast en dat er eind komt aan ongelijke behandeling van marktdeelnemers in de EU.

2.5

Bovendien moeten de verplichte essentiële eisen en de door de fabrikanten te volgen conformiteitsbeoordelingsprocedures in alle lidstaten hetzelfde zijn.

2.6

Met de voorgestelde verordening wordt beoogd om Richtlijn 2009/142/EG op één lijn te brengen met Besluit 768/2008/EG inzake het „nieuwe wetgevingskader” (NWK) en het wetgevingspakket betreffende producten (het zgn. „pakket Verheugen”), dat in 2008 is vastgesteld. Het voorstel houdt ook rekening met Verordening (EU) nr. 1025/2012 en met het voorstel van de Commissie van 13 februari 2013 voor een verordening betreffende markttoezicht op producten, dat bedoeld is om één rechtsinstrument vast te leggen betreffende de activiteiten inzake het markttoezicht op het gebied van andere dan voedingsmiddelen.

2.7

Belangrijke bepalingen betreffen:

het schrappen van de verouderde temperatuurgrens van 105 oC;

het invoeren van definities die momenteel in Richtlijn 2009/142/EG ontbreken, en van een geharmoniseerde vorm en inhoud voor alle lidstaten.

De voorgestelde verordening zal het concurrentievermogen van de Europese bedrijven ten goede komen.

2.8

Betere leesbaarheid van de tekst over de gasvoorziening van de lidstaten

2.8.1

De informatie die tot dusverre bekend wordt gemaakt, volstaat niet. Het voorstel definieert de parameters die in de mededelingen moeten worden opgenomen, zodat de toestellen beter verenigbaar zijn met de verschillende soorten gas die aan de lidstaten worden geleverd. Ook bevat het voorstel een geharmoniseerde vorm voor deze mededelingen. Deze kwestie is naar de mening van het EESC van cruciaal belang, niet alleen om gas toegankelijker te maken voor de consument, maar ook om de toeleveringsbronnen voor de lidstaten te diversifiëren. Hiervoor is een goede coördinatie tussen verschillende directoraten-generaal (o.a. DG Ondernemingen en DG Energie) vereist.

2.9

In de handel brengen van gastoestellen en toebehoren, verplichtingen van marktdeelnemers, CE-markering, vrij verkeer

Conform het NWK-besluit zijn in het voorstel de gebruikelijke bepalingen voor productgerelateerde harmonisatiewetgeving van de EU opgenomen en zijn de verplichtingen omschreven van de relevante marktdeelnemers (fabrikanten, bevoegde vertegenwoordigers, importeurs, distributeurs, ...).

Er is vastgehouden aan de bepaling dat toebehoren geen CE-markering dragen. Het certificaat waarvan het toebehoren is voorzien, wordt voortaan echter aangeduid als „conformiteitscertificaat voor toebehoren”, waardoor de inhoud ervan grondiger en preciezer kan worden omschreven.

2.10

Harmonisatie, aanmelding, conformiteit

2.10.1

Met Verordening (EU) nr. 1025/2012 is een horizontaal wettelijk kader voor normalisatie geschapen. Tegen deze achtergrond zijn de bepalingen van Richtlijn 2009/142/EG die dezelfde aspecten betreffen, met het oog op de rechtszekerheid niet in het onderhavige voorstel opgenomen. In lijn met het NWK-besluit worden daarom in het voorstel de aanmeldingscriteria voor aangemelde instanties aangescherpt en worden specifieke eisen voor aanmeldende autoriteiten ingevoerd. De conformiteitsbeoordelingsprocedures worden met het voorstel behouden. Er mag niet worden vergeten dat conformiteit ook verantwoordelijkheid impliceert. Zo kan worden gezorgd voor een hoog niveau van bescherming van openbare belangen (veiligheid, verstandig energiegebruik, consumentenbescherming, enz.).

2.11

Wat de verplichtingen van de fabrikanten betreft zou het EESC graag zien dat:

het niet alleen mogelijk, maar verplicht wordt om een register bij te houden met gegevens betreffende de klachten die over de toestellen zijn ingediend en betreffende de teruggeroepen toestellen;

er inspanningen worden geleverd om toe te zien op een rationeel gebruik van energie. De betrokken toestellen moeten aansluiten bij het energiebesparings- en energie-efficiëntiebeleid dat het EESC zeer ter harte gaat.

2.12

De voorgestelde verordening zal pas van toepassing worden twee jaar na de inwerkingtreding ervan, zodat fabrikanten, aangemelde instanties, lidstaten en Europese normalisatie-organisaties de nodige tijd krijgen om zich aan de nieuwe regels aan te passen.

Brussel, 10 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/27


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de strategie van de Europese Unie voor de Adriatische en Ionische regio

(COM(2014) 357 final)

en over de EU-strategie voor de Adriatische en Ionische regio: onderzoek, ontwikkeling en innovatie in het midden- en kleinbedrijf

(verkennend advies op verzoek van het Italiaanse voorzitterschap van de EU)

(2014/C 458/06)

Rapporteur:

PALMIERI

De Europese Commissie heeft op 14 maart 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake de strategie van de Europese Unie voor de Adriatische en Ionische regio

COM(2014) 357 final.

Het Italiaanse voorzitterschap van de EU heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité op 3 juni 2014 verzocht een verkennend advies op te stellen over het onderwerp

EU-strategie voor de Adriatische en Ionische regio: onderzoek, ontwikkeling en innovatie in het midden-en kleinbedrijf (mkb).

Het bureau van het Comité heeft op 25 februari 2014 respectievelijk 8 juli 2014 besloten de afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang met de voorbereidende werkzaamheden ter zake te belasten.

Gezien de urgente aard van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn op 10 en 11 september 2014 gehouden 501e zitting (vergadering van 11 september) besloten de heer Stefano PALMIERI als algemeen rapporteur aan te wijzen, en heeft het met 163 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, onderstaand advies goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verwelkomt de „Strategie van de Europese Unie voor de Adriatische en Ionische regio — EUSAIR” (1) en beschouwt haar als een zinvol instrument om het concurrentievermogen en de groei van de werkgelegenheid te versterken en om de sociale samenhang in de regio te waarborgen.

1.2

Het EESC wijst erop dat de Adriatische en Ionische regio gekenmerkt worden door culturele, sociale en economische verscheidenheid, die de uitvoering van EUSAIR zeer complex maken. Daarom is het van belang dat er een definitie komt van multilevel governance die de „verticale dimensie” (deelname van centrale overheden, regio's en lokale overheden) doeltreffend integreert met de „horizontale dimensie” (inbreng van het maatschappelijk middenveld). Uit dat oogpunt acht het EESC het raadzaam om de oprichting van een permanent forum te overwegen.

1.3

Volgens het EESC dient de uitgesproken aandacht van de EUSAIR voor het Balkan- en Donaugebied te worden aangevuld met een even relevante nadruk op andere delen van het Middellandsezeegebied, omdat in de strategie ook regio's worden betrokken die aan de Tyrreense of Egeïsche Zee grenzen. Deze integratie zou de strategische waarde en het toepassingsgebied van kansen verhogen.

1.4

Het EESC acht het essentieel aan de EUSAIR nog twee strategieën toe te voegen, die het westelijke en oostelijke deel van het Middellandse-Zeegebied kunnen interesseren. Zo, door combinatie van de drie strategieën, zou de economische en sociale ontwikkeling van het gehele Middellandse-Zeegebied doeltreffend gegarandeerd zijn.

1.5

Het EESC waardeert de sterke politieke steun waarop de EUSAIR kan bogen en meent dat zij een fundamenteel onderdeel is voor een doeltreffende integratie van de Europa 2020-strategie, het Europese uitbreidingsbeleid en de strategieën voor regionale ontwikkeling.

1.6

Het EESC merkt op dat de deelname tijdens de programmerings- en voorbereidingsfase van EUSAIR zich niet in alle betrokken gebieden gelijkelijk voltrokken heeft. Er zijn duidelijk tekortkomingen aanwijsbaar in de Balkanlanden wat betreft de deelname en inbreng van het mkb, vakbonden en verenigingen die maatschappelijke belangen behartigen.

1.7

Het EESC meent dat binnen de verschillende uitvoeringsfasen van EUSAIR de publieke en particuliere economische spelers, de sociale partners en de verschillende geledingen van het maatschappelijk middenveld, passende assistentie moeten krijgen in de vorm van programma's, voor ad-hocopleiding en organisatorische en technische steun.

1.8

Het EESC is positief over het aanvullend karakter van EUSAIR en de „Maritieme strategie voor de Adriatische en Ionische Zee”. Deze strategieën zijn doeltreffend gecombineerd met de prioriteiten en ontwikkelingskansen in deze gebieden. Zulke combinaties verdienen verdere steun omdat ze een meerwaarde zijn die het concurrentievermogen van het mkb verbetert, evenals de milieubescherming en het welzijn van de burgers.

1.9

Het EESC merkt op dat de inbreng van maatschappelijke organisaties in de EUSAIR meer aandacht verdient, met name wat betreft capaciteitsopbouw en governance. Het is essentieel de coördinatie tussen de bestaande mechanismen voor samenwerking en financiering te verbeteren.

1.10

De activiteiten van de Europese Commissie tijdens de voorbereiding en presentatie van EUSAIR waren zinvol; het EESC meent dat het ook betrokken moet worden bij de uitvoering van de strategie, met inachtneming van de institutionele taken van de betrokken landen.

1.11

Hoewel het EESC de structuur en de doelstellingen van de EUSAIR toereikend acht om partners in de regio bij te staan bij problemen die met de gebruikelijke middelen niet doeltreffend kunnen worden aangepakt, meent het dat een kwalificatie en versterking hiervan geboden is.

1.12

Het is fundamenteel dat de acties voor het mkb nadrukkelijker worden gesteund, met speciale aandacht voor de kwestie van toegang tot krediet. Ook moet er een methode komen om de complementariteit te benutten, om de synergie tussen de diverse financieringsprogramma's te verbeteren, om transversale mainstreaming voor de vier pijlers te omschrijven, ter bevordering van acties voor arbeidsomstandigheden, genderkwesties, gehandicapten en immigranten.

1.13

In het kader van de „Blauwe groei” dienen speciale acties te worden gestimuleerd voor het scheppen van nieuwe kansen voor de economie en voor nieuwe arbeidsplaatsen.

1.14

Wat betreft de pijler „Aansluiting van de regio” dient meer steun uit te gaan naar kwesties in verband met de veiligheid van maritiem verkeer, de verbindingen tussen maritieme en kustgebieden met gebieden op het vasteland, en de uitbreiding en onderlinge verbinding van energienetwerken.

1.15

Ten aanzien van milieukwaliteit zouden de acties meer gericht moeten zijn op onderlinge verbinding van „milieu” (marien en vasteland) en „doelstellingen” (dierenbescherming, gezondheid en veiligheid van personen).

1.16

In verband met duurzaam toerisme is het van groot belang dat maatregelen het toeristische aspect van „kapitaal op het vasteland” benutten dat in de regio aanwezig is (natuur, cultureel en artistiek erfgoed).

1.17

Het EESC stelt vast dat binnen de EUSAIR de kansen voor het mkb die voortvloeien uit onderzoek en innovatie ontoereikend zijn om te garanderen dat het concurrentievermogen zich herstelt en dat er in het gebied nieuwe banen bijkomen. Daarom is het zinvol maatregelen te treffen die de toegang tot krediet voor het mkb vergemakkelijken, particuliere investeringen aantrekken, zorgen voor deelname aan communautaire programma's voor financiering en samenwerking met onderzoekscentra en universiteiten.

1.17.1

Om de kansen te benutten die onderzoek en innovatie bieden, is het volgens het EESC zinvol de volgende prioriteiten aan te houden:

oprichting van een transnationaal platform voor OO&I, met tegelijk actieve inbreng van het mkb, universiteiten, onderzoekscentra, technologische en bedrijfsstartups, strevend naar verbetering van het concurrentievermogen van het mkb door omzetting van innovatieve ideeën in „producten” die gereed zijn voor de markt;

ontwikkeling van speciale, intelligente analyses op transnationaal niveau voor het in kaart brengen van innovatie- en bedrijfscapaciteiten;

ruimere betrokkenheid van ondernemerschap in de besluitvorming voor de uitstippeling van OO&I-beleid;

oprichting van een Adriatic and Ionian matchmaking platform voor betere toegang voor het mkb en startende ondernemingen tot financiering voor innovatie.

1.18

Het EESC betreurt het dat de EUSAIR geen specifieke acties bevat om in de regio de „sociale dimensie” te benutten. Gewenst is de integratie van prioriteiten en acties die gericht zijn op de inclusie van gehandicapten, het voorkomen van discriminatie op grond van ras of etniciteit, leeftijd, seksuele geaardheid of geslacht, alsook op de aanpak van problemen in verband met de stroom niet-reguliere migranten, die vooral voor het zuidelijke deel van de regio van belang is.

1.18.1

Volgens het EESC moet de integratie en uitbreiding van de sociale dimensie van EUSAIR verlopen — conform het voorstel van de Commissie — via de bevordering van sociale investeringen en de passende modernisering van de eigen stelsels voor sociale bescherming om:

te garanderen dat de stelsels voor sociale bescherming voldoen aan de behoeften van mensen op kritieke momenten in hun leven;

adequate en duurzame stelsels voor sociale bescherming aan te bieden;

de strategieën voor actieve inclusie te perfectioneren.

1.19

Volgens het EESC is het raadzaam om indicatoren te omschrijven voor de monitoring, uitvoering en evaluatie van programma's en acties in verband met EUSAIR.

2.   Strategie van de Europese Unie voor de Adriatische en Ionische regio: algemene opmerkingen

2.1

Dit advies beoogt de Strategie van de Europese Unie voor de Adriatische en Ionische regio (EUSAIR) en het bijhorende actieplan uit de optiek van het maatschappelijk middenveld te beoordelen. Uitgangspunt van het advies zijn de conclusies van de hoorzitting die op 27 mei 2014 in Palermo (2) plaatsvond, en eerdere adviezen van het EESC (3).

2.2

De presentatie van EUSAIR vindt plaats op een tijdstip dat gekenmerkt wordt door de negatieve gevolgen van de financiële crisis en structurele veranderingen op economisch, sociaal en milieuniveau die steun vergen voor de ontwikkeling van de economie en het welzijn van de burgers.

2.3

De EUSAIR is overduidelijk gericht op het Balkan- en Donaugebied. Ondanks de opname in de strategie van regio's die aan de Tyrreense of Egeïsche Zee grenzen is er geen verband met het ontwikkelings- en cohesiebeleid voor andere gebieden aan de Middellandse Zee. Dat de strategie in feite niet gericht is op het beleid voor de ontwikkeling van het gehele Middellandse- Zeegebied kan ertoe leiden dat de Adriatisch-Ionische regio verder marginaliseert.

2.4

De EUSAIR moet niet uitsluitend gezien worden als een instrument dat de integratie van Balkanlanden in de EU steunt, omdat de strategische waarde zicht biedt op meer samenhang tussen het Europese macro-economische beleid, het uitbreidingsbeleid en de strategie voor regionale ontwikkeling.

2.5

Niet alle publieke, economische en sociale actoren konden adequaat deelnemen aan de programmering van de EUSAIR; te denken valt aan het mkb, vakbonden en verenigingen die de sociale belangen in het Balkangebied vertegenwoordigen.

2.6

De opgaven waar de Adriatische en Ionische regio de komende jaren voor staan, vergen behalve sterke politieke steun, meer inbreng van het maatschappelijk middenveld in de governance en de uitvoering van de EUSAIR, evenals een sterker ondernemingsklimaat aan de hand van acties die het concurrentievermogen van het mkb verbeteren.

2.6.1

In dit verband is het raadzaam dat binnen de verschillende uitvoeringsfasen van de strategie de publieke en particuliere economische spelers, de sociale partners en de verschillende geledingen van het maatschappelijk middenveld, passende assistentie krijgen in de vorm van programma's, voor ad-hocopleiding en organisatorische en technische steun.

3.   De strategie van de Europese Unie voor de Adriatische en Ionische regio: analyse en evaluaties

3.1

De opzet van EUSAIR is vergelijkbaar met die van de strategieën voor de Oostzee (4) en de Donau (5). Deze vertoont samenhang met de „Maritieme strategie voor de Adriatische en de Ionische Zee” (6), waarbij aan de maritieme ook territoriale samenwerking wordt toegevoegd, waarmee nieuwe ontwikkelingskansen ontstaan die de concurrentie en de samenhang in de regio ten goede komen.

3.2

De in EUSAIR vermelde kwesties betreffen sociaaleconomische ongelijkheid in de regio, het ontbreken van vervoersinfrastructuur, de congestie van het scheepsverkeer, de ontoereikende onderlinge verbinding van elektriciteitsnetwerken, het ontbreken van netwerken voor research-to-business ter ondersteuning van het mkb, de niet-duurzame visvangst, de bedreigingen voor het milieu ten gevolge van vervuiling, de noodzaak om het zeer diverse mariene milieu te beschermen, de negatieve gevolgen van de klimaatverandering en de gebrekkige capaciteit van instellingen en bestuur.

3.3

De Adriatische en Ionische regio biedt relevante kansen voor ontwikkeling, die we moeten benutten om het concurrentievermogen en de samenhang te verbeteren: de blauwe economie, met name de duurzame productie en consumptie van visserijproducten, maritiem en kusttoerisme, blauwe technologie, hernieuwbare energie, verbindingen tussen zee en land, intermodaal vervoer en natuurlijk, historisch en cultureel erfgoed.

3.4

Na beoordeling van de doelstellingen van de 4 prioriteiten en de twee transversale pijlers meent het EESC dat EUSAIR moet zorgen voor specifieke integratie, die van de strategie een sleutel tot succes moet maken voor meer concurrentievermogen en samenhang in de gehele regio.

3.4.1

Om de opties die de Blauwe economie biedt om te zetten in echte ontwikkelingskansen zijn acties geboden die de toegang voor het mkb tot krediet en overheidsfinanciering vergemakkelijken, de mobiliteit en de kwalificaties van de werknemers verbeteren en activiteiten steunen voor duurzame en verantwoorde visvangst.

3.4.2

Het is van belang de vervoersinfrastructuur uit te breiden, alsook de verbindingen op maritiem en kustgebied en op het vasteland, zowel wat goederen- als personenvervoer betreft.

3.4.3

Het is essentieel dat er krachtiger steun komt voor acties voor de gecombineerde bescherming van het mariene gebied en het vasteland, omdat de bescherming van het mariene ecosysteem in het gedrang kan komen door milieuonvriendelijke activiteiten op het vasteland.

3.4.3.1

Gezien de geologische structuur van de mariene ruimte van EUSAIR dient de ontwikkeling van nieuwe activiteiten voor exploratie en exploitatie van koolwaterstofvoorraden zorgvuldig te worden beoordeeld en door alle betrokken lidstaten te worden onderschreven. Er dient een strategische milieu-evaluatie te worden gemaakt.

3.4.4

Toerisme moet beter geïntegreerd worden met het natuurlijk, cultureel en kunstzinnig erfgoed in de Adriatische en Ionische regio om dit kapitaal te benutten voor het concurrentievermogen en voor het scheppen van vaste banen.

3.4.5

Er moeten grensverleggende maatregelen komen voor de mogelijkheden van het mkb voor onderzoek en innovatie door steun te verlenen voor het aantrekken van particuliere investeringen.

3.4.6

Bij de activiteiten voor „Capaciteitsopbouw” moeten behalve overheidsadministraties ook vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld worden betrokken. Een en ander is mogelijk door oprichting van een permanent forum dat sociale en economische partijen vertegenwoordigt, vergelijkbaar met wat al voor universiteiten (7), kamers van koophandel (8) en steden (9) is gedaan.

3.4.7

Om EUSAIR te voorzien van de nodige flexibiliteit in verband met de problemen, kritiek en opkomende ontwikkelingen moet de capaciteitsopbouw vergezeld gaan van een doeltreffend monitoringsysteem waarmee de voortgang kan worden beoordeeld en de behoefte om de strategie aan te passen, op basis van een kwalitatieve en kwantitatieve analyse van de resultaten. Zo wordt het essentieel om ad-hocindicatoren te omschrijven voor de monitoring, aanpassing en evaluatie van programma's en acties in verband met EUSAIR.

3.4.8

Verwijzend naar de mededeling „Governance van macroregionale strategieën” (10) is het geboden de multilevel governance van EUSAIR te voorzien van een doeltreffende „horizontale dimensie” (deelname van maatschappelijk middenveld) die de „verticale dimensie” (deelname van regio's en lokale overheden) integreert en benut, met volledige inachtneming van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel (11).

3.4.9

Gelet op de ervaringen met de strategieën voor het Oostzeegebied en de Donau is het van belang dat de technische assistentie van de Europese Commissie niet alleen in de programmering maar ook in de fase van uitvoering wordt opgenomen.

3.4.10

Het is essentieel dat de EUSAIR de nodige financiële middelen krijgt om de doelstellingen gestalte te geven. Behalve de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESI) (12) en het Instrument voor pretoetredingssteun (IPA) 2014-2020 (13) zijn de volgende communautaire fondsen en programma's van belang:

Blauwe groei: Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (14) en Horizon 2020 (15);

De regio's verbinden: Connecting Europe Facility (CEF) 2014-2020 (16);

Milieukwaliteit: „Programma LIFE” (17);

Duurzaam toerisme: Programma COSME (18).

3.4.11

Er zijn ook andere financieringsbronnen, met name het Investeringskader voor de Westelijke Balkan (WBIF) (19), de Europese Investeringsbank (EIB) (20) en andere internationale financiële instellingen. Deze financiering en instrumenten kunnen in aanzienlijke mate als hefboom werken en extra financiering van particuliere investeerders aantrekken.

3.4.12

Voorts is het van belang dat nationale, regionale en lokale overheden beleid voeren dat optimale voorwaarden schept voor het aantrekken van particuliere investeringen, met name door de uitwerking van adequate territoriale marketing, verbeterde efficiëntie van administratieve procedures, steun aan initiatieven voor legaliteit, bestrijding van corruptie, georganiseerde misdaad en zwartwerk.

3.5

Het EESC is ingenomen met het uitvoeringsplan, maar meent dat binnen de vier pijlers enkele van de geplande acties meer steun en ontwikkeling verdienen.

3.5.1

Voor het scheppen van nieuwe kansen voor de economie en nieuwe arbeidsplaatsen zou de blauwe groei volgens het EESC:

de toegang tot krediet moeten vergemakkelijken voor het mkb en de samenwerking moeten verbeteren tussen wetenschap en het bedrijfsleven;

de bestaande clusters moeten benutten door steun aan het internationaliseringsproces;

nieuwe modellen moeten omschrijven voor marien en territoriaal bestuur, gericht op de duurzame ontwikkeling van visvangst en aquacultuur;

de haveninfrastructuur voor visvangst en die voor de verhandeling van visserijproducten moeten uitbreiden en beter geschikt maken.

3.5.2

Wat de pijler „Het aansluiten van de regio” betreft, meent het EESC dat het volgende moet gebeuren om de ontwikkeling, het concurrentievermogen en de veiligheid van de scheepvaart te bevorderen, om de intermodale verbindingen vanaf kustgebieden naar het vasteland te verbeteren en om een macroregionale onderling verbonden energiemarkt te ontwikkelen:

aanpassing van de haveninfrastructuur en die tussen havens in het Adriatisch-Ionische bassin aan de marktontwikkelingen, uitgaand van concurrentievermogen, duurzaamheid en veiligheid;

bevordering van de integratie tussen maritiem vervoer en vervoer op het vasteland, conform de criteria voor duurzame mobiliteit;

versterking van de intermodaliteit en interoperabiliteit van vervoersdiensten, ook door aanpassing van de strategische infrastructuur op transnationaal niveau, in verband met het Europese TEN-V-net (21);

benutting van de mogelijkheden van regionale luchthavens door verbetering van de toegang ervan en ook door de intermodale verbindingen daarmee te bevorderen;

steun voor de uitvoering van slimme netwerken voor energie, intelligente systemen voor opslag, die verbonden zijn met productie-installaties met energie uit hernieuwbare bronnen;

voor elk gebied in kaart moeten brengen welke hernieuwbare energiebronnen er beschikbaar zijn om mogelijkheden, onderlinge verbindingen en integratie te bepalen ter waarborging van een optimaal gebruik van de hulpbronnen.

3.5.3

Wat de milieukwaliteit betreft meent het EESC dat het volgende nodig is, om te komen tot geringere belasting van ecosystemen op zee en aan de kust, alsook tot beperking van de risico's voor de gezondheid en veiligheid van personen:

versterking van de inzet voor bescherming van de mariene biodiversiteit en de experimenten met modellen voor duurzame visvangst;

steun voor acties voor bescherming van de kust, aanpassing aan de klimaatverandering en voor risicobeheer (hydraulische en hydrogeologische risico's, kans op erosie);

maatregelen voor bescherming, exploitatie en onderlinge verbinding van natuurgebieden van strategisch belang (zee-, kust- en berggebieden), inclusief aanleg en bescherming van ecocorridors.

3.5.4

Wat duurzaam toerisme betreft, meent het EESC dat het volgende nodig is voor de toeristische exploitatie van het natuurlijk, cultureel en artistiek erfgoed:

toeristische promotie van landbouw-, visserij- en ambachtelijke producten die typisch zijn voor het gebied van herkomst;

promotie van gebieden die bij toeristen minder bekend zijn, ook door de integratie te steunen van het binnenland met nautisch en cruisetoerisme en het promoten van historische, culturele en religieuze toeristische tochten;

steunverlening aan de combinatie en integratie van ondernemingen, ook in de vorm van publiek-private partnerschappen voor de uitvoering van projecten voor toeristische ontwikkeling;

uitbreiding van het gebruik van ICT-technologie voor bevordering van het toerisme;

vergemakkelijking van onderzoekstrajecten, permanent leren, onderwijs en bewustmaking, op het gebied van duurzaam en verantwoord toerisme.

3.5.5

Geboden is een mainstreaming die als ijkpunt fungeert, die transversaal de vier pijlers kwalificeert door het plannen van acties in verband met arbeidsomstandigheden, genderkwesties, gehandicapten en immigranten. Er zijn dus maatregelen nodig die gericht zijn op:

naleving van de normen voor fatsoenlijk werk, het aanpassingsvermogen van werknemers aan technologische veranderingen en wijzigingen in de productieomstandigheden door bij- en herscholing en levenslang leren, om optimaal gebruik te maken van het menselijk kapitaal op dit gebied;

het waarborgen van de integratie, het respect en de benutting van de genderdimensie, met name in verband met de arbeidsmarkt;

stimulering van alle mogelijke acties die gehandicapten gelijke omstandigheden en gelijke kansen bieden;

steunverlening voor acties voor immigranten, gebruik maken van aspecten die de positieve waarden benadrukken om de economische groei en de sociale cohesie in het gebied te steunen.

4.   Strategie van de Europese Unie voor de Adriatische en Ionische regio: specifieke aspecten

4.1

Hoewel het EESC de EUSAIR een nuttig instrument acht voor de aanpak van regionale problemen die vanwege hun complexiteit niet bevredigend door lidstaten of regio's alleen kunnen worden opgelost met de gebruikelijke middelen, zijn er specifieke tekortkomingen aanwijsbaar ten aanzien van onderzoek, ontwikkeling en innovatie in de kleine en middelgrote ondernemingen en de sociale dimensie van de strategie.

4.2

Onderzoek, ontwikkeling en innovatie in de kleine en middelgrote ondernemingen — Ondanks de grote inzet in het kader van de uitvoering van de programma's 2007-2013 en 2014-2020, is de toegang van het mkb tot kansen voor groei ten gevolge van innovatie nauwelijks relevant voor het concurrentievermogen of het scheppen van arbeidsplaatsen.

4.2.1

De regeling voor ondersteuning van onderzoek en innovatie in het Adriatische en Ionische gebied is nog altijd te complex en ontmoedigt micro- en kleine ondernemingen om met name deel te nemen aan EU-projecten. Los van de ingewikkelde en tijdrovende administratieve formaliteiten zijn de procedures evenmin afgestemd op de programma's op regionaal, nationaal en Europees niveau.

4.2.2

De oorzaken hiervan zijn in hoofdzaak te herleiden tot de moeilijke toegang tot krediet, de geringe samenwerking tussen het mkb en de „leveranciers” van OO&I (onderzoek, ontwikkeling, innovatie) en tot het gebrek aan ontwikkelingsbeleid voor het aantrekken van particuliere investeringen.

4.2.3

De toegang tot financiering, met name voor kleine innovatieve ondernemingen, is nog steeds moeizaam vanwege te weinig risicokapitaal. Ondanks de aanzienlijke kansen die de „aanbestedingen voor innovatie” bieden, wordt er te weinig gebruik gemaakt van instrumenten voor de uitvoering, zoals precommerciële inkoop, om tastbare gevolgen voor het mkb op te leveren.

4.2.4

Om de kansen die onderzoek en innovatie bieden om te zetten in prikkels voor concurrentievermogen en economische ontwikkeling moet een modern ondernemingsklimaat worden bevorderd en moet de ontwikkeling van het mkb worden gesteund conform de doelstellingen van de Small Business Act (22) en het actieplan Ondernemerschap 2020 (23).

4.2.5

Wat betreft de ruimte zijn er in EUSAIR ook opties voor ontwikkeling aan te wijzen in verband met:

de publieke sector: innovatie kan bijdragen aan doeltreffender overheidsdiensten, met positieve gevolgen voor de kosten, het begrotingsevenwicht en de kwaliteit van de diensten voor de burgers en ondernemingen;

sociaal gebied: innovatie kan openbare en particuliere stakeholders helpen in de ontwikkeling van acties ter ondersteuning van ondernemerschap en de sociale economie.

4.2.6

Het is essentieel de samenwerking uit te breiden tussen het mkb en instellingen voor OO&I, beginnende bedrijven te steunen die gebaseerd zijn op overdracht van onderzoek en innovatie, en de activiteiten te steunen voor coaching en fundraising. Het is ook van belang dat mensen specifieke bekwaamheden verwerven voor de overdracht van technologie naar het mkb en voor de benutting van de resultaten van onderzoek en innovatie.

4.2.7

Wat betreft zwakke punten en tekortkomingen die de toegang van het mkb beperken tot kansen die innovatie biedt, zijn de volgende maatregelen als prioritair te beschouwen:

oprichting van een transnationaal platform voor OO&I, met tegelijk actieve inbreng van het mkb, universiteiten, onderzoekscentra, technologische en bedrijfsstartups, strevend naar verbetering van het concurrentievermogen van het mkb door omzetting van innovatieve ideeën in „producten” die gereed zijn voor de markt;

ontwikkeling van speciale, intelligente analyses op transnationaal niveau voor het in kaart brengen van innovatie- en bedrijfscapaciteiten;

ruimere betrokkenheid van ondernemerschap in de besluitvorming voor de uitstippeling van OO&I-beleid;

oprichting van een Adriatic and Ionian matchmaking platform voor betere toegang voor het mkb en startende ondernemingen tot financiering voor innovatie, door structuren in kaart te brengen voor transnationale en internationale co-investering en nieuwe opties voor fondsenwerving.

4.3

„Sociale dimensie” — De economische crisis heeft niet alleen negatieve gevolgen voor de reële economie en de levensomstandigheden van miljoenen mannen en vrouwen, maar ook duidelijk de behoefte onderstreept aan overheidsmaatregelen voor de beperking van factoren die de economische ontwikkeling verhinderen en die de levensomstandigheden en het welzijn van burgers beschermen door uitgebreide maatregelen op sociaal terrein en voor het welzijnsbeleid.

4.3.1

Volgens het EESC moet de sociale dimensie in EUSAIR meer aandacht krijgen om de ontwikkeling te garanderen van een groeimodel dat concurrentievermogen kan waarborgen en tegelijk inclusie en sociale bescherming van mensen, vooral van degenen die het kwetsbaarst en het meest in het nadeel zijn.

4.3.2

De integratie en uitbreiding van de sociale dimensie in EUSAIR moeten plaatsvinden met inachtneming van de mededeling van de Europese Commissie „Naar sociale investering voor groei en cohesie” (24), waarin de lidstaten worden aangespoord om sociale investeringen boven aan de lijst met prioriteiten te plaatsen en om de eigen systemen voor sociale bescherming te moderniseren aan de hand van beleid dat op drie specifieke terreinen is gericht:

de garantie dat de stelsels voor sociale bescherming voldoen aan de behoeften van mensen op kritieke momenten in hun leven;

vereenvoudiging van sociaal beleid en concentratie op de daadwerkelijke begunstigden om te komen tot adequate en duurzame systemen voor sociale bescherming;

perfectionering van de strategieën voor actieve inclusie.

4.3.3

Het is essentieel dat acties worden gesteund voor de inclusie van gehandicapten en ter voorkoming van discriminatie op grond van ras of etnische afkomst, leeftijd, seksuele geaardheid of geslacht. De toegang tot infrastructuur, technologie en diensten voor gehandicapten verdient zonder meer steun omdat het een basisvoorwaarde betreft die inclusieve groei ten goede komt.

4.3.4

Voorts moeten in de EUSAIR maatregelen worden opgenomen voor de aanpak van sociale problemen in verband met niet-reguliere immigranten, die vooral een rol spelen in het zuidelijke deel van de regio.

Brussel, 11 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2014) 357 final.

(2)  Hoorzitting in Palermo op 27/5/2014 van de studiegroep Strategie van de EU voor de Adriatische en Ionische regio (EUSAIR), die belast is met de uitwerking van dit advies.

(3)  Adviezen: Uitstippeling van een macro-regionale strategie in het Middellandse Zeegebied — voordelen voor eiland-lidstaten, PB C 44 van 15.2.2013, blz. 1; Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de toegevoegde waarde van macroregionale strategieën, PB C 67 van 6.3.2014, blz. 63; Naar een macroregionale strategie van de EU ter ontwikkeling van de economische, sociale en territoriale samenhang in het Middellandse Zeegebied, PB C 170 van 5.6.2014, blz. 1; EU-strategie voor de Adriatische en Ionische regio (EUSAIR), PB C 177 van 11.6.2014, blz. 32.

(4)  http://www.balticsea-region-strategy.eu

(5)  http://www.danube-region.eu

(6)  COM(2012) 713 final.

(7)  http://www.uniadrion.net

(8)  http://www.forumaic.org/

(9)  http://www.faic.eu/index_en.asp

(10)  „Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de regio's betreffende de governance van macroregionale strategieën”, COM(2014) 284 final.

(11)  Europese gedragscode inzake partnerschap in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen, C(2013) 9651 final

(12)  Verordening (EG) nr. 1300/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Cohesiefonds, PB L 347, 20.12.2013, blz. 281.

(13)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 447/2014 van de Commissie betreffende nadere bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), PB L 132, 3.5.2014, blz. 32.

(14)  Verordening (EG) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, PB L 149, 20.5.2014, blz. 1.

(15)  Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) — Horizon 2020, PB L 347 van 20.12.2013, blz. 81.

(16)  Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk, PB L 348, 20.12.2013, blz. 1.

(17)  Verordening (EU) nr. 1293/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake de vaststelling van een programma voor het milieu en klimaatactie (LIFE), PB L 347, 20.12.2013, blz. 185.

(18)  Verordening (EU) nr. 1287/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (COSME) (2014 — 2020), PB L 347, 20.12.2013, blz. 33.

(19)  http://www.wbif.eu

(20)  http://www.eib.org

(21)  Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk, PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1.

(22)  Denk eerst klein (Think Small First) — Een „Small Business Act” voor Europa", COM(2008) 394 final/2

(23)  Actieplan Ondernemerschap 2020 — De ondernemingsgeest in Europa nieuw leven inblazen, COM (2012) 795 final.

(24)  Naar sociale investering voor groei en cohesie — inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020, COM(2013) 83 final.


19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/36


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een rondreisvisum en tot wijziging van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en van de Verordeningen (EG) nr. 562/2006 en nr. 767/2008

(COM(2014) 163 final — 2014/0095 (COD))

en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de visumcode van de Unie (Visumcode)

(COM(2014) 164 final — 2014/0094 (COD))

(2014/C 458/07)

Rapporteur:

Antonello PEZZINI

Corapporteur:

Luis Miguel PARIZA CASTAÑOS

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 3 april 2014 en 21 mei 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een rondreisvisum en tot wijziging van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en van de Verordeningen (EG) nr. 562/2006 en (EG) nr. 767/2008

COM(2014) 163 final — 2014/0095 (COD).

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 3 juli 2014 en 21 mei 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de visumcode van de Unie (Visumcode)

COM(2014) 164 final — 2014/0094 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 augustus 2014 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 september 2014 gehouden 501e zitting (vergadering van 10 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 175 stemmen vóór, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is sterk voorstander van beide verordeningsvoorstellen, waarvan het eerste bedoeld is om een rondreis- en meervoudig visum in te voeren en de Schengenuitvoeringsovereenkomst te wijzigen, en het tweede om de visumcode te herschikken en te verbeteren, met het oog op groei en nieuwe werkgelegenheid.

1.2

Het EESC staat volledig achter de oproep van de Europese Raad van 23 juni 2014 om het gemeenschappelijk visumbeleid te moderniseren door legaal reizen en versterkte lokale consulaire samenwerking in Schengenverband te faciliteren, en daarbij een hoog beveiligingsniveau te handhaven en het nieuwe Schengengovernancesysteem te implementeren.

1.3

Alle maatregelen — met inbegrip van het visumbeleid — ter vereenvoudiging en versoepeling van de instroom van personen die de wens en de middelen hebben en gerechtigd zijn om de EU binnen te komen om welke legitieme reden dan ook, moeten volgens het EESC worden ondersteund.

1.4

Europa maakt deel uit van een gemondialiseerde wereld waarin alles met elkaar verbonden is en de internationale mobiliteit waarschijnlijk alleen nog maar zal toenemen. In dit licht is het zaak om de wisselwerking met andere strategische sectoren, zoals de toeristische, de culturele en de handelssector, te verbeteren en om de toegang tot de EU, daar waar deze legitiem en veilig is en gebaseerd op volledige wederkerigheid, te bevorderen.

1.5

De autoriteiten moeten vooral aandacht besteden aan jongeren uit niet-EU-landen, want mede via gepaste financiële steun en vereenvoudiging van de procedures kan de EU haar eigen waarden doen doorsijpelen naar de wereld van de nieuwe generaties, opdat de cultuur van respect en verdraagzaamheid tussen de volkeren terrein wint en alle vormen van extremisme worden ingedijkt.

1.6

Na de dramatische gebeurtenissen uit de eerste helft van de 20e eeuw hebben de lidstaten de handen ineengeslagen om Europa met grote inzet weer op te bouwen. Een veilig en weloverwogen toegangsbeleid is alleen mogelijk als de EU de ruimte wordt waar de droom van vrede, vooruitgang, democratie en eerbiediging van de burgerrechten, alsmede van groei, werkgelegenheid en mededingingsvermogen, daadwerkelijk realiteit wordt.

1.7

Het toegangsbeleid voor deze Europese ruimte van rechtvaardigheid en vrijheid dient de aan de EU toegekende Nobelprijs waardig te zijn. De EU heeft deze gekregen als tastbaar bewijs van wat er is bereikt op het gebied van de mensenrechten, gelijke rechten van mannen en vrouwen, erkenning van de mens als bewuste consument, duurzame ontwikkeling, de bescherming en eerbiediging van de godsdienstige overtuiging en seksuele geaardheid en de veiligheid van alle Europese burgers.

1.8

Als thuishaven van het maatschappelijk middenveld wijst het EESC erop dat maatregelen om de toegang tot de EU op intelligente en veilige manier te vereenvoudigen moeten kunnen bijdragen tot de groei en het economische en maatschappelijke welzijn, maar vooral de mogelijkheid moeten bieden om de waarden te promoten waardoor de Europese burgers kunnen samenleven.

1.9

Momenteel hebben de Europese lidstaten omwille van culturele en politieke redenen nog allemaal hun eigen ambassades, maar het EESC is ervan overtuigd dat de tijden beginnen te veranderen en er ruimte komt voor een enkele EU-vertegenwoordiging in derde landen. Dit zou een kwalitatieve stap voorwaarts betekenen in de wijze waarop de EU zich presenteert aan de rest van de wereld. Ook zou het een nieuwe impuls geven aan het eenwordingsproces van het Europese continent, ook wat het toegangsbeleid betreft, en zou het veel problemen inzake visumprocedures kunnen oplossen en de waardering en het respect voor het integratiebeleid van de Unie doen toenemen.

1.10

Het EESC wil de Commissie, het Parlement en de Raad derhalve de volgende aanbevelingen voorleggen:

harmoniseren van de voor een visumaanvraag benodigde documenten,

zorgen voor de inzameling van precieze gegevens, ten behoeve van nauwkeuriger statistisch toezicht,

invoeren van een rondreis- en meervoudig visum om optredens, cultureel of economisch toerisme te vereenvoudigen,

vereenvoudigen en versnellen van procedures die overal op dezelfde manier toepasbaar zijn,

creëren van de mogelijkheid om aanvragen online in te dienen, d.m.v. de opzet van een Schengenvisum-website,

opstellen van bindende normen om onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende visumaanvragers, zodat aanvragers die in het verleden al een visum hebben ontvangen, kunnen verwijzen naar reeds ingediende documenten,

toestaan van een zekere flexibiliteit voor de toekenning van visa aan de grenzen voor zeevarenden en voor eenmalige toeristenvisa van korte duur,

formuleren van een rechtskader dat de uitgifte van visa voor familiebezoeken vereenvoudigt,

verbeteren van de consulaire samenwerking ter wille van een grotere flexibiliteit en van de invoering van het beginsel van verplichte vertegenwoordiging, teneinde concreet toe te werken naar een enkele vertegenwoordiging van de EU.

2.   Inleiding

2.1

Een gemeenschappelijk visumbeleid vormt een wezenlijk onderdeel van een gemeenschappelijke ruimte zonder binnengrenzen en maakt integrerend deel uit van het VWEU, art. 77, lid 2, onder a), en art. 79, op grond waarvan de EU bevoegd is om op te treden op het gebied van visa en verblijfsvergunningen in het kader van een wettig verblijf in de lidstaten van de EU (VWEU, titel V, „De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht”).

2.2

Het Schengenacquis betreffende het visumbeleid, opgebouwd in het kader van de intergouvernementele Schengensamenwerking, is derhalve opgenomen in het institutionele en juridische kader van de EU. De visumcode en het gemeenschappelijk visumbeleid hebben momenteel alleen betrekking op visa voor kort verblijf („Schengenvisa” voor een verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen) en betreffen visa die worden afgegeven door de 22 Schengenlidstaten en vier geassocieerde landen. Ze zijn niet van toepassing op Bulgarije, Kroatië, Cyprus, Ierland, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk (1).

2.3

In 2013 hebben de huidige 26 Schengenlidstaten ruim 16,1 miljoen Schengenvisa afgegeven, terwijl er 1 7 2 04  391 aanvragen waren ingediend. Het Schengengebied telt 7  702 km aan landgrenzen en 41  915 km aan zeegrenzen en 644 luchthavendoorlaatposten. Volgens recente studies (2) zijn er in 2012 in totaal 6,6 miljoen potentiële reizigers „verloren” gegaan door de complexiteit van de visumverleningsprocedures. Het aantal binnenkomsten had 30 tot 60 % hoger kunnen zijn en er is tot 130 miljard euro aan inkomsten gederfd.

2.4

In het kader van „Schengen” zijn o.m. de volgende belangrijke maatregelen genomen:

afschaffing van personencontroles aan de binnengrenzen;

toepassing van gemeenschappelijke voorschriften ten aanzien van personen die de buitengrenzen oversteken;

harmonisatie van de voorwaarden voor binnenkomst en voor de afgifte van visa voor kort verblijf;

opvoering van de politiële samenwerking, ook wat betreft het recht om personen over de grenzen heen in de gaten te houden en te achtervolgen;

versterking van de justitiële samenwerking via een systeem om personen sneller uit te zetten en verbetering van de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen;

totstandbrenging en ontwikkeling van het Schengeninformatiesysteem (SIS).

2.5

De visumcode (3), waarmee geharmoniseerde procedures en voorwaarden zijn vastgesteld voor de afgifte van visa voor kort verblijf, is voortgevloeid uit de herschikking en consolidering van alle rechtshandelingen die van toepassing zijn op de voorwaarden en procedures voor de afgifte van deze visa, en is in de plaats gekomen van de verouderde delen van het Schengenacquis.

2.6

Met de visumcode wordt beoogd om het gemeenschappelijk visumbeleid samenhangender te maken zodat dit transparanter wordt en meer rechtszekerheid biedt, om de procedurele garanties te versterken en gelijke behandeling van visumaanvragers te bevorderen en om de kwaliteit van de dienstverlening en het beginsel van één loket voor het indienen van aanvragen te waarborgen, teneinde legaal reizen te vergemakkelijken, clandestiene immigratie te voorkomen en de openbare orde en veiligheid te handhaven.

2.7

De versterking van het Schengengebied, de overeenstemming over een gemeenschappelijk Europees asielstelsel, de verbetering van het gemeenschappelijk visumbeleid, de intensivering van de Europese samenwerking bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad en de voor mensen gevaarlijkste vormen daarvan (terrorisme, mensenhandel, cybercriminaliteit, enz.) zijn over het geheel genomen belangrijke resultaten, maar deze volstaan niet; er moet derhalve meer worden samengewerkt, zowel binnen het Schengengebied als met derde landen. Het gemeenschappelijk visumbeleid is ook bedoeld om:

gemeenschappelijke voorschriften vast te stellen voor de controles aan de buitengrenzen;

de afschaffing van de controles aan de binnengrenzen te schragen.

2.8

Meer in het bijzonder houdt het visumbeleid verband met het grenzenbeleid van de EU. Visumplichtige onderdanen van derde landen worden op het moment van behandeling van hun visumaanvraag immers onderworpen aan een eerste controle die bedoeld is om na te gaan of ze aan de voorwaarden voor toegang tot de EU voldoen.

2.9

De toepassing van de bepalingen van de visumcode heeft diverse tekortkomingen aan het licht gebracht:

visumaanvragers kunnen niet worden vrijgesteld van de verplichting om hun aanvrage persoonlijk in te dienen en bepaalde bewijsstukken te overleggen, omdat de beoordeling van „integriteit” en „betrouwbaarheid” zou worden toevertrouwd aan externe partijen,

ook voor aanvragers die voor het eerst een visumaanvraag indienen worden de algemene procedurele voorschriften niet versoepeld en wordt er een hoog niveau van veiligheid aangehouden,

het ontbreekt in veel derde landen aan centra voor de ontvangst en verwerking van visumaanvragen,

het ontbreekt aan maatregelen om de mobiliteit van personen in geval van familiebezoek te faciliteren;

het ontbreekt aan maatregelen die de uitgifte van meervoudige visa met een langere geldigheidsduur faciliteren,

2.10

Europa maakt deel uit van een gemondialiseerde wereld waarin alles met elkaar verbonden is en de internationale mobiliteit waarschijnlijk alleen nog maar zal toenemen. In dit licht is het zaak om de wisselwerking met andere strategische sectoren, zoals de toeristische, de culturele en de handelssector, te verbeteren en om korte reizen van hooggekwalificeerde dienstverleners te bevorderen. Het aantal potentiële bezoekers dat legitieme redenen heeft om meer dan 90 dagen binnen een periode van 180 dagen in het Schengengebied te verblijven zonder de bedoeling te hebben om langer in een van de Schengenlanden te verblijven, zal naar verwachting stijgen.

2.10.1

Vooral voor jongeren moet het in juridisch en financieel opzicht mogelijk worden om met het nodige gemak toegang te krijgen tot Europa, dat in de wereld niet langer bekend moet staan als „fort Europa”, maar als een toonbeeld van democratie en verdraagzaamheid.

2.11

Met het nieuwe Schengenbeheerssysteem moet ervoor gezorgd worden dat de burgers en de Europese economie ten volle kunnen blijven profiteren van vrij verkeer binnen het Schengengebied zonder grenscontroles en dat er meer kansen worden geschapen voor legaal reizen door het visumbeleid te moderniseren en het initiatief „Slimme grenzen” ten uitvoer te leggen, waarbij een hoog niveau van veiligheid moet worden gewaarborgd maar tegelijkertijd aan de legitieme verwachtingen van de aanvragers moet worden tegemoetgekomen.

2.12

Met het oog op de verwachte toename van het aantal visumaanvragers zal de goede werking van de databank SIS en het Visuminformatiesysteem (VIS) van cruciaal belang zijn bij het inperken van de mogelijkheden voor visumaanvragers om het gemakkelijkst toegang tot het Schengengebied te krijgen door zich te wenden tot de lidstaten die als minder streng te boek staan of waar de procedures sneller en minder omslachtig zijn.

3.   De voorstellen uit het nieuwe visumpakket

3.1

De belangrijkste elementen uit het door de Commissie voorgestelde pakket kunnen als volgt worden samengevat:

verkorting van de termijn tussen het indienen van een aanvraag en de desbetreffende behandeling en beslissing, van 15 naar 10 dagen;

mogelijkheid om de visumaanvraag bij het consulaat van een andere EU-lidstaat in te dienen als de lidstaat die voor de verwerking van de visumaanvraag bevoegd is, niet aanwezig en ook niet vertegenwoordigd is op het grondgebied van de aanvrager;

mogelijkheid om de procedures voor frequente reizigers aanzienlijk te versoepelen, inclusief verplichte afgifte van meervoudige inreisvisa met een geldigheidsduur van drie jaar;

invoering van een eenvoudiger visumaanvraagformulier;

mogelijkheid voor de lidstaten om specifieke regelingen in te voeren voor de afgifte aan de grenzen van visa die geldig zijn voor ten hoogste 15 dagen en voor één Schengenlidstaat;

mogelijkheid voor de lidstaten om soepeler visa te verstrekken aan reizigers die aan een belangrijk evenement deelnemen;

invoering van een nieuw type visum — rondreisvisum — waarmee legitieme reizigers binnen het Schengengebied kunnen verblijven gedurende een periode van ten hoogste 1 jaar (maximum 90 dagen per periode van 180 dagen in dezelfde staat).

invoering van een meervoudig visum en van de mogelijkheid van de afgifte van visa aan de grenzen;

vrijstelling van visumleges voor duidelijk omschreven categorieën aanvragers en versoepelingen voor zeevarenden en personeel van cruiseschips

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Een gemeenschappelijk visumbeleid is volgens het EESC onmisbaar voor het creëren van een gemeenschappelijke ruimte zonder binnengrenzen: op die manier wordt het Schengenacquis inzake het visumbeleid, dat in het kader van de intergouvernementele Schengensamenwerking tot stand is gebracht, opgenomen in het institutionele en rechtskader van de EU in de zin van het Verdrag.

4.2

Een — welkome — intensievere consulaire samenwerking kan bijdragen tot een grotere interoperabiliteit en tot concretisering van de idee om in tal van landen in de wereld één enkele EU-vertegenwoordiging te scheppen. Hierdoor zou een duidelijk signaal worden afgegeven dat de EU politiek vooruitgang boekt en zou er flink worden bespaard, nog afgezien van het feit dat de procedures eenvoudiger en eenvormig gemaakt worden.

4.2.1

De EEAS (European External Action Service), die sinds 1 januari 2011 operatief is, telt naast de zetel in Brussel, 140 delegaties in de wereld, 3  292 personeelsleden en een budget van 519 miljoen euro voor 2014.

4.3

Door alle wetgeving over de behandeling van aanvragen voor kortverblijfvisa in één enkel instrument onder te brengen en de regels betreffende de afgifte van visa te wijzigen, is er duidelijk toe bijgedragen om de wetgeving te vereenvoudigen, de transparantie te verbeteren en de rechtszekerheid te vergroten.

4.4

Het EESC is ermee ingenomen dat met de visumcode in algemene zin wordt beoogd te waarborgen dat het gemeenschappelijk visumbeleid daadwerkelijk gemeenschappelijk is en dat alle lidstaten het overal op dezelfde wijze toepassen door middel van een reeks wettelijke bepalingen en operationele instructies.

4.5

Volgens het EESC zal het de economische groei en de werkgelegenheid ten goede komen als het gemakkelijker wordt gemaakt om binnen een duidelijk rechtskader legaal te reizen, en niet alleen voor verblijven van ten hoogste 90 dagen per periode van 180 dagen.

4.6

Ook aanvragers uit derde landen die legitieme redenen hebben om langer te blijven, zoals kunstenaars, ondernemers, docenten, onderzoekers, studenten en gepensioneerden die langer dan 90 dagen in het Schengengebied willen doorbrengen zonder dat ze meer dan 90 dagen in hetzelfde land blijven, zouden dit moeten kunnen doen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de hoge veiligheidseisen.

4.7

Met de goedkeuring van de bepalingen moet het naar het oordeel van het EESC niet alleen mogelijk worden om de economische groei van de EU te stimuleren, maar ook om de gemeenschappelijke beginselen die aan de Europese wetgeving ten grondslag liggen en die in de Verdragen en in het Handvest van de grondrechten zijn verankerd, uit te dragen naar andere delen van de wereld met andere culturen. Het gaat er hierbij om dat:

er wordt opgekomen voor een sociale markteconomie;

de rol van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld wordt bevorderd en geëerbiedigd;

overleg wordt gestimuleerd en met vereende krachten wordt gestreefd naar het gemeenschappelijk belang;

de rol van de burger als consument wordt gerespecteerd;

de samenwerkingscultuur wordt ondersteund;

het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt verdedigd;

de persoonlijke keuzevrijheid op religieus en seksueel gebied wordt gewaarborgd;

andersvaliden op aangepaste sociale structuren kunnen rekenen.

4.8

Het EESC steunt het voorstel voor een meervoudig inreisvisum, vanwege het gemak dat dit kan opleveren voor de reiziger: de afgifte van meervoudige visa betekent dat de administratieve rompslomp voor zowel aanvragers als consulaten wordt verlicht en dat er aanzienlijk kan worden bespaard op de kosten, ook dankzij het Visuminformatiesysteem (VIS).

4.9

Het EESC juicht de Commissievoorstellen derhalve toe, omdat het hiermee mogelijk wordt om:

de administratieve lasten voor aanvragers en consulaten te verminderen door optimaal te profiteren van de mogelijkheden die het VIS biedt om aanvragen op basis van heldere en objectieve criteria gedifferentieerd te behandelen, naargelang het gaat om bekende/frequente reizigers of om onbekende indieners;

de procedures te vereenvoudigen en volledig te harmoniseren, waarbij bepalingen ten aanzien waarvan de consulaten thans nog zelf de toepassingsvoorwaarden kunnen beoordelen, verplicht worden gesteld;

het bestaande raamwerk voor consulaire samenwerking te herzien, zodat eenvoudigere procedures voor het aanvragen van een Schengenvisum toegankelijk worden op zo veel mogelijk punten;

in de visumcode een artikel op te nemen op grond waarvan onder welbepaalde voorwaarden aan de grenzen tijdelijke visa kunnen worden afgegeven;

de afgifte van visa voor familieleden te vergemakkelijken, met name voor de personen die onder Richtlijn 2004/38/EG vallen;

regels in te voeren om de kloof te dichten tussen enerzijds de wettelijke bepalingen inzake korte verblijven en anderzijds de wettelijke bepalingen betreffende de toegang van burgers uit derde landen tot de lidstaten.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Het EESC is voorstander van bindende voorschriften om de bewijsstukken die bij het aanvragen van een visum in het kader van de plaatselijke Schengensamenwerking tussen de consulaten van de lidstaten moeten worden overgelegd, te harmoniseren. Ook is het EESC het ermee eens dat er jaarlijks een rapport over de stand van de samenwerking wordt opgesteld dat aan de wetgevers wordt toegezonden. Ter wille van de samenhang en transparantie moet bij deze voorschriften worden voorkomen dat de consulaten ongelijke vereisten hanteren.

5.2

Gewaarborgd moet worden dat er preciezere gegevens worden vergaard. Hiertoe dient de lijst met door de lidstaten te presenteren relevante gegevens te worden herzien. Dit is volgens het EESC cruciaal om adequaat statistisch toezicht te houden en betere analyses te maken van de afzonderlijke elementen, soorten en procedures voor de afgifte van visa. Zo moet goed kunnen worden beoordeeld in hoeverre de toekomstige doelstellingen worden gehaald.

5.3

Het EESC steunt de invoering van het rondreisvisum als rechtsinstrument waarmee op basis van rationele criteria verzoeken kunnen worden ingewilligd van personen die om bonafide en legitieme redenen meer dan 90 dagen per periode van 180 dagen in diverse lidstaten van het Schengengebied willen verblijven, maar niet meer dan 90 dagen in één lidstaat.

5.4

Een duidelijkere definitie van een „bevoegde” staat en een vereenvoudiging van het formulier kunnen de procedurele waarborgen versterken en vertragingen en complicaties in de behandeling van aanvragen voorkomen.

5.5

Het is een goede zaak dat wordt afgestapt van het principe dat alle aanvragers die voor het eerst een visumverzoek indienen persoonlijk moeten verschijnen (behalve wanneer het gaat om het afgeven van vingerafdrukken), al behouden consulaten de mogelijkheid om een afspraak met de aanvragers te maken. Het EESC is er ook voorstander van dat verduidelijkt wordt hoe een aanvraag vanaf zes maanden vóór het begin van het voorgenomen bezoek online kan worden ingediend.

5.5.1

Het EESC pleit ervoor dat een hoog veiligheidsniveau gepaard gaat met een net zo degelijke bescherming van de persoons- en biometrische gegevens, evenals van de „gevoelige” gegevens waarover het EESC zich al heeft uitgesproken (4). Het dringt er derhalve bij het Europese Agentschap eu-LISA op aan om garanties te bieden voor de volledige bescherming van de gegevens uit de VIS- en SIS II-systemen.

5.6

De maatregelen om de rechtszekerheid op te voeren, de termijn waarbinnen een beslissing moet worden genomen te bekorten en een uitvoerige, maar vereenvoudigde lijst op te stellen van de te overleggen bewijsstukken (waar de medische reisverzekering niet onder valt), zijn volgens het EESC zeer positief, vooral voor reizigers die bewezen hebben betrouwbaar en integer te zijn.

5.7

Met het voorstel om bindende regels met objectieve en welomschreven criteria vast te stellen waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende categorieën visumaanvragers, moet het overleggen van bewijsstukken versoepeld worden voor aanvragers met een gunstig „visumverleden” van wie de gegevens in de laatste twaalf maanden vóór de aanvraag zijn opgenomen in de VIS-databank. Dit kan er volgens het EESC toe leiden dat de procedure wordt versneld en kosten worden bespaard, ook voor meervoudige visa en visa die langer geldig zijn dan het reisdocument.

5.8

Voor duidelijk omschreven categorieën aanvragers, met name minderjarigen, studenten en Erasmus Mundus-studenten, geldt er een vrijstelling van visumleges. Deze vrijstelling moet door alle lidstaten op dezelfde wijze worden toegepast, ongeacht waar de aanvraag is ingediend, en sluit aan bij gelijkheids- en non-discriminatiecriteria en rechtszekerheidsbeginelen.

5.9

Wat betreft de herziening van de criteria inzake afgifte van visa aan de grenzen voor zeevarenden en voor korte toeristische reizen, pleit het EESC ervoor dat er — weliswaar met behoud van veiligheidsmarges — voldoende flexibiliteit wordt ingebouwd en dat de desbetreffende bepalingen van de visumcode worden herzien.

5.10

Evenzeer ingenomen is het EESC met de herziening van de bepalingen over luchthaventransitvisa. Deze herziening komt de proportionaliteit ten goede en maakt een eind aan de restrictieve aanpak van de lidstaten.

5.11

Waar het gaat om de afgifte van visa aan burgers van derde landen die in een EU-lidstaat familieleden willen bezoeken die daar wonen en er de nationaliteit van hebben, is het EESC van mening dat zij op zijn minst in aanmerking moeten komen voor dezelfde bepalingen die in Richtlijn 2004/38/EG zijn opgenomen betreffende het vrije verkeer van EU-burgers en van hun familieleden, waarbij het onderhouden van de familiebanden moet worden vergemakkelijkt door de procedures te vereenvoudigen en vrijstelling van visumleges te verlenen.

5.12

De herziening van de huidige definities van consulaire samenwerking waarmee beoogd wordt om voor meer flexibiliteit te zorgen en het beginsel van verplichte vertegenwoordiging in te voeren, zou volgens het EESC ook moeten leiden tot kostenbesparingen en tot de interoperabiliteit tussen de consulaire netwerken.

5.13

In dit verband is het EESC ervan overtuigd dat met één enkele EU-vertegenwoordiging tal van problemen in verband met verschillen in visumverleningsprocedures kunnen worden opgelost en dat er flink kan worden bespaard. Bovendien zou Europa hierdoor met één stem kunnen spreken op dit gebied.

Brussel, 10 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Denemarken heeft de overeenkomst van Schengen al wel ondertekend, maar kan kiezen om iedere nieuwe maatregel die op titel V van het VWEU is gebaseerd al dan niet toe te passen.

(2)  Impactstudie ter ondersteuning van de herziening van het EU-visumbeleid om legaal reizen te vergemakkelijken, 18 juli 2013.

(3)  PB L 243 van 15.9.2009, blz. 1.

(4)  PB C 248 van 25.8.2011, blz. 123.


19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/43


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees platform voor de intensivering van de EU-samenwerking bij het voorkomen en tegengaan van zwartwerk

(COM(2014) 221 final — 2014/0124 (COD))

(2014/C 458/08)

Rapporteur:

Stefano PALMIERI

Corapporteur:

Ana BONTEA

Het Europees Parlement en de Europese Raad hebben op resp. 16 en 29 april 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 153, lid 2, onder a), en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees platform voor de intensivering van de EU-samenwerking bij het voorkomen en tegengaan van zwartwerk

COM(2014) 221 final — 2014/0124 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 augustus goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 september 2014 gehouden 501e zitting (vergadering van 10 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 172 stemmen vóór en 88 tegen, bij 22 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

Standpunt van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC):

1.1

Zwartwerk is een probleem dat zich in alle EU-lidstaten — zij het in verschillende mate — voordoet en afbreuk dreigt te doen aan de Europese idealen van legaliteit, veiligheid, solidariteit, sociale en fiscale rechtvaardigheid, vrije concurrentie en vrij verkeer van werknemers.

1.2

Het tegengaan van zwartwerk m.b.v. gepaste maatregelen op het vlak van preventie, controle en bestrijding is een fundamentele strategische beleidskeuze waarmee dit verschijnsel aan het daglicht kan worden gebracht en voor herstel van de economische concurrentiekracht en de sociale stelsels van de EU kan worden gezorgd, in lijn met de prioriteiten en richtsnoeren uit de Europa 2020-strategie.

1.3

Positief is het voorstel tot oprichting van een Europees platform voor de intensivering van de samenwerking bij de bestrijding van zwartwerk. Dit voorstel rijmt met de talrijke verklaringen waarin het Europees Parlement, de Raad en het EESC de afgelopen jaren wezen op de noodzaak van een gecoördineerde Europese strategie voor meer werkgelegenheid, slimme, duurzame en inclusieve groei en meer samenwerking ter bestrijding van zwartwerk. Met het platform zal een hiaat worden opgevuld op Europees niveau, aangezien zwartwerk toe nu toe gefragmenteerd en onvoldoende gecoördineerd werd aangepakt.

1.4

Ook positief is het voorstel dat alle lidstaten verplicht bij het op te richten platform moeten worden betrokken. Als alle EU-landen gezamenlijk en op gecoördineerde wijze aan het platform deelnemen, kunnen de grensoverschrijdende aspecten van zwartwerk en de problemen i.v.m. de aanwezigheid van niet-reguliere zwartwerkers uit derde landen worden aangepakt.

1.5

Zwartwerk en valselijk aangemeld werk, d.w.z. schijnzelfstandigheid, zijn twee verschillende concepten, maar het is correct ook schijnzelfstandigheid te noemen bij de vormen van zwartwerk die het platform moet gaan voorkomen, tegengaan en bestrijden. Dit gezien de negatieve gevolgen van schijnzelfstandigheid voor: i) de rechten en garanties van werknemers; ii) de vrije concurrentie; iii) het vrije verkeer van werknemers in de EU.

1.5.1

Hopelijk zal het platform — met inachtneming van de nationale wetgeving en praktijk — het mogelijk maken om de ervaringen van de lidstaten met schijnzelfstandigheid te evalueren, op basis daarvan dit verschijnsel te definiëren en vervolgens een adequate strategie ter bestrijding ervan op te stellen.

1.6

De opdracht en taken van het platform zijn zeer goed omschreven, maar het mandaat ervan zou nog kunnen worden uitgebreid, zodat het ook aanbevelingen voor Europese of nationale wetgeving kan formuleren met het oog op de implementatie van een doeltreffendere bestrijdingsstrategie (bijv. voorstellen voor intensievere grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van toezicht en handhaving).

1.7

De lidstaten zouden over de benoeming van de nationale contactpunten verplicht de sociale partners moeten raadplegen en daarbij ook representatieve maatschappelijke organisaties moeten betrekken. Deze beschikken over specifieke kennis van het fenomeen zwartwerk en zijn daarom absoluut van meerwaarde voor de strategie ter bestrijding ervan.

1.7.1

De vergaderingen van het platform zouden tijdens speciale vergaderingen goed moeten worden voorbereid. Ook zou via informatiebijeenkomsten bekendheid kunnen worden gegeven aan de activiteiten van het platform (met het oog op volledige transparantie).

1.8

De maatregelen om zwartwerk te voorkomen en tegen te gaan, zouden verschillende instrumenten moeten combineren: controles en sancties zouden moeten worden geschraagd met slimme regelgeving teneinde een stabiel en voorspelbaar rechtskader te creëren. Tegelijkertijd zouden de implementatiekosten laag moeten worden gehouden, moet buitensporige belasting van arbeid worden voorkomen en moeten werkgevers met adequate instrumenten, waaronder fiscale prikkels en eenvoudige stelsels voor de betaling van belastingen en sociale premies, worden aangespoord hun arbeidskrachten aan te melden en zich aan de wet te houden, en zouden fiscale prikkels moeten worden ingevoerd om zwartwerk aan te geven.

1.9

Het EESC heeft zich in de context van de EU-strategie ter bestrijding van zwartwerk de afgelopen jaren constant ingespannen om de uitwisseling van instrumenten, beleidsmaatregelen en goede praktijkvoorbeelden te bevorderen, waarbij het zich zowel richtte op economische als culturele en sociale aspecten. Daarom zou zijn rol t.a.v. het platform officieel moeten worden erkend en zou het moeten worden aangemerkt als een van de bij het platform betrokken waarnemers.

1.10

Als het gaat over vergroting van het bewustzijn van het publiek, moet het maatschappelijk middenveld een grotere rol krijgen. In het bijzonder zouden het EESC en de nationale sociaaleconomische raden gezamenlijk actie moeten ondernemen in het kader van de activiteiten van de stuurgroep Europa 2020 en van andere organen van het EESC.

1.11

Het platform zou moeten erkennen dat de volgende organisaties voor zijn werkzaamheden belangrijk kunnen zijn:

Eurostat, dat ramingen zou kunnen maken van de omvang en ontwikkeling van de grijze economie en zwartwerk in de EU;

Eurofound, dat een interactieve databank zou kunnen opzetten met goede voorbeelden van maatregelen ter bestrijding van zwartwerk in Europa;

de OESO, die technische ondersteuning zou kunnen verlenen om meer inzicht te krijgen in dit fenomeen.

1.12

Het platform zou moeten worden uitgerust met een monitoring- en evaluatiemechanisme. Daartoe zou gebruik moeten worden gemaakt van ad-hocindicatoren en niet aan de Commissie verbonden, externe beoordelaars.

2.   Zwartwerk in de Europese Unie

2.1

Op EU-niveau wordt zwartwerk gedefinieerd als „alle betaalde werkzaamheden die op zichzelf wettig zijn, maar niet aan de overheid worden gemeld; er moet echter wel rekening worden gehouden met verschillen in de wetgeving van de lidstaten”. (1) Ook valselijk aangemeld werk, of schijnzelfstandigheid, valt hieronder. Daarvan is sprake als een arbeidskracht formeel wordt aangemeld als zelfstandige op basis van een dienstverleningscontract, maar feitelijk, op basis van de nationale wetgeving en praktijk, werknemer is. (2)

2.2

Zwartwerk en schijnzelfstandigheid zijn uiteenlopende verschijningen van een fenomeen dat negatieve gevolgen heeft voor de rechten en garanties van werknemers, de vrije concurrentie en het vrije verkeer van werknemers in de EU. Het noemen van schijnzelfstandigheid als vorm van zwartwerk die het platform moet gaan bestrijden, is volstrekt logisch. Het gaat hier immers over een niet-regulaire arbeidsvorm die steeds vaker voorkomt, hetgeen verband houdt met de opkomst ervan in de dienstensector, en die werknemers rechten en garanties ontneemt op een wijze zoals zwartwerk dat doet. (3)

2.2.1

Het EESC heeft er al eerder op gewezen (4) dat er geen uniforme Europese definitie van zelfstandige arbeid bestaat. Daardoor grijpt elke bevoegde instantie terug op nationale wetgeving, hetgeen de uitvoering van een EU-strategie ter bestrijding van schijnzelfstandigheid lastig maakt, met name in het geval van grensoverschrijdende arbeid.

2.2.2

Het EESC heeft zich in dit verband reeds uitgesproken vóór een evaluatie van de ervaringen van de lidstaten met schijnzelfstandigheid, zodat conclusies getrokken en aanbevelingen geformuleerd kunnen worden met het oog op het uitwerken van een adequate strategie ter bestrijding van dit verschijnsel. In het advies „Misbruik van de status van zelfstandige” (5) onderstreepte het dat schijnzelfstandigheid moet worden gedefinieerd en op basis daarvan zekere wetgeving moet worden vastgesteld om bonafide zelfstandigen en micro-ondernemingen te beschermen tegen de risico's van oneerlijke concurrentie.

2.2.2.1

Dit standpunt is in lijn met hetgeen het Europees Hof van Justitie hierover al heeft verklaard. Dat heeft weliswaar bekrachtigd dat de lidstaten bevoegd zijn om de begrippen werknemer en zelfstandige te definiëren, maar heeft richtsnoeren verschaft voor basisdefinities, teneinde de normale marktwerking en het vrije verkeer van werknemers te garanderen en ervoor te zorgen dat de verdragen op uniforme wijze worden toegepast. (6)

2.2.2.2

Het EESC is van mening dat deze aanpak de sociaaleconomische rol van zelfstandige arbeid nog zou versterken, omdat dan alleen echte zelfstandigen tot deze categorie worden gerekend. Zo zou de legitieme status van zelfstandigen worden toegekend aan een ieder die op basis van een vrije keuze voor eigen rekening arbeid verricht. Het EESC beperkt zich er in dit verband toe de lidstaten richtsnoeren aan te reiken en modellen van beste werkwijzen voor te stellen.

2.3

De heterogeniteit en complexiteit van zwartwerk en schijnzelfstandigheid impliceren zeer diverse soorten betrokkenen: werknemers die buiten de sociale zekerheid vallen, geen contract hebben of onderhands uitbetaald worden, meehelpende gezinsleden, werknemers die hun tweede baantje niet aangeven, zelfstandigen die zich niet willen aanpassen aan de voorschriften, schijnzelfstandigen, niet-reguliere immigranten die zwart werken, en werknemers uit derde landen die zonder minimale arbeidsnormen werken als toeleveranciers voor de EU-lidstaten. (7) Door deze heterogeniteit is het moeilijk om zwartwerk aan te pakken en zijn specifieke strategieën nodig.

2.4

Zwartwerk is een probleem dat zich in alle EU-lidstaten voordoet en indruist tegen de Europese idealen van legaliteit, veiligheid, solidariteit, sociale en fiscale rechtvaardigheid, vrije concurrentie en vrij verkeer van werknemers.

2.4.1

Er moet terdege werk worden gemaakt van de bestrijding van zwartwerk omdat dat tal van gevolgen heeft voor ondernemingen en werknemers, alsook voor de overheidsbegroting:

de concurrentie tussen ondernemingen raakt verstoord door de oneerlijke concurrentie tussen degenen die de voorschriften naleven en degenen die dat niet doen en aldus activiteiten in stand houden die anders waarschijnlijk uit de markt verdrongen zouden worden. Voorts is het voor de economische dynamiek inefficiënt als ondernemingen niet groeien en in de grijze economie ondergedoken blijven alsook geen toegang tot financiering en openbare aanbestedingen hebben;

voor de werknemers geldt dat zij onzekere voorwaarden genieten op het gebied van fysieke veiligheid, inkomen en sociale zekerheid, met alle gevolgen van dien, niet alleen vanuit ethisch oogpunt wat hun waardigheid betreft, maar ook vanuit beroepsoogpunt, daar er hun aldus geen mogelijkheden worden geboden tot voortgezette opleiding, bijscholing, herkwalificering van functies, productieprocessen en producten;

de overheid heeft te maken met inkomstenderving omdat ze belastingen en premies misloopt (tax gap); gevolg is ook dat de kosten van overheidsdiensten en van de verzorgingsstaat onevenwichtig worden verdeeld (free riding).

2.4.2

Zwartwerk doet zich tegenwoordig in de EU in verschillende mate in diverse sectoren voor: landbouw, bouw, handwerkindustrie (textiel, kleding, schoeisel enz.), detailhandel, horeca, onderhoud en reparatie, zorgverlening en huishoudelijk werk. (8)

2.5

Schattingen van de omvang van zwartwerk lopen sterk uiteen en het is zeer complex dit verschijnsel op EU-niveau te kwantificeren. De cijfers die beschikbaar zijn, ook op basis van recent onderzoek (9), tonen dit aan. Deze onduidelijkheid heeft uiteraard direct gevolgen voor de mogelijkheden om adequaat op te treden, en vraagt om doelgerichte, sectorspecifieke maatregelen.

2.5.1

Uit een van de laatste Eurofound-onderzoeken bleek dat 18,6 % van de ondervraagden uit de EU-27 in 2008 zwartwerk had verricht. (10) Dit percentage kon als volgt worden onderverdeeld: 31,3 % werknemers die een deel (meestal ongeveer een kwart) van hun loon onderhands, d.w.z. zwart, door hun werkgever uitbetaald kregen, 14,4 % volledig zwart werkende werknemers, 14,4 % zwart werkende zelfstandigen en 39,7 % mensen die tegen betaling diensten verleenden aan familie, vrienden, kennissen enz. Volgens de recentste Eurobarometer-enquête (11) van 2013 (12) gaf slechts 4 % van de respondenten toe zwartwerk te hebben verricht. 11 % gaf echter toe vorig jaar goederen of diensten te hebben gekocht waarvan zij op goede gronden konden aannemen dat daarbij zwartwerk betrokken was. Er zijn echter grote verschillen binnen de EU. (13)

2.5.2

Op dit ogenblik is het onzeker hoe de crisis de ontwikkeling van zwartwerk zal beïnvloeden. Het verschijnsel dreigt te verergeren in de sectoren en beroepen waar het al bestaat, en het gevaar is aanwezig dat het ook elders opkomt (bijv. met de zich verder ontwikkelende informatie- en communicatietechnologie). (14)

2.6

De globalisering en sociaaldemografische veranderingen creëren overigens meer mogelijkheden voor de grijze economie en zwartwerk. Het bestrijdingsbeleid moet zich navenant kunnen ontwikkelen. De lidstaten afzonderlijk hebben in dit verband weinig mogelijkheden om op te treden. Dat geldt met name voor het tegengaan van grensoverschrijdend zwartwerk.

2.7

De betrokkenheid van niet-reguliere immigranten bij zwartwerk is een ernstig probleem dat in het kader van de algemene strategie ter bestrijding van niet-reguliere immigratie moet worden aangepakt. Veel niet-reguliere immigranten hebben zwartwerk nodig om te overleven. Bovendien kan het perspectief op zwartwerk niet-reguliere immigranten aantrekken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het besluit een Europees platform in te stellen is het resultaat van een langzame bewustwording van de ernst van het fenomeen zwartwerk en van een nauwgezette voorbereiding door de belangrijkste Europese instellingen. (15)

3.2

Het is logisch dat het voorstel een platform op te richten waar alle lidstaten verplicht aan moeten deelnemen, op EU-niveau wordt gedaan, want zwartwerk is inmiddels een probleem dat zich in alle Europese landen — in verschillende mate maar op soortgelijke wijze — voordoet.

3.2.1

Het creëren van een dergelijke vorm van samenwerking tussen de lidstaten is van groot belang om naleving van de Europese waarden van solidariteit, sociale rechtvaardigheid en vrije concurrentie alsook het vrij verkeer van werknemers, een van de grondbeginselen van de EU, te kunnen blijven garanderen, mede gelet op de grensoverschrijdende aspecten van zwartwerk en de uitdagingen i.v.m. arbeidsmobiliteit.

3.2.2

De oprichting van het platform moet leiden tot meer overleg tussen de diverse comités en werkgroepen van de lidstaten. Aldus zal een hiaat worden opgevuld op Europees niveau, waar zwartwerk toe nu toe gefragmenteerd en onvoldoende gecoördineerd werd benaderd.

3.2.3

Gezamenlijke en gecoördineerde deelname van alle EU-landen aan het platform is essentieel om de afgesproken bestrijding van alle vormen van zwartwerk (waaronder schijnzelfstandigheid) te intensiveren, en om de grensoverschrijdende aspecten ervan en de problemen i.v.m. de aanwezigheid van niet-reguliere zwartwerkers uit derde landen aan te pakken.

3.3

Het is positief dat het voorstel voor het Europees platform volledig strookt en zal blijven stroken met het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.

3.3.1

De lidstaten blijven bevoegd voor maatregelen om zwartwerk te voorkomen en tegen te gaan. Niet-strafrechtelijke (administratieve en niet-administratieve) en strafrechtelijke sancties worden opgelegd op basis van het legaliteitsbeginsel en met inachtneming van nationale procedures en wetgeving.

3.4

De bestrijding van zwartwerk is een fundamentele strategische beleidskeuze voor de EU waarmee dit verschijnsel aan het daglicht kan worden gebracht en voor heel wat economische groei en dus herstel van de economische concurrentiekracht en de sociale stelsels van de EU kan worden gezorgd, in lijn met de richtsnoeren uit de Europa 2020-strategie.

3.5

De maatregelen om zwartwerk te voorkomen en tegen te gaan, zouden moeten worden afgestemd op de echte oorzaken ervan en op de noodzaak bestrijdingsinstrumenten — controles en sancties voor de aanpak van oneerlijke, onrechtvaardige en niet aangemelde handels- of ondernemingspraktijken — te combineren met slimme regelgeving teneinde een stabiel en voorspelbaar rechtskader te creëren.

3.5.1

Er zou een gunstig klimaat voor ondernemingen en werknemers moeten worden geschapen waarin de implementatiekosten van de regelgeving laag worden gehouden, administratieve en fiscale procedures worden hervormd en vereenvoudigd, en de arbeidswetgeving en de regels voor veiligheid op het werk, seizoensarbeid, incidenteel werk en nieuwe arbeidsvormen worden verbeterd.

3.5.2

Ook fiscale prikkels kunnen belangrijk zijn bij het voorkomen en tegengaan van zwartwerk. Er zouden belastingvoordelen moeten worden ingevoerd die naleving van de regels belonen en stimuleren tot het aangeven van zwartwerk, waaronder dat in de sector huishoudelijk werk en in de zorgverlening.

3.6

Bij de oprichting van het Europees platform moeten overlappingen met bestaande initiatieven en samenwerkingsvormen worden vermeden. Verder mag geen sprake zijn van voor de aanpak van zwartwerk inadequate en dus overbodige rapportageverplichtingen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Omdat de kennis over de omvang en ontwikkeling van zwartwerk vaak tekort lijkt te schieten, kunnen de nationale instanties die dit verschijnsel bestrijden, zonder twijfel profiteren van de ervaringen die hiermee rechtstreeks door de sociale partners, organisaties van het midden- en kleinbedrijf, vrije beroepen en de sociale economie, en meer in het algemeen maatschappelijke organisaties zijn opgedaan. De werkzaamheden van het platform kunnen gegarandeerd het beste worden uitgestippeld aan de hand van de constante stroom informatie die door hen wordt geleverd.

4.2

Het is belangrijk dat de lidstaten verplicht de sociale partners raadplegen over de benoeming van het enig contactpunt en daarbij ook de maatschappelijke organisaties betrekken die een beslissende rol spelen in het nationale optreden ter bestrijding van zwartwerk.

4.2.1

Essentieel is dat de vergaderingen van het platform in elke lidstaat tijdens speciale vergaderingen goed worden voorbereid en worden gevolgd door bijeenkomsten waar de activiteiten van het platform worden gepresenteerd.

4.3

Het EESC heeft erop gewezen dat de maatregelen ter bestrijding van zwartwerk moeten worden verstevigd door informatie, gegevens en evaluaties systematisch op Europees niveau uit te wisselen, met medewerking van de bevoegde overheden en de betrokken sociale partners. (16)

4.3.1

Het EESC heeft zich constant ingespannen om de uitwisseling van instrumenten, beleidsmaatregelen en goede praktijkvoorbeelden te bevorderen, waarbij het zich zowel richtte op economische als culturele en sociale aspecten. Het vraagt daarom om zijn rol t.a.v. het platform officieel te erkennen, en zou graag willen dat het in het voorstel wordt aangemerkt als een van de bij het platform betrokken waarnemers.

4.4

Het vergroten van het bewustzijn van het publiek door het platform biedt de lidstaten een kans bij uitstek om een impuls te geven aan hun maatregelen ter voorkoming, terugdringing en bestrijding van zwartwerk. De bijdrage die het maatschappelijk middenveld in dit verband kan leveren, mag zeker niet worden onderschat. Die bijdrage kan worden geconcretiseerd via gezamenlijke actie van het EESC en de nationale sociaaleconomische raden in het kader van de activiteiten van de stuurgroep Europa 2020 en van andere organen van het EESC.

4.4.1

De betrokken nationale instanties hebben niet genoeg gedaan op het vlak van preventie, voorlichting en advisering. (17) Het platform zou maatregelen ter zake moeten bespreken, waaronder gemeenschappelijke activiteiten, zoals Europese campagnes, die overigens in artikel 4, onder i), worden genoemd.

4.5

Het EESC vindt de opdracht en taken van het platform zeer goed omschreven. De uitwisseling van informatie en goede praktijkvoorbeelden alsook de ontwikkeling van onderzoek en vaardigheden (via gemeenschappelijke cursussen) vormen zonder twijfel de eerste stap op weg naar gecoördineerd transnationaal optreden. Het EESC zou in dit verband graag zien dat het mandaat van het platform nog verder wordt uitgebreid, zodat het ook aanbevelingen voor Europese of nationale wetgeving kan formuleren met het oog op de implementatie van een doeltreffendere bestrijdingsstrategie (bijv. voorstellen voor intensievere grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van toezicht en handhaving).

4.6

Het platform zou de voorwaarden moeten scheppen zodat, zoals in een eerder advies bepleit, een kwantitatieve en kwalitatieve beoordeling kan worden gemaakt van: i) het fenomeen zwartwerk (dat per lidstaat sterk verschilt); ii) de negatieve sociaaleconomische gevolgen ervan, die op hun beurt in de lidstaten ook verschillend inwerken omdat de situaties en de structurele omstandigheden uiteenlopen; iii) de doeltreffendheid van de bestrijdingsmaatregelen van de lidstaten.

4.6.1

In dit verband is de oprichting van het platform belangrijk en is het wenselijk dat Eurostat en Eurofound daarbinnen een belangrijke rol kunnen spelen:

Eurostat zou technische ondersteuning kunnen verlenen om de methodologische problemen op te lossen die er bestaan bij het ramen van de omvang en het voorspellen van de ontwikkeling van de grijze economie en zwartwerk, hetgeen tot nu toe niet volledig is gebeurd en waarover onenigheid bestaat.

Eurofound zou — ter ondersteuning van de werkzaamheden van het platform — de huidige databank waarover het beschikt, kunnen omvormen tot een interactieve kennisbank met goede voorbeelden van maatregelen ter bestrijding van zwartwerk.

4.7

De OESO heeft in de loop der jaren specifieke ervaring met het verschijnsel zwartwerk opgedaan. (18) Daarom vindt het EESC het nuttig om deze organisatie uit te nodigen als waarnemer aan het platform deel te nemen.

4.8

Belangrijk is dat de activiteiten van het platform constant worden gemonitord — i.p.v. slechts een vierjaarlijkse evaluatie — en dat externe beoordelaars daadwerkelijk worden betrokken bij de keuze van de resultaat- en effectindicatoren en bij de evaluatie van het werkprogramma van het platform.

Brussel, 10 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2007) 628 final.

(2)  COM(2014) 221 final.

(3)  Europees Parlement (2013), studie „Social protection rights of economically dependent self-employed workers”; Floren, B. (2013), „Fake Self-employment in the EU — A comparison between the Netherlands and the UK”, Universiteit Tilburg.

(4)  CES2063-2012_00_00_TRA_PA.

(5)  PB C 161 van 6.6.2013, blz. 14-19.

(6)  Zoals geconstateerd door Floren, B. (2013) op. cit., wordt in arrest C-66/85 van het Europees Hof van Justitie van 3/7/1986 (Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg) een werknemer als volgt gedefinieerd: „degene die gedurende bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een beloning ontvangt”. Deze definitie wordt in recente arresten van het Hof onderschreven (gevoegde zaken C-22/08 en C-23/08, Athanasios Vatsouras en Josif Koupatantze v Arbeitsgemeinschaft (ARGE) Nürnberg 900; C-268/99 van 20/11/2001, Jany e.a.) en geeft indirect de uitgangspunten voor afbakening — d.m.v. uitsluiting — van het begrip zelfstandige. Dit blijkt eens te meer uit het al genoemde arrest C-268/99, waarin het Hof expliciet stelt: „een activiteit die wordt uitgevoerd buiten een relatie van ondergeschiktheid moet worden aangemerkt als een werkzaamheid als zelfstandige”.

(7)  Europese Commissie (2014), Undeclared work in the EU. Special Eurobarometer 402; A.T. Kearney, VISA, Schneider, F., (2013) The Shadow Economy in Europe.

(8)  Europese Commissie (2014), op.cit.; Europese Commissie (2013), Werkgelegenheid en sociale ontwikkeling in Europa; Hazans, Mihails (2011), Informal Workers across Europe: Evidence from 30 European Countries. Wereldbank; Koettl, Johannes; Packard, Truman; Montenegro, Claudio E. (2012), In From the Shadow: Integrating Europe's Informal Labor. Washington DC, Wereldbank.

(9)  Zie met name: Eurofound (2013), Tackling undeclared work in 27 European Union Member States and Norway Approaches and measures since 2008; Eurofound (2013) [b] Tackling undeclared work in Croatia and four EU candidate countries; Special Eurobarometer 402, Undeclared work in the European Union, maart 2014.

(10)  Eurofound (2013) [b].

(11)  Alle cijfers zijn het resultaat van rechtstreekse enquêtes op basis van persoonlijke interviews met EU-burgers. Dit betekent dat bewustzijn, nationale definities, transparantie met betrekking tot zwartwerk en vertrouwen in de interviewer belangrijke factoren zijn om de burgers in staat te stellen aan te geven dat zij zwartwerk hebben verricht of daarvan hebben geprofiteerd.

(12)  Speciale Eurobarometer 402 over zwartwerk in de Europese Unie (Undeclared Work in the European Union), 2013,

http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/ebs/ebs_402_en.pdf

(13)  COM(2014) 221 final.

(14)  Europese Commissie, 2013, op.cit.

(15)  Zie de documenten: COM(2010) 2020, COM(2012) 173, Besluit nr. 2010/707/EU van de Raad van 21 oktober 2010, Resolutie nr. 2013/2112(INI) van het Europees Parlement van 14 januari 2014.

(16)  PB C 177 van 11.6.2014, blz. 9-14.

(17)  In de landenspecifieke aanbevelingen 2014 werden de volgende lidstaten opgeroepen maatregelen te nemen ter bestrijding van zwartwerk: Bulgarije, Kroatië, Hongarije, Italië, Letland, Roemenië en Spanje.

(18)  OESO, 2002, Measuring the Non-Observed Economy — A Handbook; OESO, 2014, The Non-Observed Economy in the System of National Accounts, Gyomai, G., Van de Ven, P., Statistics Brief, nr. 18.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen zijn verworpen, maar kregen minstens een kwart van de uitgebrachte stemmen:

Paragraaf 1.5

Als volgt wijzigen:

„Zwartwerk en valselijk aangemeld werk, d.w.z. schijnzelfstandigheid, zijn twee verschillende concepten., maar het is correct ook schijnzelfstandigheid te noemen bij de vormen van zwartwerk die het platform moet gaan voorkomen, tegengaan en bestrijden. Dit gezien de negatieve gevolgen van schijnzelfstandigheid voor: i) de rechten en garanties van werknemers; ii) de vrije concurrentie; iii) het vrije verkeer van werknemers in de EU. Het EESC heeft er in het verleden al op gewezen  (1) dat er „behoefte aan betrouwbaarder gegevens” hierover bestaat. Het beval toen aan „dat de oplossing van de specifieke problemen van zelfstandigen onderwerp wordt van de sociale dialoog, zowel op Europees als nationaal niveau, en dat de organisaties die de belangen van zelfstandigen vertegenwoordigen de mogelijkheid krijgen hieraan deel te nemen”.”

Stemuitslag

Vóór

:

107

Tegen

:

153

Onthoudingen

:

12

Paragraaf 1.5.1

Als volgt wijzigen:

„Hopelijk zal het platform — met inachtneming van de nationale wetgeving en praktijk en door evaluatie van de ervaringen van de lidstaten — het mogelijk maken om de ervaringen van de lidstaten met schijnzelfstandigheid te evalueren, op basis daarvan dit verschijnsel te definiëren en vervolgens een adequate strategie ter bestrijding ervan op te stellen de samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen door middel van initiatieven ter verbetering van de kennis, ontwikkeling van de uitwisseling van informatie en goede praktijkvoorbeelden, bevordering van innoverende benaderingswijzen en evaluatie van ervaringen.”

Stemuitslag

Vóór

:

113

Tegen

:

149

Onthoudingen

:

10

Paragraaf 1.6

Als volgt wijzigen:

„De opdracht en taken van het platform zijn zeer goed omschreven, aangezien die vooral richtinggevend van aard zijn. maar het mandaat ervan zou nog kunnen worden uitgebreid, zodat het ook aanbevelingen voor Europese of nationale wetgeving kan formuleren met het oog op de implementatie van een doeltreffendere bestrijdingsstrategie (bijv. voorstellen voor intensievere grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van toezicht en handhaving).”

Stemuitslag

Vóór

:

114

Tegen

:

150

Onthoudingen

:

9

Paragraaf 2.1

Als volgt wijzigen:

„Op EU-niveau wordt zwartwerk gedefinieerd als „alle betaalde werkzaamheden die op zichzelf wettig zijn, maar niet aan de overheid worden gemeld; er moet echter wel rekening worden gehouden met verschillen in de wetgeving van de lidstaten”.  (2) Ook valselijk aangemeld werk, of schijnzelfstandigheid, valt hieronder. Daarvan is sprake als een arbeidskracht formeel wordt aangemeld als zelfstandige op basis van een dienstverleningscontract, maar feitelijk, op basis van de nationale wetgeving en praktijk, werknemer is.  (3)

Stemuitslag

Vóór

:

104

Tegen

:

142

Onthoudingen

:

6

Paragraaf 2.2

Als volgt wijzigen:

„Zwartwerk en schijnzelfstandigheid zijn uiteenlopende verschijningen van een fenomeen dat negatieve gevolgen heeft voor de rechten en garanties van werknemers, de vrije concurrentie en het vrije verkeer van werknemers in de EU. De status van schijnzelfstandigen wordt bepaald door de nationale rechtskaders, via de definitie en juridische afbakening van de begrippen werknemer en zelfstandige. Elke lidstaat is zelf bevoegd voor het nemen van de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat t.a.v. belastingheffing en de bijdrage van sociale premies de juiste regels worden gevolgd. Schijnzelfstandigheid kan alleen op EU-niveau worden aangepakt als rekening wordt gehouden met de uiteenlopende nationale definities en de uiteenlopende status van schijnzelfstandigen. Het noemen van schijnzelfstandigheid als vorm van zwartwerk die het platform moet gaan bestrijden, is volstrekt logisch. Schijnzelfstandigheid moet worden bestreden. Het gaat hier immers over een niet-regulaire arbeidsvorm die steeds vaker voorkomt, hetgeen verband houdt met de opkomst ervan in de dienstensector, en die werknemers rechten en garanties ontneemt op een wijze zoals zwartwerk dat doet.

Stemuitslag

Vóór

:

112

Tegen

:

142

Onthoudingen

:

10

Paragraaf 2.2.1

Als volgt wijzigen:

„Het EESC heeft er al eerder op gewezen 4 dat er geen uniforme Europese definitie van zelfstandige arbeid bestaat. Daardoor grijpt elke bevoegde instantie terug op nationale wetgeving, hetgeen de uitvoering van een EU-strategie ter bestrijding van schijnzelfstandigheid lastig maakt, met name in het geval van grensoverschrijdende arbeid. Het EESC onderstreepte  (4) dat de situatie van lidstaat tot lidstaat varieert en dat niet alleen tussen de verschillende Europese landen onderling, maar ook in het EU-recht uiteenlopende definities gelden.”

Stemuitslag

Vóór

:

115

Tegen

:

151

Onthoudingen

:

5

Paragraaf 2.2.2

Als volgt wijzigen:

„Het EESC heeft zich in dit verband reeds uitgesproken vóór een evaluatie van de ervaringen van de lidstaten met schijnzelfstandigheid, zodat conclusies getrokken en aanbevelingen geformuleerd kunnen worden met het oog op het uitwerken van een adequate strategie ter bestrijding van dit verschijnsel. In het advies „Misbruik van de status van zelfstandige” 5 onderstreepte het EESC dat schijnzelfstandigheid moet worden gedefinieerd en op basis daarvan zekere wetgeving moet worden vastgesteld om bonafide zelfstandigen en micro-ondernemingen te beschermen tegen de risico's van oneerlijke concurrentie. er behoefte is „aan betrouwbaarder gegevens om te bepalen om hoeveel werkenden het gaat en voor welke grenzen een en ander het meest geldt. Meer professioneel onderzoek is daarom nodig.” Het beval aan „dat de oplossing van de specifieke problemen van zelfstandigen onderwerp wordt van de sociale dialoog, zowel op Europees als nationaal niveau, en dat de organisaties die de belangen van zelfstandigen vertegenwoordigen de mogelijkheid krijgen hieraan deel te nemen”.”

Stemuitslag

Vóór

:

113

Tegen

:

156

Onthoudingen

:

9

Paragraaf 3.3

Als volgt wijzigen:

„Het is positief dat het voorstel voor het Europees platform moet volledig strookt en zal blijven stroken met het acquis communautaire en het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.”

Stemuitslag

Vóór

:

105

Tegen

:

152

Onthoudingen

:

13


(1)  PB C 161 van 6.6.2013, blz. 14-19

(2)  COM(2007) 628.

(3)  COM(2014) 221 final.

(4)  PB C 161 van 6.6.2013, blz. 14-19.


19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/52


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een verbod op de visserij met drijfnetten, tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 812/2004, (EG) nr. 2187/2005, (EG) nr. 1967/2006 en (EG) nr. 894/97 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad

(COM(2014) 265 final — 2014/0138 (COD))

(2014/C 458/09)

Rapporteur:

McDonogh

De Raad heeft op 22 mei 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een verbod op de visserij met drijfnetten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 812/2004, (EG) nr. 2187/2005, (EG) nr. 1967/2006 en (EG) nr. 894/97 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad

COM(2014) 265 final — 2014/0138 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 18 juli 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 september 2014 gehouden 501e zitting (vergadering van 10 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 150 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Gezien de milieuschade die door de visserij met drijfnetten wordt aangericht en het feit dat geen van de lidstaten erin slaagt de sector naar behoren te controleren, zou de Commissie een totaalverbod moeten uitvaardigen.

1.2

Het Comité is zich ervan bewust dat een dergelijk verbod negatieve gevolgen kan hebben voor de werkgelegenheid in bepaalde lidstaten. Als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld willen we dan ook onze bezorgdheid uitspreken over mogelijk inkomensverlies en er bij de Commissie op aandringen dat zij hiervoor adequate oplossingen uitwerkt.

1.3

Het Comité stelt voor dat gebruik wordt gemaakt van het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij om de overschakeling op andere visserijmethoden vlot te doen verlopen.

2.   Achtergrond

2.1

Bedoeling van de Commissie is de Verordeningen (EG) nr. 850/98, (EG) nr. 812/2004, (EG) nr. 2187/2005 en (EG) nr. 1967/2006 van de Raad te wijzigen en Verordening (EG) nr. 894/97 van de Raad in te trekken.

2.2

In het begin van de jaren 90 heeft de EU wetgeving inzake de visserij met drijfnetten vastgesteld naar aanleiding van specifieke resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) waarin werd aangedrongen op een moratorium op de visserij met grote pelagische drijfnetten (d.w.z. met een lengte van meer dan 2,5 km) op volle zee.

2.3

Het huidige EU-regelgevingskader inzake drijfnetten vertoont echter een aantal zwakke punten, aangezien de bestaande regels gemakkelijk te omzeilen zijn. Doordat er geen EU-voorschriften zijn voor de kenmerken van het vistuig (bv. maximale maaswijdte, maximale twijndikte, verdelingsverhouding, enz.) en het gebruik van het vistuig (bv. maximale afstand van de kust, uitzettijd, visseizoen, enz.) en de mogelijkheid bestaat om andere soorten vistuig aan boord te hebben, kunnen de vissers illegaal gebruikmaken van drijfnetten voor de vangst van soorten die niet met dit soort vistuig mogen worden gevangen en verklaren dat zij met bijvoorbeeld ander vistuig zijn gevangen (zoals bijvoorbeeld beuglijnen, enz.). Als vissers met elkaar samenwerken kan dat er al snel op uitdraaien dat vistuig wordt gebruikt dat veel langer is dan 2,5 km.

2.4

Er zijn meldingen van incidentele vangsten (of een hoog risico op interactie) van streng beschermde soorten zoals steurachtigen, zeeschildpadden, zeevogels en walvisachtigen.

2.5

Bovendien raken elk jaar weer lange stukken drijfnet zoek op zee, vooral tijdens zware stormen. Aangezien de netten zijn gemaakt van bijzonder bestendige synthetische materialen, raken er nog jarenlang vissen, haaien, zoogdieren, vogels, schildpadden en andere schepsels verstrikt in deze zogenaamde spooknetten. Er is maar weinig bekend over de omvang van dit probleem, maar vast staat wel dat deze netten een belangrijke doodsoorzaak zijn bij zeedieren zoals onder meer wilde zalm, tonijn, pijlinktvis en zwaardvis.

2.6

Het moge dan ook duidelijk zijn dat nog steeds ernstige bezorgdheid bestaat over de impact van het gebruik van het bedoelde vistuig op het milieu en de instandhouding.

2.7

De meeste vissers vissen slechts een paar maanden per jaar met drijfnetten en velen van hen zelfs minder dan een halve maand per jaar. Het totale verbod op het gebruik van drijfnetten zal dus wellicht niet leiden tot een overeenkomstige daling van het aantal vissers, aangezien deze actief zullen blijven met ander vistuig, dat al is goedgekeurd in hun visvergunning.

Brussel, 10 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/54


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek over mobiele gezondheidszorg

(COM(2014) 219 final)

(2014/C 458/10)

Rapporteur:

Isabel Caño Aguilar

De Europese Commissie heeft op 10 april 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

GROENBOEK over mobiele gezondheidszorg („m-gezondheidszorg”).

COM(2014) 219 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 september 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 september 2014 gehouden 501e zitting (vergadering van 10 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 180 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC wenst het belang van mobiele gezondheidszorg (hierna „m-gezondheidszorg”) te onderstrepen; het is een technologie van de toekomst die wereldwijd op steeds grotere schaal zal worden gebruikt voor tal van gezondheidsdiensten.

1.2

Het EESC is zeer te spreken over het groenboek waarin uiteengezet wordt dat m-gezondheidszorg de Europese zorgstelsels kan helpen om beter het hoofd te bieden aan de groeiende problemen als gevolg van, bijvoorbeeld, de demografische ontwikkelingen.

1.3

Het EESC is van mening dat de verbetering van de gezondheidszorg, en niet de verlaging van de kosten, voorop moet staan. Voor het welslagen van de m-gezondheidszorg is het van belang dat alle gezondheidswerkers deelnemen, er wordt overlegd met de patiëntenorganisaties, het onderlinge vertrouwen tussen patiënten en gezondheidswerkers wordt verbeterd en dat er stimulerende maatregelen worden getroffen voor de opleiding van deze laatsten. Ook dient er een dialoog met de industriesector voor de m-gezondheidszorg te worden opgezet.

1.4

Het EESC is voorstander van het opzetten van publiekscampagnes over alle aspecten van m-gezondheidszorg.

1.5

Het nieuwe rechtskader zorgt voor een aanzienlijk betere bescherming van persoonsgegevens overeenkomstig het Handvest van de grondrechten van de EU, maar er bestaan nog geen technieken om ongeoorloofde toegang tot mobiele communicatie te verhinderen.

1.6

Big data spelen een fundamentele rol in medisch onderzoek. Het EESC is van mening dat a) de anonimiteit van patiënten moet worden bewaard, b) programma's voor datamining moeten worden bevorderd, c) een verbod op het patenteren en verhandelen van big data moet worden overwogen en d) er ook voor big data technieken en regelgeving moeten worden ingevoerd.

1.7

Aan de hand van een verordening moet a) duidelijk worden gemaakt wat onder „mobiele gezondheidszorg” in de zin van Richtlijn 2011/24/EU wordt verstaan, b) regelgeving worden ingevoerd voor leefstijl- en welzijnsapps en c) grensoverschrijdende gezondheidszorg, die niet voorzien is onder de huidige normen.

1.8

Er moeten regels komen voor de standaardisering, certificering en goedkeuring door de autoriteiten van systemen voor m-gezondheidszorg en welzijn.

1.9

De Commissie zou moeten overwegen om dwingende nationale strategieën in te voeren om een gelijke toegang te garanderen tot m-gezondheidszorg.

1.10

De technische en semantische interoperabiliteit in het kader van de Europese Interoperabiliteitsstrategie is van groot belang voor de algemene invoering van m-gezondheidszorg.

1.11

Door een goede kennis van de regelgeving en het gebruik van gecertificeerde apparatuur kunnen fabrikanten en gezondheidswerkers hun aansprakelijkheid beperken.

1.12

Internationale samenwerking op het gebied van m-gezondheidszorg, waarbij ook de WHO wordt betrokken, moet ertoe leiden dat er eerst en vooral een lijst van medische apparatuur, ethische beginselen en bepalingen betreffende gegevensbescherming en interoperabiliteit worden opgesteld. Er zou moeten worden overwogen om de m-gezondheidszorg op te nemen in de onderhandelingsagenda over de TTIP tussen de VS en de EU.

1.13

Alle regelgevende, economische, structurele en technologische barrières die de Europese industrie schade toebrengen, dienen uit de weg te worden geruimd. Kleine en middelgrote ondernemingen spelen een grote rol in m-gezondheidszorg.

2.   Inhoud van het groenboek

2.1

Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie kan m-gezondheidszorg worden gedefinieerd als „medische en gezondheidspraktijken die ondersteund worden door mobiele apparaten, zoals mobiele telefoons, patiëntenbewakingsapparatuur, personal digital assistants (PDA's) en andere draadloze apparaten”.

2.2

M-gezondheidszorg heeft het potentieel om gezondheidsdiensten te leveren die zich toespitsen op betere preventie en een betere levenskwaliteit, gezondheidsdiensten die efficiënter en duurzamer zijn en patiënten een actievere rol geven in het beheer van hun eigen gezondheid.

2.3

Gezien de enorme groei van het aantal gebruikers van mobiele apparaten (ongeveer 6 miljard personen wereldwijd) heeft m-gezondheidszorg ook marktpotentieel (naar schatting 23 miljard USD in 2017).

2.4

Daarnaast kan m-gezondheidszorg besparingen opleveren in de gezondheidszorg, die in de EU kunnen oplopen tot 99 miljard euro in 2017.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC wenst het belang van mobiele gezondheidszorg te onderstrepen; het is een technologie van de toekomst die wereldwijd op steeds grotere schaal zal worden gebruikt voor tal van gezondheidsdiensten.

3.2

Het EESC is zeer te spreken over het groenboek, waarin uiteengezet wordt dat m-gezondheidszorg de Europese zorgstelsels kan helpen om beter het hoofd te bieden aan de groeiende problemen als gevolg van demografische ontwikkelingen en in verband met de behandeling van o.a. chronische ziekten, zwaarlijvigheid (een groeiend probleem in de EU) en roken.

3.3

Hoewel de EU een belangrijke coördinerende en ondersteunende rol speelt, ligt de verantwoordelijkheid voor het opzetten en beheren van de zorgstelsels bij de lidstaten, die in veel gevallen met ernstige budgettaire beperkingen hebben te maken.

3.4

In ontwikkelde landen is de belangrijkste reden voor de algemene invoering van m-gezondheidszorg de „dringende noodzaak” om de kosten van de gezondheidszorg te verlagen. Het EESC is echter van mening dat de verbetering van de gezondheidszorg voor de bevolking voorop moet staan.

3.5

Aanbevelingen van het EESC voor het welslagen van de m-gezondheidszorg:

Betrokkenheid van gezondheidswerkers (zowel artsen als verplegend personeel) bij de invoering ervan;

Dialoog met patiëntenorganisaties;

Dialoog met fabrikanten van apps;

Basis- en vervolgcursussen voor gezondheidswerkers in het gebruik van mobiele technologie en invoering van stimuleringsmaatregelen om hen te motiveren;

Versterking van het wederzijds vertrouwen tussen patiënten en de gezondheidssector: de zorgverlening mag nooit „onpersoonlijk” worden en psychologische en sociale aspecten mogen niet worden veronachtzaamd (1).

3.6

Het EESC is voorstander van het opzetten van publiekscampagnes over mobiele gezondheidszorg waarbij ook duidelijk wordt gemaakt dat hier grenzen aan zijn en dat de middelen voor gezondheid en welzijn correct moeten worden gebruikt. Burgers dienen zowel over de risico's als over de nieuwe mogelijkheden te worden ingelicht.

3.7

Het EESC maakt zich echter zorgen over de gevolgen van de bezuinigingsmaatregelen en de inkrimping van het personeelsbestand in de zorg om de ziekenhuisuitgaven te verminderen. Ook wijst het op de noodzaak om de overheidsstelsels voor collectieve solidariteit niet te ondermijnen.

4.   Specifieke opmerkingen Beantwoording van de vragen

4.1   Gegevensbeveiliging

4.1.1   Welke specifieke veiligheidswaarborgen voor m-gezondheidsoplossingen kunnen de onnodige en ongeautoriseerde verwerking van gezondheidsgegevens in het kader van m-gezondheidszorg voorkomen?

4.1.2

Het gebrek aan veiligheid is een obstakel voor de verspreiding van m-gezondheidszorg.

4.1.3

Er bestaan geen oplossingen die ongeoorloofde toegang tot gezondheidsgegevens kunnen „verhinderen”, hoewel encryptie en authenticatiemechanismen het risico wel enigszins kunnen beperken. Er zijn tegenwoordig wel technieken voor gegevensbescherming op de markt, maar die zijn niet allemaal even betrouwbaar.

4.1.4

De huidige EU-regelgeving betreffende gegevensbescherming (2) is aan herziening toe (3). De nieuwe regelgeving, die waarschijnlijk in 2015 van kracht wordt, betekent een aanzienlijke vooruitgang in het recht op de bescherming van persoonsgegevens zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de EU (art. 8) en het VWEU (art. 16, lid 2) (4).

4.1.5

Het EESC is van mening dat:

er meer publieke en particuliere investeringen nodig zijn om efficiënte technieken voor de bescherming van gegevens te ontwerpen; de derde pijler van de digitale agenda (Vertrouwen en Beveiliging) voor vooruitgang moet zorgen op dit gebied;

er een speciaal hoofdstuk moet worden gewijd aan medische en gezondheidsgegevens, ook al vallen deze onder de algemene regels;

de EU ervoor moet zorgen dat veiligheidsnorm ISO 27001 internationaal wordt toegepast.

4.1.6   Hoe kunnen app-ontwikkelaars de beginselen van minimale gegevensverwerking, gegevensbescherming by design en gegevensbescherming by default het best toepassen in m-gezondheidsapps?

4.1.7

De genoemde beginselen worden op passende wijze behandeld in de nieuwe regelgeving. Waar het op aan komt, is dat zij strikt worden toegepast. Wat „minimale” gegevensverwerking betreft, moeten app-ontwikkelaars duidelijk zijn over de producten die zij aanbieden.

4.2   Big data

4.2.1   Welke maatregelen zijn, met inachtneming van de wettelijke en ethische vereisten, nodig om het potentieel van uit de m-gezondheidszorg voortgekomen big data in de EU ten volle te benutten?

4.2.2

Big data, die op steeds grotere schaal beschikbaar komen, spelen een fundamentele rol in onderzoek en medische praktijk.

4.2.3

Het EESC is van mening dat:

het vertrouwen van patiënten alleen kan worden gewonnen als zij adequate informatie krijgen over wat er met hun gegevens gebeurt;

de anonimiteit van patiënten te allen tijde moet worden gewaarborgd;

de door de EU gefinancierde onderzoeksprogramma's o.m. als doel moeten hebben technologieën voor medische datamining te ontwikkelen;

een verbod op het patenteren of verhandelen van big data moet worden overwogen;

wetenschappers vrij over big data zouden moeten kunnen beschikken;

er ook voor big data technieken en regelgeving moeten worden ingevoerd.

4.3   Wetgeving

4.3.1   Worden de veiligheids- en functioneringsvereisten van leefstijl- en welzijnsapps afdoende gedekt door de huidige EU-wetgeving?

4.3.2

De huidige EU-regelgeving betreffende „medische hulpmiddelen” (5) is aan herziening toe. De Commissie heeft richtsnoeren opgesteld voor softwareontwikkelaars en fabrikanten van apparaten over wat er (al dan niet) onder de huidige wetgeving valt.

4.3.3

Er bestaat geen definitie van „systeem”, maar er zijn specifieke eisen voor op de markt gebrachte producten die een combinatie van wel en niet gereglementeerde hulpmiddelen bevatten.

4.3.4

Er wordt ook geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen hulpmiddelen die alleen het welzijn betreffen (mobile welness apps) en hulpmiddelen voor louter medische doeleinden (mobile medical apps).

4.3.5

Bijgevolg is het noodzakelijk om:

aan de hand van een verordening reguleren a) wat onder „mobiele gezondheidszorg” wordt verstaan, in overeenstemming met de reeds bestaande definitie van „gezondheidszorg” (6) en b) welke apps voor veiligheid en welzijn worden ingevoerd.

Ook grensoverschrijdende gezondheidszorg zou moeten worden vastgelegd in regelgeving, aangezien het daar nu nog aan ontbreekt.

Doelstellingen: a) juridische zekerheid geven aan fabrikanten; b) garanties bieden aan de beroepssector en de gebruikers; c) voorkomen dat inefficiënte of schadelijke producten op de markt komen.

4.3.6   Moet de EU-wetgeving die van toepassing is op m-gezondheidszorg, strenger worden gehandhaafd door de nationale bevoegde autoriteiten en rechters? Zo ja, waarom en hoe?

4.3.7

Ja, om ervoor te zorgen dat er efficiënt wordt omgegaan met m-gezondheidszorg. De controle op de naleving van de wetgeving is een complexe aangelegenheid, rekening houdend met het feit dat er meer dan 40  000 hulpmiddelen voor gezondheid en welzijn bestaan. Onderlinge coördinatie en taakverdeling tussen de Commissie en de lidstaten is dan ook van groot belang.

4.4   Patiëntveiligheid en de transparantie van gegevens

4.4.1   Welke beleidsmaatregelen moeten in voorkomend geval worden genomen om de doeltreffendheid van m-gezondheidsoplossingen te waarborgen/verifiëren?

4.4.2

Wat de apps betreft moeten er verplichte regels komen voor:

standaardisering,

certificering, en

goedkeuring door de autoriteiten.

4.4.3   Hoe kan worden gewaarborgd dat burgers m-gezondheidsoplossingen op een veilige manier gebruiken om hun gezondheid en welzijn te beoordelen?

4.4.4

Apps voor persoonlijk welzijn moeten aan dezelfde eisen voldoen als gezondheidsapps omdat zij ook informatie over de gezondheid van mensen bevatten.

4.5   De rol van m-gezondheidszorg in de zorgstelsels en gelijke toegang

4.5.1   Beschikt u over concrete gegevens over de invoering van m-gezondheidsoplossingen in gezondheidszorgstelsels in de EU? Welke goede praktijken bestaan er in de organisatie van de gezondheidszorg om de toepassing van m-gezondheidszorg maximaal te benutten en zodoende de kwaliteit van de zorg te verhogen (zoals klinische richtsnoeren voor het gebruik van m-gezondheidszorg)? Beschikt u over concrete gegevens over de bijdrage die m-gezondheidszorg kan leveren aan het beperken van de zorgkosten in de EU?

4.5.2

In het door de Commissie aangehaalde rapport van PWC wordt gewezen op de noodzaak om „meer bewijs” te leveren van de economische en klinische voordelen van m-gezondheidszorg op de lange termijn (blz. 21).

4.5.3   Welke beleidsmaatregelen op EU- en op nationaal niveau kunnen passend zijn om met behulp van m-gezondheidszorg de gelijke toegang tot en de toegankelijkheid van de gezondheidszorg te ondersteunen?

4.5.4

Volgens de verdragen en de gemeenschappelijke waarden van de EU zou de Commissie beleidsacties moeten steunen voor gelijke toegang tot m-gezondheidszorg en lidstaten ertoe moeten verplichten om nationale strategieën inzake m-gezondheidsdiensten voor te bereiden, waarin deze gelijke toegang wordt gewaarborgd.

4.5.5

M-gezondheidszorg moet een integraal onderdeel van het zorgstelsel zijn dat voor iedereen toegankelijk is en niet alleen voor hoogopgeleiden en welgestelden.

4.5.6

Het EESC is bang dat de verschillen in toegang tot gezondheidszorg nog groter worden door de invoering van m-gezondheidszorg, onder meer vanwege:

de digitale kloof;

het feit dat breedband niet overal aanwezig is;

het feit dat er geen speciale maatregelen worden getroffen voor mensen met een handicap;

de hoge prijs van de apparatuur die patiënten moeten aanschaffen (smartphones, tablets, enz.).

4.5.7

Om m-gezondheidszorg op grote schaal in te voeren moeten er maatregelen worden genomen die ervoor zorgen dat iedereen tegen redelijke prijzen kan deelnemen aan de digitale samenleving, vooral mensen die het meest gebruik maken van de gezondheidszorg, zoals ouderen, chronisch zieken en gehandicapten.

4.6   Interoperabiliteit

4.6.1   Wat moet er volgens u, in aanvulling op de in het Actieplan e-gezondheidszorg 2012-2020 voorgestelde acties, worden gedaan om de interoperabiliteit van m-gezondheidsoplossingen te vergroten?

4.6.2

Medische gegevens moeten op betrouwbare en veilige wijze kunnen worden uitgewisseld tussen medische hulpmiddelen.

4.6.3   Denkt u dat er gewerkt moet worden aan de interoperabiliteit van m-gezondheidsapps met elektronische gezondheidsdossiers?

4.6.4

Ja. De hoeveelheid gezondheidsgegevens verdubbelt elke 18 maanden en met dit groeitempo zijn normen onvermijdelijk. Normen spelen een verschillende rol op verschillende terreinen van de gezondheidszorg, maar normen voor interoperabiliteit zijn de pijler onder bruikbare interfaces tussen ongelijke systemen.

4.6.5

Het is belangrijk dat vooruitgang wordt geboekt met het semantisch vraagstuk in het kader van de SNOMED CT (Systematized Nomenclature of Medicine — Clinical Terms).

4.6.6   Zo ja, door wie en hoe?

4.6.7

De Europese Interoperabiliteitsstrategie, waarbij de Commissie en de lidstaten (waarvan sommige al normen hebben ingevoerd) betrokken zijn, lijkt hiervoor het aangewezen kader.

4.7   Aansprakelijkheid

4.7.1   Welke aanbevelingen moeten aan producenten van m-gezondheidsproducten en gezondheidswerkers worden gedaan om de risico's van het gebruik en het voorschrijven van m-gezondheidsoplossingen te helpen beperken?

4.7.2

Toepasselijk recht. (Contractuele of niet-contractuele) aansprakelijkheid in het geval van grensoverschrijdende medische zorg: het recht van de behandelende lidstaat (Richtlijn 2011/24/EU, artikel 4, lid 1). Producten met gebreken: Richtlijn 85/374/EEG, waarin het beginsel van aansprakelijkheid buiten schuld is vastgelegd.

4.7.3

Gezondheidswerkers: volgen van vaste protocollen en gebruik van gecertificeerde apparaten en procedures. Fabrikanten: gedegen kennis van de wettelijke voorschriften. In beide gevallen moet worden bepaald wie de verzekeringskosten voor zijn rekening neemt.

4.8   Onderzoek en innovatie op het gebied van m-gezondheidszorg

4.8.1   Kunt u specifieke onderwerpen noemen voor onderzoek en innovatie op EU-niveau en voor de uitvoering van de prioriteiten van m-gezondheidszorg?

4.8.2

Op technisch gebied dekken de bestaande Horizon 2020-programma's de belangrijkste onderzoeksgebieden.

4.8.3

Het EESC pleit ervoor dat er ook wordt nagegaan wat de maatschappelijke gevolgen zijn van m-gezondheidszorg, met name als het ouderen, gehandicapten, immigranten en minder draagkrachtige huishoudens betreft.

4.8.4   Hoe denkt u dat op EU-navigatiesystemen (EGNOS en Galileo) gebaseerde satelliettoepassingen de toepassing van innovatieve m-gezondheidsoplossingen kan bevorderen?

4.8.5

De vooruitgang in geolokalisatie en betere communicatie zullen m-gezondheidszorg ongetwijfeld efficiënter maken.

4.9   Internationale samenwerking

4.9.1   Welke problemen moeten (als prioriteit) worden aangepakt in het kader van internationale samenwerking om de toepassing van m-gezondheidszorg te vergroten, en hoe moet dat gebeuren? Welke goede praktijken op andere belangrijke markten (bijvoorbeeld de VS en Azië) kunnen in de EU worden uitgevoerd om de toepassing van m-gezondheidszorg te bevorderen?

4.9.2

M-gezondheidszorg dient ook op de agenda van de in juli 2013 gestarte TTIP-onderhandelingen tussen de VS en de EU te worden gezet.

4.9.3

Prioritaire terreinen voor internationale samenwerking, waarbij ook de WHO is betrokken:

een regelmatig bij te werken lijst van apps voor medische doeleinden;

ethische beginselen;

gegevensbescherming, overeenkomstig norm ISO 27001;

interoperabiliteit.

4.10   Toegang van internetondernemers tot de markt voor m-gezondheidszorg. De markt voor apps

4.10.1   Is het voor internetondernemers een probleem om toegang te krijgen tot de markt voor m-gezondheidszorg? Zo ja, welke obstakels komen zij tegen? Hoe kunnen deze uit de weg geruimd worden en door wie? Hoe kan de Commissie zo nodig de betrokkenheid van het bedrijfsleven en ondernemers bij m-gezondheidszorg bevorderen, bijvoorbeeld door middel van initiatieven zoals „Startup Europe” of het Europees innovatiepartnerschap inzake actief en gezond ouder worden?

4.10.2

Deze sector komt inderdaad obstakels tegen:

op regelgevend gebied (normen zijn niet duidelijk);

op economisch gebied (er moet meer onderzoek worden gedaan naar de voordelen voor het zorgstelsel en de gezondheidsstimulerende maatregelen moeten worden aangepast);

structurele obstakels (gebrekkige integratie van de verschillende gezondheidsdiensten) en

technologische obstakels (op het gebied van kwaliteit, certificering, interoperabiliteit).

4.10.3

De problemen moeten op het desbetreffende bevoegdheidsniveau worden aangepakt:

op het niveau van de lidstaten, voor wat de organisatie van de gezondheidszorg op hun grondgebied betreft;

op het niveau van de EU, voor wat de fragmentatie van de markt en het gebrek aan duidelijkheid van de regelgeving betreft.

4.10.4

Het EESC onderstreept dat Europese kleine en middelgrote ondernemingen moeten worden gesteund omdat zij een grote rol kunnen spelen op de markt voor m-gezondheidszorg.

4.10.5

Europese start-ups hebben behoefte aan betere financieringsbronnen via zowel traditionele kanalen (banken) als niet-traditionele kanalen (o.a. crowdfunding). Risicofinanciering (zoals voorzien in Horizon 2020) en publiek-private partnerschappen moeten bijdragen tot het versterken van de Europese industrie.

Brussel, 10 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Advies over e-gezondheidszorg (TEN/509, 2013) PB C 271 van 19.9.2013, blz. 122.

(2)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(3)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, COM(2012) 11 final; http://ec.europa.eu/justice/data-protection/document/review2012/com_2012_11_nl.pdf

(4)  EESC-advies SOC/455 van 23 mei 2012, PB C 229 van 31.7.2012, blz. 90.

(5)  Richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (PB L 169 van 17.7.1993, blz. 1). Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (PB L 331 van 7.12.1998, blz. 1). Richtlijn 90/385/EEG van de Raad van 20 juni 1990 betreffende actieve implanteerbare medische hulpmiddelen (PB L 189 van 20.7.1990, blz. 17).

(6)  Zie art. 3, onder a, van Richtlijn 2011/24/EU betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (PB L 88 van 4.4.2011, blz. 45).


19.12.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 458/61


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de EU-strategie voor maritieme veiligheid

(2014/C 458/11)

Rapporteur:

mevrouw Bredima

De Commissie heeft op 20 november 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over de Gezamenlijke mededeling

Voor een open en veilig mondiaal maritiem domein: onderdelen voor een maritieme veiligheidsstrategie van de Europese Unie

JOIN (2014) 9 final

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 17 juli 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 september 2014 gehouden 501e zitting (vergadering van 11 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 142 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het verheugt het EESC dat de EU de politieke wil toont om maritieme veiligheid boven aan de beleidsagenda te plaatsen. Het steunt de Gezamenlijke mededeling over onderdelen voor een Europese strategie voor maritieme veiligheid (EMSS) en de totaalaanpak daarin van de veelzijdige bedreigingen op zee. Het Europese maatschappelijke middenveld is rechtstreeks bij de EMSS betrokken. Het EESC onderschrijft een strategische, intersectorale aanpak voor maritieme veiligheid die voortbouwt op bestaande resultaten zonder nieuwe structuren te creëren. Deze aanpak schept banen conform de Europa 2020-strategie en zal maritieme beroepen voor zeevarenden aantrekkelijker maken.

1.2

Het EESC staat achter de voorgestelde synergie tussen de Europese Commissie, de Europese Dienst voor Extern optreden (EDEO), het Europese Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA), Europol, FRONTEX, het Europees Defensieagentschap (EDA), de militaire staf van de EU en het Directoraat Crisisbeheersing en planning. Het steunt het streven naar transnationale synergie van maritieme activiteiten, terwijl voldaan wordt aan het subsidiariteitsbeginsel. Een totaalaanpak van de EU, met een gezamenlijk besef van de stand van zaken zorgt voor een doeltreffender inzet van middelen door betere coördinatie van toezichtsactiviteiten.

1.3

Het EESC verzoekt de EU meer samen te werken met de bestaande NAVO-middelen. Het is ingenomen met de positieve resultaten van het gezamenlijk gehuurde operationele hoofdkwartier in Northwoord en stelt nauwere samenwerking voor met de aanvoerders van Europese zeemachten (CHENS), nationale kustwachten en het EU Coast Guard Functions Forum, uitgaande van de ervaring van FRONTEX en het Europese patrouillenetwerk.

1.4

Het EESC is ingenomen met het initiatief voor „combineren en delen”, voor het gedeelde gebruik van de opties van apparatuur en de militaire/civiele inzet. Dit vereist compatibiliteit van standaarden van maritieme en marinecapaciteit. Samenwerking en solidariteit tussen lidstaten zullen de optimalisering van de inzet van de bestaande infrastructuur en de kostenefficiëntie ten goede komen.

1.5

Ratificatie en uitvoering van het UNCLOS Verdrag uit 1982 en het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen uit 1988 (SUA) door de lidstaten en andere landen wereldwijd zullen de rechtsgrond voor vervolging zijn. Het EESC herhaalt dat er beter moet worden samengewerkt met de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) voor de tenuitvoerlegging van haar verdragen betreffende maritieme veiligheid.

1.6

De internationale code voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (ISPS) zou in EU-havens en havens in derde landen (bijv. West-Afrika) sneller moeten worden uitgevoerd om piraterij, gewapende overvallen en vrachtdiefstal tegen te kunnen gaan. Naleving van de ISPS is vereist voor het scannen van containers die in havens als Trojaanse paarden kunnen fungeren.

1.7

Het EESC herhaalt dat er stelselmatiger gespeurd moet worden naar de geldstromen van piraterij en andere illegale activiteiten op zee, samen met de VN, de NAVO en de VS.

1.8

Er heerst bezorgdheid over de tijdige introductie en wereldwijde beschikbaarheid van erkende cursussen voor veiligheidstraining voor zeevarenden, die per 1 januari 2014 vereist zijn. Positief is de door de IMO toegekende respijtperiode van 1 januari 2014 tot 1 juli 2015 voor havenstaatcontrole inzake de naleving van certificaten krachtens STCW-verordening/VI/6. De antipiraterijteams van de VS zijn een goed voorbeeld dat de EU kan overnemen: hierbij wordt op basis van vrijwilligheid gecontroleerd of men aan boord op piraterij is voorbereid.

1.9

Het EESC stelt vast dat de vervolging piraten niet doeltreffend afschrikt omdat de vonnissen van rechtbanken flink uiteenlopen. Geharmoniseerde piraterijwetgeving is geboden om een eind te maken aan de straffeloosheid van internationale misdaad, zoals piraterij.

1.10

De operatie Hoorn van Afrika, die de oorzaken aan de wal aanpakt, is een succesverhaal dat mutatis mutandis ook op andere terreinen als model kan gelden. Fatsoenlijke levensomstandigheden aan de wal kunnen piraterij minder aantrekkelijk maken. Als het zover is, zal het EESC verlenging van de operaties Ocean Shield (NAVO) en Atalanta steunen.

1.11

De EU-instellingen zouden politieke en diplomatieke druk moeten uitoefenen in reactie op de groeiende piraterij in West-Afrika. EPA, de economische partnerschapsovereenkomst van de ECOWAS, tussen de EU en 16 Afrikaanse staten, de overeenkomst van Cotonou en het EU-Afrika-partnerschap kunnen als een hefboom werken. Een vlottere handel tussen de EU en ECOWAS vereist veilige handels- en transportroutes. Nigeria zou steun moeten krijgen om de kustwacht te moderniseren en gestimuleerd moeten worden om toe te staan dat gewapende bewakers van andere landen in zijn wateren optreden.

1.12

Het EESC verwelkomt de conclusies van de Raad over de Golf van Guinee (17 maart 2014), die in specifieke maatregelen moeten worden vertaald. Plaatselijke maatschappelijke organisaties zouden bij de zaak betrokken moeten worden voor een beter beeld van de lokale context en verdienen steun om druk uit te oefenen op hun regeringen, die oplossingen moeten vinden voor de veiligheidsproblemen in de Golf van Guinee.

1.13

Er zou een speciale EU-vertegenwoordiger moeten komen voor West-Afrika, net als voor de Hoorn van Afrika. Het EESC staat achter de VN-resolutie (november 2013) over een antipiraterijstrategie in West-Afrika. De samenwerking met de kustwacht van Oost- en West-Afrika moet worden uitgebreid.

1.14

Er dienen internationale normen te komen voor maritieme beveiligingsbedrijven. De norm ISOPAS 28007 garandeert eerlijke concurrentievoorwaarden voor particuliere beveiligingsbedrijven met gewapende werknemers wereldwijd.

1.15

Het maritieme toezicht moet worden opgevoerd om tijdig illegale activiteiten op zee te kunnen opsporen aan de hand van meer samenwerking met EMSA, FRONTEX en het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (GCO). O&O voor maritieme veiligheid zou uitgebreid moeten worden in samenwerking met het GCO.

1.16

Wat de uiterst tragische kwestie van niet-reguliere immigratie over zee betreft, herhaalt het EESC dat:

er een Europees immigratiebeleid moet komen dat rekening houdt met de externe en interne dimensie daarvan;

er met landen van herkomst en doortocht van immigranten overeenkomsten gesloten moeten worden om criminele netwerken te bestrijden die zich bezighouden met mensensmokkel en dat zij strafrechtelijk vervolgd moeten worden, in samenwerking met Europol/Interpol;

er een lijst met spilfiguren moet worden opgesteld (zoals de lijst van financiers van piraterij) om het witwassen van geld de kop in te drukken;

FRONTEX moet worden uitgebreid en de middelen moet krijgen om uit te groeien tot een daadwerkelijk Europees Grensagentschap;

er met maatschappelijke organisaties moet worden samengewerkt in de landen van vertrek van niet-reguliere immigranten om hun de levensgevaarlijke tochten te ontraden;

de kustwacht moet patrouilleren en migranten moet redden, en

de controle aan de maritieme buitengrenzen uitgebreid moet worden via het Europees grensbewakingssysteem (EUROSUR).

1.17

De grondrechten van de mens, de in EU-wetgeving verankerde principes en waarden moeten bij de tenuitvoerlegging van de EMSS in acht genomen en in landen buiten de EU bevorderd worden.

1.18

Het EESC verwelkomt het voorstel om partnerschappen op te richten tussen alle op EU-niveau en in de lidstaten betrokkenen bij maritieme veiligheid, met inbegrip van de industrie, de sociale partners en maatschappelijke organisaties. De uitvoering van bestaande wetgeving in samenwerking met sociale partners zou uit moeten monden in een meer kostenefficiënte aanpak van maritieme veiligheid.

2.   Inleiding

2.1

Het belang van mondiale maritieme bewegingen voor de EU is toegenomen ten gevolge van de mondialisering. Illegale activiteiten op zee zijn in aantal en complexiteit toegenomen, waardoor de druk op de EU toeneemt om een totaalaanpak hiervoor uit te werken. Gezien de lengte van de EU-kustlijn en de oceanen is maritiem toezicht een groot vraagstuk.

2.2

Het gaat om een gedeelde, internationale verantwoordelijkheid die sterke partnerschappen met landen buiten de EU en regionale organisaties vereist. In de Europese veiligheidsstrategie (ESS) komt de maritieme dimensie niet ter sprake; slechts piraterij wordt als bedreiging genoemd. In het geïntegreerd maritiem beleid van de EU (IMP) kwamen maritieme zaken aan bod, maar is nauwelijks ingegaan op het veiligheidsaspect. De EMSS is er gekomen omdat de EU-benadering van maritieme veiligheid dringend herzien moest worden.

2.3   Gezamenlijke mededeling

2.3.1

De gezamenlijke mededeling „Voor een open en veilig mondiaal maritiem domein: onderdelen voor een maritieme veiligheidsstrategie van de Europese Unie” (6 maart 2014) van de Europese Commissie en de Europese dienst voor extern optreden is een eerste stap naar een EMSS dat via een actieplan ten uitvoer wordt gelegd.

2.3.2

Volgens de mededeling hangt maritieme veiligheid af van een strategische, intersectorale benadering. Tot de bedreigingen van de maritieme veiligheid behoren territoriale geschillen, de verspreiding van massavernietigingswapens, piraterij, terrorisme, grensoverschrijdende en georganiseerde misdaad (handel in wapens en drugs en mensensmokkel), ongereguleerde en ongemelde visserij en natuurrampen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is ingenomen met de gezamenlijke mededeling met onderdelen voor een EMSS met een geïntegreerde en omvattende aanpak van de bedreigingen en kansen op zee. Het raadplegingsverzoek van de EDEO wordt gezien als een kans om de banden tussen de EDEO en het EESC aan te halen. De EMSS is gericht op coördinatie van alle Europese spelers en lidstaten die belang hebben bij maritieme veiligheid, en gaat in op de tekortkomingen van de IMP (2007).

3.2

Op EU-niveau moet er een geïntegreerde aanpak komen die civiele en militaire instrumenten combineert en interne en externe aspecten van maritieme veiligheid omvat. Maritieme naties moeten regionale maritieme integratie stimuleren die tot het bundelen en delen leidt van cruciale marinecapaciteit om aan de capaciteitsbehoeften van de EU te voldoen.

3.3

Het EESC heeft zich in tal van adviezen (1) over potentiële risico's voor de maritieme veiligheid uitgelaten (bijv. piraterij, illegale immigratie over zee, veiligheid in havens). Bedreigingen van maritieme veiligheid treffen de Europese samenleving: niet alleen zeelui, reders, vissers, importeurs en exporteurs, toeristen, consumenten en lokale gemeenschappen aan de kusten en op eilanden. De enorme kosten van piraterij op zee voor de consument zijn onderzocht. Maar de kosten voor de consument van de veelzijdige bedreigingen van de maritieme veiligheid moeten nog bekeken worden.

3.4

De EU en de lidstaten zouden het universele karakter van het UNCLOS-Verdrag moeten bevorderen en vasthouden aan de uniforme uitvoering hiervan. Dit vormt een wettelijk kader voor maritieme activiteiten en kan dienen als leidraad voor de vreedzame oplossing van maritieme geschillen.

3.5

De EU-strategie voor de Hoorn van Afrika kan dienen als model voor een totale aanpak met politieke, diplomatieke, sociale en economische instrumenten, en coördinatie van diverse EU-initiatieven, agentschappen en instrumenten voor de aanpak van de oorzaken van piraterij. Het EESC spreekt zijn steun uit voor het strategische kader voor de Hoorn van Afrika, dat drie in uitvoering zijnde missies in de regio combineert (EUNAVFOR Atalanta, de EU-opleidingsmissie in Somalië en EUCAP Nestor).

3.5.1

Organisaties van reders en zeevarenden (ICS, ECSA, ITF/ETF, de SOS-groep, „Save our seafarers”) werken samen aan meer besef van de menselijke en economische kosten van piraterij. In het gezamenlijke document van ESCA en ETF (september 2013) over piraterij in de Golf van Guinee werd opnieuw de zorg van de sociale partners uitgesproken. Piraterij is volgens het EESC een motief om af te zien van een verdere loopbaan als zeevarende en ondermijnt campagnes om voor deze beroepen mensen aan te trekken.

3.5.2

Alle inspanningen dienen te voorkomen dat de fysieke en mentale gezondheid van zeelui die slachtoffer zijn van aanvallen door piraten in gevaar wordt gebracht. De Internationale Koopvaardijkamer (ICS) heeft richtsnoeren met voorbeelden van goede praktijken opgesteld voor scheepvaartmaatschappijen om getroffen zeelieden en hun families bij te staan.

3.6

De EU moet de capaciteitsopbouw voor maritieme veiligheid in de Golf van Guinee bevorderen. Veilige handelsroutes zijn een voorwaarde voor de ontwikkeling van economische capaciteit. De veiligheid zou op de EU-agenda moeten staan om de lokale ontwikkeling en handel te ondersteunen.

3.7

Langs de Westafrikaanse kust nemen criminele activiteiten toe (handel in drugs, mensen- en wapensmokkel). De landen aan de Golf van Guinee zijn goed voor 13 % van de olie-, en 6 % van de gasinvoer in de EU; Nigeria levert 5,8 % van de olie-invoer in de EU. Door de recente ontdekking van olie- en gasvoorraden zal de regio alleen maar belangrijker worden. Positief is het programma voor kritieke maritieme routes in de Golf van Guinee (Critical Maritime Routes in the Gulf of Guinea Programme, CRIMGO) dat in opleiding van kustwachters voorziet. Er dient synergie te komen tussen EU-agentschappen en non-EU spelers voor de interpretatie van satellietbeelden van vaartuigen. Maritiem bewustzijn is essentieel; particuliere partijen dienen regeringen te helpen om een beter beeld van het maritieme gebied te krijgen. Er moet in de Golf van Guinee een veilig en betrouwbaar systeem komen voor het melden van incidenten.

3.8

Ook de Middellandse Zee kent uitdagingen ten aanzien van maritieme veiligheid (bijv. terrorisme, smokkel en immigratie). Bij de investeringen in de regionale maritieme veiligheid moeten informatie-, bewakings-, patrouille- en kustwachtactiviteiten betrokken zijn.

3.9

Beperking van Exclusieve Economische Zones conform het UNCLOS Verdrag zou bijdragen aan de vreedzame oplossing van territoriale geschillen en conflicten vermijden over ontdekte olie- en gasreserves voor de kust in de oostelijke Middellandse Zee.

3.10

De EU heeft er strategisch belang bij om de escalatie van regionale conflicten in de Zwarte-Zeeregio terug te dringen met het oog op de energievoorzieningszekerheid en de diversificatie van haar energievoorraden.

3.11

Hoewel het algehele veiligheidsniveau in de EU-havens toeneemt, zou de veiligheid verbeterd moeten worden door striktere toepassing van de ISPS-code voor containerveiligheid en haveninstallaties. Het Franse verslag over „wapenhandel over zee” (10/2/2014) vestigt de aandacht op de illegale stroom van conventionele wapens op containerschepen. De ervaring in de VS heeft echter aangetoond dat het onmogelijk is alle containers te scannen. Absolute veiligheid is onbereikbaar in een onveilige wereld.

3.12

Het EESC staat volledig achter de volgende opmerking uit de mededeling: „De opening van eventuele routes via de Noordpool en de exploitatie van de natuurlijke en minerale hulpbronnen daar zal tot bijzondere milieuproblemen leiden, die uiterst behoedzaam moeten worden aangepakt; samenwerking met partners zal van cruciaal belang zijn.”

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC staat geheel achter de beschermende maatregelen (praktijken voor goed beheer) die rederijen hebben geïntroduceerd, alsook achter de internationaal overeengekomen normen voor particulier en bewapend beveiligingspersoneel op schepen.

4.2

Het initiatief voor „combineren en delen”, dat gebruik maakt van het programma LeaderSHIP 2020, bevordert de vorming van netwerken onder actoren in de scheepsbouw- en reparatiesector.

4.3

De lidstaten en de industrie moeten de normen harmoniseren om te zorgen voor Europese operationele verenigbaarheid op het vlak van maritieme en zeemachtcapaciteiten, inclusief van communicatiesystemen en -technologie.

4.4

Het netwerk voor maritiem toezicht (MARSUR), het door de EMSA verrichte werk en het Copernicus-programma dienen ten uitvoer te worden gelegd. EMSA maakte toepassingen voor maritiem toezicht mogelijk via SafeSeaNet, LRIT, CleanSeaNet en THETIS. Te prijzen valt het werk van de gemeenschappelijke structuur voor gegevensuitwisseling (CISE) voor een doeltreffende capaciteit voor Europees maritiem toezicht.

4.5

Op zee geredde personen vormen een veiligheidskwestie aangezien zij aan land gebracht en gedocumenteerd moeten worden. Zoek- en reddingsdiensten (SAR) zijn afhankelijk van schepen die hulp kunnen verlenen. Satellietcommunicatie bieden cruciale hulp bij reddingsoperaties. Lidstaten zouden de relevante verdragen van de IMO en de „Richtsnoeren voor de behandeling van op zee geredde personen” moeten toepassen, die de regeringen en kapiteins een leidraad bieden omtrent hun verplichtingen.

4.6

De bestaande wettelijke regels inzake toevluchtsoorden voor schepen in nood die het verkeer, mensenlevens en het milieu in gevaar brengen, dienen volgens het EESC ten uitvoer te worden gelegd. Diverse vertragingen in het aanbieden van toevluchtsoorden tonen aan dat kuststaten snel moeten reageren. Het wettelijk kader omvat de IMO-richtsnoeren (Resolutie A.949 (23) over toevluchtsoorden, de IMO-richtsnoeren voor de controle van schepen in noodsituaties (2007) en het EU-monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart (Richtlijn 2002/59, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2009/17). Alle kuststaten dienen deze wettelijke instrumenten te ratificeren en ten uitvoer te leggen.

4.7

Het EESC is ingenomen met de inzet van de EU voor duurzame exploitatie van visbestanden, aangezien illegale, ongereglementeerde en ongemelde visserij wereldwijd een criminele activiteit is. Prijzenswaardig is het recente EU-besluit om illegale visserijproducten uit drie landen die het UNCLOS-Verdrag schenden, op een zwarte lijst te zetten.

4.8

Het EESC benadrukt dat biodiversiteit en maritieme hulpbronnen in de territoriale wateren van de EU tegen eventuele dreigingen beschermd moeten worden, of het nu om visbestanden of minerale hulpbronnen gaat. Voorts hangen efficiënte telecommunicatie en efficiënte energievoorziening af van beschermde en veilige kabels en pijpleidingen onder water.

4.9

Maritieme veiligheid betekent ook: waken voor vervuiling van het zeewater ten gevolge van nucleaire ongevallen, het illegaal storten van chemicaliën of grote ongevallen met vervuilende stoffen. De EU wordt aangespoord om de ecologische integriteit van het maritieme domein te behouden.

Brussel, 11 september 2014.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  EESC-advies over het Europees immigratiebeleid en betrekkingen met derde landen, nog niet gepubliceerd.

PB C 67, 6.3.2014, blz. 32–46

PB C 161, 6.6.2013, blz. 87–92

PB C 76, 14.3.2013, blz. 15–19

PB C 107, 6.4.2011, blz. 64-67

PB C 44, 11.2.2011, blz. 173-177

PB C 128, 18.5.2010, blz. 131–135

PB C 255, 22.9.2010, blz. 103-109

PB C 211, 19.8.2008, blz. 31-36

PB C 168, 20.7.2007, blz. 57-62

PB C 32, 5.2.2004, blz. 21–27

PB C 61 , 14.3.2003 blz. 174 - 183

Verslag en resolutie van het Europees Parlement over de maritieme dimensie van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, 12/09/2013