ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424 |
|
![]() |
||
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
57e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen |
|
|
ADVIEZEN |
|
|
Europees Economisch en Sociaal Comité |
|
|
499e zitting van het EESC van 4 en 5 juni 2014 |
|
2014/C 424/01 |
||
2014/C 424/02 |
||
|
III Voorbereidende handelingen |
|
|
EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ |
|
|
499e zitting van het EESC van 4 en 5 juni 2014 |
|
2014/C 424/03 |
||
2014/C 424/04 |
||
2014/C 424/05 |
||
2014/C 424/06 |
||
2014/C 424/07 |
||
2014/C 424/08 |
||
2014/C 424/09 |
||
2014/C 424/10 |
||
2014/C 424/11 |
||
2014/C 424/12 |
||
NL |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen
ADVIEZEN
Europees Economisch en Sociaal Comité
499e zitting van het EESC van 4 en 5 juni 2014
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/1 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de maatregelen tegen jeugdwerkloosheid — Goede praktijken
Verkennend advies (op verzoek van het Griekse voorzitterschap)
2014/C 424/01
Rapporteur: |
mevrouw SCHWENG |
Bij schrijven van 6 december 2013 heeft ambassadeur Theodoros SOTIROPOULOS het Europees Economisch en Sociaal Comité namens het Griekse voorzitterschap van de Raad, op grond van art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verzocht, een advies op te stellen over
Maatregelen tegen jeugdwerkloosheid — Goede praktijken
(verkennend advies).
De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 mei 2014 goedgekeurd.
Het EESC heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni 2014) het volgende advies uitgebracht, dat met 124 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Voor het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is bestrijding van de jeugdwerkloosheid een van de beleidsprioriteiten. Als we willen dat de jongeren van vandaag het Europa van morgen opbouwen, dienen ze uitzicht te hebben op een leven dat ze zelf kunnen bepalen, incl. een arbeidsplaats die recht doet aan hun bekwaamheden. Alleen een groeistrategie waarin versterking van het concurrentievermogen en terugwinning van het vertrouwen bij beleggers en huishoudens centraal staan, gepaard aan duurzame investeringen en een economisch herstelplan, kunnen de vraag naar arbeidskrachten stimuleren. |
1.2 |
Om ondernemingen ook in economisch ongewisse tijden aan te moedigen, nieuwe, vaak nog onervaren arbeidskrachten in dienst te nemen, zullen er passende stimulansen moeten worden ontwikkeld. Onderdeel daarvan is een onderwijsstelsel dat mensen op professioneel en persoonlijk vlak op weg helpt bij de start van hun loopbaan, waarin beroepsopleidingen nauwer worden afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt en waardoor de ondernemerszin wordt bevorderd. Even zo belangrijk is een dynamische, op integratie gerichte arbeidsmarkt waar mensen beschikken over de bekwaamheden die essentieel zijn voor de bevordering van het concurrentievermogen van de Europese economie, de samenhang in de maatschappij en de groeivooruitzichten op de lange termijn. Hervormingen op dit terrein moeten uitgaan van het bereiken van een evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid. Dit kan het beste worden gewaarborgd door de sociale partners hierbij te betrekken. |
1.3 |
Jongeren zullen bij de keuze voor een beroep geassisteerd moeten worden door professionele beroepskeuzeadviseurs. Een analyse van de arbeidsmarktbehoeften op de middellange termijn op vooral plaatselijk niveau kan bijdragen tot een juiste beroepskeuze. Lidstaten met een onderwijsstelsel waarin naast theoretische vorming ook ruimte is voor praktische scholing, hebben het er qua jeugdwerkloosheid tijdens de crisis in vergelijking met andere lidstaten vrij goed afgebracht. Het EESC is overtuigd van het nut van arbeidsgerelateerde modellen voor beroepsopleiding, zoals bijv. de duale opleidingen die in een aantal lidstaten bestaan. Dergelijke opleidingsprogramma's zijn vooral dan succesvol als alle betrokken partijen (werkgevers en werknemers, hun belangenorganisaties en ook de overheid) hier hun verantwoordelijkheid nemen. |
1.4 |
Verder is er bij de overgang van de school naar het beroepsleven een belangrijke rol weggelegd voor de openbare diensten voor arbeidsvoorziening. Deze dienen de beschikking te hebben over toereikende financiële en menselijke hulpmiddelen, waarmee ze niet alleen werklozen kunnen ondersteunen bij het vinden van werk, maar ook in nauw contact kunnen blijven met de vraagzijde. |
1.5 |
Als de sociale partners worden betrokken bij de groeistrategie, de hervorming van de arbeidsmarkt, de onderwijsprogramma's en de hervorming van de diensten voor arbeidsvoorziening, en als ook jeugdorganisaties worden betrokken bij de uitvoering van de jongerengarantie, dan wordt daarmee een breed draagvlak onder de bevolking gecreëerd en aldus de sociale vrede gewaarborgd. Alleen als beslissingen met consensus worden genomen, is er kans op duurzame verandering. |
2. Inleiding
2.1 |
Effectieve bestrijding van de werkloosheid onder jongeren is een van de grootste uitdagingen van deze tijd. Het werkloosheidspercentage heeft voor de categorie 15- tot 24-jarigen altijd al hoger gelegen dan voor de leeftijdsgroep 24- tot 65-jarigen, maar door de financiële en economische crisis zijn jongeren die willen toetreden tot de arbeidsmarkt, nog eens extra hard getroffen. Terwijl het werkloosheidscijfer voor jongeren volgens gegevens van Eurostat (1) eind 2008 procentueel tweemaal zo hoog lag als dat voor de totale bevolking, was dit verschil eind 2012 zelfs al 2,6 maal zo hoog. |
2.2 |
De oorzaken hiervoor liggen in de daling van het aantal arbeidsplaatsen door de geringere resp. negatieve groei, het teruglopen van de binnenlandse vraag, de besparingen bij de overheid en de daaruit voortvloeiende vacaturestop (nog verergerd doordat nagelaten is tijdig structurele hervormingen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt door te voeren) en het niet beschikken over kwalificaties resp. het bezitten van kwalificaties die op de arbeidsmarkt niet worden gevraagd. |
2.3 |
Het werkloosheidspercentage onder jongeren, d.w.z. het aantal werkloze 15- tot 24-jarigen in verhouding tot het aantal werkende jongeren uit dezelfde leeftijdscategorie, bedroeg in 2013 in de EU-28 23,3 %. Een tweede indicator die Eurostat hanteert (2), is het aandeel werkloze jongeren van 15 tot 24 jaar in verhouding tot alle personen uit deze leeftijdscategorie. Deze lag in 2013 in de EU op 9,8 %. Uit deze indicator blijkt dat een groot aantal jongeren uit deze leeftijdscategorie onderwijs genieten en zich helemaal niet aanbieden op de arbeidsmarkt. Het probleem van de jeugdwerkloosheid verschilt in ernst sterk per lidstaat: het aantal werkloze jongeren als percentage van het totale aantal jongeren varieert van 4 % in Duitsland tot 20,8 % in Spanje, terwijl het aantal werkloze jongeren afgezet tegen het aantal werkende jongeren varieert van 7,9 % in Duitsland tot 58,3 % in Griekenland. |
2.4 |
Ook al is het duidelijk dat het werkloosheidspercentage onder jongeren niet aangeeft hoeveel procent van de jongeren echt werkloos is, blijft het percentage jongeren dat werk zoekt, niettemin significant. |
2.5 |
Een subgroep jongeren die bijzonder aandacht verdienen, zijn de zog. NEETs (Not in Employment, Education or Training). Volgens EUROFOUND (3) lopen de NEETs groot gevaar om ook later slechts in aanmerking te komen voor onzekere baantjes. De frustraties die ze al op jonge leeftijd oplopen, verhogen ook de kans dat ze tot armoede vervallen, te maken krijgen met sociale uitsluiting en gaan radicaliseren. De kosten als gevolg van het feit dat deze jongeren niet actief zijn op de arbeidsmarkt, worden bij benadering op 153 miljard euro geschat, wat overeenkomt met 1,2 % van het Europese bbp. |
2.6 |
We zien dat in enkele lidstaten van de EU — los van de omvang van de jeugdwerkloosheid — het aantal vacante arbeidsplaatsen waarvoor geen geschikte kandidaten kunnen worden gevonden, groter wordt. Het gaat hier om banen voor vakmensen in verschillende sectoren, STEM-beroepen en functies in het middenmanagement, waar vraag is naar kandidaten met horizontale vaardigheden (communicatieve vermogens, teamgeest, ondernemerszin e.d.). |
3. Europa's antwoord op de jeugdwerkloosheid
3.1 De jongerengarantieregeling
3.1.1 |
Sinds 2011 komen we het idee van een jongerengarantieregeling tegen in mededelingen van de Europese Colmmissie (4). In april 2013 is de Raad van Ministers van de EU akkoord gegaan met een aanbeveling inzake de invoering van een dergelijke regeling. Bedoeling ervan is te garanderen dat alle jongeren onder de 25 jaar uiterlijk vier maanden na het verlaten van hun school of het verliezen van hun baan een goed aanbod krijgen voor een arbeidsplaats, een vervolgopleiding, een plaats in het leerlingwezen of een stageplaats. |
3.1.2 |
De meeste maatregelen in het kader van de jongerengarantieregeling kunnen worden gecofinancierd uit het Europees Sociaal Fonds. Daarnaast kunnen 20 lidstaten op grond van een hoog regionaal jeugdwerkloosheidspercentage (meer dan 25 % in minstens één regio) aanspraak maken op aanvullende middelen via het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief. |
3.1.3 |
In het kader van het Europees Semester dienen de evaluatie en monitoring van de uitvoeringsplannen meegenomen te worden in de landenspecifieke aanbevelingen, zodat kan worden gewaarborgd dat de jongerengarantieregeling overeenstemt met de doelstellingen van de Europa 2020-strategie. |
3.1.4 |
De Europese Investeringsbank heeft in 2013 het programma „Jobs for Youth — Investing in Skills” gelanceerd en hiervoor 6 miljard euro uitgetrokken. Het is de bedoeling dat ook in 2014 en in 2015 eenzelfde bedrag voor dit programma wordt uitgetrokken. |
3.2 Actiekader van de Europese sociale partners voor het bestrijden van jeugdwerkloosheid
De Europese sociale partners zijn in juni 2013 akkoord gegaan met een actiekader inzake jeugdwerkgelegenheid (5). Dit kader is gebaseerd op bestaande en nieuwe goede praktijken op vier prioritaire gebieden: leren; overgang tussen onderwijs en werk; werkgelegenheid, en ondernemerszin. Hieruit zullen de sociale partners in de lidstaten inspiratie moeten putten om dicht bij huis oplossingen te vinden en deze aan te passen aan de nationale context.
3.3 Bijdrage van het EESC
3.3.1 |
Het EESC heeft zich in het kader van allerlei adviezen (6), conferenties en hoorzittingen (7) uitgelaten over de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt. In het kader van de waarnemingspost voor de arbeidsmarkt wordt gebruik gemaakt van een nieuwe werkmethode, die neerkomt op het initiëren van proefprojecten op specifieke terreinen. Daarbij wordt gevraagd naar de mening van het maatschappelijk middenveld in een aantal lidstaten, op grond waarvan kan worden beoordeeld of de Europese beleidsmaatregelen het gewenste effect sorteren. Het zo belangrijke en actuele onderwerp van de jeugdwerkgelegenheid is een van de eerste thema's die zijn uitgekozen voor een proefproject. |
3.3.2 |
In zijn advies over het „Werkgelegenheidspakket voor jongeren” (8) heeft het EESC benadrukt dat er „een concrete groeistrategie op EU- en nationaal niveau nodig [is] voor het scheppen van meer en stabielere werkgelegenheid. Dit vereist een gecoördineerde aanpak van alle inspanningen en beleidsmaatregelen die zijn gericht op bevordering van het concurrentievermogen en herstel van het vertrouwen van investeerders en huishoudens.” Daarnaast heeft het erop gewezen dat de 6 miljard euro voor het financieren van de jongerengarantie niet zal volstaan. |
3.3.3 |
In zijn advies over een „Kwaliteitskader voor stages” (9) heeft het EESC erop gewezen dat stages in belangrijke mate de toetreding tot de arbeidsmarkt vergemakkelijken, maar geen panacee zijn voor de problemen op het gebied van jeugdwerkloosheid. Naast de noodzaak om stages nadrukkelijker te integreren in de onderwijsprogramma's en te zorgen voor een sociale basisbescherming, zullen er ook richtsnoeren moeten worden opgesteld waaruit duidelijk blijkt welke financieringsmogelijkheden er zijn als het erom gaat stageregelingen met gedeelde financiële verantwoordelijkheid op te zetten. |
3.3.4 |
Het EESC is zeer verheugd over het besluit om de samenwerking tussen de diensten voor arbeidsvoorziening te intensiveren, want deze zijn ook in de strijd tegen de jeugdwerkloosheid van groot belang (10). De diensten voor arbeidsvoorziening moeten in staat zijn om direct, op een flexibele en creatieve manier, in te spelen op veranderingen in de nabije omgeving en om kortetermijnmaatregelen te combineren met duurzame oplossingen. Dit zal vertaald moeten worden in een toereikende capaciteit en financiële ondersteuning. De diensten voor arbeidsvoorziening dienen zich meer te concentreren op de aanbodzijde van arbeid, omdat werkgevers steeds meer moeite hebben om geschikte arbeidskrachten te vinden. |
3.3.5 |
Het EESC heeft er in zijn advies over de mededeling „Naar een opener onderwijs” (11) op gewezen dat de digitalisering van het onderwijs kan leiden tot een beter en creatiever onderwijsaanbod. Het is cruciaal dat docenten worden betrokken bij de uitwerking en uitvoering van dit initiatief en daarnaast ook adequaat worden opgeleid; alleen dan kan via nieuwe technologieën en open leermiddelen een innovatieve onderwijs- en leeromgeving worden gecreëerd die voor iedereen toegankelijk is. Ook de inzet van alle betrokkenen en een breed maatschappelijk draagvlak voor het oprichten van „leerpartnerschappen” zijn doorslaggevend voor het welslagen van het initiatief. |
3.3.6 |
De in onderstaande hoofdstukken beschreven projecten worden door de leden van het EESC aanbevolen. Omdat veel projecten relatief nieuw zijn, hebben we in veel gevallen niet de beschikking over gegevens waaruit blijkt in hoeverre een en ander effect sorteert, zodat bij de beoordeling ervan uitsluitend wordt afgegaan op de indrukken van de EESC-leden. |
3.4 Hervorming van onderwijsstelsels
3.4.1 |
Uit hoofde van het Europees semester werd 16 lidstaten aanbevolen om hun onderwijsstelsels te moderniseren. In 12 gevallen luidde de aanbeveling om de beroepsopleidingen meer op de behoeften van de arbeidsmarkt af te stemmen of om het duale beroepsonderwijs uit te breiden. |
3.4.2 |
Onderwijs is een nationale bevoegdheid en dient dat ook te blijven. Uitwisseling van ervaringen, peer learning en financiële prikkels kunnen op Europees niveau echter belangrijke impulsen geven. Het onderwijs moet zo ingericht zijn dat jonge mensen niet alleen fundamentele culturele technieken worden bijgebracht, maar dat ze ook leren om zelfstandig te kunnen reageren op gewijzigde vereisten, om levenslang leren tot onderdeel van de persoonlijke loopbaan te maken. |
3.4.3 |
Tijdige beroepsadvisering en -informatie moeten ertoe bijdragen dat men de eigen aanleg en vaardigheden inziet en moeten voorts informeren over de ontwikkeling op de arbeidsmarkt. Projecten als de Wiener Töchtertag (12), waarbij meisjes een bedrijf bezoeken om kennis te maken met nieuwe beroepen en kansen op werk, kunnen er ook toe bijdragen om meisjes voor technische opleidingen te interesseren. |
3.4.4 |
Voortijdig schoolverlaten heeft tal van oorzaken en vergt dus individueel toegesneden maatregelen. Voorbeelden hiervan zijn „Jugendcoaching” (13) in Oostenrijk of „Joblinge” (14) in Duitsland waarbij jongeren die uit het systeem dreigen te vallen, tijdelijk individueel advies en begeleiding krijgen bij het zoeken naar een opleidings- of arbeidsplaats. |
3.4.5 |
In Europese landen met een lage jeugdwerkloosheid valt op dat het onderwijsstelsel dicht bij de arbeidsmarkt en het bedrijfsleven staat, met gecertificeerde, overdraagbare beroepskwalificaties. Daarbij wordt — in diverse vormen — de opleiding deels direct in het bedrijf en deels op school gevolgd. Dit is door de EU-instellingen en de sociale partner in de EU erkend; zij steunen de Europese alliantie voor leerlingplaatsen (15). Het leerlingwezen is een van de belangrijkste onderdelen van het jongerengarantiesysteem. Het succes berust op een breed partnerschap van bedrijven die hierbij belang hebben, werknemers en opleidingen. Voor de invoering van een duaal systeem, gericht op de behoefte van bedrijven, de arbeidsmarkt en jongeren, is het essentieel dat bij het bedrijfsleven betrokken instellingen veel te zeggen hebben over de organisatie en het verloop ervan. Door de sterke betrokkenheid van de sociale partners identificeren zij zich met het systeem en dragen zij het mede („mede-eigenaren van het systeem”). Voorts moeten werkgevers verantwoording willen dragen en bereid zijn om te investeren. Ook als andere lidstaten op korte termijn geen omvangrijk leersysteem kunnen invoeren, zou er geëxperimenteerd kunnen worden met diverse duale opleidingen met een vaste groep bedrijven in dezelfde sector. De sociale partners in de sector dienen daartoe gemeenschappelijke opleidingsnormen en certificeringen vast te leggen. Uitgaande van hun autonomie kan ook gedacht worden aan nauwe samenwerking tussen bepaalde scholen en bedrijven, zoals dit bijv. in Polen het geval is. |
3.4.6 |
Malta heeft de voorbije jaren met de cursussen van het Malta College of Arts, Science and Technology (MCAST) belangrijke stappen in deze richting gezet: een deel van de opleiding vindt direct plaats in de bedrijven. Van de 284 studenten die de praktijkopleiding bij Lufthansa Malta hebben voltooid, hebben er 163 werk gevonden. |
3.4.7 |
Erkenning van informeel verworven kwalificaties. De validatie van leerresultaten, met name kennis, vaardigheden en competenties die door niet-formeel en informeel leren zijn verworven, kan een belangrijke rol spelen bij het verhogen van de inzetbaarheid en mobiliteit, evenals bij het verbeteren van de motivatie voor een leven lang leren, met name voor sociaal-economisch achtergestelde of laaggekwalificeerde groepen mensen. |
3.4.8 |
Nu de Europese Unie wordt geconfronteerd met een ernstige economische crisis die heeft geleid tot een stijgende werkloosheid, vooral onder jongeren, en nu de bevolking vergrijst, kan de validatie van relevante kennis, vaardigheden en competenties een nog waardevollere bijdrage leveren aan het verbeteren van de werking van de arbeidsmarkt, het stimuleren van de mobiliteit en de bevordering van het concurrentievermogen en de economische groei. |
3.5 Maatregelen voor een vlottere overgang van school naar beroep
3.5.1 |
Kwalificaties en maatregelen voor (beroeps-)opleidingen: weinig werkervaring is een belangrijke reden waarom ondernemingen om in economisch moeilijke tijden aarzelen om jongeren aan te nemen. Puur theoretisch onderwijs zonder het geleerde praktisch te moeten toepassen, blijkt de toegang tot de arbeidsmarkt steeds meer te belemmeren. |
3.5.2 |
„Thinking outside the box on recruitment” is een project in Litouwen dat jongeren op een baan voorbereidt en hun stages in passende ondernemingen aanbiedt. Zo ongeveer werken de „Implacementstiftungen” (16) van de arbeidsbureaus in Oostenrijk: ondernemingen die niet aan personeel kunnen komen en arbeidszoekenden die voor een bepaalde baan nog wat opleiding nodig hebben, worden met elkaar in contact gebracht. De kosten van de opleiding en bestaanszekerheid worden gedeeld tussen de arbeidsbureaus en de ondernemingen. Uit onderzoek blijkt dat drie maanden na afloop van de maatregelen circa 75 % van de deelnemers aan het werk zijn. |
3.5.3 |
In Frankrijk zijn er sinds 2011, op grond van interprofessionele overeenkomsten tussen sociale partners, speciale maatregelen voor jongeren die al dan niet een (hoge)school hebben afgerond, om hen te steunen bij het zoeken naar een baan. De nadruk ligt daarbij op sollicitatietraining. Onderzoekt toont aan dat de integratie in de arbeidsmarkt door deelname ana deze actie met 65 % circa 18 % hoger ligt dan bij de controlegroep. |
3.5.4 |
Het Ierse programma „Jobbridge” (17) biedt 6 tot 9 maanden durende bedrijfsstages aan voor jongeren die minstens 78 dagen sociale bijstand hebben ontvangen. De stagiairs krijgen voorts 50 euro bijstand per week. Waarvoor moet worden gewaakt, is dat mensen die bijv. naast een opleiding deeltijds werken, na hun opleiding niet voor dit programma in aanmerking komen, omdat ze geen sociale bijstand hebben ontvangen. Activeringsmaatregelen moeten volgens het Comité eerder beginnen. De lange wachttijd ontmoedigt mensen in plaats van arbeidsintegratie te bevorderen. |
3.5.5 |
De „Scottish council for voluntary organisations” heeft in 2011 het programma „Community Jobs Scotland” in het leven geroepen. Dit is bestemd voor werkloze jongeren en werkt met organisaties voor sociale bijstand, die jongeren, zowel hooggekwalificeerde als jongeren met een basisopleiding, in een reeks sectoren arbeidsplaatsen voor 6-9 maanden aanbieden. De jongeren krijgen een echte arbeidsplaats, moeten een sollicitatie goed doorstaan en krijgen een loon en verdere opleiding. Ruim 4 000 jongeren hebben eraan deelgenomen, van wie 47,3 % direct werk vond. 63,6 % kon indirect zijn voordeel doen met aanvullende opleiding en vrijwilligersactiviteiten. |
3.5.6 |
In Denemarken zorgen vakbonden en arbeidsbureaus, samen met overheden en particuliere werkgevers voor stageplaatsen voor jongeren die een opleiding hebben voltooid om hun werkervaring en specialisatie op hun vakgebied te bezorgen. Van degenen die zo'n stage afronden, vindt gemiddeld 60 % een baan, ook al zullen preciezere gegevens pas bekend zijn na afloop van het project, in april 2014. |
3.5.7 |
Bij het door de ILO onderscheiden Sloveense project „Moje izkušnje” (18) (mijn ervaring) wordt via een online platform, waar studenten hun werkervaring kunnen oploaden, contact gelegd tussen studenten en werkgevers. Voorts worden er certificaten uitgereikt om de werkervaring te bevestigen. |
3.5.8 |
In Spanje biedt de Novia Salcedo Foundation, een particuliere, culturele organisatie zonder winstoogmerk een programma voor stagiairs aan, voor de begeleiding van mensen met een afgeronde beroepsopleiding in ondernemingen, via een combinatie van theorie en praktische werkervaring. De evaluatie toont aan dat ruim 52,23 % na het doorlopen van het programma een contract aangeboden kregen. |
3.5.9 |
In de Tsjechische Republiek werken werkgevers en beroepsorganisaties samen in het project „POSPOLU” („SAMEN”), dat zich sterk maakt voor een andere organisatievorm van opleidingen en voor uitbreiding van het gecombineerd leren en werken. Daartoe worden partnerschappen gesloten tussen scholen en ondernemingen en voorstellen uitgewerkt voor aangepaste leertrajecten. Het project is in de eerste plaats gericht op cursussen op het gebied van werktuigbouw, elektrotechniek, civiele techniek, vervoer en IT. |
3.5.10 |
In Portugal bevordert het netwerk van technologische centra twee projecten („Denk industrie” en „F1 in scholen”) voor nieuwe industriële vaardigheden die de arbeidsmarkt vereist, via een concrete aanpak waarbij instrumenten en machines worden gebruikt en kennis wordt verschaft voor de bouw van een echte F1-auto en het idee/project op de markt wordt gebracht. Scholen en bedrijven zijn partnerschappen aangegaan om het beeld van een loopbaan in de industrie onder jonge studenten te veranderen en om hen direct met de behoefte van de markt te confronteren (19). |
3.5.11 |
In Italië loopt van 2014-2016 een driejarig programma waarbij, door beter gebruik te maken van de contracten voor het leerlingwezen bovenbouwleerlingen van het middelbaar onderwijs bepaalde perioden in bedrijven kunnen werken. |
3.5.12 |
Bevordering van mobiliteit: de bevordering van grensoverschrijdende mobiliteit van jongeren om werkervaring op te doen, kan ook helpen om de kloof te dichten tussen theoretische kennis en de eerste arbeidsplaats. |
3.5.13 |
De bilaterale overeenkomst tussen Duitsland en Spanje, die tot 2017 voorziet in opleidings- en werkgelegenheidsopties voor circa 5 000 jonge Spanjaarden, is hier een voorbeeld van, evenals de Duitse programma's „The job of my life” en „Make it in Germany”, die beide jongeren naar Duitsland willen trekken om ze daar op te leiden voor beroepen die met een tekort aan werknemers te kampen hebben. Zij krijgen een voorbereidende cursus Duits in eigen land betaald, en verder een subsidie voor reis- en verhuiskosten en een talencursus in Duitsland ter voorbereiding op een stage. Is de werkgever na afloop van de stage tevreden, dan kan een opleiding volgen van 3 à 3,5 jaar, waarbij naast een vergoeding voor de opleiding ook financiële steun wordt verstrekt en de jongere op school, in het bedrijf en het dagelijks leven begeleid wordt. |
3.5.14 |
Het programma „Integration durch Austausch” betreft beroepsintegratie voor mensen die moeite hebben de arbeidsmarkt te betreden; zij verwerven praktische beroepservaring in een andere lidstaat. De tussentijdse balans van dit mede door het ESF gefinancierde programma toont aan dat zes maanden na afloop van de uitwisseling 41 % van de deelnemers werk hadden, 18 % een opleiding, 7 % een school en 4 % een studie hadden afgerond. |
3.5.15 |
Om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar af te stemmen is een hervorming van EURES onontkoombaar. Het EESC zal zich hierover in een advies uitspreken. Doorslaggevend is echter dat EURES in alle lidstaten, en niet in een paar, als instrument van het arbeidsmarktbeleid wordt gebruikt dat ook vacatures publiceert. Het initiatief „Your first EURES Job” (20) is ook een goed voorbeeld om grensoverschrijdende mobiliteit van jonge werknemers te stimuleren: ze krijgen een eerste baan aangeboden (geen opleiding of stage), via een subsidie op de extra kosten die een baan in een ander land met zich meebrengt. |
3.5.16 |
Om kwalificaties en behoefte beter op elkaar af te stemmen, is het essentieel dat er observatoria komen die kunnen inspelen op de behoefte aan kwalificaties en deze vroegtijdig kunnen vaststellen. Dit zou op regionaal en/of sectoraal niveau moeten gebeuren, met medewerking van de sociale partners, zodat snel op de diverse economische en wettelijke, maar ook technische veranderingen kan worden gereageerd. Hier zijn de eisen van de bedrijven en de arbeidsmarkt ook beter bekend. |
3.6 Maatregelen voor de integratie van kansarme jongeren
3.6.1 |
Jongeren met speciale behoeften hebben ook speciale steun nodig om hun weg op de arbeidsmarkt te vinden. In Oostenrijk steunt het programma „Jobcoaching” (21) mensen met een handicap of leerproblemen met individueel advies en begeleiding tijdens de eerste maanden in hun nieuwe baan. Deze steun wordt niet alleen aan de jongeren, maar ook aan de onderneming aangeboden. |
3.6.2 |
In Wales werd speciaal voor NEETs het project „Intermediate Labour Market” opgezet, dat jongeren die het verst van de arbeidsmarkt af staan, een goed gestructureerd programma en arbeidskansen biedt. Hiermee moeten jongeren tot integratie in het arbeidsproces worden aangezet en krijgen zij algemene gedragsregels, een basisopleiding en sollicitatiebegeleiding aangeboden. Van de in totaal 249 deelnemers hebben er 35 een baan gevonden. |
3.6.3 |
Een voorbeeld van integratie van mensen die ver van de arbeidsmarkt staan, is het project „Equality of Opportunity” (22)- van US Steel Kosice, dat met name Roma uit de omgeving van Kosice te werk stelt en opleidt. Vaak is dat voor hen het eerste contact met reguliere arbeid. Sinds 2002 zijn voor meer dan 150 Roma arbeidsplaatsen gecreëerd. |
3.6.4 |
Het Belgische programma Activa (23) voor jongeren tot 25 jaar met geringe kwalificaties en die minstens 12 maanden werkloos zijn, voorziet in een lagere werkgeversbijdrage aan de sociale verzekeringen en in een loonsubsidie gedurende vijf kwartalen. |
3.7 Maatregelen voor de hervorming van de arbeidsmarkt
3.7.1 |
Volgens het onderzoeksinstituut voor de toekomst van de arbeid zijn „sinds de jaren '80 in veel landen in Europa de arbeidscontracten geliberaliseerd om meer kansen op werk te scheppen, zonder iets te hoeven doen aan de in veel landen fors uitgebreide ontslagbescherming” (24). Dit heeft ertoe geleid dat jongeren steeds meer uitsluitend tijdelijke contracten aangeboden krijgen, zonder uitzicht op een vaste aanstelling. Een solide ontslagbescherming beschermt weliswaar medewerkers met veel dienstjaren in tijden van crisis meer tegen ontslag dan jonge werknemers, maar blijkt, gelet op de onzekere economische situatie, een belemmering te zijn voor de aanstelling van jonge, onervaren arbeidskrachten en werkt zo de fragmentatie van de arbeidsmarkt in de hand. |
3.7.1 |
Het instituut voor de toekomst van de arbeid (IZA) stelt dat „sinds de jaren '80 in veel Europese landen tijdelijke arbeidscontracten geliberaliseerd zijn om nieuwe banen te scheppen, zonder te kijken naar de uitgebreide persoonlijke ontslagbescherming.” Met name jongeren kregen tijdelijke contracten, waardoor de overgang naar een vaste aanstelling tamelijk moeilijk is geworden. Uitgebreide ontslagbescherming zorgt ervoor dat werknemers met veel dienstjaren in crisistijd waarschijnlijk niet zo snel ontslagen worden als jongere werknemers; maar in economisch onzekere tijden blijkt zij ook een barrière te zijn voor de aanwerving van jongeren zonder ervaring. |
3.7.2 |
Het Comité raadt lidstaten met heel hoge jeugdwerkloosheid met name aan om de arbeidsmarkt samen met de sociale partners verder te hervormen om een evenwicht te vinden tussen flexibiliteit en zekerheid. Hervormingen zullen weliswaar slechts voor de middellange termijn werken, maar kunnen in de conjunctuuropleving in hoge mate bijdragen aan een daling van de jeugdwerkloosheid. |
3.8 Prikkels voor ondernemingen om jongeren in dienst te nemen
3.8.1 |
Om ondernemingen aan te moedigen om jonge, onervaren mensen in dienst te nemen, kan het helpen om extra prikkels te bieden. Vaak gaat het dan om loonsubsidies of lagere bijdragen aan de sociale verzekeringen. Daarbij moet gewaakt worden voor scheve concurrentieverhoudingen en een uitholling van de socialezekerheidsstelsels. Een voorbeeld hiervan is de steun die HRDA (25) aan Cypriotische ondernemingen biedt voor opleidingsprogramma's voor jonge werknemers. Vooral kleine en middelgrote bedrijven kunnen daarmee de nodige opleiding en de daarmee samenhangende productieuitval in de beginfase opvangen. |
3.8.2 |
De Finse „Sanssi”-kaart (26) verklaart dat de werkgever van een jonge werkloze tot 30 jaar gedurende 10 maanden loonsubsidie kan aanvragen. |
3.8.3 |
Hongarije stimuleert ondernemingen tot het aannemen van werknemers tot 25 jaar door het brutoloon en de bijdragen voor sociale verzekeringen voor een bepaalde periode te verlagen. |
3.8.4 |
In Italië dragen bedrijven gedurende 12 maanden minder sociale premies af als ze jongeren tussen 18 en 29 jaar die minstens 6 maanden geen regelmatig betaalde arbeid verrichtten, een vaste aanstelling bieden of jongeren zonder diploma van het hoger middelbaar onderwijs of een beroepsopleiding. |
3.9 Maatregelen voor het stimuleren van het ondernemerschap
3.9.1 |
Een van de drie actiepijlers in het „Actieplan Ondernemerschap 2020 — De ondernemingsgeest in Europa nieuw leven inblazen” (27) is onderwijs en opleiding in ondernemerschap om groei en bedrijfsoprichting te ondersteunen. Het „Unternehmerführerschein” (28) verschaft jongeren een (bedrijfs)economische opleiding die, na een geslaagde test, in Oostenrijk de „ondernemersproef” vervangt, die nodig is voor de uitoefening van werk als zelfstandige. |
3.9.2 |
Met het programma „Junior Company” richten scholieren van 15 tot 19 jaar gedurende één schooljaar echte ondernemingen op die op de reële markt zelfontwikkelde producten en diensten aanbieden. Zo wordt direct kennis gemaakt met economische concurrentie. |
3.9.3 |
Het project „Extraordinary EducationTM” biedt jongeren de kans om ongedwongen een commercieel idee te testen, en brengt hun basisvaardigheid voor ondernemen en communicatie bij, onafhankelijk van hun leeftijd of moedertaal. |
3.9.4 |
Om nieuwe ondernemingen toegang tot financiering te verschaffen en om ze aan te zetten tot het creëren van arbeidsplaatsen scheldt Roemenië nieuw opgerichte ondernemingen de registratiekosten kwijt. Bovendien zijn er: fiscaal voordeel voor twee tot vier werknemers, een lening tot maximaal 10 000 euro die 50 % van het bedrijfsplan uitmaakt en overheidsgaranties voor 80 % van de opgenomen kredieten. Tussen 2011 en maart 2014 zijn er in totaal 12 646 kleine en middelgrote ondernemingen opgericht en 22 948 arbeidsplaatsen gecreëerd. Slechts 188 daarvan zijn weer gesloten. Dit succesvolle programma wordt ook in 2014 voortgezet. |
Brussel, 4 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
(1) Eurostat – Unemployment statistics.
(2) Eurostat – Statistics_explained – Youth_unemployment.
(3) Eurofound – NEETs.
(4) „Kansen voor jongeren” en „Werkgelegenheidspakket voor jongeren”.
(5) Engels: Framework of actions on youth employment.
(6) PB C 68 van 6.3.2012, blz. 1; PB C 68 van 6.3.2012, blz. 11; PB. C 143 van 22.5.2012, blz. 94; PB C 299 van 4.10.2012, blz. 97; PB C 191 van 29.6.2012, blz. 103; PB C 11 van 15.1.2013, blz. 8-15; PB C 161 van 6.6.2013, blz. 67-72; PB C 327 van 12.11.2013, blz. 58-64; PB C 133 van 9.5.2013, blz. 77-80; PB C 271 van 19.9.2013, blz. 101; CCMI/118 — EESC-2013-05662-00-00-AS-TRA (rapporteur: Fornea; corapporteur: Grimaldi — nog niet gepubliceerd in het PB).
(7) http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.fr.events-and-activities-eu-policies-youth-employment
http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.fr.events-and-activities-skill-mobility-competitiveness
(8) PB C 161 van 6.6.2013, blz. 67.
(9) Kwaliteitskader voor stages.
(10) Diensten voor arbeidsvoorziening.
(11) Naar een opener onderwijs.
(12) Töchtertag.
(13) NEBA – Jugendcoaching.
(14) Joblinge.
(15) Europäische Ausbildungsallianz.
(16) http://www.implacement-stiftung.at/
(17) Jobbridge.
(18) http://youthpractices.org/assessment.php; blz. 36.
(19) http://www.f1inschools.com/
(20) European Commission — Your first EURES job.
(21) NEBA – Jobcoaching.
(22) U.S. Steel Kosice – Equality of Opportunity.
(23) België - Activa
(24) IZA – Jugendarbeitslosigkeit in Europa.
(25) Cyprus – Regeling voor arbeidsplaatsing en tertiair onderwijs.
(26) Finland – Sanssi kaart.
(27) COM(2012) 795 final.
(28) Österreich – Unternehmerführerschein.
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/9 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Trans-Atlantische handelsbetrekkingen en standpunten van het EESC over nauwere samenwerking en een mogelijk vrijhandelsakkoord tussen de EU en de VS
(initiatiefadvies)
2014/C 424/02
Rapporteur: |
Jacek KRAWCZYK |
Corapporteur: |
Sandy BOYLE |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 11 juli 2013 tijdens zijn zitting besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over
Trans-Atlantische handelsbetrekkingen en standpunten van het EESC over nauwere samenwerking en een mogelijk vrijhandelsakkoord tussen de EU en de VS.
De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 mei 2014 goedgekeurd.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni) het volgende advies uitgebracht, dat met 187 stemmen vóór en 7 tegen, bij 10 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Conclusies
1.1 |
Het EESC is van mening dat een succesvol trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (Transatlantic Trade and Investment Partnership — TTIP) een belangrijke aanzet kan vormen tot reële groei en optimisme. De Europese economie herstelt zich maar langzaam van de financiële en economische crises van 2008; een evenwichtig akkoord zou ertoe kunnen bijdragen dat de Europese economie weer economische groei en werkgelegenheid oplevert. |
1.2 |
Een veelomvattende handelsovereenkomst tussen de EU en de VS biedt aanzienlijke mogelijkheden zowel vanuit het oogpunt van uitbreiding van de handel en investeringen aan weerszijden van de Atlantische Oceaan als wat betreft de mogelijke bijdrage tot de ontwikkeling van betere mondiale regels en normen, die het multilaterale handelssysteem ten goede zouden komen. |
1.3 |
Gelet op het wijdverbreide en gewettigde verzoek van de Europese burgers om volledige transparantie van het handelsoverleg vestigt het EESC de aandacht van de Raad en de Commissie op samenhangende en nauwlettende toepassing van artikel 218 VWEU, en met name van lid 10: „Het Europees Parlement wordt in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle geïnformeerd.” |
1.4 |
Het EESC dringt erop aan dat de Commissie hem in de TTIP-onderhandelingen de institutionele rol toekent die hem op grond van het Verdrag van Lissabon toekomt. Volledige transparantie en raadpleging van het EESC en andere belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld zijn voor om het even welk handelsakkoord een conditio sine qua non om zich verzekerd te weten van een breed maatschappelijk draagvlak. De desbetreffende teksten moeten in een zo vroeg mogelijk stadium met belanghebbenden worden gedeeld. |
1.5 |
Belangrijk is ook dat bedrijven, werknemers, consumenten en burgers in gelijke mate profiteren van een TTIP. |
1.6 |
Naarmate de onderhandelingen vorderen en de resultaten van de effectbeoordelingen bekend worden, moeten statistische prognoses en economische ramingen worden bijgesteld en bewaakt. |
1.7 |
Met name op regelgevingsvlak biedt een TTIP grote voordelen. Beide partijen garanderen nadrukkelijk dat een TTIP niet ten doel heeft om bestaande normen af te zwakken. Voor een breed maatschappelijk en politiek draagvlak is het essentieel dat deze toezegging wordt nagekomen. Het EESC behoudt zich het recht voor om het uiteindelijke onderhandelingsresultaat in het licht van deze overwegingen te beoordelen. |
1.8 |
Anders dan bij verreweg de meeste bilaterale handelsovereenkomsten liggen de mogelijke besparingen en voordelen van een TTIP op het vlak van de non-tarifaire belemmeringen. Tariefverlagingen maken maar 20 % van de besparingen uit, maar in enkele belangrijke industrietakken zijn er tariefpieken die moeten worden aangepakt. Wederkerigheid op het gebied van markttoegang is belangrijk. |
1.9 |
Het maatschappelijk middenveld aan weerszijden van de Atlantische Oceaan zal er eveneens nauwlettend op toezien dat in het akkoord een stevig hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling wordt opgenomen. |
1.10 |
Trans-Atlantische investeringen kunnen een belangrijke rol spelen bij het stimuleren van groei. Het voorstel om een procedure voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten (Investor State Dispute Settlement — ISDS) in het handelsakkoord op te nemen, heeft aan beide zijden van de Atlantische Oceaan grote beroering gewekt. De Commissie heeft een openbare onlineraadpleging gelanceerd over de bescherming van investeringen en een ISDS in het TTIP. Het EESC kan een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van een transparante en inclusieve dialoog aan het eind van dit proces. |
1.11 |
Het TTIP kan op grote belangstelling rekenen van alle geledingen van het Europees en Amerikaans maatschappelijk middenveld. Het EESC onderhoudt al uitstekende contacten met Amerikaanse ondernemingsverbonden, vakbonden, landbouw-, consumenten en milieuorganisaties. Er is een duidelijke bereidheid om deze contacten voort te zetten en te intensiveren. Het EESC is de aangewezen instelling om een permanente dialoog en samenwerking op gang te brengen en te bevorderen. |
1.12 |
Het verheugt het Comité dat een EESC-monitoringgroep van drie leden toegang krijgt tot documenten, op voet van gelijkheid met de door de Commissie ingestelde adviesgroep van deskundigen. Het Comité beschouwt dit als erkenning van zijn rol als officieel adviesorgaan op grond van het Verdrag van Lissabon. |
Aanbevelingen
1.13 |
Het EESC dient het TTIP voor de gehele duur van de onderhandelingen en de uitvoering van de mogelijk daaruit voortvloeiende overeenkomst te beschouwen als een permanente prioriteit. Het EESC moet alle onderdelen van de TTIP-onderhandelingen nauwlettend volgen. Gekozen moet worden voor een projectgebaseerde aanpak en in overleg met het Europees en Amerikaans maatschappelijk middenveld en de Commissie moeten de terreinen worden vastgesteld waarop samenwerking het meeste nut heeft. |
1.14 |
Er moet met de nodige ambitie en in alle transparantie gestreefd worden naar samenhangende regelgeving, waarbij succesvolle praktijken als basis moeten dienen voor de onderhandelingen. Het is van het grootste belang dat beide partijen hun toezeggingen nakomen om de normen niet af te zwakken. |
1.15 |
Het handelsakkoord moet doeltreffende mechanismen en samenwerking op regelgevingsvlak omvatten, zodat in een vroegtijdig stadium overleg gepleegd kan worden over nieuwe regelgeving die mogelijk gevolgen heeft voor de belangen van de beide partijen, zonder dat dit afbreuk doet aan het recht van de EU, de lidstaten en de VS om gezondheids-, consumenten-, arbeids- en milieubescherming naar eigen goeddunken te regelen. |
1.16 |
Beide partijen moeten de lat hoog leggen en streven naar afschaffing en/of een geleidelijke afbouw van tarieven, ook op gevoelige terreinen. Dit moet op zodanige wijze zijn beslag krijgen dat ze er allebei profijt van hebben. |
1.17 |
De bilaterale onderhandelingen die de EU voert, mogen geen afbreuk doen aan haar verbintenis jegens de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en aan het streven naar een sterk multilateraal akkoord op mondiaal niveau. |
1.18 |
Het handelsakkoord moet ook een stevig en daadkrachtig hoofdstuk over duurzame ontwikkeling bevatten, waarin beide partijen:
|
1.19 |
Het EESC moet een brede dialoog over de procedure voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten op gang brengen ter afronding van de openbare raadpleging van de Commissie hierover. Daartoe zou de Commissie moeten verduidelijken hoe zij de resultaten van de raadpleging beoordelen en in aanmerking nemen zal en zou zij een voorlopige definitie moeten verschaffen van termen zoals „kansloos” bij het streven om „een einde te maken aan kansloze vorderingen” of „publiek doel” bij de geplande uitzonderingen op het verbod op onteigening. |
1.20 |
Het EESC zou een initiatiefadvies over het ISDS moeten uitbrengen als onderdeel van zijn werkzaamheden in verband met het TTIP. |
1.21 |
Het EESC is voorstander van een apart hoofdstuk gewijd aan het midden- en kleinbedrijf (mkb). |
1.22 |
De specifieke aard van de overheidsdiensten dient bewaard te blijven overeenkomstig het gestipuleerde in het Verdrag over de werking van de Europese Unie. |
1.23 |
Het verzekeren van een betrouwbare energievoorziening en toegang tot grondstoffen is van cruciaal belang. Een TTIP moet ook efficiënt energiegebruik en duurzame energie bevorderen. Beide partijen moeten het recht behouden om hun eigen normen en regels hiervoor toe te passen of in te voeren, terwijl ze streven naar een zo groot mogelijke convergentie van hun regelgeving. |
1.24 |
Van fundamenteel belang is dat aan weerszijden van de Atlantische Oceaan dezelfde toegangsvoorwaarden voor overheidsopdrachten gelden. Regelingen op dit vlak mogen daarbij de bevoegdheid van de EU-lidstaten en de lokale en regionale overheden om hun eigen democratisch overeengekomen sociaal en milieubeleid te voeren niet uithollen. |
1.25 |
Beide verdragspartijen dienen te erkennen dat de bevordering en bescherming van consumentenbelangen de hoogste prioriteit hebben, wil een handelsakkoord een breed maatschappelijk draagvlak genieten. |
1.26 |
Er moet rekening gehouden worden met de vigerende Europese criteria op het gebied van landbouw en voedingsmiddelen, alsook met de naleving van het in het Verdrag van Lissabon opgenomen voorzorgsbeginsel. |
1.27 |
Het TTIP moet een concrete manier vinden om het bedrijfsleven op basis van geografische indicatoren rechtszekerheid te bieden. |
1.28 |
De voorlichtingsbijeenkomsten voor het maatschappelijk middenveld na afloop van elke onderhandelingsronde dienen te worden gehandhaafd zolang als de onderhandelingen duren, tot de laatste raadplegingsfase die aan de parafering voorafgaat. Die bijeenkomsten zouden veel meer draagvlak opleveren als de Commissie duidelijk zou maken dat het om raadplegingen gaat en dat de onderhandelaars terdege rekening houden met de standpunten van belanghebbende partijen. |
1.29 |
Het handelsakkoord moet ook voorzien in een stevig opgetuigd gezamenlijk monitoringmechanisme voor het maatschappelijk middenveld, met een verplichting voor beide partijen om vertegenwoordigers van hun maatschappelijk middenveld te raadplegen via een speciaal daarvoor opgerichte interne adviesgroep (Domestic Advisory Group — DAG) waarin de economische, sociale en milieubelangen evenwichtig vertegenwoordigd zijn. Aan EU-zijde zou het EESC een centrale rol moeten spelen in dit mechanisme. Deze interne adviesgroepen moeten de bevoegdheid krijgen om:
|
1.30 |
In het handelsakkoord moet ook worden vastgelegd dat de interne monitoringmechanismen van beide partijen minstens één maal per jaar als een gezamenlijk orgaan bijeenkomen om de tenuitvoerlegging van het hoofdstuk over duurzame ontwikkeling tegen het licht te houden en gezamenlijke mededelingen en aanbevelingen uit te brengen, gericht aan beide partijen. |
1.31 |
Het EESC herhaalt zijn oproep van maart 2009 (1) om de door de Trans-Atlantische Economische Raad opgezette Trans-Atlantische Werknemersdialoog en Trans-Atlantische Milieudialoog nieuw leven in te blazen. |
1.32 |
Het EESC moet nu allereerst een contactgroep EU-VS oprichten. |
2. Inleiding — achtergrond
2.1 |
In een gezamenlijke verklaring van de voorzitter van de Commissie, José Manuel Barroso, de voorzitter van de Europese Raad, Herman Van Rompuy, en de president van de Verenigde Staten, Barack Obama, ter aankondiging van de onderhandelingen over een uitgebreid trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen tussen de VS en de EU, werd erop gewezen dat deze onderhandelingen de VS en de EU niet alleen de kans bieden hun handel en investeringen uit te breiden tot over de Atlantische Oceaan, maar ook om bij te dragen tot de ontwikkeling van mondiale regels die het multilaterale handelssysteem kunnen versterken. |
2.2 |
Een handelsakkoord als dit biedt enorme mogelijkheden om normen in multilateraal verband vast te stellen. De EU is de jongste tijd onderhandelingen gestart, en heeft deze in enkele gevallen ook al afgerond, over een reeks bilaterale handelsovereenkomsten. Ondanks de aanzienlijke mogelijkheden die deze overeenkomsten bieden, bekrachtigt het EESC zijn nadrukkelijke voorkeur voor een sterke multilaterale overeenkomst binnen het kader van de WTO. De EU moet op de ingeslagen weg doorgaan en voortbouwen op de bescheiden successen die zijn geboekt op de ministerconferentie op Bali in 2013. |
3. Politieke achtergrond
3.1 |
Aan weerszijden van de Atlantische Oceaan en in de beide kampen van het politieke landschap in de VS is alom de politieke wil aanwezig om de TTIP-onderhandelingen tot een succesvol einde te brengen. Beoogd zou moeten worden om de onderhandelingen tijdens de ambtstijd van de huidige Amerikaanse regering af te ronden. |
3.2 |
Het EESC is ingenomen met de hartelijke en positieve onderhandelingssfeer die geleidelijk tot resultaten moet leiden. De verzekering van beide kanten dat de onderhandelingen niet zullen leiden tot lagere normen, is alvast een bemoedigend signaal. Het EESC zal, gezien het uiterst gevoelige karakter van de zaak en de dringende oproep om maximale transparantie vanuit het maatschappelijk middenveld, de onderhandelingen nauwlettend volgen en kijkt uit naar een uitwisseling van succesvolle praktijken op dit vlak. |
3.3 |
Het EESC wijst erop dat elke fase van de onderhandelingen, tot aan de uiteindelijke overeenkomst, brede steun moet genieten van de Europese burgers („De burgers worden op het niveau van de Unie rechtstreeks vertegenwoordigd in het Europees Parlement”, zie art. 10, lid 2, VEU). Het EESC verzoekt de Raad en de Commissie derhalve om nauwlettende toepassing van de procedures, vermeld in artikel 218 VWEU en met name van lid 10: „Het Europees Parlement wordt in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle geïnformeerd.” |
3.4 |
De onderhandelingspartners moeten inspanningen doen om het maatschappelijk middenveld regelmatig te raadplegen tijdens het onderhandelingsproces en op de hoogte te houden van de laatste ontwikkelingen. Volledige transparantie is onontbeerlijk, en het is van vitaal belang dat de teksten de belanghebbende partijen zo vroeg mogelijk ter beschikking worden gesteld, zodat constructieve opmerkingen zodanig bijtijds gemaakt kunnen worden dat de essentie ervan in de onderhandelingen kan worden meegenomen. Dit zou ook de overgang in verband met de benoeming van een nieuwe Commissie vergemakkelijken. |
3.5 |
De trans-Atlantische betrekkingen hebben geleden onder de onthullingen over spionage door de nationale veiligheidsdienst van de Verenigde Staten (NSA). De Duitse bondskanselier Angela Merkel zei naar aanleiding van de pijnlijke NSA-affaire en de lopende handelsbesprekingen in een toespraak voor het Duitse parlement op 18 november jl.: „De trans-Atlantische betrekkingen en de onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord worden momenteel ontegensprekelijk op de proef gesteld door de voortdurende aantijgingen tegen de VS. De beschuldigingen zijn ernstig. We eisen uitleg, en belangrijker nog met het oog op de toekomst: het vertrouwen moet worden hersteld.” Het Europees Parlement heeft in een resolutie (2) gewaarschuwd dat de goedkeuring van de definitieve TTIP-overeenkomst door het Europees Parlement „achterwege zou kunnen blijven” zolang de willekeurige massale observatieactiviteiten van de NSA niet volledig worden gestaakt. Het EESC hoopt dat deze problemen kunnen worden opgelost met diplomatie en goede wil. |
3.6 |
De TTIP-onderhandelingen zullen de lakmoesproef worden voor het herstel van het nodige vertrouwen. Herinnerd zij in dit verband aan een mededeling van het kabinet van de Amerikaanse president aan de voorzitter van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden (maart 2013) waarvan de positieve toon illustratief was voor de manier waarop de partijen de onderhandelingen zijn ingegaan: „De potentiële voordelen zijn dermate groot dat de inspanningen meer dan gerechtvaardigd zijn”. Vanuit deze gedachte heeft ook het EESC zijn overwegingen geformuleerd. |
4. Studies naar mogelijke economische, sociale en milieugevolgen van het TTIP
4.1 |
Het is gerechtvaardigd om sceptisch te zijn over de uiteindelijke kansen op succes, vooral gezien de eerdere ervaringen, zoals het initiatief uit 1998 van de heer Brittan, en de recentere trans-Atlantische dialogen uit de jaren 2000. Om ervoor te zorgen dat beide partijen voordeel hebben bij een handelsakkoord zal in gezamenlijke studies nader onderzoek moeten worden gedaan naar de vooruitzichten op bijkomende werkgelegenheid c.q. verlies van banen. Feit is dat er alleen maar nieuwe banen komen als er groei is. Van belang in dit verband zijn onder meer de bevindingen van een studie van Copenhagen Economics uit 2010 over de gevolgen van directe buitenlandse investeringen van de EU, volgens welke er geen meetbaar negatief effect zou zijn op de werkgelegenheid. |
4.2 |
De EU moet ambitieus zijn als zij tot een succesvolle uitkomst van de TTIP-onderhandelingen wil komen. Zij moet ijveren voor wederkerigheid op het gebied van markttoegang. Recente studies (3), waaronder de effectbeoordeling van de Commissie, hebben aangetoond dat alleen een brede overeenkomst voordelen oplevert. |
4.3 |
In de onderhandelingen dient te worden voortgebouwd op bestaande successen. Zo is berekend dat de betrekkingen tussen de EU en de VS nu al goed zijn voor zo'n 13 miljoen banen en voor bijna 3,9 biljoen dollar aan investeringen. Het aandeel in het mondiale bbp bedraagt 45 %. |
4.4 |
Er zijn al enkele uitvoerige statistische prognoses opgesteld. Het Centre for Economic Research heeft berekend dat een breed akkoord zal leiden tot een stijging van het bbp met 119 miljard euro in de EU en 95 miljard in de VS. Volgens schattingen van de Business Coalition for Transatlantic Trade zou het TTIP een half miljoen banen in de hogere salarisschalen opleveren in de EU en de VS. |
4.5 |
Sommige prognoses zijn evenwel minder rooskleurig. Zo schat het CEPR dat de meeste banen gecreëerd zullen worden in de laaggeschoolde sectoren, terwijl de hooggeschoolde banen in de Europese elektronische sector juist zullen verdwijnen. Geschat wordt dat 0,2 tot 0,5 % van de arbeidskrachten in de EU mogelijk van baan zal moeten veranderen als gevolg van de economische herstructurering die het TTIP met zich meebrengt. Het is belangrijk dat veranderingen vroegtijdig worden onderkend en dat passende maatregelen worden genomen in de betrokken industrieën/lidstaten om de overdraagbare vaardigheden in kaart te brengen en de geschoolde arbeidskrachten in kwestie om te scholen. |
4.6 |
Vaststaat dat het TTIP niet overal hetzelfde effect zal hebben, maar dat dit nationaal, regionaal en per sector zal variëren. Daarom moeten de statistische prognoses in de loop van de onderhandelingen continu worden bijgewerkt en gemonitord; de beloften moeten worden getoetst aan de werkelijkheid zoals die zich ontwikkelt. |
4.7 |
Het is van vitaal belang dat het EESC zulke noodzakelijke effectbeoordelingen aanmoedigt en op de hoogte blijft van de laatste bevindingen, m.n. met betrekking tot aspecten als het creëren van werkgelegenheid, arbeidsmobiliteit en -kwaliteit en toepassing van technologie. |
4.8 |
Zulke studies zijn al onderdeel van het EU-proces (zie bijv. de effectbeoordelingsstudie die momenteel wordt uitgevoerd door de Commissie met betrekking tot het duurzame karakter van de handel (4)) maar dienen breed gefundeerd, open en transparant te zijn en geschraagd te worden door een continue bijdrage van het maatschappelijke middenveld. Het EESC wil hieraan graag, op regelmatige basis, een wezenlijke bijdrage leveren. Het maatschappelijk middenveld dient op een permanente en constructieve basis bij het proces te worden betrokken en zijn rol dient fundamenteel te worden erkend. Dit advies vormt de eerste bijdrage van het EESC hiertoe. |
4.9 |
Het EESC behoudt zich het recht voor de uiteindelijke uitkomst van de onderhandelingen in het licht van deze verplichtingen te beoordelen. |
5. Afschaffing van tariefbelemmeringen in de trans-Atlantische handel
5.1 |
Ondanks de over het algemeen vrij lage tarieven zijn er aan weerskanten zeer hoge tarieven van toepassing op gevoelige producten als tabak, textiel en kleding, suiker, schoeisel, zuivel en bepaalden groenten. In de VS gelden tevens hoge heffingen voor bereidingen van levensmiddelen, vis- en vleesbereidingen, bereidingen van graan, pasta en chocolade. Met name voor de spelers in deze sectoren zou de afschaffing van heffingen een impuls kunnen vormen om producten te gaan uitvoeren. |
5.2 |
Kenmerkend voor de trans-Atlantische handel is daarnaast dat handelstransacties binnen concerns en de handel in halffabricaten een belangrijk onderdeel vormen. Eindproducten zijn vaak het resultaat van een uiterst complexe leveringsketen, waarin zelfs geringe heffingen van grote invloed kunnen zijn op het concurrentievermogen van een product. Daarom moeten vanaf de eerste dag dat het akkoord in werking treedt, zo veel mogelijk heffingen worden afgeschaft. Voor de overige heffingen mag de overgangsperiode hooguit vijf jaar bedragen. |
6. Fundamentele verschillen op het gebied van regelgeving en normering overbruggen
6.1 |
Zowel in de VS als in de EU wordt alom erkend dat van een TTIP veel te verwachten valt op regelgevingsvlak. Het EESC is ingenomen met de krachtige toezegging van EU-hoofdonderhandelaar Ignacio Garcia Bercero dat „het niet de bedoeling van deze onderhandelingen is — en ik herhaal: niet — om de normen af te zwakken.” |
6.2 |
Het EESC hecht hier groot belang aan. Gezien deze uitspraak en het feit dat de Amerikaanse hoofdonderhandelaar Dan Mullaney tijdens de voorlichtingsbijeenkomst voor het maatschappelijk middenveld in november 2013 hetzelfde ook nog eens heeft gezegd, zal het EESC in dit advies niet stilstaan bij enkele van de vele bedenkingen die het zou hebben mocht deze verbintenis niet ten volle worden nagekomen. |
6.3 |
De VS zijn niet alleen de grootste handelspartner van de EU, maar ook een gelijkgezinde partner met wie de EU tal van idealen en waarden deelt. De overeenkomsten tussen de EU en de VS zijn vele malen groter dan de verschillen. Dit komt zelden voor en vormt een uitstekende basis voor een ambitieus resultaat. Om de exportmogelijkheden ten volle te benutten moet alle aandacht gericht worden op het aanpakken en afbouwen van non-tarifaire belemmeringen op een manier die beide partijen ten goede komt, zonder afbreuk te doen aan het huidige niveau van bescherming van de burger en de consument, arbeids- en milieubescherming en -normen. Dit moet het uitgangspunt zijn. |
6.4 |
Er zijn evenwel verschillen in aanpak op het gebied van regelgeving en normering, die voor een aantal terreinen, zoals de chemische industrie, voedselveiligheid, landbouw, motorvoertuigen, cosmetica, kleding en textiel en de farmaceutische industrie, nader onderzocht moeten worden. Op veel terreinen zouden een grotere coherentie van wet- en regelgeving, harmonisatie en wederzijdse erkenning van certificatie en conformiteitsbeoordeling, teneinde soortgelijke resultaten op basis van soortgelijke procedures te behalen, beide partijen voordelen kunnen opleveren. Ongeacht voor welke optie gekozen wordt, zullen de internationale normen in acht moeten worden genomen. |
6.5 |
Ter bevordering van de handel dienen modernisering van de procedures en samenwerking op douanegebied gericht te zijn op vereenvoudiging en afschaffing van onnodige heffingen en controles. |
6.6 |
De bevordering en uitwisseling van succesvolle praktijken en het verbeteren van de veiligheid en gezondheid en het economisch welzijn van de bevolking aan weerszijden van de Atlantische Oceaan dienen een wezenlijk onderdeel te vormen van nauwere samenwerking tussen de EU en de VS op regelgevingsvlak. |
6.7 |
Vanuit eenzelfde ambitieuze opzet dienen de onderhandelingen over technische handelsbelemmeringen (technical barriers to trade — TBT) te worden gevoerd. Een „TBT-plus”-hoofdstuk zou, uitgaande van het streven om de normen niet te verlagen, naast andere middelen, kunnen helpen om het vertrouwen in de respectieve regelgevingsstelsels te bevorderen. |
6.8 |
Om nieuwe belemmeringen te voorkomen moeten tevens efficiënte mechanismen worden ingevoerd, o.m. voor vroegtijdige raadpleging over regelgeving die mogelijk gevolgen heeft voor de Amerikaanse of Europese industrie op voorwaarde dat alle belanghebbende partijen erin kunnen participeren. Evenmin mag afbreuk worden gedaan aan het recht om regelgeving uit te vaardigen overeenkomstig het voor het openbaar belang door de partijen passend geachte niveau van gezondheids-, burger-/consumentenbescherming en- arbeids-/milieunormen. |
6.9 |
Het is belangrijk dat aan weerszijden van de Atlantische Oceaan de besluitvormingspraktijken op het gebied van regelgeving alsook de samenwerking tussen de VS en de EU op dit vlak stoelen op beginselen als transparantie, verantwoordingsplicht en een beleidsvormingsproces waarbij alle geledingen van de samenleving op onbevooroordeelde en open wijze betrokken worden. |
6.10 |
De verschillen in regelgeving en normering tussen beide partijen kunnen in de toekomst aanzienlijk worden verkleind door regelgeving te baseren op een brede dialoog en raadpleging in een vroegtijdig stadium, waardoor verschillen tot een minimum kunnen worden teruggebracht en de kosten voor producenten en consumenten kunnen worden verlaagd. |
7. Duurzame ontwikkeling en uiteenlopende normen
7.1 |
De EU en de VS spelen een belangrijke rol in de discussie over wereldwijde duurzame ontwikkeling en internationale samenwerking ter verwezenlijking van de daarmee samenhangende doelstellingen. Tegelijkertijd is het zowel voor de EU als voor de VS in het belang van het welzijn van de eigen bevolking om zich in te zetten voor de drie grote pijlers van duurzame ontwikkeling (economische groei, sociale ontwikkeling en milieubescherming). In deze samenhang biedt het TTIP, met name het deel over handel en duurzame ontwikkeling, de EU en de VS de kans hun verbintenis te bekrachtigen om duurzame ontwikkeling te ondersteunen door middel van hun respectieve beleid en door middel van grotere handels- en investeringsstromen en dialoog en samenwerking in het kader van het toekomstige akkoord. |
7.2 |
Sinds december 2009 ijvert de EU, overeenkomstig het Verdrag van Lissabon (5), voor de opname van een hoofdstuk over handel en duurzame ontwikkeling in elke handelsovereenkomst waarover zij onderhandelt. Het EESC en het Europees Parlement steunen deze inspanningen ten volle. |
7.3 |
Belangrijk is dat in het nieuwe akkoord het recht van de verdragspartijen wordt bekrachtigd om, in overeenstemming met de internationale normen en overeenkomsten waartoe ze zich verbonden hebben, de zaken te reguleren en hun prioriteiten, beleidsmaatregelen en wetgeving vast te stellen. |
7.4 |
De herhaaldelijk aangehaalde toezegging van de Commissie dat de normen voor gezondheids-, consumenten-, arbeids- en milieubescherming niet zullen worden aangetast, moet worden toegejuicht. Dit neemt niet weg dat het EESC erop moet toezien dat deze toezegging niet wordt ondermijnd. |
7.5 |
We moeten hierop voortbouwen en de belangrijkste punten van zorg beschrijven alsook een aanpak voorstellen om op deze vlakken vooruit te komen, bijv. op het gebied van sociale kwesties. Het EESC dient het TTIP op zijn prioriteitenlijstje te zetten voor de gehele duur van de onderhandelingen en de tenuitvoerlegging ervan. |
7.6 |
De verdragspartijen moeten hun verbintenis bekrachtigen om hun arbeidswetgeving daadwerkelijk ten uitvoer te leggen en toe te zien op de naleving ervan. Tevens dienen ze de verplichtingen te bekrachtigen die voortvloeien uit het lidmaatschap van de IAO en met name uit de voor alle IAO-leden bindende Verklaring van de IAO over de fundamentele beginselen en rechten op het werk uit 1998. De acht kernverdragen van de IAO, zoals bekrachtigd in de WTO-Verklaring van Singapore van 1996, moeten de minimumbasis blijven voor de sociale aspecten van een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling in het TTIP, zoals dit in alle recente vrijhandelsovereenkomsten van de EU tot dusverre het geval is geweest (6). |
7.7 |
De EU heeft ter voltooiing van de Europese interne markt altijd een „sociale agenda” nagestreefd. Het EESC is het levende bewijs van de door de EU aangegane verbintenis tot dialoog en consensus. Zonder afbreuk te doen aan het Amerikaanse sociale model, dat toch wel enigszins verschilt, zou de EU haar eigen model gebaseerd op sociale solidariteit sterker moeten koesteren en beschermen. |
7.8 |
De verdragspartijen dienen het belang te erkennen van een mondiaal milieubeheer en wereldwijd geldende regels om collectieve milieu-uitdagingen aan te pakken. Ze moeten hun verbintenis bekrachtigen om hun milieuwetgeving daadwerkelijk ten uitvoer te leggen en toe te zien op de naleving ervan alsook hun engagement bevestigen om verdere maatregelen te nemen ter waarborging en bevordering van het behoud en het duurzame gebruik en beheer van natuurlijke hulpbronnen. Dit betekent ook dat ze nadrukkelijk hun verbintenis tot multilaterale milieuakkoorden moeten bevestigen. |
7.9 |
Een trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen dient de EU en de VS ook ruimte te bieden voor het aanzwengelen van handel en investeringen ter bevordering van duurzame ontwikkeling, bijv. door de liberalisering van de handel in milieugoederen en -diensten (overeenkomstig het op 24 januari 2014 in Davos aangekondigde initiatief waar beide partijen zich bij hebben aangesloten), het bevorderen van maatschappelijk verantwoord ondernemen e.d. |
7.10 |
Anders dan de VS regelt de EU arbeids- en milieuvraagstukken uit het hoofdstuk over duurzame ontwikkeling niet via de algemene geschillenbeslechtingsprocedure, maar via een raadplegingsprocedure die niet tot handelssancties kan leiden. Het EESC begrijpt niet goed wat de reden hiervoor is en zou graag zien dat de Commissie dit toelicht. |
8. Investeringen
8.1 |
Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is de EU nu ook bevoegd voor investeringen. Alle bestaande bilaterale investeringsverdragen (BIV's) tussen de VS en negen lidstaten worden vervangen door een nieuwe overeenkomst. |
8.2 |
Multilateraal zijn de EU en de VS partijen bij de WTO-Overeenkomst inzake de met de handel verband houdende investeringsmaatregelen (TRIM's). Deze betreffen echter alleen maatregelen voor de handel in goederen, niet in diensten of andere belangrijke sectoren die in de afgelopen 20 jaar zijn ontstaan. Voorts hebben de EU en de VS in april 2012 overeenstemming bereikt over een ambitieus aantal investeringsprincipes. Zij hebben andere landen verzocht zich hierbij aan te sluiten. |
8.3 |
De eventuele opname van een ISDS-mechanisme heeft aan beide zijden van de Atlantische Oceaan veel publieke belangstelling en zorg gewekt. Het EESC is ingenomen met de erkenning door de Commissie van de aanzienlijke publieke bezorgdheid in verband met agressief procederen (7) en met het besluit van de Commissie om een aparte openbare raadpleging te houden over bescherming van investeringen en ISDS, gezien de grote publieke belangstelling. De op 27 maart 2014 gestarte openbare raadpleging toont goed aan hoe de bijdrage van maatschappelijke organisaties aan de onderhandelingen aangemoedigd kan worden. |
8.4 |
Het EESC acht het essentieel dat een eventuele ISDS-bepaling in het TTIP de mogelijkheid van de lidstaten intact laat om in het openbaar belang regulerend op te treden. Het neemt kennis van de inspanningen voor meer transparantie en zal over het ISDS-mechanisme een initiatiefadvies uitbrengen. |
8.5 |
In paragraaf 8 van het door de Commissie op 3 oktober 2013 gepubliceerde datablad staan voorstellen om potentieel misbruik van ISDS-procedures te voorkomen. Het Comité meent dat de definitie van diverse termen, zoals „kansloze vorderingen” en „publiek doel” onduidelijk blijven. Het is essentieel dat er snel een solide definitie komt. |
8.6 |
Het EESC acht het van belang dat de onderhandelingspositie van de EU voorziet in diverse voorwaarden voor de opname van de ISDS in de overeenkomst. Een daarvan is dat de bepalingen van de overeenkomst lidstaten toestaan om „wettige doelstellingen van het overheidsbeleid op niet-discriminerende wijze te verwezenlijken, bijv. op sociaal en milieugebied, veiligheid, consumentenbescherming, stabiliteit van het financiële stelsel, volksgezondheid en veiligheid.” Het is belangrijk dat deze verklaring als leidraad voor de EU-onderhandelaars fungeert en duidelijk in de overeenkomst wordt vermeld. |
9. Kleine en middelgrote ondernemingen
9.1 |
In de Europese Unie en de Verenigde Staten zijn kleine en middelgrote ondernemingen en start-ups bepalend voor groei en nieuwe banen. Meer dan 20 miljoen ondernemingen in de EU en 28 miljoen in de VS behoren tot het midden- en kleinbedrijf. Aan beide zijden van de Atlantische Oceaan zijn zij een belangrijke bron van innovatie, nieuwe producten en diensten, en plukken zij reeds de vruchten van de trans-Atlantische handel. |
9.2 |
Het TTIP zal zeer waardevol zijn voor het mkb, aangezien handelsbarrières naar verhouding zwaarder uitwerken op kleinere bedrijven, die minder middelen hebben dan grote bedrijven om de belemmeringen te overwinnen. Eventuele voordelen van het TTIP liggen onder meer op het gebied van tarieven, regelgevingsaspecten, non-tarifaire barrières, diensten, elektronische handel, overheidsopdrachten, douane en vlottere handel en intellectuele-eigendomsrechten. |
9.3 |
Het EESC is voorstander van een apart TTIP-hoofdstuk dat geheel gewijd is aan het mkb. Zo'n hoofdstuk zou voor beide zijden samenwerkingsmechanismen kunnen invoeren voor de deelname van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) aan de trans-Atlantische handel. In de bepalingen kan ook een mkb-comité worden opgenomen dat zich richt op de kleine bedrijven en de ontwikkeling van webgebaseerde informatie en andere middelen om kmo's de bepalingen van de overeenkomst duidelijk te maken en te laten zien hoe ze er hun voordeel mee kunnen doen. |
10. Consumentenbelang
10.1 |
Het welslagen van het TTIP staat of valt met consumentenvertrouwen. Als dit vertrouwen er is, zullen de consumentenuitgaven toenemen, met als gevolg meer groei en meer banen. Daarom moeten consumenten de garanties krijgen die vertrouwen scheppen in de trans-Atlantische markt. De duidelijke uitspraak dat er niet wordt getornd aan de bestaande normen is een goed begin. Het gaat erom die toezegging concreet te maken door een duidelijk rechtskader op te zetten om te voorkomen dat normen verlaagd kunnen worden en, naast andere initiatieven, het maatschappelijk middenveld tijdig en naar behoren van het verloop van de convergentie van de regelgeving op de hoogte te houden. Ook zou moeten worden voorzien in bepalingen op grond waarvan burgers het recht behouden om handhaving van dergelijke bepalingen te eisen in geval van schending. |
10.2 |
De vrees bestaat dat de openstelling van grenzen en de opheffing van barrières kan leiden tot ruimere verspreiding en impact van besmette voedingsmiddelen. Het TTIP biedt een uitgelezen kans om voor zowel de EU als de VS één waarschuwingssysteem uit te werken. Het is de bedoeling de consument beter te beschermen en de negatieve gevolgen voor de handel bij zo'n uitbraak te minimaliseren. |
10.3 |
Traceerbaarheid van voedselingrediënten en de derivaten ervan is essentieel om veiligheid, kwaliteit en een weloverwogen keuze door de consument te waarborgen. Het TTIP is een kans voor de EU en de VS om de complexe mondiale keten van voedselvoorziening en netwerken beter te begrijpen en om solide, verenigbare en interoperabele benaderingen uit te werken voor het waarborgen van traceerbaarheid en voedselauthenticiteit, inclusief systemen voor dieridentificatie. |
10.4 |
Er moeten regelingen komen voor verplichte rapportage en uitwisseling van informatie over nieuwe producten om de marktintroductie van bewerkt nanomateriaal op de voet te volgen. Hiertoe is er behoefte aan een uitgebreide inventaris die door het publiek kan worden ingezien. |
11. Dienstverlening
11.1 |
Veel statistische gegevens tonen aan dat de toename van handel en investeringen in de dienstensector één van de grootste katalysatoren voor groei kan zijn. Daarom is het van belang dat er aan beide zijden zinvolle afspraken over diensten worden gemaakt (inclusief financiële diensten). EU-ondernemingen beschouwen betere markttoegang als een prioriteit. |
11.2 |
In de onderhandelingen moet terdege in aanmerking worden genomen dat de overheidsdiensten in de EU een specifieke aard hebben, die behouden dient te blijven overeenkomstig het gestipuleerde in het Verdrag over de werking van de Europese Unie. |
11.3 |
Samenwerking op regelgevingsgebied moet ook de diensten betreffen en voorzien in betere samenwerking tussen regulerende instanties, meer transparantie en de opheffing van onnodige en lastige vereisten. |
12. Landbouw en voedingsmiddelen
12.1 |
Het akkoord moet ambitieus zijn op het gebied van sanitaire en fytosanitaire vraagstukken (sanitary and phytosanitary issues — SPS). De VS en de EU moeten proberen een ambitieus „SPS-plus”-hoofdstuk overeen te komen. |
12.2 |
De wijze van landbouwproductie en voedingsmiddelenproductie ontwikkelt zich in de VS en de EU heel verschillend (bijv. op het vlak van dierenwelzijn, voedselveiligheidsvoorschriften, gebruik van gewasbeschermingsmiddelen). In de Verenigde Staten baseert men zich uitsluitend op wetenschappelijke overwegingen voor het besluit om een product al dan niet op de markt te brengen; in Europa is het „voorzorgsbeginsel” de leidraad voor dit soort beslissingen. In de onderhandelingen moet rekening worden gehouden met dit verschil in benadering. |
12.3 |
De eerder vermelde toezegging van de Commissie om de Europese normen niet naar beneden bij te stellen, met name wat betreft de consumentenbescherming, zou ons zeer opmerkzaam moeten maken ten aanzien van voedselveiligheid (ggo's, hormonen in levensmiddelen, chemisch gereinigde levensmiddelen), door ervoor te zorgen dat het (in het Verdrag van Lissabon verankerde) voorzorgsbeginsel steeds kan worden nageleefd. De inspanningen om de regelgeving van de VS en de EU compatibeler te maken, moeten plaatsvinden met inachtneming van het hoge niveau van de veiligheidsnormen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. |
13. Overheidsopdrachten
13.1 |
Het thema overheidsoverdrachten ligt zeer gevoelig. De EU zou op dit vlak echter offensiever te werk moeten gaan, want bedrijven uit de VS profiteren thans meer van de openheid van de EU dan andersom het geval is. Ongeacht hoe het akkoord eruit komt te zien, is het van fundamenteel belang dat aan weerszijden van de Atlantische Oceaan dezelfde toegangsvoorwaarden voor openbare aanbestedingen gelden. |
13.2 |
De onderhandelaars moeten ervoor zorgen dat het recht van EU-lidstaten en van lokale en regionale overheden om hun eigen democratisch overeengekomen sociaal en milieubeleid te voeren, niet wordt uitgehold. |
14. Gegevensbescherming
Er wordt wel gevreesd dat het TTIP zal resulteren in zwakkere gegevensbeschermingsregels in de EU en de VS, met als gevolg dat de gegevens van de burgers in gevaar komen en hun privacy wordt geschonden. Overeenkomstig de in paragraaf 6.1 genoemde toezegging is het van kapitaal belang dat de beschermingsnormen op dit gebied niet worden verlaagd en EU-burgers dezelfde mate van bescherming wordt gegarandeerd als die welke zij onder de huidige EU-wetgeving inzake gegevenbescherming genieten, wanneer zij betrekkingen aangaan met bedrijven die in de VS zijn gevestigd.
15. Energie en strategische grondstoffen
15.1 |
Het is cruciaal dat een betrouwbare energievoorziening wordt veiliggesteld. Overwogen moet worden om in het TTIP bepalingen over energieleveringszekerheid en over strategische grondstoffen op te nemen, teneinde bestaande en toekomstige knelpunten in de voorziening en de infrastructuur die de energiehandel kunnen beïnvloeden, in kaart te brengen en mechanismen te creëren om voorzieningscrises en -verstoringen het hoofd te bieden. |
15.2 |
Energie-efficiëntie en stimulering van hernieuwbare energiebronnen vormen een wezenlijk onderdeel van het energiebeleid van de EU en de VS. Het TTIP zou deze doelstellingen moeten bevorderen en voor iedere partij het recht moeten garanderen om normen en regelgeving inzake bv. de energieprestaties van producten, toepassingen en processen in stand te houden of op te stellen, en tegelijkertijd waar mogelijk naar convergentie van de normen van de EU en VS te streven. |
16. Geografische indicatoren
De EU voert naar de VS producten met een hoge toegevoegde waarde uit waarbij het systeem van geografische indicatoren (GI's) een sleutelrol speelt. Via dit systeem worden EU-producten beschermd tegen namaak en fraude en wordt misleiding van consumenten voorkomen. Het TTIP moet een concrete manier vinden om het bedrijfsleven op basis van geografische indicatoren rechtszekerheid te bieden.
17. Rol en participatie van het maatschappelijk middenveld
17.1 |
Het EESC is zeer te spreken over de nu vastgestelde procedure waarbij het maatschappelijk middenveld na elke onderhandelingsronde volledig wordt ingelicht. Het is van vitaal belang dat alle belanghebbenden geraadpleegd blijven worden en dat het EESC als een essentiële speler in dit proces wordt aanvaard. Het maatschappelijk middenveld is echter bezorgd dat de onderhandelingsteksten onnodig vertrouwelijk zijn, wat de informatieverstrekking belemmert. Dit zou het vertrouwen van het publiek in een TTIP-akkoord en het draagvlak hiervoor ernstig kunnen ondermijnen. |
17.2 |
In het EESC-advies van maart 2009 (8) werd uitvoerig gewezen op de Trans-Atlantische Economische Raad en op de tekortkomingen van en verschillen tussen de vijf trans-Atlantische dialogen (resp. de ondernemers-, de consumenten-, de wetgevers-, de werknemers- en de milieudialoog). Zoals uit de trans-Atlantische ondernemers- en consumentendialoog is gebleken, kunnen deze instanties, als ze eenmaal gevestigd en operationeel zijn, belangrijke inbreng opleveren voor het onderhandelingsproces. Daarom wil het EESC er hierbij nog eens op aandringen om werk te maken van de trans-Atlantische werknemers- en milieudialoog. |
17.3 |
Hierboven is reeds toegelicht dat het TTIP zowel verontrustend als veelbelovend kan zijn. De rol van het maatschappelijk middenveld is van cruciaal belang bij het al dan niet goedkeuren van de uitkomst van de onderhandelingen. In alle door de EU gesloten bilaterale handelsovereenkomsten van de nieuwe generatie is plaats ingebouwd voor een mechanisme inzake controle door het maatschappelijk middenveld. |
17.4 |
Het gaat hierbij steeds om op zichzelf staande mechanismen, afhankelijk van de omstandigheden in kwestie. Het EESC dringt er sterk op aan dat er voor het TTIP zo snel mogelijk een dergelijk specifiek mechanisme wordt uitgewerkt en dat het EESC over de concrete invulling ervan wordt geraadpleegd. |
18. Rol van het EESC
18.1 |
Het is absoluut zaak dat de institutionele rol van het EESC in het hele TTIP-onderhandelingsproces wordt erkend en dat er tijdens de gehele duur van dit proces een geregelde dialoog plaatsvindt tussen het EESC, de Europese Commissie en het Europees Parlement. |
18.2 |
Met het Verdrag van Lissabon is bekrachtigd dat het EESC een brugfunctie tussen maatschappelijke organisaties en de overige EU-instellingen vervult die niet valt weg te denken uit de nauwe samenwerking tussen het Comité en de Commissie. Gezien het potentiële belang van het TTIP komt het erop aan dat:
|
18.3 |
Een soortgelijke instelling als het EESC bestaat er in de VS niet, maar uit het bezoek aan Washington in februari 2014 is toch gebleken dat het land over een goed gestructureerd maatschappelijk middenveld beschikt. Het sluit aan bij de driegroepenstructuur die het EESC kenmerkt. Het TTIP biedt het EESC dan ook een uitgelezen kans om verder werk te maken van zijn al eerder ingezette beleid om trans-Atlantische banden te smeden met het maatschappelijk middenveld. In dit verband wordt aanbevolen om prioriteit te schenken aan het oprichten van een contactgroep EU-VS. |
18.4 |
Dit advies is niet het eind, maar slechts het begin van de betrokkenheid van het EESC bij het TTIP-proces. Aanbevolen wordt dat het EESC een permanent project opzet om namens het maatschappelijk middenveld mee te doen aan het toezicht op het TTIP-onderhandelingsproces. Hierbij kan bijv. gedacht worden aan verdere adviezen, openbare hoorzittingen, seminars, conferenties e.d. over thema's zoals duurzame ontwikkeling, midden- en kleinbedrijf, ISDS, overheidsopdrachten en sectorspecifieke analyses. |
Brussel, 4 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
(1) PB C 228 van 22.9.2009, blz. 32-39.
(2) http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+TA+P7-TA-2014-0230+0+DOC+XML+V0//NL
(3) Zie „Reducing Transatlantic Barriers to Trade and Investment — . An Economic Assessment” — Centre for Economic Policy Research, Londen, maart 2013. http://trade.ec.europa.eu/doclib/docs/2013/march/tradoc_150737.pdf
(4) http://www.trade-sia.com/ttip/
(5) Zie artikel 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) over de beginselen van het gemeenschappelijk handelsbeleid van de Europese Unie, artikel 3, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en artikel 21 VEU over de algemene beginselen van het externe optreden van de Europese Unie, waarin tevens wordt ingegaan op de EU-steun ter bevordering van handel en duurzame ontwikkeling.
(6) PB L 127 van 14.5.2011, blz. 62-65.
(7) Momenteel procederen particuliere ondernemingen agressief tegen soevereine staten, bijv. Veolia vs. Egypte en Philip Morris vs. Australië.
(8) PB C 228 van 22.9. 2009, blz. 32-39.
III Voorbereidende handelingen
EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ
499e zitting van het EESC van 4 en 5 juni 2014
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/20 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Een visie voor de interne markt voor industriële producten
(COM(2014) 25 final)
2014/C 424/03
Rapporteur: |
Denis MEYNENT |
De Europese Commissie heeft op 7 maart 2014 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de
„Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Een visie voor de interne markt voor industriële producten”
COM(2014) 25 final.
De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 mei 2014 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni 2014) het volgende advies uitgebracht, dat met 144 stemmen vóór en 2 tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de mededeling van de Commissie over „Een visie voor de interne markt voor industriële producten”. Deze mededeling maakt deel uit van de recente welkome stappen in de richting van een industrieel beleid voor de Europese Unie, zoals met name beschreven in de mededeling „Voor een heropleving van de Europese industrie”. |
1.2 |
Het EESC is van mening dat de technische normen voor industriële producten op democratische, open en transparante wijze moeten worden geregeld en dat daarbij een groot aantal belanghebbenden moet worden betrokken, waaronder in ieder geval ondernemingen (ook kleine en middelgrote ondernemingen), werknemers of hun vertegenwoordigers, consumenten en milieubewegingen. Om deze open werkwijze ook echt in de praktijk te brengen moet overheidssteun worden gegeven aan belanghebbenden die niet over voldoende middelen beschikken om te kunnen deelnemen. |
1.3 |
Het toepassingsgebied van de „essentiële vereisten” van algemeen belang die in technische normen kunnen worden omgezet mag niet worden beperkt tot veiligheid, volksgezondheid, milieu- en consumentenbescherming. Ook andere, bij democratisch besluit legitiem aangemerkte terreinen van algemeen belang moeten hieronder vallen; dat geldt met name voor de sociale en milieu-omstandigheden waaronder wordt geproduceerd, de interoperabiliteit van de technische systemen en de toegankelijkheid voor alle gebruikers. |
1.4 |
De technische normen moeten regelmatig worden herzien en verbeterd; hoe innovatiever de sector, hoe vaker zij moeten worden herzien. Het EESC vindt dat deze herziening niet aan beperkingen mag worden onderworpen, maar dat de impact op bedrijven — met name kleine en middelgrote bedrijven — wel tot een minimum moet worden beperkt. |
1.5 |
Het effect van de wetgevingsvoorstellen op kleine en middelgrote ondernemingen moet, geheel in de geest van de Small Business Act (1), worden geëvalueerd. Er mogen dan ook geen uitzonderingen worden gemaakt voor kleine en middelgrote ondernemingen; ook zij moeten aan de normen voldoen, die immers bedoeld zijn om het algemeen belang te beschermen en losstaan van de omvang van de onderneming die het product heeft ontworpen of vervaardigd. Bovendien moet worden voorkomen dat er een „markt van twee snelheden” ontstaat. |
1.6 |
Het EESC staat achter het voorstel van de Commissie om gebruik te maken van verordeningen, die overal in de Unie op dezelfde manier en op hetzelfde moment in werking treden, en niet van richtlijnen voor de harmonisatie van industriële producten, en steunt ook de omzetting van Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad in een verordening van algemene strekking. Dat maakt de regeling eenvoudiger en begrijpelijker, vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen. |
1.7 |
Het EESC is er voorstander van dat de samenvattingen van normen gratis beschikbaar worden gesteld van iedereen die erin geïnteresseerd is, vooral kleine en middelgrote ondernemingen. |
1.8 |
Het EESC stelt de Commissie voor om op grote schaal, op de interne markt en op de markt van derde landen, samen met de in paragraaf 1.2 genoemde belanghebbenden informatie te verspreiden over de kwaliteit van de producten en de strenge eisen waaraan zij volgens de Europese normen moeten voldoen, en hiervoor een budget beschikbaar te stellen. |
1.9 |
Het open, democratische en transparante karakter van de huidige regeling voor technische normen ten behoeve van de markt voor industriële producten moet absoluut behouden blijven wanneer vrijhandelsakkoorden worden gesloten. |
1.10 |
Het EESC zou graag zien dat er een centrale elektronische databank komt die relevante informatie over de normen voor elk product bevat. |
1.11 |
Het EESC vindt ook dat er een instrument voor „onlinemarkttoezicht” moet komen aan de hand waarvan te goeder trouw handelende klokkenluiders vertrouwelijk aan de autoriteiten kunnen melden dat een bepaald, al dan niet geïmporteerd, industrieel product niet volgens de normen is ontworpen of vervaardigd. |
1.12 |
Voorts is het van mening dat technische informatie over industriële producten die op papier wordt verstrekt, een duurzame, authentieke en onvervalsbare vorm van overeenkomst is en dat elektronisch verstrekte informatie alleen als gelijkwaardig kan worden beschouwd als aan dezelfde eisen wordt voldaan. |
1.13 |
Het EESC constateert dat het vrije verkeer en de vrije mededinging op de interne markt voor industriële producten nog steeds niet van een leien dakje gaan. Het EESC is voorstander van aanscherping van het markttoezicht. De lidstaten moeten worden aangemoedigd tot meer uniformiteit in de sancties en vergelijkbare niveaus — en technische kenmerken — van markttoezicht en verdeling van goederen en diensten, om meer samenhang binnen Europa tot stand te brengen. |
2. Inleiding
2.1 |
In deze mededeling, die een vervolg is op die van oktober 2012, schetst de Commissie de mogelijke ontwikkelingen van de regelgeving betreffende de interne markt voor industriële producten tegen de achtergrond van de internationalisering van de handel, de technische ontwikkeling van producten en het op de markt brengen van nieuwe producten en nieuwe technologieën. De Commissie heeft het effect van de bestaande regelgeving op de markt voor industriële producten beoordeeld vanuit het oogpunt van ondernemers en spelers op de eengemaakte markt op basis van de resultaten van een openbare raadpleging en van een aantal casestudy's, die in het bijgaande werkdocument (dat alleen in het Engels voorhanden is) van de diensten van de Commissie zijn opgenomen. |
2.2 |
Dit document van de Commissie bevat een overzicht van de ontwikkeling van het EU-recht op het gebied van industriële producten sinds de invoering van een „nieuwe aanpak” van geharmoniseerde wetgeving in 1985: de wetgever van de Unie stelt de „essentiële vereisten” vast, d.w.z. de doelstellingen op het gebied van veiligheid, volksgezondheid, milieu- en consumentenbescherming waaraan ondernemingen moeten voldoen wanneer zij producten in de Unie in de handel brengen, teneinde een hoog beschermingsniveau te garanderen (art. 114 VWEU). Om ervoor te zorgen dat alle lidstaten aan deze „essentiële vereisten” voldoen, worden in opdracht van de Europese Commissie normen vastgesteld door Europese normalisatie-instellingen. |
2.3 |
Onder industriële producten worden „niet voor de voeding bestemde producten die via een industrieel proces zijn vervaardigd” verstaan. In deze mededeling ligt echter de nadruk op producten waarvoor recentelijk geen nieuwe wetgeving is uitgevaardigd of waarvoor de wetgeving niet recentelijk is herzien of geëvalueerd. Producten die vanwege hun specifieke aard apart dienen te worden behandeld, zoals geneesmiddelen, komen hier niet aan de orde. |
2.4 |
Volgens de Commissie is de handel in deze producten, dankzij harmonisatie van de wetgeving, aanzienlijk toegenomen en is de ontwikkeling van deze handel sneller gegaan dan de groei van de totale toegevoegde waarde van de productie in de EU tussen 2000 en 2012. De EU-wetgeving heeft tot grotere schaalvoordelen geleid en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen verbeterd. Vroeger werden ondernemingen immers op kosten gejaagd omdat zij aan de afwijkende regels van andere landen moesten voldoen of omdat er soms geen nationale regelgeving bestond; van deze kosten is nu geen sprake meer. |
2.5 |
De regels die volgens de nieuwe aanpak van 1985 zijn vastgesteld, hebben ook het consumentenvertrouwen in Europese producten vergroot. |
3. Algemene opmerkingen
3.1 |
Een conditio sine qua non voor de goede werking van de interne markt voor industriële producten is het vertrouwen van de consument en de professionele gebruiker langs de gehele waardeketen in het feit dat deze producten aan de „essentiële vereisten” van het algemeen belang voldoen. Als dit vertrouwen ontbreekt, dan houdt de handel op, zakt de markt in elkaar en blijven alleen de producten van inferieure kwaliteit over (2). |
3.2 |
Deze vereisten hebben betrekking op de gezondheid, de veiligheid van consumenten en werknemers in de industrie en de milieu- en consumentenbescherming, maar meer in het algemeen op elke vorm van bij democratisch besluit legitiem aangemerkt algemeen belang, en met name op de sociale en milieu-omstandigheden waaronder wordt geproduceerd, de interoperabiliteit van de technische systemen, en de toegankelijkheid voor alle gebruikers. |
3.3 |
Deze „essentiële vereisten” zijn het resultaat van een democratisch proces van politieke besluitvorming dat tot wetten of regels heeft geleid waaraan deze vereisten hun legitimiteit ontlenen. De overheid heeft het recht vast te stellen wat deze „essentiële vereisten” zijn en dient ervoor te zorgen dat zij door alle spelers op de interne markt worden gerespecteerd. |
3.4 |
De technische normen waaraan industriële producten moeten voldoen, zijn voor het EESC de technische vertaling van deze „essentiële vereisten” van algemeen belang. Zij zijn dus politieke instrumenten en moeten ook als dusdanig worden beschouwd. Het zijn vooral instrumenten voor algemeen beleid, waarmee uitdrukkelijk een doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd, zoals onder meer, maar niet uitsluitend, de doelstellingen die in artikel 114 VWEU worden genoemd: de gezondheid en de veiligheid van de gebruiker (consument of werknemer in een werkomgeving), arbeidsvoorwaarden die bevorderlijk zijn voor de productiviteit en de motivatie van werknemers, het behoud van kwetsbare, niet-hernieuwbare of zeldzame natuurlijke hulpbronnen (klimaat, delfstoffen, biosfeer, levende wezens, water), dierenwelzijn, de vertrouwelijkheid van communicatie en gegevens, de interoperabiliteit van onderdelen van complexe systemen, evenals andere, bij democratische besluitvorming vastgestelde doelstellingen. |
3.5 |
Het zijn ook, in de tweede plaats, instrumenten voor industriebeleid en marktstructurering. Een product dat aan een strenge technische norm voldoet, onderscheidt zich en is concurrerend — niet op prijs, maar op kwaliteit — op de wereldmarkt. Een norm die vooruitloopt op de toekomstige behoeften, op de marktontwikkelingen, geeft de Europese ondernemingen een voorsprong, helpt hen te innoveren en een aanbod te ontwikkelen dat nauwelijks gevoelig is voor prijsschommelingen — en dus rendabel is en goede banen oplevert. Wanneer concurrerende normen (met name op het gebied van interoperabiliteit) met elkaar wedijveren op een markt, dan is de keuze voor een bepaalde norm van invloed op de ondernemingen die daarvan concurrentievoordeel ondervinden — en dus op de plaats van de economische activiteit en de banen die daaruit voortvloeien. |
3.6 |
Dit politieke karakter van technische normen voor industriële producten heeft tot gevolg dat zij niet kunnen worden beschouwd als een domein dat is voorbehouden aan particuliere belangen en technische specialisten. Integendeel, zij moeten het voorwerp zijn van een democratische, open en transparante regeling waarbij een groot aantal partijen is betrokken. Daarbij moet een besluit worden genomen over de volgende vijf punten.
|
3.7 |
Over deze regeling moet worden gewaakt door open, legitieme instellingen die alle belanghebbende partijen de concrete mogelijkheid bieden om invloed uit te oefenen op de besluitvorming. De lijst van legitieme belanghebbende partijen die een bijdrage kunnen leveren aan deze regeling is voor het EESC een open lijst die afhankelijk is van de specifieke aard van de materie (zo zal een norm over dierenwelzijn niet dezelfde partijen aanspreken als een norm over de interoperabiliteit van digitale communicatiemiddelen). Ondernemingen, inclusief kleine en middelgrote ondernemingen, werknemers of hun vertegenwoordigers, consumenten en milieubewegingen maken hier in ieder geval altijd deel van uit. |
3.8 |
Om ervoor te zorgen dat technische normen zoals bedoeld instrumenten van industriebeleid zijn, de concurrentie op basis van kwaliteit bevorderen en vooruitlopen op technische, maatschappelijke en milieubehoeften, alsook bronnen van technische innovatie zijn, moeten zij regelmatig — en in het geval van innovatieve sectoren zéér regelmatig — worden herzien en verbeterd. In het geval van zeer innovatieve sectoren met een groot ontwikkelingspotentieel adviseert het EESC om twee doelstellingen tegelijk na te streven: de democratische en sociale legitimiteit van het regelgevend en normalisatieproces garanderen, zoals uiteengezet in de paragrafen 3.2 tot en met 3.7, en het tempo waaraan normen worden vastgesteld en vervolgens worden aangepast opvoeren. De impact van deze wijzigingen op ondernemingen moet echter zo klein mogelijk zijn. |
3.9 |
De technische normen van industriële producten zijn per slot van rekening de informatiebron bij uitstek voor de consument (eind- en tussenverbruiker). Zij bevatten objectieve en nauwkeurige gegevens op basis waarvan de consument zelfstandig kan bepalen of het product aan zijn behoeften voldoet. Een goed geïnformeerde en onderlegde consument is geneigd om voor kwaliteit te kiezen en draagt zo bij tot het niet-prijsgebonden concurrentievermogen van een Europese industrie die beschikt over zeer deskundig en gemotiveerd personeel. Deze normen zijn dus een essentieel onderdeel van de symbiose tussen industriële leveranciers die hoge kwaliteit leveren en kieskeurige en veeleisende consumenten. |
4. Bijzondere opmerkingen
4.1 |
Harmonisering van normen aan de hand van richtlijnen, zoals tot dusver is gebeurd, is een bron van instabiliteit en leidt ertoe dat ondernemingen voortdurend, en soms onnodig, aanpassingen moeten doorvoeren. Zo ontstaat het risico dat de wetgeving van lidstaat tot lidstaat verschilt (geografische heterogeniteit). Dit verschil lijkt van ondergeschikt belang, maar in het geval van industriële producten die aan conformiteitseisen moeten voldoen gaat het om details en dan zijn verschillen wél belangrijk. Bovenop de geografische heterogeniteit komen nog de verschillen in tijd: de richtlijn wordt immers in alle 28 lidstaten op een ander moment omgezet in nationaal recht. Het kan wel 36 maanden duren voordat de richtlijn overal is omgezet en de eventuele aanpassing van de normen kan nog eens zoveel tijd in beslag nemen, zeker in zeer innovatieve sectoren. Dat heeft tot gevolg dat ondernemingen voortdurend in onzekerheid verkeren en dat er tijdens de overgangsperiode grote verwarring heerst. |
4.2 |
Dit kan vooral een beproeving zijn voor kleine en middelgrote ondernemingen die over weinig middelen voor regelgevende follow-up beschikken en daarom is het ook ten zeerste toe te juichen dat de Commissie voorstelt om voor een verordening te kiezen, die overal in de Unie op dezelfde manier en op hetzelfde moment in werking treedt, in plaats van voor een richtlijn. Het EESC vindt dit een buitengewoon goede zaak. Hiermee kan een belangrijke bron van reglementaire instabiliteit uit de weg worden geruimd en kunnen de mensen die zich bezighouden met onderzoek, ontwikkeling en innovatie (RDI) eropaan dat zij gedurende enkele jaren onder stabiele, werkelijk gelijke omstandigheden hun werk kunnen doen voor 500 miljoen consumenten, in een tempo dat past bij het innovatieve karakter van elke sector. |
4.3 |
Het gebruik van een verordening voor de vaststelling van technische normen voor industriële producten is tevens te rechtvaardigen in termen van subsidiariteit: dit is immers een geval waarin optreden op het niveau van de Unie veel doeltreffender is dan optreden op nationaal niveau. |
4.4 |
Het EESC staat ook achter de omzetting van Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad in een verordening van algemene strekking. Door gemeenschappelijke definities, termen en begrippen in te voeren voor de volledige technische normering van de sector worden overlappingen en herhalingen voorkomen, kan de tekst gemakkelijker worden aangepast en volgens goed technisch gebruik worden geschreven. |
4.5 |
Het is in het algemeen belang ernaar te streven dat een grote groep belanghebbenden wordt betrokken bij de hierboven in paragraaf 3.6 omschreven vijf stappen in de besluitvorming. Deze grote groep omvat belanghebbenden die maar over weinig middelen beschikken, zoals vakbondsorganisaties, kleine en middelgrote ondernemingen, consumentenverenigingen en milieubewegingen. Het is in de ogen van het EESC dan ook legitiem dat de betrokkenheid van deze belanghebbenden, inclusief stemrecht, publieke steun krijgt want alleen dan is er echt sprake van een open werkwijze. |
4.6 |
Het EESC is er voorstander van dat de samenvattingen van normen gratis beschikbaar worden gesteld. Feit is dat eenieder wordt geacht de wet te kennen, maar wie kennis wil nemen van technische normen moet daar nog steeds voor betalen, zelfs voordat hij weet wat de norm precies inhoudt of dekt en dus zonder te weten of die norm wel van toepassing is op zijn specifieke geval. Dat is nadelig voor kleine en middelgrote ondernemingen, maar ook voor andere belanghebbende partijen. Daarom steunt het EESC deze maatregel en verzoekt het de samenvattingen ter beschikking te stellen van iedereen die geïnteresseerd is. |
4.7 |
Het EESC zou graag zien dat er een centrale elektronische databank komt die voor elk product vermeldt aan welke normen het voldoet en uit wat voor soort certificaat dit blijkt (vooral in het geval van zelfcertificering of certificering door een gemachtigde derde partij). Deze databank zou gratis automatische 'e-mailalerts' kunnen versturen aan iedereen die zich hierop heeft geabonneerd, telkens wanneer er iets verandert aan de norm voor een bepaald product. |
4.8 |
Het EESC vindt ook dat wanneer blijkt dat een, al dan niet geïmporteerd, industrieel product niet volgens de normen is ontworpen of vervaardigd, klokkenluiders dit vertrouwelijk aan de autoriteiten moeten kunnen melden via een instrument voor onlinemarkttoezicht. Klokkenluiders die te goeder trouw zijn, moeten worden beschermd tegen vervolging of eventuele strafmaatregelen, zoals ontslag als zij in loondienst zijn. Deze vorm van gedeeld, op samenwerking gebaseerd markttoezicht, waarbij gebruik gemaakt wordt van moderne internettechnieken, kan de gezondheid en veiligheid van de gebruikers van industriële producten in de hele Unie verbeteren en beschermt ondernemingen die zich aan de regels houden tegen oneerlijke concurrentie. |
4.9 |
Het EESC beschouwt technische informatie over een industrieel product als een wezenlijk onderdeel van de verkoopovereenkomst, niet alleen voor de koper, die op basis van de nodige informatie een weloverwogen keuze kan maken, maar ook na de verkoop, wanneer blijkt dat een product defect is, schade heeft veroorzaakt of niet aan de verwachtingen voldoet. Daar is niks „onnodigs” of „onesthetisch” aan, zoals de Commissie in haar mededeling zegt. Integendeel, deze informatie moet op duurzame, authentieke en onvervalsbare wijze aan de cliënt worden verstrekt en moet leesbaar zijn, ongeacht de ontwikkeling van de beschikbare elektronische middelen tijdens de levensduur van het product. Informatie op papier, die beschikbaar is in de taal van het land waar de verkoop plaatsvindt en op de plaats van verkoop of in de verpakking, voldoet aan deze voorwaarden. Een elektronische drager is alleen aanvaardbaar als deze aan de hierboven omschreven voorwaarden voldoet. |
4.10 |
Het EESC stelt de Commissie voor om op grote schaal, zowel op de interne markt als op de markt van derde landen, samen met de in paragraaf 3.7 genoemde belanghebbenden informatie te verspreiden over de kwaliteit van de producten en de strenge eisen waaraan zij volgens de Europese normen moeten voldoen, en hiervoor een budget beschikbaar te stellen. Zo worden consumenten en professionele inkopers beter geïnformeerd over de voordelen van het door hen gekozen product. Dat geeft producten die in Europa, of volgens de Europese normen, zijn ontworpen en vervaardigd — en dus ook de Europese ondernemingen en werknemers — een concurrentievoordeel op grond van volstrekt objectieve en betrouwbare kwaliteitscriteria. |
4.11 |
Het effect van de wetgevingsvoorstellen op kleine en middelgrote ondernemingen moet, geheel in de geest van de Small Business Act (3), worden geëvalueerd. Het EESC staat dan ook vierkant achter het standpunt van de Commissie dat er geen uitzondering mag worden gemaakt voor kleine en middelgrote ondernemingen: de risico's die een bepaald product met zich meebrengt voor de gezondheid of de veiligheid van consumenten of professionele gebruikers, het behoud van natuurlijke hulpbronnen en de compatibiliteit met de bestaande technische systemen zijn zaken van algemeen belang, ongeacht de omvang van de onderneming die het product heeft ontworpen of vervaardigd. Daar komt bij dat hele sectoren, vooral in het geval van bepaalde consumptiegoederen als kleding of huishoudelijke apparatuur, uit grote aantallen kleine en middelgrote ondernemingen bestaan. Het afzwakken van de eisen voor kleine en middelgrote ondernemingen is niet aanvaardbaar, want dat zou er in feite op neerkomen dat er een uitzondering wordt gemaakt voor deze sectoren, die een belangrijke cumulatieve impact hebben op de consumptie — en dus op de risico's. Een dergelijke uitzondering zou bovendien tot een „markt van twee snelheden” leiden, waar producten van kleine en middelgrote ondernemingen (terecht) als minderwaardig zouden worden beschouwd omdat zij aan minder of minder strenge eisen zouden moeten voldoen; dat zou hun concurrentienadeel ten opzichte van producten die afkomstig zijn van grotere ondernemingen, die ook meer geld kunnen uitgeven aan reclame, nog vergroten. |
4.12 |
Het EESC is het niet eens met de Commissie wanneer zij zegt dat de normen zó vaak worden bijgesteld dat ondernemingen „overbelast” raken. De frequentie waarmee normen worden aangepast, hangt af van de innovatie-intensiteit van de sector en draagt bij tot het niet-prijsgebonden concurrentievermogen van de Europese industrie. Die frequentie mag niet afnemen, maar het EESC geeft toe dat kleine en middelgrote ondernemingen beter zouden moeten worden geïnformeerd over deze ontwikkelingen, eventueel met behulp van de in par. 4.7 genoemde databank. Overigens is het voorstel van de Commissie om voortaan gebruik te maken van verordeningen in plaats van richtlijnen voor de aanpassing van normen een adequate en afdoende reactie op de geuite bezwaren. |
4.13 |
Voor het EESC moet bij het sluiten van vrijhandelsakkoorden absoluut rekening worden gehouden met de historische ervaring die de EU-lidstaten hebben opgedaan tijdens het in 1993 gestarte, maar nog steeds niet voltooide proces van de totstandbrenging van een interne markt voor industriële producten, waarbij ten volle rekening wordt gehouden met het politieke — en dus open, democratische en transparante — karakter van de regeling voor de betreffende technische normen. Het EESC dringt er daarom in het licht van de lopende onderhandelingen bij de Commissie op aan om een net zo open, democratisch en transparant institutioneel kader vast te stellen voor de vijf in par. 3.6 omschreven stappen in het normalisatieproces en de nalevingscontrole. Normen voor producten en regelingen en besluiten die het algemeen belang beschermen, evenals de sancties die worden opgelegd als zij niet worden nageleefd, mogen niet worden afgedaan als non-tarifaire belemmeringen als zij conform de Europese wetgeving en de WTO-overeenkomsten zijn. |
4.14 |
In het geval van internationale waardeketens die onder de regels van meer dan één rechtsgebied vallen, leveren de inspanningen om het algemeen belang te beschermen door middel van technische normen specifieke, en tot dusver nog onopgeloste, problemen op. Het EESC stelt voor de werkzaamheden op dit gebied vooral te richten op het verkrijgen en certificeren van betrouwbare, objectieve gegevens over het product en het betreffende fysieke en sociale vervaardigingsproces. Deze gegevens, die in de gehele waardeketen worden doorgegeven, kunnen vervolgens worden getoetst aan de „essentiële vereisten” in elk rechtsgebied, met volledige inachtneming van diens soevereiniteit. |
4.15 |
Het vrije verkeer en de vrije mededinging stuiten nog altijd op bepaalde problemen, bijvoorbeeld in het geval van octrooien op technische normen of wanneer het gaat om de effectiviteit van het toezicht op de naleving van normen en wetgeving. |
4.16 |
Als er een octrooi is verleend voor een innovatie die een technische norm is geworden, dan is het van essentieel belang dat concurrerende ondernemingen de verplichte vergunningen tegen een redelijke prijs kunnen krijgen. De wetgeving inzake intellectuele eigendom moet innovatie goed beschermen en moet voorkomen dat octrooien en copyright worden gebruikt om industriële concurrentie en innovatie in de weg te zitten. Het doel van deze wetgeving moet volgens het EESC bevordering van het vrije verkeer op de interne markt zijn; het Europees octrooi — waarvan het EESC een uitgesproken voorstander is — levert daar een doorslaggevende bijdrage aan. Het EESC constateert echter dat in bepaalde niet-Europese landen, waaronder de Verenigde Staten, soms octrooien worden verleend zonder een gedegen nieuwheidsonderzoek, wat vragen oproept over het innovatieve karakter ervan. Het verlenen van onbeduidende octrooien zaait twijfels over hun inventieve karakter. Daar komt bij dat het verlenen van octrooien op abstracte kenmerken als „look and feel”, los van de technische middelen waarmee die kenmerken zijn verkregen, in strijd is met het octrooibeginsel zelf, dat alleen betrekking heeft op de wijze waarop een resultaat wordt verkregen. Dat werkt misbruik in de hand, op een terrein waar de Europese bedrijven geen sterke positie hebben. |
4.17 |
Een ander probleem is dat de sancties niet altijd passend, evenredig of voldoende afschrikkend zijn om een schending van de nationale of Europese technische normen te bestraffen. Administratieve en strafrechtelijke sancties zijn, evenals markttoezicht, de verantwoordelijkheid van de lidstaten. Gezien de onderlinge verschillen bestaat het risico dat bedrijven eerst gaan „rondshoppen” voordat zij een nieuw product op de Europese markt brengen. De „blauwe gids”, RAPEX, de SOLVIT-procedure en andere maatregelen moeten daarom aanmoedigen tot meer uniformiteit in de sancties en vergelijkbare niveaus — en technische kenmerken — van markttoezicht en verdeling van goederen en diensten, om meer samenhang binnen Europa tot stand te brengen. De Commissie, die het wetgevingsproces in gang zet en de toepassing ervan checkt door de activiteiten van de lidstaten in de gaten te houden, kan zich in het geval van niet-naleving tot het Hof van Justitie wenden. Het is, in laatste instantie, aan de Europese rechter om enige coherentie te brengen in de wetgeving van de lidstaten en in hun toezicht op de markten, producten en diensten. |
4.18 |
Het EESC zou graag zien dat het markttoezicht wordt aangescherpt. |
4.18.1 |
Om eventueel oneigenlijk gebruik van de CE-markering door slecht geïnformeerde of gewetenloze producenten te bestrijden zou vooral moeten worden gedacht aan verbetering van de douanecontroles op producten die worden geïntroduceerd en op de markt worden gebracht, en zou erop moeten worden toegezien dat de betrokken gemachtigden, importeurs en distributeurs, conform de geldende EU-wetgeving, hun verplichtingen nakomen en ervoor zorgen dat deze producten aan de Europese eisen voldoen. Door op het CE-etiket een referentienummer van de wettelijk verantwoordelijke te vermelden, aan de hand waarvan de juridische identiteit en de conformiteitsgegevens online kunnen worden gecheckt, kan gemakkelijker worden nagegaan of aan de normen wordt voldaan, ook door klokkenluiders (par. 4.8). |
4.18.2 |
Het EESC wil erop wijzen dat de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor markttoezicht ook in een tijd van bezuinigingen over de nodige middelen moeten beschikken om hun werk te kunnen doen, en dat zij zich moeten concentreren op fraudegevoelige plaatsen (havens, prijsvechters of ambulante verkopers); daarnaast moet ook de administratieve samenwerking worden verbeterd, vooral op het vlak van bestrijding van namaak. Ook de klokkenluidersregeling die in par. 4.8 wordt besproken, kan bijdragen tot efficiëntere controles zonder dat de schatkist daaronder lijdt. |
4.18.3 |
Het EESC is bang dat bepaalde industriële marktspelers zó belangrijk zijn voor de economie en de werkgelegenheid van een lidstaat, dat zij de overheid onder druk kunnen zetten om geen sancties op te leggen door te dreigen met verplaatsing van hun activiteiten naar een ander land. Dit brengt consumenten in gevaar en leidt tot oneerlijke concurrentie ten opzichte van andere ondernemingen en werknemers in de hele EU. |
4.19 |
Volgens het EESC is het mogelijk om via regelmatige rapportageverplichtingen en veldonderzoek de productontwikkelingen op de voet te volgen; consumenten- en werknemersorganisaties bevinden zich in een goede positie om als klokkenluiders op te treden, vooral wanneer het gaat om gezondheid en veiligheid, en moeten als belanghebbenden op alle niveaus worden betrokken bij het opstellen en toepassen van normen. |
Brussel, 4 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
(1) PB C 376 van 22.12.2011, blz. 51.
(2) Zie het artikel over tweedehandsauto's dat George Akerlof, winnaar van de Nobelprijs voor economie, in 1970 publiceerde (Akerlof, George A., The Market for 'Lemons': Quality Uncertainty and the Market Mechanism, Quarterly Journal of Economics (The MIT Press) 84 (3): 488–500. doi:10.2307/1879431).
(3) PB C 376 van 22.12.2011, blz. 51.
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/27 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake een Europees netwerk van diensten voor arbeidsvoorziening, de toegang van werknemers tot mobiliteitsdiensten en de verdere integratie van de arbeidsmarkten
(COM(2014) 6 final — 2014/0002 (COD))
2014/C 424/04
Rapporteur: |
mevrouw Drbalová |
Corapporteur: |
de heer Pariza Castaños |
Het Europees Parlement en de Raad hebben respectievelijk op 3 en 6 februari 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake een Europees netwerk van diensten voor arbeidsvoorziening, de toegang van werknemers tot mobiliteitsdiensten en de verdere integratie van de arbeidsmarkten
COM(2014) 6 final — 2014/0002 (COD).
De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 mei 2014 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni) het volgende advies uitgebracht, dat met 116 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) staat achter het voorstel van de Europese Commissie om Verordening 492/2011 en Uitvoeringsbesluit 2012/733/EU te vervangen door één instrument dat de transparantie vergroot, adequate automatische afstemming mogelijk maakt, ondersteunende diensten definieert, een systeem voor de uitwisseling van informatie over tekorten en overschotten op de arbeidsmarkt instelt en is gebaseerd op de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling. |
1.2 |
Het EESC beveelt de Commissie aan om in artikel 2 Definities het begrip eerlijke mobiliteit te definiëren in het licht van nieuwe mobiliteitspatronen en de grotere behoefte aan eerlijke mobiliteit. Die definitie moet evenwichtig zijn. De Commissie zou de bestaande formulering uit afdeling 2 van Verordening 492/2011 als uitgangspunt kunnen nemen en daarbij de intentie moeten uitspreken alle steun te zullen geven aan burgers die gebruik willen maken van hun recht om in andere lidstaten te werken na hier weloverwogen voor te hebben gekozen. |
1.3 |
Het EESC begrijpt het streven van de Commissie om op het Eures-portaal een vrijwel volledig aanbod aan vacatures te verschaffen door het transparantiebeginsel uit te breiden tot andere organisaties dan de openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's) via vrijwillige deelname van Eures-partners aan het Eures-netwerk op basis van gemeenschappelijke minimumcriteria. Het staat hier echter kritisch tegenover als voor particuliere dienstverleners niet gegarandeerd dezelfde kwaliteitseisen gelden als voor ODA's. Hoe dan ook kunnen de lidstaten indien nodig aanvullende criteria invoeren bovenop de in de bijlage vastgestelde, maar die mogen absoluut niet discriminerend zijn. In geen geval mogen deelnemende particuliere dienstverleners hun diensten tegen betaling aanbieden. |
1.4 |
Het EESC moedigt de lidstaten aan stelselmatig basisinformatie over het Eures-netwerk en de ondersteunende diensten daarvan beschikbaar te stellen aan met name grensarbeiders en jongeren, betere voorlichting over de Eures-diensten te geven en ze meer te promoten. |
1.5 |
Het EESC vindt het goed dat nadruk wordt gelegd op uitbouw en ondersteuning van grensoverschrijdende samenwerking. Het is ingenomen met het voorstel voor één centraal aanspreekpunt voor de communicatie met grensarbeiders en werkgevers in grensregio's. Het beveelt aan de rol van de Eures-T-partnerschappen te vergroten. |
1.6 |
Het EESC pleit voor samenhang en synergie met het EU-beleid ter bevordering van mobiliteit, vooral t.a.v. de oprichting van een ODA-netwerk, en met de maatregelen om het vrije verkeer van werknemers en van burgers en hun gezinnen in de EU te stimuleren. Wat de implementatie van de Jeugdgarantie betreft, steunt het EESC het plan om het Eures-netwerk uit te breiden tot die groepen burgers die op zoek zijn naar leerplaatsen, beroepsstages of andere mogelijkheden waarbij sprake is van een arbeidsovereenkomst, zolang zulks in lijn is met de artikelen 45 en 46 VWEU. Dit moet deze burgers in staat stellen in een andere lidstaat te verblijven om er te werken overeenkomstig dezelfde wetten, regels en administratieve bepalingen die gelden voor de onderdanen van die lidstaat. |
1.7 |
Het EESC herhaalt dat, gelet op de grotere reikwijdte van Eures en de nieuwe taken op het vlak van ondersteunende diensten, de nationale coördinatiebureaus genoeg personele en andere middelen moeten krijgen om hun werk te doen en o.a. hun medewerkers goed op te leiden. |
1.8 |
Het EESC roept de lidstaten op gebruik te maken van de technische ondersteuning van de Commissie en de deadlines in acht te nemen voor het opstellen van een initiële inventaris van hun classificatiesystemen. Als dat gebeurt, zal alle classificatie-informatie kunnen worden vergeleken met de Europese classificatie voor vaardigheden, competenties, kwalificaties en beroepen (ESCO). |
1.9 |
Het EESC is verheugd dat de nieuwe financieringsregeling geen belemmering zal vormen voor grensoverschrijdende Eures-partnerschappen. Die zouden geflankeerd moeten blijven worden met horizontale activiteiten in de hele Unie, eventueel aangevuld met nationale middelen of ESF-geld. |
1.10 |
Wat gegevensverzameling en indicatoren betreft, wijst het EESC erop dat voorzichtigheid geboden is bij de wijze waarop in de verordening de rechten en plichten van de lidstaten worden vastgelegd t.a.v. de overdracht van informatie en statistieken over, bijvoorbeeld, mobiele werknemers ingeval geen mechanismen bestaan om bepaalde indicatoren te monitoren. De kwantitatieve indicatoren zouden met kwalitatieve moeten worden aangevuld. |
1.11 |
De sociale partners spelen, als voornaamste belanghebbenden op de arbeidsmarkt, op alle niveaus een cruciale rol. Zij zouden volwaardige samenwerkingspartners moeten worden en in die hoedanigheid bedrijven en werknemers moeten adviseren en ondersteunen en informatie moeten verschaffen over ondernemingskwesties en arbeidsvoorwaarden. De lidstaten zouden regelingen moeten invoeren om de sociale partners in staat te stellen effectief deel te nemen aan de activiteiten van de nationale coördinatiebureaus, met inachtneming van nationale gewoonten en wetgeving. |
1.12 |
Het EESC roept de Commissie op te komen met een gepast wetgevingspakket om de afstemming tussen socialezekerheidsstelsels en de erkenning en overdracht van door werknemers verworven rechten te verbeteren. |
1.13 |
T.a.v. gegevensbescherming doet de Commissie er goed aan de aanbevelingen uit het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) van 3 april 2014 in overweging te nemen. |
2. Inleiding
2.1 |
De economie van de EU groeit weer en de werkloosheid is sinds midden 2013 niet verder opgelopen. (1) De langdurige werkloosheid stijgt nog steeds als gevolg van de lange duur van de crisis. De jeugdwerkloosheid is alarmerend hoog en ook de armoede onder werkenden neemt toe. (2) |
2.2 |
Deze situatie noopt er dringend toe dat alle mogelijke maatregelen en instrumenten worden ingezet om de Europese arbeidsmarkten opener en dynamischer te maken, vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen en de arbeidsmobiliteit in de EU te vergroten. Met een grotere arbeidsmobiliteit binnen de EU krijgen werknemers meer kans op werk en kunnen werkgevers vacatures beter en sneller invullen. (3) |
2.3 |
De Commissie beloofde in de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen (4) het Eures-netwerk te hervormen, teneinde de mogelijkheden ervan voor het op elkaar afstemmen van vraag en aanbod en het plaatsen van werkzoekenden te verbeteren in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie (m.i.v. het initiatief „Je eerste Eures-baan”). |
2.4 |
De hervorming van Eures werd ook genoemd in het verslag over het EU-burgerschap (5) en houdt verband met andere Commissie-initiatieven ter bevordering van het vrije verkeer van werknemers in de EU (6), met de oprichting van een Europees netwerk van openbare diensten voor arbeidsvoorziening (ODA's) (7), de implementatie van een pakket werkgelegenheidsmaatregelen (8) en met alle instrumenten om jongeren aan een baan te helpen (9). |
2.5 |
Voor het EESC moeten het bevorderen van het vrije verkeer van werknemers op basis van de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling (10) en het uit de weg ruimen van nog bestaande mobiliteitsbelemmeringen (11) prioriteiten van de EU blijven. Het heeft al meermaals aanbevolen om van Eures een echt instrument voor het afstemmen van vraag en aanbod op de Europese arbeidsmarkt te maken. (12) |
3. Samenvatting van het voorstel
3.1 |
Het Eures-netwerk is in 2012 bij een door de Commissie op eigen initiatief genomen besluit (13) enigszins gewijzigd. Hoofdstuk II van Verordening 492/2011 echter — het Europees wetgevingskader voor het nader tot elkaar brengen van de lidstaten op het vlak van arbeidsmobiliteit en de uitwisseling van informatie hierover — is sinds 1992 vrijwel onveranderd gebleven. In het licht van de voorgestelde nieuwe verordening zal het Eures-handvest worden herzien. (14) |
3.2 |
Nieuwe mobiliteitsvormen en veranderingen in de technologie voor het delen van informatie over vacatures, het gebruik van vele en diverse wervingskanalen door werkzoekenden en werkgevers, de steeds belangrijkere rol van arbeidsmarktbemiddelaars, maar ook het groeiende aantal werknemers dat naar het buitenland wil gaan voor een baan: het zijn allemaal factoren die dringend vragen om een alomvattende herziening van het functioneren van Eures. |
3.3 |
De beste manier om dit snel te realiseren en de vastgestelde tekortkomingen weg te werken is met een nieuwe verordening en een apart instrument. De bedoeling is dat Eures een echt instrument wordt voor de plaatsing en aanwerving van werknemers op basis van de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling. Het netwerk zal geleidelijk aan worden uitgebreid met leerplaatsen en stages (het proefproject „Je eerste Eures-baan”). |
3.4 |
De Commissie heeft alvorens in 2012 haar besluit goed te keuren, eerst op basis van een beoordeling van Eures uit 2010 (15) een raadpleging gehouden over de bestaande tekortkomingen en mogelijke toekomstperspectieven van het netwerk. Het Raadgevend Comité voor het vrije verkeer van werknemers, dat een actievere rol zou moeten gaan spelen, werd over het voorstel geraadpleegd. |
3.5 |
De evaluatie bracht een aantal fundamentele gebreken van Eures aan het licht. De belangrijkste zijn: 1) een onvolledige pool met werkaanbiedingen en cv's die op EU-niveau toegankelijk zijn voor alle lidstaten; 2) een beperkt afstemmingsvermogen van het Eures-portaal; 3) ongelijke toegang tot Eures-diensten in de EU; 4) een beperkte beschikbaarheid om hulp te bieden bij het afstemmen van vraag en aanbod, werving en plaatsing voor werkzoekenden en werkgevers; en 5) inefficiënte uitwisseling van informatie tussen lidstaten over tekorten en overschotten op de arbeidsmarkt. |
3.6 |
Eures kan in zijn huidige vorm niet langer functioneren. Alle lidstaten hebben zich geschaard achter het idee om Eures te hervormen en een programmacyclus en gemeenschappelijke indicatoren voor Eures-werkzaamheden in te voeren, teneinde meer transparantie te brengen in de prestaties van het netwerk en de uitwisseling van informatie en de coördinatie van activiteiten te verbeteren. |
3.7 |
Basisinformatie over het Eures-netwerk zou in de hele Unie beschikbaar moeten worden gemaakt voor elke werkzoekende of werkgever die op zoek is naar klantdiensten voor werving. Hun zou toegang tot Eures moeten worden geboden en het functioneren van het netwerk zou moeten worden geschraagd door uitwisseling van informatie over tekorten en overschotten op de nationale arbeidsmarkten. |
3.8 |
Doel van het voorstel is te komen tot een situatie waarin op het Eures-portaal een vrijwel volledig aanbod aan vacatures staat waartoe werkzoekenden in heel Europa onmiddellijk toegang hebben. Tegelijkertijd moet er ook een uitgebreide pool van beschikbare cv's op staan waaruit geregistreerde werkgevers kunnen werven. |
3.9 |
Het is belangrijk ervoor te zorgen dat het Eures-portaal een goede automatische afstemming zal kunnen uitvoeren tussen vacatures en cv's in verschillende lidstaten, met vertalingen in alle EU-talen en met inzicht in de vaardigheden, kwalificaties en werkervaringen die op nationaal en sectoraal niveau zijn verworven. |
3.10 |
Alle werkzaamheden van de Commissie voor het Eures-netwerk waarvoor personele en/of financiële middelen nodig zijn, vallen onder de werkingssfeer van de verordening tot instelling van het Programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie („EaSI”) (16) (periode 2014-2020). |
4. Specifieke opmerkingen
4.1 Definities
4.1.1 |
In het licht van nieuwe mobiliteitspatronen en de grotere behoefte aan eerlijkere mobiliteit zou de Commissie eerlijke mobiliteit adequaat moeten definiëren. Als uitgangspunt zou zij de bestaande formulering uit afdeling 2 van Verordening 492/2011 kunnen nemen en daarbij duidelijk moeten maken dat eerlijke mobiliteit ook het recht omvat om toegang te hebben tot en te profiteren van het volledige vacatureaanbod in de hele EU. |
4.1.2 |
Als het over mobiliteit gaat, zou ook altijd rekening moeten worden gehouden met de beleidsopvattingen en specifieke omstandigheden in elk land, zodat talent zich vrijuit kan bewegen. Overeenkomstig artikel 26 van het voorstel zouden de lidstaten mobiliteitsmaatregelen moeten ontwikkelen als integrerend onderdeel van hun werkgelegenheidsbeleid. |
4.2 Transparantie
4.2.1 |
Het EESC begrijpt het streven van de Commissie om het transparantiebeginsel uit te breiden tot andere entiteiten, maar het staat hier kritisch tegenover als voor ODA's, particuliere arbeidsbureaus en andere organisaties die diensten voor arbeidsvoorziening leveren, niet dezelfde kwaliteitseisen gelden (d.w.z. die welke gelden voor ODA's). Het systeem moet transparant zijn en het beginsel van gelijke behandeling voor kandidaat-organisaties eerbiedigen. |
4.2.2 |
Tegelijkertijd vereist het voorstel dat ODA's en andere Eures-partners op hun beurt zorgen voor betere toegang tot het Eures-portaal op hun eigen portaalsites voor werkzoekenden. In sommige lidstaten is het erg lastig om met een Eures-adviseur in contact te komen. Veel, vooral jonge werkzoekenden stuiten ook op bureaucratische en financiële barrières. |
4.2.3 |
Bovendien blijkt uit recent onderzoek dat in veel landen, met name onder jongeren, nauwelijks bekendheid bestaat over het Eures-netwerk en de diensten ervan. Ook had slechts een derde van de werkgevers van het Eures-netwerk gehoord voordat ze ermee in contact kwamen. De lidstaten zouden over de Eures-diensten betere voorlichting moeten geven en ze meer moeten promoten, om te waarborgen dat mensen weloverwogen kiezen voor een baan in een ander land. |
4.2.4 |
Het EESC is ermee ingenomen dat het Eures-netwerk wordt uitgebreid tot die groepen burgers, met name jongeren, die op zoek zijn naar leerplaatsen, stages of andere mogelijkheden waarbij sprake is van een arbeidsovereenkomst, in lijn met de artikelen 45 en 46 VWEU. Dit moet deze burgers in staat stellen in een andere lidstaat te verblijven om er te werken overeenkomstig dezelfde wetten, regels en administratieve bepalingen die gelden voor de onderdanen van die lidstaat. |
4.2.5 |
Ook vindt het EESC het goed dat nadruk wordt gelegd op ondersteuning van grensoverschrijdende samenwerking. Het is ingenomen met het voorstel voor één centraal aanspreekpunt voor de communicatie met grensarbeiders en werkgevers in grensregio's. Het raadt aan gebruik te maken van de al opgerichte contactpunten voor ondernemingen. |
4.2.6 |
De Eures-T-partnerschappen, waarin ODA's, vakbonden, regionale werkgeversorganisaties en soms lokale en regionale overheden zijn verenigd, zouden moeten worden versterkt en een duidelijke rol moeten krijgen. |
4.2.7 |
Het verband tussen het Eures-netwerk en Solvit, het EU-portaal voor advies en informatie over de interne markt, zou moeten worden verduidelijkt, met name gelet op de bepalingen (in art. 7, lid 4) inzake steunverlening door de nationale coördinatiebureaus bij klachten over Eures-vacatures en -wervingen en de samenwerking met overheidsinstanties zoals arbeidsinspecties. |
4.3 Geautomatiseerde afstemming van vraag en aanbod via het gemeenschappelijke IT-platform
4.3.1 |
Het mechanisme voor de afstemming van vraag en aanbod is al vastgelegd in artikel 13 van Verordening 492/2011 (17), maar momenteel is geen sprake van geautomatiseerde elektronische uitwisseling van cv's en andere informatie over werkzoekenden. |
4.3.2 |
Het EESC weet dat interoperabiliteit vooralsnog geen harmonisatie van nationale classificatiesystemen vereist. Niettemin staat het achter de poging van de Commissie om de lidstaten een initiële inventaris van hun classificatiesystemen te laten opstellen. Dat zal het mogelijk maken alle classificatie-informatie te vergelijken met de Europese classificatie voor vaardigheden, competenties, kwalificaties en beroepen (ESCO), die zal fungeren als het instrument voor geautomatiseerde uitwisseling en volledige interoperabiliteit tussen nationale overheidsdiensten. |
4.4 Ondersteunende diensten
4.4.1 |
Het Eures-netwerk moet de gebruikers ervan (werkzoekenden en werkgevers) een uitgebreid pakket diensten bieden: voorlichting, informatieverspreiding, mechanismen om registratie te vereenvoudigen, bijhouden van cv's en vacatures, geautomatiseerde afstemming, arbeidsbemiddeling, hulp bij aanwerving en verstrekken van contactgegevens van relevante organisaties aan sollicitanten, m.n. vakbonden, tot wie zij zich kunnen wenden als ze eenmaal een baan hebben. |
4.4.2 |
De diensten voor werknemers en werkgevers zouden gratis moeten zijn. |
4.4.3 |
Het EESC juicht toe dat de lidstaten nationale informatie over tekorten en overschotten op de arbeidsmarkt en over beleid op dit terrein systematischer met elkaar moeten delen. Maar de besluiten over dergelijk beleid vallen buiten de werkingssfeer van de verordening. |
4.4.4 |
Het EESC vindt het belangrijk helder de bevoegdheden en verplichtingen af te bakenen van enerzijds het Europees Coördinatiebureau, waarvan het de taak is een coherent kader te scheppen en horizontale ondersteuning te geven, en anderzijds de nationale coördinatiebureaus, ODA's en Eures-partners. |
4.4.5 |
Met de uitbreiding van de bevoegdheden van Eures krijgen de nationale coördinatiebureaus er een reeks nieuwe taken bij, waarvoor ze over genoeg personeel en financiering zouden moeten kunnen beschikken, o.a. om hun medewerkers goed op te leiden. De Commissie zou ervoor moeten zorgen dat ze zoveel mogelijk advies en technische ondersteuning krijgen. |
4.4.6 |
Het zou nuttig zijn als de nationale coördinatiebureaus werkprogramma's zouden opstellen voor de organisaties die bij de werkzaamheden van het Eures-netwerk in hun land betrokken zijn. Die programma's zouden een overzicht moeten geven van de geplande activiteiten, alle daarvoor beschikbaar gestelde personele en financiële middelen en de instrumenten voor monitoring en evaluatie. |
4.5 Bescherming van persoonsgegevens
4.5.1 |
De in de verordening genoemde maatregelen dienen te worden uitgevoerd met inachtneming van de EU-wetgeving inzake bescherming van persoonsgegevens (18). De instemming van werknemers om informatie ter beschikking van het Eures-portaal te stellen, moet uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, uit vrije wil, specifiek en met kennis van zaken worden verleend. |
4.5.2 |
Doel is zorg te dragen voor zowel a) doeltreffende naleving van de regels inzake de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen als voor b) het vrije verkeer van persoonsgegevens tussen de lidstaten en de communautaire instellingen en organen of tussen die instellingen en organen onderling, voor met de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden verband houdende doeleinden. |
4.5.3 |
Het EESC wijst op het overleg met de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming over de nieuwe en grotere rol van het Eures-netwerk. De Commissie doet er goed aan de aanbevelingen en conclusies uit het advies van de EDPS van 3 april 2014 (19) in overweging te nemen. |
4.6 Veranderingen in ESF-financiering
4.6.1 |
Het EESC is verheugd dat de nieuwe financieringsregeling geen belemmering zal vormen voor grensoverschrijdende Eures-partnerschappen, die met name voor kwetsbare regio's van groot belang zijn. Deze partnerschappen zouden geflankeerd moeten blijven worden met horizontale activiteiten in de hele Unie, eventueel aangevuld met nationale middelen of ESF-geld. |
4.6.2 |
Binnen het ESF zouden voor Eures duidelijke prioriteiten moeten worden geformuleerd en adequate subsidies moeten worden verstrekt. De procedures voor de aanvraag en toekenning van financiering moeten coherent, transparant en eenvoudig blijven. |
4.7 Rol van de sociale partners
4.7.1 |
De Commissie spreekt over het opnieuw definiëren van de rol van de sociale partners (20). Zij zouden volledig bij de programmering en verslaglegging moeten worden betrokken en voor vergaderingen moeten worden uitgenodigd. |
4.7.2 |
Het EESC benadrukt de fundamentele rol die de sociale partners op alle niveaus spelen: zij doen als hoofdrolspelers op de arbeidsmarkt intensief mee aan de Eures-werkzaamheden om vaardigheden en banen op elkaar af te stemmen. Zij zouden niet tot geassocieerde leden mogen worden gedegradeerd. (21) Met name de nationale coördinatiebureaus zouden meer met sociale partners en beroepsorganisaties moeten gaan samenwerken. Het EESC stelt voor om de Europese en nationale sociale partners op gepaste wijze bij de activiteiten van het Europees Coördinatiebureau en de nationale coördinatiebureaus te betrekken. |
4.8 Monitoring en evaluatie van de Eures-activiteiten op werkgelegenheidsgebied
4.8.1 |
Teneinde ervoor te zorgen dat er voldoende gegevens beschikbaar zijn om te meten welke resultaten met het Eures-netwerk zijn geboekt, zouden gemeenschappelijke indicatoren moeten worden vastgesteld ter ondersteuning van deelnemende organisaties bij de analyse van hun prestaties. Met behulp van deze indicatoren zou tevens de verwezenlijking van de doelstellingen van het Eures-netwerk als geheel moeten worden geëvalueerd. Het is ook belangrijk kwalitatieve indicatoren te hanteren voor het meten van o.a. arbeidskwaliteit, gelijke behandeling en socialezekerheidsrechten. Voorzichtigheid is geboden bij de wijze waarop in de verordening de rechten en plichten van de lidstaten worden vastgelegd t.a.v. de overdracht van informatie en statistieken over, bijvoorbeeld, mobiele werknemers ingeval geen mechanismen bestaan om bepaalde indicatoren te monitoren. |
Brussel, 4 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
(1) COM(2013) 801 final.
(2) COM(2014) 12 final.
(3) Van alle 241 miljoen Europese arbeidskrachten zijn er slechts 7,5 miljoen (3,1 %) in een andere lidstaat economisch actief.
(4) COM(2010) 682 final, 23-11-2010.
(5) COM(2013) 269 final.
(6) COM(2013) 236 final.
(7) COM(2013) 430 final.
(8) COM(2012) 173 final.
(9) COM(2012) 727 final.
(10) PB C 341, 21.11.2013, blz. 54-58.
(11) PB C 228, 22.09.2009, blz. 14.
(12) PB C 67, 6.3.2014, blz. 116-121; PB C 214, 8.7.2014, blz. 36–39.
(13) COM(2014) 6 final 2014/0002 (COD).
(14) SWD(2012) 100 Eures hervormen met het oog op de Europa 2020-doelstellingen, begeleidend document bij COM(2012) 173 final.
(15) COM(2010) 731 final.
(16) PB L 347, 20.12.2013, blz. 238.
(17) „De gespecialiseerde dienst van iedere lidstaat verstrekt de gespecialiseerde diensten van de andere lidstaten en het [...] Europees Coördinatiebureau regelmatig: a) de werkaanbiedingen waaraan door onderdanen van andere lidstaten kan worden voldaan; b) de werkaanbiedingen die aan derde landen gericht worden; c) de aanvragen om werk ingediend door personen die formeel hebben verklaard in een andere lidstaat te willen gaan werken; d) inlichtingen, per streek en per bedrijfstak, betreffende de werkzoekenden die hebben verklaard metterdaad bereid te zijn in een ander land te gaan werken.”
(18) Verordening (EG) nr. 45/2001, PB L 281, 23.11.1995, blz. blz. 31.
In Richtlijn 95/46/EG is de lidstaten de verplichting opgelegd om in verband met de verwerking van persoonsgegevens de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, en met name hun recht op persoonlijke levenssfeer, te beschermen, teneinde het vrije verkeer van persoonsgegevens in de Gemeenschap te waarborgen.
(19) http://edps.europa.eu/EDPSWEB/webdav/site/mySite/shared/Documents/Consultation/Opinions/2014/14-04-03_Workers_mobility_EN.pdf
(20) Zie de notulen van de vergadering van het Raadgevend Comité voor het vrije verkeer van werknemers van 12 april 2013.
(21) Gezamenlijke brief van Businesseurope, CEEP, EVV en UEAPME aan commissaris Andor d.d. 19-12-2012.
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/34 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de exploratie en productie van koolwaterstoffen (zoals schaliegas) met gebruikmaking van hoogvolumehydrofracturering in de EU
(COM(2014) 23 final)
2014/C 424/05
Rapporteur: |
Josef Zbořil |
Corapporteur: |
Sorin Ioniţă |
De Europese Commissie heeft op 22 januari 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de Exploratie en productie van koolwaterstoffen (zoals schaliegas) met gebruikmaking van hoogvolumehydrofracturering in de EU
COM(2014) 23 final.
De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 22 mei 2014 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni) het volgende advies uitgebracht, dat met 163 stemmen vóór en 18 tegen, bij 10 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
De EU maakt op energiegebied enorme veranderingen door. Onbetrouwbare energieleveringen en hoge energieprijzen vormen een steeds groter risico voor de Europese economie en kwetsbare consumenten. |
1.2 |
Er is bezorgdheid ontstaan over de gevolgen van hoogvolumehydrofracturering — „fracking” — voor volksgezondheid en milieu. Lokale gemeenschappen moeten zo goed mogelijk worden geïnformeerd, zodat ze gemakkelijker kunnen worden beschermd, en meer bij de besluitvorming over individuele projecten worden betrokken, overeenkomstig de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. |
1.3 |
De beleidsrichtsnoeren van de Commissie voor de niet-conventionele winning van koolwaterstoffen omvatten een aantal beginselen die de lidstaten binnen zes maanden zouden moeten gaan toepassen, en een monitoringprocedure voor daarna. Transparantie over exploratie- en winningsactiviteiten wordt als cruciaal beschouwd om de risico's tot een minimum te beperken en voor maatschappelijk draagvlak te zorgen. |
1.4 |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) vindt dat de Commissiedocumenten (mededeling en aanbevelingen) getuigen van een realistische visie. Toekomstige discussies moeten worden gebaseerd op feiten en ervaringen, maar belangrijke subjectieve factoren, zoals de risicoperceptie van burgers, dienen ook in aanmerking te worden genomen. Het EESC staat genuanceerd tegenover de potentiële rol van niet-conventionele koolwaterstoffen in de energiemix van de EU. |
1.5 |
Het EESC waardeert het snelle optreden van de Commissie. De aanbevelingen vergemakkelijken de uitwerking van transparante goedkeuringsprocedures voor exploratieactiviteiten in landen waar niet-conventionele koolwaterstoffen als onmisbaar voor de energievoorziening worden beschouwd. |
1.6 |
Het EESC meent dat het voorgestelde kader, mits correct geïmplementeerd, voor het lokale niveau voldoende houvast biedt en er geen specifieke „schaliegasrichtlijn” hoeft te komen, vooralsnog ten minste. Mocht fracking tot grensoverschrijdende problemen leiden, dan biedt het EU-acquis adequate instrumenten om die op te lossen. Als de omvang van de activiteiten in de toekomst aanzienlijk toeneemt, zou de beleidsaanpak moeten worden heroverwogen. |
1.7 |
Het EESC benadrukt dat niet-conventionele koolwaterstoffen binnen het juiste institutionele kader een groeifactor kunnen worden in Europa. Relatief schone, betrouwbare en flexibel inzetbare fossiele brandstoffen zijn nodig om onevenwichtigheden in elektriciteitssystemen te voorkomen. Bovendien tonen de veelvuldige politieke crises in de oostelijke buurlanden van de EU aan hoe belangrijk het is het energieaanbod tijdig te diversifiëren. |
1.8 |
De Commissie zou in toekomstige documenten nog op een aantal aspecten van de frackingtechnologie nader moeten ingaan. Het waterverbruik is niet zo hoog als soms wordt aangenomen, maar in gebieden met waterschaarste is voorzichtigheid op zijn plaats. De gebruikte chemicaliën moeten aan de regels voldoen (Reach) en gevaarlijke stoffen zouden niet mogen worden gebruikt. Op gaslekken moet naar behoren worden gereageerd en affakkelen dient gecontroleerd te gebeuren. Het beginsel „de vervuiler betaalt” is van toepassing. |
1.9 |
Het EESC wijst erop dat het vanuit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid en voor het maatschappelijk draagvlak van niet-conventionele koolwaterstoffen essentieel is de inkomsten uit royalty's en accijnzen op een transparante en voorspelbare manier te delen met de betrokken lokale gemeenschappen als compensatie voor eventuele negatieve externe gevolgen. |
2. Inleiding
2.1 |
De EU maakt op energiegebied enorme veranderingen door onder invloed van samenvallende ontwikkelingen, zoals belangrijke technologische doorbraken (zowel t.a.v. hernieuwbare energie als fossiele brandstoffen), grote geopolitieke verschuivingen en ambitieuze beleidsdoelstellingen. Die zetten soms complexe processen in gang waarvan de gevolgen moeilijk zijn in te schatten. Maar hoewel er meer en meer verschillende energiebronnen zijn bijgekomen, vormen onbetrouwbare leveringen en hoge prijzen een steeds groter risico voor de Europese economie en kwetsbare consumenten. |
2.2 |
Een van de nieuwe technieken die de afgelopen decennia opkwam, is hoogvolumehydrofracturering of „fracking”. Deze techniek heeft zich in de VS snel ontwikkeld en daar ontegenzeglijk voordelen opgeleverd: er kan nu een veel groter deel van de aardgasvoorraad economisch worden geëxploiteerd, waardoor de energieprijzen aanzienlijk zijn gedaald. Maar er is bezorgdheid ontstaan over de gevolgen van fracking voor volksgezondheid en milieu en het publiek klaagt over onvoldoende transparantie en voorlichting over schaliegasactiviteiten. Lokale gemeenschappen moeten beter worden geïnformeerd en meer bij de besluitvorming over individuele projecten, waaronder effectbeoordelingen, worden betrokken, overeenkomstig de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. |
2.3 |
Het EESC onderstreept de boodschap van de Commissie: niet-conventionele koolwaterstoffen kunnen binnen het juiste institutionele kader een groeifactor worden in Europa. De ervaring met het gebruik van hernieuwbare energie leert dat in de nabije toekomst nog steeds relatief schone, betrouwbare en flexibel inzetbare fossiele brandstoffen nodig zullen zijn om onevenwichtigheden in elektriciteitssystemen te voorkomen. Bovendien tonen de veelvuldige politieke crises in de oostelijke buurlanden van de EU eens te meer aan hoe belangrijk een gediversifieerd energieaanbod is. |
3. Commissiedocument
3.1 |
De Europese economie en burgers hebben behoefte aan duurzame en betaalbare energie waarvan de aanvoer veilig en betrouwbaar is. De grote afhankelijkheid van invoer en een geringe diversifiëring van de energiebronnen zijn enkele van de factoren die hebben bijgedragen tot de stijging van de prijzen in de EU, vooral in vergelijking met sommige van haar belangrijkste concurrenten. |
3.2 |
De technologische vooruitgang maakt de toegang mogelijk tot niet-conventionele fossiele brandstoffen waarvan de winning vroeger te ingewikkeld of te duur was. In de VS is niet-conventioneel gas momenteel goed voor 60 % van de binnenlandse gasproductie, waarbij schaliegas de hoogste groeicijfers te zien geeft. Dit maakt goedkopere Amerikaanse steenkool beschikbaar voor uitvoer, met name naar de EU. |
3.3 |
De potentiële reserves van aardgas uit schalieformaties hebben in delen van de EU hoge verwachtingen gewekt: schaliegas kan een mogelijk alternatief zijn voor meer koolstofintensieve fossiele brandstoffen, de afhankelijkheid van energieleveranciers van buiten de EU verminderen, en leiden tot meer werkgelegenheid, economische groei en hogere overheidsinkomsten. Sommige lidstaten zijn dan ook actief schaliegas gaan exploreren. |
3.4 |
De risico's echter van de hoogvolumehydrofractureringstechniek (vaak ook „fracking” genoemd) geven aanleiding tot bezorgdheid over de gevolgen ervan voor volksgezondheid en milieu. Volgens een aanzienlijk deel van de bevolking is er bij schaliegasactiviteiten onvoldoende sprake van voorzorgsmaatregelen, transparantie en raadpleging van het publiek. Sommige lidstaten hebben besloten om hydrofracturering te verbieden of hebben een moratorium ingesteld. |
3.5 |
In reactie op de publieke onrust heeft de Commissie toegezegd een kader voor de veilige en zekere winning van niet-conventionele koolwaterstoffen in de EU te creëren, teneinde:
|
3.6 |
De mededeling gaat vergezeld van een aanbeveling, die een aanvulling vormt op het huidige EU-acquis, met minimumbeginselen voor de exploratie en productie van koolwaterstoffen met gebruikmaking van hoogvolumehydrofracturering. Deze aanbeveling heeft tot doel een veilige en zekere ontwikkeling van deze grondstoffen mogelijk te maken en gelijke concurrentievoorwaarden voor deze bedrijfstak te bevorderen in alle lidstaten van de EU die ervoor kiezen om dat te doen. |
3.7 |
Op basis van de thans beschikbare gegevens lijkt de productie van aardgas uit schalieformaties in vergelijking met andere niet-conventionele fossiele brandstoffen in Europa het meeste potentieel te hebben: naar schatting is de reserve technisch exploiteerbaar schaliegas ongeveer 16 triljoen kubieke meter groot, veel meer dan de reserve in laagpermeabel gesteente opgesloten gas (3 triljoen m3) of methaan in kolenlagen (2 triljoen m3). Naargelang de exploratieprojecten vorderen, zal nieuwe kennis worden opgedaan over de hoeveelheden gas en olie die op economisch rendabele wijze kunnen worden gewonnen uit schalieformaties en andere niet-conventionele bronnen. |
3.8 |
De nieuwe techniek zou de lidstaten die sterk afhankelijk zijn van invoer de mogelijkheid kunnen bieden hun energiebronnen te diversifiëren en de continuïteit van de aanvoer te verbeteren. Zelfs een matige daling van de gasprijzen of het vermijden van de stijging ervan, zoals door een betere of gelijke onderhandelingspositie tegenover gasleveranciers van buiten de EU, zou gunstig zijn voor de lidstaten. Schaliegasactiviteiten kunnen potentieel ook directe of indirecte economische voordelen opleveren, bijvoorbeeld door investeringen in de plaatselijke infrastructuur, directe en indirecte werkgelegenheidscreatie en overheidsinkomsten uit belastingen, heffingen en royalty's. |
3.9 |
De deskundigen zijn het erover eens dat de winning van schaliegas doorgaans een grotere ecologische voetafdruk achterlaat dan conventionele gaswinning doordat een intensievere bronstimuleringstechniek vereist is en de activiteiten hoofdzakelijk aan land plaatsvinden en grotere gebieden bestrijken. Daar komt bij dat schaliegasboorputten meestal minder produceren dan conventionele boorputten, waardoor ook meer putten moeten worden geboord. Sommige risico's en effecten hiervan kunnen grensoverschrijdend zijn (bijv. water- en luchtvervuiling). |
3.10 |
De milieurisico's, die ook gezondheidsrisico's inhouden, hebben bij het grote publiek in uiteenlopende mate bezorgdheid gewekt en soms geleid tot regelrecht verzet tegen schaliegasprojecten. Met name de asymmetrie van de informatie tussen exploitanten en bevoegde autoriteiten of het grote publiek wordt als probleem beschouwd, vooral inzake de samenstelling van de fractureringsvloeistoffen en de geologische omstandigheden waarin fracking zal plaatsvinden. |
3.11 |
In de aanbeveling worden de lidstaten met name verzocht om bij de toepassing of aanpassing van hun wetgeving inzake koolwaterstoffen t.a.v. hoogvolumehydrofracturering ervoor te zorgen dat:
|
3.12 |
Ook wordt de lidstaten aanbevolen ervoor zorgen dat ondernemingen waar mogelijk de beste beschikbare technieken (BBT) en goede industriële praktijken toepassen ter voorkoming, beheersing en vermindering van de impact en risico's van exploratie- en productieprojecten. Bovendien herziet de Commissie het bestaande referentiedocument (BREF) betreffende winningsafval in het kader van de Richtlijn mijnbouwafval. Het EESC vindt dat die herziening snel moet worden gepubliceerd. |
3.13 |
Om de betrokkenheid van het publiek te vergroten, zal de Commissie een Europees wetenschaps- en technologienetwerk inzake de winning van niet-conventionele koolwaterstoffen opzetten met vertegenwoordigers van de industrie, onderzoeksinstellingen, de academische wereld en het maatschappelijk middenveld. Het werkprogramma 2014-2015 van Horizon 2020 voorziet in verder onderzoek om de milieugevolgen en -risico's van de exploratie en exploitatie van schaliegas beter te begrijpen, te voorkomen en te bestrijden. |
3.14 |
De lidstaten worden verzocht de in de aanbeveling neergelegde beginselen binnen zes maanden toe te passen en de Commissie vanaf 2015 jaarlijks te informeren over de genomen maatregelen. De Commissie zal de toepassing van de beginselen monitoren met een openbaar scorebord waarop de stand van zaken in de lidstaten wordt vergeleken, en over 18 maanden de doeltreffendheid van het beleidskader evalueren. |
4. Opmerkingen van het EESC
4.1 |
Het EESC waardeert het genuanceerde standpunt van de Commissie over niet-conventionele koolwaterstoffen. Het debat hierover moet open zijn en gebaseerd op feiten en ervaringen. Subjectieve factoren, zoals de risicoperceptie van burgers, dienen echter ook in aanmerking te worden genomen. De mededeling is volledig, informatief, goed gestructureerd en noemt de belangrijkste kwesties m.b.t. gezondheids- en milieubescherming waarover afspraken zouden moeten worden gemaakt, ook gelet op het maatschappelijk draagvlak. Het document getuigt van een evenwichtige kijk op de potentiële rol van niet-conventionele koolwaterstoffen in de energiemix van de EU. |
4.2 |
Aangezien niet alle lidstaten over deze primaire energiebron beschikken, moet het subsidiariteitsbeginsel in acht worden genomen. Mocht fracking tot grensoverschrijdende problemen leiden, dan biedt het EU-acquis adequate instrumenten om die op te lossen. Het EESC meent dat de huidige Europese regelgeving volstaat en de meeste aspecten van fracking regelt — vooralsnog is geen specifieke „schaliegasrichtlijn” nodig. De nieuwe winningstechnologie kan veilig worden ontwikkeld als bestaande wettelijke verplichtingen worden nageleefd. |
4.3 |
Grondstoffen zijn in de EU relatief schaars. De beschikbare hulpbronnen dienen optimaal te worden benut, waarbij rekening moet worden gehouden met de gezondheids- en milieurisico's. Geen enkele economische activiteit is echter helemaal zonder risico's en verstandig risicobeheer moet dan ook integrerend deel uitmaken van elk menselijk handelen, waaronder de exploratie en winning van niet-conventionele koolwaterstoffen. |
4.4 |
Een hoge mate van transparantie is van fundamenteel belang bij winnings- of exploitatieprojecten om de nieuwe technologie maatschappelijk draagvlak te geven. Transparantie moet vanaf het eerste ontwikkelingsstadium worden afgedwongen, want in potentieel schaliegasrijke gebieden zijn proefboringen nodig om de omvang van de gasvoorraden en de exploitatiebaten goed te kunnen inschatten. Er dienen grondige effectbeoordelingen over exploratieprojecten te worden verschaft. Een continue en duurzame energievoorziening vormt de hoeksteen van het energiebeleid van de EU. De door zonne- en windenergie in elektriciteitssystemen veroorzaakte onevenwichtigheden kunnen echter nog niet worden geneutraliseerd zonder afbreuk te doen aan andere doelstellingen, zoals minder CO2 of meer energie-efficiëntie. Het gebruik van niet-conventioneel aardgas lijkt dan ook een geschikte optie om de energietransitie te vergemakkelijken. |
4.5 |
Ook geopolitieke argumenten moeten in aanmerking worden genomen, met name in het licht van de recente gebeurtenissen in Oekraïne, die begonnen toen de mededeling en aanbevelingen al waren gepubliceerd. Deze argumenten houden verband met het veiligstellen van de energievoorziening in geval van aanhoudende spanningen in de buurlanden van de EU of bij een handelsoorlog met Rusland, maar ook met de ontwikkelingen in andere delen van de wereld en de tanende concurrentiepositie van de EU ten opzichte van de grootste mondiale handelsblokken. |
4.6 |
Het EESC is zich ervan bewust dat de technologie voor de winning van niet-conventionele koolwaterstoffen de afgelopen jaren grote sprongen heeft gemaakt. Men is erin geslaagd de belangrijkste milieu- en veiligheidsproblemen met succes en op een geloofwaardige manier aan te pakken en een aantal cruciale milieurisico's aanzienlijk te verkleinen. Toch moet in het bijzonder het risico op vervuiling van het grondwater goed in de gaten blijven worden gehouden, met specifieke aandacht voor gebieden met waterschaarste. Het EESC raadt de Commissie aan om haar documenten zo snel mogelijk te herzien en daarin onderstaande voorstellen te verwerken. |
4.7 |
Bij de beoordeling van winningsprojecten zouden de baten voor de lokale gemeenschap (nieuwe infrastructuur en werkgelegenheid, inkomsten uit belastingen en royalty's enz.) uitvoerig moeten worden beschreven. Er zou veel belang aan moeten worden gehecht — en het zou een goede gewoonte moeten worden — de inkomsten uit royalty's en accijnzen op een transparante en voorspelbare manier met de betrokken lokale gemeenschappen te delen (bij voorkeur m.b.v. een voor publieke toetsing geschikte formule), als compensatie voor de eventuele negatieve gevolgen van winningsactiviteiten en om de weerstand daartegen te verkleinen. Het EESC vindt dat dit een van de aanbevelingen van de Commissie zou moeten worden. |
4.8 |
Ook de klimaatwinst zou uitvoerig moeten worden beschreven: de verbrandingsuitstoot zou grofweg de helft zijn als bij steenkool. Hierbij mogen de gevolgen van gaslekken tussen boorput en brander echter niet buiten beschouwing worden gelaten. In sommige delen van de wereld gaat daardoor veel gas verloren, maar hoeveel wordt zelden bekendgemaakt. Deskundigen geven informeel toe dat in slecht beheerde velden maar liefst 12 à 13 % van het gas kan weglekken. Met goede operationele procedures kan dit verlies tot 3 % worden beperkt. |
4.9 |
In bepaalde bekkens dienen de geologische en seismische risico's zorgvuldig te worden beoordeeld, maar in de mededeling zou erop moeten worden gewezen dat het fractureringsproces in veel diepere putten plaatsvindt dan bij conventionele winning, in geval van schaliegas ver onder de waterhoudende grondlagen. Niettemin zou kennis vergaard moeten blijven worden over de risico's op middellange en lange termijn die voortvloeien uit de grootschalige toepassing van de nieuwe technologie. |
4.10 |
De Commissie zou er ook op kunnen wijzen dat het waterverbruik per boorput tamelijk laag is en een flink deel van het water hergebruikt of adequaat behandeld wordt. Voor de gebruikte chemicaliën geldt de Reach-verordening. Op gaslekken moet naar behoren worden gereageerd en affakkelen dient gecontroleerd te gebeuren. Bovendien is het bodemgebruik afgezet tegen de vermogensdichtheid van gasvelden veel geringer dan bij installaties voor biomassa en zonne- en windenergie. Dit gegeven wordt door voorstanders van hernieuwbare energie nog ernstig onderschat, hoewel het vaak een rol speelt bij de besluitvorming over de benutting van primaire energiebronnen. |
Brussel, 4 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/39 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030
(COM (2014) 15 final)
2014/C 424/06
Rapporteur: |
Ulla SIRKEINEN |
De Europese Commissie heeft op 8 mei 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de
„Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over "Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030”
COM(2014) 15 final.
De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 22 mei 2014 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni) het volgende advies uitgebracht, dat met 198 stemmen vóór en 23 tegen, bij 13 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het EESC komt tot de volgende conclusies:
|
1.2 |
Het EESC staat achter
|
1.3 |
Het EESC doet de volgende aanbevelingen:
|
2. Inleiding
2.1 |
Sinds de Europese Raad in maart 2008 een besluit nam over de streefcijfers voor klimaat- en energiebeleid (20-20-20 in 2020) zijn er veel dingen veranderd. Ten eerste hebben we te maken met de zwaarste economische crisis sinds de oorlog, waarvan Europa nog maar net — en in beperkte mate — aan het herstellen is. Ten tweede hebben andere actoren niet net als de EU streefcijfers en maatregelen vastgesteld om de klimaatverandering te temperen. Ten derde heeft de schaliegasrevolutie in de VS het energielandschap gewijzigd, in ieder geval in de sectoren waar gas een rol speelt. Daarmee zijn voor hen de concurrentieverhoudingen veranderd. Ten vierde zijn de kleinhandelsprijzen van energie de laatste jaren snel toegenomen in grote delen van de EU, met alle risico's van dien voor het industriële concurrentievermogen en voor kwetsbare consumenten. Daarnaast hebben, om nog een vijfde verandering te noemen, de recente politieke ontwikkelingen in Oekraïne ook maar al te duidelijk aangetoond hoe belangrijk het is om de EU-afhankelijkheid van Russische fossiele brandstoffen te verminderen. Anderzijds — een zesde verandering — is echter ook sprake van haast revolutionaire technologische ontwikkelingen op het gebied van duurzame energie, waardoor het steeds goedkoper wordt om op koolstofarme wijze energie te produceren. Het EESC adviseert de Commissie in dit verband om haar analyse, nl dat „de kosten van de overgang op een koolstofluw energiesysteem niet substantieel verschillen van de kosten die hoe dan ook op ons afkomen als gevolg van de noodzaak om een verouderend energiesysteem te vernieuwen, de stijgende prijzen van fossiele brandstoffen en de uitvoering van het huidige klimaat- en energiebeleid” meer te verbreiden. „De energiesysteemkosten [zullen] in de periode tot 2030 naar verwachting toenemen tot circa 14 % van het bbp, in vergelijking met circa 12,8 % in 2010. Er zal zich evenwel een forse verschuiving voordoen van uitgaven voor brandstoffen naar uitgaven voor innovatieve voorzieningen met een grote toegevoegde waarde, waardoor investeringen in innovatieve producten en diensten zullen worden gestimuleerd, werkgelegenheid en groei zullen worden gecreëerd en de handelsbalans van de Unie zal worden verbeterd.”Ten zevende zijn in sommige lidstaten interessante initiatieven opgezet waarbij energie uit hernieuwbare bronnen decentraal wordt opgewekt en waarbij burgers rechtstreeks zijn betrokken. Hieruit blijkt dat wanneer burgers, gemeenten en regio's actief rechtstreeks bij de energieproductie worden betrokken, er op regionaal niveau nieuwe mogelijkheden worden aangeboord om toegevoegde waarde te creëren, hetgeen de maatschappelijke acceptatie van een nieuw klimaat- en energiebeleid veel dichterbij brengt. En ten achtste wordt steeds duidelijker dat technologisch leiderschap op het gebied van duurzame energie grote economische kansen biedt en dat regionale ontwikkeling en energiebeleid aan elkaar gekoppeld kunnen worden. |
2.2 |
Er is aanzienlijke vooruitgang geboekt t.a.v. de doelstellingen voor 2020. De broeikasgasemissies zijn in 2012 met 18 % gedaald t.o.v. 1990, en zullen met de tot nu toe overeengekomen maatregelen naar verwachting met nog eens 24 % zijn gedaald in 2020 en met 32 % in 2030. Het aandeel hernieuwbare energie van het uiteindelijke energieverbruik bedroeg 13 % in 2012 en de Commissie gaat ervan uit dat dit in 2020 21 % en in 2030 24 % zal bedragen. De energie-intensiteit van de EU-economie was in 2011 met 24 % gedaald t.o.v. 1995, ook al lijkt het erop dat de indicatieve doelstelling van een verbetering van 20 % in energie-efficiency niet zal worden bereikt. Deze cijfers kunnen deels worden verklaard door de langdurige economische crisis, koolstoflekken en een verbeterde energie-efficiency. |
2.3 |
De voor ons liggende uitdagingen zijn echter des te serieuzer en vragen om daadkrachtig optreden. De Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (ICPP) heeft onlangs delen van zijn vijfde beoordelingsrapport gepubliceerd, waaruit blijkt dat de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen tot ongekende niveaus is gestegen ondanks de getroffen matigingsmaatregelen. Volgens de IPCC is er alleen met grote institutionele en technologische veranderingen en aanzienlijke investeringen een kans van meer dan 50 % dat de opwarming van het klimaat de limiet van twee graden Celsius niet overstijgt. |
2.4 |
In 2008 besloot de Europese Raad om het streefcijfer voor de vermindering van broeikasgasemissies met 80-95 % in 2050 vast te leggen, in overeenstemming met de internationale afspraken om de opwarming van het klimaat te beperken tot 2 oC. De Commissie heeft de overeenkomstige klimaat- en energiestappenplannen tot 2050 gepresenteerd. |
2.5 |
Het EESC heeft de besluiten inzake het EU klimaat- en energiebeleid en de tenuitvoerlegging ervan op de voet gevolgd en actief ondersteund. Er zijn verschillende hiermee samenhangende adviezen gepubliceerd, hetzij op verzoek of op eigen initiatief, met inbegrip van de internationale klimaatonderhandelingen (1), over een Europese Energiegemeenschap (2), over energiekosten (3) en energiearmoede (4)en, meer recentelijk, over marktgerichte instrumenten voor een koolstofarme economie (5). |
2.6 |
Dit advies borduurt voort en is een aanvulling op die eerdere adviezen. Net als andere EESC-adviezen vormt het een compromis tussen de uiteenlopende standpunten. In het onderhavige advies wordt alleen ingegaan op de mededeling over „Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030” (6). Het EESC zal over de andere onderdelen van het pakket — hervorming van het ETS (7), de mededeling over de energieprijzen (8), aanbevelingen inzake schaliegas (9) en de mededeling over de heropleving van de industrie (10)– aparte adviezen uitbrengen. |
3. Het voorstel van de Commissie
3.1 |
Tegen de achtergrond van de in paragraaf 2.8 vermelde mededeling „Een kader voor het klimaat- en energiebeleid voor 2030” komt de Commissie komt in deze mededeling met een pakket voorstellen die zijn gebaseerd op de klimaat- en energiestappenplannen tot 2050, op een groenboek voor openbare raadpleging en op een impactbeoordeling. |
3.2 |
De Commissie stelt een vermindering van 40 % voor van de broeikasgasemissies in vergelijking met 1990. De ETS-sector zou voor een vermindering van 43 % moeten zorgen in vergelijking met 2005, en de niet-ETS-sector voor een vermindering van 30 %. De jaarlijkse factor ter beperking van het ETS-emissieplafond zou van de huidige 1,74 % moeten toenemen tot 2,2 % na 2020. De niet-ETS-doelstelling zal voor de lidstaten op nagenoeg dezelfde manier worden berekend als nu het geval is. |
3.3 |
De Commissie stelt een streefcijfer van ten minste 27 % van het aandeel hernieuwbare energie van de totale energieconsumptie in de EU voor. Dit streefcijfer is bindend op EU-niveau maar moet niet worden vertaald in doelstellingen voor de lidstaten. Daardoor is het onduidelijk wie verantwoordelijk kan worden gehouden als het streefcijfer niet gehaald wordt. Het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitssector zou moeten toenemen van 21 % vandaag tot 45 % in 2030. |
3.4 |
Er zijn geen voorstellen inzake energie-efficiency gedaan. Halverwege 2014 zal er een beoordeling van de tenuitvoerlegging van de richtlijn inzake energie-efficiency worden gepubliceerd, evenals andere hierop gebaseerde voorstellen. |
3.5 |
De Commissie stelt voor om de regeling voor de handel in emissierechten (11) te hervormen door een marktstabiliteitsreserve in te stellen, en heeft hiertoe een ontwerpverordening uitgebracht. |
3.6 |
De Commissie staat ook stil bij de concurrentie op de geïntegreerde markten en de bevordering van een veilige energiebevoorrading. De Commissie heeft een afzonderlijke mededeling over energieprijzen (12) gepubliceerd. |
3.7 |
Er wordt een nieuwe governancemethode voorgesteld, gebaseerd op nationale plannen. |
3.8 |
Er wordt een ruimere reeks indicatoren geformuleerd, teneinde de vooruitgang beter in kaart te kunnen brengen. |
3.9 |
Ook wordt er ingegaan op belangrijke aanvullende beleidsterreinen — landbouw en landgebruik, CCS-technologie, innovatie en financiën. |
3.10 |
Tot slot geeft de Commissie een kort overzicht van de internationale context van de vermindering van de broeikasgasemissies. |
4. Opmerkingen van het EESC inzake dit beleidskader voor 2030
4.1 |
Het EESC verwelkomt de mededeling omdat de Commissie ook nu probeert de doelstellingen van het klimaat- en energiebeleid op een berekenbare manier te formuleren.. Stabiliteit en duidelijkheid van het beleidskader vormen voorwaarden voor langetermijnbeslissingen en massale investeringen die nodig zijn om te zorgen voor ontwikkelingen in de juiste richting. |
4.2 |
Een belangrijk verduidelijkend element is de boodschap dat het klimaat- en energiebeleidskader tot 2020 wat de kernelementen ervan betreft ongewijzigd blijft. |
4.3 |
In de mededeling worden de ingrijpende veranderingen die sinds de goedkeuring van het 2020-beleid hebben plaatsgevonden echter wel in aanmerking genomen. Ondanks de behoefte aan een voorspelbare koers is het gezien de veranderende internationale context, de noodzaak van economisch herstel en van verbetering van het concurrentievermogen en de stijgende energiekosten nodig om het huidige beleid aan te passen. |
4.4 |
De globale opwarming is een enorme langetermijnbedreiging voor onze planeet, het welzijn van de toekomstige generaties maar ook voor de economie als geheel. Nu al zijn we er veel geld aan kwijt. De inspanningen van de EU dienen in de richting te gaan van een beperking van 80-95 % van de broeikasgasemissies. Het EESC steunt het Commissievoorstel om het streefcijfer voor 2030 op 40 % vast te leggen, ook al kan dit als ambitieus worden gezien. Volgens de effectbeoordeling die naast deze mededeling is gepubliceerd zou een streefcijfer van 35 % voldoende zijn om de doelstelling voor 2050 te kunnen halen. |
4.5 |
Toen in 2008 de „2020-doelstelling” werd vastgesteld, die betekent dat de emissies ten opzichte van het referentiejaar 1990 met 20 % moeten zijn gedaald, lagen de emissiewaarden al 10 % onder die van 1990. Het ziet er nu naar uit dat een vermindering met 24 % zal worden behaald in 2020. Dit komt neer op een daling van 14 % in 11 jaar. De emissies dienen nu binnen de 10 jaar nog eens met 16 % te dalen, wat gezien de technologische vooruitgang, de geringere kosten voor duurzame energie en de stijgende prijzen voor fossiele brandstoffen misschien niet al te moeilijk zal zijn. Wel zijn de resultaten sinds 1990 verregaand te danken aan de recessie, aan de massale hervormingen in de voormalige communistische economieën, evenals aan het gebruik van de Kyotomechanismen. |
4.6 |
Om deze doelstelling echter te kunnen verwezenlijken zonder de andere duurzaamheidsaspecten — economische en sociale — negatief te beïnvloeden, is het van groot belang om te zoeken naar de meest kostenefficiënte maatregelen voor de tenuitvoerlegging ervan. Het EESC is derhalve ingenomen met het feit dat de Commissie niet langer streefcijfers oplegt voor de biobrandstoffenindustrie, die één van de duurste opties vormt voor de terugdringing van broeikasgassen; het Comité had dit al in 2008 aanbevolen (13). In dit verband zou het gebruik van flexibiliteitsmechanismen, waar de Commissie nu na 2020 van af wil, grondig moeten worden beoordeeld en besproken. Daarbij zouden de huidige problemen evenals de voordelen van een algemene kosteneffectiviteit en de ontwikkeling van de internationale samenwerking rond het klimaat in aanmerking moeten worden genomen. |
4.7 |
Beleidsmaatregelen zullen de economische sectoren op verschillende manieren beïnvloeden. Daarom zouden de maatregelen goed moeten worden doordacht en op de doelgroepen moeten worden afgestemd, teneinde schadelijke gevolgen te beperken en de meest kwetsbare actoren te beschermen. De overgang naar een koolstofarme economie dient op een rechtvaardige manier te gebeuren. Hierbij staan opleiding, degelijke banen en inspraak van werknemers centraal maar eventueel ook compensatiemaatregelen. |
4.8 |
Het EESC steunt eveneens het Commissievoorstel inzake een gemeenschappelijk streefcijfer van ten minste 27 % voor het aandeel hernieuwbare energiebronnen. De 40 %-doelstelling voor broeikasgasemissies kan, mede voor de komende onderhandelingen tijdens de COP 20/COP 21, als een belangrijk 'klimaatsignaal' worden gezien. De ontwikkeling van duurzame energie is echter eerder een energiedoelstelling, om de momenteel veel te grote afhankelijkheid van ingevoerde energie te verminderen.Het is geen goede zaak dat voor de lidstaten geen individueel bindende streefcijfers vastgesteld hoeven te worden. Het is volslagen onbegrijpelijk hoe de Commissie de verwezenlijking van deze doelstellingen zonder specifiek nationale doelstellingen wil bewaken, laat staan eventueel sanctioneren. |
4.9 |
Een verbeterde energie-efficiency is de veelbelovendste manier om op kostenbesparende wijze naar alle energiebeleidsdoelstellingen toe te werken, zowel in ecologisch en economisch opzicht als qua voorzieningszekerheid. Er is veel potentieel, maar er zijn wel radicale maatregelen nodig. Het EESC verwacht dat de Commissie later dit jaar op beoordelingen gebaseerde doeltreffende beleidsmaatregelen zal voorleggen, en daarbij de brede reeks thema's op dit gebied in aanmerking zal nemen. De ervaringen met het huidige en nog maar onlangs goedgekeurde wetgevingskader dienen in aanmerking te worden genomen. Wat de streefcijfers betreft zou ook kunnen worden gekozen voor sectorspecifieke doelstellingen, om met name het grote potentieel in de bouw- en vervoersector te benutten. |
4.10 |
Het EESC verwelkomt de door de Commissie voorgestelde nieuwe governancemethode, met het bijbehorende iteratieve proces om nationale plannen op te stellen. Het opstellen van deze plannen biedt een goede gelegenheid om niet alleen stakeholders, maar ook het bredere maatschappelijk middenveld bij deze vraagstukken rond het energiebeleid te betrekken, en hen aan te zetten tot het doorvoeren van maatregelen. Het belangrijkste aspect uit het voorstel is de vereiste om buurlanden te raadplegen, hetgeen verplicht moet worden gesteld voordat er nationale besluiten met mogelijk verreikende gevolgen voor andere partijen worden genomen. Dit zou een doorslaggevende stap naar een echte Europese Energiegemeenschap kunnen vormen. Door verschillende nationale energiebronnen en -benaderingen en dus verschillende energiemixen te combineren, kunnen er kostenefficiënte regionale systemen en markten ontstaan, waardoor de balancering van de energiestromen, de toereikendheid van de elektriciteitsopwekking en de continuïteit van de aanvoer beter kunnen worden geregeld. Het EESC roept de lidstaten derhalve op om deze doeltreffende governanceprocedure positief te onthalen en om samen met de Commissie en het maatschappelijk middenveld na te gaan hoe deze ten uitvoer kan worden gelegd. De nieuwe governancemethode zou transparant moeten zijn en een daadwerkelijke betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld moeten inhouden met beperkte administratieve lasten voor de lidstaten. |
4.11 |
Bij de uitoefening van het recht om over hun eigen energiemix te beslissen dienen de lidstaten zich te laten leiden door het streven naar duurzaamheid en diversifiëring. Voor beide doelstellingen zal een ruimer gebruik van hernieuwbare energiebronnen, aangevuld door andere koolstofarme bronnen, nodig blijven. Het EU-beleid mag lidstaten die een beroep willen doen op kernenergie of gebruik willen maken van binnenlandse energiebronnen, met inbegrip van onconventionele gasbronnen, daar niet van weerhouden. |
4.12 |
Het is raadzaam om ter ontwikkeling van een koolstofarme economie meer hulp te geven aan geassocieerde landen en landen die onder het EU-nabuurschapsbeleid vallen, om de toegang van deze landen tot de hiertoe benodigde technologieën te vergemakkelijken en om onderzoekscentra die in deze landen op dit terrein gespecialiseerd zijn, te ondersteunen. |
4.13 |
Het probleem van de verregaande afhankelijkheid van de EU van fossiele energie uit onbetrouwbare bronnen is de afgelopen weken onder de aandacht gebracht en vraagt dringend om actie. Er dienen dringend maatregelen te worden genomen om de energiebevoorrading te diversifiëren, zoals aangegeven in paragraaf 4.10. Daarbij moet vooral worden ingezet op hulpbronnen die op de langere termijn beschikbaar blijven en zo weinig mogelijk emissies produceren. Ook is er een daadwerkelijke interne energiemarkt nodig om voor een gemeenschappelijk extern energiebeleid te zorgen. |
4.14 |
Het EESC verwelkomt het voorstel om een ruimere reeks indicatoren te hanteren om de geboekte vooruitgang beter in kaart te kunnen brengen. Bij de vorming van een echte interne energiemarkt wordt nog vaak gestruikeld over ontoereikende grensoverschrijdende transmissiecapaciteit. De beste manier om na te gaan of er vooruitgang wordt geboekt, is door de ontwikkeling van de prijsverschillen tussen regio's en landen te monitoren. |
4.15 |
Er is bij deze ontwikkeling een belangrijke rol weggelegd voor de Commissie, nl. om te zorgen voor een gelijk speelveld door schadelijke subsidies geleidelijk af te bouwen en door financiële overheidssteun onder de loep te nemen (14). Dit zou ook dienen te gebeuren voor de steunmaatregelen die in het ETS-systeem worden gehanteerd om industrieën waar zich koolstoflekken dreigen voor te doen, te compenseren voor indirecte klimaatkosten, bijv. hogere elektriciteitsprijzen. Dit compensatiestelsel zou in heel de EU van toepassing moeten zijn teneinde concurrentieverstoringen tussen de lidstaten te voorkomen. Het EESC brengt ook een apart advies uit over het voorstel om het ETS te hervormen (15). Op internationaal niveau moet de Commissie zich eveneens voor gelijke concurrentievoorwaarden inzetten, wat betekent dat deze kwestie bij de WTO-onderhandelingen maar ook bij het TTIP-akkoord aan de orde moet worden gesteld. |
4.16 |
Een belangrijk onderdeel van de nationale energieplannen zijn de beleidsmaatregelen voor de niet-ETS-sector. Ook vervoer en verwarming zijn uitermate belangrijke sectoren. Het Comité heeft zich al herhaaldelijk uitgesproken over het beleid inzake biobrandstoffen, en verwijst naar eerdere adviezen over dit thema (16). |
4.17 |
De landbouw en het grondgebruik moeten de klimaatverandering helpen beperken, maar het beleid vraagt om meer analyse en bezinning. Duurzame biomassa uit de land- en bosbouw kan bijdragen tot een grotere diversiteit van energiebronnen. Indien veranderingen van het grondgebruik worden opgenomen in de niet-ETS-doelstellingen, zou de nettotoename van het koolstofopslageffect van bossen volledig moeten worden weggestreept. |
4.18 |
Wat ook ontbreekt in de mededeling is de informatie over resultaten bij het creëren van nieuwe groene banen, hetgeen een belangrijke doelstelling was bij het 20-20-20-besluit. Uit onderzoek tot op heden blijkt een neutraal of alleen een klein positief effect op de werkgelegenheid, terwijl de beroepsstructuur drastisch zal veranderen. |
4.19 |
Veel van de al bestaande activiteiten zijn waarschijnlijk massaal groener gemaakt, hetgeen bijv. blijkt uit de sterk verbeterde energie-efficiency in de verwerkende industrie. Tot dusverre was het antwoord van energie-intensieve industrieën op de klimaatverandering met name een grotere efficiency, maar omdat veel van dit potentieel nu al benut is, dient het risico van koolstoflekken in de toekomst des te ernstiger te worden genomen. |
4.20 |
Veel branches in de energie-intensieve industrieën in Europa dingen mee op de wereldwijde open markten, waarbij ze niet de mogelijkheid hebben om als enige extra kosten in hun prijzen te verwerken, en derhalve het risico op koolstoflekken lopen. Globaal gezien zijn dit vaak ook de meest energiezuinige en koolstofefficiënte industrietakken. In dergelijke omstandigheden kunnen koolstoflekken zelfs tot een toename van de wereldwijde emissies kunnen leiden. Het EU-beleid dient derhalve niet te leiden tot hogere (directe of indirecte) energiekosten voor deze industrietakken, tenzij er duidelijke bepalingen worden ingebouwd voor het ondervangen van deze kosten. In de bepalingen ter preventie van koolstoflekken dient te worden gezorgd voor een volledig kosteloze toekenning van uitstootvergunningen, gebaseerd op technisch haalbare meetinstrumenten, totdat bewezen is dat nieuwe technologieën op een economisch verantwoorde manier tot lagere koolstofuitstoot leiden. |
4.21 |
De ultieme en echte oplossing voor klimaat- en energiebeleidsuitdagingen is innovatie. De EU, de lidstaten en andere financiële actoren dienen nu krachtige maatregelen te nemen om dit potentieel aan te boren door zowel de toepassing van nieuwe technologie als pogingen om meer risicovolle baanbrekende innovaties op de markt te brengen te steunen. Zonder echte technologische sprongen in veel sectoren kunnen de langetermijndoelstellingen niet worden bereikt. Om deze innovaties te realiseren hebben we een concurrerende industriële sector nodig, die door in te spelen op deze uitdaging ook competitief kan blijven en nieuwe markten kan veroveren. De sleutelfactor hiervoor zijn opleidingen van hoge kwaliteit. De sector die zich speciaal bezighoudt met de productie van de voor de ontwikkeling van een koolstofarme economie benodigde apparatuur, kan het concurrentievermogen van de Europese economie worden en de toegang tot deze apparatuur vergemakkelijken. Daarvoor is het nodig om de maatregelen op het gebied van onderzoek en de inspanningen ter bevordering van de productie met elkaar te integreren. |
4.22 |
Om de uitdagingen van klimaatverandering te kunnen aangaan en een zekere, veilige en betaalbare energieaanvoer voor alle Europeanen te kunnen garanderen, zal iedereen moeten werken aan veranderingen in mentaliteit en gewoontes. Ongeacht de beleidslijn waarvoor de EU-beleidsmakers kiezen, is voor een vlotte tenuitvoerlegging ervan de betrokkenheid van alle stakeholders nodig, in een vroegtijdig stadium. Zoals in paragraaf 4.9 is aangegeven heeft het maatschappelijk middenveld een rol te spelen, en dit kan worden bevorderd door het EESC. |
4.23 |
De belangrijkste vraag op het terrein van klimaatbeleid is echter de internationale ontwikkeling. Met het nieuwe beleidskader — zoals geformuleerd in de mededeling — zou het aandeel van de EU in de globale broeikasgasemissies aanzienlijk dalen ten opzichte van het huidige niveau van 11 %. Zelfs met het huidige beleidskader zou het aandeel van de EU volgens het Internationaal Milieuagentschap in 2035 tot 7 % zijn gedaald. Europa heeft een bijzondere historische verantwoordelijkheid om op te treden t.a.v. de klimaatverandering, maar alleen kan Europa weinig uitrichten om de temperatuurstijging te beperken tot 2 graden C. Een ambitieuze internationale overeenkomst en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan zijn essentiële doelstellingen voor het EU-beleid. Indien dit niet mogelijk blijkt, zou de EU haar beleid eventueel moeten herzien. Tegelijkertijd zijn er meer aandacht en maatregelen nodig voor de aanpassing aan de klimaatverandering — daaraan kan niet langer meer worden voorbijgegaan. |
Brussel, 4 juni 2014,
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
(1) PB C 67 van 6.3.2014, blz. 145-149.
(2) PB C 68 van 6.3.2012, blz. 15-20.
(3) PB C 198 van 10.7.2013,blz. 1-8.
(4) PB C 341 van 21.11.2013, pp. 21-27.
(5) PB C 226 van 16 juli 2014, p.1.
(6) COM(2014) 15 final
(7) EESC-advies over „EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten” (NAT/637), (nog niet gepubliceerd in PB) — EESC-2014-00800-00-00-AC-TRA
(8) EESC-advies over „Energieprijzen en -kosten in Europa” (TEN/547), (zie blz 64. in het PB) — EESC-2014-01113-00-00-AC.
(9) EESC-advies over „EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten” (NAT/629), (zie blz 34. in het PB) — EESC-2014-01320-00-00-AC-EDI.
(10) EESC-advies over „Voor een heropleving van de Europese industrie” (INT/733), (nog niet gepubliceerd in PB) — EESC-2014-00746-00-00-AC
(11) COM(2014) 20 final.
(12) COM(2014) 21 final.
(13) EESC-advies over Indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC)/biobrandstoffen, (nog niet gepubliceerd in PB), CES2363-2012_00_00_TRA_AC.
(14) EESC-advies over De interne elektriciteitsmarkt tot stand brengen en daarbij overheidsinterventie zo goed mogelijk inzetten,25 maart 2014 (nog niet gepubliceer in PB) — EESC-2013-06389-00-00-AC.
(15) EESC-advies over Vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, met het oog op de tenuitvoerlegging tegen 2020 van een internationale overeenkomst die op emissies van de internationale luchtvaart wereldwijd één marktgebaseerde maatregel toepast, 22 januari 2014 (nog niet gepubliceer in PB) — EESC-2013-07943-00-00-AC
(16) EESC-advies over Indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC)/biobrandstoffen, (nog niet gepubliceerd in PB) — CES2363-2012_00_00_TRA_AC.
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/46 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG
(COM(2014) 20 final — 2014/0011 (COD))
2014/C 424/07
Rapporteur: |
Antonello Pezzini |
Het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie hebben op resp. 6 en 13 februari en 22 januari 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 192 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het
Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de instelling en de werking van een marktstabiliteitsreserve voor de EU-regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten en tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG
COM(2014) 20 final.
De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 22 mei 2014 goedgekeurd.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni) onderstaand advies uitgebracht, dat met 167 stemmen vóór en 2 tegen, bij 10 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het EESC beschouwt het systeem van de Europese Unie voor de handel in emissierechten (EU-ETS) als een zeer belangrijk instrument van het klimaat- en energiebeleid van de EU om de uitstoot door de industrie in de EU te verminderen, en dringt er daarom op aan dat dit systeem echt wordt hervormd zodat het mogelijk wordt om de EU-klimaatdoelstellingen voor 2020 en 2030 te halen en tegelijkertijd het concurrentievermogen van onze industrie te behouden en het weglekken van investeringen te voorkomen. |
1.2 |
Het EESC staat achter het voorstel om bij het begin van de volgende ETS-periode in 2021 een marktstabiliteitsreserve voor het ETS in te stellen teneinde het hoofd te bieden aan de volatiliteit van de ETS-prijzen na 2020. |
1.3 |
De Europese Raad heeft op 21 maart 2014 aangedrongen op maatregelen om de directe en indirecte kosten die uit het EU-klimaatbeleid voortvloeien voor de sectoren die aan wereldwijde concurrentie onderhevig zijn, volledig te compenseren, totdat er een internationaal klimaatakkoord wordt bereikt waarmee de Europese industrie mondiaal op gelijke voet kan concurreren. |
1.4 |
Het EESC zou graag zien dat er gezorgd wordt voor:
|
1.5 |
Het systeem voor de handel in emissierechten heeft raakvlakken met Europese en nationale beleidsmaatregelen op andere terreinen, zoals milieu, klimaat, energie en industriële ontwikkeling. Om positieve effecten te bereiken is er volgens het EESC meer beleidscoördinatie nodig. Bij de herziening van het systeem zou daarom moeten worden gezorgd voor meer integratie met andere regelingen die van invloed zijn op de broeikasgassenuitstoot en op de kosten van energie voor industriële gebruikers. |
1.6 |
Het EESC herhaalt dat het ETS versterkt moet worden, niet alleen als middel om de kosten te optimaliseren en energie-efficiëntie in alle sectoren te bevorderen, maar ook om de bewustwording van het publiek te vergroten, teneinde:
|
1.7 |
Het EESC onderstreept dat de industrie voortdurend naar innovatie streeft om het energieverbruik te verminderen en efficiënter met energie om te gaan. Duidelijk is echter dat het door de verstoring van het evenwicht op de ETS-markt, met buitensporige koolstofprijsdalingen, moeilijk dreigt te worden om duurzame innovatie in wetenschap en technologie kracht bij te zetten. |
1.8 |
Het EESC vindt dat met het ETS vanaf 2020-2030 niet alleen moet worden beoogd om de CO2-uitstootreductie voor de betrokken installaties en sectoren op economisch efficiënte wijze te faciliteren via investeringen in koolstofarme technologieën, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiëntiemaatregelen, maar ook om de toegang tot internationale compensaties te bevorderen teneinde de uitstoot op de mondiale koolstofmarkt te beperken, ook met het oog op het Wereldwijde Klimaatakkoord van 2015 en in samenhang met de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen die in het programma voor de periode na 2015 zijn opgenomen waar het gaat om geïntegreerde benaderingen van ontwikkeling, gelijke kansen, mensenrechten en volledige milieuduurzaamheid. |
1.9 |
Het EESC vindt dat de voorgestelde herziening van het ETS vanaf 2021 als integrerend onderdeel van het nieuwe klimaat- en energiebeleidskader voor 2030 nauw gekoppeld moet worden aan het gebruik van het programma Horizon 2020 en de coördinatie van de nationale programma's, om duurzame technologische innovatie te bespoedigen. Zo moet het mogelijk worden om het concurrentievermogen van de industrie in Europa op peil te houden en nieuwe en betere vestigingen van industriële bedrijven aan te moedigen. |
1.10 |
Volgens het EESC is er absoluut behoefte aan een stabielere en flexibele koolstofmarkt die toegankelijk is voor alle grote mondiale betrokkenen. Het verzoekt de Commissie, het Parlement en de Raad dan ook om een duidelijk en gecoördineerd kader af te bakenen voor de te nemen maatregelen, zodat werk kan worden gemaakt van het streven naar een duurzame productie-industrie die de concurrentie aankan. |
1.11 |
Het EESC onderstreept dat de maatregelen voor een koolstofarme economie banen kunnen opleveren en kunnen bijdragen tot minder uitstoot en een betere luchtkwaliteit. Dit zou in de internationale onderhandelingen moeten worden benadrukt. |
2. Inleiding
2.1 |
Het EU-systeem voor de handel in emissierechten (EU-ETS) moet een efficiënt instrument zijn om de energiegerelateerde uitstoot in de EU te verminderen. Om kostenefficiënt te zijn moet dit systeem een marktlogica volgen waardoor het de koolstofprijs kan stimuleren maar ook positief kan uitwerken op investeringen in koolstofarme technologie, de ontwikkeling van hernieuwbare energie en de verbetering van de energie-efficiëntie. Dit moet leiden tot een concurrerende productie-economie die in overeenstemming is met de duurzaamheidsdoelstellingen die door alle belangrijke partners in de wereld gedeeld en onderschreven worden. |
2.2 |
Volgens het ETS krijgen ondernemingen die hun uitstoot moeten beperken, momenteel emissierechten die overeenkomen met het aantal tonnen CO2 dat ze mogen uitstoten. Ieder jaar worden aan die ondernemingen minder emissierechten toegekend (- 1,74 %). Met ingang van 2021 zou dit percentage op 2,2 % komen te liggen. |
2.3 |
Sinds zijn invoering biedt het ETS in Europees verband een referentieprijs voor koolstof, waardoor operationele en strategische investeringsbesluiten dagelijks worden gestuurd. Zo kan worden bijgedragen tot de vermindering van de emissies van alle sectoren van de Europese economie, die verantwoordelijk zijn voor ongeveer de helft van de uitstoot van broeikasgassen (BKG's) in de EU. |
2.4 |
Als gevolg echter van de ernstige economische crisis en de daardoor ingezakte bedrijvigheid is het evenwicht tussen de vraag naar en het aanbod van emissierechten structureel verstoord, wat heeft geresulteerd in een overschot van ca. 2 miljard emissierechten. Deze onevenwichtige situatie zou nog wel eens ruim tien jaar kunnen aanhouden. |
2.5 |
Door het marktoverschot zijn de prijzen in het ETS van de EU gekelderd van ca. 30 € per ton CO2 naar 13,09 € per ton in 2010 en naar 11,45 € per ton in 2011. Medio 2012 lag de gemiddelde koolstofprijs in de wereld op ca. 5,82 € per ton. |
2.6 |
Er zijn diverse initiatieven opgezet in tal van Europese landen. Zo kent Italië zgn. witte en groene certificaten, waarmee beoogd wordt om de koolstofuitstoot te reduceren door resp. energiebesparing en -efficiëntie te stimuleren (witte certificaten) en door koolwaterstoffen als primaire energiebron te vervangen door hernieuwbare energiebronnen (groene certificaten) (1). |
2.7 |
Sinds jaar en dag streeft de industrie voortdurend naar innovatie om het energieverbruik te verminderen en efficiënter met energie om te gaan. Duidelijk is echter dat het door de buitensporige koolstofprijsdalingen moeilijk zal worden om duurzame innovatie in wetenschap en technologie kracht bij te zetten. |
2.8 |
Volgens de huidige ETS-regels wordt het aanbod aan te veilen emissierechten vastgesteld voor een periode van vele jaren, en is het niet toegestaan wijzigingen aan te brengen om te reageren op grote veranderingen in de vraag naar rechten. Dit leidt tot aanhoudende onevenwichtigheden die negatief uitwerken op innovaties en investeringen in nieuwe, koolstofarme technologieën. |
2.9 |
In december 2013 hebben het Europees Parlement en de Raad bij de besprekingen over de aanpassingen van het EU-ETS besloten om de Commissie bij wijze van uitzondering de mogelijkheid te geven de veiling van ten hoogste 900 miljoen emissierechten niet te laten plaatsvinden in de driejarige periode 2014-2016, maar eenmalig uit te stellen tot 2020, teneinde de goede marktwerking te garanderen totdat er structurele langetermijnmaatregelen zijn goedgekeurd. |
2.10 |
De EU heeft hiermee op korte termijn vooruitgang geboekt, maar er moet nog heel wat gebeuren om het vraagstuk van het overschot op langere termijn op te lossen. |
2.11 |
Door de vorming van een marktstabiliteitsreserve vanaf fase 4, die ingaat in 2021, zou volgens de Commissie aan de bestaande normen moeten kunnen worden voldaan. Zo kan een evenwichtigere markt tot stand worden gebracht waarop de koolstofprijs meer wordt gestuurd door de vermindering van de emissies op middellange termijn, en kunnen energie-intensieve bedrijven stabielere vooruitzichten krijgen. Dit moet investeringen in koolstofarme technologie aanmoedigen. |
2.12 |
Met de reserve zou het mogelijk moeten worden om het emissierechtenoverschot dat de voorbije jaren is ontstaan aan te pakken, het systeem weerbaarder te maken tegen ernstige schokken, en de hoeveelheden te veilen emissierechten automatisch te reguleren. |
2.13 |
De vorming van een dergelijke reserve — of wellicht beter gezegd het recente besluit om de veiling van 900 miljoen emissierechten uit te stellen tot 2019-2020 (backloading) — wordt door uiteenlopende groepen belanghebbenden gesteund. Volgens de voorgestelde wetgeving is het de bedoeling dat de reserve geheel en al zal functioneren op basis van vooraf vastgestelde regels, die de Commissie en de lidstaten geen beoordelingsspeelruimte laten. |
3. Samenvatting van de Commissievoorstellen
3.1 |
De Commissie stelt voor om bij het begin van de volgende ETS-periode in 2021 een marktstabiliteitsreserve te vormen. Met deze reserve — gekoppeld aan het recente besluit om de veiling van 900 miljoen emissierechten uit te stellen tot 2019-2020 (backloading) — zou het mogelijk moeten worden om:
|
3.2 |
Volgens de voorgestelde wetgeving zullen deze vooraf vastgestelde mechanismen voor automatische regulering de Commissie en de lidstaten geen ruimte laten om ze discretionair toe te passen. |
3.3 |
Het voorstel om het ETS met ingang van 2021 te wijzigen maakt integrerend deel uit van het nieuwe klimaat- en energiebeleidskader dat de Commissie voorstelt voor 2030 en dat in een ander EESC-advies aan de orde komt. Dit beleidskader omvat o.m. de volgende elementen: vermindering van de uitstoot van broeikasgassen (BKG's) met 40 % ten opzichte van 1990; bindende doelstellingen op EU-niveau om het aandeel van hernieuwbare energie op minstens 27 % te brengen; ambitieuzere maatregelen om efficiënter met energie om te gaan; een nieuw governance-systeem; en een reeks nieuwe indicatoren om voor een concurrerend en betrouwbaar energiesysteem te zorgen. |
4. Algemene opmerkingen
4.1 |
Het Comité is er altijd voorstander van geweest „om meer gebruik te maken van veiling van rechten. Veiling van rechten strookt met het beginsel „de vervuiler betaalt”, voorkomt winstbejag („windfall profits”), geeft prikkels en genereert middelen voor investering in installaties en producten met een lage koolstofuitstoot en bevordert aldus innovatie” (2). |
4.2 |
Het EESC acht het van cruciaal belang dat er een sterk ETS blijft bestaan als hoeksteen van het klimaat- en energiebeleid van de EU. Het systeem mag er in de praktijk niet toe leiden dat de productiesector inzakt en investeringen weglekken. Daarom is er behoefte aan een hervormd systeem voor het beheer van de koolstofmarkt, als een doeltreffend instrument om de uitstoot door de industrie en de andere betrokken sectoren te verminderen, maar ook om investeringen te bevorderen in innovatieve koolstofarme technologieën die op mondiaal niveau concurrerend zijn. |
4.3 |
De thans geldende maatregelen om de industrie in het kader van het EU-ETS te beschermen, komen in 2021 grotendeels te vervallen, en in 2027 zal er een volledig einde komen aan het gratis toewijzen van emissierechten. Komt er voor de sectoren die onder het EU-ETS vallen een nieuwe doelstelling voor 2030 om de CO2-uitstoot te verminderen, dan zou dat voor de industrie in de EU extra kosten met zich mee kunnen brengen. |
4.4 |
Bij ontstentenis van een wereldwijd internationaal akkoord over de klimaatverandering waarmee de Europese industrie mondiaal op gelijke voet kan concurreren, is het zaak om het EU-ETS zodanig aan te passen dat de directe en indirecte CO2-uitstootreductiekosten die uit het EU-klimaatbeleid voortvloeien voor de sectoren die aan wereldwijde concurrentie onderhevig zijn, volledig worden gecompenseerd. Deze aanpak sluit aan bij de conclusies van de Europese Raad van 21 maart 2014, waarin wordt verzocht om voor de periode 2020-2030 maatregelen uit te werken om mogelijke koolstoflekken te voorkomen en in te zetten op langetermijnplanningszekerheid voor de investeringen van het bedrijfsleven, teneinde het concurrentievermogen van de energie-intensieve sectoren van de Europese industrie te vrijwaren. |
4.5 |
In zijn advies over de Routekaart voor een koolstofarme economie in 2050 (3) heeft het EESC aanbevolen dat de Commissie een uitgebreid nieuw maatregelenpakket voorstelt om de grootschalige nieuwe investeringen aan te zwengelen die voor het bereiken van deze doelstellingen nodig zijn. Daarbij moet het ETS worden versterkt als instrument voor het bepalen van een optimale kostenefficiëntie bij investeringsbeslissingen. Verder moet het pakket maatregelen bevatten om energie-efficiëntie in alle sectoren te bevorderen; consumenten te sensibiliseren en aan te zetten hun koopkracht te gebruiken om goederen en diensten met een kleine koolstofvoetafdruk te bevoordelen; investeringen in noodzakelijke infrastructuur te steunen; en opleidingen en capaciteitsopbouw in cruciale sectoren te bevorderen. |
4.6 |
Het EESC vindt ook dat de strategieën en beleidsmaatregelen van de EU op het gebied van milieu, klimaat, energie en industriële ontwikkeling beter op elkaar moeten worden afgestemd om qua synergie-effecten meer zoden aan de dijk te zetten. Als de koolstofkosten louter berekend worden op basis van de waarde van de CO2-rechten op de ETS-markt en geen rekening wordt gehouden met de kosten die verband houden met andere instrumenten, zoals maatregelen om duurzame energie of energie-efficiëntie te stimuleren, dan zou dat wel eens ondoelmatig kunnen uitpakken en tot totaal verkeerde inschattingen kunnen leiden (4). |
4.7 |
Het EESC deelt de conclusies van de voorjaarsbijeenkomst 2014 van de Europese Raad over het belang van de industrie op alle gebieden, van energie tot concurrentie en van handel tot opleiding, en onderschrijft met name het beginsel dat een concurrerende industrie „niet los is te zien van een coherent Europees klimaat- en energiebeleid; zo moet onder meer het vraagstuk van de hoge energiekosten worden aangepakt, met name ten behoeve van energie-intensieve sectoren.” |
4.8 |
Het ETS zou voor de energiesector en de energie-intensieve sectoren een gemeenschappelijk regelgevingskader moeten bieden waarmee het verlies aan concurrentievermogen wordt aangepakt via flankerende maatregelen om koolstoflekkage tegen te gaan en waarmee vaart wordt gezet achter het doorvoeren van verdere verbeteringen in niet onder het ETS vallende sectoren, die thans meer dan de helft van de CO2-emissies in de EU veroorzaken. Hierbij valt in het bijzonder te denken aan de bouwnijverheid en het vervoer, die op het vlak van energie-efficiëntie heel wat mogelijkheden bieden. |
4.9 |
Het EESC dringt er met klem op aan dat er in het kader van de ETS-hervorming krachtige maatregelen worden genomen om het economisch herstel te stimuleren aan de hand van investeringen in sectoren met een hoog potentieel, zoals de infrastructuur, de groene economie en in strategische industriële sectoren, zoals onderzoek en innovatie, en in het bijzonder in de productiesector en het midden- en kleinbedrijf. |
4.10 |
Het EESC wil er nogmaals met nadruk op wijzen dat het ETS een doeltreffend marktinstrument zou kunnen zijn om de uitstoot van broeikasgassen op economisch duurzame wijze te verminderen, omdat het voor meer stabiliteit kan zorgen waarbij de discretionaire speelruimte wordt beperkt en flexibiliteit wordt gewaarborgd aan de hand van regels die vooraf zijn vastgesteld op basis van transparante, voorspelbare en eenvoudige criteria, zodat marktdeelnemers in hun gedrag rekening kunnen houden met verwachte aanbodcorrecties. |
4.11 |
Om voor een doeltreffend ETS te zorgen is het zaak om:
|
4.12 |
Met het EU-ETS zou vanaf 2020-2030 beoogd moeten worden om de CO2-uitstootvermindering voor de betrokken installaties en sectoren op economisch efficiënte wijze te faciliteren via investeringen in koolstofarme technologieën, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en krachtige energie-efficiëntiemaatregelen. |
4.13 |
De marktprijs van de ETS-rechten moet een waardevol uitgangspunt blijven voor investeringen om de uitstoot terug te dringen. |
4.14 |
In het toekomstige ETS moet er ruimte blijven voor internationale compensaties. Hiermee kan de uitstoot immers op geloofwaardige en doeltreffende wijze worden beperkt doordat de kansen op het creëren van een wereldwijde koolstofmarkt worden benut. |
4.15 |
Het Clean Development Mechanism (CDM) zou moeten blijven bestaan, maar het dient wel te worden verbeterd en uitgebreid. Daarnaast moeten de verbanden tussen het Europese ETS en de nieuwe systemen die in andere delen van de wereld het licht zien, adequaat worden ondersteund. |
4.16 |
Het EESC acht het absoluut zaak dat de EU alles in het werk stelt om een echte internationale koolstofmarkt tot stand te brengen via de uitbreiding van doeltreffende emissiehandelsregelingen die voor alle grote betrokkenen op mondiaal niveau toegankelijk zijn. |
4.17 |
Er moeten snel nieuwe mechanismen ontwikkeld en beschikbaar gesteld worden die door de regeringen vrijwillig kunnen worden gebruikt naargelang hun nationale vereisten. Bij de opzet van deze mechanismen moet zo veel mogelijk worden voorkomen dat de concurrentie tussen regio's bij de mondiale handel in goederen wordt scheefgetrokken. |
4.18 |
Het systeem voor de handel in emissierechten heeft namelijk raakvlakken met andere Europese en nationale beleidsmaatregelen, zoals maatregelen ter bevordering van duurzame energie of energie-efficiëntie, die tot marktverstoringen en inefficiënte toestanden kunnen leiden. Bij de herziening van het systeem zou daarom moeten worden gezorgd voor meer integratie met andere regelingen die van invloed zijn op de broeikasgassenuitstoot en op de kosten van energie voor industriële gebruikers. |
4.19 |
Unilaterale besluiten leiden voor de bedrijven tot hogere CO2-kosten (met name energiekosten) en brengen het concurrentievermogen van strategische productiesectoren in gevaar, zonder dat er concrete vooruitgang tegenover staat op het vlak van het klimaat. In dit verband is uit recente studies gebleken (6) dat de in de EU bereikte emissiereducties meer dan tenietgedaan worden door de toename van de emissies die zijn „opgenomen” in producten die in de EU worden ingevoerd. |
4.20 |
Het is volgens het EESC van kapitaal belang dat er in 2015 wereldwijde klimaatveranderingsafspraken worden gemaakt, ook met de landen die de meeste emissies veroorzaken. Daarnaast is het echter ook zaak om — via het gebruik van Horizon 2020 en het coördineren van nationale investeringen — door te gaan op de weg naar technologische innovatie, teneinde het concurrentievermogen van de productie-industrie in Europa op peil te houden en nieuwe en betere vestigingen van industriële bedrijven aan te moedigen. |
4.20.1 |
Om deze doelstelling te halen dient er een voldoende gedetailleerd kader voor gecoördineerde maatregelen te worden afgebakend, zodat werk kan worden gemaakt van het streven naar een duurzame productie-industrie die de wereldwijde concurrentie aankan. Het EESC verzoekt de Commissie, het Parlement en de Raad om dit kader af te bakenen in samenhang met de millenniumdoelstellingen voor duurzame ontwikkeling die deel uitmaken van de VN-agenda voor de periode na 2015. |
4.21 |
Het EESC herhaalt: „Er moet lering worden getrokken uit de kwetsbaarheid van het ETS voor mondiale economische ontwikkelingen. Het staat buiten kijf dat wereldwijd overeengekomen klimaatbeleid (of het falen van de pogingen om zo'n beleid tot stand te brengen) bepalend wordt voor de toekomst van het ETS en dat de uitkomst van de onderhandelingen in 2015 in dat opzicht de doorslag zal geven. Zolang er niet meer duidelijkheid komt over het beleid dat wereldwijd wordt gevoerd, kan niet worden begonnen met de drastische maatregelen die nodig zijn om de euvels van het ETS te verhelpen” (7). |
4.22 |
Verder wijst het EESC op het volgende: „Uit de effectbeoordeling voor 2030 blijkt dat het beleid ter vermindering van de koolstofemissies een banengroei [...] kan opleveren, als de veilingopbrengsten worden teruggepompt in de economie en een koolstofprijs voor alle sectoren wordt vastgesteld” (8). Ook zijn er belangrijke positieve effecten op de uitstootvermindering en de luchtkwaliteit. Het EESC zou dan ook graag zien dat deze factoren in de internationale onderhandelingen in de verf worden gezet. |
Brussel, 4 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
(1) Overeenkomstig Richtlijn 2006/32/EG, op grond waarvan alle lidstaten nationale actieplannen inzake energie-efficiëntie moeten opstellen om het energieverbruik te verminderen en hernieuwbare energiebronnen te ontwikkelen.
(2) PB C 27 van 3.2.2009, blz. 66.
(3) PB C 376 van 22.12.2011, blz. 110-116.
(4) PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1.
(5) Cfr. „ Comparative Study of Different Measures Funded through the Use of Economic Environmental Instrument ” (EESC 2012).
(6) Glen P. Peters, Jan C. Minx, Christopher L. Weber en Ottmar Edenhofer [2010] „Growth in Emission Transfers via International Trade from 1990 to 2008”, PNAS; A. Brinkley, S. Less, „Carbon Omissions”, Policy Exchange, research note (2010).
(7) PB C 341 van 21.11.2013, blz. 82.
(8) Cfr. SWD(2014) 18 final. Samenvatting van de effectbeoordeling, 22.1.2014.
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/52 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de aanpak van de EU van de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten
(COM(2014) 64 final)
2014/C 424/08
Rapporteur: |
Antonio POLICA |
De Europese Commissie heeft op 7 maart 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over de
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de aanpak van de EU van de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten
COM(2014) 64 final.
De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 22 mei 2014.
Het EESC heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 5 juni) onderstaand advies uitgebracht, dat met 167 stemmen vóór en 1 tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het EESC erkent dat de recente sterke toename van de illegale handel in wilde dieren en planten voor de economie, het milieu, de samenleving en de bescherming van de volksgezondheid in de Europese Unie, alsook voor de inheemse dieren- en plantensoorten een nieuwe bedreiging vormt. Het onderschrijft dan ook het initiatief van het Parlement en de Commissie om een alomvattende en gecoördineerde aanpak uit te werken teneinde betreffende misdrijven zo doeltreffend mogelijk te bestrijden. |
1.2 |
Bij deze aanpak moet worden uitgegaan van inachtneming, versterking en coördinatie van de reeds bestaande internationale overeenkomsten (met name CITES (1)), wetten, regelingen, maatregelen en uitvoeringsinstrumenten, en concreet worden gestreefd naar een grotere integratie van alle betrokken sectoren — milieubescherming, douanecontrole, justitie, bestrijding van de georganiseerde misdaad, enz. — en naar doeltreffender samenwerking tussen de landen van herkomst, doorvoer en bestemming van de wilde soorten. |
1.3 |
Het Comité is ervan overtuigd dat een betere coördinatie alleen vruchten zal afwerpen als ze gestoeld is op een adequaat en uniform mechanisme voor opleiding en bewustmaking van alle overheden die op EU- en nationaal niveau bij de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten betrokken zijn. |
1.4 |
Het maatschappelijk middenveld speelt in zowel de landen van herkomst als de landen van bestemming een cruciale rol in de bestrijding van deze illegale handel. Het is met name van belang consumenten en de particuliere sector actief en bewust in te schakelen en warm te maken voor de invoering van een etiketterings- en traceerbaarheidssysteem. |
1.5 |
Aan de bevolkingen van derde landen die bij deze handel betrokken zijn, moeten nieuwe en betere kansen op duurzame ontwikkeling en werkgelegenheid worden geboden. |
1.6 |
De handel in wilde soorten maakt grote opgang omdat het om een zeer lucratieve business gaat en er weinig kans is op bestraffing. Dit soort criminaliteit is vanwege de winsten die internationale misdaadorganisaties ermee kunnen maken, vergelijkbaar met mensenhandel, wapenhandel en drugshandel, terwijl het budget dat ter bestrijding hiervan wordt uitgetrokken, en de prioriteit die aan deze bestrijding wordt toegekend, aanzienlijk lager liggen. Bovendien zijn de straffen die erop staan, ook in de EU zo verschillend dat het voor internationale misdaadorganisaties loont om illegale activiteiten te verplaatsen naar landen waar deze slechts licht bestraft worden of waar de bevoegde organen weinig effectief optreden. |
1.7 |
De handel in wilde dieren en planten moet dus worden beschouwd als een misdaad waartegen met antiwitwas- en anticorruptiemaatregelen moet kunnen worden opgetreden. Het EESC hoopt dan ook dat er in dat verband echt doeltreffende, evenredige en ontmoedigende sancties zullen worden vastgesteld, bijv. een maximumvrijheidsstraf van ten minste vier jaar. |
2. Inleiding
2.1 Achtergrond van de handel in wilde dieren en planten
2.1.1 |
De illegale handel in wilde dieren en planten is, samen met mensen-, drugs- en wapenhandel, een van de ergste vormen van georganiseerde misdaad (2). |
2.1.2 |
In 2013 is de stroperij dermate toegenomen dat zij het herstel in de vorige drie decennia van bedreigde diersoorten als olifanten, tijgers en neushoorns tenietdoet en een reële bedreiging vormt voor het behoud van de biodiversiteit en de duurzame ontwikkeling. |
2.1.3 |
Illegale kapactiviteiten vertegenwoordigen tot 30 % van de mondiale houthandel, zijn verantwoordelijk voor ruim 50 % van de ontbossing in Midden-Afrika, het Amazonegebied en Zuidoost-Azië en ontnemen de inheemse bevolking belangrijke ontwikkelingskansen. |
2.1.4 |
De omvang van de illegale visserij wordt geschat op 19 % van de waarde van de gerapporteerde vangsten. |
2.1.5 |
De groei van de illegale handel is het gevolg van de toenemende vraag naar producten op basis van wilde flora en fauna, met name in een aantal Aziatische landen (bijv. China, Vietnam), zoals ivoor, hoorn van neushoorns en tijgerbotten. |
2.1.6 |
De EU is een van de belangrijkste bestemmingen voor illegale producten op basis van wilde flora en fauna (3) en een centrale draaischijf voor de handel uit Afrika, Latijns-Amerika en Azië. |
2.2 Directe en indirecte gevolgen van de handel in wilde dieren en planten
2.2.1 |
De illegale handel in wilde dieren en planten is een van de belangrijkste oorzaken van het verlies aan biodiversiteit in de wereld: ieder jaar worden honderden miljoenen exemplaren zeldzame dieren- en plantensoorten uit hun natuurlijke omgeving weggehaald en op de zwarte markt verkocht. |
2.2.2 |
Illegale houtkap is de oorzaak van de ontbossing van de belangrijkste bosgebieden ter wereld, van het verlies aan biodiversiteit, van de toename van het broeikaseffect, van conflicten inzake de zeggenschap over gebieden en hulpbronnen, en van het verlies aan economische macht van de inheemse bevolking. |
2.2.3 |
De illegale visserij heeft verarming van de visbestanden tot gevolg, vernielt de mariene habitats, creëert concurrentieverstoringen en verzwakt de kustgemeenschappen, met name in ontwikkelingslanden. |
2.2.4 |
Het risico op uitsterven van wilde planten en dieren wordt nog vergroot door factoren als niet-duurzaam bodemgebruik, klimaatveranderingen, overexploitatie van geneeskrachtige planten en intensief toerisme, met name in de vorm van jachtsafari's en strooptochten. |
2.2.5 |
De geglobaliseerde consumptie dreigt het milieu en met name de biodiversiteit zwaar onder druk te zetten, de ecosystemen te ondermijnen en het voortbestaan van inheemse soorten in het gedrang te brengen (4). |
2.2.6 |
De illegale handel in wilde dieren en planten vormt een bedreiging voor de volksgezondheid en voor de inheemse dier- en plantensoorten. De diersoorten die illegaal de lidstaten van de Europese Unie binnenkomen, hebben geen certificaat gekregen van de bevoegde diergeneeskundige diensten, wat de verspreiding van ziektes in de hand kan werken, met name bij gefokte diersoorten. Indien passende fytosanitaire controles worden ontweken lopen zowel geteelde als spontaan groeiende inheemse plantensoorten een groot risico van besmetting door nieuwe ziekteverwekkers. Overigens is naar schatting 75 % van de nieuwe infectieziekten van dierlijke oorsprong en voornamelijk van wilde soorten afkomstig. De illegale handel in dergelijke soorten doet het risico op wereldwijde epidemieën van bijv. het type vogelgriep H5N1 of SARS (5) toenemen. |
2.3 Referenties
2.3.1 |
De overeenkomst van Washington (CITES) van 1973 regelt de handel wat betreft het uitvoeren, wederuitvoeren, invoeren, doorvoeren, overladen en vasthouden voor welk doel ook van sommige bedreigde dier- en plantensoorten. Ze is gericht op het behoud en de duurzame exploitatie van dieren- en plantensoorten in de hele wereld. |
2.3.2 |
De VN-Commissie voor Misdaadpreventie en Strafrecht heeft de handel in wilde dieren en planten in haar resolutie van 26 april 2013 aangemerkt als een ernstige vorm van georganiseerde misdaad, gepleegd door misdaadbendes die wereldwijd actief zijn. |
2.3.3 |
De vaststelling dat bepaalde milities hun transacties financieren door de illegale handel in wilde dieren en planten heeft de secretaris-generaal (Verslag S/2013/297) en de VN-Veiligheidsraad (Resolutie 2013/2121) ertoe gebracht stroperij en de handel in wilde fauna en flora te beschouwen als een van de factoren van instabiliteit in Afrika bezuiden de Sahara, waardoor vrede en veiligheid in het gedrang komen. Voorts heeft de Veiligheidsraad in 2014 voor het eerst sancties aangenomen tegen personen die betrokken zijn bij de handel in wilde soorten in de Democratische Republiek Congo en de Midden-Afrikaanse Republiek. |
2.3.4 |
In juni 2013 hebben de leiders van de G8 zich ertoe verbonden maatregelen goed te keuren om de illegale handel van beschermde en bedreigde soorten te bestrijden en om politieke en economische steun te bieden aan territoriale en internationale grensbewaking, teneinde fenomenen van corruptie en grensoverschrijdende georganiseerde misdaad tegen te gaan. |
2.3.5 |
Het Europees Parlement heeft in haar Resolutie van 15 januari 2014 (2013/2747(INI)) de Commissie verzocht een EU-actieplan voor toezicht op de illegale handel in wilde dieren en planten uit te werken, samen met een interventiestrategie met duidelijke termijnen en doelstellingen die zowel binnen het grondgebied van de lidstaten als op internationaal niveau moeten gelden. |
2.3.6 |
Met de Verklaring van Londen van februari 2014 (6) zijn nieuwe en ambitieuzere doelstellingen voor de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten vastgesteld. Zo is de vigerende wetgeving aangepast en worden stroperij en handel in wilde dieren voortaan als „zware misdaden” beschouwd. Voorts wordt afgezien van het gebruik van met uitsterving bedreigde soorten en worden de grensoverschrijdende samenwerking en de coördinatie van de „netwerken ter bestrijding van de handel in wilde dieren en planten” (7) versterkt. |
2.3.7 |
In de Slotverklaring van de EU-Afrika-top van 2 en 3 april 2014 wordt uiting gegeven aan het voornemen om gemeenschappelijke acties op te zetten ter bestrijding van de georganiseerde misdaad, met inbegrip van de handel in wilde soorten. |
3. Antwoorden op de vragen van de Commissie
3.1 Is het huidige beleid en wettelijke kader van de EU tegen de handel in wilde dieren en planten toereikend?
3.1.1 |
Volgens het EESC is het huidige wetgevende kader in de EU-lidstaten nog niet geschikt om milieucriminaliteit doeltreffend het hoofd te bieden, ook omdat de bestaande sancties niet ver genoeg gaan. |
3.2 Moet de EU haar aanpak van de handel in wilde dieren en planten verbeteren middels de ontwikkeling van een nieuw EU-actieplan, zoals het Europees Parlement heeft gevraagd?
3.2.1 |
In het huidige internationale scenario is het zaak voor de lidstaten bindende wetgeving uit te werken waarin uniforme criteria voor doeltreffende inspectie en monitoring zijn vastgesteld, die tevens zijn afgestemd op de specifieke normen voor de strafrechtelijke bescherming van soorten in het natuurlijke milieu. |
3.2.2 |
Het EESC steunt de goedkeuring van een actieplan naar analogie met de reeds aangenomen actieplannen tegen andere vormen van georganiseerde misdaad zoals wapen- of mensenhandel. |
3.3 Hoe zou de EU op alle niveaus de politieke betrokkenheid ten aanzien van de handel in wilde dieren en planten kunnen vergroten? Welke diplomatieke middelen zijn het meest geschikt om te zorgen voor samenhang tussen de verschillende internationale initiatieven?
3.3.1 |
Het EESC is ingenomen met de grotere diplomatieke betrokkenheid van de landen die betrokken zijn bij de illegale handel in wilde dieren en planten (m.n. de landen van herkomst, de doorvoerlanden en de landen met een afzetmarkt). Een en ander heeft recentelijk geleid tot de ondertekening van gemeenschappelijke intentieverklaringen, gericht op kordate en dringende acties om de vraag naar en het aanbod van producten van bedreigde soorten terug te dringen (8). Het Comité hoopt dat de internationale gemeenschap acties zal goedkeuren die een einde kunnen maken aan de illegale handel, de toepassing van een gemeenschappelijk en vast wetgevingskader verzekeren, en met medewerking van de lokale gemeenschappen duurzaam beheer van de natuurlijke hulpbronnen bevorderen. |
3.3.2 |
Het EESC roept de EU op werk te maken van een strategie om de handel in wilde soorten wereldwijd te bestrijden, op basis van een herziening van de doelstellingen van de VN-agenda voor de periode na 2015. |
3.4 Op welke middelen op internationaal niveau zou de EU zich moeten richten om de handhaving ten aanzien van de handel in wilde dieren en planten te verbeteren en de governance extra kracht bij te zetten?
3.4.1 |
Volgens het EESC kan illegale handel doeltreffender worden gemonitord, onderschept en gecontroleerd aan de douaneovergangen door betere coördinatie van de nationale autoriteiten, die uniforme normen, voorwaarden en doelstellingen moeten hanteren. Het is van nut dat de EU acties bevordert die samenwerking en uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten van de lidstaten bij inlichtingenactiviteiten makkelijker maakt, juist om activiteiten en benaderingen te uniformeren. Tevens moet voor de nieuwe partnerlanden in ondersteunende activiteiten worden voorzien (bijv. tijdelijke begeleiding). |
3.4.2 |
De nieuwe grenzen van de illegale handel zijn daarentegen te vinden in de e-handel, omdat het filteren daarvan erg moeilijk is en ook vormen van legale handel hiervan schade dreigen te ondervinden. Het EESC hecht veel belang aan goede praktijken zoals het memorandum van overeenstemming dat is ondertekend door het Italiaanse Staatsbosbeheer en de twee belangrijkste online advertentie-sites („eBay annunci” en „Subito.it”) en dat ervoor zorgt dat ten behoeve van de consument meer informatie in de advertentie wordt opgenomen en verdacht beschouwde berichtjes snel kunnen worden verwijderd. Het memorandum voorziet ook in toezicht op de berichtjes door middel van „filters” waardoor alleen advertenties voor traceerbare koopwaar kunnen worden geplaatst. |
3.4.3 |
De internationale betrokkenheid belet niet dat de multilaterale milieu- en handelsovereenkomsten in de bosbouw- en visserijsector ook absoluut in acht moeten worden genomen bij met derde landen gesloten vrijhandelsakkoorden. De CITES-doelstellingen inzake internationale handel in wilde fauna en flora, op basis waarvan de ondertekenende partijen concrete acties tegen smokkel en handel in met uitsterven bedreigde soorten opzetten, moeten absoluut worden nagestreefd. |
3.4.4 |
De deelnemende partijen aan het Internationaal consortium ter bestrijding van criminaliteit in verband met in het wild levende dieren en planten (ICCWC) (9), bestaande uit o.a. CITES, Interpol, het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC), de Werelddouaneorganisatie en de Wereldbank, vertegenwoordigen een gezag dat garant kan staan voor de doeltreffendheid van initiatieven voor een betere handhavings- en nalevingscapaciteit m.b.t. de verdragen die het toezicht op de handel in wilde planten en dieren regelen. Het Consortium dient een beroep te doen op de grootst mogelijke Europese deskundigheid en hiervan gebruik te maken bij voorlichtingsacties, begeleiding van bevoegde nationale overheden en, niet in het minst, de betreffende opleiding van inspecteurs en bevoegde ambtenaren. |
3.4.5 |
De totstandbrenging en versterking van de rechtstaat in de landen van herkomst van de wilde soorten vormt samen met de bestrijding van corruptie een conditio sine qua non voor het uitroeien van de handel in wilde dieren en planten. Het EESC pleit daarom voor directe betrokkenheid van de EU, ook op financieel vlak, bij de instelling van een openbaar ministerie en justitie, en bij activiteiten ter bewustmaking van de lokale overheden. |
3.5 Welke hulpmiddelen zijn het meest geschikt voor de EU om de internationale vraag en de vraag binnen de Unie naar illegale producten op basis van wilde flora en fauna aan te pakken? Welke rol zouden het maatschappelijk middenveld en de privésector in dit opzicht kunnen spelen?
3.5.1 |
Om de illegale handel in wilde dieren en planten succesvol te bestrijden is een tweeledige aanpak geboden: enerzijds een vermindering van het aanbod, via ontmoedigingsstrategieën en fraudebestrijding, en anderzijds een vermindering van de vraag. Met het oog daarop is actieve en bewuste betrokkenheid van de particuliere sector en de consumenten van cruciaal belang. |
3.5.2 |
Het EESC is het ermee eens dat, zoals in de Verklaring van Londen is aangegeven, specifieke maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de particuliere sector op verantwoorde wijze te werk gaat, en dat een etiketterings- en traceerbaarheidssysteem moet worden opgezet om de rechtmatigheid en duurzaamheid (op economisch en milieugebied en voor de lokale gemeenschappen) van de handel in wilde dieren en planten te garanderen. Als referentie kunnen in dit verband de specifieke en thans geldende regelingen voor de handel in kaviaar en tropisch hout worden vermeld (10). |
3.5.3 |
Even belangrijk zijn de voorlichting en bewustmaking van het maatschappelijk middenveld en de consumenten wat betreft de door de illegale handel toegebrachte ernstige milieuschade en de gevolgen voor de volgende generaties. Het EESC blijft bereid initiatieven te ondersteunen die de EU in dat verband via institutionele actoren (scholen, musea, enz.) of netwerken, conferenties, reclamespots, documentaires, binnen en buiten de Unie wil ontplooien. Het zal daarbij een beroep doen op het door het Comité opgezette netwerk van sociaaleconomische actoren in de EU en Afrika. |
3.6 Hoe kan de EU zorgen voor de grootste meerwaarde binnen de aanpak van de vredes- en veiligheidsimplicaties ten aanzien van de handel in wilde dieren en planten?
3.6.1 |
In dit verband zal bijzondere aandacht dienen uit te gaan naar soorten waarvan de afzonderlijke exemplaren door de grote waarde die ze vertegenwoordigen, interessant zijn voor de georganiseerde misdaad, wat een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid en zelfs de wereldvrede. Er zal dan ook gezorgd moeten worden voor adequate maatregelen op EU-niveau en in mondiaal verband, waarbij moet worden samengewerkt met Europol, Interpol, andere organisaties en fora en de landen die hier een sleutelrol vervullen. |
3.6.2 |
De kans mag niet worden onderschat dat de recente wereldwijde epidemieën van vogelgriep H5N1 en SARS een indirect gevolg zijn van de illegale handel in wilde fauna en flora. De bovengenoemde etiketterings- en traceerbaarheidssystemen kunnen dan ook samen met een passende veterinaire en fytosanitaire controle de uitbraak en wereldwijde verspreiding van dergelijke epidemieën helpen tegengaan. |
3.7 Hoe kunnen de samenwerkingsinstrumenten van de EU beter bijdragen aan verbetering van de capaciteiten van de ontwikkelingslanden voor het behoud van wilde dieren en planten en actie tegen de handel daarvan?
3.7.1 |
Internationale samenwerkingsinitiatieven kunnen in de ruimere context van handels- en/of partnerschapsovereenkomsten met derde landen een instrument van doorslaggevend belang zijn om de illegale handel een halt toe te roepen. |
3.7.2 |
Ngo's kunnen als een tussenschakel tussen instellingen en de betrokken bevolkingen een cruciale rol spelen in de campagnes voor bewustmaking en ondersteuning van maatregelen die het aanbod proberen terug te dringen. |
3.7.3 |
Aan de bevolkingen van derde landen die bij de handel in wilde dieren en planten betrokken zijn, moeten nieuwe en betere kansen voor duurzame ontwikkeling en werkgelegenheid worden geboden, ook door illegale activiteiten in legale om te zetten, bijv. in verantwoord toerisme (11). |
3.8 Welke maatregelen moeten worden genomen om de gegevens over milieucriminaliteit binnen de EU te verbeteren, teneinde te zorgen dat de beleidsvoering effectiever wordt toegespitst?
3.8.1 |
De verzameling, groepering en analyse van misdaadgegevens (databanken) ten behoeve van internationale veiligheidsinstanties (Europol, Interpol, UNODC) kunnen bijdragen tot een beter inzicht in de strategieën van misdaadorganisaties en helpen acties van die organisaties te voorkomen. |
3.8.2 |
TRAFFIC (12) kan in dit verband een belangrijke rol spelen in de bewustmaking van de internationale gemeenschap en de verspreiding van gegevens en informatie over illegale handel bij alle betrokken overheden en stakeholders ondersteunen. |
3.9 Welke maatregelen kunnen worden genomen om de handhaving op het gebied van handel in wilde dieren en planten door de milieuautoriteiten, de politie, de douane en het openbaar ministerie in de lidstaten te verbeteren, alsmede de samenwerking tussen die autoriteiten te verbeteren? Hoe kan het bewustzijn bij justitie worden vergroot?
3.9.1 |
Daar milieudelicten nauw verbonden zijn met corruptie en illegale geldstromen moet de handel in wilde dieren en planten worden beschouwd als een misdaad waartegen met antiwitwas- en anticorruptiemaatregelen moet kunnen worden opgetreden. Het EESC staat dan ook achter de toepassing van de richtsnoeren m.b.t. het gebruik van specifieke financiële instrumenten (bijv. due diligence) die de traceerbaarheid van communautaire en internationale transacties doeltreffender moeten maken. |
3.9.2 |
Het pleit voor echt doeltreffende, evenredige en ontmoedigende sancties, vooral om grote, door internationale misdaadorganisaties beheerde handelsstromen te bestrijden. Met het oog daarop moet de EU-regelgeving verzekeren dat de lidstaten de handel in wilde dieren en planten indelen bij de „ernstige misdrijven” die kunnen worden bestraft met een maximumvrijheidsstraf van ten minste vier jaar. |
3.9.3 |
Het is volgens het EESC van cruciaal belang dat alle overheden die bij de bestrijding van de handel in wilde dieren en planten betrokken zijn, hiervan bewust worden gemaakt en dat in passende opleiding wordt voorzien voor zowel inspecteurs als bevoegde rechtsinstanties. Een en ander moet deel uitmaken van het nieuwe proces van coördinatie tussen nationale overheden in de EU, waarbij zo mogelijk ook de overheden van derde landen moeten worden betrokken. |
3.10 Hoe kunnen bestaande middelen tegen de georganiseerde misdaad op EU- en lidstaatniveau beter worden ingezet om het probleem van de handel in wilde dieren en planten aan te pakken? Welke aanvullende maatregelen zouden kunnen worden genomen, bijvoorbeeld ten aanzien van sancties? Welke bijdrage zouden Europol en Eurojust in dit opzicht kunnen leveren?
De bedoelde misdrijven zouden een prioriteit moeten worden van Europol. Zoals aangegeven door de Europese Commissie zouden de politiediensten van de lidstaten op strategische wijze moeten worden gecoördineerd zodat zij misdaden m.b.t. het vangen, het vasthouden en het in de handel brengen van beschermde dieren- en plantensoorten alsook de handel in delen en afgeleide producten ervan doeltreffend kunnen vervolgen.
Brussel, 5 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
(1) Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (1973).
(2) Resolutie aangenomen door de VN-Commissie voor Misdaadpreventie en Strafrecht en goedgekeurd door de Economische en Sociale Raad van de VN.
(3) Ook in de lidstaten is de handel in een aantal zeldzame soorten (bijv. vogels, koralen, vissen en schildpadden) de laatste jaren toegenomen.
(4) Zo maakt de groeiende vraag naar kasjmier dat er in Azië meer gedomesticeerde soorten worden gefokt, waardoor steeds grotere gebieden niet langer beschikbaar zijn voor wilde herbivore soorten (antilopen, wilde paarden, ezels) die de voedingsbasis vormen voor grote inheemse roofdieren (bijv. wolven, sneeuwluipaarden). Studie „Globalization of the Cashmere Market and the Decline of Large Mammals in Central Asia” gepubliceerd in „Conservation Biology”.
(5) Bron: WWF — verslag http://awsassets.panda.org/downloads/wwffightingillicitwildlifetrafficking_french_lr.pdf
(6) Ondertekend door staatshoofden, ministers en vertegenwoordigers van de 46 landen bij de conferentie over Illegal Wildlife Trade (12 en 13 februari 2014).
(7) De netwerken ter bestrijding van de handel in wilde dieren en planten (wildlife enforcement networks) zijn regionale intergouvernementele initiatieven voor de uitwisseling van informatie en goede praktijken ter zake: http://www.cites.org/eng/news/pr/2013/20130307_wen.php
(8) Verklaring van Londen van 14 februari 2014.
(9) International Consortium on Combating Wildlife Crime
(10) In het kader van CITES wordt een universeel etiketteringssysteem gehanteerd voor de identificatie van kaviaar die alleen kan worden geïmporteerd nadat daartoe specifieke vergunningen van de bevoegde autoriteiten zijn verkregen (www.cites.org/common/resource/reg_caviar.pdf) Wat de handel in de bosbouwsector betreft, is de communautaire wetgeving erop gericht de handel in tropisch hout te ontmoedigen door steun te verlenen voor het opzetten van nationale traceerbaarheidssystemen ter versterking van de governance van de partnerlanden. Sinds maart 2013 is het verboden in de EU vanuit welk land ter wereld ook hout of houtproducten in te voeren indien deze afkomstig zijn van illegale houtkap. De EU vraagt de nationale overheden van de lidstaten voorts een en ander te verifiëren en in voorkomend geval handel van verboden hout te bestraffen.
(11) Bij verantwoord toerisme wordt een benadering gehanteerd die gericht is op het behoud van het natuurlijke milieu van de plek waar men naartoe gaat en op ondersteuning van de gastbevolking waaraan moet worden gegarandeerd dat zij een inkomen kan genereren. Bewust toerisme of ecotoerisme zal vele landen helpen om de armoede te boven te komen, helpt gezinnen te overleven en beschermt fauna en flora.
(12) http://www.traffic.org/
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/58 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Samen naar een concurrerend en zuinig stedelijk mobiliteitssysteem
(COM(2013) 913 final)
2014/C 424/09
Rapporteur: |
Edgardo Maria IOZIA |
De Europese Commissie heeft op 7 maart 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Samen naar een concurrerend en zuinig stedelijk mobiliteitssysteem
COM(2013) 913 final.
De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur, Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 mei 2014 goedgekeurd.
Het EESC heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni) onderstaand advies uitgebracht, dat met 132 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de mededeling van de Commissie van 17 december 2013 en acht het van groot belang dat de programma's ter ondersteuning van de ontwikkeling van efficiënte en duurzame stedelijke mobiliteit, zoals Civitas, IEE en andere programma's, worden voortgezet. Om de ambitieuze projecten, zoals het voorgestelde project, te verwezenlijken met de weinige middelen die er zijn, dient een grondige en nauwgezette analyse te worden gemaakt van alle mogelijke dringende initiatieven op het gebied van duurzame mobiliteit. |
1.2 |
Het EESC acht het noodzakelijk om
|
1.3 |
Het EESC is het eens met de strategische rol van stedelijke mobiliteit voor de totstandkoming van intelligente steden op mensenmaat, die de uitdagingen op milieugebied aankunnen en zich weten aan te passen aan de veranderende context. Het benadrukt dat het blijvend zaak is om de sectorgebonden aanpak die het vervoersbeleid nog vaak kenmerkt, los te laten. |
1.4 |
De maatregelen die zullen worden uitgevoerd moeten ervoor zorgen dat de sociale, economische en milieuaspecten — de drie zwaartepunten van duurzame ontwikkeling — met elkaar in evenwicht zijn. |
1.5 |
Het EESC is niet gekant tegen maatregelen om de markt voor stedelijk vervoer open te stellen voor concurrentie, op voorwaarde dat de rechten van werknemers en hun arbeidsplaatsen gewaarborgd worden, dat een gespreid netwerk in stand wordt gehouden, dat de dienstverlening echt wordt verbeterd en dat de tarieven niet omhoog gaan. Er moet voortdurend op worden toegezien dat de contractvoorwaarden strikt worden nageleefd. |
1.6 |
Het EESC is van mening dat een doeltreffend, doelmatig en duurzaam vervoersbeleid gebaseerd moet zijn op de volgende acties:
|
1.7 |
Het EESC onderstreept het belang van een nauwere samenwerking tussen de bevoegde overheidsorganen en de burgers, en herinnert aan wat de Commissie heeft geschreven in haar Actieplan stedelijke mobiliteit (1) over de mobiliteitsbehoeften van kwetsbare groepen zoals ouderen, mensen met een laag inkomen en personen met een beperkte mobiliteit, waarvoor specifieke maatregelen moeten worden genomen. |
1.8 |
Het EESC is van mening dat de Commissie deze aspecten nogmaals met klem had moeten benadrukken, omdat het hier een onacceptabele vorm van discriminatie betreft. De Commissie zou de taak op zich moeten nemen om er in de lidstaten op toe te zien dat dit Europese grondrecht, het recht op mobiliteit, zonder discriminatie aan alle burgers is gegarandeerd. |
1.9 |
Het Comité dringt erop aan dat ook het probleem van de „mobiliteitsarmoede” wordt aangepakt, net zoals dat al is gebeurd met energiearmoede en armoede op andere gebieden. De lidstaten zouden maatregelen moeten treffen ten gunste van de meest kwetsbare en arme bevolkingsgroepen. Het recht op mobiliteit is een recht van iedereen, dat niet beperkt mag blijven tot alleen de vermogende burgers. |
1.10 |
Het EESC wijst op de mogelijkheden van stedelijke logistiek voor verbetering van de efficiëntie en duurzaamheid. Het thema logistiek zou dan ook voldoende aandacht moeten krijgen in stadsplanning en samenwerkingsprojecten. Het EESC is ingenomen met de door de Commissie geplande initiatieven op dit gebied. |
1.11 |
Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om alle initiatieven en beleidsmaatregelen op het gebied van stedelijke mobiliteit in één instrument te bundelen. Momenteel zijn tenminste 5 portaalsites aan dit thema gewijd, met een verspilling van middelen en verlies aan doeltreffendheid tot gevolg. |
1.12 |
Europa en de lidstaten moeten een gemeenschappelijk, geïntegreerd beleid ontwikkelen, met een ambitieuze visie. De burgers moeten worden „opgevoed” om alternatieve en minder vervuilende vervoerswijzen te kiezen. Educatie is een eerste stap op weg naar verandering. Mensen moeten weer ontdekken hoe fijn het is om te wandelen door de stad, op de fiets naar het werk te gaan of vrienden te ontmoeten. De overheden moeten deze duurzame mobiliteit steunen met initiatieven van culturele aard, zoals historische of architectuurroutes in stadscentra, die onder leiding van een gids kunnen worden afgelegd, en de organisatie van fietstochten die de aandacht trekken door hun levendige karakter, en mensen aanmoedigen om ook de fiets te nemen. |
1.13 |
De steden van vandaag zullen de komende decennia ingrijpende veranderingen op architectonisch en urbanistisch vlak ondergaan. Het EESC beveelt aan alle beschikbare maatregelen te verspreiden. Dankzij ICT, stedenbouwkundige innovatie en lokale initiatieven kan de mobiliteit worden verbeterd en kunnen de steden leefbaarder worden gemaakt voor toekomstige generaties. |
1.14 |
Het EESC beveelt aan voldoende aandacht te schenken aan de rechtvaardige en uniforme spreiding van het stedelijk vervoersnetwerk, om te voorkomen dat personen die in gebieden wonen waar niet of nauwelijks openbaar vervoer komt, worden opgesloten in moderne stadsgetto's. |
1.15 |
Een sterke coördinatie tussen alle publieke en private besluitvormers, op alle niveaus, is absoluut noodzakelijk. De plannen voor een duurzame stedelijke mobiliteit, die overeenstemmen met de doelstellingen op het stuk van klimaat, milieu, energie, bescherming van de gezondheid, tijd- en energiebesparing, die een belangrijke motor zijn van de economie, moeten op alle niveaus een prioriteit van de EU worden. |
1.16 |
Het EESC dringt erop aan concrete maatregelen goed te keuren voor de aanleg, waar mogelijk, van fiets- en voetpaden die exclusief zijn bedoeld voor deze vorm van duurzame mobiliteit, gekoppeld aan de intermodale knooppunten van het openbaar vervoer. |
2. Inleiding
2.1 |
Europa behoort tot de meest verstedelijkte continenten ter wereld. Meer dan twee derde van de Europese bevolking leeft tegenwoordig in stedelijke gebieden en dit percentage blijft maar stijgen („Steden van morgen”, verslag van de Europese Commissie, 2011). In veel steden is de mobiliteit steeds problematischer en inefficiënter wat de hulpbronnen betreft, met een chronische verkeerscongestie, waarvan de jaarlijkse kosten op 80 miljard euro worden geschat (totale kosten als gevolg van verkeerscongestie: cfr. SEC(2011) 358 final), een slechte luchtkwaliteit, ongevallen, geluidsoverlast en een hoge CO2-uitstoot tot gevolg. De stedelijke mobiliteit is in Europa grotendeels gebaseerd op personenauto's die op conventionele brandstoffen rijden. |
2.2 |
Vicevoorzitter van de Europese Commissie Siim Kallas, tevens Europees commissaris voor mobiliteit en vervoer, heeft het volgende verklaard: „Een oplossing vinden voor de mobiliteitsproblemen in stedelijke gebieden is een hele uitdaging. Als we samenwerken, kunnen we meer bereiken” (http://europa.eu/rapid/press-release_IP-13-1255_nl.htm). |
2.3 |
Het Europees Parlement en de Raad van de EU hebben erkend dat een verbetering van de energie-efficiëntie en -besparing vraagt om de ontwikkeling van geschikte strategieën binnen de vervoerssector, om het probleem van het energieverbruik en de uitstoot van broeikasgassen aan te pakken. Voor dat doel is Richtlijn 2009/33/EG van 23 april 2009 goedgekeurd, die erop is gericht de marktintroductie van schone en energiezuinige wegvoertuigen te bevorderen, rekening houdend met de energie- en milieueffecten gedurende de hele levensduur. |
2.4 |
Het Witboek „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem”, COM(2011) 144 final van 28 maart 2011, heeft als doelstelling een modern en concurrerend vervoerssysteem tot stand te brengen door de economische groei en werkgelegenheid te stimuleren, de Europese afhankelijkheid van olie terug te dringen en de CO2-uitstoot te beperken. |
2.5 |
Binnen de EU is het vervoer tegenwoordig de oorzaak van een vierde van de totale CO2-uitstoot, en draagt het met name in stedelijke gebieden in grote mate bij tot de achteruitgang van de luchtkwaliteit (met de uitstoot van deeltjes, NOx, HC en CO). Het gebruik van alternatieve brandstoffen in plaats van benzine en diesel zou de milieu-impact van het wegvervoer verkleinen, op voorwaarde dat deze op duurzame wijze worden geproduceerd. |
2.6 |
In zijn advies over het „Actieplan stedelijke mobiliteit” (2) heeft het EESC zich zeer positief uitgelaten over het in 2009 door de Europese Commissie gepubliceerde actieplan, waarin zij de lokale, regionale en nationale overheden een aantal mogelijkheden aanreikt om in deze gebieden voor een zo hoog en duurzaam mogelijke levenskwaliteit te zorgen. De meeste van deze maatregelen waren echter niet bindend van aard. |
2.7 |
Als doelstellingen voor een concurrerend vervoerssysteem met een efficiënt gebruik van hulpbronnen noemt de Commissie onder meer „het gebruik van voertuigen op klassieke brandstoffen in de stad halveren tegen 2030 en volledig verbieden tegen 2050; de stadsdistributie tegen 2030 grotendeels CO2-vrij maken” en „tegen 2050 het aantal verkeersdoden tot nagenoeg nul herleiden” (3). |
2.8 |
Uit een reeks EU-initiatieven voor een duurzame stedelijke mobiliteit wordt in onderhavig advies de aandacht gevestigd op de recente Commissiemededeling „Samen naar een concurrerend en zuinig stedelijk mobiliteitssysteem”. Met name in steden, die worden gekenmerkt door een hoge bevolkingsdichtheid, kan het huidige ontwikkelingsmodel immers worden geheroriënteerd op een efficiënter gebruik van de beschikbare hulpbronnen. |
2.9 |
De nieuwe milieu-uitdagingen waarvoor de steden en burgers in de nabije toekomst een oplossing moeten zien te vinden hebben geholpen om het thema stedelijke mobiliteit meer op de totstandkoming van „veerkrachtige” steden (transition towns) te richten. Het begrip „veerkracht” zou bij de bestudering van het beleid voor stedelijke mobiliteit een doorslaggevende impuls moeten bieden voor een efficiëntere integratie van de stadsvernieuwingsprocessen, door een geïntegreerde aanpak van het energie-, milieu- en mobiliteitsbeleid te waarborgen. |
2.10 |
Het EESC stemt in met het gebruik van een geïntegreerde aanpak met maatregelen op diverse gebieden, zoals milieu en gezondheid, schone en energie-efficiënte technologieën, verbetering van de infrastructuur, stads- en vervoersplanning, logistieke oplossingen voor de levering van goederen, innovatie en onderzoek, verkeersveiligheid en bewustmaking van de publieke opinie. |
2.11 |
Het EESC benadrukt dat aandacht moet worden geschonken aan de terugdringing van het aantal verkeersongevallen en de verbetering van de volksgezondheid, door hiervoor langetermijnstrategieën goed te keuren die erop zijn gericht alle maatregelen te nemen die geschikt zijn om deze ambitieuze doelstellingen te verwezenlijken. Ieder mensenleven dat dankzij deze maatregelen wordt gered, ieder ongeval dat wordt voorkomen en iedere burger die wordt beschermd is van onschatbare waarde voor de samenleving, en dit zou dan ook de maatstaf moeten zijn voor het spoedeisende karakter van de maatregelen. |
3. Europese initiatieven in het kader van stedelijke mobiliteit
3.1 |
De Europese strategieën en initiatieven zijn gericht op het vergemakkelijken van duurzame vormen van stedelijke mobiliteit, die innovaties mogelijk maken op het gebied van vervoerswijzen en -middelen in het stedelijk vervoer, bevordering van een intermodaal stedelijk systeem, beleidsmaatregelen ten behoeve van het openbaar vervoer en van voetgangers en fietsers, en mainstreaming van het thema stedelijke mobiliteit in een geïntegreerd en strategisch kader van stedelijke ontwikkeling. Helaas zijn er minder middelen beschikbaar en schieten deze tekort om de op de verschillende niveaus benodigde initiatieven te nemen. De lidstaten geven minder geld aan de lokale overheden, waardoor hun plannen voor verbetering van de stedelijke mobiliteit vertraging hebben opgelopen. Er is dringend een radicale koerswijziging nodig, om de investeringen en werkzaamheden te hervatten en vooral om de levenskwaliteit van de burgers snel te verbeteren. |
3.2 |
Slimme steden en gemeenschappen |
3.3 |
Het Europees innovatiepartnerschap (EIP) voor slimme steden en gemeenschappen komt voort uit het in 2011 door de Commissie gelanceerde initiatief voor slimme steden en gemeenschappen. Het verenigt vertegenwoordigers van burgers, ondernemingen en gemeenschappen en biedt hen een ruimte waarin zij innovatieve oplossingen kunnen definiëren, ontwikkelen en in de praktijk kunnen brengen. Duurzame stedelijke mobiliteit is een van de speerpunten van het EIP, naast duurzame wijken en gebouwde omgevingen, infrastructuur en geïntegreerde processen in de sectoren energie, informatie- en communicatietechnologie en vervoer. |
3.4 |
Civitas |
3.5 |
Het Civitas-initiatief, dat door de Europese Commissie wordt medegefinancierd, heeft een frisse wind laten waaien in meer dan 200 Europese steden dankzij de invoering van duurzame vervoerssystemen, en is tegenwoordig een zeer actief netwerk op dit gebied. De Commissie is voornemens het CIVITAS-initiatief een nieuwe impuls te geven in het kader van Horizon 2020, om de overgang naar een concurrerende en zuinige stedelijke mobiliteit te bevorderen. Het EESC heeft al meerdere malen gewezen op het belang van dit initiatief en andere initiatieven ter bevordering van een duurzame mobiliteit. |
3.6 |
Trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T) |
3.7 |
De Europese Unie steunt projecten van gemeenschappelijk belang in stedelijke gebieden, zoals de verbetering van stedelijke logistieke operaties die deel uitmaken van nationale of internationale toeleveringsketens. |
3.8 |
Het Burgemeestersconvenant |
3.9 |
De overschakeling op duurzame vervoerswijzen verloopt zeer traag. Het in 2008 door de Commissie gelanceerde initiatief voor een Burgemeestersconvenant moedigt de aangesloten steden aan de vraagstukken op het gebied van vervoer en stedelijke mobiliteit te integreren in de actieplannen voor duurzame energie (Sustainable Energy Action Plans, SEAP), en om de betrokkenheid van de burgers en het maatschappelijk middenveld in het algemeen te waarborgen (Richtsnoeren van het Burgemeestersconvenant inzake de actieplannen voor duurzame energie). |
4. Inhoud van de mededeling
4.1 |
De Commissie concentreert zich in haar mededeling op de huidige moeilijkheden en inefficiëntie van de stedelijke mobiliteit en gaat in op problemen als de ernstige verkeersopstoppingen, de grote uitstoot van CO2, de luchtkwaliteit, het aantal verkeersdoden in stedelijke gebieden en de gevolgen voor de volksgezondheid. |
4.2 |
De mededeling heeft tot doel de Europese steden meer te steunen bij de aanpak van mobiliteitsproblemen, ter bevordering van een duurzame ontwikkeling en om ervoor te zorgen dat de doelstellingen voor een meer concurrerend en hulpbronnenefficiënt Europees vervoerssysteem worden gehaald. |
4.3 |
Daarom versterkt de Commissie haar maatregelen voor duurzame stedelijke mobiliteit op gebieden waarop de EU een toegevoegde waarde heeft, en wel als volgt: |
4.3.1 |
Uitwisselen van ervaringen en beste praktijken: maatregelen voor de verspreiding van goede praktijken, de totstandkoming van speciale portaalsites en de oprichting van een groep van Europese deskundigen vormen de kern van de activiteiten die de Commissie van plan is op te starten. |
4.3.2 |
Doelgerichte financiële steun: met de Europese structuur- en beleggingsfondsen kan de EU concrete gemeenschappelijke maatregelen financieren in de minder ontwikkelde regio's. De structuurfondsen, het Europees Sociaal Fonds en andere beschikbare fondsen zullen blijven worden gebruikt om uitgaven voor stedelijk vervoer te financieren. |
4.4 |
Ondersteuning van onderzoek en innovatie: dankzij het initiatief Civitas 2020 in het kader van Horizon 2020 zullen steden, ondernemingen, de academische wereld en andere partners nieuwe vormen van stedelijke mobiliteit kunnen ontwikkelen en uittesten. |
4.4.1 |
De Commissie formuleert met name de onderstaande voorstellen. |
4.5 |
De lidstaten erbij betrekken: de Commissie roept de lidstaten op de juiste randvoorwaarden te creëren waarbinnen steden en metropolen hun plannen voor een duurzamere stedelijke mobiliteit kunnen ontwikkelen en uitvoeren. Dit is het zwaartepunt van de Commissiemededeling, en het is van fundamenteel belang dat de lidstaten hier een overtuigd en positief antwoord op geven. Toepassing van het subsidiariteitsbeginsel is in dit geval een essentiële win-winstrategie, op voorwaarde dat alle betrokken partijen hun verantwoordelijkheid op zich nemen. |
4.6 |
Samenwerken: de Commissie formuleert een reeks specifieke aanbevelingen voor een gecoördineerde actie op alle bestuursniveaus en van zowel de openbare als de particuliere sector, op vier gebieden:
|
Brussel, 4 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
(1) COM(2009) 490 final/2.
(2) PB C 21 van 21-01-2011, blz. 56-61.
(3) COM(2011) 144 final.
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/64 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Energieprijzen en -kosten in Europa
(COM(2014) 21 final)
2014/C 424/10
Rapporteur: |
de heer Adams |
De Europese Commissie heeft op 15 januari 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over de
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Energieprijzen en -kosten in Europa
COM(2014) 21 final.
De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 mei 2014 goedgekeurd.
Het EESC heeft tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni) onderstaand advies uitgebracht, dat met 140 stemmen vóór en 10 tegen, bij 13 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
De energieprijzen zijn in hun algemeenheid tot een nooit eerder vertoond niveau gestegen en zullen waarschijnlijk nog verder stijgen. Voor veel huishoudens in de EU betekent dit een gevoelige aanslag op hun portemonnee, en bedrijven hebben vaak te maken met vergelijkbare consequenties. Volgens de Commissiemededeling moet de samenleving er beter van worden doordrongen dat de klimaatdoelstellingen en onze behoefte aan energiezekerheid dankzij de samenstelling van de energieprijzen op één lijn kunnen worden gebracht. Zonder dit begrip zal er van politieke wil of van draagvlak onder consumenten geen sprake zijn. |
1.2. |
Energieprijzen kunnen belangrijk zijn voor het concurrentievermogen van bedrijven. Maar bij een economische analyse van het concurrentievermogen van bedrijven moet niet alleen naar energieprijzen worden gekeken. Andere belangrijke factoren, zoals de energie-intensiteit en het aandeel van de energiekosten in de totale productiekosten en in de winstmarges, moeten ook worden meegewogen. Het is belangrijk dat de hele wereld meewerkt aan de beperking van de klimaatverandering. Een leidersrol kan voor Europa betekenen dat het aan concurrentievermogen inboet, dat bedrijven elders hun heil zoeken en dat zich koolstoflekken voordoen. |
1.3. |
Zowel energie-efficiëntie als duurzame energie en andere binnenlandse energiebronnen kunnen de voorzieningszekerheid vergroten, maar aan elk van deze factoren kleven vragen met betrekking tot de kosten, de risico’s, de milieueffecten en het maatschappelijke draagvlak. Omdat de aanpak en de houding per land verschillen, zijn een transparante kostenanalyse en een herziening en betere coördinatie van steuninstrumenten (zoals terugleveringsregelingen en -tarieven) cruciaal om in elke lidstaat tot een aanvaardbare energiemix te komen. Ook de samenwerking met buurlanden is in dit verband belangrijk. |
1.4. |
Het aanpassingsvermogen van de industrie moet worden veiliggesteld. Daarnaast dient vooral de energiesector beter in staat te worden gesteld om de nodige investeringen in het energiestelsel te doen. Regeringen moeten zich hier ondubbelzinnig op vastleggen, en hun toezeggingen moeten stroken met een Europese interne energiemarkt (IEM). |
1.5. |
De IEM moet worden voltooid, maar om alle mogelijkheden ervan te benutten zijn er ook marktgerichte instrumenten, een goede coördinatie door de EU van nationale energiemaatregelen en een duidelijke gemeenschappelijke koers nodig. Ook is het een noodzakelijke voorwaarde dat eens te meer de nadruk komt te liggen op transparante en accurate gegevens. De specifieke situatie in de afzonderlijke lidstaten — bijv. de kwestie van de bestaande ‘energie-eilanden’ — moet in aanmerking worden genomen, en bij het toezicht op de prijzen moet er rekening mee worden gehouden dat de IEM niet kan worden voltooid en de lidstaten de vruchten ervan niet kunnen plukken als de infrastructuur niet wordt uitgebouwd, hetgeen aanzienlijke investeringen vergt. |
1.6. |
Kostenoptimalisatie door middel van solidariteit en een strakkere coördinatie door de EU is van cruciaal belang, zeker omdat de lidstaten het energiebeleid direct zullen blijven aansturen. Tot nu toe stelde deze coördinatie niet veel voor. Een nieuwe aanpak is dan ook geboden. Gezien de toenemende onzekerheid over de energielevering is solidariteit tussen de lidstaten ook essentieel. Bovendien moet steviger worden ingezet op gezamenlijke O&O-activiteiten om de problemen in de energieproductie en de energievoorzieningsketen op te lossen. |
1.7. |
Als groepen lidstaten gashubs ontwikkelen die soepel functioneren, kan dat tot kostenoptimalisatie en kostenverlaging leiden doordat wordt bijgedragen tot ontkoppeling van olie- en gasprijzen en tot meer flexibiliteit voor energiecentrales. |
1.8. |
Om de coördinatie te verbeteren is het zaak werk te maken van en rechtstreekse steun te verlenen aan een uitgebreid programma dat onder meer overleg over energie op Europees niveau omvat. Hierbij zouden energiegebruikers, zowel huishoudens als de industrie, de commerciële en institutionele partijen in de energieketen en lokale, regionale en nationale overheden moeten worden betrokken. |
1.9. |
Deze inclusieve, representatieve, onafhankelijke en transparante Europese energiedialoog (EED) zou ook de grondslag moeten vormen voor het nieuwe door de Commissie voorgestelde governanceproces, dat bedoeld is om de in het beleidskader voor 2030 genoemde doelen te kunnen halen. |
2. Inleiding en achtergrond
2.1. |
Sinds een aantal jaren stijgen de prijzen voor energie, en dan vooral voor elektriciteit, voor de meeste huishoudens en ondernemingen in de EU sneller dan de inflatie. Als gevolg hiervan hebben huishoudens in heel Europa hun bestedingsruimte zien slinken en is de energiearmoede in sommige lidstaten sterk toegenomen. Vooral in energie-intensieve sectoren is het concurrentievermogen van bepaalde industrieën aangetast. In het verleden hebben hoge prijzen de industrie er nogal eens aan toe aangezet om de energie-efficiëntie te verbeteren en zich toe te leggen op de vervaardiging van producten met een grote toegevoegde waarde, maar de ruimte hiervoor lijkt af te nemen. Door de economische crisis is de druk verder toegenomen, en ondanks energiebesparende maatregelen en bezuinigingen blijven de kosten voor de meeste gebruikers stijgen. |
2.2. |
Het pakket dat de Europese Commissie in januari 2014 presenteerde, bevat twee lijvige rapporten die rechtstreeks betrekking hebben op kosten en prijzen. Het ene is het werkdocument van de diensten van de Commissie over energieprijzen en -kosten, het andere heeft als titel Energy Economic Developments in Europe. Het pakket bevat energie- en klimaatdoelstellingen voor de periode tot 2030, en de Commissie stelt erin dat het klimaat beschermen, het industriële concurrentievermogen op peil houden en zorgen voor aanvaardbare energieprijzen voor de burger zaken zijn die met elkaar te rijmen vallen. Dan moet iedereen het wel eens zijn over de concrete economische, sociale en ecologische voordelen van minder emissies en een groenere economie. Uit het pakket valt op te maken dat steun van het publiek essentieel is en dat een meer realistische aanpak van met name de financiële problemen geboden is. Volgens de Commissie gaat van de doelstellingen een krachtig signaal uit naar de markt, die wordt aangemoedigd te investeren in nieuwe pijpleidingen en elektriciteitsnetwerken of koolstofarme technologie (1). |
2.3. |
In de mededeling over energieprijzen en -kosten, waar dit advies over gaat, stelt de Commissie in navolging van het IEA (2) dat de energieprijzen door een combinatie van de wereldmarktprijzen, cruciale grootschalige investeringen in infrastructuur en energie-efficiëntie en met het klimaat samenhangende heffingen op hun huidige — historisch hoge — niveau zullen blijven. Naast het feit dat dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor consumenten, kan de elektriciteitssector door het huidige wholesaletarief van circa 40 euro per MWh niet de investeringen doen die nodig zijn om verouderde installaties te vervangen en de klimaatverandering aan te pakken. Dit advies gaat vooral over de te verwachten reactie van het maatschappelijk middenveld en over de mate waarin voor krachtige marktsignalen en een goed reactievermogen van de politiek kan worden gezorgd om de beleidsdoelstellingen te verwezenlijken. |
3. Samenvatting van de mededeling van de Commissie
3.1. |
Na 2008 zijn de consumentenprijzen voor energie vijf jaar lang gestegen, in sommige lidstaten zelfs heel scherp, ondanks de betrekkelijk stabiele wholesaletarieven voor elektriciteit en de stabiele wholesaletarieven voor aardgas. Vooral tijdens de economische crisis was de impact op huishoudens en bedrijven groot, en dat zal waarschijnlijk zo blijven. De situatie verschilt ook sterk van lidstaat tot lidstaat. In sommige lidstaten betalen consumenten 2,5 tot 4 keer zoveel als in andere. De hogere prijzen zijn voor een groot deel toe te schrijven aan gestegen transmissie- en distributiekosten en aan hogere belastingen en heffingen. Maar de kosten van primaire energie blijven verreweg de belangrijkste factor in de prijssamenstelling. |
3.2. |
De lidstaten moeten de interne energiemarkt in 2014 voltooien. Liberalisering van de markt zal leiden tot meer investeringen, het concurrentievermogen een impuls geven en her en der de efficiëntie verhogen, met lagere prijzen als mogelijk voordeel. Door over te schakelen op goedkopere energie, waarvoor genoeg leveranciers te vinden zijn, kunnen huishoudens en bedrijven (vooral kleine en middelgrote bedrijven) besparen op hun energie-uitgaven. |
3.3. |
Verder moeten de lidstaten hun energie-infrastructuur verder ontwikkelen, energiebronnen en aanvoerroutes diversifiëren en bij onderhandelingen met grote energiepartners met één stem spreken. |
3.4. |
De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat door eindgebruikers en belastingbetalers gefinancierd energiebeleid zo kosteneffectief mogelijk en met behulp van een beproefde aanpak wordt uitgevoerd. |
3.5. |
De EU en de lidstaten moeten meer werk maken van de vergelijking van netwerkkosten en -praktijken. Als de netwerkpraktijken in Europa convergeren, kan dat tot meer efficiëntie en verlaging van het prijselement ‘netwerkkosten’ leiden. |
3.6. |
Door hun energie-efficiëntie te verbeteren, kunnen huishoudens en bedrijven hun energiekosten drukken. Met vrijwillige maatregelen om minder of minder lang energie te verbruiken (vraagrespons) en innovatieve energietechnologie kunnen energie en geld worden bespaard. |
3.7. |
Samen met internationale partners moet de EU doorgaan met energiesubsidies en uitvoerbeperkingen en bepaalde industriële verbruikers met fiscale overdrachten, belastingvrijstellingen en lagere belastingen en heffingen helpen beschermen. |
3.8. |
In essentie pleit de Commissie voor de voltooiing van een interne markt voor energie in de EU en voor maatregelen van huishoudens en bedrijven om hun energie-efficiëntie te verbeteren en gebruik te maken van vraagrespons en andere nieuwe energietechnologieën om energie en geld te besparen. Verder vindt zij dat de lidstaten hun transmissie en distributie aanzienlijk moeten verbeteren. Volgens de Commissie kan het toenemend gebruik van duurzame energie rechtstreeks leiden tot een grotere energiezekerheid. Ook wijst zij erop dat er, gezien de energiearmoede van huishoudens in sommige lidstaten, maatregelen nodig zijn, vooral van sociale aard. Mochten bedrijven door de energieprijzen zoals verwacht te maken krijgen met een afname van hun concurrentievermogen, dan kan daar vooral door de WTO eveneens iets aan worden gedaan. Naast andere fiscale overdrachten zouden internationale concurrenten dan hun energiesubsidies moeten terugschroeven. |
4. Algemene opmerkingen
4.1. |
De strategie die de Commissie voorstelt kent drie cruciale aspecten. Is het ongeacht de voltooiing van de interne energiemarkt raadzaam om conform het 2030-kader te blijven toewerken, eventueel in versterkte mate, naar een ‘groene’ economie, en wat zou dat betekenen voor energieprijzen en -kosten? Ten tweede: kan het maatschappelijk middenveld er door middel van effectief sociaal overleg van overtuigd worden dat zo’n aanpak valide en acceptabel is? Ten derde: kan de markt ertoe aangezet worden om particuliere investeringen in nieuwe pijpleidingen, elektriciteitsnetwerken en koolstofarme technologie te genereren? |
4.2. |
In termen van waarde is energie in al haar verschijningsvormen de meest verhandelde mondiale grondstof. Gezien de cruciale betekenis van energie voor de ontwikkeling van de economie zullen voor onderzoek, exploratie, ontwikkeling en de productie en transmissie van energie in de nabije toekomst enorme investeringen nodig zijn. Dat geldt ook voor de zekerheid van de energievoorziening, waarvan de noodzaak onlangs nog benadrukt is. In dit verband wordt vaak gezegd ‘De lichten moeten aan blijven’, waarbij ‘licht’ staat voor energie, die een onmisbare rol speelt in de moderne samenleving. Momenteel zullen andere doelstellingen van het energiebeleid — van de lidstaten of de EU — waarschijnlijk verband houden met de voorzieningszekerheid, een factor die onderbelicht blijft in de mededeling en die extra kosten met zich mee kan brengen. |
4.3. |
Tegelijkertijd moeten ook diverse factoren van mondiale strekking onderkend en eens te meer benadrukt worden om de overgang naar een koolstofarme energieproductie op de korte en middellange termijn te kunnen bekostigen.
Uiteindelijk is er geen andere optie dan over te stappen van fossiele op duurzame energie. Het tempo waarin dit gebeurt is cruciaal: snel genoeg om een buitensporige impact op het klimaat te voorkomen, maar zonder daarbij de economie en de samenleving te destabiliseren. Het is hierbij van essentieel belang dat de hele wereld meedoet en dat de economische capaciteit van de EU om aan deze transitie bij te dragen op peil blijft. Het is belangrijk dat de hele wereld meewerkt aan de beperking van de klimaatverandering. Een leidersrol kan voor Europa betekenen dat het aan concurrentievermogen inboet, dat bedrijven elders hun heil zoeken en dat zich koolstoflekken voordoen. |
4.4. |
Duidelijk is dat de markt vaak geen oog heeft voor sociale vraagstukken en milieukwesties. Dat is ook niet hun rol. Hoewel de markt wat kosten en efficiëntie betreft op de korte termijn vaak goed presteert, moet zij volgens het EESC door middel van marktgerichte instrumenten worden getransformeerd, zodat zij sociale prioriteiten kan uitvoeren. (4) Een en ander vergt goede regelgeving, steun en inzet van het maatschappelijk middenveld en stevige toezeggingen om maatschappelijk verantwoord te ondernemen. |
4.5. |
Zolang de samenleving niet begrijpt voor welk dilemma de EU en de rest van de wereld staan, kan er van politieke wil of draagvlak onder verbruikers geen sprake zijn. Naar alle waarschijnlijk zullen de prijzen blijven stijgen, en verbruikers zullen daar luid tegen blijven protesteren. Het komt erop aan om de politieke en sociale consequenties van de prijsstijging binnen de perken te houden. |
4.6. |
De meest effectieve aanpak zou zijn om Europese energieverbruikers — huishoudens en industrie — en de commerciële en institutionele partijen in de energieketen uitgebreid te betrekken bij een actief en creatief overleg over deze onderwerpen. Dat zal tot maatregelen leiden. |
4.7. |
In de mededeling is er weinig dat wijst op zo’n aanpak. Terwijl de term ‘markt’ of ‘markten’ 41 keer voorkomt, worden woorden als ‘betrokkenheid’, ‘burger’, ‘dialoog’ of ‘raadpleging’ in totaal slechts driemaal gebruikt, en dan nog terloops. Het document met een beleidskader voor de periode 2020-2030 biedt eenzelfde beeld. |
4.8. |
Wat dit onderwerp betreft zijn een duidelijke lijn en handelend optreden van essentieel belang. In het kaderdocument ‘Stappenplan Energie 2050’ werd dit weliswaar onderkend en uitgebreid behandeld (de titel van paragraaf 3.4 luidt ‘Engaging the public is crucial’), maar sindsdien is het tot weinig maatregelen gekomen. |
4.9. |
Daarom dringt het EESC er bij de EU-instellingen en de lidstaten op aan om dringend een raamwerk voor een Europese energiedialoog vast te stellen en te implementeren, overeenkomstig het voorstel dat het EESC in 2013 heeft gedaan in zijn advies over ‘Behoeften en methoden om de burgers bij het energiebeleid te betrekken’ (5). Zo’n dialoog zou van groot belang zijn voor het opzetten en gaande houden van een EU-breed governanceproces voor de verwezenlijking van energie- en klimaatdoelstellingen. |
4.10. |
In zo’n proces zou het volgende centraal moeten staan:
|
4.11. |
Al eerder is erop gewezen dat de energieprijzen binnen de EU uiteenlopen. Hoewel dit voor een deel komt door verschillen in productie- en leveringskosten, is het brede scala aan belastingen en heffingen een belangrijkere factor. In alle lidstaten vormen energiebelastingen een belangrijk deel van de overheidsinkomsten. Zelfs als de heffingen op olie niet worden meegerekend zal het allesbehalve meevallen om ter compensatie van eventuele belastingverlagingen andere inkomstenbronnen te vinden (6). |
4.12. |
Hoge belastingen voor bepaalde soorten energie worden inmiddels echter geaccepteerd, zij het met tegenzin. In de EU maken belastingen ruim 55 % van de olieprijs uit, tegen bijvoorbeeld 14 % in de VS en 41 % in Japan. |
4.13. |
De specifieke situatie in de afzonderlijke lidstaten — bijv. de kwestie van de bestaande ‘energie-eilanden’ — moet in aanmerking worden genomen, en bij het toezicht op de prijzen moet er rekening mee worden gehouden dat de IEM niet kan worden voltooid en de lidstaten de vruchten ervan niet kunnen plukken als de infrastructuur niet wordt uitgebouwd, hetgeen aanzienlijke investeringen vergt. |
5. Specifieke opmerkingen
5.1. |
De totstandbrenging van een interne energiemarkt is bijzonder moeilijk, omdat een zekere energievoorziening een groot nationaal belang is. En hoewel er met de interne energiemarkt wel vooruitgang wordt geboekt, blijft de energievoorziening grotendeels onder directe controle of invloed van de lidstaten staan. Ook technische, geografische en met hulpbronnen samenhangende factoren zijn er debet aan dat deze markt minder goed functioneert dan bijvoorbeeld de markt van allerlei consumptiegoederen. |
5.1.1. |
Het in het derde energiepakket (2009) vastgestelde doel — voltooiing van een interne energiemarkt — zal niet gehaald worden, en aan energieliberalisering blijken de nodige haken en ogen te zitten. Verwezenlijking van de voordelen van marktintegratie is bij overheden, bedrijven en de samenleving op verzet gestuit. Sommige lidstaten zijn bang dat de grote veranderingen in productie, distributie en verbruik onaanvaardbare gevolgen zullen hebben. |
5.1.2. |
Hoewel de wholesaleprijzen in Centraal- en West-Europa in het algemeen convergeren, geldt dat niet voor de consumentenprijzen doordat de lidstaten uiteenlopende regelingen hanteren om investeringen in de energiesector te ondersteunen en om de kosten hiervoor over de eindgebruikers te verdelen. Hierdoor tekent zich een ‘ondiepe’ elektriciteitsmarkt af die de werking van het huidige Europese systeem alleen maar verbetert. Dat is echter niet voldoende. Er is een ‘diepe’ markt nodig die een prikkel vormt voor optimale investeringen op Europese schaal, zowel om deze investeringen mogelijk te maken als om ervoor te zorgen dat ze kostenefficiënt zijn. Een herziening en betere coördinatie van steuninstrumenten (zoals terugleveringsregelingen en -tarieven) zijn bijvoorbeeld cruciaal. |
5.1.3. |
Dit vereist een soepeler werkende markt en beprijzing van het gebruik van hubs, met name voor aardgas. In sommige lidstaten zijn gasmarkten tot stand gebracht, maar ze werken nog niet vlot genoeg om een echt alternatief voor — uitgebreide — olie-indexering te bieden en om voor marktconforme beprijzing te zorgen. Het is dan ook van wezenlijk belang om regionale gashubs te ontwikkelen en beter op elkaar te laten aansluiten waar het gaat om transmissievermogen, contractuele overeenkomsten en markttoegang, met name wat flexibele tranches in de voorziening betreft. Als energiecentrales toegang wordt verleend tot gasmarkten, kunnen ze opwekkingsperioden op flexibelere wijze optimaliseren. Zo kan worden vermeden dat ze energie opwekken tijdens verliesgevende periodes, en kan het concurrentievermogen van de centrales worden veiliggesteld. Aldus kan worden verminderd dat ongedekte kosten worden doorberekend naar de consument. |
5.1.4. |
Er bestaat nog altijd onduidelijkheid over de precieze samenstelling van energieprijzen in de lidstaten. Het gedetailleerde onderzoek dat de Commissie momenteel verricht met als doel de samenstelling van energieprijzen en de omvang en impact van energiesubsidies transparanter te maken, is van essentieel belang om de basis te leggen voor gelijke voorwaarden voor energieproductie en -prijsstelling. Om meer zicht te krijgen op de omstandigheden waaronder industriesectoren opereren, maar ook om het beleid op deugdelijke gegevens te kunnen baseren, moet voortdurend informatie over energieprijzen en kosten per afzonderlijke installatie worden verzameld. Om de weg te effenen voor kostenefficiënt beleid en een zinvolle politieke discussie met het publiek moet er absoluut voor transparantie worden gezorgd, ook wat de samenstelling van de winstmarges van energieleveranciers aangaat. Het ontbreken van goede statistische gegevens kan de geloofwaardigheid van zogenaamd op feiten berustende besluiten ondermijnen. Dergelijke gegevens zouden op elk bestuursniveau beschikbaar moeten komen. |
5.1.5. |
De industrie zou, net als ze al eerder heeft gedaan, moeten investeren in het terugdringen van haar energie-intensiteit. Zulke investeringen, die vaak steeds hoger uitvallen, moeten echter wel in aanvaardbare mate worden terugverdiend. |
5.1.6. |
In het verleden hebben de EU en de lidstaten kwetsbare sectoren helpen beschermen door een combinatie van kosteloze toewijzing van emissierechten, vrijstellingen van belastingen en heffingen en, in sommige gevallen, compenserende maatregelen. Aangezien de kosten voor het klimaatbeleid in de EU voorlopig nog wel hoger zullen uitvallen dan in een aantal van de belangrijkste landen waarmee zij handel drijft, zou de Europese Commissie ter bescherming van kwetsbare sectoren het bestaande kader onder de loep moeten nemen en zich op een nieuwe aanpak moeten beraden die beter strookt met de interne markt. |
5.1.7. |
Omdat energiezekerheid van eminent nationaal belang is, nemen regeringen eventuele extra kosten voor een zekere energievoorziening op de koop toe. Om redenen van soevereiniteit kunnen de lidstaten het bovendien maar moeilijk eens worden over een goede governance op EU-niveau, en daarom leggen zij zich neer bij een suboptimale marktstructuur. Zonder solidariteit is er in tijden van energieonzekerheid echter geen uitzicht op een continue energievoorziening. |
5.1.8. |
Al met al lijken de lidstaten met hun onderling sterk uiteenlopende energiemaatregelen niet echt in te zien dat er behoefte is aan meer integratie op EU-niveau. Zo ondermijnen ze de interne energiemarkt en geven ze onduidelijke investeringssignalen af. Om nationale energiestrategieën te coördineren, en zo vooral de energievoorziening van de EU tegen de laagste kosten veilig te stellen, is een beslissende stap in de richting van een Europese energiegemeenschap nodig. |
5.2. De economie groener maken
5.2.1. |
In theorie kan de overgang naar een duurzamere economie die efficiënt met hulpbronnen omspringt op brede instemming rekenen. In de praktijk hebben het tempo en de effectiviteit van de transitie echter te lijden onder de economische crisis, de internationale concurrentie en de onenigheid tussen de lidstaten over de prioriteiten (7). |
5.2.2. |
In politieke uitlatingen is vaak alleen maar lippendienst bewezen aan het streven van de EU naar duurzame ontwikkeling. Daarbij werd eraan voorbijgegaan dat dit streven met grote economische en maatschappelijke veranderingen en structurele hindernissen gepaard gaat. |
5.2.3. |
Vaak wordt deze doelstelling verkeerd begrepen, als zouden bestaande economische activiteiten alleen maar ‘groener’ (d.w.z. koolstofarmer) moeten worden gemaakt, en hoopt men dat dit tot meer groei en banen leidt. Maar een ‘vergroening’ van de economie vergt zulke ingrijpendere veranderingen van productie- en consumptiepatronen — en levensstijlen — dat daar in de komende tien jaar waarschijnlijk geen maatschappelijk draagvlak voor te vinden zal zijn. Praktisch alle economische activiteiten zouden op de schop moeten, en over de economische groei en het ontstaan van arbeidsplaatsen tijdens de overgang van de traditionele economie naar de groene economie valt weinig te zeggen. Ter ondersteuning hiervan zijn op het gebied van onderzoek en ontwikkeling gecoördineerde maatregelen nodig. |
5.2.4. |
Ook worden de factoren die een snelle en effectieve vergroening van de economie in de weg staan sterk gebagatelliseerd. Prijsstelling speelt een rol in onder meer de volgende zaken:
|
5.2.5. |
Niettemin is de vergroening van de economie een bittere noodzaak. Het is een hele opgave, maar we hebben geen keus als we een duurzame toekomst willen veiligstellen. Om deze doelstelling te verwezenlijken moeten we een tempo aanhouden waarbij evenveel belang wordt gehecht aan politieke geloofwaardigheid, economische kracht, stabiele sociale stelsels en maatschappelijke voorkeuren. Maar aan deze voorwaarden wordt niet voldaan. De overheid pakt de obstakels onvoldoende aan. De overgang naar een groene economie kan echter duidelijke voordelen opleveren, zoals leiderschap op de markt voor duurzame en koolstofarme energie. De EU heeft al de nodige ervaring opgedaan met het gebruik van koolstofarme elektriciteit voor diverse vormen van warmtesubstitutie en beschikt over een omvangrijke sector voor de ontwikkeling van duurzame transportinnovaties. |
5.2.6. |
Energiebesparing en energie-efficiëntie zijn van cruciaal belang voor het minimaliseren van de kosten. In huishoudens is met het beheer van de vraag nog veel voordeel te behalen. In steeds meer (vooral nieuwe) overheidsgebouwen wordt efficiënter en spaarzamer met energie omgesprongen. Het streven van de industrie naar meer energie-efficiëntie, dat in sommige sectoren stevig verankerd is, kan veel bedrijven nog besparingen opleveren. |
5.2.7. |
De koerswijziging van de economie van de lidstaten is voor een groot deel te danken aan marktgerichte instrumenten. Wat de omvang en het gebruik van belastingen, heffingen, subsidies en andere marktgerichte instrumenten betreft zijn er echter verschillen in de EU, vooral in de energiesector. Op de markt gebaseerde instrumenten moeten daarom de overgang naar een hulpbronnenefficiënte en koolstofarme economie en tegelijkertijd het herstel van de huidige economie bevorderen (8). |
5.3. |
Om de in het klimaat- en energiepakket voorgestelde energie- en klimaatdoelstellingen voor de EU te kunnen verwezenlijken is een goede governance van cruciaal belang. In dit verband moeten nationale energieregulators coherente marktparameters opstellen. Het EESC pleit voor een beter gecoördineerd energiebeleid, met een consequente en convergerende governance van de maatregelen van de lidstaten. Dat leidt tot een EU-brede kostenoptimalisatie en strookt dus met het initiatief van de Commissie. Om de doelen ook werkelijk te halen moet echter wel het nodige denkwerk worden verricht. Vooral wat de volgende zaken betreft kan het EESC een nuttige bijdrage leveren aan de komende Commissievoorstellen:
|
5.4. |
De Commissie moet een governancesysteem bedenken dat goed kan worden uitgevoerd, maar ook flexibel genoeg is om op steun van de lidstaten te kunnen rekenen. Om een effectief, flexibel en inclusief governancesysteem op te zetten stelt het EESC daarom voor om in nauwe samenwerking met de Commissie politiek neutraal overleg te starten waaraan alle partijen meedoen. Zowel de betrokkenheid van het publiek als het governancesysteem zelf is van groot belang om de energieprijzen en -kosten binnen de perken te houden en hier uitleg over te verschaffen. |
Brussel, 4 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
(1) Inleiding: http://ec.europa.eu/energy/2030_en.htm
(2) World Energy Outlook, IEA, 2013.
(3) The Burning Question, Mike Berners Lee, Greystone Books, 2013.
(4) PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1-9.
(5) PB C 161 van 6.6.2013, blz. 1-7.
(6) Energy Policy and Energy Taxation in the EU: IREF Europe
http://www.irefeurope.org/en/sites/default/files/Energy_policy_EU.pdf
(7) PB C 271 van 19.9.2013,blz. 18-22
(8) PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1-9.
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/72 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten en tot intrekking van Verordening 83/417/EEG van de Raad
(COM(2014) 174 final — 2014/0096 COD)
2014/C 424/11
Het Europees Parlement en de Raad hebben respectievelijk op 2 april 2014 en 10 april 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het VWEU te raadplegen over het
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten met betrekking tot voor menselijke voeding bestemde caseïne en caseïnaten en tot intrekking van Verordening 83/417/EEG van de Raad
COM(2014) 174 final — 2014/96 COD.
Aangezien het Comité instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni 2014) met 128 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.
Brussel, 4 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
26.11.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 424/73 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad op de rechtstreekse betalingen toe te passen aanpassingspercentage voor kalenderjaar 2014
(COM(2014) 175 final — 2014/0097 (COD))
2014/C 424/12
Het Europees Parlement en de Raad hebben respectievelijk op 2 april 2014 en 22 april 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad op de rechtstreekse betalingen toe te passen aanpassingspercentage voor kalenderjaar 2014
COM(2014) 175 final — 2014/0097 COD.
Aangezien het Comité zich in zijn op 22 mei 2013 goedgekeurde advies (CES2942-2013_00_00_TRA_AC) (1) al heeft uitgesproken over de inhoud van dit voorstel, heeft het tijdens zijn op 4 en 5 juni 2014 gehouden 499e zitting (vergadering van 4 juni) met 132 stemmen vóór en 2 tegen, bij 6 onthoudingen, besloten geen nieuw advies op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemd advies heeft ingenomen.
Brussel, 4 juni 2014.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Henri MALOSSE
(1) EESC-advies NAT/602 over het Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de vaststelling van een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad op de rechtstreekse betalingen toe te passen aanpassingspercentage voor het kalenderjaar 2013, 2013/C 271/27, blz. 143 van 19.9.2013.