ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 415

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
20 november 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

108e zitting, 6—8 oktober 2014

2014/C 415/01

Advies van het Comité van de Regio's — De langetermijnfinanciering van de Europese economie

1

2014/C 415/02

Advies van het Comité van de Regio’s — Steunmaatregelen voor het opzetten van ecosystemen voor startende hightechbedrijven

5

2014/C 415/03

Advies van het Comité van de Regio's — Een Europese strategie voor kust- en maritiem toerisme

9

2014/C 415/04

Advies van het Comité van de Regio’s — Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030

14

2014/C 415/05

Advies van het Comité van de Regio's — Mobiliteit in regio's met geografische en demografische uitdagingen

18

 

III   Voorbereidende handelingen

 

COMITÉ VAN DE REGIO'S

 

108e zitting, 6—8 oktober 2014

2014/C 415/06

Advies van het Comité van de Regio's — Pakket schone lucht voor Europa

23

2014/C 415/07

Advies van het Comité van de Regio’s — De steunregeling voor de verstrekking van groenten, fruit, bananen en melk aan kinderen in onderwijsinstellingen

30

2014/C 415/08

Advies van het Comité van de Regio's — Een Europees platform ter bestrijding van zwartwerk

37

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Comité van de Regio's

108e zitting, 6—8 oktober 2014

20.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 415/1


Advies van het Comité van de Regio's — De langetermijnfinanciering van de Europese economie

2014/C 415/01

Rapporteur

Rapporteur: Witold Krochmal (PL/EA), lid van de gemeenteraad van Wołów

Referentiedocument

Mededeling over de langetermijnfinanciering van de Europese economie

COM(2014) 168 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

neemt met instemming kennis van de mededeling van het Europese Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de langetermijnfinanciering van de Europese economie, waarin wordt erkend dat de langetermijnfinanciering van de Europese economie een noodzakelijke voorwaarde is om de economische crisis te boven te komen en het Europese bedrijfsleven weer uitzicht te bieden op een stabiele en concurrerende groei.

2.

De in de mededeling voorgestelde acties zullen ertoe bijdragen dat er basisprincipes voor de financiering van de Europese economie worden opgesteld, waardoor de werkgelegenheid kan worden gestimuleerd.

3.

Langetermijnfinanciering van de Europese economie zal ertoe bijdragen dat er meer mogelijkheden worden geschapen voor omvangrijke infrastructuurinvesteringen, waardoor het gemakkelijker zal worden voor de lokale en regionale overheden om deze projecten te realiseren.

4.

Daartoe dienen de middelen voor langetermijnfinanciering geconcentreerd te worden op economische projecten die in overeenstemming zijn met de doelstellingen van het EU-beleid en de Europa 2020-strategie, terwijl ook het klimaat- en energiepakket voor 2030 in aanmerking moet worden genomen.

5.

Het Comité heeft er vertrouwen in dat een adequaat wettelijk kader voor het systeem van langetermijnfinanciering potentiële investeerders kan helpen om hun risicoaversie te overwinnen.

6.

Er is behoefte aan een EU-beleidskader ter verbetering van de kwaliteit van overheidsinvesteringen op gebieden waar de EU bevoegd is te handelen, zoals aangegeven in de conclusies van de Europese Raad van december 2012, waarin de lidstaten en de Europese instellingen worden opgeroepen om „in het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact […] (gebruik te maken) van de mogelijkheden die het bestaande begrotingskader van de EU biedt om een evenwicht te scheppen tussen de behoeften inzake productieve overheidsinvesteringen en de doelstellingen op het gebied van de begrotingsdiscipline  (1).”

7.

benadrukt dat de voorwaarden voor financiering van de reële economie fundamenteel zijn veranderd door de huidige financiële, economische en sociale crisis. Tegen deze achtergrond zijn de langetermijninvesteringen van de publieke en de particuliere sector in toenemende mate complementair aan het worden. Overheidsinvesteringen betekenen in feite niet alleen een stimulans voor particuliere investeringen, maar zijn meestal ook noodzakelijk voor de ontwikkeling van passende structurele voorwaarden waaronder regionale economieën kunnen gedijen, en spelen een rol als automatische stabilisator, d.w.z. als anticyclische buffer in tijden van negatieve economische condities. Bij overheidsinvesteringen gaat het ook om het verwezenlijken van doelstellingen van algemeen belang op gebieden als onderwijs, beroepsopleiding, onderzoek, infrastructuur, volksgezondheid, milieu enz., waar overheidsinvesteringen onmisbaar zijn, omdat particuliere investeringspatronen niet afgestemd zijn op het ruimere maatschappelijke belang en tekortkomingen van de markt daarom waarschijnlijk onderbesteding in de hand zullen werken.

8.

Financieringsmechanismen moeten worden bekeken als onderdeel van het hele proces van hervorming van het beroepsleven. Door middel van efficiënt opgezette regels kunnen de voorwaarden worden geschapen voor een dankzij de digitalisering mogelijk geworden ingrijpende hervorming van het beroepsleven en generering van arbeidsplaatsen. Daarnaast wordt een transparante, betrouwbare en concurrerende financiële sector hierdoor beter in staat gesteld om spaartegoeden te kanaliseren. Alles bij elkaar kan dit het concurrentievermogen van de Europese economie en industrie versterken.

De bankensector

9.

Bij het opstellen van regels inzake de kapitaaleisen op het gebied van liquiditeitsbeheer dient altijd rekening te worden gehouden met de impact van deze regels op het vermogen van banken om langlopende leningen te verstrekken.

10.

Een speciale rol in het kader van de langetermijnfinanciering kan in sommige landen worden gespeeld door regionale en gemeentelijke banken, die het beste zicht hebben op de regionale economie en veelal in staat zijn, een effectief en financieel verantwoord beleid te voeren als het gaat om de langetermijnfinanciering van de economie op regionaal niveau.

11.

Het systeem van financiële rapportage, vooral voor het mkb, zal dusdanig transparant en geloofwaardig moeten zijn dat ook financiële instellingen die gevestigd zijn buiten de regio waarin een onderneming actief is, verantwoorde besluiten over steun kunnen nemen.

12.

Het Comité bekrachtigt andermaal (2) zijn steun voor het voorstel inzake een structurele hervorming van de Europese bankensector (3) op basis van een scheiding tussen financiële activiteiten, gericht op kredietverstrekking aan het bedrijfsleven, en speculatieve activiteiten. Hierop gerichte regelgeving dient de financiering van speculatieve activiteiten met deposito's aan banden te leggen en ervoor te zorgen dat de middelen worden besteed aan activiteiten in de reële economie.

De verzekeringssector

13.

Er moeten voorwaarden worden geschapen voor langetermijnfinanciering van de economie door verzekeringsmaatschappijen, waarbij kan worden gedacht aan investeringen in infrastructuur, het mkb en sociale ondernemingen.

14.

Met name pensioenfondsen komen in aanmerking voor langetermijninvesteringen vanwege hun langlopende verbintenissen. De Europese, nationale en regionale overheden worden opgeroepen om garantieregelingen uit te werken, waardoor investeerders dankzij vermindering van het risico worden aangemoedigd om middelen uit pensioen- en verzekeringsfondsen te bestemmen voor langetermijnfinanciering.

15.

Gezien het geringe jaarlijkse rendement van pensioenfondsen en langlopende verzekeringen, wat met name te wijten is aan een versnippering van de markten op nationaal niveau, wordt de Commissie opgeroepen zich te beraden op de ontwikkeling van een nieuw meeneembaar Europees spaarproduct, gecertificeerd in de vorm van een Europees paspoort voor pensioenspaarproducten, gebaseerd op het bestaande model voor investeringsbanken met een variabel kapitaal. Een dergelijke regeling zou het mogelijk moeten maken om met persoonlijke pensioenproducten betrekkelijk risicoloos en effectief langetermijninvesteringen te financieren.

16.

Er wordt nog altijd te weinig gebruik gemaakt van de beschikbare overheidsmiddelen, wat tot uiting komt in een te laag rendement van overheidsinvesteringen en de geringe hefboomwerking van particuliere investeringen, waardoor deze minder bijdragen aan de economische groei.

De kapitaalmarkten

17.

Met het oog op de diversifiëring van de bronnen ter financiering van de Europese economie dienen er optimale voorwaarden te worden gecreëerd voor een ontwikkeling van de Europese kapitaalmarkten waarbij de financiële instrumenten zodanig worden opgezet dat ze investeringen in beursgenoteerde mkb-bedrijven mogelijk maken.

18.

Zowel ondernemingen als eventuele investeerders zullen meer bekend moeten worden gemaakt met de wijze waarop de kapitaalmarkten functioneren. Er is hier behoefte aan samenwerking tussen de Europese instellingen en organen en de nationale en regionale autoriteiten, ter verbetering van de huidige inspanningen om de economie, m.i.v. de mkb-sector, via kapitaalverstrekking te stimuleren.

19.

Het Comité wijst op de ontwikkeling van de markten voor onderhandse plaatsing in enkele lidstaten van de EU en het toenemende aantal Europese emittenten dat actief is op de Amerikaanse markt voor onderhandse plaatsing. De Europese instellingen worden opgeroepen om voorschriften uit te vaardigen die een einde maken aan de belemmeringen die de ontwikkeling van deze markten in de weg staan, vooral in het geval er sprake is van informatie m.b.t. de emittenten.

20.

De Commissie wordt opgeroepen om haast te maken met het vaststellen van de criteria die de EU hanteert bij het aanpakken van de kredietscoresector en het evalueren of een harmonisatie/verbetering van de vergelijkbaarheid van mkb-gegevens in de hele EU haalbaar is.

Financiering van de infrastructuur

21.

Gelet op het feit dat de reguliere middelen voor infrastructuurinvesteringen op raken, is er behoefte aan een nieuwe aanpak van de financiering waarbij alle beleidsterreinen waarop de EU actief is, in aanmerking worden genomen. Bij een dergelijke aanpak zal aandacht moeten zijn voor de verschillende financieringsbronnen die er zijn, waaronder particuliere, en voor de maten van ontwikkeling van de infrastructuur in de verschillende lidstaten van de EU.

22.

Het valt te betreuren dat de Europese Commissie weinig belangstelling toont voor de invoering van een Europese spaarrekening, omdat ze volstaat met de volgende opmerking: „De Commissiediensten zullen voor eind 2014 een studie verrichten naar mogelijk marktfalen en andere tekortkomingen op het gebied van grensoverschrijdende stromen van spaargeld, die tevens een overzicht van de nationale modellen voor spaarrekeningen en een beoordeling van de opportuniteit van de invoering van een Europese spaarrekening zal omvatten (4).

23.

De regionale en lokale overheden worden aangespoord om zich toe te leggen op structurele investeringen met zo'n hoog rendement dat het interessant is voor fondsen op het gebied van infrastructuurinvesteringen om samen te werken bij het realiseren van infrastructuurprojecten.

24.

Het is nodig om zowel overheidsinstanties als potentiële investeerders informatie te verschaffen over goede praktijken op het gebied van investeringen van particulier kapitaal in infrastructuurprojecten. Goede praktijken kunnen gebruikt worden om actiemodellen te ontwikkelen waarmee het proces van infrastructuurinvestering kan worden verbeterd.

25.

Er zal steun moeten verleend aan alle lokale en regionale investeringsinitiatieven die gericht zijn op de financiering van infrastructuur met particulier kapitaal dat verbonden is met het gebied waar die infrastructuur functioneert, wat een aanzienlijke invloed zal hebben op de vereenzelviging van zowel investeerders als bewoners met de projecten en op de mate waarin ze zich daarvoor verantwoordelijk voelen.

26.

Het Comité is het er volledig mee eens dat het aantrekken van particulier kapitaal voor de langetermijnfinanciering van de Europese economie voor een groot deel afhankelijk is van het regelgevings- en ondernemingsklimaat en van de economieën van de afzonderlijke lidstaten van de EU.

Slotopmerkingen

27.

Van cruciale betekenis zijn de in de mededeling beschreven acties van de EU op de volgende gebieden:

een corporate governance, gebaseerd op het financiële engagement van werknemers, wat zeker een positieve invloed zal hebben op de doeltreffendheid en kwaliteit van het werk. Dit draagt weer bij tot een oriëntatie op de lange termijn, wat een belangrijk argument is voor potentiële investeerders. Een dergelijke benadering van corporate governance zorgt voor stabielere arbeidsplaatsen, wat van belang is voor de lokale en regionale gemeenschappen.

een heldere en volledige verslaglegging over corporate governance en betrouwbare informatiekanalen die investeerders de mogelijkheid bieden om verantwoorde beslissingen te nemen, waarbij aandacht is voor mkb-bedrijven, die moeite hebben om beslissingen over investeringen te nemen vanwege hun beperkte mogelijkheden om advies in te winnen.

het opstellen van standaarden voor jaarrekeningen die bijdragen tot langetermijninvesteringen en tot de mogelijkheid om een vereenvoudigde versie van de boekhoudkundige regels toe te passen op beursgenoteerde mkb-bedrijven, waarbij tegelijkertijd wordt getracht om voldoende vertrouwen bij de beleggers te behouden.

het creëren van een op zichzelf staand jaarrekeningenkader voor niet-beursgenoteerde mkb-bedrijven, wat kan bijdragen tot de activiteiten van grensoverschrijdende groepen, die nu tot inactiviteit gedoemd zijn omdat mkb-bedrijven zijn onderworpen aan nationale standaarden voor jaarrekeningen.

het niet langer de voorkeur gegeven aan financiering met schuld, in plaats van met kapitaal, door de mogelijkheid om de kosten die worden gemaakt bij het bijeenbrengen van kapitaal af te trekken of door een eind te maken aan de mogelijkheid om rentebetalingen aftrekbaar te maken.

het uit de weg ruimen van de verschillen op regelgevend gebied tussen de lidstaten die een hinderpaal vormen voor grensoverschrijdende langetermijninvesteringen, waardoor bedrijven beperkt worden in hun mogelijkheden om hun positie te versterken en met name mkb-bedrijven waarvan de financiële situatie niet al te florissant is.

Brussel, 7 oktober 2014.

De voorzitter van het Comité van de Regio’s

Michel LEBRUN


(1)  Conclusies van de Europese Raad van 14 december 2012 over de voltooiing van de EMU, punt 2.

(2)  Zie CvdR-advies van 26 juni 2014 (ECOS-V-055).

(3)  COM(2014) 043.

(4)  Mededeling van de Commissie, blz. 8.


20.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 415/5


Advies van het Comité van de Regio’s — Steunmaatregelen voor het opzetten van ecosystemen voor startende hightechbedrijven

2014/C 415/02

Rapporteur

Markku Markkula (FI/EVP), lid van de gemeenteraad van Espoo

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S

Inleiding

Recent onderzoek (1) wijst uit dat de interneteconomie in de ontwikkelde markten van de G-20 de komende 5 jaar elk jaar met 8 % zal groeien. Ook zal het aantal ontwikkelaars van applicaties in Europa stijgen van 1 miljoen in 2013 tot 2,8 miljoen in 2018 (2). Ondersteunend en marketingpersoneel zorgen voor 1,8 miljoen arbeidsplaatsen in 2013 en dit aantal zal stijgen tot 4,8 miljoen in 2018. Deze gegevens nopen tot bijzondere aandacht voor startende hightechbedrijven die, bij een juiste aanpak, voor Europa een daadwerkelijke motor voor groei en nieuwe banen kunnen worden. Er moet echter rekening mee worden gehouden dat ondernemerschap op het oude continent niet systematisch gecultiveerd wordt; van nu af aan moeten de inspanningen veel intensiever en doeltreffender zijn. De lokale en regionale overheden, die een derde van alle overheidsuitgaven en twee derde van alle publieke investeringen voor hun rekening nemen, spelen een cruciale rol bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU en het stimuleren van ondernemerschap.

Onderliggende overwegingen

1.

Ecosystemen voor startende hightechbedrijven kunnen slechts deels vooraf gepland en geschetst worden. In een ecosysteem zijn vele variabelen niet controleerbaar. Toch zijn er een aantal factoren die ondernemerschap bevorderen, zoals een goede toegang tot financiering, efficiënte regelgeving en belastingheffing, stimulering van de ondernemingsgeest en een grote bereidheid ondernemingsrisico’s te aanvaarden. De Europese Commissie heeft al vaak op deze aspecten gewezen, met name in het actieplan Ondernemerschap 2020 (3). Om ondernemerschap in hightechsectoren te stimuleren is het tegelijkertijd noodzakelijk dat de nodige infrastructuur voor toegang tot breedband voorhanden is.

2.

Het is dus niet mogelijk van tevoren vast te stellen waar een ecosysteem zal ontstaan. Het is niet aan de beleidsmakers om te kiezen waar de starters zich zullen vestigen, maar aan de bedrijven zelf, op grond van de hun geboden gunstige omstandigheden voor ontwikkeling.

3.

De ecosystemen moeten worden ondersteund door overheidsdiensten, beleidsmakers, het bedrijfsleven, universiteiten, studenten en alle andere spelers; zij moeten beschikken over adequate instrumenten en een specifieke mentaliteit. Onderwijs is hier van doorslaggevend belang — uitmuntendheid en innovatie vinden hun oorsprong in personen.

4.

Om de kans op mislukkingen en ondoeltreffendheid zoveel mogelijk te beperken, moeten, op basis van coördinatie op nationaal niveau, de middelen worden geconcentreerd op enkele ecosystemen, die m.b.v. heldere criteria moeten worden geselecteerd. De regio is het aangewezen niveau voor de uitwerking van vormen van gecombineerde middelen.

5.

In Europa zijn zowel nationale als regionale initiatieven enorm versnipperd. Gewezen zij op de behoefte aan een gemeenschappelijk referentiekader.

Mapping

Duidelijke en volledige informatie over de aan te pakken problematiek is een voorwaarde om besluiten te kunnen nemen waarmee de geformuleerde doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt. Het CvdR vindt het daarom noodzakelijk om:

6.

datgene wat reeds concreet verwezenlijkt is, te evalueren, aangezien verschillende Europese regio’s reeds over instrumenten voor startende hightechbedrijven beschikken en/of thans specifieke beleidsmaatregelen ter zake aannemen. Aldus zou een informatieplatform kunnen worden opgezet dat eenvoudig en direct toegankelijk is;

7.

de gegevens in clusters te organiseren, zodat de hoofdlijnen duidelijk kunnen worden onderkend. Op die manier zullen de maatregelen die de regio’s reeds hebben aangenomen, kunnen worden geanalyseerd en tendensen kunnen worden opgespoord;

8.

een specifieke databank te creëren waarmee de gedecentraliseerde governance-niveaus de beste praktijken kunnen uitwisselen. Vervolgens zal het ook mogelijk zijn benchmarking-praktijken te ontplooien, die vooral zeer nuttig kunnen zijn voor meer achtergestelde gebieden wat reglementering betreft;

9.

een mechanisme voor de beoordeling van de doeltreffendheid van maatregelen in te voeren, zodat de behaalde resultaten periodiek en tussentijds kunnen worden geëvalueerd;

10.

grondig na te gaan wie op regionaal niveau de belangrijkste stakeholders zijn en welke taken zij hebben bij de ondersteuning van starters. In dit verband moet ook gebruik worden gemaakt van instrumenten die al voor andere Europese projecten worden benut: Dynamic Mapping of Web Entrepreneurs and Startups’ ecosystem, Cluster Observatory.

De bureaucratische formaliteiten vereenvoudigen en harmoniseren

11.

Daar het concept van start-up verbonden is met dat van flexibiliteit, moet de bureaucratische rompslomp tot het minimum worden beperkt. Administratieve belemmeringen worden nog steeds beschouwd als een van de grootste problemen die moeten worden aangepakt. Het CvdR stelt daarom voor om:

11.1.

de regionale regelgeving te vereenvoudigen en te harmoniseren, zodat de nationale wetgeving niet nog zwaarder wordt;

11.2.

zo veel mogelijk nuttige informatie online en op gestructureerde wijze ter beschikking te stellen, met inachtneming van de regels inzake gegevensbescherming;

11.3.

een minimumnorm voor de te verstrekken gegevens vast te stellen, zodat ze door de begunstigden kunnen worden beoordeeld en vergeleken;

11.4.

informatie over alle administratieve formaliteiten online te zetten, overlappingen tussen deze formaliteiten tot het minimum te beperken en de mogelijkheid te creëren ze direct online af te wikkelen;

11.5.

alle informatie in de plaatselijke taal of in het Engels online ter beschikking te stellen.

12.

De paragrafen 11.1 t/m 11.5 kunnen ook worden geïmplementeerd met al bestaande instrumenten, zoals het portaal http://ec.europa.eu/internal_market/eu-go/

Het personeel van overheidsdiensten opleiden

In het kader van een algemene strategie voor het opzetten van ecosystemen voor startende hightechbedrijven vindt het CvdR het belangrijk om:

13.

het personeel van regionale en lokale overheidsdiensten op te leiden. Degenen die de toekomst van de economie moeten uitstippelen, dienen zo goed mogelijk voorbereid en van de laatste innovaties op de hoogte te zijn;

14.

lokale en regionale overheden en de burgers in het algemeen hun planningsvermogen te laten ontwikkelen, d.w.z. hun vermogen om een programma uit te stippelen waarmee resultaten kunnen worden bereikt. Ook zijn trainingen in ondernemerschap nodig;

15.

te voorzien in mechanismen voor de beoordeling van de kwaliteit van de aangeboden diensten, om te bewerkstelligen dat overheidsdiensten worden gestimuleerd en hun beste beentje voorzetten;

16.

ervoor te zorgen dat regio’s, naar het voorbeeld van regeringen, digitaal beginnen te denken. Dat zou niet alleen de doeltreffendheid verhogen, maar ook de dienstverlening aan de burger verbeteren;

17.

nog meer inspanningen te leveren zodat iedere regio, net zoals iedere lidstaat, over een Chief Digital Officer (CDO) kan beschikken. Vaste en voltijdse CDO’s moeten helpen garanderen dat digitale innovaties een zo groot en doeltreffend mogelijke impact hebben;

18.

regionale gegevens openbaar te maken, met inachtneming van de regels inzake gegevensbescherming. Dit is van cruciaal belang voor starters. Door regionale gegevens openbaar te maken zouden de transparantie en het vertrouwen groter worden. Hierdoor zou ook de mogelijkheid toenemen dat innovatieve bedrijven weet krijgen van potentiële kansen;

19.

alle regio’s minstens een beperkt aantal kwantitatieve doelstellingen te laten vastleggen wat slimme groei en de oprichting van ecosystemen voor startende hightechbedrijven betreft. Ze zouden ook voor een kwalitatieve beleidsaanpak kunnen kiezen bestaande uit een „positief hervormingstraject” om hun doelstellingen te helpen verwezenlijken;

20.

de monitoring en evaluatie van beleidsmaatregelen toe te vertrouwen aan een speciaal technisch comité van onafhankelijke deskundigen. Op basis van deze monitoring zou elke regio regelmatig (minstens één keer per jaar) een verslag moeten publiceren over de vooruitgang die met de verwezenlijking van de vastgelegde doelstellingen is geboekt. In dit verslag zou in de eerste plaats moeten worden gekeken naar de tenuitvoerlegging van de regionale strategieën voor slimme specialisatie (RIS3), waarbij de nadruk dient te liggen op de voortgang die is geboekt bij de ontwikkeling van innovatie-ecosystemen, de gerealiseerde groei en de nieuwe succesvolle ondernemingen die hierdoor zijn ontstaan. Tegelijkertijd zal de uitgevoerde evaluatie moeten dienen om de samenwerking in Europa bij het uitvoeren van de maatregelen te bevorderen. Een en ander zou echter niet tot extra administratieve rompslomp voor de lokale en regionale actoren mogen leiden;

21.

snel werk te maken van een passende statistische basis op regionaal en lokaal niveau en regionale voortgangsindicatoren te definiëren voor de monitoring van de behaalde resultaten. Doel is na te gaan of beleidsmaatregelen al dan niet doeltreffend zijn, zodat aan de hand daarvan toekomstig beleid kan worden uitgestippeld.

Onderwijs in ondernemerschap ondersteunen en innovatie aanzwengelen

De ervaring leert dat succesvol ondernemen gekoppeld is aan het opleidingsniveau van de ondernemer, ongeacht het profiel van het opleidingstraject (4). Uit gegevens van sommige lidstaten blijkt dat vijf jaar na het beëindigen van hun studie slechts 1 % van de afgestudeerden verklaart ondernemer te zijn. Verder is vastgesteld dat de kloof groeit tussen de behoeften van werkgevers en de competenties van werknemers: 26 % van de Europese werkgevers heeft moeilijkheden om mensen met de gevraagde competenties aan te werven (5). Het CvdR vindt het daarom van belang om:

22.

over een referentie-instantie te beschikken die zich constant richt op de bevordering van ondernemerschap. Getuigenissen over bestaande succesverhalen kunnen daarbij een stimulans vormen. Jongeren in heel Europa moeten op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheden die thans ook dankzij de nieuwe technologieën geboden worden;

23.

bij jongeren een proactieve ingesteldheid te bewerkstelligen waarbij culturele en psychologische barrières die de toegang tot ondernemerschap beperken, worden geslecht. Een en ander verwijst naar de behoefte aan een alomvattende strategie voor onderwijs in ondernemerschap, zoals door het CvdR reeds werd beklemtoond in zijn advies „Een andere kijk op onderwijs” (6);

24.

enthousiasme voor ondernemerschap te wekken. Succesvolle ondernemers wier activiteiten een reële impact op het leven van de mensen hebben, moeten op handen worden gedragen en als referentiemodellen worden beschouwd. Iedereen moet tot zowel ondernemerschap als innovatie worden aangezet;

25.

starterscentra integrerend deel te laten uitmaken van onderwijsprogramma’s en een link te leggen tussen onderwijs en bedrijfsleven. Aldus kunnen studenten een voorproefje krijgen van wat het betekent een bedrijf op te richten en te beheren, zonder dat zij een eind hoeven te maken aan hun studie, die in geval van mislukking voor hen een vangnet kan blijven;

26.

steun te geven aan in samenwerking met het bedrijfsleven georganiseerde opleidingsprogramma’s met internationale strekking die bedoeld zijn voor startende en snel groeiende ondernemingen en waarin de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van technologie, zakendoen en design worden gecombineerd met een ondernemingsgezind ontdekkingsproces. Hiervan heeft de regio voordeel en hiermee zijn uitstekende ervaringen opgedaan;

27.

co-investering en/of gedeeltelijke kostendekking als criterium te hanteren om ervoor te zorgen dat de verschillende programma’s op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding voldoen aan de vraag op de markt. Ondernemingen zouden in staat moeten zijn en in een aantal programma’s ook de plicht moeten hebben om voor een deel zelf te investeren om te bewijzen ook echt in het initiatief te geloven. Idealiter brengen deze programma’s personen die in verschillende regio’s en economische sectoren actief zijn, met elkaar in contact, stellen hun de nieuwste kennis en technologie ter beschikking en leiden tot gezamenlijke partnerschapsprojecten van ondernemingen en onderwijs- en onderzoeksinstellingen.

28.

de accreditatieprocedure voor beleidsprogramma’s te versnellen;

29.

de diverse Europese programma’s ter bevordering van ondernemerschap op elkaar af te stemmen. Dit geldt met name voor Horizon 2020, het programma voor het concurrentievermogen van bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen (Cosme) en de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF).

Slimme specialisatie van de ecosystemen

Met verwijzing naar zijn advies „De innovatiekloof dichten” (7) vestigt het CvdR de aandacht op het volgende:

30.

De Raad van de EU heeft onderstreept dat slimme specialisatie een wezenlijk onderdeel uitmaakt van het strategisch kader van Europa 2020. In de EU-gids voor onderzoeks- en innovatiestrategieën voor slimme specialisatie (RIS3) worden de strategieën in kwestie omschreven als geïntegreerde lokale economische transformatieprogramma’s.

31.

Het platform voor slimme specialisatie (S3-platform) moet lokale en regionale activiteiten beter ondersteunen, met bijzondere aandacht voor minder ontwikkelde regio’s. Dit betekent dat steun vooral geboden is voor initiatieven die erop gericht zijn om in elke regio activiteiten met een hoge meerwaarde op te sporen. Alles moet in het werk worden gesteld om het regionale concurrentievermogen te versterken en een beleidsmix te ontwikkelen ter uitstippeling van strategieën voor slimme specialisatie.

32.

Het CvdR benadrukt het belang van EU- en regionale financiële steun voor innovatie- en productie-ecosystemen met een sterke lokale, regionale en transregionale insteek.

Overige nuttige maatregelen

Het CvdR dringt er bij alle regio’s ten zeerste op aan om:

33.

de acties van de verschillende betrokkenen bij het ecosysteem te coördineren. De belangrijkste taak van overheidsdiensten is om interactie en netwerkvorming tussen die betrokkenen te stimuleren;

34.

meer aankopen te doen bij kleine en middelgrote hightechondernemingen. In de hele EU wordt het merendeel van de overheidsopdrachten aan grote multinationals gegund. Er moet snel gevolg worden gegeven aan de nieuwe richtlijnen voor overheidsopdrachten (8), die de markttoegang voor kleine en middelgrote ondernemingen aanmerkelijk verbeteren;

35.

de vestiging van toonaangevende hightechbedrijven te bevorderen, teneinde uit een grotere vijver van technologisch talent te putten en spillover te genereren. Een en ander moet tot stand worden gebracht binnen een kader dat niet alleen lokaal gericht is.

Gedaan te Brussel, 7 oktober 2014.

De voorzitter van het Comité van de Regio’s

Michel LEBRUN


(1)  BCG, The $4.2 Trillion Opportunity — the internet economy in the G-20, maart 2012.

(2)  GIGAOM RESEARCH, Sizing the EU app economy, februari 2014.

(3)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2012:0795:FIN:NL:PDF

(4)  Europese Commissie, Gevolgen en impact van ondernemerschapsprogramma’s in het hoger onderwijs, maart 2012.

(5)  McKinsey Global Institute — Help wanted: The future of work in advanced economies, maart 2012, James Manyika, Susan Lund, Byron Auguste en Sreenivas Ramaswamy.

(6)  COR 2392/2012

(7)  CdR 2414/2012 fin.

(8)  Richtlijn 2014/24/EU, die in de plaats komt van Richtlijn 2004/18/EG, en Richtlijn 2014/25/EU, die in de plaats komt van Richtlijn 2004/17/EG.


20.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 415/9


Advies van het Comité van de Regio's — Een Europese strategie voor kust- en maritiem toerisme

2014/C 415/03

Rapporteur

Vasco Ilídio Alves Cordeiro (PT/PSE)

minister-president van het autonome bestuur van de regio Azoren

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een Europese strategie voor meer groei en werkgelegenheid in kust- en maritiem toerisme

COM(2014) 86 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

is ingenomen met de eerste Europese strategie voor kust- en maritiem toerisme en juicht toe dat het belang wordt ingezien van duidelijke en duurzame randvoorwaarden voor meer groei en werkgelegenheid, vooral voor jongeren.

2.

Het CvdR verzoekt de Commissie om aandacht te blijven besteden aan het toerisme in andere regio's met specifieke natuurlijke handicaps, zoals bijvoorbeeld berggebieden en dunbevolkte gebieden, en om speciaal op deze gebieden gerichte strategieën uit te werken.

3.

Lokale en regionale overheden spelen een rol in de uitstippeling en toepassing van beleid voor toerisme. Het is een goede zaak dat kust- en maritiem toerisme een plaats wordt gegeven in al het andere relevante EU-beleid (IT-connectiviteit, vervoer, milieu, veiligheid en consumentenbescherming, arbeidsmobiliteit e.d.).

4.

De Commissie heeft terecht oog voor de specifieke kenmerken van eilanden en andere afgelegen bestemmingen (qua toegankelijkheid, vervoerskosten, seizoengebondenheid en connectiviteit) en de gevolgen daarvan voor toerisme en economie.

5.

Toepassing van deze strategie vergt een afbakening en verbreding van het toepassingsgebied van activiteiten die als „kust- en maritiem toerisme” kunnen worden aangeduid, met dien verstande dat daar niet alleen strandvakanties, cruises en vakanties op jachten en boten en alle daarmee verband houdende activiteiten op het land (1) onder vallen, maar ook aan de zee gerelateerde activiteiten en sporten als duiken, de waarneming van in het wild levende dieren, activiteiten die met golven en de wind te maken hebben, en activiteiten die samenhangen met cultuurtoerisme: ontdekken van erfgoed en gastronomie, bijwonen van culturele evenementen en van naderbij kennis maken met alle aspecten van de visserij.

6.

In het nieuwe MFK moeten er adequate financieringsbronnen voor de doelstellingen van deze Europese strategie worden gevonden. Ook moet het subsidiariteitsbeginsel onverkort worden nageleefd, wat tot gevolg heeft dat deze strategie tot stand komt in een samenwerkings- en coördinatieverband met de instellingen van de EU, lidstaten, regio's en belanghebbenden.

7.

Toerisme in kustgebieden en maritieme regio's kan de noodzaak doen inzien van culturele en milieuduurzaamheid, de aandacht vestigen op de waarde van het Europees maritiem erfgoed en het belang van het behoud daarvan, en een prikkel zijn voor gedragspatronen (duurzaam en participatief toerisme) waarmee deze doelstellingen kunnen worden bewerkstelligd.

8.

Natuurlijke hulpbronnen worden steeds meer onder druk gezet door het veelsoortige economische gebruik dat van de Europese kusten wordt gemaakt en de talrijke uiteenlopende activiteiten die er worden ontwikkeld. Het CvdR pleit ervoor dat de aan die activiteiten gerelateerde vraagstukken (te weten: energie-efficiëntie, gebruik van hernieuwbare energie, ophaling, opslag en verwerking van afval, verlies aan biodiversiteit, vernietiging van natuurlijke habitats, afbraak van de kusten en bodemerosie, bescherming van water dat tot drinkwater kan worden verwerkt en zuivering van afvalwater) met spoed worden behandeld in zeebekkenstrategieën. Het gaat hier om problemen die afzonderlijke regio's of lidstaten te boven gaan en om een gecoördineerde aanpak voor een heel zeebekken vragen. Die aanpak moet worden gekoppeld aan de noodzakelijke financiële middelen en een effectieve uitwisseling van voorbeelden van geslaagde methoden.

9.

De gevolgen van de klimaatverandering moeten in aanmerking worden genomen en zoveel mogelijk worden voorkomen. Daartoe moeten natuurgebieden worden beschermd en hersteld en moet toerisme worden opgenomen in de ICZM-regeling (systeem voor geïntegreerd kustgebiedenbeheer).

10.

Het CvdR heeft oog voor de rol van Europese organisaties en initiatieven (bv. Blue Flag Status, Quality Coast Award, Europese strategie voor blauwe groei) in de bevordering van hoogwaardige beginselen voor Europees toerisme (milieubescherming, duurzaam toerisme, educatie en voorlichting in Europese kustgebieden en maritieme regio's e.d.) en dringt er bij de Commissie op aan om een dialoog aan te gaan met de instellingen die deze initiatieven promoten om de impact ervan te vergroten en regio's aan te moedigen om dergelijke initiatieven op vrijwillige basis te ondersteunen.

11.

De EU-strategie voor blauwe groei kan samen met innovatie fungeren als hefboom voor de lokale en regionale economie en de werkgelegenheid, waardoor kustregio's naar verwachting ook meer toeristen zullen aantrekken. Voorstellen inzake innovatie en blauwe groei zijn te vinden in CvdR-advies CoR-2014-04835-00-01.

Prestaties en concurrentievermogen

12.

De afgelopen tien jaar heeft kust- en maritiem toerisme meer winst opgeleverd dan toerisme in het algemeen, maar er wordt gemiddeld per overnachting minder uitgegeven en de gemiddelde duur van het verblijf is korter geworden. Die tendens moet dan ook beslist worden gekeerd: er moeten maatregelen worden genomen om toeristen in kust- en maritieme gebieden weer tot meer uitgaven en een langer verblijf over te halen. Het moet daarbij gaan om doelgerichte maatregelen die innoverend zijn en waarmee de problemen i.v.m. seizoengebondenheid worden aangepakt.

13.

Europese kust- en maritieme regio's moeten lokale strategieën uitstippelen om karakteristieke lokale trekpleisters te beschermen, op de voorgrond te plaatsen en te promoten, ofwel om meer aandacht te trekken voor toeristische bestemmingen vanwege het unieke karakter ervan.

14.

De vraag naar nichetoerisme neemt toe. Daarbij kan worden gedacht aan toerisme om redenen van gezondheid en medische hulp, sport- en avonturentoerisme en toerisme om in het wild levende dieren waar te nemen, de natuur in te gaan, milieuvriendelijk te eten, aan cultuur te doen en in luxe te leven. Al die sectoren bergen mogelijkheden in zich voor groei, economische ontwikkeling en werkgelegenheid.

15.

Het scala aan geïntegreerde toeristische aanbiedingen moet worden uitgebreid, waarbij toeristische bestemmingen door meer dan één belanghebbende uit lokale leefgemeenschappen worden aangeboden en er in de regio zelf werkgelegenheid wordt gecreëerd. Ook zijn er mogelijkheden om verbanden te leggen tussen traditionele activiteiten in Europese kust- en maritieme gebieden (landbouw en visserij, lokale gewassen, wijnbouw, erfgoed, lokale tradities en gebruiken e.d.) om nieuwe toeristische producten te ontwikkelen. Voorts moet de link worden gelegd met activiteiten die niet gebonden zijn aan de seizoenen, zoals sportactiviteiten op zee en/of aan de waterkant.

16.

De Commissie zou voorbeelden van geslaagde methoden moeten verzamelen en een onderzoek naar de omschakeling van bestemmingen voor massatoerisme en naar voorbeelden van degelijke en geïntegreerde toeristische projecten in kust- en maritieme gebieden moeten publiceren. Over de bevindingen van zo'n onderzoek zou de Commissie — voor lidstaten, regio's en belanghebbenden — een pan-Europese conferentie moeten organiseren.

17.

Seizoengebondenheid heeft vaak meer gevolgen voor kust- en maritiem toerisme dan voor bestemmingen waar toeristen beter verspreid over het jaar aankomen. Kust- en maritieme gebieden hebben dus meer hulp nodig om hun toeristenstromen te diversifiëren en lokale ondernemingen te stimuleren om hun lokale erfgoed en hun dienstenaanbod op een creatieve wijze in te zetten en te promoten: op die manier kan hun aanbod aan producten en diensten, los van de weersomstandigheden, worden verbreed en het lokale niveau overstijgen.

Meer kennis voor een groter concurrentievermogen

18.

Het CvdR is voorstander van de inzet van IT en innoverende instrumenten om kust- en maritieme regio's meer in de schijnwerpers te zetten. Het zou willen dat de Commissie in de Europese zeeatlas een uitgebreider hoofdstuk wijdt aan toerisme, zodat meer bekendheid wordt gegeven aan kust- en maritieme regio's, de waarden ervan en de aantrekkingskracht van die gebieden voor toeristen en andere regio's.

Arbeidsaanbod, vaardigheden en innovatie

19.

De toerismesector staat voor uitdagingen: zorgen voor duurzame werkgelegenheid, de geboden lonen verhogen en geschoolde werknemers aantrekken.

20.

De Commissie zou de arbeidsmobiliteit in toerisme met behulp van het Erasmus Plus-programma moeten vergroten en zou in het laagseizoen voor kust- en maritieme regio's een vooral voor jongeren bestemd programma van uitwisseling en opleiding moeten opzetten. Dit programma zou moeten leiden tot meer kansen op beroepsopleidingen, meer uitwisseling van voorbeelden van geslaagde methoden en meer werknemers in de toerismesector die een eigen bedrijf beginnen.

21.

Het CvdR staat achter de ontwikkeling van clusters van kleine en middelgrote toeristische ondernemingen als middel om aanvullende en hoogwaardige toeristische diensten te verlenen (bv. logies, vervoer, recreatieve dienstverlening), en dus achter een toerismeaanbod dat vollediger is en een grotere verscheidenheid vertoont. Het doet een beroep op regionale en lokale overheden om de vorming van dergelijke lokale clusters te bevorderen. Daartoe kunnen ontmoetingsfora worden opgericht met deelnemers uit de publieke en de particuliere toeristische sector, alsook gemeenschappelijke platforms die waken over de identiteit, de integratie en het imago van de bestemming. Tegelijk kan worden voorzien in belastingvoordelen en/of -prikkels voor kmo's die zich groeperen en samen projecten ontwikkelen.

22.

Kleine en middelgrote ondernemingen die duurzaam toerisme (op gebieden als milieubescherming, continuïteit van de voedselvoorziening, water- en afvalbeheer en terugdringing van broeikasgasemissies) nastreven, moeten erkenning krijgen.

23.

De lidstaten hanteren ver uiteenlopende procedures voor de afgifte van vergunningen en de vereiste kwalificaties in de plezierbootsector. Het CvdR is bang dat die grote verschillen de ontwikkeling van de sector in de weg staan en stelt als oplossing voor om de attesten en vereisten voor schippers van recreatieve navigatie wederzijds te laten erkennen. Het doet een beroep op de Commissie om die mogelijkheid in overweging te nemen. Deze aanbeveling inzake de harmonisatie van opleiding en vaardigheden zou kunnen worden uitgebreid tot al wie in jachthavens werkt; op dit moment verschillen de desbetreffende (arbeids)regelgeving en opleidingen van lidstaat tot lidstaat.

24.

Dit neemt niet weg dat open online cursussen voor bij- of omscholing in ondernemingen van kust- of maritieme gebieden weliswaar meerwaarde hebben, maar dat niet mag worden voorbijgegaan aan de praktische kant daarvan, nl. dat daarvoor een certificaat moet worden afgegeven.

Grotere duurzaamheid en toegankelijkheid

25.

Kustgebieden behoren tot de gebieden die het kwetsbaarst zijn voor klimaatverandering en natuurgevaren. De impact van dergelijke fenomenen is erg groot en kan nadelig uitwerken voor de leef- en bestaansvoorwaarden van de bewoners van kust- en maritieme gebieden (vooral in het geval van eilanden). Daarom is het CvdR voorstander van geïntegreerd kustbeheer: de benadering die daarbij wordt gevolgd, is gericht op duurzame ontwikkeling, wat inhoudt dat de grenzen aan natuurlijke rijkdommen en ecosystemen worden gerespecteerd.

Eilanden en ultraperifere gebieden vormen een geval apart, omdat de beschikbare ruimte daar beperkt is en economische activiteiten elkaar in kustgebieden overlappen. Eilanden en ultraperifere gebieden hebben daarom meer financiële hulp van de EU nodig om preventief op te treden tegen dergelijke risico's, die de economische bedrijvigheid kunnen belemmeren. Met name dient steun te worden verleend voor de uitwerking en uitvoering van een strategie voor geïntegreerd kustbeheer.

26.

De duurzaamheid van kust- en maritieme gebieden moet worden gewaarborgd in beschermde gebieden (bv. als daar wandelroutes zijn uitgezet) met in het wild levende dieren (vogels, zeezoogdieren, haaien enz.). Daarom pleit het CvdR voor de goedkeuring en openbaarmaking van gedragscodes voor de bevordering van dierenwelzijn, veilig toerisme en een evenwichtige benadering van het milieu.

27.

Beschermde kust- en maritieme gebieden (zoals die van Natura 2000 of OSPAR) moeten ondubbelzinnig worden aangemerkt als voorkeursgebieden voor activiteiten in het kader van duurzaam toerisme (zoals duiken, de waarneming van wilde dieren, en wandelroutes). Dan kan het potentieel van ecotoerisme ten volle worden benut.

28.

In 2020 zal één op de vijf Europeanen ouder zijn dan 65 jaar. Daarom zou de Commissie moeten blijven werken aan de sector „toerisme voor ouderen”. Dit kan door steun te verlenen aan toegankelijk toerisme.

29.

Het is een goede zaak dat de Commissie de visumcode heeft herzien en initiatieven heeft ontplooid om onderdanen van landen buiten de EU tot een vakantie in Europa over te halen, inclusief in Europese kust- en maritieme gebieden.

Maximale beschikbaarheid van financiële middelen van de EU

30.

De Commissie is van plan om een gids over EU-subsidiëring van toerisme te publiceren. Het CvdR juicht dit voornemen toe, maar vindt wel dat daaraan in kust — en maritieme gebieden een bredere verspreiding en meer bekendheid moet worden gegeven.

31.

De Commissie zou er in het kader van de lopende onderhandelingen over de operationele programma's mee moeten instemmen dat de investeringsprioriteiten van de regio's in aanmerking komen voor EU-steun, conform het subsidiariteitsbeginsel, en dan met name investeringen in en ontwikkeling van infrastructuur voor pleziervaart en maritiem toerisme. We denken dan in het bijzonder aan de renovatie en het opnieuw in gebruik nemen van historische infrastructuur, die tot het burgerlijke en industriële architectonische erfgoed behoort; dit kan immers een nieuwe impuls geven aan de strategie voor kust- en maritiem toerisme.

32.

Er moet op doeltreffende en gecoördineerde wijze gebruik worden gemaakt van alle beschikbare middelen, inclusief leningen en garanties van de Europese Investeringsbank voor kleine en middelgrote ondernemingen, om het kust- en maritiem toerisme te promoten in de periode 2014-2020, met name in het kader van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het programma Horizon 2020 en de programma's COSME, Creatief Europa en LIFE+.

Connectiviteit

33.

Eilanden, ultraperifere regio's en andere afgelegen locaties zijn erg afhankelijk van luchtvervoer en vervoer over zee, die op hun beurt weer afhankelijk zijn van toeristen. Toeristische bedrijven geven aan dat zij hun deuren moeten sluiten als er geen vervoersdiensten meer zijn, terwijl transportbedrijven op hun beurt verklaren hun activiteiten te moeten stopzetten omdat de toeristische bedrijven er de brui aan geven. Er zijn dan ook beleidsmaatregelen nodig om deze vicieuze cirkel te doorbreken. Het probleem dreigt door de huidige economische crisis en de vergaande seizoengebondenheid van het toerisme nog groter te worden. Bovendien is het zo dat 90 % van de goederen en producten die bestemd zijn voor het toerisme in eilandengebieden over zee wordt vervoerd, en dat dit vrachtvervoer in feite maar in één richting rendabel is. Er zijn dan ook steunmaatregelen nodig om dit onevenwicht te verhelpen.

34.

Het CvdR vraagt de Commissie dan ook om de specifieke kenmerken van eilanden (die bijna alleen afhankelijk zijn van luchtvervoer) naar behoren in aanmerking te nemen, niet alleen om eilanden toegankelijker te maken voor toeristen, maar ook ten gunste van voor de ontwikkeling van eilanden onmisbare economische activiteiten, die ook weer het toerisme ten goede kunnen komen (zo mag er geen zwaardere belasting op CO2-emissies in de luchtvaart komen zonder begeleidende maatregelen voor eilandgebieden, gezien hun afhankelijkheid van het luchtvervoer). Dergelijke factoren moeten worden meegenomen in discussies over het gemeenschappelijke Europese luchtruim en de richtsnoeren voor overheidssteun aan vliegvelden en luchtvaartmaatschappijen, waarbij subsidiëring uit het EFRO van investeringen in infrastructuur voor vliegvelden zou moeten worden toegestaan.

Ook moet steun worden verleend aan veerdiensten die dicht bij de kust gelegen eilanden verbinden met het vasteland en andere eilanden.

35.

Ook zou het CvdR graag zien dat bij de uitwerking en uitvoering van de Europese beleidsmaatregelen om de ultraperifere regio's beter te verbinden met de buitenwereld, rekening wordt gehouden met hun specifieke handicaps (met name hun isolement en afgelegen ligging ten opzichte van de rest van Europa); het desbetreffende beleid moet met andere woorden worden afgestemd op de specifieke situatie van de ultraperifere regio's.

36.

Te betreuren valt dat veel kustgebieden slecht zijn aangesloten bij hun achterland en buurgebieden en -landen. Het is tijd voor een strategische discussie over intermodale connectiviteit tussen vervoersknooppunten (vliegvelden, treinstations, havens) en met buurlanden. Het moet gemakkelijker worden om naar en in kustgebieden te reizen.

Lokale leefgemeenschappen, hun erfgoed, identiteit en eetcultuur

37.

Kust- en maritiem toerisme moet ten voordele strekken van lokale leefgemeenschappen. Daarom is er behoefte aan specifieke maatregelen om lokale verhuurbureaus, de totstandbrenging van lokale producties en de ontwikkeling van lokale voedselsystemen te promoten. Een dergelijke verbintenis om „zijn heil lokaal te zoeken” zal de efficiëntie van het toeristisch aanbod van kust- en maritieme gebieden en de lokale werkgelegenheid ten goede komen en zal leiden tot nieuwe banen in duurzame landbouw, visserij en dienstverlening. Bovendien wordt hiermee bijgedragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU op het gebied van sociale en territoriale samenhang en plattelandsontwikkeling.

38.

Het lokale maritieme erfgoed wordt in veel Europese kustgebieden onvoldoende gepromoot. De bescherming van het erfgoed van kust- en maritieme gebieden moet verenigbaar worden gemaakt met commerciële of economische ontwikkelingen als de aanleg van kabels of pijpleidingen, de prospectie en winning van olie en gas, kool- en delfstoffenmijnbouw, de extractie van zand of grint, en de verwijdering van afval en opgebaggerde grond. Gezonken schepen, ruïnes op de zeebodem, historische vaartuigen en haveninfrastructuur, en de tradities van visserij en vishandel en aanverwante activiteiten (traditionele scheepswerven, nettenboeters, conservenindustrie, enz.), moeten grote trekpleisters worden voor toeristen.

39.

Vistoerisme (pesca-toerisme) heeft een nog niet aangeboord potentieel. Volgens het CvdR kan dit aanzienlijke voordelen opleveren voor kustgemeenschappen in de vorm van lucratieve visserij-activiteiten, de instandhouding van lokale vistradities en de diversifiëring van lokale inkomstenbronnen.

40.

In gevallen waarin visvloten selectieve en traditionele vangstmethoden toepassen moet de EU steun geven aan de investeringen die nodig zijn om vistoerisme te promoten. Vistoerisme moet door de EU worden gezien als een activiteit ter aanvulling van commerciële visserij, waardoor kustvisserijgemeenschappen er inkomsten bij krijgen. De lidstaten en de regio's moeten samen met de toeristische en de visserijsector en andere betrokkenen trachten de wettelijke en bestuursrechtelijke hindernissen voor de ontwikkeling van het vistoerisme uit de weg te ruimen.

41.

De Commissie moet meer gaan samenwerken met de Raad van Europa en verbetering brengen in de communicatie over en bevordering van de nieuwe en bestaande culturele trajecten door de kustgebieden van Europa.

42.

Het CvdR staat achter de oprichting van een bond van toeristenbureaus van kust- en maritieme gebieden als platform voor samenwerking en uitwisselingen tussen beroepsorganen van kust- en maritieme gebieden. Ook kan een dergelijke organisatie bijdragen aan de uitwerking en uitvoering van samenwerkingsprogramma's om deze regio's te promoten.

Cruises

43.

Lokale en regionale overheden zouden een constructieve dialoog moeten aangaan met de cruise-industrie om er zeker van te zijn dat cruiseschepen lokale goederen inslaan en te proberen om een groter deel van de uitgaven van passagiers binnen te halen. Voor dat laatste moeten op de aanleghavens voor cruiseschepen, of in de buurt daarvan, aantrekkelijkere ontvangstcentra worden gebouwd, met winkels, bars, restaurants en lokale toeristenbureaus die onbezorgde en aan duurzaamheidscriteria beantwoordende uitstapjes naar nabijgelegen attracties kunnen organiseren.

44.

Overheidsinstanties kunnen lokale ondernemers helpen om hun handelstransacties beter te promoten en op de markt te brengen door ervoor te zorgen dat er over lokale attracties veeltalige informatie wordt gegeven en dat reizigers veiligheid en comfort worden geboden. Leveringen aan schepen en de logistiek op de plaats van bestemming houden verband met de activiteiten van scheepsagenten, met wie de lokale en regionale overheden moeten samenwerken om zo de lokale producten en aanvullende activiteiten te promoten.

45.

Gigantische cruiseschepen brengen grote menigten naar om het even welke bestemming, wat een uitdaging kan vormen, omdat passagiers die van boord gaan, vervoer nodig hebben. Het CvdR is ingenomen met de ontwikkeling van geïntegreerde-vervoersplanning en ontwerpprojecten om aan de behoeften van die in drommen van het cruiseschip komende toeristen te voldoen zonder dat de lokale bevolking wordt gestoord.

Jachthavens en watersport

46.

Watersport en aan water gerelateerde activiteiten winnen aan populariteit. Een goede zaak is dat de voorzieningen daartoe vaak door kleine lokale ondernemingen worden opgezet en aangeboden. Volgens het CvdR zouden gemeenschappelijke Europese normen op dit gebied voor meer consumentenvertrouwen en veiligheid zorgen.

47.

De Commissie zou moeten nagaan in hoeverre er behoefte is aan een gemeenschappelijk kader voor de ontwikkeling van jachthaveninfrastructuur en zou, gezien de circa 4  500 toeristische havens in Europa en de toenemende populariteit van pleziervaart, onderzoek moeten laten doen naar gemeenschappelijke normen waarin vooral aandacht wordt geschonken aan vraagstukken als de toegankelijkheid voor mensen die slecht ter been zijn, veiligheidsnormen of de vervoercapaciteit van recreatieve havens.

48.

Lokale en regionale overheden die op hun grondgebied jachthavens hebben, zouden — samen met lokale belanghebbenden en reisbureaus — strategieën moeten uitwerken om hun jachthavens beter te laten aansluiten bij het achterland. Bij betere verbindingen zullen recreatief zeevarenden eerder geneigd zijn om het achterland te verkennen en het erfgoed van de hele regio te ontdekken; ook moeten zij trachten het maritieme en watertoerisme te promoten via bijvoorbeeld watersportclubs, jachthavens en maritieme resorts.

Brussel, 7 oktober 2014.

De voorzitter van het Comité van de Regio’s

Michel LEBRUN


(1)  Zie COM(2014) 86, voetnoot 4


20.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 415/14


Advies van het Comité van de Regio’s — Een beleidskader voor klimaat en energie in de periode 2020-2030

2014/C 415/04

Rapporteur

Annabelle Jaeger (FR/PSE), lid van de regioraad van Provence-Alpes Côte d’Azur

Referentiedocument

Brief van de Europese Commissie d.d. 12 februari 2014

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S

is verontrust over de laatste wetenschappelijke gegevens van het IPCC, die ons waarschuwen voor een snellere opwarming van de aarde en ernstiger gevolgen daarvan, en

1.

verzoekt de EU derhalve, mede in het licht van het vorige verslag van het Comité van de Regio’s (CDR 5810/2013), om voor drie ambitieuze, bindende klimaat- en energiedoelstellingen te kiezen, die vóór 2030 moeten zijn verwezenlijkt:

de uitstoot van broeikasgassen moet met 50 % worden verminderd ten opzichte van 1990;

40 % van de energiemix moet bestaan uit hernieuwbare energie, een streven dat in nationale doelstellingen is vertaald;

het primaire energieverbruik moet met 40 % worden verlaagd ten opzichte van 2005 via efficiëntiewinst, eveneens een streven dat in nationale doelstellingen is vertaald.

Alleen als deze drie doelen worden gehaald, maken wij kans om een desastreuze temperatuurstijging van meer dan 2 oC te voorkomen en de langetermijndoelstelling van de EU (vermindering van broeikasgasemissies met 80 tot 95 %) te verwezenlijken.

2.

Het Comité herinnert aan de conclusies van de Europese Raad van 20—21 maart 2014, waarin de staatshoofden en regeringsleiders overeenkwamen om tegen oktober 2014 een akkoord te bereiken over een nieuw beleidskader. Het Comité rekent erop dat hierin ambitieuze doelstellingen worden vastgesteld. In verband hiermee maakt het zich zorgen over het gebrek aan ambitie in de voorstellen die de Europese Commissie tot dusver heeft gepresenteerd en die zowel op het vlak van de voorgestelde percentages als voor wat betreft het bindende karakter ervan op louter Europees niveau, alsook op het punt van de voorgestelde governancestructuur te zwak zijn.

3.

Deze drie doelen zijn technisch gezien haalbaar en goed voor de Europese economie. Zij zijn een eerste vereiste voor een structurele langetermijnvisie die Europa een duurzame, veilige en zekere energietoekomst kan bieden.

4.

De EU zou ernaar moeten streven om tegen het midden van deze eeuw vrijwel geen broeikasgassen meer uit te stoten, zij het dat daarbij de energiearmoede niet verder mag toenemen. Behalve een voortdurende verlaging van de broeikasgasuitstoot zijn verdere investeringen in onderzoek en ontwikkeling geboden, om koolstofdioxide uit de atmosfeer te kunnen verwijderen en de rol van natuurlijke CO2-afvang te versterken.

5.

Met deze doelstellingen in de hand is de EU klaar voor de onderhandelingen over een internationaal klimaatakkoord voor de 21e conferentie van de partijen (CoP21) bij het VN-raamverdrag inzake klimaatverandering (UNFCC) in Parijs, in november-december 2015, en kan zij haar voornemen om in het kader van het UNFCC zo snel mogelijk en uiterlijk eind maart 2015 ‘nationale bijdragen’ vast te stellen aankondigen.

A.    Governance

6.

Het Comité zou graag zien dat dit voorgestelde nieuwe governancekader voor energie voortbouwt op de lessen van het 2020-pakket, met name door op Europees en nationaal niveau bindende doelstellingen vast te stellen waarop de lidstaten kunnen worden aangesproken. Het is dan ook van mening dat de voorgestelde, op samenwerking gebaseerde aanpak, waarbij alleen op EU-niveau streefdoelen worden vastgesteld, niet de noodzakelijke stimulans zal bieden om deze doelen ook daadwerkelijk te halen en meer ambitieuze resultaten te bereiken.

7.

Het Comité vindt het absoluut noodzakelijk dat de nationale doelen die zijn vastgesteld om het aandeel hernieuwbare energie te vergroten en het energieverbruik te verlagen, bindend zijn voor elke lidstaat en dat landen zich met het oog hierop concentreren op de uitvoering van regionale strategieën, hetgeen niet alleen doeltreffender zou zijn maar ook conform het subsidiariteitsbeginsel. Deze opzet zou terug te vinden moeten zijn in het nieuwe kader voor energiegovernance.

8.

Het nieuwe GLB kan een fundamentele rol spelen bij de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en de bevordering van koolstofvastlegging in de landbouw, bosbouw en veeteelt.

9.

Het lokale en regionale bestuur speelt een fundamentele rol in de uitwerking en uitvoering van beleid op het gebied van klimaatverandering, ontwikkeling van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie, maar het kan zich hier niet optimaal mee bezighouden als het geen erkenning krijgt in de vorm van een mandaat en financiële middelen voor de lange termijn.

10.

Het Comité verzoekt de Commissie dan ook om de rol van de lokale en regionale overheden te erkennen en een beroep op hen te doen bij het zoeken naar een oplossing voor de klimaat- en energieproblemen, alsook hen te betrekken bij het actieplan voor 2030 en bij een nieuwe ‘energiegovernance’, volgens de principes van multilevel governance, waarin wordt erkend dat elk bestuursniveau een rol speelt in een efficiënt overheidsbeleid.

11.

Daarnaast verzoekt het de lokale en regionale overheden om zich nog meer in te zetten voor het klimaatprobleem door hun eigen ambitieuze doelen voor 2030 vast te stellen en samen initiatieven te nemen met het oog op de CoP21 in Parijs in december 2015. Dit is in overeenstemming met de besluiten die de CoP19 in november 2013 in Warschau heeft genomen met betrekking tot de erkenning van het belang van lokale en regionale overheden voor de sluiting van een wereldwijd akkoord.

B.    Drie doelstellingen die niet los van elkaar kunnen worden gezien

12.

Naast het vaststellen van een emissiereductiedoelstelling om een duidelijk signaal te geven en de internalisering van alle vervuilingskosten mogelijk te maken en zo de vervuiling te verminderen, is het van wezenlijk belang dat er ook op het gebied van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie doelen worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat de energietransitie daadwerkelijk tot een koolstofarme economie leidt die duurzaam, concurrerend en veilig is en een synergie-effect op de klimaatverandering heeft.

13.

Er zijn bindende doelstellingen nodig die ertoe bijdragen dat in de ontwikkeling van schone technologie wordt geïnvesteerd. In verband hiermee is het ook van groot belang dat investeerders in koolstofarme technologieën regelgevingszekerheid wordt geboden. De lidstaten zullen moeten zorgen voor een duidelijk en stabiel wettelijk kader dat voorkomt dat de nieuwe bepalingen met terugwerkende kracht geldig zijn.

14.

Voorts moeten de kosten tussen landen, regio’s en steden eerlijk worden verdeeld en moet rekening worden gehouden met de regionale ontwikkelingsbehoeften en de plaatselijk aanwezige hernieuwbare energiebronnen, zonder dat dit bepaalde regio’s en steden ervan weerhoudt om desgewenst méér te doen.

15.

Het Comité beklemtoont dat er bij het opstellen van Europees en nationaal beleid aan moet worden gedacht dat de energierekening binnen de perken moet worden gehouden en dat energie-efficiëntie een cruciale manier is om dit te bereiken, aangezien consumenten en EU-lidstaten hierdoor elk jaar tot 2030 meer dan 200 miljard euro kunnen besparen (1). Ook zouden de lidstaten, evenals lokale en regionale overheden, ertoe moeten worden aangespoord om, in hun strijd tegen energie-armoede, specifieke maatregelen voor gezinnen en kwetsbare groepen te nemen. Een van de meest aangewezen manieren om de energie-efficiëntie te verbeteren is de aanpassing van gebouwen, waardoor werkgelegenheid ontstaat in een maatschappelijk relevante sector als de bouw. Bovendien zal dit leiden tot nieuwe, innovatieve, energiezuinige en biogebaseerde materialen waarvoor investeringen in O&O&I nodig zijn. Op Europees niveau zullen gerichte financiële middelen vrijgemaakt moeten worden om het energiezuiniger maken van gebouwen te stimuleren.

C.    De energie-onafhankelijkheid van Europa

16.

Europa is de grootste energie-importeur ter wereld. Als er ambitieuzere Europese streefcijfers worden vastgesteld om tegen 2030 energie te besparen en tegelijkertijd het aandeel hernieuwbare energie te vergroten, zou de energie-import van Europa flink afnemen en de energie-onafhankelijkheid toenemen.

17.

Een van de meest aangewezen manieren om de energie-efficiëntie te verbeteren is de aanpassing van gebouwen; daarnaast moeten ook nieuwe energie-efficiënte woningen worden gebouwd. Een standaardaanpak is hier echter niet gepast: de concrete besluiten kunnen het best op het niveau van de lokale en regionale overheden worden genomen. Dit zou in een maatschappelijk relevante sector als de bouw ook de nodige werkgelegenheid moeten opleveren. Bovendien zal dit leiden tot nieuwe, innovatieve, energiezuinige en biogebaseerde materialen waarvoor investeringen in O&O&I nodig zijn.

18.

Hernieuwbare energie zou in 2030 ongeveer in de helft van het Europese energieverbruik kunnen voorzien (Bronnen: Fraunhofer Instituut (2) en het Duitse lucht- en ruimtevaartcentrum (3)).

19.

Er valt op grote schaal energie te besparen, vooral in de EU-landen die het meest afhankelijk zijn van olie- en gasinvoer. Door in de periode tot 2030 te investeren in energie-efficiëntie van de EU kan de Europese energie-import flink omlaag worden gebracht en wordt de energiezekerheid van de EU verbeterd. Daarnaast worden er nieuwe technologieën ontwikkeld die efficiënter, betrouwbaarder en zuiniger zijn en werkgelegenheid opleveren.

20.

Los daarvan kunnen de energie-onafhankelijkheid en de energiezekerheid van de EU worden vergroot door alle lokale energiebronnen te benutten, de interne energiemarkt verder te ontwikkelen, bijv. aan de hand van de kleinschalige productie van hernieuwbare energie door consumenten zelf, nieuwe interconnecties, energie-opslag en slimme netwerken, en door alle lidstaten te verplichten voor een in dat verband gunstig regelgevingsklimaat te zorgen. De diversiteit van hernieuwbare energiebronnen fungeert als buffer tegen prijsschommelingen, maakt het energiesysteem minder kwetsbaar en helpt verstoring van de voorziening voorkomen.

21.

De Europese Unie en de lidstaten moeten de transformatie van de energie-infrastructuur een impuls geven door middel van meer grensoverschrijdende interconnecties. Daarbij dient de aandacht dringend uit te gaan naar de lidstaten die het verst achteroplopen bij het nakomen van de eerder afgesproken doelstelling om interconnecties tot stand te brengen met een capaciteit die ten minste 10 % van de geïnstalleerde productiecapaciteit van de lidstaat vertegenwoordigt.

D.    Structurele hervorming van het emissiehandelssysteem

22.

Het Comité is ingenomen met de goedkeuring van ‘backloading’, waarmee de werking van het emissiehandelssysteem wordt verbeterd, maar acht een structurele hervorming van dit systeem noodzakelijk. Het staat ook achter het voorstel van de Commissie om een ‘marktstabiliteitsreserve’ in te voeren, die evenwel ruim voor 2020 operationeel zou moeten worden, en acht het noodzakelijk dat de stabiliteitsreserve wordt aangevuld met andere maatregelen, zoals de definitieve afschaffing van overtollige emissievergunningen en de invoering van een bodemprijs.

23.

Daarnaast verzoekt het de Commissie om de handel in internationale kredieten voor koolstofcompensatie aan banden te leggen. Dergelijke kredieten zetten niet aan tot de structurele hervormingen die in de EU moeten worden ondernomen en moedigen ook niet aan tot investeringen in de regio. Het Comité zou ook graag zien dat er maatregelen worden genomen om de koolstofopslag in duurzaam beheerde bossen te stimuleren.

24.

Een deel van de opbrengsten van de emissiehandel moet naar lokale en regionale maatregelen gaan.

25.

Er moeten ook andere gemeenschappelijke instrumenten worden ontwikkeld om de klimaatverandering tegen te gaan, zoals ecodesign en openbare aanbestedingen. Ook een koolstofheffing is een effectief instrument dat goede resultaten oplevert om op voort te bouwen.

E.    Het belang van lokale productie

26.

De kleinschalige productie van energie uit hernieuwbare bron door consumenten zelf moet deel uitmaken van de oplossingen die de weg banen naar een toekomstig ‘Europa van de energie’, omdat Europa hierdoor beter bestand is tegen prijsschommelingen. Alle lidstaten moeten worden verplicht om voor een in dat verband gunstig regelgevingsklimaat te zorgen.

27.

Bijzondere aandacht moet uitgaan naar coöperaties die op lokaal en regionaal niveau door burgers zijn opgericht om hernieuwbare energiebronnen te bevorderen, omdat zij eerst en vooral aanvullende energie-aanbieders vormen en vervolgens ook een aanzienlijke educatieve impact hebben en de bewustwording versterken m.b.t. de noodzaak van een rationeel energiegebruik.

28.

De burgers hebben er belang bij dat de overheid die het dichtst bij hen staat, hen zo goed mogelijk helpt met hun energieproblemen en dat er plaatselijke energieoplossingen worden bedacht om stijgende prijzen op de wereldmarkt op te vangen. Lokale en regionale overheden moeten als eigenaren van energiecentrales ook een grotere rol gaan spelen in de expansie van duurzame energie.

29.

Het Comité wijst erop dat de Europese concurrentieregels, waarvoor de EU exclusief bevoegd is, in overeenstemming moeten worden gebracht met de beginselen van het EU-energiebeleid, die voorzien in gedeelde bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten met inachtneming van de belangrijke rol van lokale en regionale overheden, met name lokale en regionale energieagentschappen.

F.    Lokale en regionale overheden lopen voorop in de strijd tegen klimaatverandering en energieproblemen

30.

Zoals gebleken is uit de vele extreme klimaatverschijnselen die zich de laatste tijd hebben voorgedaan, zijn het de lokale en regionale overheden die de zwaarste gevolgen ondervinden van het gebrek aan actie en die de rekening zullen krijgen gepresenteerd als wij er niet in slagen om sneller over te schakelen op andere energiebronnen.

31.

Volgens het ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (4) wordt meer dan 70 % van de maatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering en tot wel 90 % van de maatregelen ter aanpassing aan de klimaatverandering genomen door lokale overheden.

32.

Het Comité herinnert eraan dat de Europese Unie over een aanpassingsstrategie beschikt en dat het de regio’s en de lokale overheden zijn die de komende decennia de grootste problemen in verband met de aanpassing aan de klimaatverandering voor hun kiezen krijgen. Daarom, en omdat deze strategie voor de periode na 2020 wordt herzien, moet in de regio’s en steden alles in het werk worden gesteld om programma’s voor aanpassing aan de klimaatverandering op te zetten; hiervoor moet de Europese Unie financiële middelen ter beschikking stellen.

33.

Lokale en regionale overheden kunnen, omdat zij dichtbij de burger staan, informatie verstrekken en bewustwording stimuleren omtrent de economische en sociale voordelen van de lokale maatregelen op het gebied van energietransitie.

34.

Het Comité benadrukt dat het beleidskader voor 2030 moet uitgaan van de lokale EU-initiatieven en ervoor moet zorgen dat zij meer effect sorteren. Het gaat hierbij o.a. om het Burgemeestersconvenant (dat volgens het Comité verlengd zou moeten worden tot 2030), Mayors Adapt en andere door de EU gefinancierde projecten. Daarbij moet de Commissie erop toezien dat het beleid samenhangend is en er synergie ontstaat tussen de verschillende initiatieven, en dat het CvdR naar behoren wordt betrokken bij het opzetten van uitvoeren van deze initiatieven. Ook kleine steden en plattelandsgebieden zouden gebruik moeten kunnen maken van de mogelijkheden van deze door de EU geboden mogelijkheden.

35.

Om nog meer vooruitgang te boeken is het zinvol dat de lokale en regionale overheden specifieke gekwantificeerde streefdoelen voor 2030 vaststellen op het gebied van emissiereductie, hernieuwbare energie en energiebesparingen en dat een en ander wordt ondersteund door passend lokaal en regionaal beleid om de dynamiek die in de regio’s is ontstaan te versterken. Deze doelen kunnen worden vastgesteld via met name de versterking en uitbreiding van het Burgemeestersconvenant, dat na 2020 moet worden verlengd.

36.

Het Comité verzoekt de Commissie om met voorstellen te komen voor de financiering van maatregelen op het gebied van energietransitie, met name via de EIB, ter ondersteuning van bestaande of toekomstige lokale financieringsmechanismen bovenop de Europese middelen in de periode 2014-2020 (Life+Clima, structuurfondsen, Horizon 2020, Connecting Europe Facility).

37.

Tot slot wil het Comité, op basis van dit advies, de lokale en regionale overheden verzoeken hun krachten te bundelen en hun stem te laten horen, zowel vóór als tijdens de CoP21; een belangrijke bijeenkomst in de aanloop hiernaartoe was de klimaatconferentie die door de secretaris-generaal van de VN op 23 september in New York werd georganiseerd.

Brussel, 8 oktober 2014.

De voorzitter van het Comité van de Regio’s

Michel LEBRUN


(1)  Ecofys, februari 2013: Saving energy: bringing down Europe’s energy prices for 2020 and beyond.

(2)  Fraunhofer Instituut, mei 2011: Long Term Potentials and Costs of RES.

(3)  Greenpeace, 24 oktober 2012: EU-27 Energy [R]evolution; WWF, 6 november 2013: Renewable energy: a 2030 scenario for the EU.

(4)  UNDP-rapport ‘Charting a new low-carbon route to development: A primer on integrated climate change planning for regional governments’ (2009).


20.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 415/18


Advies van het Comité van de Regio's — Mobiliteit in regio's met geografische en demografische uitdagingen

2014/C 415/05

Rapporteur

Gordon Keymer (UK/ECR), lid van de districtsraad van Tandridge

Referentiedocument

 

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Inleiding

1.

wijst op het belang van EU-regio's met geografische en demografische uitdagingen, met inbegrip van de in artikelen 174 en 349 VWEU genoemde regio's, die met toenemende problemen kampen bij het verzekeren van de plaatselijke vervoersverbindingen.

2.

Deze regio's met uitdagingen, in dit advies „knelpuntregio's” genoemd, omvatten o.a. grensregio's, bergregio's, eilandregio's, dunbevolkte regio's (incl. de meest noordelijke regio's) (art. 174 VWEU), de negen ultraperifere regio's (art. 349 VWEU) en andere EU-regio's met vergelijkbare uitdagingen. Voorts zijn er regio's met een grote bevolkingsspreiding.

3.

Deze regio's kunnen op vervoersgebied voor uitdagingen komen te staan als gevolg van de hogere kosten en financieringsbehoeften die de dienstverlening met zich meebrengt, demografische veranderingen (ontvolking, vergrijzing en grote bevolkingsspreiding) en schommelingen in de consumentenvraag naar openbaarvervoersdiensten. In sommige regio's is het ook evident dat de economie achteruitgaat, en in het geval van ultraperifere regio's spelen de afgelegen en geïsoleerde ligging en de extreme afhankelijkheid van een efficiënt vervoerssysteem een rol.

4.

Mobiliteit, het vermogen om zich vlot van de ene naar de andere plek te verplaatsen, is bovenal een recht dat verband houdt met het in de Verdragen erkende vrije verkeer van personen, en een voorwaarde voor de levenskwaliteit van individuen in deze regio's wanneer ze gebruik willen maken van essentiële overheidsdiensten (onderwijs, volksgezondheid en sociale dienstverlening), naar hun werkplek pendelen of op zoek gaan naar werk, vrijetijdsactiviteiten ontplooien, familieleden bezoeken, goederen en diensten aanschaffen, of gebruikmaken van hun vrijheid om nieuwe horizonten te verkennen.

5.

Systemen voor openbaar vervoer over de weg, per spoor en over zee die aan deze basisbehoeften aan mobiliteit voldoen, zijn veelal in het bezit van of worden beheerd door lokale, regionale en nationale overheden. Voorts zijn er ook heel wat lokale en regionale overheden die (mede-)eigenaar zijn van regionale luchthavens.

6.

Op grond van art. 174 VWEU moet er aan bepaalde regio's „bijzondere aandacht” worden besteed, en in art. 349 VWEU is bepaald dat er voor de ultraperifere regio's „specifieke maatregelen” moeten worden genomen in het kader van het nationale en EU-beleid. In de ESIF-verordeningen voor de periode 2014-2020 wordt weliswaar in zekere mate rekening gehouden met knelpuntregio's, maar toch moeten de huidige bepalingen in het EU-beleid op andere terreinen die gevolgen hebben voor het vervoer, beter worden benut om de Verdragsverbintenissen gestand te doen.

7.

Een van de redenen hiervoor is waarschijnlijk dat in artikel 174 VWEU de omvang van de betrokken „regio” niet wordt gespecificeerd. Sommige regeringen interpreteren dit artikel op NUTS2-niveau, terwijl de Commissie (op basis van onderzoek) en andere belanghebbenden NUTS3 als het gepaste niveau hebben voorgesteld. Juist waar het gaat om mobiliteitsbevordering (en niet zozeer voor ESIF-doeleinden) zou men er volgens het CvdR goed aan doen om knelpuntregio's van alle groottes in aanmerking te nemen, met inbegrip van regio's op NUTS3-niveau en daaronder.

Vervoer en regionale ontwikkeling in knelpuntregio's

8.

Knelpuntregio's vervullen taken die voor een evenwichtige ontwikkeling van de EU van essentieel belang zijn. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om de toegang tot grondstoffen, landbouw, visserij, milieubescherming, toerisme, grensoverschrijdende betrekkingen en recreatie. Verbetering van de vervoersverbindingen binnen deze regio's en met de rest van de EU zou dan ook een belangrijk streven moeten zijn in zowel het cohesie- als het vervoersbeleid van de EU, en niet alleen wat betreft het personenvervoer, maar ook het goederenvervoer. Stimulering van de economische groei in knelpuntregio's zal de doeltreffende werking van de interne markt alsook de territoriale samenhang van de Unie in haar geheel ten goede komen.

9.

Het is noodzakelijk om te analyseren wat de impact is van de mobiliteitsnadelen waar deze regio's mee kampen op de evolutie van de modellen voor de economische en territoriale ontwikkeling van deze regio's, en daarmee op de huidige en toekomstige werkgelegenheid. Door de afgelegen en geïsoleerde ligging van sommige van deze regio's zijn hun markten vrij klein en weinig aantrekkelijk, zodat ze onvoldoende arbeidsplaatsen genereren. En doordat arbeidsmobiliteit voor de burgers uit deze regio's zo moeilijk is, blijven ze aan hun eigen streek gebonden. Dit leidt tot hogere werkloosheidscijfers.

10.

Het CvdR juicht het dan ook toe dat het ESIF-programma voor de periode 2014-20 een specifieke themadoelstelling „duurzaam vervoer” bevat, alsmede diverse andere themadoelstellingen die gebruikt kunnen worden om mobiliteit te bevorderen.

11.

Ook is het ermee ingenomen dat de cofinancieringspercentages van de ESIF gedifferentieerd kunnen worden om rekening te houden met „ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen” (artikel 121 van de verordening inzake gemeenschappelijke bepalingen) en dat in het kader van het EFRO een „specifieke aanvullende toewijzing” kan worden toegekend aan de perifere en de meest noordelijke regio's en dat deze kunnen worden vrijgesteld van de verplichte thematische concentratie (artikelen 10 t/m 12 van de EFRO-verordening).

12.

Het CvdR benadrukt dat de ESIF belangrijk zijn om duurzame mobiliteit in alle Europese regio's te bevorderen. Maatregelen in het kader van thematische doelstelling 7 („bevordering van duurzaam vervoer en opheffing van knelpunten in centrale netwerkinfrastructuren”) mogen op grond van de verordeningen in alle regio's worden gefinancierd. Het CvdR vindt het dan ook jammer dat de financiering hiervan in de welvarendste regio's bemoeilijkt zou kunnen worden door de restrictieve visie hierop van de Europese Commissie tijdens de bilaterale onderhandelingen over de toekomstige operationele programma's.

13.

Met het oog op het aanpakken van dringende mobiliteitsproblemen in alle knelpuntregio's dringt het CvdR er bij de lidstaten en bij de instanties die de ESIF beheren op aan om hiermee rekening te houden bij het opstellen van de partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's ter uitvoering van de ESIF.

14.

Naar het oordeel van het CvdR zouden ook andere EU-fondsen, middelen van de Europese Investeringsbank en financiering door de particuliere sector een grotere ondersteunende rol kunnen spelen. Het CvdR vindt het belangrijk om erop toe te zien dat de territoriale dimensie haar plaats krijgt in de ESIF (en dat er voor samenhang tussen deze fondsen wordt gezorgd dankzij het gemeenschappelijk strategisch kader) en om in de gaten te houden wat de territoriale impact is van aan speciale thema's gewijde fondsen, zoals de Connecting Europe Facility (CEF) en het daarmee samenhangende TEN-V-programma, en Horizon 2020 en het daaraan gerelateerde programma CIVITAS. De uit deze fondsen gefinancierde programma's zijn niet prioritair op mobiliteit in knelpuntregio's gericht. Het komt er voor alle bestuurslagen dan ook op aan om de verscheidene fondsen in de praktijk op een meer gecoördineerde en innovatieve wijze samen te brengen.

15.

Het CvdR wijst erop dat de EU zich er bijv. toe heeft verbonden TEN-V-middelen te gebruiken om „alle regio's van de Unie, met inbegrip van ultraperifere, insulaire, perifere en bergachtige regio's evenals dunbevolkte gebieden, bereikbaar te maken en onderling te verbinden” (artikel 4 van Verordening 1315/2013).

16.

Van de TEN-V-middelen die gefinancierd worden uit de Connecting Europe Facility gaat 95 % naar het kernnetwerk. Hiermee wordt de kern van Europa en zijn dichte netwerk van grote steden versterkt. Daarnaast moeten aanvullende specifieke maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de TEN-V-verbeteringen ook de plaatselijke verbindingen in knelpuntregio's ten goede komen door te stimuleren dat deze regio's toegang krijgen tot de belangrijkste nationale en Europese vervoerscorridors.

17.

Het CvdR dringt daarom aan op financiering van de onderlinge verbindingen tussen het TEN-V-kernnet en het uitgebreide netwerk, en tussen het uitgebreide netwerk en lokale vervoersverbindingen in knelpuntregio's. Bij de tussentijdse herziening van het meerjarig financieel kader zou het CEF-budget bovendien moeten worden verhoogd zodat grensoverschrijdende onderlinge verbindingen en knelpunten in het TEN-V-kernnet kunnen worden gefinancierd. Dit zal helpen om alle Europese regio's te integreren in een duurzaam en efficiënt Europees vervoerssysteem voor personen en goederen. Aangezien met het TEN-V-programma mede wordt beoogd om de verschillen in ontwikkeling kleiner te maken, dienen de behoeften van regio's die problemen ondervinden bij de toepassing van hun modellen voor economische en territoriale ontwikkeling ook in aanmerking te worden genomen als onderdeel van de voor 2016/2017 geplande herziening van de TEN-V-kaarten.

18.

Horizon 2020 en het daarmee samenhangende CIVITAS-programma voor schoon vervoer zijn gericht op geavanceerde voertuigtechnologie waarmee het vervoer hulpbronnenefficiënter kan worden gemaakt. Dergelijke doelen zijn zeer lovenswaardig, omdat ze ook bijdragen tot het verbeteren van het openbaar vervoer in knelpuntregio's, waar de voornaamste bekommernis de kosteneffectiviteit van voertuigen is.

19.

Er zijn derhalve nieuwe benaderingen nodig om het vervoer in knelpuntregio's te financieren. In dit verband kan worden overwogen om burgers een persoonlijk vervoersbudget aan te bieden, zoals de in sommige lidstaten succesvol ingevoerde „mobiliteitscheques”, om vervoersbedrijven belastingvrijstellingen te verlenen, of om samenwerkingsafspraken te maken zodat verschillende vervoersbedrijven voertuigen kunnen delen.

20.

Nieuwe financieringswijzen moeten ook worden geschraagd door nieuwe instrumenten. Verder zou gebruik kunnen worden gemaakt van slimme vervoerssystemen en verbeterde ICT om openbaar vervoer dat gebaseerd is op routes en dienstregelingen, te vervangen door vraaggestuurd vervoer, zoals belbussen, groepstaxi's of autodelen. Vraaggestuurd vervoer maakt het immers mogelijk om openbaar wegvervoer aan te bieden dat efficiënter, concurrerender en goedkoper is, omdat de dienstverlening plaatsvindt op basis van de werkelijk bestaande vraag. Systemen voor gedeeld vervoer, bijv. bussen voor schoolkinderen waarin ook andere passagiers mogen meereizen, hebben in sommige afgelegen regio's hun waarde bewezen, net als het bevorderen van wandelen en fietsen. Met zulke systemen wordt geld bespaard, de afhankelijkheid van het autogebruik verminderd en de uitstoot teruggedrongen.

21.

Ter ondersteuning van dergelijke oplossingen kunnen faciliterende maatregelen worden getroffen, waarbij te denken valt aan geïntegreerde e-ticketing of smartcards voor verschillende vervoerswijzen, intercompatibele normen voor elektronische betalingen, geïntegreerde dienstregelingen voor de niet-vraaggestuurde delen van een reis, en het gebruik van smartphonetoepassingen om burgers nieuwe informatie over betalingsmogelijkheden te geven.

22.

Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat dergelijke nieuwe mobiliteitsoplossingen goed onder de aandacht worden gebracht en voor de gebruikers betaalbaar, toegankelijk en acceptabel zijn. De kans van slagen van deze oplossingen wordt vergroot als (huidige en potentiële) gebruikers actief meehelpen aan het in kaart brengen van hun behoeften.

23.

Lokale en regionale overheden zullen voor veel van deze innovaties als voornaamste aanjager fungeren.

24.

Het CvdR vindt echter dat dergelijke mobiliteitsprojecten alleen voor financiering in aanmerking zouden mogen komen als ze deel uitmaken van een degelijk mobiliteitsbeleid voor de betrokken regio en als ze gerechtvaardigd kunnen worden op grond van solide ramingen van de potentiële vraag.

Havens en luchthavens

25.

Ook havens en luchthavens en hun verbindingen met het achterland kunnen er vanzelfsprekend flink toe bijdragen dat de ontwikkeling van knelpuntregio's wordt bevorderd en de burgers uit deze regio's worden verbonden met grotere stedelijke centra. Voor bijv. eilandgemeenschappen en ultraperifere gebieden geldt zelfs dat hun voortbestaan en hun verbindingen binnen het eigen land en met de rest van de EU afhankelijk zijn van haven- en luchthavenverbindingen; andere middelen om zich te verplaatsen zijn er immers niet. Daarom moeten havens en luchthavens in knelpuntregio's speciale aandacht krijgen in de regelgeving van de EU: in de voorschriften voor aanbestedingen en concessies (m.i.v. de toepassing van openbaredienstverplichtingen) en in de EU-staatssteunregels voor havens, luchtvaart en diensten van algemeen economisch belang.

26.

Op grond van de Verdragen (Protocol 26) beschikken de lidstaten over een ruime discretionaire bevoegdheid om openbaredienstverplichtingen en diensten van algemeen economisch belang zodanig te definiëren dat ze optimaal aansluiten bij de behoeften van de gebruiker. De Europese Commissie kan alleen ingrijpen in geval van een „kennelijke fout”.

27.

Het CvdR wijst ook op het ontbreken van één centraal informatiepunt over openbaredienstverplichtingen voor vervoersexploitanten uit de gehele EU. Meer transparantie op dit vlak zou het mogelijk maken om marktfalen aan te pakken en om voor meer concurrentie tussen exploitanten in knelpuntregio's te zorgen.

28.

Het CvdR is ingenomen met de staatssteunrichtsnoeren die de Europese Commissie onlangs heeft uitgevaardigd. Hierin is een zekere mate van flexibiliteit ingebouwd zodat het mogelijk wordt om staatssteun te verlenen voor investeringen in en het exploiteren van luchthavens, alsook om aanloopsteun te verlenen voor luchtvaartmaatschappijen in afgelegen en moeilijk toegankelijke regio's. Dergelijke luchthavens moeten vaak aan een hoge seizoensvraag kunnen voldoen, ook al zitten ze daardoor in andere perioden van het jaar met een overcapaciteit.

29.

Het CvdR betreurt echter de door het EFRO opgelegde beperking op grond waarvan er in de komende financieringsperiode in de praktijk veelal geen luchthaveninfrastructuur gefinancierd mag worden.

30.

Het CvdR onderstreept het belang van een solide, doorzichtige en onverkort te handhaven regeling betreffende de rechten van passagiers die alle vormen van openbaar vervoer en ook multimodaal vervoer omvat. In geval van vlieg- of treinreizen die uit meerdere etappes bestaan, moeten interlining-overeenkomsten inzake gecombineerde tickets worden aangemoedigd. Voor luchtreizigers uit afgelegen regio's komen deze overeenkomsten de prijs en de overzichtelijkheid ten goede. Als luchtvaartmaatschappijen die regionale verbindingen verzorgen of spoorwegbedrijven die lokale routes rijden vergoedingen moeten betalen voor gemiste aansluitende vluchten op hub-luchthavens of grote treinstations, mogen deze vergoedingen niet zodanig hoog zijn dat ervan wordt afgezien om genoemde overeenkomsten meer te gaan gebruiken.

Governance

31.

Volgens het CvdR kan er meer gedaan worden om ervoor te zorgen dat beleidsmakers bij het aangaan van de mobiliteitsuitdagingen in deze regio's tot een multimodale, duurzame en gecoördineerde totaalaanpak komen. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel moeten antwoorden vooral op lokaal en regionaal niveau worden gevonden, waarbij de EU alleen ondersteunend optreedt als dat een meerwaarde oplevert.

32.

Bij nieuwe maatregelen die de Commissie voorstelt, moet de administratieve rompslomp tot een absoluut minimum worden beperkt.

33.

Modellen voor decentraal beheer waarbij bevoegdheden op het gebied van vervoer en de financiering daarvan zijn gedecentraliseerd naar het subnationale niveau, zijn in diverse lidstaten doeltreffend gebleken.

34.

Het CvdR erkent voorts dat mobiliteitsbevordering in knelpuntregio's meer inhoudt dan alleen maar het ontwikkelen van vervoersinfrastructuur en -diensten. Mobiliteitsprojecten moeten integrerend deel uitmaken van de geplande ontwikkeling van de knelpuntregio in haar geheel. In geval van nieuwe winkelgebieden, industriezones of woonwijken met tekortschietende verbindingen zou bijv. van de projectontwikkelaar een bijdrage in de kosten van nieuwe openbaarvervoersdiensten kunnen worden verlangd.

35.

Het is belangrijk dat de plaatselijke mobiliteit goed wordt gepland en dat plaatselijke mobiliteitsplannen niet beperkt blijven tot stedelijke gebieden, maar worden uitgebreid tot, of in ieder geval worden ontwikkeld in samenhang met, aanpalende gebieden, incl. plattelandsregio's, als onderdeel van een bredere strategie voor plaatselijke ontwikkeling. Op die manier kan worden gegarandeerd dat vervoerssystemen in dichtbevolktere regio's ook de afgelegen gebieden ten goede komen. In dergelijke vervoersplannen moet niet alleen rekening worden gehouden met de kortere afstanden die mensen afleggen voor hun directe plaatselijke behoeftenvoorziening, maar ook met langere trajecten, waarvoor knelpuntregio's verbonden moeten worden met grotere stedelijke centra.

36.

Het CvdR vestigt de aandacht vooral op het grensoverschrijdende personenvervoer in Europa, dat vaak met specifieke problemen heeft te kampen. Verschillen tussen lidstaten op het vlak van o.m. milieuvoorschriften, stroomvoorziening, veiligheidsnormen, opleiding van personeel en ook verschillen in wetgeving of gebrek aan overeenstemming over de financiering door de bevoegde instanties zorgen voor uitdagingen. Nieuwe beheersmodellen, het gebruik van een gemeenschappelijk rechtskader, zoals een Europese Groepering voor Territoriale Samenwerking (EGTS), samenwerkingsovereenkomsten of het creëren van een gezamenlijke autoriteit voor grensoverschrijdend vervoer zouden kunnen helpen om deze problemen aan te pakken door bijvoorbeeld concessies te verlenen waarmee de mobiliteit tussen grensoverschrijdende gebieden wordt vergemakkelijkt, mits de administratieve rompslomp daarbij tot een minimum beperkt blijft.

Beoordeling van het effect van wetgeving op de regio's

37.

Het CvdR verzoekt de Europese Commissie om bij het beoordelen van het effect van mobiliteitswetgeving in het bijzonder te kijken naar de impact die het mobiliteitsbeleid en de mobiliteitsprogramma's van de EU hebben op knelpuntregio's.

38.

Ook wordt de Commissie verzocht werk te maken van territoriale-effectbeoordelingen, zoals het CvdR eerder heeft voorgesteld. Hiermee zou het mogelijk worden om de territoriale impact van het mobiliteitsbeleid van de EU op knelpuntregio's in aanmerking te nemen. Ook demografische kwesties, zoals de vergrijzing, de ontvolking, de grote bevolkingsspreiding en de braindrain, zouden daarbij moeten worden meegenomen.

Een Groenboek van de EU over mobiliteit in knelpuntregio's

39.

De verlening van vervoersdiensten in knelpuntregio's wordt volgens het CvdR nog niet als een Europese uitdaging beschouwd. De EU-regelgeving is erop gericht om de markt zo min mogelijk te verstoren, en niet op het scheppen van een rechtskader dat echt helpt om voor mobiliteitsvraagstukken in knelpuntregio's oplossingen uit te werken.

40.

De nieuwe Europese Commissie zou er dan ook goed aan doen om hierover een Groenboek uit te brengen, zodat dit thema door de belanghebbenden grondig kan worden besproken en passende reacties kunnen worden geformuleerd. Mobiliteitskwesties in knelpuntregio's moeten op alle beleidsterreinen en in alle programma's van de EU beter worden onderkend en aangepakt, zodat het vervoer toegankelijker wordt en het gevaar van ontvolking wordt verminderd.

41.

Meer in het bijzonder zou met het Groenboek moeten worden beoogd om: een debat op gang te brengen; de tot nu toe geboekte vooruitgang te evalueren aan de hand van het huidige rechtskader en de beleidsinitiatieven in kwestie; de specifieke sterke en zwakke punten op mobiliteitsgebied van regio's met geografische en demografische uitdagingen, alsook hun bijdrage aan de territoriale samenhang in zijn geheel, te analyseren; onderzoek te doen naar het gebrek aan overeenstemming tussen de Verdragsverbintenissen en de EU-praktijken bij de uitstippeling van personen- en goederenvervoersbeleid voor knelpuntregio's; vast te stellen wat dit allemaal voor gevolgen heeft voor de economie en de werkgelegenheid in deze regio's; te bevorderen dat financieringsbronnen, programma's en beleidsmaatregelen op mobiliteitsgebied beter op elkaar worden afgestemd; onderzoek en innovatie te stimuleren en proefprojecten te ontwikkelen; en toekomstopties te onderzoeken, o.a. door te bekijken welke maatregelen of prikkels op welk bestuursniveau gepast zouden kunnen zijn.

42.

Bij het opstellen van het Groenboek moet de aandacht vooral uitgaan naar gebieden waar niet-wetgevingsmaatregelen — zoals een strategie, een actieplan, aanbevelingen, richtsnoeren en uitwisseling van beproefde methoden — een meerwaarde kunnen opleveren voor nationale en subnationale initiatieven.

43.

De Commissie wordt verzocht om de bewustwording rond mobiliteit in knelpuntregio's te vergroten via een specifiek evenement zoals de jaarlijkse Week van de Mobiliteit.

Brussel, 8 oktober 2014.

De voorzitter van het Comité van de Regio’s

Michel LEBRUN


III Voorbereidende handelingen

COMITÉ VAN DE REGIO'S

108e zitting, 6—8 oktober 2014

20.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 415/23


Advies van het Comité van de Regio's — Pakket schone lucht voor Europa

2014/C 415/06

Rapporteur

Cor Lamers (NL/EVP), burgemeester van Schiedam

Referentiedocumenten

Mededeling van de Commissie: Programma Schone lucht voor Europa

COM(2013) 918 final

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door middelgrote stookinstallaties

COM(2013) 919 final — 2013/0442 (COD)

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG

COM(2013) 920 final — 2013/0443 (COD)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

A.    Algemene opmerkingen

1.

heeft kennis genomen van de voorstellen van de Europese Commissie betreffende een nieuw beleidspakket voor schonere lucht in Europa en steunt deze in grote lijnen. Het is over het algemeen ingenomen met de aanpak van verontreinigende bronnen (betere implementatie van testcyclus voor Euro 6-personenauto’s, nationale reductieverbintenissen vanaf 2020 en voor 2030, regulering van de emissies van middelgrote stookinstallaties et cetera).

2.

Constateert dat luchtverontreiniging een grensoverschrijdend fenomeen is dat op Europees niveau moet worden aangepakt en constateert daarmee tevens dat de door de Commissie voorgestelde initiatieven en nieuwe wetgeving in lijn zijn met het subsidiariteits- en proportionaliteitsprincipe.

3.

Stelt evenals de Europese Commissie vast dat luchtverontreiniging een groot probleem is: luchtverontreiniging is de belangrijkste milieugerelateerde oorzaak van voortijdige sterfte in de EU, veroorzaakt tien keer meer sterfgevallen dan verkeersongevallen en leidt bovendien tot aandoeningen van de luchtwegen, hart- en vaatziekten, beroertes en kanker. Luchtverontreiniging komt het meest voor in stedelijke gebieden, waar ook de bevolkingsdichtheid hoog is, alsook in gebieden waar de effecten van emissies door bijzondere geografische kenmerken, zoals nauwe doorgangsroutes of sommige (rivier)dalen in combinatie met specifieke overheersende weersomstandigheden, kunnen leiden tot hoge concentraties van luchtverontreinigende stoffen. Volksgezondheid en milieu moeten uitgangspunten blijven van het Europees luchtbeleid.

4.

Concludeert dat de luchtkwaliteit in Europa (ook) de afgelopen jaren geleidelijk aan verbetert maar dat dit niet snel genoeg gaat. Een groot aantal lidstaten kan niet tijdig voldoen aan de richtlijn luchtkwaliteit en tegen 17 lidstaten lopen inbreukprocedures.

5.

Is verheugd over het door de Commissie nagestreefde ambitieniveau voor de langere termijn, maar constateert op basis van het voorgestelde emissiebeleid dat het nog ongeveer twee generaties duurt voordat de Europese burger echt schone en gezonde lucht kan inademen. Dit is een punt van grote zorg.

6.

Wijst op het grensoverschrijdende karakter van luchtverontreiniging en meent dat de aanpak van de problematiek vraagt om een multilevelbenadering waarin elke bestuurslaag (Europees, nationaal, regionaal en lokaal) haar verantwoordelijkheid neemt. Dit vergt een totaalaanpak die rekening houdt met de verantwoordelijkheid van de vervuiler, wettelijke bevoegdheden en eerlijke verdeling van de kosten. Alle overheidslagen hebben de afgelopen jaren tal van maatregelen genomen om de lokale luchtkwaliteit te helpen verbeteren en zijn daar nog steeds mee bezig, maar zij hebben passende financiële steun nodig, alsmede doeltreffend beleid en regelgevende instrumenten die de gewenste resultaten opleveren (bijv. de Euro 6-emissienormen). Lokale en regionale maatregelen zijn belangrijk, maar hebben slechts een beperkt gunstig (lokaal) effect en vereisen veelal grote investeringen. Lokale overheden hebben vaak beperkte invloed, middelen en beleidsvrijheid. Europees bronbeleid en nationale regelgeving hebben meestal een veel grotere gunstige impact op de luchtkwaliteit en zijn bovendien in de meeste gevallen kostenefficiënter. Immissie-eisen zouden daarom vooraf moeten worden gegaan door bronbeleid.

7.

Verwijst naar het verkennend advies van het Comité van de Regio's over herziening van het luchtbeleid van de EU van 2012, waarin aandacht werd gevraagd voor de betere uitvoerbaarheid van het beleid, en daarmee voor een integrale aanpak, een ambitieus Europees bronbeleid en een koppeling van het Europese emissiebeleid en immissiebeleid, zowel qua ambities als qua tijdspaden.

8.

Wijst ook op de belangrijke uitgangspunten van het 7e Milieu Actieprogramma en het bijbehorend advies van het Comité van de Regio’s inzake betere integratie, betere implementatie en betere samenwerking tussen overheidslagen ten aanzien van milieubeleid en neemt deze uitgangspunten mee in dit advies.

9.

Constateert dat de voorstellen van de Commissie concrete stappen betekenen ten aanzien van het bronbeleid, maar dat gezien de voorgestelde termijnen de gunstige resultaten van dat bronbeleid te lang op zich laten wachten. Het voorgesteld beleid helpt de lidstaten en decentrale overheden niet om tijdig aan de normen van de richtlijn luchtkwaliteit te voldoen. Het Comité concludeert daarom dat er nog altijd sprake is van een stevige mismatch tussen het Europese emissiebeleid en het immissiebeleid. Dit vraagt om een oplossing.

B.    De mededeling

B.1   Mismatch tussen emissiebeleid en immissiebeleid

10.

Het Comité steunt de hoge ambities van de Europese Commissie, waarbij zij op lange termijn streeft naar een situatie waarbij de luchtkwaliteit geen (negatieve) effecten meer heeft op de gezondheid van de mens en ecosystemen. De Commissie refereert hierbij terecht aan de strenge richtwaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie, maar noemt bij dit streven geen jaartal.

11.

De Europese Commissie constateert dat de richtlijn luchtkwaliteit onvoldoende wordt nageleefd. In de meeste lidstaten wordt niet (tijdig) voldaan aan de normen en tegen 17 lidstaten lopen inbreukprocedures. De Commissie gaat daarom deze richtlijn niet op korte termijn herzien. Zij streeft naar een betere implementatie hiervan zodat de huidige normen uiterlijk in 2020 overal worden nageleefd. In formele zin verandert er echter niets: er is geen sprake van uitstel van de (juridische) verplichting om tijdig te voldoen aan de vigerende grenswaarden.

12.

Het is een feit dat de grootste verbeteringsslagen moeten komen van het Europese bronbeleid. Dit beleid heeft de afgelopen jaren onvoldoende geleid tot de gewenste resultaten. Zo blijkt de uitstoot van meerdere categorieën voertuigen in de praktijk groter te zijn dan de Europese eisen die voor die categorieën voertuigen gelden, en dit geldt ook voor de praktijkemissies van de nieuwste categorie voertuigen die onder de Euro-6-normen vallen. Dit levert vooral in verstedelijkte gebieden, alsook langs doorgangsroutes grote problemen op. Het CvdR merkt echter ook op dat de beleidsdoelstellingen dan wel de EU-wetgeving vaak niet ambitieus genoeg waren.

13.

Het Comité steunt in grote lijnen de voorstellen van het Europese Commissie ten aanzien van het bronbeleid (betere implementatie van de testcyclus van Euro 6 personenauto’s, reductie NEC, regulering emissie van middelgrote stookinstallaties et cetera). Het CvdR benadrukt dat zware bedrijfsvoertuigen bij de typekeuring in het echte verkeer moeten rijden en dat de emissie aan boord gemeten moet worden, waarbij vastgelegde maxima in geen enkele toestand overschreden mogen worden. En onderschrijft tevens dat de bestaande en de overige geplande bronmaatregelen (zoals de richtlijn ecologisch ontwerp, landbouwmaatregelen, de richtlijn industriële emissies en de richtlijn inzake niet voor de weg bestemde mobiele machines, waaronder de binnenvaart) een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van de vereiste reducties. Het is belangrijk dat hiervoor ook de komende jaren de nodige ambities worden getoond en vertaald in technische referentiedocumenten (BREF’s).

14.

Het voorgestelde Europese bronbeleid loopt echter in tijd en ambitie niet synchroon met de verplichtingen uit de richtlijn luchtkwaliteit. De positieve effecten van dit bronbeleid zullen niet tijdig genoeg merkbaar worden. Het Comité heeft in zijn eerder advies uit 2012 gepleit voor een koppeling van het Europese immissiebeleid aan het Europese emissiebeleid. De Commissie kiest ervoor om de richtlijn luchtkwaliteit pas te herzien nadat het bronbeleid zijn werk heeft gedaan. Gezien de tijdspaden kunnen echter pas voor de periode tussen 2020 en 2030 geleidelijk aan gunstige effecten verwacht worden van het bronbeleid. Dit suggereert dat de hoge ambities van de Commissie op zijn vroegst in de periode 2030-2050 worden waargemaakt.

15.

De Europese Commissie is inbreukprocedures gestart tegen 17 lidstaten, ook al houden de gehanteerde termijnen onvoldoende rekening met de tijd die nodig is voordat het bronbeleid effect sorteert. Het Comité roept de Commissie op om grote zorgvuldigheid te betrachten ten aanzien van het voeren van dergelijke procedures en door te kiezen voor een meer constructieve aanpak die uitgaat van realistische termijnen.

16.

Het Comité stelt voor dat lidstaten een langere saneringsperiode onder voorwaarden krijgen aangeboden die rekening houdt met de termijnen waarop resultaten worden verwacht van het door de Commissie voorgestelde bronbeleid. Tot de voorwaarden behoort het opstellen van een saneringsprogramma met maatregelen die er alsnog toe moeten leiden dat aan de immissiegrenswaarden wordt voldaan.

17.

Het Comité benadrukt dat het voorstel lidstaten niet van de verplichting ontslaat om maatregelen te nemen. De Commissie zou hierbij immers, rekening houdend met het principe van rechtsgelijkheid, voorwaarden kunnen stellen die aansluiten bij de voorwaarden die de Europese Commissie hanteert (en heeft gehanteerd) in het kader van het verlenen van derogatie (1). Dit moet waarborgen dat de desbetreffende lidstaten wat betreft beleid en maatregelen genoeg doen om binnen redelijke termijn alsnog te voldoen aan de concentratielimieten zoals die staan beschreven in de richtlijn luchtkwaliteit.

18.

Het hierboven voorgestelde alternatief onderscheidt zich van de overgangsperiode van de derogatie zoals die momenteel door de Europese Commissie wordt gehanteerd. Hier wordt immers ook rekening gehouden met de termijnen waarbinnen effecten van het door de Commissie voorgestelde Europese bronbeleid worden gerealiseerd.

19.

Het Comité merkt hierbij op dat lokale luchtverontreiniging wordt veroorzaakt door een combinatie van internationale, nationale, regionale en lokale bronnen en hun bijbehorende emissies. Alle overheidslagen zijn verantwoordelijk en het Comité vindt dan ook dat saneringsprogramma's door lidstaten moeten worden opgesteld in nauwe samenwerking met decentrale overheden. Dit soort plannen kan bijvoorbeeld voor een lidstaat behelzen dat zij hun nationaal belastingstelsel meer inrichten op het stimuleren van schoner vervoer en het ontmoedigen van verontreinigend verkeer. Decentrale overheden zouden daar vervolgens op in kunnen spelen door bijvoorbeeld het invoeren van milieuzones.

20.

Terughoudendheid ten aanzien van het voeren van inbreukprocedures is ook van belang omdat dergelijke procedures kunnen uitmonden in boetes en meerdere lidstaten wetgeving (in voorbereiding) hebben om dergelijke boetes te verhalen op decentrale overheden. In het advies van 2012 heeft het Comité van de Regio’s aangegeven elke overdracht van boetes aan decentrale overheden onrechtvaardig te vinden. Er is inzake luchtkwaliteit sprake van een sterke wederkerigheid inzake de verantwoordelijkheden tussen de verschillende overheidslagen. Het is onrechtvaardig om slechts één overheidslaag hierop aan te spreken en aan slechts één overheidslaag boetes op te leggen. Bovendien valt niet te rechtvaardigen dat de overheidslaag met de minste invloed aansprakelijk wordt gesteld, terwijl principiële keuzes in veel lidstaten op nationaal niveau worden gemaakt.

B.2   Onderzoek, innovatie, kennisdeling en middelen

21.

In het advies uit 2012 heeft het Comité van de Regio’s aangegeven dat het belangrijk is om te onderzoeken of elementair koolstof/roet mogelijk een betere indicator is vanuit gezondheidsoogpunt dan PM2.5 en PM10. De Europese Commissie gaat in haar voorstellen niet in op een dergelijk nader onderzoek. Het Comité van de Regio’s blijft wijzen op het belang van verder onderzoek hiernaar. De Europese Commissie besteedt in het Programma Schone lucht voor Europa wel aandacht aan zwarte koolstof en het Comité is ingenomen met de volgende toezegging: „Bij de tenuitvoerlegging van de PM2,5-reducties wordt bijzondere nadruk gelegd op de reductie van zwarte koolstof, een andere belangrijke klimaatvervuiler met korte levensduur.”

22.

Het Comité is verheugd over de door de Europese Commissie voorgestane integrale aanpak en herhaalt het grote belang van afstemming met gerelateerd beleid, zoals klimaat- en energiebeleid, economisch en industriebeleid, landbouw- en het transportbeleid.

23.

Deze integrale aanpak heeft ook zijn weerslag op de Europese fondsen. Door meer flexibiliteit en prioritering binnen de Europese fondsen voor luchtkwaliteitmaatregelen maken deze fondsen de realisatie van de luchtdoelstellingen beter bereikbaar en geeft de Commissie op een goede wijze invulling aan de wens voor een integrale aanpak. Het CvdR roept lokale en regionale overheden op om actief middelen uit de Europese fondsen te werven.

24.

Het Comité steunt het belang dat de Europese Commissie hecht aan innovatie en kennisuitwisseling op het gebied van luchtkwaliteit, bijvoorbeeld in de vorm van pilots en de uitbreiding van de lokale en regionale toolbox voor beheer van de luchtkwaliteit.

25.

Luchtverontreiniging wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door gemotoriseerd wegverkeer. Conform het advies van 2012 is het van belang dat blijvend ondersteuning wordt geboden aan onderzoek en stimulering van het gebruik van alternatieve aandrijftechnieken, zoals plug-in hybride voertuigen, elektrische voertuigen, voertuigen die rijden op waterstof, et cetera. Het Comité wijst in dat kader ook op de aanbevelingen uit het CvdR-advies inzake de CARS 2020-mededeling.

26.

Het is belangrijk dat voor deze en andere initiatieven ten aanzien van luchtkwaliteit ook in de toekomst voldoende financiële middelen worden gereserveerd, bijvoorbeeld via de structuurfondsen, Horizon2020 en Life.

C.    Voorstel voor een richtlijn ter vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen

27.

Het Europees beleid ter vermindering van nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen is een belangrijk instrument om luchtverontreiniging binnen de EU terug te dringen. Het stimuleert de zeer noodzakelijk aanpak van belangrijke vervuilende bronnen, zoals emissies uit de landbouw en industrie.

28.

Het Comité steunt in dat kader het Commissievoorstel voor aanvullende nationale reductieverbintenissen voor lidstaten vanaf 2020 en voor 2030. Dit is van groot belang om de (achtergrond)concentraties op lokaal en regionaal niveau terug te dringen.

29.

Het erkent de noodzaak van het vaststellen van nieuwe internationale doelstellingen voor 2020 via het herziene Gotenburg protocol, dat ook landen buiten de Europese stimuleert om luchtkwaliteitbeleid te voeren. De rectificatie van het Gotenborg protocol vereist voor de lidstaten echter geen aanvullende maatregelen tot 2020 en aanvullende nationale reductieverplichtingen worden pas voor de langere termijn voorzien.

30.

Dit betekent dat een substantiële reductie van de emissies van luchtverontreinigende stoffen voorlopig uitblijft en dat lokale en regionale overheden tot het moment van doorwerking van de aangescherpte nationale emissie-eisen niet extra worden ondersteund in het tijdig behalen van de immissie eisen uit de richtlijn luchtkwaliteit.

31.

Het CvdR is zeer verheugd over de inhoud van het voorgestelde artikel 6, namelijk dat lidstaten in hun nationale programma's ter beperking van de luchtverontreiniging de vermoedelijke invloed evalueren van nationale emissiebronnen op de luchtkwaliteit op hun grondgebied en in de naburige lidstaten, en dat zij rekening houden met de noodzaak de emissies van luchtverontreinigende stoffen te verminderen om de luchtkwaliteitsdoelstellingen op hun grondgebied en in voorkomend geval in de naburige lidstaten te verwezenlijken. Het CvdR wil dat deze bepaling in de definitieve richtlijn wordt gehandhaafd.

32.

Het Comité pleit voor een voldoende hoog ambitieniveau ten aanzien van de nationale reductieverbintenissen voor 2030. De effectbeoordeling van de Europese Commissie laat zien dat er ruimte is om op kostenefficiënte wijze een hoger ambitieniveau te realiseren dan de voorstellen nu beogen. Het Comité pleit er daarom voor dat de voorgestelde reductieverplichtingen voor 2030 op zijn minst overeind blijven en roept op om waar mogelijk reductieverbintenissen verder aan te scherpen. De reductie-eisen moeten echter wel economisch haalbaar zijn en afgestemd zijn op wat technologisch mogelijk is.

33.

Het Comité beveelt aan te kiezen voor tussendoelen voor 2025 die in dezelfde mate bindend zijn als de doelen voor 2020 en 2030. Dit creëert een extra controlemoment, waarmee lidstaten worden verplicht om tijdig te beginnen met het terugdringen van schadelijke emissies.

34.

Het CvdR steunt de voorgestelde flexibiliteitmechanismen, maar wijst er wel op dat deze niet mogen worden gebruikt om niet in te hoeven grijpen bij tegenvallende effecten van beleid.

D.    Voorstel voor een richtlijn betreffende de vermindering van emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen van middelgrote stookinstallaties

35.

Het Comité steunt het initiatief van de Europese Commissie betreffende een voorstel tot wetgeving voor emissie-eisen (voor SO2, NOx en stofdeeltjes) voor middelgrote stookinstallaties met een capaciteit van tussen de 1 en 50 MW, waarvan er zich ongeveer 1 42  986 in de EU bevinden. Dit voorstel voorziet in tot op heden ontbrekende Europese wetgeving voor deze categorie stookinstallaties. Het Commissievoorstel heeft alleen betrekking op de stoffen SO2, NOx en stofdeeltjes. Het Comité geeft de Europese Commissie in overweging, met het oog op toekomstige regelgeving, te onderzoeken of emissie-eisen voor CO zinvol zijn.

36.

Ambitieuze doelstellingen voor middelgrote stookinstallaties zijn van aanzienlijk belang voor het halen van de doelstellingen ten aanzien van de nationale emissiereductieverplichtingen en de richtlijn luchtkwaliteit. Maar ook de overschakeling van energiebronnen, zoals fossiele brandstoffen op, in sommige gevallen, biomassa, is van belang. Daarbij moet worden gezorgd voor mechanismen en systemen om de uitstoot door de verbranding van biomassa binnen de perken te houden. Het voorschrijven van de best beschikbare technieken is daarvoor essentieel. Er zijn voor nieuwe installaties goede voorbeelden, waarbij strenge emissiewaarden kunnen worden behaald door primaire maatregelen, zoals bij ketels en turbines gestookt op aardgas.

37.

Het aandeel emissies van kleine en middelgrote stookinstallaties van energiecentrales in verhouding tot de nationale emissies moet kunnen worden bepaald met het oog op de vraag welke emissiereducties het meest kostenefficiënt zijn.

38.

Het luchtkwaliteitbeleid van de EU moet voorspelbaarheid, een langetermijnvisie en een natuurlijke samenhang met het klimaat- en energiebeleid en andere EU-beleidsonderdelen bieden.

39.

Ten aanzien van Annex IV is het van belang dat er meer duidelijkheid komt omtrent de meetfrequentie, de parameters en de meetmethoden uit de richtlijn. Deze informatie is cruciaal om de discussie te kunnen voeren over de uitvoerbaarheid en daarmee de emissie-eisen van de richtlijn.

40.

Een aantal lidstaten heeft reeds nationale wetgeving voor middelgrote stookinstallaties. In sommige gevallen zijn de emissie-eisen strenger dan de voorgestelde Europese eisen. Vanuit het oogpunt van milieu en gezondheid is het van belang dat in de lidstaten waar de eisen strenger zijn, deze strengere eisen kunnen worden gehandhaafd.

41.

Van fundamenteel belang is dat in de MCP-richtlijn voor kleine en middelgrote stookinstallaties rekening wordt gehouden met de kostenefficiëntie bij het vaststellen van de emissiegrenswaarden voor bijv. stofdeeltjes, zowel voor bestaande als nieuwe centrales.

42.

Het Comité verzoekt, met het oog op de uitvoerbaarheid en proportionaliteit, te kijken naar verdere mogelijkheden voor verdergaande differentiatie. Dit zou kunnen op basis van vermogen en gebruikte brandstof, zeker daar waar de grenswaarden alleen gehaald kunnen worden met een kostbare nageschakelde techniek en waarbij de kosten relatief zwaarder drukken op de kleinere typen installaties. In het geval van niet-standaard brandstoffen (zoals procesgassen en –vloeistoffen, biogas et cetera), zou gekeken moeten worden naar mogelijkheden voor meer maatwerk. Bovendien zou, gezien de grote verschillen in achterliggende techniek, gekeken moeten worden naar differentiatie in termen van typen installaties (bijvoorbeeld een indeling in gasturbines, motoren, ketels en overige). Door een te stringente one-size-fits-all aanpak ontstaat het gevaar dat eisen soms onnodig streng zijn voor bepaalde typen installaties.

43.

De voorgestelde eisen ten aanzien van registratie en monitoring kunnen soms gepaard gaan met hoge (extra) administratieve lasten voor overheden en bedrijven. Hier moet kritisch naar gekeken worden. Een concreet voorbeeld zijn boilers, waar vanuit technisch oogpunt een hoge meetfrequentie weinig toegevoegde waarde heeft omdat veroudering en vervuiling bij boilers een minder grote rol spelen dan bij bijvoorbeeld motoren.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Voorstel voor een richtlijn ter vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen en tot wijziging van richtlijn 2003/35/EG, COM(2013) 920 final — 2013/0443(COD), Artikel 4, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten beperken op zijn minst hun jaarlijkse antropogene emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS), ammoniak (NH3), stofdeeltjes (PM2,5) en methaan (CH4) overeenkomstig de nationale emissiereductieverbintenissen die gelden vanaf 2020 en 2030, zoals vastgesteld in bijlage II.

De lidstaten beperken op zijn minst hun jaarlijkse antropogene emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS), ammoniak (NH3), stofdeeltjes (PM2,5) en methaan (CH4) overeenkomstig de nationale emissiereductieverbintenissen die gelden vanaf 2020, 2025 en 2030, zoals vastgesteld in bijlage II.

Motivering

Tussendoelen voor 2025 moeten in dezelfde mate verplichtend zijn als de doelen voor 2020 en 2030. Dit is van groot belang om te stimuleren dat de lidstaten in 2030 daadwerkelijk voldoen aan de nationale emissiereductieverbintenissen voor dat jaar. Deze wijziging zou zijn doorwerking moeten vinden in o.a. bijlage II aan de hand van lineaire reductietrajecten tussen de emissieniveaus voor 2020 en de emissieniveaus bij naleving van de voor 2030 vastgestelde emissiereductieverbintenissen.

Wijzigingsvoorstel 2

Voorstel voor een richtlijn ter vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen en tot wijziging van richtlijn 2003/35/EG, COM(2013) 920 final — 2013/0443(COD), Artikel 4, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Onverminderd lid 1 treffen de lidstaten alle noodzakelijke maatregelen die geen buitensporige kosten met zich brengen om hun antropogene emissies van SO2, NOx, NMVOS, NH3, PM2,5 en CH4 in 2025 te beperken. Het niveau daarvan wordt bepaald op basis van verkochte brandstof, aan de hand van een lineaire reductietraject tussen hun emissieniveaus voor 2020 en de emissieniveaus bij naleving van de voor 2030 vastgestelde emissiereductieverbintenissen.

Wanneer het niet lukt de emissies in 2025 te beperken tot het niveau bepaald aan de hand van het lineaire reductietraject, lichten de lidstaten de redenen hiervoor toe in de bij de Commissie in te dienen verslagen overeenkomstig artikel 9 van deze richtlijn.

Onverminderd lid 1 treffen de lidstaten alle noodzakelijke maatregelen die geen buitensporige kosten met zich brengen om hun antropogene emissies van SO2, NOx, NMVOS, NH3, PM2,5 en CH4 in 2025 te beperken. Het niveau daarvan wordt bepaald op basis van verkochte brandstof, aan de hand van een lineaire reductietraject tussen hun emissieniveaus voor 2020 en de emissieniveaus bij naleving van de voor 2030 vastgestelde emissiereductieverbintenissen.

Wanneer het niet lukt de emissies in 2025 te beperken tot het niveau bepaald aan de hand van het lineaire reductietraject, lichten de lidstaten de redenen hiervoor toe in de bij de Commissie in te dienen verslagen overeenkomstig artikel 9 van deze richtlijn.

Motivering

Lid 2 van artikel 4 bevat bepalingen voor 2025, maar is niet langer relevant wanneer er bindende tussendoelen worden gesteld voor 2025.

Wijzigingsvoorstel 3

Voorstel voor een richtlijn ter vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen en tot wijziging van richtlijn 2003/35/EG, COM(2013) 920 final — 2013/0443(COD), Artikel 5, lid 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin gedetailleerde regels worden neergelegd voor het gebruik van de flexibiliteit als bedoeld in de leden 1, 2 en 3, overeenkomstig de in artikel 14 beschreven onderzoeksprocedure.

De Commissie kan stelt uitvoeringshandelingen vast stellen waarin gedetailleerde regels worden neergelegd voor het gebruik van de flexibiliteit als bedoeld in de leden 1, 2 en 3, overeenkomstig de in artikel 14 beschreven onderzoeksprocedure.

Motivering

Voor wat betreft de flexibiliteitmechanismen is het noodzakelijk dat voor de verdere invulling een uitvoeringsbesluit genomen moet worden (in plaats van genomen kan worden).

Brussel, 7 oktober 2014.

De voorzitter van het Comité van de Regio’s

Michel LEBRUN


(1)  Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, artikel 22 en 23 en bijlage XV.


20.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 415/30


Advies van het Comité van de Regio’s — De steunregeling voor de verstrekking van groenten, fruit, bananen en melk aan kinderen in onderwijsinstellingen

2014/C 415/07

Rapporteur

Povilas Žagunis, burgemeester van Panevėžys (LT/EA)

Referentiedocument

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1308/2013 en Verordening (EU) nr. 1306/2013 wat betreft de steunregeling voor de verstrekking van groenten, fruit, bananen en melk aan kinderen in onderwijsinstellingen

COM(2014) 32 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO’S

1.

gezien het feit dat het belangrijk is om al vanaf de schooltijd een gezonde levensstijl aan te leren en gelet op de mogelijkheden die de EU heeft om dit aan te moedigen en op de mogelijkheden van de lokale en regionale overheden om op concrete gevallen afgestemde en op gemeenschappelijke Europese programma’s berustende maatregelen te nemen en in praktijk te brengen;

2.

gezien het feit dat biologische voeding en levensmiddelen zonder ggo’s een belangrijk bestanddeel van een duurzaam eetpatroon voor kinderen vormen;

3.

gezien de betekenis van het programma voor de verstrekking van groenten en fruit, waaraan 25 lidstaten deelnemen (het Verenigd Koninkrijk, Finland en Zweden nemen niet deel) en waarvan de mogelijkheden in 2012/2013 door 8,4 miljoen kinderen in 61  396 scholen werden benut, alsmede van het programma voor de verstrekking van melk, waaraan alle lidstaten deelnemen en waarvan de mogelijkheden in 2012/2013 door 20,3 miljoen kinderen in de hele EU werden benut, en ook gezien de kansen die worden geboden aan alle EU-lidstaten die hieraan willen deelnemen;

4.

gelet op het feit dat dit wetgevingsinitiatief ondanks de beperkte omvang ervan toch een aantal belangrijke bevoegdheidsterreinen van de EU bestrijkt, te weten GLB en eengemaakte markt, volksgezondheid en tot op zekere hoogte ook onderwijs;

5.

is ingenomen met het voorstel om de programma’s voor de verstrekking van melk (ingevoerd in 1977 en tot middelbare scholen uitgebreid in 2008) en fruit (ingevoerd in 2009) aan onderwijsinstellingen, dat onder verwijzing naar het verslag van de Europese Rekenkamer uit 2011 (1) is opgesteld, samen te voegen en uniforme regels voor medefinanciering vast te stellen, alsmede met de aanbevelingen ter vergroting van de efficiency en verbetering van de coördinatie;

6.

verheugt zich erover dat de lidstaten op grond van de gewijzigde Verordening nr. 1308/2013 de mogelijkheid hebben om binnen de nationale maxima een deel van de voor de verstrekking van fruit, groenten, bananen en melk aan scholen uitgetrokken middelen te herverdelen (artikel 23 bis, lid 4): aldus wordt niet alleen gezorgd voor meer flexibiliteit bij de besteding van de middelen, maar worden op nationaal niveau ook de voorwaarden gecreëerd om eventuele problemen in verband met het verontrustend hoge percentage (hier en daar zelfs 30 %) niet bestede begrotingsmiddelen te vermijden, zoals gesignaleerd in het financieel memorandum bij het voorstel (par. 1.5.1), en zou graag zien dat lokale en regionale overheden bij deze herverdeling worden betrokken;

7.

heeft tegelijkertijd bedenkingen bij het deel van de middelen dat de lidstaten volgens de voorgestelde regeling naar eigen inzicht kunnen herverdelen; stelt vast dat het voorgestelde deel van 15 % niet gebaseerd is op een grondig onderzoek, te meer daar het deel niet-benutte middelen van de twee aan te passen programma’s in sommige gevallen oploopt tot 30 %, waardoor het voorstel onvoldoende spoort met de beginselen van goed bestuur;

8.

is ingenomen met de bepaling in de gewijzigde Verordening nr. 1308/2013 die zegt dat de lidstaten het programma met eigen betalingen of door het aantrekken van particuliere financieringsmiddelen mogen steunen. Op basis daarvan kunnen immers bij het gebruik van nationale en Europese middelen synergieën ontstaan die tot goede resultaten leiden, los van de voorkeuren van lidstaten;

9.

stelt voor, de steunregeling voor het verstrekken van groenten en fruit alsook melk aan scholen te verbeteren door in de mogelijkheid te voorzien de nationale steunquota te herverdelen. Als bijv. kort voor de afloop van de zesjarige looptijd van het programma blijkt dat een lidstaat de aan dit land toebedeelde middelen niet heeft opgebruikt, zou eerst moeten worden overwogen om de middelen te herverdelen ten gunste van de regio’s die er het meest gebruik van hebben gemaakt; daarna moet de mogelijkheid bestaan om de door de Commissie vastgestelde nationale quota te herverdelen over de lidstaten die hun middelen wel hebben opgebruikt of hun quota hebben overschreden. Aldus worden de lidstaten die de regeling succesvol ten uitvoer leggen, gesteund en worden de andere lidstaten die minder doeltreffend zijn, tot verdere inspanningen aangespoord;

10.

onderstreept dat de beginselen die thans voor de verdeling van de quota over de lidstaten worden gehanteerd, nl. de empirische situatie (welk gebruik hebben de lidstaten in het verleden van de steun gemaakt?) en de reële behoefte (hoe groot is het aandeel zes- tot tienjarige kinderen in de totale bevolking van een lidstaat?), zeer strak zijn en misschien niet volstaan om de steunbehoefte effectief vast te stellen;

11.

stelt voor om, gelet op de diversiteit in Europa, te overwegen aanvullende criteria te definiëren met het oog op de vaststelling van de nationale quota voor de schoolmelk- en schoolfruitregelingen. Daarbij zij gedacht aan criteria als het ontwikkelingspeil van een regio en het statistisch gemiddelde vitaminegebrek dat blijkt uit het verschil tussen de (aan de hand van de methode van de Wereldgezondheidsorganisatie berekende) objectieve behoefte aan fruit in kindervoeding (400 gr. fruit per dag) en de statistisch gemiddelde dagelijkse consumptie van fruit, de voedingsgewoonten (zo zijn in de voedingspatronen van de zuidelijke lidstaten traditioneel meer groenten en fruit opgenomen dan in de noordelijke) e.d.;

12.

heeft twijfels over de gepastheid van hetgeen in overweging 7 wordt voorgesteld, nl. aan de Commissie de bevoegdheid verlenen om bepaalde handelingen vast te stellen met betrekking tot aanvullende voorschriften betreffende het evenwicht tussen de twee criteria, en beschouwt dit als een mogelijke poging om de bevoegdheden van de Commissie ten koste van die van de lidstaten uit te breiden;

13.

maakt zich ongerust over de door de verordening aan de lidstaten opgelegde verplichting het programma te monitoren (2), en met name de daarmee gepaard gaande bureaucratische rompslomp voor zowel de nationale als de lokale en regionale overheden in de lidstaten, en zou daarom graag zien dat de Commissie en de lidstaten ervoor zorgen dat de met de betreffende monitoring verbonden administratieve lasten zo veel mogelijk worden beperkt;

14.

plaatst vraagtekens bij het in de verordening vastgelegde beginsel dat per portie een maximumsubsidie wordt vastgelegd en dat de steun van de EU dus niet als percentage wordt vastgesteld, en wijst op het aan die berekeningswijze verbonden risico dat, als eenmaal wordt vastgesteld hoeveel steun er precies moet worden uitbetaald, wordt geprobeerd om goedkopere, slechtere producten aan te schaffen; stelt voor om de bovengrens voor de financiële steun van de EU aan het programma, alsook de concrete omvang van de steun te blijven bepalen op grond van artikel 43, lid 3, van het VWEU;

15.

dringt er bij alle actoren op aan dat zij, gezien dit risico (dus dat de kwaliteit van de verstrekte producten minder wordt omdat de subsidie van de EU in de vorm van een bedrag per portie wordt gegeven), maatregelen nemen om te garanderen dat de verstrekte landbouwproducten aan de hoge kwaliteitsvereisten van dit steunprogramma beantwoorden en om hier toezicht op uit te oefenen;

16.

is slecht te spreken over de manier waarop artikel 23 van Verordening nr. 1308/2013 (steun voor de verstrekking van landbouwproducten aan kinderen) is geformuleerd, omdat daarin niet wordt stilgestaan bij het belang van raadpleging van de lokale en regionale overheden over de verdere ontwikkeling van de zesjarenplannen voor de verstrekking van fruit en groenten en van de lering die uit hun ervaringen kan worden getrokken, en refereert daarbij aan de conclusie uit het verslag van de Europese Rekenkamer, nl. dat het ontbreken van een instrument om de steun op de prioritaire behoefte af te stemmen, er sterk toe heeft bijgedragen dat er een diepe kloof gaapt tussen de resultaten en de doelstellingen van het schoolmelkprogramma;

17.

dringt er, gelet op het feit dat elke poging om de lidstaten op EU-niveau tot nationale raadplegingen te verplichten, moet worden aangemerkt als schending van het subsidiariteitsbeginsel, bij de Commissie op aan om de lidstaten in het verordeningsvoorstel aan te raden om vaker gebruik te maken van de mogelijkheden die terugkoppeling naar lokale en regionale overheden biedt, omdat die overheden het dichtst bij de eindgebruiker en de doelgroep staan; acht het vooral van belang dat de lokale en regionale overheden worden betrokken bij hoorzittingen die in het kader van de uitwerking van de nationale zesjarenplannen voor de verstrekking van fruit en groenten worden gehouden;

Inhoud van het programma

18.

wijst erop dat het dagelijks nuttigen van fruit, groenten en melk op den duur ook economische gevolgen zal hebben en dat daarmee zal worden bijgedragen aan de verwezenlijking van de gemeenschappelijke Europese doelstellingen om voor een groter concurrentievermogen en meer samenhang te zorgen;

19.

wijst erop dat het hier gaat om levensmiddelen die, enkele uitzonderingen daargelaten, lokaal worden geproduceerd en dat met de bevordering van de consumptie daarvan dus ook wordt bijgedragen aan een stijging van de vraag en (macro-economisch gezien) aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het GLB; is ervan overtuigd dat kinderen ertoe aansporen om gezonder te eten, bevorderlijk is voor het ontstaan van gezondere eetgewoonten in het algemeen en op den duur tot duurzame consumptie zal leiden, en benadrukt dat stimulering van het nuttigen van fruit, groenten en melk moet worden gezien als onderdeel van het gemeenschappelijke streven naar een groter concurrentievermogen;

20.

stelt voor om, met inachtneming van de huidige discussie over de mate van verwerking van de producten waarvan de consumptie krachtens dit steunprogramma wordt bevorderd en gezien het belang van het beginsel dat een gezonde voeding al van jongs af aan wordt aangeleerd, de financiële prikkels van dit steunprogramma te beperken tot producten die nauwelijks of helemaal niet verwerkt zijn en die geen schadelijke additieven (zoetstoffen, smaakversterkers of zout) bevatten;

21.

acht het, gezien de verscheidenheid in Europa, niet zinvol om in EU-verband te bepalen welke soorten fruit en groenten volgens deze steunregeling aan scholen kunnen worden verstrekt en pleit er dan ook voor dat iedere lidstaat, op regionaal of lokaal niveau, zelf mag bepalen welke soorten daarvoor geschikt zijn;

22.

stemt niet in met het voorstel om in het kader van het nieuwe programma alleen drinkmelk te verstrekken, omdat ook het verbruik van nauwelijks verwerkte zuivelproducten, nl. natuurlijke (ongezoete) melkproducten zoals yoghurt of kwark (platte kaas), zou moeten worden gestimuleerd;

23.

wijst erop dat verkleining van het productassortiment niet alleen de keuzevrijheid van kinderen zou inperken en het programma minder aantrekkelijk zou maken, maar er ook toe zou leiden dat kinderen met lactose-intolerantie die wel gegiste melkproducten als ongezoete yoghurt verdragen, niet van dit programma kunnen profiteren;

24.

benadrukt dat de kwaliteit van de in het kader van het steunprogramma verstrekte producten een kwestie van groot belang is, ook al wordt hier in de verordening geen aandacht aan besteed; uit raadpleging van de doelgroepen, scholen en andere sociaaleconomische partners blijkt dat de kwaliteit er vaak onder lijdt als geprobeerd wordt, grotere hoeveelheden tegen dezelfde prijs in te slaan en er op een strikt formele manier wordt vastgehouden aan de aanbestedingsregels, wat leidt tot situaties waarin kinderen allesbehalve hoogwaardig voedsel krijgen voorgezet;

25.

dringt er daarom bij de Commissie en de lidstaten op aan, maatregelen te treffen om minimumnormen voor de kwaliteit van de in het kader van de steunregeling verstrekte levensmiddelen vast te stellen en de naleving van deze normen te garanderen;

26.

wijst op de conclusie van de Europese Rekenkamer dat het schoolmelkprogramma niet erg efficiënt is en tot dusverre niet aan de verwachtingen beantwoordt, omdat de gesubsidieerde producten meestal toch al bestanddeel zijn van de maaltijden in schoolkantines of door de begunstigden waarschijnlijk ook zonder subsidie worden gekocht. Bij de ontwikkeling en uitvoering van het programma wordt bovendien onvoldoende rekening gehouden met de geformuleerde educatieve doelstellingen (3);

27.

dringt er om deze reden, en vanwege het nut van melk voor kinderen, bij de lidstaten op aan, vast te stellen hoe groot de behoefte is aan de in het kader van het schoolmelkprogramma te verstrekken melkproducten, en de door de EU geboden financiële ondersteuning uitsluitend te gebruiken om schoolkantines te voorzien van producten die voldoen aan de criteria voor gezonde voeding en de meest waardevolle voedingsstoffen bevatten;

28.

is verontrust over het feit dat volgens de statistieken in de EU 22 miljoen kinderen te kampen hebben met overgewicht en er zelfs 5 miljoen aan obesitas lijden (4), en ook dat in 2011 de volwassen burgers in de EU-27 gemiddeld in de loop van het jaar nog niet de helft van de door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen hoeveelheid groenten en fruit hebben geconsumeerd (5); benadrukt in dit verband dat de school als plaats waar jonge mensen op hun latere leven worden voorbereid, een belangrijke rol speelt als het erom gaat jongeren voor te lichten over gezonde voeding en hun gezonde voedingsgewoonten aan te leren;

29.

wijst er in dit verband met name op dat de lokale en regionale overheden, die in veel gevallen verantwoordelijk zijn voor onderwijsinstellingen, een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van een gezonde levenswijze, en dringt erop aan meer werk te maken van maatregelen en samenwerking op dit gebied;

30.

is tevreden met de in de tot dusverre geldende regelingen vervatte kwaliteitseisen (6) en beveelt aan om hieraan vast te houden of deze, voor zover mogelijk, op basis van de aanbevelingen van voedingsspecialisten nog aan te scherpen;

31.

wijst erop dat de algemene maatschappelijke randvoorwaarden ondanks de vele regionale, nationale en Europese gezondheidsinitiatieven (7) een gezonde levensstijl nog altijd in de weg staan: in 2011 consumeerden de volwassen burgers in de EU-27 gemiddeld in de loop van het jaar nog niet de helft van de door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen hoeveelheid groenten en fruit (8); zet in dit verband vraagtekens bij de in het programma vastgestelde leeftijdsbeperking, die inhoudt dat de steunregeling alleen geldt voor kinderen van 6 tot 10 jaar, wat naar de mening van het CvdR niet volstaat om de jeugd onder de huidige, voor een gezonde levenswijze ongunstige voorwaarden goede voedingsgewoonten aan te leren, en geeft in overweging om dit programma ook betrekking te laten hebben op jongere kinderen die nog naar een crèche, een kleuterschool of andere voorschoolse opvang gaan, alsmede voor kinderen die ouder zijn dan 10 jaar;

Duurzame ontwikkeling en milieubescherming

32.

wijst erop dat bij de verstrekking van groenten, fruit en melk ook aandacht dient te worden besteed aan bepaalde hiermee verbonden aspecten op het gebied van duurzame ontwikkeling, m.n. de negatieve gevolgen van het vervoer van levensmiddelen voor het milieu en de volksgezondheid, en dringt er in dit verband op aan ervoor te zorgen dat in het kader van deze steunregeling meer dan voorheen wordt uitgegaan van voedingswaren die in de naaste omgeving of omliggende regio’s worden geproduceerd;

33.

dringt er, met het oog op de genoemde aspecten t.a.v. duurzame ontwikkeling en de noodzaak om EU-burgers al in hun jonge jaren vertrouwd te maken met een duurzaam consumptiepatroon, bij de Commissie en de lidstaten op aan het startsein te geven voor een meer uitgebreide discussie onder deskundigen en politici over de juridische mogelijkheden die er zijn om groenten, fruit en melkproducten uit de regio te bevoordelen, met inbegrip van eventuele uitzonderingsclausules op de aanbestedingsregels of aanpassing hiervan;

34.

zou graag zien dat deze programma’s er in eerste instantie op gericht kunnen zijn lokale producties op te waarderen en afzetmarkten in de nabijheid te zoeken, alsook dat prioriteit wordt gegeven aan producten van de biologische landbouw;

Mogelijke educatieve effecten

35.

is verontrust over het feit dat volgens de statistieken in de EU 22 miljoen kinderen te kampen hebben met overgewicht en er zelfs 5 miljoen aan obesitas lijden, en ook dat in 2011 de volwassen burgers in de EU-27 gemiddeld in de loop van het jaar nog niet de helft van de door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen hoeveelheid groenten en fruit hebben geconsumeerd (9); benadrukt in dit verband dat de school een belangrijke rol speelt als het erom gaat jongeren voor te bereiden op hun latere leven en hun gezonde voedingsgewoonten aan te leren;

36.

wijst er in dit verband met name op dat de lokale en regionale overheden, die in veel gevallen verantwoordelijk zijn voor onderwijsinstellingen, een belangrijke rol spelen bij het bevorderen van een gezonde levenswijze, en dringt erop aan meer werk te maken van maatregelen en samenwerking op dit gebied;

37.

vestigt de aandacht op de mogelijke educatieve effecten van het programma voor de verstrekking van groenten, fruit en melk, omdat jongeren hierdoor meer te weten kunnen komen over de EU en beter bekend kunnen raken met de landbouw en de veeteelt. Doel is consumenten en lokale producenten van levensmiddelen nader tot elkaar te brengen en lokale milieuvriendelijke landbouw te bevorderen, evenals inzicht in gezonde en ongezonde voeding, een evenwichtig voedingspatroon en het verband tussen de levensmiddelen die men consumeert en de eigen gezondheid, en in de mogelijkheden die er zijn om voedselverspilling tegen te gaan; toont zich verheugd over het feit dat in het nieuwe programma de mogelijkheid wordt geboden om ook flankerende maatregelen te financieren, zoals voorlichting over de voordelen van gezonde en onmisbare levensmiddelen;

38.

vestigt de aandacht op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, waaruit blijkt dat de steeds populairder wordende ongezonde voeding en obesitas alleen succesvol kunnen worden bestreden met een breed pakket aan maatregelen, in het kader waarvan zowel de scholen en de ouders als de hele samenleving worden betrokken bij de voor kinderen bestemde voedingseducatie; beschouwt in dit verband de op deze doelgroep gerichte voorlichtings- en bewustmakingscampagne dan ook als een onlosmakelijk onderdeel van het programma voor de verstrekking van groenten, fruit en melk op scholen (10);

39.

pleit ervoor om, gelet op de in onze moderne consumptiemaatschappij gangbaar geworden praktijk om aantrekkelijk gepresenteerde en verpakte producten te nuttigen en op het feit dat een attractieve vormgeving vaak tot gevolg heeft dat stoffen worden ingenomen waarvan de invloed op de gezondheid niet duidelijk is, in het programma meer aandacht te besteden aan voorlichting over onbewerkte levensmiddelen en het nut van de hierin aanwezige voedingstoffen;

40.

maakt zich net als de Commissie zorgen over het feit dat, in tegenstelling tot het schoolfruitprogramma, er tot nu toe maar weinig educatieve activiteiten zijn ontplooid m.b.t. het schoolmelkprogramma (11), en wijst erop dat de lokale en regionale overheden in staat zijn om dergelijke maatregelen efficiënt uit te voeren, omdat ze deze kunnen aanpassen aan de informatiebehoeften van de kinderen per gemeente of per regio;

41.

stelt, op grond van het subsidiariteitsbeginsel en gezien het feit dat onderwijsprogramma’s onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en bemoeienis van de EU met de nationale onderwijsprogramma’s daarom ongepast kan zijn, voor om alle met het programma voor de verstrekking van groenten, fruit en melk in verband staande educatieve maatregelen hoofdzakelijk op het niveau van de lidstaten uit te voeren en om daarbij geen enkele minimumfinancieringsdrempel op te leggen.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 23, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

Lidstaten die aan de in lid 1 vastgestelde steunregeling („de schoolregeling”) willen deelnemen, kunnen groenten en fruit, waaronder begrepen bananen, melk die onder GN-code 0401 valt of beide verstrekken.

Lidstaten die aan de in lid 1 vastgestelde steunregeling („de schoolregeling”) willen deelnemen, kunnen groenten en fruit, waaronder begrepen bananen, of melk die onder GN-code 0401 valt, dan wel andere ongezoete melkproducten zoals yoghurt (niet gearomatiseerd noch met toevoeging van vruchten, noten en cacao — GN-codes 0403 10 11 t/m 0403 10 39) of kaas en wrongel (GN-code 0406), of beide verstrekken.

Motivering

Zie par. 21 van het ontwerpadvies

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 23, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

(3)   Als voorwaarde voor deelname aan de schoolregeling stellen de lidstaten, voorafgaand aan hun deelname en vervolgens om de zes jaar, op nationaal of regionaal niveau een strategie voor de uitvoering ervan vast. Deze strategie kan worden gewijzigd, met name in het licht van de resultaten van monitoring en evaluatie. In de strategie wordt op zijn minst aangegeven in welke behoeften moet worden voorzien en hoe die behoeften zijn geprioriteerd, wat de doelgroep is, welke resultaten worden verwacht en wat de gekwantificeerde streefdoelen ten opzichte van de uitgangssituatie zijn. Ook wordt aangegeven wat de meest geschikte instrumenten en acties zijn om die doelen te bereiken.

(3)   Als voorwaarde voor deelname aan de schoolregeling stellen de lidstaten, voorafgaand aan hun deelname en vervolgens om de zes jaar, op nationaal of regionaal niveau een strategie voor de uitvoering ervan vast. Deze strategie kan worden gewijzigd, met name in het licht van de resultaten van monitoring en evaluatie tussentijdse evaluaties. In de strategie wordt op zijn minst aangegeven in welke behoeften moet worden voorzien en hoe die behoeften zijn geprioriteerd, wat de doelgroep is, welke resultaten worden verwacht en wat de gekwantificeerde streefdoelen ten opzichte van de uitgangssituatie zijn. Ook wordt aangegeven wat de meest geschikte instrumenten en acties zijn om die doelen te bereiken.

Motivering

Een poging om de administratieve procedure enigszins te versimpelen. Vloeit ook voort uit par. 10 van het ontwerpadvies.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 23 bis (8)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

(8)   De deelnemende lidstaten maken op de plaats van verstrekking bekend dat zij deelnemen aan de regeling en geven daarbij de rol van de Unie als subsidieverstrekker aan. De lidstaten dragen zorg voor de meerwaarde en zichtbaarheid van de schoolregeling van de Unie ten opzichte van de verstrekking van andere maaltijden in onderwijsinstellingen.

(8)   De deelnemende lidstaten maken op de plaats van verstrekking bekend dat zij deelnemen aan de regeling en geven daarbij de rol van de Unie als subsidieverstrekker aan. De lidstaten dragen zorg voor de meerwaarde en zichtbaarheid van de schoolregeling van de Unie ten opzichte van de verstrekking van andere maaltijden in onderwijsinstellingen.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 24, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

Teneinde gezonde eetgewoonten bij kinderen te bevorderen en ervoor te zorgen dat de steun die uit hoofde van de schoolregeling wordt verstrekt, ten bate komt van kinderen in de in artikel 22 genoemde doelgroep, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende voorschriften inzake:

Teneinde gezonde eetgewoonten bij kinderen te bevorderen en ervoor te zorgen dat de steun die uit hoofde van de schoolregeling wordt verstrekt, ten bate komt van kinderen in de in artikel 22 genoemde doelgroep, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 227 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende voorschriften inzake:

a)

de aanvullende criteria inzake de doelgroepen van door de lidstaten verleende steun;

a)

de aanvullende criteria inzake de doelgroepen van door de lidstaten verleende steun;

b)

de erkenning en selectie van steunaanvragers door de lidstaten;

b)

de erkenning en selectie van steunaanvragers door de lidstaten;

c)

de opstelling van de nationale of regionale strategieën en inzake de ondersteunende educatieve maatregelen.

c)

de opstelling van de nationale of regionale strategieën en inzake de ondersteunende educatieve maatregelen.

Motivering

Zie par. 11 van het ontwerpadvies

Gedaan te Brussel, 7 oktober 2014.

De voorzitter van het Comité van de Regio’s

Michel LEBRUN


(1)  Speciaal verslag nr. 10/2011 van de Europese Rekenkamer „Zijn de programma’s”schoolmelk’ en „schoolfruit’ doeltreffend?”, ECA/11/35 van 24.10.2011.

(2)  Artikel 24 van Verordening (EG) nr. 1308/2013.

(3)  Speciaal verslag nr. 10/2011 van de Europese Rekenkamer „Zijn de programma’s „schoolmelk” en „schoolfruit” doeltreffend?”, ECA/11/35 van 24.10.2011.

(4)  School fruit scheme, http://ec.europa.eu/agriculture/sfs/european-commission/index_en.htm#h4-1

(5)  De burgers in de EU-27 consumeerden in 2011 gemiddeld 185,52 g groenten en fruit per dag, wat weliswaar 2 % meer is dan in 2010, maar nog altijd veel minder dan de door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen hoeveelheid van 400 g. Zie Freshfel Consumption Monitor, http://www.freshfel.org/asp/what_we_do/consumption_monitor.asp

(6)  Voorschriften voor de samenstelling van melkproducten: het aandeel melk in het product mag qua gewicht niet minder zijn dan 90 % en het suikergehalte is beperkt tot maximaal 7 %. Groenten en fruit dienen te voldoen aan de kwaliteitseisen van de EU en aan sappen mag geen suiker worden toegevoegd.

(7)  Zo heeft de Europese Commissie op 30 mei 2007 het witboek „Een Europese strategie voor gezondheidsproblemen die verband houden met voeding, overgewicht en obesitas” gepresenteerd, waarin kwesties op het gebied van gezondheid worden behandeld.

(8)  De burgers in de EU-27 consumeerden in 2011 gemiddeld 185,52 g groenten en fruit per dag, wat weliswaar 2 % meer is dan in 2010, maar nog altijd veel minder dan de door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen hoeveelheid van 400 g. Zie Freshfel Consumption Monitor, http://www.freshfel.org/asp/what_we_do/consumption_monitor.asp

(9)  De burgers in de EU-27 consumeerden in 2011 gemiddeld 185,52 g groenten en fruit per dag, wat weliswaar 2 % meer is dan in 2010, maar nog altijd veel minder dan de door de Wereldgezondheidsorganisatie aanbevolen hoeveelheid van 400 g. Zie Freshfel Consumption Monitor, http://www.freshfel.org/asp/what_we_do/consumption_monitor.asp

(10)  Public Health Nutr. oktober 2009. 12(10):1735-42. doi: 10.1017/S1368980008004278. Epub 2008 Dec 23. Downward trends in the prevalence of childhood overweight in the setting of 12-year school- and community-based programmes.

(11)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1308/2013 en Verordening (EU) nr. 1306/2013 wat betreft de steunregeling voor de verstrekking van groenten, fruit, bananen en melk aan kinderen in onderwijsinstellingen — COM(2014) 32 final.


20.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 415/37


Advies van het Comité van de Regio's — Een Europees platform ter bestrijding van zwartwerk

2014/C 415/08

Rapporteur

Dainis Turlais (LV/ALDE), voorzitter van de commissie voor veiligheid, corruptiepreventie en ordehandhaving van de gemeenteraad van Riga

Referentiedocument

Voorstel voor een besluit tot oprichting van een Europees platform voor de intensivering van de samenwerking bij het voorkomen en tegengaan van zwartwerk

COM(2014) 221 final

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

is ingenomen met onderhavig voorstel van de Commissie voor een besluit tot oprichting van een Europees platform ter bestrijding van zwartwerk en ziet in dat het verschijnsel „zwartwerk” op gecoördineerde wijze en gezamenlijk moet worden bestreden om in de EU hoge normen voor de werkgelegenheid te blijven hanteren, ernstige sociale en economische consequenties van zwartwerk te voorkomen, een oplossing aan te dragen voor de problemen in de EU die verband houden met de mobiliteit van werknemers en op een volledigere en doeltreffendere wijze gebruik te maken van het menselijk kapitaal.

2.

Het stemt in met de suggestie om schijnzelfstandigheid onder de werkingssfeer van dit platform te laten vallen. Die toevoeging is beslist noodzakelijk, omdat schijnzelfstandigheid (bedoeld om juridische en belastingverplichtingen te omzeilen) schadelijke gevolgen heeft die vergelijkbaar zijn met die van zwartwerk, vooral als het gaat om arbeidsvoorwaarden, socialezekerheidsstelsels en de langetermijnfinanciering daarvan.

3.

Het voorgestane Europees platform voor de intensivering van de samenwerking bij het voorkomen en tegengaan van zwartwerk vormt een concrete bijdrage aan de inspanningen die momenteel worden geleverd om innoverende oplossingen te vinden. Doel van die oplossingen is niet alleen om de arbeidsparticipatie te verhogen en de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken, maar ook om de kwaliteit van de werkgelegenheid en de veiligheid op de werkplek in de EU te verbeteren.

4.

In het verslag van Eurofound (1) wordt benadrukt dat er een duidelijk verband bestaat tussen de bezuinigingsprogramma's in brede zin en de opkomst van de schaduweconomie. Te betreuren valt dan ook de wanverhouding tussen het geringe bedrag waarop door die programma's wordt bespaard en het bezuinigingspotentieel van de bestrijding van zwartwerk.

5.

De Commissie stelt terecht dat zwartwerk ernstige begrotingsconsequenties heeft, omdat de belasting- en premie-inkomsten erdoor teruglopen en de werkgelegenheid, de productiviteit, de arbeidsvoorwaarden, de ontwikkeling van vaardigheden en levenslang leren er schade van ondervinden. Een en ander leidt tot de opbouw van minder pensioenrechten en een beperktere toegang tot medische zorg. Zwartwerk vormt bovendien een ernstige bedreiging voor de sociaaleconomische samenhang.

6.

Dit alles is vooral van belang voor gemeenten en regio's, omdat lokale en regionale overheden door de teruglopende belastinginkomsten over minder geld beschikken, terwijl hun uitgaven om in de basisbehoeften van de burgers te voorzien, juist oplopen. Het gevolg van zwartwerk op de korte en de lange termijn is vooral dat de lonen in het betrokken arbeidsmarktsegment omlaaggaan, terwijl zwartwerkers geen toegang tot de gezondheidszorg of sociale voorzieningen hebben en een pensioen verwerven dat veel lager is dan dat van werknemers op de officiële arbeidsmarkt. Lokale en regionale overheden die met het probleem van zwartwerk worden geconfronteerd, hebben dus minder mogelijkheden om hun aanbod aan diensten ten behoeve van de burgers uit te breiden en duurzaam te verbeteren.

7.

Te betreuren valt dat de Commissie in haar voorstel geen gewag maakt van het belang van lokale en regionale overheden en van het CvdR zelf. Immers, lokale en regionale overheden staan vaak het dichtst bij werkzoekenden en werkgevers en de arbeidsmarkt heeft vooral een lokaal karakter (2).

8.

De Commissie zou dan ook erkenning moeten geven aan de belangrijke rol die bij de bestrijding van zwartwerk voor lokale en regionale overheden is weggelegd. Men denke daarbij aan de samenwerkingsverbanden die er al zijn tussen lokale en regionale overheden, werkgevers- en werknemersorganisaties en/of diensten voor arbeidsvoorziening en aan de succesvolle methoden die door lokale en regionale overheden op dit gebied worden toegepast. De medewerking van de lokale actoren is doorslaggevend voor het succes van het platform, aangezien zij nauw betrokken zijn bij het dagelijkse leven van de burger en goed weten wat er speelt. In navolging van de plannen voor EURES zouden verder ook partners uit het maatschappelijk middenveld bij een en ander kunnen worden betrokken, om zo de actieradius van het platform uit te breiden.

9.

Het voorgestane Europees platform, waarmee de uitwisseling van informatie en van voorbeelden van geslaagde methoden en de vaststelling van gemeenschappelijke beginselen worden beoogd, zou — gezien de huidige economische en financiële crisis en de noodzaak om het menselijk kapitaal en de economische hulpbronnen zo efficiënt mogelijk te gebruiken — veel meerwaarde kunnen leveren. De kans is groot dat dit platform meer samenhang brengt in de maatregelen die moeten worden genomen om zwartwerk te bestrijden, zonder dat wordt voorbijgegaan aan de algemene verbreidheid van dit verschijnsel en aan de noodzaak om ter uitbanning ervan specifieke doelgerichte maatregelen te nemen.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

10.

De Commissie verzuimt nader toe te lichten hoe haar voorstel om de deelname aan het platform verplicht te stellen voor de lidstaten, valt te rijmen met de voor dit voorstel opgegeven rechtsgrondslag, artikel 53 van het VWEU, waarin staat dat de EU zich moet beperken tot maatregelen om samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen. Het CvdR plaatst daar vraagtekens bij. Frappant is ook dat de Commissie de toetsing van haar voorstel aan de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid beperkt tot een rechtvaardiging van de keuze van het rechtsinstrument (een besluit van het Europees Parlement en de Raad) en de meerwaarde van het voorstel in het algemeen, zonder dat wordt ingegaan op het verplichte karakter van de deelname aan het platform. Wat verder verbazing kan wekken, is dat de deelname aan het platform verplicht is, maar samenwerking op het gebied van grensoverschrijdende activiteiten niet. De slotsom is dan ook dat het CvdR ernstig betwijfelt of de in het voorstel opgenomen verplichting verenigbaar is met het subsidiariteitsbeginsel.

11.

Er mag niet langer worden gewacht met de ter beschikking staande efficiënte maatregelen die alle lidstaten moeten nemen om zwartwerk en schijnzelfstandigheid te voorkomen.

12.

De kennis en ervaring van lokale en regionale overheden moeten worden benut om de doelstellingen van het platform doeltreffend te verwezenlijken. Immers, lokale en regionale overheden werken samen met diensten voor arbeidsvoorziening, socialezekerheidsinstanties, betrokken actoren en formele en informele organisaties van burgers en beschikken over rechtstreeks opgedane ervaring en kennis als het gaat om de bestaansredenen voor de lokale en regionale schaduweconomie.

13.

In het voorgestane platform moet met vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden worden overlegd als er regionale of Europese strategieën worden uitgestippeld om de burgers van het probleem van zwartwerk te doordringen. Op die manier moeten strijdigheid tussen die strategieën en de strategieën van lokale en regionale overheden en extra financiële en administratieve lasten worden voorkomen. Daarom moet worden gewaarborgd dat de lokale en regionale overheden meer armslag krijgen als het gaat om deelname aan de activiteiten van het platform.

14.

Zwartwerk is een erg kwalijk verschijnsel: zwartwerkers komen bij beroepsongevallen, ziekte of beroepskwalen niet in aanmerking voor geschikte medische zorg, kunnen geen aanspraak maken op de sociale voorzieningen waar verzekerde werknemers recht op hebben en dreigen bij hun pensionering in armoede te vervallen. Tegelijkertijd zijn er steeds minder financiële middelen beschikbaar voor de uitbreiding en verbetering van de openbare dienstverlening. Overigens zijn zwartwerkers vaak vrouwen of tieners, wat de lidstaten van de EU onwaardig is.

15.

Er is vooral behoefte aan voorlichtings- en educatiecampagnes om de burgers beter van de nadelen van zwartwerk te doordringen: diverse groepen van de bevolking, en dan vooral jongeren, moeten terdege op de hoogte worden gebracht van de omvang van dit verschijnsel en van de schadelijke gevolgen ervan voor de nationale economie, de levensstandaard, de arbeidsvoorwaarden, de sociale zekerheid tijdens het hele leven en de mogelijkheden voor lokale en regionale overheden om hun aanbod aan voorzieningen uit te breiden en te verbeteren. De verantwoordelijkheid ligt zowel bij het individu als bij de potentiële werkgever.

16.

Lokale en regionale overheden onderhouden een rechtstreekse band met de bevolking en werken samen met de op hun grondgebied gevestigde werkgevers. Daarom kunnen zij, met nationale steun, een betekenisvolle bijdrage leveren aan de opsporing van zwartwerk en de hulp die werknemers, en dan vooral de meest kwetsbaren onder hen, wordt geboden om werk te vinden op de „witte” arbeidsmarkt.

17.

Zwartwerk moet worden bestreden, maar ook minder aantrekkelijk worden gemaakt. Witwerk kan eventueel ook worden bevorderd door verlichting van de fiscale en administratieve lasten.

18.

De strijd tegen zwartwerk moet in een bredere context worden geplaatst, die van de migratie. De mogelijkheid om zwart te werken, is een factor die de toestroom van illegale migranten en hun uitbuiting op de arbeidsmarkt in de hand werkt (3).

Actoren, doelstellingen en activiteiten van het platform

19.

Het CvdR is ermee ingenomen dat de sociale partners, de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound), het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU-OSHA), de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) en de EER-landen als waarnemer bij het platform worden betrokken. Het zou graag zien dat ook het Comité van de Regio's, als vertegenwoordiger van de lokale en regionale overheden van Europa, de status van waarnemer krijgt (artikel 1, lid 3, van het voorstel).

20.

Een aanpak waarbij van bovenaf maatregelen worden opgelegd, moet worden vermeden. Het gaat erom de sociale oorzaken van zwartwerk op lokaal niveau aan te pakken en daarbij de maatregelen aan de uiteenlopende sociale, economische en geografische omstandigheden aan te passen.

21.

Het CvdR is voorstander van het plan om voor de werkzaamheden van het platform efficiënte instrumenten in te zetten: oprichting van een kennisbank, opbouw van wederzijds vertrouwen en het opdoen van ervaringen, gezamenlijke opleidingen en uitwisseling van personeel, en gemeenschappelijke richtsnoeren en beginselen voor het functioneren van het platform. In de huidige economische context zijn deze vormen van samenwerking van bijzonder belang, want hierdoor kunnen de personele en financiële middelen doeltreffender worden gebruikt.

22.

Belangrijk is dat projecten worden opgestart waarmee overheidsdiensten die zich met werkgelegenheid en sociale ondersteuning bezighouden, vlotter gegevens kunnen uitwisselen, zowel binnen als tussen de lidstaten, zodat de kennis van het probleem wordt verbeterd en fraude gemakkelijker kan worden opgespoord.

23.

Het is een goed idee om Europese campagnes over zwartwerk te organiseren. Er moet meer worden gedaan om de burgers ervan te doordringen dat zwartwerk en schijnzelfstandigheid schadelijke gevolgen hebben voor de veiligheid en gezondheid van werknemers, de socialezekerheidsstelsels en de nationale, regionale en lokale begrotingen, en daarmee voor de gehele samenleving. Aangezien de euroscepsis in Europa momenteel de wind in de zeilen heeft, is het zeer belangrijk om de burgers in algemene zin meer inzicht te geven in de voordelen die het zou opleveren als het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten op Europees niveau werd gecoördineerd.

24.

De lidstaten zouden de lokale en regionale overheden of de hen vertegenwoordigende organisaties moeten raadplegen tijdens het proces waarbij in elke lidstaat één contactpunt als lid van het platform en eventueel één plaatsvervanger worden aangewezen.

25.

De lidstaten en hun contactpunten zouden er goed aan doen om duidelijk aan te geven met welke relevante vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden of organisaties daarvan ze van plan zijn om gestructureerd overleg te voeren en regelmatig informatie over zwartwerk uit te wisselen. Zo moet worden gewaarborgd dat de vertegenwoordigers van het nationale niveau toegang krijgen tot de kennis en ervaringen die op lokaal en regionaal niveau zijn opgedaan. Op die manier kan er tevens voor worden gezorgd dat informatie over de vooruitgang die op het niveau van de lidstaten en van de EU wordt geboekt, ook het lokale en regionale niveau bereikt.

Andere maatregelen

26.

De door het platform gebruikte instrumenten moeten ook voor lokale en regionale overheden toegankelijk zijn, zodat deze als efficiënte partners van de nationale instanties kunnen optreden bij het voorkómen en ontmoedigen van zwartwerk.

27.

Het CvdR moedigt de lidstaten, de Europese Commissie en Eurostat aan om meer gegevens en ook meer kwalitatieve gegevens over zwartwerk, mede op lokaal en regionaal niveau, te verzamelen en te verwerken, teneinde voor meer inzicht in het probleem te zorgen en oplossingen dichterbij te brengen.

28.

Gegarandeerd moet worden dat de ontwikkeling van evaluatie-instrumenten, indicatoren en gezamenlijke vergelijkende analyses niet bedoeld is om de situatie in de verschillende lidstaten te beoordelen vanuit concurrentieoogpunt door er een klassement van op te maken. Het gaat er wel om dat deze initiatieven het mogelijk maken om zwartwerk op te sporen, aanbevelingen te formuleren en de kennis over dit verschijnsel in de EU te verbeteren.

29.

Het CvdR stemt in met de resolutie van 14 januari 2014 waarmee het Europees Parlement de Commissie vraagt om de wenselijkheid te onderzoeken van de invoering — en eventuele terbeschikkingstelling — van een Europese kaart van socialezekerheidsstelsels, waarin alle gegevens staan (bv. gegevens over iemands sociale verzekering of werktijden) die nodig zijn om de arbeidsverhoudingen van een werknemer te kunnen controleren.

30.

Van belang is dat de lidstaten meer financiële middelen uittrekken voor hun arbeidsinspecties om aan de aanbeveling van de ILO (één inspecteur voor 10  000 werknemers) te kunnen voldoen. Dit laatste kan met name door middel van nationale actieplannen om de uitrusting voor arbeidsinspecties te consolideren, die mogelijkerwijs in aanmerking kunnen komen voor cofinanciering door de Europese structuurfondsen.

31.

De Commissie zou een richtlijn moeten voorstellen waardoor arbeidsinspecties aan minimumnormen worden verbonden en die in de lidstaten krachtens ILO-verdrag nr. 81 in werking zou moeten treden. In deze richtlijn zou moeten worden vastgelegd hoe arbeidsinspecties moeten verlopen, welke grensoverschrijdende opleiding arbeidsinspecteurs moeten volgen en wat hun bevoegdheden en verplichtingen zijn.

III.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 1, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

3)   De volgende partijen kunnen in de hoedanigheid van waarnemer deelnemen aan de vergaderingen van het platform onder de in het reglement van orde uiteengezette voorwaarden:

3)   De volgende partijen kunnen in de hoedanigheid van waarnemer deelnemen aan de vergaderingen van het platform onder de in het reglement van orde uiteengezette voorwaarden:

a)

vertegenwoordigers van bedrijfstakoverkoepelende sociale partners op EU-niveau, evenals de sociale partners in sectoren waar zwartwerk veel voorkomt,

a)

vertegenwoordigers van bedrijfstakoverkoepelende sociale partners op EU-niveau, evenals de sociale partners in sectoren waar zwartwerk veel voorkomt,

b)

een vertegenwoordiger van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) en een vertegenwoordiger van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU-OSHA),

b)

een vertegenwoordiger van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) en een vertegenwoordiger van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU-OSHA),

c)

een vertegenwoordiger van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO),

c)

een vertegenwoordiger van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO),

d)

vertegenwoordigers van EER-landen.

d)

een vertegenwoordiger die is aangewezen door het Comité van de Regio's;

 

d) e)

vertegenwoordigers van EER-landen.

Motivering

Gezien het lokale karakter van de arbeidsmarkt en de lokale en regionale dimensie van de geplande platformactiviteiten, zoals de vaststelling van een regionale strategie, is het van essentieel belang dat een door het Comité van de Regio's aangewezen vertegenwoordiger als waarnemer aan de vergaderingen van het platform deelneemt, zodat de lokale en regionale overheden van de lidstaten erin zijn vertegenwoordigd.

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 4, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

(1)   Bij de uitvoering van zijn opdracht vervult het platform in het bijzonder de volgende taken:

1)   Bij de uitvoering van zijn opdracht vervult het platform in het bijzonder de volgende taken:

(a)

het verbeteren van de kennis over zwartwerk door middel van gemeenschappelijke begrippen en meetinstrumenten en het bevorderen van gezamenlijke vergelijkende analyses en de daarmee verbonden relevante indicatoren;

(a)

het verbeteren van de kennis over zwartwerk door het vaststellen van een methodiek voor het meten van zwartwerk en door middel van gemeenschappelijke begrippen en meetinstrumenten en het bevorderen van gezamenlijke vergelijkende analyses en de verwerking van het toenemende aantal meer kwalitatieve gegevens de daarmee verbonden relevante indicatoren;

(b)

het ontwikkelen van de analyse van de effectiviteit van de diverse beleidsmaatregelen, met inbegrip van zowel preventie- en strafmaatregelen als afschrikkende maatregelen in het algemeen, om de incidentie van zwartwerk tegen te gaan;

(b)

het ontwikkelen van de analyse van de effectiviteit van de diverse beleidsmaatregelen, met inbegrip van zowel preventie- en strafmaatregelen als afschrikkende maatregelen in het algemeen, om de incidentie van zwartwerk tegen te gaan;

(c)

het tot stand brengen van instrumenten als een kennisbank van de verschillende praktijken/maatregelen, waaronder de in de lidstaten toegepaste bilaterale overeenkomsten voor het tegengaan en voorkomen van zwartwerk;

(c)

het tot stand brengen van instrumenten als een kennisbank van de verschillende praktijken/maatregelen, waaronder de in de lidstaten toegepaste bilaterale overeenkomsten voor het tegengaan en voorkomen van zwartwerk;

(d)

het vaststellen van niet-bindende richtsnoeren voor inspecteurs, handboeken van goede praktijken en gemeenschappelijke beginselen voor inspecties ter bestrijding van zwartwerk;

(d)

het vaststellen van niet-bindende richtsnoeren voor inspecteurs, handboeken van goede praktijken en gemeenschappelijke beginselen voor inspecties ter bestrijding van zwartwerk;

(e)

het ontwikkelen van vormen van samenwerking ter versterking van de technische capaciteit voor het grensoverschrijdend aanpakken van zwartwerk door de vaststelling van een gemeenschappelijk raamwerk voor gezamenlijke operaties op het gebied van inspecties en de uitwisseling van personeel;

(e)

het ontwikkelen van vormen van samenwerking ter versterking van de technische capaciteit voor het grensoverschrijdend aanpakken van zwartwerk door de vaststelling van een gemeenschappelijk raamwerk voor gezamenlijke operaties op het gebied van inspecties en de uitwisseling van personeel;d (EESSI);

(f)

het overwegen van manieren om het delen van gegevens te verbeteren overeenkomstig de gegevensbeschermingsregels van de EU, waarbij onder meer moet worden onderzocht welke mogelijkheden er zijn om gebruik te maken van het informatiesysteem voor de interne markt (IMI) en het systeem voor de elektronische uitwisseling van gegevens betreffende de sociale zekerheid (EESSI);

(f)

het overwegen van manieren om het delen van gegevens te verbeteren overeenkomstig de gegevensbeschermingsregels van de EU, waarbij onder meer moet worden onderzocht welke mogelijkheden er zijn om gebruik te maken van het informatiesysteem voor de interne markt (IMI) en het systeem voor de elektronische uitwisseling van gegevens betreffende de sociale zekerhei

(g)

het ontwikkelen van een permanente opleidingscapaciteit voor handhavingsautoriteiten en het vaststellen van een gemeenschappelijk raamwerk voor gezamenlijke opleidingen;

(g)

het ontwikkelen van een permanente opleidingscapaciteit voor handhavingsautoriteiten en het vaststellen van een gemeenschappelijk raamwerk voor gezamenlijke opleidingen;

(h)

het organiseren van collegiale toetsingen (peer reviews) om de vooruitgang van de lidstaten in de strijd tegen zwartwerk te kunnen volgen, waarbij ook steun moet worden gegeven aan de tenuitvoerlegging van de door de Raad vastgestelde landenspecifieke aanbevelingen met betrekking tot de bestrijding of de preventie van zwartwerk;

(h)

het organiseren van collegiale toetsingen (peer reviews) om de vooruitgang van de lidstaten in de strijd tegen zwartwerk te kunnen volgen, waarbij ook steun moet worden gegeven aan de tenuitvoerlegging van de door de Raad vastgestelde landenspecifieke aanbevelingen met betrekking tot de bestrijding of de preventie van zwartwerk;

(i)

het versterken van het bewustzijn van zwartwerk door gemeenschappelijke activiteiten uit te voeren, zoals Europese campagnes, en door regionale of EU-brede strategieën vast te stellen, waaronder sectorale benaderingen.

(i)

het versterken van het bewustzijn van zwartwerk door gemeenschappelijke activiteiten uit te voeren, zoals Europese campagnes, en door regionale of EU-brede strategieën vast te stellen, waaronder sectorale benaderingen.

Motivering

Om de efficiënte werking van het platform te waarborgen, moeten er passende besluiten worden genomen op basis van betrouwbare elementen. Hiertoe dient men de beschikking te krijgen over een uitgebreide databank met vergelijkbare kwalitatieve gegevens. Het opzetten van zo'n databank moet een van de eerste werkzaamheden van het platform zijn, zodat het zich met succes van zijn taken zal kunnen kwijten.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 5, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2)   Bij de benoeming van hun vertegenwoordigers moeten de lidstaten alle openbare instanties betrekken die een rol vervullen in het voorkomen en/of tegengaan van zwartwerk, zoals arbeidsinspecties, socialezekerheidsinstanties, belastingautoriteiten, diensten voor arbeidsbemiddeling en immigratiediensten, hierna „handhavingsorganen” genoemd. Zij mogen hierbij, in overeenstemming met de nationale wet en/of praktijk, de sociale partners betrekken.

2)   Bij de benoeming van hun vertegenwoordigers moeten de lidstaten alle openbare instanties betrekken die een rol vervullen in het voorkomen en/of tegengaan van zwartwerk, zoals arbeidsinspecties, socialezekerheidsinstanties, belastingautoriteiten, diensten voor arbeidsbemiddeling en immigratiediensten, hierna „handhavingsorganen” genoemd. Zij mogen hierbij, in overeenstemming met de nationale wet en/of praktijk, de lokale en regionale overheden en de sociale partners betrekken.

Motivering

Lokale en regionale overheden staan rechtstreeks met de burgers in contact en werken samen met werkgevers en met instanties die zich met vraagstukken op het vlak van werkgelegenheid, zwartwerk en sociale zekerheid bezighouden. Er moet dan ook absoluut op worden gewezen dat decentrale overheden ertoe bijdragen om de burgers van het probleem van zwartwerk te doordringen en om hiervoor oplossingen te vinden en te implementeren.

Brussel, 7 oktober 2014.

De voorzitter van het Comité van de Regio’s

Michel LEBRUN


(1)  http://www.eurofound.europa.eu/pubdocs/2013/243/en/1/EF13243EN.pdf

(2)  Zie het advies over „Verbeterde samenwerking tussen openbare diensten voor arbeidsvoorziening” (CdR 5278-2013)

(3)  Zie het advies over „Migratie en mobiliteit — Een totaalaanpak” (CdR 9/2012 fin)