ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
57e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2014/C 303/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
2014/C 303/01
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/2 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 december 2013 door Zoo Sport Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 16 oktober 2013 in zaak T-455/12, Zoo Sport Ltd/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en K-2 Corp., interveniënte voor het Gerecht
(Zaak C-675/13 P)
2014/C 303/02
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Zoo Sport Ltd (vertegenwoordiger: I. Rungg, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en K-2 Corp.
Bij beschikking van 15 juli 2014 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/2 |
Hogere voorziening ingesteld op 17 december 2013 door Zoo Sport Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 16 oktober 2013 in zaak T-453/12, Zoo Sport Ltd/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en K-2 Corp., interveniënte voor het Gerecht
(Zaak C-676/13 P)
2014/C 303/03
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Zoo Sport Ltd (vertegenwoordiger: I. Rungg, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) en K-2 Corp.
Bij beschikking van 15 juli 2014 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Częstochowie (Polen) op 20 januari 2014 — Ryszard Pańczyk/Dyrektor Zakładu Emerytalno-Rentowego Ministerstwa Spraw Wewnętrznych i Administracji w Warszawie
(Zaak C-28/14)
2014/C 303/04
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Częstochowie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ryszard Pańczyk
Verwerende partij: Dyrektor Zakładu Emerytalno-Rentowego Ministerstwa Spraw Wewnętrznych i Administracji w Warszawie
Bij beschikking van 12 juni 2014 heeft het Hof van Justitie vastgesteld dat het kennelijk onbevoegd is te antwoorden op de door de Sąd Okręgowy w Częstochowie voorgelegde vragen.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/3 |
Hogere voorziening ingesteld op 20 februari 2014 door Brown Brothers Harriman & Co. tegen de beschikking van het Gerecht (Negende kamer) van 9 december 2013 in zaak T-389/13, Brown Brothers Harriman & Co./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-101/14 P)
2014/C 303/05
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Brown Brothers Harriman & Co. (vertegenwoordigers: P. Leander en T. Kronhöffer, advocaten)
Andere partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Bij beschikking van 17 juli 2014 heeft het Hof van Justitie (Derde kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/3 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Niederösterreich (Oostenrijk) op 17 april 2014 — Borealis Polyolefine GmbH/Bundesminister für Land-, Forst-, Umwelt und Wasserwirtschaft
(Zaak C-191/14)
2014/C 303/06
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesverwaltungsgericht Niederösterreich
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Borealis Polyolefine GmbH
Verwerende partij: Bundesminister für Land-, Forst-, Umwelt und Wasserwirtschaft
Prejudiciële vragen
1) |
Is besluit 2013/448/EU (1) ongeldig en in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG (2) voor zover in dat besluit van de berekeningsrondslag overeenkomstig artikel 10 bis, lid 5, tweede streepje, sub a en b, zijn uitgesloten emissies in verband met afvalgassen die worden geproduceerd door installaties die onder bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG vallen, alsmede in verband met warmte die wordt benut door installaties die onder bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG vallen en die afkomstig is uit installaties voor warmtekrachtkoppeling, waarvoor een kosteloze toewijzing overeenkomstig artikel 10 bis, leden 1 en 4, van richtlijn 2003/87/EG en overeenkomstig besluit 2011/278/EU (3) is toegestaan? |
2) |
Is besluit 2013/448/EU ongeldig en in strijd met artikel 3, sub e en sub u, van richtlijn 2003/87/EG, op zich en/of in samenhang met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG, voor zover in dat besluit is bepaald dat CO2-emissies in verband met afvalgassen — die worden geproduceerd door installaties die onder bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG vallen — alsmede in verband met warmte die wordt benut door installaties die onder bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG vallen en die wordt verworven van installaties voor warmtekrachtkoppeling, emissies van „elektriciteitsopwekkers” zijn? |
3) |
Is besluit 2013/448/EU ongeldig en in strijd met de doelen van richtlijn 2003/87/EG voor zover daardoor een asymmetrie ontstaat, doordat emissies in verband met de verbranding van afvalgassen en met warmtekrachtkoppeling geproduceerde warmte zijn uitgesloten van de berekeningsgrondslag in artikel 10 bis, lid 5, tweede streepje, sub a en b, terwijl overeenkomstig artikel 10 bis, leden 1 en 4, van richtlijn 2003/87/EG en overeenkomstig besluit 2011/278/EU ten aanzien daarvan recht op kosteloze toewijzing bestaat? |
4) |
Is besluit 2011/278/EU ongeldig en is het in strijd met artikel 290 VWEU en artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG voor zover artikel 15, lid 3, daarvan artikel 10 bis, lid 5, tweede streepje, sub a en b, van richtlijn 2003/87/EG in die zin wijzigt dat de verwijzing naar „installaties die niet onder lid 3 vallen” wordt vervangen door de verwijzing naar „andere installaties dan elektriciteitsopwekkers”? |
5) |
Is besluit 2013/448/EU ongeldig en is het in strijd met artikel 23, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG voor zover dit besluit niet is vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing, die is voorgeschreven in artikel 5 bis van besluit 1999/468/EG van de Raad en artikel 12 van verordening nr. 182/2011/EU? |
6) |
Moet artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden opgevat dat het uitsluit dat kosteloze toewijzingen op basis van de onrechtmatige berekening van een transsectorale correctiefactor worden behouden? |
7) |
Moet artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG op zich en/of in samenhang met artikel 15, lid 3, van besluit 2011/278/EU aldus worden opgevat dat het uitsluit dat een nationaal rechtsvoorschrift wordt toegepast dat voorziet in de toepassing van de onrechtmatig berekende uniforme transsectorale correctiefactor, zoals deze in artikel 4 van besluit 2013/448/EU en in bijlage II daarbij is vastgesteld, op de kosteloze toewijzingen in een lidstaat? |
8) |
Is besluit 2013/448/EU ongeldig en in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG voor zover het alleen emissies omvat uit installaties die vanaf 2008 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen, zodat het emissies die verband houden met activiteiten die vanaf 2008 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen (in de gewijzigde bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG), uitsluit wanneer deze activiteiten plaatsvonden in installaties die reeds vóór 2008 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen? |
9) |
Is besluit 2013/448/EU ongeldig en in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG, voor zover het alleen emissies omvat uit installaties die vanaf 2013 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen, zodat het emissies die verband houden met activiteiten die vanaf 2013 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen (in de gewijzigde bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG), uitsluit wanneer deze activiteiten plaatsvonden in installaties die reeds vóór 2013 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen? |
(1) Besluit van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 240, blz. 27).
(2) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32).
(3) Besluit van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130, blz. 1).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Niederösterreich (Oostenrijk) op 17 april 2014 — OMV Refining & Marketing GmbH/Bundesminister für Land-, Forst-, Umwelt und Wasserwirtschaft
(Zaak C-192/14)
2014/C 303/07
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesverwaltungsgericht Niederösterreich
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: OMV Refining & Marketing GmbH
Verwerende partij: Bundesminister für Land-, Forst-, Umwelt und Wasserwirtschaft
Prejudiciële vragen
1) |
Is besluit 2013/448/EU (1) ongeldig en in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG (2) voor zover in dat besluit van de berekeningsrondslag overeenkomstig artikel 10 bis, lid 5, tweede streepje, sub a en b, zijn uitgesloten emissies in verband met afvalgassen die worden geproduceerd door installaties die onder bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG vallen, alsmede in verband met warmte die wordt benut door installaties die onder bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG vallen en die afkomstig is uit installaties voor warmtekrachtkoppeling, waarvoor een kosteloze toewijzing overeenkomstig artikel 10 bis, leden 1 en 4, van richtlijn 2003/87/EG en overeenkomstig besluit 2011/278/EU (3) is toegestaan? |
2) |
Is besluit 2013/448/EU ongeldig en in strijd met artikel 3, sub e en sub u, van richtlijn 2003/87/EG, op zich en/of in samenhang met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG, voor zover in dat besluit is bepaald dat CO2-emissies in verband met afvalgassen — die worden geproduceerd door installaties die onder bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG vallen — alsmede in verband met warmte die wordt benut door installaties die onder bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG vallen en die wordt verworven van installaties voor warmtekrachtkoppeling, emissies van „elektriciteitsopwekkers” zijn? |
3) |
Is besluit 2013/448/EU ongeldig en in strijd met de doelen van richtlijn 2003/87/EG voor zover daardoor een asymmetrie ontstaat, doordat emissies in verband met de verbranding van afvalgassen en met warmtekrachtkoppeling geproduceerde warmte zijn uitgesloten van de berekeningsgrondslag in artikel 10 bis, lid 5, tweede streepje, sub a en b, terwijl overeenkomstig artikel 10 bis, leden 1 en 4, van richtlijn 2003/87/EG en overeenkomstig besluit 2011/278/EU ten aanzien daarvan recht op kosteloze toewijzing bestaat? |
4) |
Is besluit 2011/278/EU ongeldig en is het in strijd met artikel 290 VWEU en artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG voor zover artikel 15, lid 3, daarvan artikel 10 bis, lid 5, tweede streepje, sub a en b, van richtlijn 2003/87/EG in die zin wijzigt dat de verwijzing naar „installaties die niet onder lid 3 vallen” wordt vervangen door de verwijzing naar „andere installaties dan elektriciteitsopwekkers”? |
5) |
Is besluit 2013/448/EU ongeldig en is het in strijd met artikel 23, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG voor zover dit besluit niet is vastgesteld overeenkomstig de regelgevingsprocedure met toetsing, die is voorgeschreven in artikel 5 bis van besluit 1999/468/EG van de Raad en artikel 12 van verordening nr. 182/2011/EU? |
6) |
Moet artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden opgevat dat het uitsluit dat kosteloze toewijzingen op basis van de onrechtmatige berekening van een transsectorale correctiefactor worden behouden? |
7) |
Moet artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG op zich en/of in samenhang met artikel 15, lid 3, van besluit 2011/278/EU aldus worden opgevat dat het uitsluit dat een nationaal rechtsvoorschrift wordt toegepast dat voorziet in de toepassing van de onrechtmatig berekende uniforme transsectorale correctiefactor, zoals deze in artikel 4 van besluit 2013/448/EU en in bijlage II daarbij is vastgesteld, op de kosteloze toewijzingen in een lidstaat? |
8) |
Is besluit 2013/448/EU ongeldig en in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG voor zover het alleen emissies omvat uit installaties die vanaf 2008 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen, zodat het emissies die verband houden met activiteiten die vanaf 2008 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen (in de gewijzigde bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG), uitsluit wanneer deze activiteiten plaatsvonden in installaties die reeds vóór 2008 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen? |
9) |
Is besluit 2013/448/EU ongeldig en in strijd met artikel 10 bis, lid 5, van richtlijn 2003/87/EG, voor zover het alleen emissies omvat uit installaties die vanaf 2013 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen, zodat het emissies die verband houden met activiteiten die vanaf 2013 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen (in de gewijzigde bijlage I bij richtlijn 2003/87/EG), uitsluit wanneer deze activiteiten plaatsvonden in installaties die reeds vóór 2013 in het gemeenschapssysteem waren opgenomen? |
(1) Besluit van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 240, blz. 27).
(2) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32).
(3) Besluit van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130, blz. 1).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 8 mei 2014 — Eurogate Distribution GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Stadt
(Zaak C-226/14)
2014/C 303/08
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eurogate Distribution GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Stadt
Prejudiciële vragen
1) |
Is het in strijd met richtlijn 77/388/EEG (1) om belasting over de toegevoegde waarde bij invoer te heffen over goederen die als niet-communautaire goederen wederuitgevoerd zijn, maar waarvoor overeenkomstig artikel 204 CDW (2) een douaneschuld is ontstaan wegens niet-nakoming van een verplichting, in casu: verzuim om tijdig te voldoen aan de verplichting om de uitslag van goederen uit een douane-entrepot uiterlijk op het tijdstip van hun uitslag op te nemen in de daartoe voorziene voorraadadministratie? Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: |
2) |
Gebiedt richtlijn 77/388/EEG in dergelijke gevallen dat over de goederen belasting over de toegevoegde waarde bij invoer wordt geheven of beschikken de lidstaten in dit opzicht over een speelruimte? en |
3) |
Is een entreposeur die een goed uit een derde land op grond van een dienstverleningsverhouding in een douane-entrepot opslaat zonder daarover te kunnen beschikken, schuldenaar van de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer die is ontstaan als gevolg van de niet-nakoming van zijn verplichting overeenkomstig artikel 10, lid 3, tweede alinea, van richtlijn 77/388/EEG juncto artikel 204, lid 1, CDW, ook wanneer het goed niet wordt gebruikt voor zijn belaste handelingen in de zin van artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 77/388/EEG? |
(1) Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
(2) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 12 mei 2014 — DHL Hub Leipzig GmbH/Hauptzollamt Braunschweig
(Zaak C-228/14)
2014/C 303/09
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: DHL Hub Leipzig GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Braunschweig
Prejudiciële vraag
— |
Moet belasting over de toegevoegde waarde bij invoer over goederen die als niet-communautaire goederen onder douanetoezicht wederuitgevoerd zijn, maar waarvoor overeenkomstig artikel 204 CDW (1) een douaneschuld is ontstaan wegens niet-nakoming van een verplichting — in casu: verzuim om binnen de termijn de regeling extern communautair douanevervoer te zuiveren door aanbrenging van de goederen bij de bevoegde douaneautoriteiten vóór het vervoer naar het derde land –, worden aangemerkt als niet wettelijk verschuldigd in de zin van artikel 236, lid 1, CDW juncto de bepalingen van richtlijn 2006/112/EG (2) in elk geval wanneer als schuldenaar wordt beschouwd degene op wie de niet nagekomen verplichting rustte zonder dat hij de beschikking over de goederen had? |
(1) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).
(2) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Verden (Duitsland) op 12 mei 2014 — Ender Balkaya/Kiesel Abbruch- und Recycling Technik GmbH
(Zaak C-229/14)
2014/C 303/10
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Arbeitsgericht Verden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ender Balkaya
Verwerende partij: Kiesel Abbruch- und Recycling Technik GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Dient het toepasselijke Unierecht, inzonderheid artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (1), aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wettelijke bepalingen of nationale gewoonten volgens welke bij de in deze bepaling voorgeschreven berekening van het aantal werknemers een lid van de directie van een kapitaalvennootschap niet wordt meegerekend, ook al verricht dit lid zijn werkzaamheden onder het gezag en het toezicht van een ander orgaan van deze vennootschap, ontvangt het loon als tegenprestatie voor zijn werkzaamheden en houdt het zelf geen aandelen in de vennootschap? |
2) |
Dient het toepasselijke Unierecht, inzonderheid artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, aldus te worden uitgelegd dat het dwingend voorschrijft dat bij de in deze bepaling voorgeschreven berekening van het aantal werknemers ook die personen als werknemers in loondienst dienen te worden meegerekend, die zonder een vergoeding van de werkgever te ontvangen, maar met financiële steun van en erkenning door de voor de bevordering van de werkgelegenheid bevoegde overheidsinstanties, in de praktijk in de onderneming werkzaam zijn om kennis op te doen of te verdiepen of om een beroepsopleiding te voltooien („stagiair”), of zijn de lidstaten bevoegd dienaangaande nationale wettelijke bepalingen of gewoonten vast te stellen? |
(1) PB L 225, blz. 16.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg (Duitsland) op 16 mei 2014 — Roman Bukovansky/Finanzamt Lörrach
(Zaak C-241/14)
2014/C 303/11
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Roman Bukovansky
Verwerende partij: Finanzamt Lörrach
Prejudiciële vraag
Moet de Overeenkomst van 21 juni 1999 tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen (1) (BGBl. II 2001, 810 e.v.), die op 2 september 2001 door de Duitse Bondsdag als wet is aangenomen (BGBl. II 2001, 810) en op 1 juni 2002 in werking is getreden, in het bijzonder de preambule, de artikelen 1, 2 en 21 alsmede de artikelen 7 en 9 van bijlage I ervan, aldus worden uitgelegd dat deze Overeenkomst eraan in de weg staat dat een van Duitsland naar Zwitserland verhuisde werknemer die niet de Zwitserse nationaliteit heeft en die sinds zijn vertrek naar Zwitserland een zogenoemde „omgekeerde grensarbeider” is in de zin van artikel 15a, lid 1, van de Overeenkomst van 11 augustus 1971 tussen de Bondsrepubliek Duitsland en de Zwitserse Bondsstaat ter vermijding van dubbele belasting op het gebied van de inkomsten- en vermogensbelasting, overeenkomstig artikel 4, lid 4, juncto artikel 15a, lid 1, vierde volzin, van deze laatste Overeenkomst aan de Duitse belastingheffing wordt onderworpen?
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Mannheim (Duitsland) op 19 mei 2014 — Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH/Firma Gerhard und Jürgen Vogel GbR, Jürgen Vogel en Gerhard Vogel
(Zaak C-242/14)
2014/C 303/12
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Mannheim
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH
Verwerende partijen: Firma Gerhard und Jürgen Vogel GbR, Jürgen Vogel en Gerhard Vogel
Prejudiciële vragen
— |
Is een landbouwer die zonder contractuele afspraken met de houder van het kwekersrecht door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, reeds gehouden tot betaling van een passende vergoeding overeenkomstig artikel 94, lid 1, van verordening (EG) nr. 2100/94 (1) van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht en — bij opzet of onachtzaamheid — gehouden alle andere schade die is veroorzaakt door de inbreuk op het kwekersrecht in de zin van artikel 94, lid 2, van deze verordening te vergoeden, wanneer hij de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding (aanplantingsvergoeding) die op hem rust krachtens artikel 14, lid 3, vierde streepje, van deze verordening juncto de artikelen 5 e.v. van verordening (EG) nr. 1768/95 (2) van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, nog niet is nagekomen op het tijdstip van het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld? |
— |
Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de landbouwer de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding ook na het daadwerkelijke gebruik van het oogstproduct voor vermeerderingsdoeleinden in het veld nog kan nakomen, moeten voormelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat zij een termijn stellen waarbinnen de landbouwer die door aanplanting verkregen teeltmateriaal van een beschermd ras heeft gebruikt, de op hem rustende verplichting tot betaling van een billijke aanplantingsvergoeding moet nakomen om als tot aanplanting „gerechtigd” in de zin van artikel 94, lid 1, van verordening nr. 2100/94 juncto artikel 14 van deze verordening te worden aangemerkt[?] |
(1) PB L 227, blz. 1.
(2) PB L 173, blz. 14.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 21 mei 2014 — Thomas Cook Belgium NV/Thurner Hotel GmbH
(Zaak C-245/14)
2014/C 303/13
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Handelsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Thomas Cook Belgium NV
Verwerende partij: Thurner Hotel GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Moet verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (1) aldus worden uitgelegd dat de verwerende partij overeenkomstig artikel 20, lid 2, van deze verordening ook om rechterlijke heroverweging van het Europees betalingsbevel mag verzoeken wanneer dit betalingsbevel haar weliswaar rechtsgeldig is betekend maar het op basis van de in het aanvraagformulier vermelde informatie betreffende de bevoegdheid door een onbevoegde rechter is uitgevaardigd? |
2) |
Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is overeenkomstig punt 25 van mededeling 2004/0055 van de Europese Commissie van 7 februari 2006 reeds dan sprake van uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1896/2006, wanneer het Europese betalingsbevel is uitgevaardigd op basis van in het aanvraagformulier opgenomen informatie die achteraf onjuist blijkt te zijn, in het bijzonder wanneer de bevoegdheid van het gerecht daarvan afhangt? |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kecskeméti Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 26 mei 2014 — György Balázs/Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-alföldi Regionális Vám- és Pénzügyőri Főigazgatósága
(Zaak C-251/14)
2014/C 303/14
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Kecskeméti Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: György Balázs
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-alföldi Regionális Vám- és Pénzügyőri Főigazgatósága
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 4, lid 1, en 5 van richtlijn 98/70/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van richtlijn 93/12/EEG van de Raad aldus worden uitgelegd dat aan leveranciers van brandstoffen naast de kwaliteitsvoorwaarden die zijn opgenomen in de op grond van die richtlijn vastgestelde nationale regeling, bij een andere nationale regeling geen verdere, in een nationale norm vervatte kwaliteitsvoorwaarden mogen worden opgelegd, die aanvullend zijn ten aanzien van de kwaliteitsvoorwaarden van de richtlijn? |
2) |
Moet artikel 1, punten 6 en 11, van richtlijn 98/34/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften [en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij] aldus worden uitgelegd dat wanneer een technisch voorschrift van kracht is (in casu een krachtens een machtigingswet vastgesteld ministerieel besluit), een op hetzelfde gebied aangenomen nationale norm uitsluitend op vrijwillige basis kan worden toegepast, dat wil zeggen dat de wet de toepassing van die norm niet verplicht kan maken? |
3) |
Voldoet een nationale norm die op het ogenblik dat zij volgens de bestuurlijke autoriteit toepassing had moeten vinden, niet beschikbaar was in de nationale taal, aan de in [artikel 1], punt 6, van richtlijn 98/34/EG gestelde voorwaarde inzake terbeschikkingstelling aan het publiek? |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kecskeméti Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 27 mei 2014 — Robert Michal Chmielewski/Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-alföldi Regionális Vám- és Pénzügyőri Főigazgatósága
(Zaak C-255/14)
2014/C 303/15
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Kecskeméti Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Robert Michal Chmielewski
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-alföldi Regionális Vám- és Pénzügyőri Főigazgatósága
Prejudiciële vragen
1) |
Voldoet het bedrag van de administratieve geldboete waarin is voorzien door artikel 5/A van wet XLVIII van 2007 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (1) (hierna: „nationale uitvoeringswet”), aan het vereiste van artikel 9, lid 1, van bovengenoemde verordening dat in het nationale recht vastgestelde sancties doeltreffend en afschrikkend zijn en tegelijkertijd evenredig (omissis) aan het verzuim en het nagestreefde doel? |
2) |
Is artikel 5/A van de nationale uitvoeringswet, wat het bedrag van de geldboeten betreft waarin het voorziet, in strijd met het verbod op (omissis) verkapte beperkingen van het vrije kapitaalverkeer zoals neergelegd in het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 65, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie? |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD) (Portugal) op 28 mei 2014 — Lisboagás GDL, Sociedade Distribuidora de Gás Natural de Lisboa SA/Autoridade Tributária e Aduaneira
(Zaak C-256/14)
2014/C 303/16
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Arbitral Tributário (Centro de Arbitragem Administrativa — CAAD)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lisboagás GDL, Sociedade Distribuidora de Gás Natural de Lisboa SA
Verwerende partij: Autoridade Tributária e Aduaneira
Prejudiciële vragen
1) |
Staat het Unierecht eraan in de weg dat btw wordt geheven wanneer een private onderneming die infrastructuur voor aardgasdistributie ter beschikking stelt, de bedragen van de belastingen voor het gebruik van de ondergrond die zij heeft betaald aan de gemeenten waarin de tot die infrastructuren behorende leidingen liggen, zonder toeslag doorberekent aan een onderneming die haar diensten ontvangt? |
2) |
Staat het Unierecht eraan in de weg dat wanneer de belastingen voor het gebruik van de ondergrond door de lokale overheden in de uitoefening van hun overheidsbevoegdheden zonder btw worden geheven, btw wordt geheven op de doorberekening van die betaalde belastingen door een private onderneming die infrastructuur voor aardgasdistributie ter beschikking stelt aan een onderneming die haar diensten ontvangt? |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Amsterdam (Nederland) op 28 mei 2014 — C. van der Lans tegen Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV
(Zaak C-257/14)
2014/C 303/17
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Amsterdam
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: C. van der Lans
Verweerster: Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV
Prejudiciële vragen
1) |
Hoe moet het begrip gebeurtenis in onderdeel 14 van de considerans [van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91] worden uitgelegd? |
2) |
Buitengewone omstandigheden als bedoeld in voormeld onderdeel 14 vallen, gelet op overweging 22 van het arrest Wallentin (2), niet samen met de als voorbeeld bedoelde voorvallen van de opsomming die te vinden is in de tweede volzin van onderdeel 14 en welke voorvallen door het Hof als gebeurtenissen worden aangeduid in overweging 22. Is het juist dat de gebeurtenissen als bedoeld in overweging 22 voornoemd niet dezelfde zijn als de gebeurtenis in onderdeel 14 van de considerans? |
3) |
Waaraan moet worden gedacht bij het begrip buitengewone omstandigheden die de gebeurtenis „onverwachte vliegveiligheidsproblemen” als genoemd in voornoemd onderdeel 14 vergezellen blijkens overweging 23 van het arrest Wallentin, als onverwachte vliegveiligheidsproblemen zelf geen buitengewone omstandigheden kunnen vormen, gelet op overweging 22, maar daar slechts toe kunnen leiden? |
4) |
Blijkens overweging 23 van het Wallentin-arrest kan een technisch probleem gerekend worden tot de „onverwachte vliegveiligheidsproblemen” en is het dus een „gebeurtenis” in de zin van artikel 22 van het Wallentin-arrest; de omstandigheden die deze gebeurtenis vergezellen kunnen desalniettemin als buitengewoon worden aangemerkt als zij een gebeurtenis betreffen die niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteiten van de luchtvaartmaatschappij en laatstgenoemde hierop geen daadwerkelijke invloed kon uitoefenen, gelet op de aard of de oorsprong van die gebeurtenissen aldus overweging 23 van het Wallentin-arrest; volgens overweging 24 is het verhelpen van een technisch probleem dat op gebrekkig onderhoud is terug te voeren, inherent aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartonderneming; daarom kunnen dergelijke technische problemen geen buitengewone omstandigheden vormen volgens overweging 25 van het Wallentin-arrest. Uit deze overwegingen lijkt te volgen dat een technisch probleem dat tot de „onverwachte vliegveiligheidsproblemen” hoort, tegelijkertijd een gebeurtenis is welke vergezeld kan gaan van buitengewone omstandigheden, en zelf een buitengewone omstandigheid kan vormen. Welke uitleg moet worden gegeven aan de overwegingen 22 tot en met 25 van het Wallentin-arrest, zodanig dat deze schijnbare tegenstrijdigheid wordt opgeheven? |
5) |
De woorden: „inherent aan de normale uitoefening van de activiteit van een luchtvaartmaatschappij” worden in de lagere rechtspraak geregeld uitgelegd als: „samenhangende met de normale activiteiten van de luchtvaartbedrijf” — hetgeen overigens een uitleg is welke past binnen het Nederlandse woord inherent (niet de authentieke tekst van het arrest) — zodat ook bijvoorbeeld botsingen met vogels of aswolken niet als gebeurtenissen in de zin van overweging 23 van het Wallentin-arrest worden beschouwd. Andere rechtspraak legt benadruk op de woorden: „en laatstgenoemde hierop geen daadwerkelijke invloed kon uitoefenen wegens de aard of de oorsprong van de gebeurtenis” eveneens in overweging 23 van het Wallentin-arrest. Moet „inherent aan” zo worden uitgelegd dat alleen door de luchtvaartmaatschappij daadwerkelijk te beïnvloeden gebeurtenissen onder dat begrip vallen? |
6) |
In welke zin moet overweging 26 van het Wallentin-arrest worden gelezen, althans hoe moet deze overweging worden uitgelegd, in het licht van het antwoord van het Hof op de vragen 4 en 5? |
7) |
|
8) |
Een luchtvaartmaatschappij kan zich slechts dan op buitengewone omstandigheden beroepen indien zij kan aantonen dat de annulering/vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Is de conclusie juist dat het treffen van alle redelijke maatregelen ziet op het vermijden van het optreden van buitengewone omstandigheden en niet op het treffen van maatregelen om de vertraging binnen de in artikel 5, lid 1, sub c-iii, van verordening nr. 261/2004 in samenhang met de overwegingen 57-61 van het arrest Sturgeon (C-402/07) (3) genoemde termijn van 3 uur te houden? |
9) |
In beginsel zijn er twee soorten maatregelen te bedenken om de vertragingen als gevolg van technische problemen tot een maximum van 3 uur te beperken te weten enerzijds het aanhouden van een voorraad reserveonderdelen op meerdere plaatsen in de wereld, dus niet alleen op de thuishaven van de luchtvaartmaatschappij, en anderzijds het overboeken van de passagiers van de vertraagde vlucht. Mogen de luchtvaartmaatschappijen bij het bepalen van de omvang van de voorraad welke zij aanhouden en op welke plaatsen in de wereld zij dit doen, afgaan op wat in de luchtvaartwereld gebruikelijk is, ook bij die maatschappijen die slechts gedeeltelijk onder de werking van de verordening vallen? |
10) |
Moet de rechter bij het beantwoorden van de vraag of alle redelijke maatregelen zijn getroffen om de opgetreden vertraging als gevolg van technische problemen die de vliegveiligheidsproblemen beïnvloeden, te beperken, rekening houden met omstandigheden die de gevolgen van een vertraging vergroten, zoals de omstandigheid dat het door de technische problemen getroffen vliegtuig, alvorens, zoals in casu, op zijn thuisbasis terug te keren meerdere luchthavens moet aandoen waardoor accumulatie van verloren tijd kan optreden? |
(1) PB L 46, blz. 1.
(2) Arrest Wallentin-Hermann, C-549/07, EU:C:2008:771
(3) Arrest Sturgeon e.a., C-402/07 en C-432/07, EU:C:2009:716
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/14 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 juni 2014 door Debonair Trading Internacional Lda tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 3 april 2014 in zaak T-356/12, Debonair Trading Internacional Lda/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
(Zaak C-270/14 P)
2014/C 303/18
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Debonair Trading Internacional Lda (vertegenwoordiger: T. Alkin, Barrister)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
– |
vernietiging van punt 2 van de uitspraak, waarbij het beroep voor het overige is verworpen; |
– |
terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht voor verdere afdoening, met aanduiding van het toepasselijke recht; |
– |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure voor het Gerecht en van de procedure voor het Hof. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert één enkel middel aan, namelijk schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 (1). Zij stelt in wezen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door de voorwaarden waaronder gevaar voor verwarring kan ontstaan tussen een „familie” van merken en een jonger merk te beperken. Subsidiair voert rekwirante aan dat het Gerecht het gevaar voor verwarring niet globaal heeft beoordeeld met inachtneming van alle relevante omstandigheden.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Económico Administrativo Central de Madrid (Spanje) op 5 juni 2014 — Banco de Santander S.A.
(Zaak C-274/14)
2014/C 303/19
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Económico Administrativo Central de Madrid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Banco de Santander S.A.
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 1, lid 2, van beschikking 2011/5/EG (1) van de Commissie van 28 oktober 2009 inzake de belastingafschrijving van de financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07, aldus te worden uitgelegd dat het in dat lid erkende gewettigd vertrouwen in de daarin aangegeven omvang mede van toepassing is op de aftrekbaarheid van de belastingafschrijving van de financiële goodwill volgens artikel 12, lid 5, TRLIS, wanneer het de indirecte verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen door middel van de directe verwerving van een buitenlandse holding betreft? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet beschikking C(2013) 4399 def van 17 juli 2013 in staatssteunprocedure SA.35550 (13/C) (ex 13/NN, ex 12/CP) — Belastingafschrijving van de financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen, waarbij is besloten tot inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU, dan wegens schending van artikel 108 VWEU zelf en van verordening (EG) nr. 659/1999 (2) van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (thans artikel 108 VWEU) als ongeldig worden beschouwd?” |
(2) PB L 83, blz. 1.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 5 juni 2014 — Gmina Wrocław/Minister Finansów
(Zaak C-276/14)
2014/C 303/20
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gmina Wrocław
Verwerende partij: Minister Finansów
Prejudiciële vraag
Kan tegen de achtergrond van artikel 4, lid 2, juncto artikel 5, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie een organisatorische eenheid van de gemeente (een lokale overheid in Polen) worden beschouwd als een btw-plichtige wanneer zij handelingen verricht in een andere hoedanigheid dan als overheid in de zin van artikel 13 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), hoewel zij niet voldoet aan de in artikel 9, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde van zelfstandigheid (onafhankelijkheid)?
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 5 juni 2014 — PPUH Stehcemp Sp. j. Florian Stefanek, Janina Stefanek, Jarosław Stefanek/Dyrektor Izby Skarbowej w Łodzi
(Zaak C-277/14)
2014/C 303/21
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: PPUH Stehcemp Sp. j. Florian Stefanek, Janina Stefanek, Jarosław Stefanek
Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Łodzi
Prejudiciële vragen
1) |
Dienen artikel 2, punt 1, artikel 4, leden 1 en 2, artikel 5, lid 1, en artikel 10, leden 1 en 2, van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1) (hierna: „Zesde richtlijn”) aldus te worden uitgelegd dat het bij een handeling die wordt verricht in omstandigheden als die welke in de zaak voor de nationale rechter aan de orde zijn, waarin noch de belastingplichtige noch de belastingdienst in staat is om de identiteit van de daadwerkelijke leverancier van de goederen vast te stellen, gaat om een levering van goederen? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: dienen artikel 17, lid 2, sub a, artikel 18, lid 1, sub a, en artikel 22, lid 3, van de Zesde richtlijn aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen, volgens welke — in omstandigheden als die welke in de zaak voor de nationale rechter aan de orde zijn — de belastingplichtige geen recht heeft op aftrek van voorbelasting daar de factuur werd opgesteld door een persoon die niet de daadwerkelijke leverancier van het goed was en het niet mogelijk is om de identiteit van de daadwerkelijke leverancier van het goed vast te stellen en deze te verplichten de belasting te voldoen, dan wel de persoon aan te wijzen die daartoe op grond van artikel 21, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn gehouden is wegens het opstellen van de factuur? |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel Alba Iulia (Roemenië) op 6 juni 2014 — SC Enterprise Focused Solutions SRL/Spitalul Județean de Urgență Alba Iulia
(Zaak C-278/14)
2014/C 303/22
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Alba Iulia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Enterprise Focused Solutions SRL
Verwerende partij: Spitalul Județean de Urgență Alba Iulia
Prejudiciële vraag
Kan artikel 23, lid 8, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 (1) aldus worden uitgelegd dat wanneer de aanbestedende dienst de technische specificaties van het product dat het voorwerp van de opdracht is, beschrijft door verwijzing naar een bepaald merk, de kenmerken van het als gelijkwaardig aangeboden product alleen mogen worden getoetst aan de technische specificaties van producten die nog worden vervaardigd, dan wel ook kunnen worden getoetst aan die van op de markt aanwezige producten die niet meer worden vervaardigd?
(1) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hannover (Duitsland) op 6 juni 2014 — Catharina Smets, Franciscus Vereijken/TUIfly GmbH
(Zaak C-279/14)
2014/C 303/23
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Hannover
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Catharina Smets, Franciscus Vereijken
Verwerende partij: TUIfly GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Moet verordening nr. 261/2004 (1) in het licht van punt 15 van de considerans daarvan aldus worden uitgelegd dat een buitengewone omstandigheid die de luchtvaartmaatschappij noodzaakt om na het intreden daarvan vluchten bewust om te leiden en eerst de rechtstreeks door de buitengewone omstandigheid getroffen vluchten uit te voeren, een vertraging in de zin van artikel 5 van de verordening kan rechtvaardigen en de luchtvaartmaatschappij van haar compensatieverplichting op grond van artikel 5, lid 1, sub c, van verordening nr. 261/2004 kan ontheffen ten aanzien van de luchtreiziger wiens vlucht pas werd uitgevoerd nadat voormelde omstandigheden waren verholpen en alle vluchten konden worden ingehaald? |
2) |
Moet artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 tegen deze achtergrond aldus worden uitgelegd dat de luchtvaartmaatschappij die rotatievluchten organiseert, alle redelijke maatregelen heeft getroffen en bijgevolg van haar compensatieverplichting is bevrijd wanneer zij luchtreizigers van wie de vlucht rechtstreeks ten gevolge van een buitengewone omstandigheid reeds aanzienlijk is vertraagd, bij voorrang vervoert met vliegtuigen die binnen de rotatieprocedure eigenlijk anderszins worden ingezet? |
3) |
Moet uit punt 15 van de considerans worden afgeleid dat slechts sprake kan zijn van buitengewone omstandigheden met betrekking tot het rechtstreeks door een staking getroffen vliegtuig, waarvan een of meerdere vluchten getroffen kunnen zijn, of kunnen er meerdere vliegtuigen betrokken zijn? |
4) |
Mag een luchtvaartmaatschappij in het kader van de redelijke maatregelen van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 niet-getroffen vliegtuigen inzetten om de gevolgen van een staking voor de rechtstreeks getroffen luchtreizigers zo beperkt mogelijk te houden en die gevolgen derhalve door meerdere vliegtuigen en luchtreizigers laten dragen? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Gyulai Törvényszék (Hongarije) op 11 juni 2014 — Eurospeed Ltd/Szegedi Törvényszék
(Zaak C-287/14)
2014/C 303/24
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Gyulai Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eurospeed Ltd
Verwerende partij: Szegedi Törvényszék
Prejudiciële vragen
1) |
Sluit het feit dat de verplichting tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit een schending van het Unierecht rust op de lidstaat, uit dat de regels inzake deze aansprakelijkheid bij de beoordeling van een op deze grondslag ingestelde vordering tot schadevergoeding worden toegepast op de nationale instantie die daadwerkelijk de inbreuk heeft begaan? |
2) |
In geval van ontkennend antwoord op de eerste vraag, sluit artikel 10, lid 3, van verordening (EG) nr. 561/2006 (1) uit dat een lidstaat regels vaststelt die bepalen dat in het geval van een inbreuk op de in de verordening vastgestelde verplichtingen de vervoersonderneming naast of in plaats van de bestuurder die daadwerkelijk de inbreuk heeft begaan, hiervan de rechtsgevolgen ondervindt? |
3) |
In geval van bevestigend antwoord op de tweede vraag, kan een beslissing van een nationale bestuursrechter die zich niet baseert op artikel 10, lid 3, van verordening (EG) nr. 561/2006, maar op nationale bepalingen die hiermee in strijd zijn, worden beschouwd als een kennelijke schending van het Unierecht? |
(1) Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (voor de EER relevante tekst) (PB L 102, blz. 1).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Timiș (Roemenië) op 12 juni 2014 — Silvia Ciup/Administrația Județeană a Finanțelor Publice (AJFP) Timiș — Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice (DGRFP) Timișoara
(Zaak C-288/14)
2014/C 303/25
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunal Timiș
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Silvia Ciup
Verwerende partij: Administrația Județeană a Finanțelor Publice (AJFP) Timiș — Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice (DGRFP) Timișoara
Prejudiciële vraag
Kunnen de door de rechtspraak van het Hof bevestigde beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid van maatregelen die zijn ingevoerd ter ongedaanmaking van inbreuken op het Unierecht, en het in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde eigendomsrecht aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan bepalingen van nationaal recht op grond waarvan de teruggaaf van in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde heffingen en de rente daarover wordt gespreid over een periode van vijf jaar, voor zover die teruggaaf wordt gelast bij een rechterlijke beslissing die uiterlijk 31 december 2015 uitvoerbaar wordt?
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 juni 2014 door Faci SpA tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 20 maart 2014 in zaak T-46/10, Faci SpA/Europese Commissie
(Zaak C-291/14 P)
2014/C 303/26
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Faci SpA (vertegenwoordigers: S. Piccardo, avvocato, en S. Crosby, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 20 maart 2014 in zaak T-46/10 vernietigen; |
— |
subsidiair, de aan rekwirante opgelegde geldboete opheffen of aanzienlijk verminderen; |
— |
de zaak terugwijzen naar het Gerecht voor nieuw onderzoek; |
— |
de Commissie verwijzen in rekwirantes kosten in eerste aanleg en in deze hogere voorziening. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht van 20 maart 2014 in zaak T 46/10. Dat arrest van het Gerecht verwierp rekwirantes beroep van 28 januari 2010 tegen beschikking C (2009) 8682 definitief van de Europese Commissie van 11 november 2009 betreffende een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.589 — Hittestabilisatoren). (1)
Rekwirante stelt twee middelen in hogere voorziening:
Rekwirantes eerste middel stelt een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het Gerecht de zwaarte van de inbreuk niet na november 1996 onder verwijzing naar de gewijzigde aard van het kartel onderzocht en dus geen rekening hield met alle voor de berekening van de aan rekwirante opgelegde geldboete relevante omstandigheden, zodat punt 20 van de richtsnoeren van 2006 inzake geldboeten en/of artikel 23 van verordening 1/2003 (2) alsook artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn geschonden.
Volgens rekwirantes tweede middel verrichtte het Gerecht geen doeltreffend en grondig onderzoek rechtens van de beschikking door met buitenbeschouwinglating van de feiten vast te stellen dat rekwirante zich had gedragen net als de andere betrokken ondernemingen behoudens minder nauwe betrokkenheid, en door zonder beoordeling het middel af te wijzen dat de mededinging door de toepassing van punt 35 van de richtsnoeren inzake geldboeten in rekwirantes nadeel onrechtmatig was verstoord vergeleken bij een concurrent, Bärlocher.
(1) PB C 307, 12.11.2010, blz. 9.
(2) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, PB L 1, 04.01.2003, blz. 1.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 13 juni 2014 — Gerhart Hiebler/Walter Schlagbauer
(Zaak C-293/14)
2014/C 303/27
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gerhart Hiebler
Verwerende partij: Walter Schlagbauer
Prejudiciële vragen
1) |
Valt de gehele commerciële activiteit van een schoorsteenveger volgens artikel 2, lid 2, sub i, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (1) buiten de werkingssfeer van die richtlijn omdat schoorsteenvegers ook taken verrichten op het gebied van de brandpreventie en de brandveiligheid (Feuerpolizei) (brandveiligheidscontroles, expertises bij bouwprojecten enz.)? Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: |
2) |
Is een nationale regeling volgens welke uit hoofde waarvan de bedrijfsvergunning van een schoorsteenveger in beginsel principieel alleen geldt voor een bepaald district, verenigbaar met artikel 10, lid 4, en artikel 15, lid 1, lid 2, sub a, en lid 3 van richtlijn 2006/123/EG? |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 16 juni 2014 — DOW Benelux e.a. tegen Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu
(Zaak C-295/14)
2014/C 303/28
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeksters:
DOW Benelux BV, Esso Nederland BV en ExxonMobil Chemical Holland BV, Kuwait Petroleum Europoort BV, Rütgers Resins BV en Koppers Netherlands BV, Yara Sluiskil BV, BP Raffinaderij Rotterdam BV, Zeeland Refinery NV, ESD-SIC BV, DSM Delft Permit BV, SABIC Innovative Plastics BV, Shell Nederland Raffinaderij BV en Shell Nederland Chemie BV, Akzo Nobel Chemicals BV en Akzo Nobel Industrial Chemicals BV, Emerald Kalama Chemical BV, Nedmag Industries Mining & Manufacturing Holding BV, Rosier Nederland BV, Nederlandse Aardolie Maatschappij BV, Tata Steel IJmuiden BV, Chemelot Site Permit BV, Eska Graphic Board BV, Koch HC Partnership BV
Verweerder: Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 263, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd, dat exploitanten van installaties waarop met ingang van 2013 de regels van de emissiehandel van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32) van toepassing waren, met uitzondering van exploitanten van installaties als bedoeld in artikel 10 bis, derde lid, van die richtlijn en van nieuwkomers, ongetwijfeld bij het Gerecht nietigverklaring hadden kunnen vorderen van besluit 2013/448/EU van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 240, blz. 27), voor zover daarbij de uniforme transsectorale correctiefactor is bepaald? |
2) |
Is besluit 2013/448/EU, voor zover daarbij de uniforme transsectorale correctiefactor is bepaald, ongeldig omdat het besluit niet volgens de in artikel 10 bis, eerste lid, van richtlijn 2003/87/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing tot stand is gekomen? |
3) |
Is artikel 15 van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 130, blz. 1) in strijd met artikel 10 bis, vijfde lid, van richtlijn 2003/87/EG omdat eerstgenoemd artikel belet dat bij de bepaling van de uniforme transsectorale correctiefactor emissies van elektriciteitsopwekkers worden betrokken? Zo ja, wat zijn de gevolgen van die strijd voor besluit 2013/448/EU? |
4) |
Is besluit 2013/448/EU, voor zover daarbij de uniforme transsectorale correctiefactor is bepaald, ongeldig omdat het besluit mede steunt op gegevens die ter uitvoering van artikel 9 bis, tweede lid, van richtlijn 2003/87/EG zijn ingediend zonder dat de in dat artikellid bedoelde, overeenkomstig artikel 14, eerste lid, aangenomen bepalingen waren vastgesteld? |
5) |
Is besluit 2013/448/EU, voor zover daarbij de uniforme transsectorale correctiefactor is bepaald, in strijd met in het bijzonder artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (1), omdat de voor de berekening van de correctiefactor bepalende hoeveelheden emissies en emissierechten slechts ten dele in het besluit zijn vermeld? |
6) |
Is besluit 2013/448/EU, voor zover daarbij de uniforme transsectorale correctiefactor is bepaald, in strijd met in het bijzonder artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, omdat deze correctiefactor is bepaald aan de hand van gegevens waarvan de exploitanten van de bij de emissiehandel betrokken installaties geen kennis hebben kunnen nemen? |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 17 juni 2014 — Dr. Rüdiger Hobohm/Benedikt Kampik Ltd & Co. KG, Benedikt Aloysius Kampik, Mar Mediterraneo Werbe- und Vertriebsgesellschaft für Immobilien SL
(Zaak C-297/14)
2014/C 303/29
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Dr. Rüdiger Hobohm
Verwerende partijen: Benedikt Kampik Ltd & Co. KG, Benedikt Aloysius Kampik, Mar Mediterraneo Werbe- und Vertriebsgesellschaft für Immobilien SL
Prejudiciële vraag
Kan een consument op basis van de als tweede genoemde situatie in artikel 15, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken gelezen in samenhang met de als tweede genoemde situatie in artikel 16, lid 1, ervan, bij het gerecht van zijn woonplaats een vordering instellen tegen zijn medecontractant, die in een andere lidstaat van de Europese Unie een commerciële of beroepsactiviteit ontplooit, wanneer de overeenkomst die aan de vordering ten grondslag ligt weliswaar niet rechtstreeks betrekking heeft op een dergelijke activiteit van de medecontractant die gericht is op de woonstaat van de consument, maar wel strekt tot de verwezenlijking van het economische resultaat dat werd beoogd met een tussen de partijen voordien gesloten en reeds afgewikkelde andere overeenkomst, waarop de bovengenoemde bepalingen van toepassing zijn?
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 16 juni 2014 — Alain Laurent Brouillard/Examencommissie van het vergelijkend examen voor de werving van referendarissen bij het Hof van Cassatie, Belgische Staat
(Zaak C-298/14)
2014/C 303/30
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Alain Laurent Brouillard
Verwerende partijen: Examencommissie van het vergelijkend examen voor de werving van referendarissen bij het Hof van Cassatie, Belgische Staat
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 45 VWEU en 49 VWEU alsmede richtlijn 2005/36/EG [van het Europees Parlement en de Raad] van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (1) aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn in een situatie waarin een Belgisch staatsburger die in België woont en geen beroepsactiviteit in een andere lidstaat heeft uitgeoefend, zich tot staving van zijn vraag tot deelname aan een vergelijkend examen voor de werving van referendarissen bij het Belgische Hof van Cassatie beroept op een door een Franse universiteit uitgereikt diploma, te weten een master in de rechten, economie, bedrijfsbeheer, vermelding privaat recht, specialiteit jurist-vertaler, dat op 22 november 2010 door de Franse Universiteit van Poitiers is uitgereikt? |
2) |
Vormt het ambt van referendaris bij het Belgische Hof van Cassatie, waartoe ingevolge artikel 259duodecies van het Gerechtelijk Wetboek enkel een doctor of licentiaat in de rechten kan worden benoemd, een gereglementeerd beroep in de zin van artikel 3 van voornoemde richtlijn 2005/36? |
3) |
Vormt het ambt van referendaris bij het Hof van Cassatie, waarvan de taken zijn omschreven in artikel 135bis van het Gerechtelijk Wetboek, een betrekking in overheidsdienst in de zin van artikel 45, lid 4, VWEU en is toepassing van de artikelen 45 VWEU en 49 VWEU alsmede van richtlijn 2005/36/EG [van het Europees Parlement en de Raad] van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties derhalve uitgesloten ten gevolge van artikel 45, lid 4, VWEU? |
4) |
Zo de artikelen 45 VWEU en 49 VWEU alsmede richtlijn 2005/36 van 7 september 2005 in casu van toepassing zijn, moeten deze normen dan aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de examencommissie van het vergelijkend examen voor de werving van referendarissen bij het Hof van Cassatie deelname aan dat vergelijkend examen afhankelijk stelt van het bezit van een door een Belgische universiteit uitgereikt diploma van doctor of licentiaat in de rechten of van erkenning, door de Franse Gemeenschap, die inzake onderwijs bevoegd is, van de academische gelijkwaardigheid van de door de Franse Universiteit van Poitiers aan verzoeker uitgereikte master aan een door een Belgische universiteit verleende graad van doctor, licentiaat of master in de rechten? |
5) |
Zo de artikelen 45 VWEU en 49 VWEU alsmede richtlijn 2005/36 van 7 september 2005 in casu van toepassing zijn, moeten deze normen dan aldus worden uitgelegd dat de examencommissie van het vergelijkend examen voor de werving van referendarissen bij het Hof van Cassatie verplicht is, verzoekers kwalificaties, zoals die blijken uit zijn diploma’s en zijn beroepservaring, te vergelijken met de kwalificaties die voortvloeien uit de door een Belgische universiteit verleende graad van doctor of licentiaat in de rechten en, in voorkomend geval, verzoeker een compenserende maatregel in de zin van artikel 14 van richtlijn 2005/36 op te leggen? |
(1) Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255, blz. 22).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Antwerpen (België) op 20 juni 2014 — Imtech Marine Belgium NV tegen Radio Hellenic SA
(Zaak C-300/14)
2014/C 303/31
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van beroep te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Imtech Marine Belgium NV
Verweerster: Radio Hellenic SA
Prejudiciële vragen
1) |
Maakt het niet rechtstreeks toepassen van verordening (EG) nr. 805/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen een schending uit van artikel 288 (geconsolideerde versie) van het verdrag van 25 maart 1957 betreffende het verdrag van de werking van de Europese Unie doordat
|
2) |
In ontkennend geval, aangezien een verordening (EG) rechtstreekse werking heeft, wat wordt er verstaan onder „heroverweging van een beslissing” in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 805/2004 […]? Moet er enkel in een heroverwegingsprocedure te worden voorzien indien de betekening of kennisgeving van een dagvaarding/geding inleidende akte gebeurd is op een in artikel 14 van verordening nr. 805/2004 […] bedoelde wijze, met andere woorden zonder bewijs van ontvangst? Biedt de Belgische wetgeving geen voldoende garanties om te voldoen aan [de] criteria van „heroverwegingsprocedure” voorzien in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 805/2004 […] met het verzet conform artikel 1047 e.v. Belgisch Gerechtelijk Wetboek en hoger beroep conform artikel 1050 e.v. Belgisch Gerechtelijk Wetboek? |
3) |
Biedt artikel 50 van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek, dat toelaat om de in artikel 860, tweede lid, 55 en 1048/Belgisch Gerechtelijk Wetboek vermelde vervaltermijnen te verlengen in geval van overmacht of wegens buitengewone omstandigheden buiten de wil van de betrokkenen voldoende bescherming in de zin van artikel 19, lid 1, onder b, van verordening nr. 805/2004 […]? |
4) |
Is de waarmerking als Europees executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen een rechtsprekende handeling die gevorderd moet worden in de inleidende akte? In bevestigend geval dient de rechter de beslissing te waarmerken als Europees executoriale titel en dient de griffier het bewijs van waarmerking af te leveren? In ontkennend geval: kan het de taak zijn van een griffier om de beslissing te waarmerken als Europees executoriale titel? |
5) |
In het geval dat de waarmerking als Europees executoriale titel geen rechtsprekende handeling is, kan de verzoeker — die niet de inleidende akte heeft aangewend om een Europese executoriale titel te vorderen — achteraf, na het definitief worden van de beslissing, de griffier verzoeken om de beslissing te waarmerken als Europees executoriale titel? |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 24 juni 2014 — Pfotenhilfe-Ungarn e.V./Ministerium für Energiewende, Landwirtschaft, Umwelt und ländliche Räume des Landes Schleswig-Holstein
(Zaak C-301/14)
2014/C 303/32
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pfotenhilfe-Ungarn e.V.
Verwerende partij: Ministerium für Energiewende, Landwirtschaft, Umwelt und ländliche Räume des Landes Schleswig-Holstein
In tegenwoordigheid van: de Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht
Prejudiciële vragen
1) |
Is er sprake van vervoer van dieren dat geen verband houdt met een economische bedrijvigheid in de zin van artikel 1, lid 5, van verordening (EG) nr. 1/2005 (1), wanneer dat vervoer wordt verricht door een als van algemeen nut erkende vereniging voor dierenbescherming en tot doel heeft verlaten honden te herplaatsen bij derden tegen betaling van een vergoeding („Schutzgebühr”) die
|
2) |
Is er sprake van een handelaar die werkzaam is in het intracommunautaire verkeer in de zin van artikel 12 van richtlijn 90/425/EEG (2), wanneer een als van algemeen nut erkende vereniging voor dierenbescherming verlaten honden naar Duitsland overbrengt en herplaatst bij derden tegen betaling van een vergoeding („Schutzgebühr”) die
|
(1) Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van verordening (EG) nr. 1255/97 (PB L 3, blz. 1).
(2) Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (PB L 224, blz. 29).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/26 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 25 juni 2014 — Direktor na Agentsia „Mitnitsi”/„Biovet” AD
(Zaak C-306/14)
2014/C 303/33
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Direktor na Agentsia „Mitnitsi”
Verwerende partij:„Biovet” AD
Prejudiciële vragen
1) |
Welke betekenis heeft het begrip „productieproces” in artikel 27, lid 2, sub d, van richtlijn 92/83/EEG (1) van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken, en omvat dit begrip de reiniging en/of ontsmetting als processen tot verkrijging van een bepaalde mate van zuiverheid die zijn voorgeschreven door de goede praktijk bij de vervaardiging van geneesmiddelen? |
2) |
Is het volgens artikel 27, lid 2, sub d, van richtlijn 92/83 toegestaan dat een lidstaat, nadat hij alcohol wettelijk heeft vrijgesteld van de geharmoniseerde accijns op voorwaarde dat hij wordt gebruikt in een productieproces en het eindproduct geen alcohol bevat, een wettelijke bepaling invoert volgens welke voor de toepassing van deze vrijstelling de tot reiniging gebruikte alcohol niet als in het productieproces toegepast geldt? |
3) |
Mag gelet op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel met onmiddellijke ingang (namelijk zonder passende termijn voor de aanpassing van het gedrag van de marktdeelnemers) een fictie als de in artikel 22, lid 7, ZADS vastgestelde worden ingevoerd, die in geval van een door de lidstaat discretionair ingevoerde accijnsvrijstelling de teruggaaf van accijns op als reinigingsmiddel gebruikte alcohol beperkt? |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/27 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Ráckevei Járásbíróság (Hongarije) op 1 juli 2014 — Banif Plus Bank Zrt./Márton Lantos en Mártonné Lantos
(Zaak C-312/14)
2014/C 303/34
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Ráckevei Járásbíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Banif Plus Bank Zrt.
Verwerende partijen: Márton Lantos, Mártonné Lantos
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten artikel 4, lid 1, punten 2 (beleggingsdiensten en -activiteiten) en 17 (financieel instrument), van en bijlage I, deel C, punt 4 (valutatermijntransactie, afgeleide instrumenten), bij [richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (1)], aldus worden uitgelegd dat het aanbod aan de cliënt van een (wisselkoers)transactie die, in de juridische vorm van een lening in vreemde valuta, bestaat in een contante koop/verkoop op het tijdstip van de betaling en een koop/verkoop op termijn op het tijdstip van de terugbetaling door middel van de omzetting in forint van een geregistreerd bedrag in vreemde valuta, waardoor de lening van de cliënt wordt blootgesteld aan de gevolgen en de risico’s (wisselkoersrisico) van de kapitaalmarkt, een financieel instrument in de zin van die bepalingen vormt? |
2) |
Moeten artikel 4, lid 1, punt 6 (handelen voor eigen rekening), van en bijlage I, deel A, punt 3 (handelen voor eigen rekening), bij richtlijn 2004/39 aldus worden uitgelegd dat een tradingactiviteit voor eigen rekening met betrekking tot het in de eerste vraag beschreven financieel instrument een beleggingsdienst- of activiteit vormt? |
3) |
Moet de financiële instelling de geschiktheid nagaan zoals opgelegd in artikel 19, leden 4 en 5, van de richtlijn, rekening houdend met het feit dat de valutatermijntransactie — die een beleggingsdienst in verband met afgeleide financiële instrumenten vormt — is aangeboden als onderdeel van een ander financieel product (te weten een lening) en dat het afgeleide instrument op zich een complex financieel instrument vormt? Moet artikel 19, lid 9, van de richtlijn buiten toepassing worden gelaten op grond dat, aangezien de door de cliënt aangegane risico’s in verband met de lening en het financieel instrument wezenlijk verschillen, het onontbeerlijk is de geschiktheid te beoordelen voor zover de transactie een afgeleid instrument bevat? |
4) |
Leidt de omzeiling van artikel 19, leden 4 en 5, van de richtlijn tot de nietigverklaring van de tussen de bank en de cliënt gesloten lening? |
(1) PB L 145, blz. 1
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/28 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 2 juli 2014 — Marc Hußock, Ute Hußock, Michelle Hußock, Florian Hußock/Condor Flugdienst GmbH
(Zaak C-316/14)
2014/C 303/35
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Rüsselsheim
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Marc Hußock, Ute Hußock, Michelle Hußock, Florian Hußock
Verwerende partij: Condor Flugdienst GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten schadelijke handelingen van op eigen verantwoordelijkheid handelende derden die opdrachten hebben gekregen die deel uitmaken van de exploitatie van een luchtvaartonderneming, worden beschouwd als buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening? (1) |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is het voor de beoordeling van belang van wie (luchtvaartonderneming, luchthavenexploitant, enz.) de derde de opdracht heeft gekregen? |
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/28 |
Beroep ingesteld op 2 juli 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk België
(Zaak C-317/14)
2014/C 303/36
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Enegren, D. Martin, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk België
Conclusies
— |
vaststellen dat het Koninkrijk België, door van kandidaten voor posten in de lokale diensten in het Franse of het Duitse taalgebied uit wier diploma’s of certificaten niet blijkt dat zij een opleiding in de betrokken taal hebben gevolgd, te eisen dat zij het certificaat behalen dat door Selor wordt afgegeven nadat zij het door die instelling georganiseerde examen hebben afgelegd, als enig bewijs van de voor de toegang tot die posten vereiste talenkennis, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 45 VWEU en verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (1); |
— |
het Koninkrijk België verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Dat het Belgische recht als basisvoorwaarde voor de toegang tot vacante posten in de lokale overheidsdiensten van het Franse of het Duitse taalgebied een uniek bewijs van talenkennis eist van kandidaten uit wier diploma’s niet blijkt dat zij een opleiding in de betrokken taal hebben gevolgd, vormt een bij artikel 45 VWEU en verordening (EU) nr. 492/2011 verboden discriminatie.
(1) PB L 141, blz. 1.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/29 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 8 juli 2014 — Szemerey Gergely/Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal Központi Szerve
(Zaak C-330/14)
2014/C 303/37
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Szemerey Gergely
Verwerende partij: Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal Központi Szerve
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten het flexibiliteitsbeginsel en het beginsel dat de verzamelaanvraag kan worden gewijzigd, in de zin van de [punten] 20 en 27 [van de considerans] van verordening (EG) nr. 796/2004 [van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers] (1), alsook van de [punten] 18, 23 en 26 [van de considerans] van verordening (EG) nr. 1122/2009 [van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector] (2), aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de betalingsaanvraag in het geval van teelt van een zeldzame gewassoort de verklaring met betrekking tot het zeldzame gewas moet bevatten, gelet op de administratieve praktijk volgens welke de verklaring alleen voorafgaand aan de betalingsaanvraag, tussen 2 en 15 april 2010, kon worden aangevraagd, de verklaring alleen terzelfder tijd als de indiening van de verzamelaanvraag kon worden bijgevoegd en het op grond van de regeling niet mogelijk was om de fout in de aanvraag bestaande in het ontbreken van de verklaring te herstellen? |
2) |
Is die regeling verenigbaar met de verplichting van een lidstaat om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid niet in gevaar te brengen of kan worden gesteld dat de daadwerkelijke uitoefening van het uit het Unierecht voortvloeiende recht op steun van landbouwers die zeldzame gewassen telen, in 2010 bij de wijziging van de wettelijke regeling [wijziging van artikel 43, lid 6, van besluit 61/2009 van het ministerie van Landbouw en Plattelandsontwikkeling van 14 mei 2009 bij besluit 31/2010 van het ministerie van Landbouw en Plattelandsontwikkeling van 30 maart 2010] onmogelijk of uiterst moeilijk en onvoorspelbaar is geworden? |
3) |
Verzetten [punt] 57 [van de considerans] van verordening nr. 796/2004 of [punt] 75 [van de considerans] van verordening nr. 1122/2009 en in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel zich tegen de administratieve praktijk dat, wanneer een verklaring met betrekking tot het zeldzame gewas ontbreekt, een sanctie voor een te hoge aangifte met betrekking tot de volledige aanvraag wordt opgelegd zonder rekening te houden met opzet, nalatigheid of de omstandigheden, wanneer de betalingsaanvraag voorts met betrekking tot het volledige perceel voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van de steun en de landbouwer het aangegeven gewas op de aangegeven oppervlakte teelt? |
4) |
Gelden de verschoningsgronden van de [punten] 67 of 71 [van de considerans] van verordening nr. 796/2004 of [punt] 75 [van de considerans] van verordening nr. 1122/2009 indien de landbouwer een strijdige of ongepaste administratieve praktijk als een uitzonderlijke omstandigheid aanvoert en wil aantonen dat de praktijk van het bestuursorgaan zijn fout geheel of gedeeltelijk heeft veroorzaakt? |
5) |
Kan de aanvaarde aangifte van overmacht door de landbouwer bij volledig verlies van de teelt (inzaai) worden aangemerkt als juiste informatie als bedoeld in [punt] 67 [van de considerans] van verordening nr. 796/2004 en [punt] 93 [van de considerans] van verordening nr. 1122/2009, die de landbouwer vrijstelt aangaande de niet-overgelegde verklaring met betrekking tot het zeldzame gewas en dus de vrijstelling van de sancties met betrekking tot de volledige aanvraag tot gevolg heeft? |
(1) PB L 141, blz. 18.
(2) PB L 316, blz. 65.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 8 juli 2014 — Petar Kezić s.p. Trgovina Prizma/Republiek Slovenië — Ministerie van Financiën
(Zaak C-331/14)
2014/C 303/38
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Vrhovno sodišče Republike Slovenije
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Petar Kezić s.p. Trgovina Prizma
Verwerende partij: Republiek Slovenië — Ministerie van Financiën
Prejudiciële vraag
Moeten de artikelen 2, punt 1, en 4, lid 1, van de Zesde richtlijn (1) aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding — waarin een persoon stukken grond koopt als natuurlijk persoon, zonder dat hem daarbij btw in rekening wordt gebracht, nadien op die stukken grond een winkelcentrum bouwt als zelfstandig ondernemer, overeenkomstig het nationale boekhoudrecht slechts bepaalde van de stukken grond waarop dat winkelcentrum wordt gebouwd, als vaste activa van zijn onderneming boekt, en ten slotte dat centrum samen met alle stukken grond verkoopt aan de bouwheer — ervan moet worden uitgegaan dat die persoon reeds wegens het feit dat hij bepaalde stukken grond niet als vaste activa van zijn onderneming boekt, die stukken grond niet onder het btw-stelsel laat vallen en dus niet kan worden aangemerkt als een belastingplichtige die bij de verkoop daarvan btw in rekening moet brengen, welke hij vervolgens zelf moet afdragen?
(1) Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG) (PB L 145, blz. 1).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/31 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Bergen (België) op 9 juli 2014 — Belgische Staat/Nathalie De Fruytier
(Zaak C-334/14)
2014/C 303/39
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van Beroep te Bergen
Partijen in het hoofdgeding
Appellant: Belgische Staat
Geïntimeerde: Nathalie De Fruytier
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet artikel 13, A, lid 1, sub b en c, van de Zesde btw-richtlijn (1) zich ertegen dat vervoer van monsters en organen voor medische analyse of medische of therapeutische zorgen dat is uitgevoerd door een zelfstandige derde wiens prestaties in aanmerking komen voor de terugbetaling die de sociale zekerheid verricht ten voordele van ziekenhuizen en laboratoria, wordt vrijgesteld van btw als een handeling die nauw samenhangt met medische handelingen, dit wil zeggen als een handeling die ertoe strekt om ziektes of gezondheidsproblemen te diagnosticeren, te verzorgen en, voor zover mogelijk, te genezen? |
2) |
Kan vervoer van monsters en organen voor medische analyse of medische of therapeutische zorgen dat is uitgevoerd door een zelfstandige derde wiens prestaties in aanmerking komen voor de terugbetaling die de sociale zekerheid verricht ten voordele van ziekenhuizen en laboratoria, worden vrijgesteld van btw overeenkomstig artikel 13, A, lid 1, sub b en c, van de Zesde btw-richtlijn? |
3) |
Dient het begrip „naar behoren erkende inrichtingen van dezelfde aard” in artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde btw-richtlijn aldus te worden uitgelegd dat daaronder privéondernemingen vallen die het vervoer organiseren van bij mensen afgenomen monsters met het oog op een medische analyse die noodzakelijk is ter verwezenlijking van de therapeutische doelstellingen die ziekenhuizen en centra voor medische zorg nastreven? |
(1) Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
Gerecht
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/32 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 25 juli 2014 — Deza/ECHA
(Zaak T-189/14 R)
([„Kort geding - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten in het bezit van ECHA die informatie bevatten welke door een onderneming in het kader van haar aanvraag voor een vergunning voor het gebruik van een chemische stof is verstrekt - Besluit om een derde toegang te geven tot die documenten - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Spoedeisendheid - Fumus boni juris - Afweging van de belangen”])
2014/C 303/40
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Deza, a.s. (Valašské Meziříčí, Tsjechische Republiek) (vertegenwoordiger: P. Dejl, advocaat)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) (vertegenwoordigers: A. Iber, M. Heikkilä en T. Zbihlej, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van ECHA van 24 januari 2014 betreffende de openbaarmaking van bepaalde informatie die verzoekster in het kader van de procedure inzake de aanvraag voor een vergunning voor het gebruik van de chemische stof bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) heeft vertrekt
Dictum
1) |
De tenuitvoerlegging van besluit AFA-C-0000004274-77-09/F van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) van 24 januari 2014 wordt opgeschort voor zover daarbij krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie aan een derde toegang wordt verleend tot een versie van het chemischeveiligheidsrapport en van de analyse van de alternatieven voor de stof bis(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP) die gedetailleerder is dan de versie met de onleesbaar gemaakte passages die nader zijn beschreven in het verzoek in kort geding en zijn opgenomen in de bijlagen A .4.5 en A.4.6 bij dat verzoek, met uitzondering van, enerzijds, de informatie betreffende de indeling en de etikettering van de stoffen en, anderzijds, de gegevens die specifiek en uitsluitend betrekking hebben op Arkema France, Grupa Azoty Zakłady Azotowe Kędzierzyn S.A. et Vinyloop Ferrara S.p.A. |
2) |
ECHA wordt gelast de openbaarmaking achterwege te laten van:
|
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/33 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2014 — Wine in Black/BHIM — Quinta do Noval — Vinhos (Wine in Black)
(Zaak T-420/14)
2014/C 303/41
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Wine in Black GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Bauer en V. Ahmann, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Quinta do Noval — Vinhos, SA (Pinhão, Portugal)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 maart 2014 in zaak R 1601/2013-1 volledig te vernietigen; |
— |
verweerder en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Wine in Black” voor waren en diensten van de klassen 33, 35 en 42 — Gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 0 9 49 071
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Quinta do Noval — Vinhos, SA
Oppositiemerk of -teken: woordmerk „NOVAL BLACK” voor waren van klasse 33
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/33 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2014 — Viscas/Commissie
(Zaak T-422/14)
2014/C 303/42
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Viscas Corporation (Tokio, Japan) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
het bestreden besluit nietig te verklaren, voor zover daarin is vastgesteld dat tussen 1 oktober 2001 en 28 januari 2009 een inbreuk heeft plaatsgevonden; |
— |
de opgelegde geldboete nietig te verklaren of te verlagen; en |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep verzoekt verzoekster om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2014) 2139 final van de Commissie van 2 april 2014 in zaak AT.39610 — Stroomkabels.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.
1. |
Eerste en tweede middel: de Commissie heeft ten onrechte geconcludeerd dat verzoekster aan de inbreuk had deelgenomen van 1 oktober 2001 tot 28 januari 2009. |
2. |
Derde en vierde middel: de wijze waarop de Commissie punt 18 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (1) heeft toegepast, is in strijd met de beginselen van evenredigheid en gelijke bescherming, aangezien i) zij Europese stroomkabelproducenten op onevenredige wijze bevoordeelt, ii) zij geen rekening houdt met het feit dat de diverse producenten een duidelijk verschillend aandeel hebben in de inbreuk. |
3. |
Vijfde middel: de Commissie heeft verkopen door verzoeksters aandeelhouders ten onrechte toegerekend aan verzoekster voor de berekening van de op te leggen geldboete. |
4. |
Zesde middel: de Commissie heeft het in aanmerking te nemen gedeelte van de waarde van de verkopen ten onrechte verhoogd op basis van het gecombineerde marktaandeel van partijen. |
5. |
Zevende middel: de Commissie heeft ten onrechte geen vermindering wegens verzachtende omstandigheden toegekend. |
6. |
Achtste middel: het Gerecht wordt verzocht om zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen en de geldboete aanzienlijk te verlagen. |
(1) Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/34 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2014 — ClientEarth/Commissie
(Zaak T-424/14)
2014/C 303/43
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ClientEarth (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: O. Brouwer, F. Heringa en J. Wolfhagen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
verweersters beslissing om toegang te weigeren tot de documenten waarvan verzoekster om inzage heeft verzocht overeenkomstig verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, die verzoekster op 3 april 2014 is meegedeeld bij brief met referentie SG.B.4/LR/rc — sg.dsg2.b.4(2014) 1028887, nietig verklaren; |
— |
de Commissie op basis van artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in verzoeksters kosten en die van eventuele interveniënten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vordering strekt tot nietigverklaring van de beslissing van de Commissie om toegang te weigeren tot het effectbeoordelingsverslag van de Commissie en het standpunt van de Raad voor effectbeoordeling over Toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de derde pijler van het Verdrag van Århus in het recht van de Europese Unie en het recht van de lidstaten.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel: artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001 (1) is niet van toepassing en de Commissie heeft haar motiveringsplicht geschonden. Verzoekster betoogt dat de Commissie zich onterecht heeft beroepen op de uitzondering op toegang tot documenten van artikel 4, lid 3, eerste alinea, en deze uitzondering onjuist heeft uitgelegd aangezien de gevraagde documenten moeten worden onderscheiden van het besluitvormingsproces van de Commissie. Verzoekster stelt voorts dat de Commissie niet heeft gemotiveerd waarom artikel 4, lid 3, eerste alinea, van toepassing is. |
2. |
Tweede middel: onjuiste toepassing van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001 en gebrekkige motivering. Verzoekster voert aan dat zelfs indien artikel 4, lid 3, eerste alinea, van toepassing is, de Commissie niet heeft aangetoond dat de openbaarmaking van de gevraagde documenten het besluitvormingsproces zou ondermijnen en geen specifieke verklaring heeft gegeven in dit verband. |
3. |
Derde middel: onjuiste toepassing van de toets inzake een hoger openbaar belang van artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001 en ontoereikende motivering. Verzoekster betoogt dat zelfs indien artikel 4, lid 3, eerste alinea, van toepassing is, de Commissie de afwegingstoets inzake een hoger openbaar belang onjuist heeft toegepast en uitgelegd en niet heeft aangetoond dat er geen hoger openbaar belang bestond dat de openbaarmaking van de gevraagde documenten gebood. Verzoekster stelt voorts dat de Commissie haar standpunt dienaangaande ontoereikend heeft gemotiveerd. |
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/35 |
Beroep ingesteld op 11 juni 2014 — ClientEarth/Commissie
(Zaak T-425/14)
2014/C 303/44
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ClientEarth (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: O. Brouwer, F. Heringa en J. Wolfhagen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
verweersters beslissing om toegang te weigeren tot de documenten waarvan verzoekster om inzage heeft verzocht overeenkomstig verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, die verzoekster op 1 april 2014 is meegedeeld bij brief met referentie SG.B.4/LR/rc-sg.dsg2.b.4(2014) 1029188, nietig verklaren; |
— |
de Commissie op basis van artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in verzoeksters kosten en die van eventuele interveniënten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vordering strekt tot nietigverklaring van de beslissing van de Commissie om toegang te weigeren tot het effectbeoordelingsverslag van de Commissie en het standpunt van de Raad voor effectbeoordeling over de herziening van het Unierechtelijk kader voor milieu-inspecties en -toezicht op nationaal en Unierechtelijk niveau.
Ter ondersteuning van haar vordering voert verzoekster drie middelen aan, die in wezen overeenkomen met die welke in zaak T-424/14, ClientEarth/Commissie, zijn aangevoerd.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/36 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2014 — Brugg Kabel en Kabelwerke Brugg/Commissie
(Zaak T-441/14)
2014/C 303/45
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partijen: Brugg Kabel AG (Brugg, Zwitserland) en Kabelwerke Brugg AG Holding (Brugg) (vertegenwoordigers: A. Rinne, A. Boos en M. Lichtenegger, Rechtsanwälte)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoeksters verzoeken het Gerecht:
— |
de artikelen 1, punt 2, en 2, sub b, en — voor zover het verzoeksters betreft — artikel 3 van het besluit van de Commissie van 2 april 2014 in zaak AT.39610 — Stroomkabels (hierna: „bestreden besluit”) overeenkomstig artikel 264, lid 1, VWEU nietig te verklaren; |
— |
subsidiair, de aan verzoeksters bij artikel 2, sub b, van het bestreden besluit opgelegde geldboete overeenkomstig artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 te verlagen tot een niveau dat het Gerecht passend acht; |
— |
hoe dan ook, verweerster overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te verwijzen in verzoeksters’ kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zes middelen aan.
1. |
De Commissie heeft de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces geschonden, doordat zij geen toegang tot het dossier heeft verleend en zij de informatieverzoeken en de punten van bezwaar in het Engels heeft toegezonden.
|
2. |
De Commissie is niet bevoegd ter zake van inbreuken in derde landen die geen effecten sorteren in de EER.
|
3. |
De Commissie heeft het vermoeden van onschuld geschonden doordat zij de bewijsmogelijkheden heeft gewijzigd en verruimd, wat de ene enkele voortgezette of voortdurende inbreuk betreft.
|
4. |
De Commissie heeft haar onderzoeks- en motiveringsplicht geschonden door feiten onjuist weer te geven en bewijzen te verdraaien.
|
5. |
De Commissie heeft het materiële recht geschonden, aangezien zij artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst onjuist heeft toegepast. De Commissie heeft artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst geschonden, aangezien zij op basis van de rechtsfiguur van de ene enkele voortgezette of voortdurende inbreuk aan verzoeksters afspraken van andere betrokken ondernemingen heeft toegerekend, waaraan verzoeksters objectief gezien niet hadden kunnen deelnemen. |
6. |
De Commissie heeft haar bevoegdheid misbruikt, doordat zij de geldboete onjuist heeft berekend.
|
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/38 |
Beroep ingesteld op 12 juni 2014 — Furukawa Electric/Commissie
(Zaak T-444/14)
2014/C 303/46
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Furukawa Electric Co. Ltd (Tokio, Japan) (vertegenwoordigers: C. Pouncey, A. Luke en L. Geary, solicitors)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
artikel 1, lid 9, sub a, van het bestreden besluit nietig te verklaren, voor zover daarin is vastgesteld dat tussen 18 februari 1999 en 30 september 2001 een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst is begaan waaraan Furukawa heeft deelgenomen. Subsidiair verzoekt zij om nietigverklaring van artikel 1, lid 9, sub a, van het besluit, voor zover daarin is vastgesteld dat een inbreuk waarbij Furukawa betrokken was een aanvang heeft genomen op 18 februari 1999 en/of dat de rechtstreekse betrokkenheid van Furukawa bij een inbreuk is blijven voortduren na 11 juni 2001; |
— |
artikel 2, sub n, van het bestreden besluit nietig te verklaren en/of de geldboete aanzienlijk te verlagen; |
— |
indien het in een door Viscas Corporation aanhangig gemaakte zaak de geldboete zou verlagen die bij artikel 2, sub p, van het bestreden besluit is opgelegd voor door Viscas Corporation begane inbreuken en tot betaling waarvan Furukawa hoofdelijk aansprakelijk is, aan Furukawa een even grote verlaging toe te kennen van de geldboete tot betaling waarvan zij hoofdelijk aansprakelijk is; en |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met haar beroep verzoekt verzoekster om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2014) 2139 final van de Commissie van 2 april 2014 in zaak AT.39610 — Stroomkabels.
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
1. |
De Commissie heeft artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en/of verordening nr. 1/2003 (1) geschonden doordat zij het gedrag dat van 18 februari 1999 tot 30 september 2001 plaatsvond, onjuist heeft gekwalificeerd. Verzoekster betoogt:
|
2. |
Subsidiair voert verzoekster aan dat de Commissie is tekortgeschoten in haar bewijsplicht door te stellen dat verzoekster is blijven deelnemen aan een inbreuk na 11 juni 2001 of „blijvend” betrokken was via Viscas Corporation na 30 september 2001. |
3. |
Subsidiair betoogt verzoekster ook dat de Commissie niet heeft voldaan aan haar bewijsplicht inzake verzoeksters niveau van betrokkenheid bij de inbreuk. |
4. |
De geldboete die verzoekster is opgelegd voor de periode vóór 1 oktober 2001 is onrechtmatig wegens verjaring. |
5. |
Subsidiair betoogt verzoekster eveneens dat de Commissie vergissingen heeft begaan bij de berekening van de haar opgelegde geldboete, aangezien:
|
6. |
Het Gerecht wordt verzocht om eventuele boeteverlagingen die het aan Viscas Corporation zal toekennen naar aanleiding van de door laatstbedoelde onderneming ingediende verzoeken om intrekking of wijziging van de haar bij het bestreden besluit opgelegde geldboete, ook toe te kennen aan verzoekster. |
7. |
De geldboete is hoe dan ook kennelijk onevenredig, buitensporig en ongepast en het Gerecht moet deze geldboete derhalve in het kader van zijn volledige rechtsmacht op grond van artikel 261 VWEU en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 aanzienlijk verlagen. |
(1) Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/39 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2014 — ABB/Commissie
(Zaak T-445/14)
2014/C 303/47
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: ABB Ltd (Zürich, Zwitserland) en ABB AB (Västerås, Zweden) (vertegenwoordigers: I. Vandenborre en S. Dionnet, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoeksters verzoeken het Gerecht:
— |
artikel 1 van het bestreden besluit, waarin wordt vastgesteld dat verzoeksters hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk in de sector van de ondergrondse en/of onderzeese stroomkabels voor (zeer) hoge spanning, gedeeltelijk nietig te verklaren, voor zover deze vaststelling betrekking heeft op alle projecten inzake ondergrondse stroomkabels met een spanning van minstens 110 kV (en niet alleen op projecten inzake ondergrondse stroomkabels met een spanning van minstens 220 kV); |
— |
artikel 1 van het bestreden besluit, waarin wordt vastgesteld dat verzoeksters hebben deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk in de sector van de ondergrondse en/of onderzeese stroomkabels voor (zeer) hoge spanning, gedeeltelijk nietig te verklaren, voor zover deze vaststelling betrekking heeft op alle toebehoren in verband met projecten inzake ondergrondse stroomkabels met een spanning van minstens 110 kV (en niet alleen op toebehoren in verband met projecten inzake ondergrondse stroomkabels met een spanning van minstens 220 kV); |
— |
artikel 1 van het bestreden besluit gedeeltelijk nietig te verklaren, voor zover daarin is vastgesteld dat verzoeksters vanaf 1 april 2000 aan de inbreuk hebben deelgenomen; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met hun beroep verzoeken verzoeksters om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2014) 2139 final van de Commissie van 2 april 2014 in zaak AT.39610 — Stroomkabels.
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zes middelen aan.
1. |
De Commissie heeft niet aan haar bewijsplicht voldaan en heeft een kennelijke beoordelingsfout begaan door aan te nemen dat de inbreuk betrekking had op alle projecten inzake ondergrondse stroomkabels met een spanning van minstens 110 kV, terwijl uit haar dossier duidelijk bleek dat niet alle projecten inzake stroomkabels met een spanning van minder dan 220 kV het voorwerp van de inbreuk uitmaakten. |
2. |
De Commissie heeft niet afdoende bewezen dat verzoeksters hebben deelgenomen aan een dergelijke inbreuk, die betrekking had alle projecten inzake ondergrondse stroomkabels met een spanning van minstens 110 kV. |
3. |
De Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door aan te nemen dat de inbreuk betrekking had op alle toebehoren in verband met projecten inzake ondergrondse stroomkabels met een spanning van minstens 110 kV, terwijl uit het dossier van de Commissie bleek dat de inbreuk enkel zag op toebehoren in verband met projecten inzake ondergrondse stroomkabels met een spanning van minstens 220 kV. |
4. |
De Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat verzoeksters vanaf 1 april 2000 aan de inbreuk hadden deelgenomen. |
5. |
De Commissie heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en het vermoeden van onschuld geschonden door aan te nemen dat verzoeksters’ deelname aan de inbreuk een aanvang heeft genomen op de vroegst mogelijke datum. |
6. |
Het bestreden besluit is — in strijd met artikel 296 VWEU — ontoereikend gemotiveerd. |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/40 |
Beroep ingesteld op 17 juni 2014 — Sumitomo Electric Industries en J-Power Systems/Commissie
(Zaak T-450/14)
2014/C 303/48
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Sumitomo Electric Industries Ltd (Osaka, Japan) en J-Power Systems Corp. (Tokio) (vertegenwoordigers: M. Hansen, L. Crocco, J. Ruiz Calzado en S. Völcker, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoeksters verzoeken het Gerecht:
— |
het bestreden besluit nietig te verklaren, voor zover verzoeksters daarin aansprakelijk zijn gesteld voor één enkele complexe voortdurende inbreuk, waarbij de Europese groep en de A/R-groep (Associated members/Regular Members) waren betrokken, of subsidiair de geldboete aanzienlijk te verlagen; |
— |
subsidiair, artikel 1, lid 8, sub a tot en met c, van het bestreden besluit nietig te verklaren, voor zover verzoeksters daarin aansprakelijk zijn gesteld voor een inbreuk in de periode tussen 26 juli 2006 en 10 april 2008; |
— |
meer subsidiair, artikel 2, sub m, van het bestreden besluit nietig te verklaren en de aan verzoeksters opgelegde geldboete te verlagen, gelet op het feit dat verzoeksters’ betrokkenheid erg beperkt was in de periode tussen 26 juli 2006 en 10 april 2008; |
— |
het besluit in zijn geheel nietig te verklaren, aangezien het in doorslaggevende mate steunt op bewijs dat op onrechtmatige wijze is verkregen ten kantore van Nexans SA en Nexans France; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan.
1. |
De Commissie heeft niet aangetoond dat sprake was van één enkele complexe voortdurende inbreuk, waarbij Aziatische en Europese producenten afgesproken hadden om geen activiteiten te ontplooien op elkaars „thuismarkt” en tevens om projecten binnen de Europese Economische Ruimte (EER) te verdelen onder Europese bedrijven. |
2. |
De Commissie heeft feitelijke en juridische vergissingen begaan bij de toepassing van artikel 101 VWEU, voor zover in het bestreden besluit niet rechtens genoegzaam is aangetoond dat verzoeksters aan de inbreuk hebben deelgenomen tijdens de gehele duur ervan. |
3. |
De Commissie heeft blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en heeft beoordelingsfouten gemaakt bij de berekening van de aan verzoeksters opgelegde geldboete, aangezien de opgelegde geldboete de ernst van de inbreuk en verzoeksters’ erg beperkte rol tijdens een belangrijk gedeelte van de duur ervan niet correct weerspiegelt. |
4. |
De Commissie heeft wezenlijke vormvoorschriften en de rechten van de verdediging geschonden, doordat zij zich in het bestreden besluit in doorslaggevende mate heeft gebaseerd op bewijs dat zij tijdens inspecties ten kantore van Nexans onrechtmatig in beslag genomen had. |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/41 |
Beroep ingesteld op 16 juni 2014 — Fujikura/Commissie
(Zaak T-451/14)
2014/C 303/49
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Fujikura Ltd (Tokio, Japan) (vertegenwoordiger: L. Gyselen, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
de geldboete die haar bij artikel 2, sub o, van het bestreden besluit is opgelegd wegens haar rechtstreekse deelname aan het kartel tussen 18 februari 1999 en 30 september 2001 te verlagen; |
— |
artikel 2, sub p, van het bestreden besluit nietig te verklaren, voor zover zij daarbij hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de geldboete die aan Viscas is opgelegd voor de periode van 1 januari 2005 tot 28 januari 2009; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1. |
De Commissie heeft de onafhankelijke verkopen door de moedermaatschappijen van Viscas in 2004 ten onrechte meegeteld bij de waarde van de verkopen die zij heeft gehanteerd om het basisbedrag van de geldboete te bepalen. Verzoekster betoogt dat zij maar tot 30 september 2001 heeft deelgenomen aan het vermeende kartel en dat haar onafhankelijke verkopen in 2004 niet onder het kartel vielen. |
2. |
De Commissie heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden, doordat zij bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboete onvoldoende rekening heeft gehouden met het beperkte gewicht van de Japanse ondernemingen. Verzoekster voert ook aan dat er voor haar belangrijke technische en commerciële belemmeringen bestonden om toe te treden tot de Europese markt en dat haar toezegging om niet te concurreren in de Europese Economische Ruimte (EER) dus irrelevant was voor de doeltreffendheid van de door de Europese leveranciers gesloten overeenkomsten tot verdeling van de klantenkring in de EER. De Commissie had de coëfficiënten voor de ernst van de inbreuk die zij heeft toegepast op de aan verzoekster (en andere Aziatische leveranciers) opgelegde geldboeten dus meer moeten laten verschillen van de coëfficiënten die zij heeft toegepast op de aan de Europese leveranciers opgelegde geldboeten. |
3. |
De Commissie heeft verzoekster ten onrechte als moedermaatschappij aansprakelijk gesteld voor de aan Viscas opgelegde geldboete, eveneens vanaf 2005. Verzoekster betoogt dat de juridische banden (bvb. rapportering), de organisatorische banden (bvb. detachering van voltijdse directeurs) en de economische banden (bvb. borgstelling voor leningen) tussen haar en Viscas in januari 2005 — toen Viscas een volwaardige joint-venture werd — zo zwak waren geworden dat de Commissie niet kon besluiten dat verzoekster beslissende invloed op Viscas was blijven uitoefenen tijdens de inbreukperiode van januari 2005 tot januari 2009. |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/42 |
Beroep ingesteld op 13 juni 2014 — Pannonhalmi Főapátság/Parlement
(Zaak T-453/14)
2014/C 303/50
Procestaal: Hongaars
Partijen
Verzoekende partij: Magyar Bencés Kongregáció Pannonhalmi Főapátság (Pannonhalma, Hongarije) (vertegenwoordiger: D. Sobor, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
besluit MS/sd[IPOL-COM-PETI D (2014) 14486] van de Commissie verzoekschriften van het Europees Parlement van 16 april 2014 nietig verklaren, waarbij het verzoekschrift in de zaak van het kasteel Lónyay te Rusovce (Slowakije) terzijde is gelegd; |
— |
de Commissie verzoekschriften van het Europees Parlement gelasten om het verzoekschrift te onderzoeken en alle rechtens vereiste maatregelen te nemen; |
— |
het Europees Parlement verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep betoogt verzoekster dat de Commissie verzoekschriften de procedurevoorschriften heeft geschonden door het bestreden besluit niet te motiveren.
Dienaangaande stelt verzoekster dat door de commissie niet-ontvankelijk verklaarde verzoekschriften volgens artikel 201, lid 8, van het Reglement van het Europees Parlement terzijde worden gelegd en dat de indiener van het verzoekschrift met opgave van redenen hiervan in kennis wordt gesteld. Verzoekster voegt hieraan toe dat de verwerende partij ondanks deze bepaling niet de redenen heeft uiteengezet waarom zij van mening is dat het verzoekschrift inhoudelijk niet binnen het bevoegdheidsdomein van de Unie valt. Verzoekster verwijst dienaangaande naar het arrest van het Gerecht van 14 september 2011, Tegebauer/Parlement (T-308/07, Jurispr. blz. II-279).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/43 |
Beroep ingesteld op 18 juni 2014 — AETMD/Raad
(Zaak T-460/14)
2014/C 303/51
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Association européenne des transformateurs de maïs doux (AETMD) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: A. Willems, S. De Knop en J. Charles, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 307/2014 van de Raad tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) nr. 875/2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde suikermaïs in korrels van oorsprong uit Thailand, naar aanleiding van een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 nietig te verklaren; |
— |
de Raad te gelasten uitvoeringsverordening (EU) nr. 875/2013 te corrigeren in het licht van de nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 307/2004 van de Raad; |
— |
de Raad te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: de instellingen hebben blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout en artikel 2, leden 3 en 4, van verordening nr. 1225/2009 (1) van de Raad geschonden door niet naar behoren te beoordelen of de binnenlandse verkoop van River Kwai International Food Industry plaatsvond in het kader van normale handelstransacties en dus kon dienen als basis voor de berekening van River Kwai International Food Industry’s normale waarde. |
2. |
Tweede middel: de instellingen hebben artikel 2, lid 10, van verordening nr. 1225/2009 van de Raad geschonden door River Kwai International Food Industry’s uitvoerprijs en haar normale waarde niet billijk te vergelijken. |
3. |
Derde middel: de instellingen hebben artikel 11, lid 3, van verordening nr. 1225/2009 van de Raad geschonden door de beweerde verandering van River Kwai International Food Industry’s dumpingmarge onjuist vast te stellen en door niet vast te stellen of deze blijvend was. |
4. |
Vierde middel: de instellingen hebben artikel 19, lid 2, en artikel 20, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 van de Raad geschonden door verzoekster geen zinvolle samenvatting te verstrekken van het bewijs op grond waarvan zij voornemens waren River Kwai International Food Industry’s dumpingmarge aan te passen en door verzoekster niet in kennis te stellen van de overwegingen inzake de voorgenomen aanpassing van het voor River Kwai International Food Industry geldende antidumpingrecht. |
(1) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/44 |
Beroep ingesteld op 24 juni 2014 — Österreichische Post/Commissie
(Zaak T-463/14)
2014/C 303/52
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Österreichische Post AG (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: H. Schatzmann en J. Bleckmann, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het uitvoeringsbesluit van de Commissie in zaak C(2014) 2093 nietig verklaren voor zover richtlijn 2004/17/EG verder van toepassing blijft voor de gunning van opdrachten voor de in artikel 1 van het uitvoeringsbesluit niet genoemde postdiensten, waarvoor verzoekster overeenkomstig artikel 30, lid 6, van richtlijn 2004/17 vrijstelling had aangevraagd; |
— |
subsidiair, voor zover het bestreden besluit volgens het Gerecht niet gedeeltelijk mag of kan worden betwist, het uitvoeringsbesluit volledig nietig verklaren; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster baseert haar beroep op de stelling dat het bestreden besluit, wat de in artikel 1 van het besluit niet genoemde postdiensten betreft, krachtens artikel 263, tweede alinea, VWEU ongeldig is daar de Commissie door onjuiste toepassing en uitlegging van richtlijn 2004/17/EG het Unierecht heeft geschonden. Daarbij stelt verzoekster in wezen dat de door haar verrichtte postdiensten voldoende rechtstreeks aan mededinging zijn blootgesteld, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor een vrijstelling overeenkomstig artikel 30, lid 1, van richtlijn 2004/17. Voorts, aldus verzoekster, paste de Commissie de door het Unierecht en de rechtspraak vastgestelde criteria en methoden voor marktafbakening verkeerd toe.
Verzoekster stelt vervolgens verzuim van wezenlijke vormvoorschriften daar de Commissie haar besluit niet afdoende motiveerde.
Ten slotte, aldus verzoekster, heeft de Commissie fundamentele procedurele rechten geschonden, aangezien zij verzoeksters recht op hoor en wederhoor heeft geschonden door verzoeksters betoog en bewijsvoering niet grondig inhoudelijk te onderzoeken.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/45 |
Beroep ingesteld op 25 juni 2014 — Stavytskyi/Raad
(Zaak T-486/14)
2014/C 303/53
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Edward Stavytskyi (België) (vertegenwoordigers: J. Grayston, Solicitor, P. Gjørtler, G. Pandey, D. Rovetta en M. Gambardella, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 111, blz. 91) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB L 111, blz. 33) nietig verklaren, voor zover de bestreden handelingen verzoeker plaatsen op de lijst van personen en entiteiten op wie de beperkende maatregelen van toepassing zijn; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van zijn verzoek voert verzoeker zes middelen aan die verband houden met schending van een wezenlijk vormvereiste, alsmede schending van de Verdragen en van de voor de toepassing ervan geldende rechtsregels: schending van het recht om te worden gehoord, schending van de verplichting tot kennisgeving, ontoereikende motivering, schending van het recht van verdediging, onjuiste rechtsgrondslag en kennelijke beoordelingsfout.
Volgens verzoeker heeft de Raad verzuimd hem te horen zonder dat tegenaanwijzingen dit rechtvaardigen. Bovendien heeft de Raad verzuimd de bestreden handelingen, die hoe dan ook onvoldoende zijn gemotiveerd, aan verzoeker mee te delen. De Raad heeft niet gereageerd op verzoeken om toegang tot informatie en documenten. Aldus heeft de Raad het recht van verdediging van verzoeker geschonden, die zijn standpunt over de conclusies van de Raad niet daadwerkelijk kenbaar heeft kunnen maken daar deze hem niet zijn meegedeeld. Voorts vormen de door de Raad vastgestelde maatregelen geen maatregelen van buitenlands beleid, maar gaat het om internationale samenwerking in strafprocedures, zodat deze maatregelen berusten op een onjuiste rechtsgrondslag. Tot slot heeft de Raad de maatregelen vastgesteld zonder behoorlijk rekening te houden met de relevante feiten en met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aangaande strafprocedures in Oekraïne, in het bijzonder met betrekking tot voormalige regeringsambtenaren.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/46 |
Beroep ingesteld op 1 juli 2014 — Vidmar e.a./Europese Unie
(Zaak T-507/14)
2014/C 303/54
Procestaal: Kroatisch
Partijen
Verzoekende partijen: Vedran Vidmar (Zagreb, Kroatië); Saša Čaldarević (Zagreb); Irena Glogovšek (Zagreb); Gordana Grancarić (Zagreb); Martina Grgec (Zagreb); Ines Grubišić (Vranjic, Kroatië); Sunčica Horvat Peris (Karlovac, Kroatië); Zlatko Ilak (Samobor, Kroatië); Mirjana Jelavić (Virovitica, Kroatië); Romuald Kantoci (Pregrada, Kroatië); Svjetlana Klobučar (Zagreb); Ivan Kobaš (Županja, Kroatië); Zlatko Kovačić (Sesvete, Kroatië); Tihana Kušeta Šerić (Split, Kroatië); Damir Lemaić (Zagreb); Željko Ljubičić (Solin, Kroatië); Gordana Mahovac (Nova Gradiška, Kroatië); Martina Majcen (Krapina, Kroatië); Višnja Merdžo (Rijeka, Kroatië); Tomislav Perić (Zagreb); Darko Radić (Zagreb); Damjan Saridžić (Zagreb); Darko Graf (Zagreb) (vertegenwoordiger: D. Graf, advocaat)
Verwerende partij: Europese Unie
Conclusies
— |
Bij tussenarrest de Europese Unie gelasten op grond van artikel 340 VWEU, tweede alinea, alle materiële schade te vergoeden die alle verzoekers hebben geleden in de periode van 1 januari 2012 tot het begin van hun activiteit als Kroatisch uitvoeringsambtenaar overeenkomstig artikel 36, lid 1, van en bijlage VII, punt 1, bij de Toetredingsakte, die juridisch bindend is voor alle 28 staten die partij zijn bij het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie, met inbegrip van de Europese Commissie sinds 9 december 2011 als gevolg van het feit dat zij niet heeft voldaan aan haar verplichting tot toezicht (monitoring) die is neergelegd in artikel 36, leden 1 en 2, van de Toetredingsakte om ervoor te zorgen dat de Republiek Kroatië garandeert dat de Kroatische uitvoeringsambtenaren hun activiteit op 1 januari 2012 aanvatten, en die zij is aangegaan tijdens de onderhandelingen over de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie in het kader van hoofdstuk 23, „Justitie en grondrechten”, en als volgt is vastgelegd in bijlage VII, punt 1, van de Toetredingsakte, „Specifieke verplichtingen die door de Republiek Kroatië zijn aangegaan tijdens de onderhandelingen over haar toetreding”: „Blijven garanderen dat de strategie voor justitiële hervorming en het desbetreffende actieplan effectief worden uitgevoerd”. |
— |
Tot het tussenarrest van het eerste streepje van het onderhavige beroep in kracht van gewijsde gaat, de beraadslagingen opschorten over het totale bedrag van de materiële schade waarvoor verzoekers met het onderhavige beroep aan de Europese Unie vergoeding vragen. |
— |
Zodra het tussenarrest van het eerste streepje van het onderhavige beroep in kracht van gewijsde gaat, na de hoorzitting en de overlegging van bewijsstukken inzake de vaststelling van de volledige materiële schade waarvoor verzoekers met het onderhavige beroep vergoeding vragen, de Europese Unie gelasten elke verzoeker de materiële schade te vergoeden die hij heeft geleden door het in het eerste streepje van het onderhavige beroep omschreven onrechtmatige verzuim van de Commissie, namelijk alle door verzoekers geleden verlies (damnum emergens) en gederfde winst (lucrum cessans) in de periode van 1 januari 2012 tot de dag waarop het Gerecht de ministeries van Financiën en van Justitie van de Republiek Kroatië de desbetreffende verzoeken doet, ten bedrage van in totaal 6 00 000 EUR per kalenderjaar en per verzoeker, vermeerderd met vertragingsrente van 12 % per jaar, te berekenen:
|
— |
Zodra het tussenarrest van het eerste streepje van het onderhavige beroep in kracht van gewijsde is gegaan, na de hoorzitting en de overlegging van passende bewijsstukken inzake het bedrag van die vordering, de Europese Unie veroordelen tot betaling aan elke verzoeker van de kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekers middelen aan die in wezen analoog zijn aan die in zaak T-109/14, Škugor e.a./Europese Unie. (1)
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/47 |
Beroep ingesteld op 3 juli 2014 — Staywell Hospitality Group/BHIM — Sheraton International IP (PARK REGIS)
(Zaak T-510/14)
2014/C 303/55
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Staywell Hospitality Group Pty Ltd (Sydney, Australië) (vertegenwoordiger: D. Farnsworth, solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sheraton International IP LLC (Stamford, Verenigde Staten van Amerika)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de vijfde kamer van beroep van 30 april 2014 in de zaken R 240/2013-5 en R 303/2013-5 te vernietigen voor zover zij betrekking heeft op zaak R 240/2013-5, en |
— |
verweerder te verwijzen in zijn eigen kosten alsook in die van verzoekster. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met de woordelementen „PARK REGIS” voor diensten van de klassen 35, 36 en 43 — Gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 4 88 933
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Sheraton International IP LLC
Oppositiemerk of -teken: woordmerk en beeldmerk met de woordelementen „ST. REGIS” voor diensten van de klassen 36, 42 en 43, internationale merkinschrijving met aanwijzing van de Europese Unie van het woordmerk „ST. REGIS” voor diensten van klasse 36 alsook het in de Europese Unie algemeen bekende woordmerk en beeldmerk met de woordelementen „ST. REGIS”
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van de beroepen
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/48 |
Beroep ingesteld op 7 juli 2014 — GreenPack/BHIM (greenpack)
(Zaak T-513/14)
2014/C 303/56
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: GreenPack GmbH (Hennigsdorf, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. Ruess en A. Doepner-Thiele, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 april 2014 in zaak R 2324/2013-1 vernietigen; |
— |
het BHIM verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „greenpack” voor waren van klasse 9 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 1 9 26 706
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/49 |
Beroep ingesteld op 9 juli 2014 — Hispavima/Commissie
(Zaak T-514/14)
2014/C 303/57
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Hispavima, SL (Murcia, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Ward, A. Barba en J. Torrecilla, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het bestreden besluit op grond van artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij wordt vastgesteld dat er sprake is van staatssteun en de terugvordering daarvan bij de investeerders van de economische samenwerkingsverbanden (ESV’s) wordt gelast; |
— |
subsidiair, de vorderingen toewijzen en vaststellen dat het in artikel 4, lid 1, in fine, van het besluit vervatte bevel tot terugvordering van de vermeende steun geen effect sorteert, aangezien het in strijd is met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, nu terugvordering van de steun in geen geval kan worden verlangd met betrekking tot een periode vóór de bekendmaking van het besluit tot inleiding [van de formele onderzoeksprocedure] in het Publicatieblad van de Europese Unie op 21 september 2011; voorts, erkennen dat het gewettigde vertrouwen dient te worden beschermd van de ESV’s die voldeden aan de objectieve voorwaarden voor de toepassing van de omstreden belastingvoordelen vóór de bekendmaking van de beschikking van 2006 in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
— |
artikel 2 van het besluit gedeeltelijk nietig verklaren en vaststellen dat de in de punten 263 tot en met 269 ervan bedoelde methode voor de berekening van het vermeende, door de investeerders terug te betalen voordeel onrechtmatig is, aangezien bij die berekening bepaalde bedragen in mindering moeten worden gebracht, wat niet is gebeurd; |
— |
artikel 4, lid 1, van het besluit gedeeltelijk nietig verklaren, aangezien de Commissie haar bevoegdheden duidelijk heeft overschreden door in die bepaling de contractuele bedingen nietig te verklaren die voorzagen in een schadevergoeding voor de investeerders voor het geval dat de aan de Spaanse belasting-leaseregeling verbonden belastingvoordelen als onrechtmatige staatssteun zouden worden aangemerkt, en |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die welke reeds zijn aangevoerd in de zaken T-401/14, Duro Felguera/Commissie, T-700/13, Bankia/Commissie, en T-500/14, Derivados del Flúor/Commissie.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/49 |
Beroep ingesteld op 10 juli 2014 — Grupo Morera & Vallejo en DSA/Commissie
(Zaak T-519/14)
2014/C 303/58
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partijen: Grupo Morera & Vallejo, SL (Sevilla, Spanje), DSA, Defensa y Servicios del Asegurado, SA (Sevilla, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Navarro Varona, P. Vidal Martínez en G. Canalejo Lasarte, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit op grond van artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij wordt vastgesteld dat er sprake is van staatssteun en de terugvordering daarvan bij de investeerders wordt gelast; |
— |
subsidiair, de artikelen 1, 2 en 4, lid 1, van het besluit nietig verklaren, voor zover de investeerders daarin worden genoemd als begunstigden die de vermeende steun moeten terugbetalen; |
— |
subsidiair, vaststellen dat het in artikel 4, lid 1, in fine, van het besluit vervatte bevel tot terugvordering van de steun bij de investeerders geen effect sorteert, aangezien het in strijd is met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, nu terugvordering niet kan worden gelast met betrekking tot een periode vóór de bekendmaking van het besluit tot inleiding [van de formele onderzoeksprocedure]; |
— |
subsidiair, artikel 2 van het besluit nietig verklaren en vaststellen dat de in de punten 263 en 167 ervan bedoelde methode voor de berekening van het vermeende, door de investeerders terug te betalen voordeel onrechtmatig is, aangezien die methode moet worden aangepast om rekening te houden met bepaalde in mindering te brengen bedragen; |
— |
artikel 4, lid 1, van het besluit houdende verbod op „verschuiving van de druk van de terugvordering naar andere personen” geheel dan wel gedeeltelijk nietig verklaren, voor zover daarbij uitspraak wordt gedaan over het verbod op of de vermeende nietigheid van contractuele bedingen tot verhaal op derden van de bedragen die door de investeerders aan de Spaanse Staat moeten worden terugbetaald, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die welke reeds zijn aangevoerd in de zaken T-401/14, Duro Felguera/Commissie, T-700/13, Bankia/Commissie, en T-500/14, Derivados del Flúor/Commissie.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/50 |
Beroep ingesteld op 11 juli 2014 — bd breyton-design/BHIM (RACE GTP)
(Zaak T-520/14)
2014/C 303/59
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: bd breyton-design GmbH (Stockach, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Raab en H. Lauf, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 27 maart 2014 in zaak R 1230/2013-1 in haar geheel vernietigen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „RACE GTP” voor waren van klasse 12 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 1 0 18 918
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009 en van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/51 |
Beroep ingesteld op 13 juli 2014 — Compagnie générale des établissements Michelin/BHIM — Continental Reifen Deutschland (XKING)
(Zaak T-525/14)
2014/C 303/60
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Compagnie générale des établissements Michelin (Clermont-Ferrand, Frankrijk) (vertegenwoordiger: L. Carlini, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Continental Reifen Deutschland GmbH (Hannover, Duitsland)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 5 mei 2014 in de zaak R 1522/2013-4 te vernietigen; |
— |
verweerder en de andere partij in de procedure, mocht deze partij interveniëren, te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met het woordelement „XKING” voor waren van klasse 12 — Gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 0 6 44 821
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerken nrs. 5 2 93 782 en 5 5 60 396, nationale merken en internationale inschrijvingen
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie in haar geheel
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en verwerping van de oppositie
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, leden 1, sub b, en 5, van verordening nr. 207/2009
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/52 |
Beroep ingesteld op 14 juli 2014 — Matratzen Concord/BHIM — Barranco Rodriguez (Matratzen Concord)
(Zaak T-526/14)
2014/C 303/61
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Matratzen Concord GmbH (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordiger: I. Selting, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Mariano Barranco Rodriguez en Pablo Barranco Schnitzler (Sant Just Desvern, Spanje)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 april 2014 in zaak R 1523/2013-1 vernietigen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure, de kosten van de procedure daaronder begrepen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Matratzen Concord” voor waren van de klassen 10, 20, 24 en 35 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 0 3 59 404
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Mariano Barranco Rodriguez en Pablo Barranco Schnitzler
Oppositiemerk of -teken: nationaal woordmerk „MATRATZEN” voor waren van de klassen 20 en 35
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en artikel 41, lid 1, sub a, en artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/52 |
Beroep ingesteld op 15 juli 2014 — Information Resources/BHIM (Growth Delivered)
(Zaak T-528/14)
2014/C 303/62
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Information Resources, Inc. (Chicago, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: C. Schulte, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 5 mei 2014 in zaak R 1777/2013-4; |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Growth Delivered” voor diensten van de klassen 35, 41 en 42
Beslissing van de onderzoeker: weigering van inschrijving
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/53 |
Beroep ingesteld op 14 juli 2014 — adp Gauselmann/BHIM (Multi Win)
(Zaak T-529/14)
2014/C 303/63
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: adp Gauselmann GmbH (Espelkamp, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Koch Moreno, advocate)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 april 2014 in zaak R 1326/2013-1 vernietigen; |
— |
het BHIM verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Multi Win” voor waren en diensten van de klassen 9, 28 en 41 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 1 2 06 364
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/54 |
Beroep ingesteld op 11 juli 2014 — Verein StHD/BHIM (Weergave van een zwart lint)
(Zaak T-530/14)
2014/C 303/64
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Verein Sterbehilfe Deutschland (Verein StHD) (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordiger: P. Brauns, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de gedeeltelijke afwijzing van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11624483 van 13 augustus 2013 en de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 5 mei 2014 in zaak R 1940/2013-4 nietig verklaren; |
— |
gelasten dat gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 624 483 (ook) wordt ingeschreven voor de volgende diensten:
|
— |
verweerder verwijzen in de kosten van procedure R 1940/2013-4 voor de kamer van beroep en in die van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk dat een zwart lint weergeeft, voor diensten van de klassen 35, 41, 44 en 45 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 624 483
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 |
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub b, c en d, van verordening nr. 207/2009 |
— |
schending van artikel 7, lid 1, sub f, van verordening nr. 207/2009 |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/55 |
Beroep ingesteld op 17 juli 2014 — Alsharghawi/Raad
(Zaak T-532/14)
2014/C 303/65
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Bashir Saleh Bashir Alsharghawi (Johannesburg, Zuid-Afrika) (vertegenwoordiger: É. Moutet, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit 2011/137/GBVB en besluit 2011/178/GBVB nietig verklaren; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vier middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan onbevoegdheid van de Raad om verzoeker te plaatsen op de lijst van personen op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, aangezien diens naam niet voorkomt in resoluties 1970 (2011) en 1973 (2011) van de VN-Veiligheidsraad. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht, aangezien de Raad er genoegen mee neemt zich op die resoluties te baseren zonder de persoonlijke situatie van verzoeker in aanmerking te nemen. |
3. |
Derde middel, ontleend aan schending van verzoekers rechten van verdediging en van het beginsel van vermoeden van onschuld omdat er geen procedure op tegenspraak heeft plaatsgevonden. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending van de grondrechten, aangezien de Raad, door beperkende maatregelen tegen verzoeker vast te stellen, diens recht van vrij verkeer en diens eigendomsrecht op onrechtmatige wijze heeft beperkt. |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/55 |
Beroep ingesteld op 16 juli 2014 — North Drilling/Raad
(Zaak T-539/14)
2014/C 303/66
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: North Drilling Co. (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: J. Viñals Camallonga, L. Barriola Urruticoechea en J. Iriarte Ángel, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
artikel 1 van besluit 2014/222/GBVB van de Raad van 16 april 2014 nietig te verklaren voor zover het op haar betrekking heeft, en haar uit de bijlage bij dit besluit te verwijderen; |
— |
artikel 1 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 397/2014 van de Raad van 16 april 2014 nietig te verklaren voor zover het op haar betrekking heeft, en haar uit de bijlage bij deze uitvoeringsverordening te verwijderen; |
— |
de Raad te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zeven middelen aan.
1. |
Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten die aan de litigieuze bepalingen ten grondslag liggen, doordat deze bepalingen niet op concrete feiten en bewijzen zijn gebaseerd. |
2. |
Tweede middel: schending van de motiveringsplicht, doordat wat NDC betreft eigenlijk geen onderbouwing van de litigieuze bepalingen wordt gegeven, welke onderbouwing voorts onnauwkeurig, niet concreet en algemeen is, zodat verzoekster niet naar behoren verweer kan voeren. |
3. |
Derde middel: schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming met betrekking tot de voor de bepalingen gegeven motivering, het ontbreken van bewijs voor de aangevoerde bezwaren, het recht van verweer en het eigendomsrecht, doordat de motiveringsplicht en het vereiste om concrete bewijzen aan te dragen niet in acht zijn genomen, hetgeen van invloed is op verzoeksters andere rechten. |
4. |
Vierde middel: misbruik van bevoegdheid, doordat er objectieve, concrete en onderling overeenstemmende aanwijzingen zijn dat de Raad bij het nemen van de sanctiemaatregelen op frauduleuze wijze misbruik van zijn positie heeft gemaakt ter bereiking van andere dan de door hem aangevoerde doelstellingen. |
5. |
Vijfde middel: onjuiste uitlegging van de toe te passen rechtsregels, aangezien zij onjuist en te ruim worden uitgelegd en toegepast, hetgeen niet is toegestaan als het gaat om sanctiebepalingen. |
6. |
Zesde middel: schending van het eigendomsrecht, doordat het is beperkt zonder concrete onderbouwing en zonder dat rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel. |
7. |
Zevende middel: schending van het gelijkheidsbeginsel, doordat verzoekster in haar concurrentiepositie is geschaad zonder dat daartoe aanleiding bestaat. |
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/56 |
Beroep ingesteld op 18 april 2014 — Antica Azienda Agricola Vitivinicola Dei Conti Leone De Castris/BHIM — Vicente Gandía Pla (ILLIRIA)
(Zaak T-541/14)
2014/C 303/67
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Antica Azienda Agricola Vitivinicola Dei Conti Leone De Castris Srl (Salice Salentino, Italië) (vertegenwoordiger: D. Russo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Vicente Gandía Pla SA (Chiva, Spanje)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 mei 2014 in de zaak R 917/2013-4 te vernietigen; |
— |
verzoekster te vergoeden voor de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met het woordelement „ILLIRIA” voor „wijnen” van klasse 33 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 0 5 99 033
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerkinschrijving nr. 8 2 99 653
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en toewijzing van de oppositie
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/57 |
Beschikking van het Gerecht van 12 juni 2014 — Makhlouf e.a./Raad
(Gevoegde zaken T-432/11, T-490/11, T-649/11, T-651/11, T-97/12, T-99/12 T-102/12 en T-446/12) (1)
2014/C 303/68
Procestaal: Frans
De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de gevoegde zaken gelast.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/58 |
Beschikking van het Gerecht van 8 juli 2014 — Gemeente Bergen op Zoom/Commissie
(Zaak T-641/13) (1)
2014/C 303/69
Procestaal: Nederlands
De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
8.9.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 303/58 |
Beschikking van het Gerecht van 25 juni 2014 — José Manuel Baena Grupo/BHIM — Neuman (zittend figuur)
(Zaak T-28/14) (1)
2014/C 303/70
Procestaal: Spaans
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.