ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 214

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
8 juli 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

496e zitting van het EESC van 26 en 27 februari 2014

2014/C 214/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een meer evenwichtige territoriale ontwikkeling in de EU (initiatiefadvies)

1

2014/C 214/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Geïntegreerde productie in de Europese Unie (initiatiefadvies)

8

2014/C 214/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Marokko (initiatiefadvies)

13

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

496e zitting van het EESC van 26 en 27 februari 2014

2014/C 214/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat een standaard btw-aangifte betreft (COM(2013) 721 final — 2013/0343 (CNS))

20

2014/C 214/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (COM(2013) 554 final — 2013/0268 (COD))

25

2014/C 214/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Naar een opener onderwijs: innovatief onderwijzen en leren voor iedereen met nieuwe technologie en open leermiddelen (COM(2013) 654 final)

31

2014/C 214/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake een kwaliteitskader voor stages (COM(2013) 857 final)

36

2014/C 214/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval met het oog op de vermindering van het verbruik van lichte plastic draagtassen COM(2013) 761 final — 2013/0371 (COD)

40

2014/C 214/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 wat betreft de technische uitvoering van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering COM(2013) 769 final — 2013/0377 (COD)

44

2014/C 214/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie — Jaarlijkse groeianalyse 2014 (COM(2013) 800 final)

46

2014/C 214/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (COM(2013) 932 final — 2010/0095 (COD))

55

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

496e zitting van het EESC van 26 en 27 februari 2014

8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een meer evenwichtige territoriale ontwikkeling in de EU (initiatiefadvies)

2014/C 214/01

Rapporteur: de heer NILSSON

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 9 juli 2013 overeenkomstig artikel 29, lid 2 van zijn rvo besloten om een initiatiefadvies op te stellen over

Een meer evenwichtige territoriale ontwikkeling in de EU.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 februari 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 februari gehouden 496e zitting (vergadering van 26 februari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 230 stemmen vóór en 4 tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het eerste Europese Plattelandsparlement (een forum voor Europese en nationale plattelandsorganisaties) vond op 13 november 2013 plaats in het gebouw van het EESC onder het motto „Heel Europa moet leven”. Met de juiste beleidsmaatregelen kan het platteland tot bloei komen en evenzeer als de steden een bijdrage leveren aan de Europese welvaart. Vandaar de roep om een multisectoraal beleid op maat van de regio's, dat dicht bij de burger staat en uitgaat van participatie en partnerschappen.

1.2

Tegen de achtergrond van de steeds dieper wordende kloof tussen bepaalde landen en regio's pleit het Comité voor een evenwichtigere ontwikkeling, zodat de hele EU een bijdrage kan leveren aan de in het Lissabonverdrag vastgelegde doelstelling van territoriale samenhang.

1.3

Leegloop moet worden gezien als de grootste bedreiging voor de plattelandseconomie, die al tal van regio's op het platteland ernstig heeft getroffen. In bepaalde regio's zijn de cijfers ronduit dramatisch: de ontvolking bedraagt er ongeveer 1 % per jaar, soms zelfs meer. De verschillen zijn echter enorm. De meeste EU-plattelandsgebieden krijgen niet te maken met dalende bevolkingscijfers en zijn nog steeds aantrekkelijke plekken om te wonen en werken.

1.4

Krachtig politiek optreden op elk niveau is dringend noodzakelijk om de economische en sociale gevolgen van de ontvolking op te vangen. Daarbij moet de nadruk liggen op banen, infrastructuur en diensten, met een geïntegreerd beleid voor plattelandsontwikkeling op alle niveaus (Europees, nationaal en regionaal) ter ondersteuning, en moet worden geput uit lokale middelen. Belangrijk is ook dat ten volle gebruik wordt gemaakt van alle EU-programma's, met name de cohesiebeleidsinstrumenten voor lokale en plattelandsontwikkeling zoals Leader en CLLD (vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling). De lidstaten moeten financiële middelen toekennen aan de regio's die het hardst getroffen zijn door leegloop.

1.5

Bij beleidsbesluiten met een geografische dimensie moet steeds worden gekeken naar de territoriale impact. Ook dient meer aandacht uit te gaan naar sociaaleconomische en milieubeoordelingen en moeten nieuwe specifieke kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren worden ontwikkeld.

1.6

Tegelijk met de ontwikkeling van de primaire sectoren moet worden gewerkt aan een beleidskader voor diversificatie en bevordering van de ondernemingszin via investeringen, innovatie en kennis. Korte voorzieningsketens in onder meer de voedings- en energiesector verdienen aanmoediging en ook prikkels voor decentralisatie zijn het overwegen waard.

1.7

Het is van vitaal belang dat mensen werk kunnen vinden en dat het recht op onderwijs en opleiding voor iedereen in praktijk wordt gebracht. Dit houdt in dat voldoende wordt geïnvesteerd in kennis en technologie. Aantrekkelijke banen en onderwijs voor jongeren moeten bovenaan de prioriteitenlijst staan. Belangrijk is voorts dat het voor jonge landbouwers, die zorgen voor stabiliteit, aantrekkelijk wordt gemaakt zich op het platteland te vestigen. Tevens moeten meer vrouwen de kans krijgen te werken en ondernemen. Ook reguliere migranten kunnen actief bijdragen aan de ontwikkeling van het platteland, op voorwaarde dat zij kans maken op een baan en de nodige maatregelen worden genomen om segregatie de kop in te drukken.

1.8

Om de regionale kloof te dichten en het platteland aantrekkelijk te maken voor mensen én bedrijven, moet worden geïnvesteerd in infrastructuur, dat wil zeggen in efficiënt vervoer, communicatie (inclusief hogesnelheidsbreedbandnetwerken) en energieverbindingen.

1.9

Ook een behoorlijke dienstverlening — zowel wat betreft commerciële diensten als sociale diensten van algemeen belang — is cruciaal om plattelandsgebieden aantrekkelijk te maken en de verschillen tussen de regio's te verkleinen. Er moet dus dringend worden geïnvesteerd in gezondheid, onderwijs en diverse zorginstellingen, en daarnaast ook in culturele activiteiten en andere vormen van vrijetijdsbesteding.

1.10

De participatiedemocratie is een onontbeerlijke voorwaarde voor een beter territoriaal evenwicht binnen de EU. De bewoners van het platteland en hun organisaties moeten worden betrokken bij de uitwerking en uitvoering van beleidsmaatregelen en activiteiten op het vlak van territoriale samenhang. Het partnerschapsbeginsel, een van de pijlers van de EU-structuurfondsen, moet efficiënt worden toegepast en zou ook moeten gelden voor andere beleidsmaatregelen.

1.11

Als brug tussen het middenveld en de EU-instellingen is het Comité ten volle bereid om mee te werken aan regelmatige bijeenkomsten van het Europese Plattelandsparlement, dat dient te worden opgevat als een Europees plattelandsforum waaraan wordt deelgenomen door alle betrokken partijen.

2.   Achtergrond

2.1

Het Comité wil met dit advies op de allereerste plaats een lans breken voor territoriale effectbeoordelingen van alle relevante EU-beleidsmaatregelen, zodat de ontvolking van het platteland, die op bepaalde plekken dramatische vormen aanneemt, kan worden tegengegaan.

3.   Inleiding

3.1

De Europese Unie kan bogen op een enorme verscheidenheid op het vlak van cultuur, taal en geschiedenis, maar haar inwoners zijn verbonden door een aantal gemeenschappelijke beginselen en idealen, die terug te vinden zijn in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (1). Fatsoenlijk werk, toegang tot sociale en economische diensten van algemeen belang en strenge milieunormen zijn voor alle regio's van kapitaal belang.

3.2

Er bestaan echter grote verschillen binnen Europa. Het kan gaan om verschillen die te maken hebben met geschiedenis en cultureel erfgoed, met het politieke bestel of met sociaaleconomische ontwikkeling, of met een combinatie van al deze factoren. Er is dan ook behoefte aan meer kennis over deze complexe geografische kloof en de impact ervan op het beleid en de dagelijkse praktijk.

3.3

Eén probleem hebben alle plattelandsgebieden gemeen: wat het creëren van duurzame kwaliteitsbanen aangaat hinken zij ver achterop bij de stedelijke gebieden (2). Het gemiddelde inkomen ligt er 25 à 30 % lager dan in steden, en in Oost- en Midden-Europa kan dat zelfs tot 50 % lager zijn. De kans een baan te vinden op het platteland is kleiner en het aantal economische activiteiten is er beperkter. Het feit dat veel mensen, met name jongeren en jonge vrouwen, wegtrekken van het platteland, is mede te wijten aan de armzalige infrastructuurvoorzieningen, inclusief de zwakke kwaliteit van breedbandcommunicatie, de beperkte toegang tot commerciële en sociale diensten en het gebrek aan mogelijkheden op het vlak van onderwijs, opleiding, cultuur en recreatie.

3.4

Het totaalplaatje is evenwel minder somber. In de periode 2000-2010 lag de groei op het platteland gemiddeld lichtjes hoger dan in de stedelijke gebieden (3). Hieruit blijkt dat de plattelandsgemeenschappen erin geslaagd zijn hun eigen lokale middelen in te zetten om creatieve en succesvolle oplossingen te bedenken voor hun problemen (4). Tijdens de laatste periodes van crisis hebben de plattelandsgemeenschappen getoond stabieler en veerkrachtiger te zijn. Uit een recente studie blijkt dat de kosten van congestie en de hoge huurprijzen tot gevolg hebben dat economische activiteiten zich steeds meer gaan verplaatsen naar minder ontwikkelde gebieden — in veel gevallen plattelandsgebieden (5).

3.5

De verschillen in ontwikkeling tussen en binnen landen, regio's en stedelijke en plattelandsgemeenschappen zijn een enorme uitdaging. De landen van Midden- en Zuidoost-Europa zijn tijdens het hele proces van toetreding tot de EU opnieuw gaan inzien dat verantwoordelijke territoriale actoren voor hun regio's en lokale gemeenschappen van groot belang zijn, en hebben regionale en lokale ontwikkeling bovenaan hun agenda gezet. Ook in andere Europese regio's neemt de aandacht voor lokale en regionale ontwikkeling weer toe.

3.6

Dunbevolkte gebieden en verlaten dorpen zijn er overal in Europa; het gaat om een gemeenschappelijk probleem waar zelfs de kleinste lidstaten mee te maken krijgen. Deze dunbevolkte gebieden hebben bijzondere kenmerken en behoeften. Ondanks hun onderlinge verschillen zijn er vier problemen die deze gebieden gemeen hebben, te weten hun geografisch isolement en de daarmee verband houdende hoge vervoerskosten, demografische problemen als emigratie, vergrijzing en lage geboortecijfers, hun zwakke en monolithische economische structuur en ten slotte het lage gemiddelde inkomen, dat in sommige gevallen vergezeld gaat van schrijnende armoede onder de plattelandsbevolking.

3.7

Bedoeling van dit advies is duidelijk te maken hoe plattelandsgebieden kunnen bijdragen tot territoriale en sociale samenhang door in het kader van een geïntegreerd ontwikkelingsbeleid hun eigen lokale bronnen aan te boren. Op die manier slagen zij erin de economische crisis te overwinnen, nieuwe banen te scheppen en het milieu te beschermen. In veel regio's spelen de landbouw- en agrovoedingssector een cruciale rol. Diversificatie is echter noodzakelijk. Alle sectoren moeten in staat zijn hun steentje bij te dragen, op voorwaarde dat zij via gericht beleid ondersteund worden.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Uitdagingen voor de EU-beleidmakers

4.1.1

De bepalingen inzake economische, sociale en territoriale samenhang uit de artikelen 174 tot 178 van het Verdrag van Lissabon zijn erop gericht een harmonieuze ontwikkeling van de EU tot stand te brengen en de verschillen in ontwikkeling te verkleinen, met name in de gebieden die kampen met natuurlijke of demografische belemmeringen. De lidstaten wordt verzocht deze doelstellingen voor ogen te houden bij hun economisch beleid en hun maatregelen op dit gebied te coördineren.

4.1.2

De Commissie stelt dat territoriale cohesie gericht moet zijn op de harmonieuze ontwikkeling van heel Europa, en de Europese burgers in staat moet stellen de inherente kenmerken van de verschillende regio's zo goed mogelijk te benutten. Territoriale cohesie is met andere woorden een manier om van diversiteit een hefboom voor duurzame ontwikkeling van de hele EU te maken (6).

4.1.3

Alle regio's tellen zowel dynamische als probleemgebieden. Aangezien regio's per definitie heterogeen zijn is het lastig een evenwicht te vinden tussen politieke en territoriale samenhang. Er is met andere woorden behoefte aan een politieke visie die uitgaat van regionale samenwerking en coördinatie tussen de verschillende sectorale beleidsmaatregelen, in samenwerking met de regionale en lokale betrokkenen. Ook het subsidiariteitsbeginsel is een cruciaal onderdeel van alle maatregelen inzake regionaal beleid; het verdient immers hoe dan ook de voorkeur om de specifieke problemen van een gemeenschap op lokaal niveau aan te pakken.

4.1.4

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid is het voornaamste EU-beleidsinstrument voor landbouw en plattelandsontwikkeling. Daar mag het echter niet bij blijven. Bij de uitwerking van de operationele programma's van de andere fondsen moeten de lidstaten ook de duurzaamheid van het platteland voor ogen blijven houden.

4.2   Leegloop

4.2.1

EU-statistieken (7) tonen aan dat de groei van de plattelandsbevolking in 2008 en 2009 beperkt is gebleven (0,1 à 0,2 %). In 2010 en 2011 is de bevolking gelijk gebleven, terwijl de stedelijke gebieden in die jaren een groei van 0,5 % kenden. Achter die cijfers gaan echter grote verschillen schuil. In veel plattelandsgebieden is de bevolking de afgelopen vijf jaar toegenomen. In 2011 is het aantal bewoners van het platteland in 8 van de 27 landen gestegen. Daartegenover staat dat datzelfde jaar voor bepaalde landen veel ongunstiger cijfers werden opgetekend; zo bedroeg de afname van de plattelandsbevolking 2 % in met name Letland en Litouwen, 1 % in Bulgarije, en lag de daling in Portugal, Duitsland, Roemenië en Hongarije rond de 0,5 %.

4.2.2

Als we de gegevens per regio bekijken (NUTS 3) dan zien we dat de situatie bijzonder verontrustend is. In zowat 100 van de 1  300 regio's in kwestie is de bevolking in de periode 2007 — 2011 met 5 % (en soms nog meer) afgenomen. Het gaat dan hoofdzakelijk om regio's uit de hierboven vermelde landen. Uitschieters zijn Bulgarije, Litouwen en Letland, waar de ontvolking over de hele lijn hoog is. In Duitsland gaat het vooral om de oostelijke regio's, in Portugal om het binnenland.

4.2.3

Daarnaast blijkt uit de statistieken dat de verspreiding van de bevolking over de EU opvallend ongelijk is: zo kan de bevolkingsdichtheid per regio enorm verschillen en is er een kloof tussen stad en platteland. De meest verontrustende demografische trend is misschien wel de ontstellend lage bevolkingsdichtheid in sommige regio's in vergelijking met 50 à 100 jaar terug. Leegloop moet worden gezien als de grootste bedreiging voor de plattelandseconomie, niet alleen omdat hierdoor de groei wordt belemmerd, het milieu schade wordt toegebracht, het sociale weefsel wordt aangetast en de openbare dienstverlening wordt bemoeilijkt, maar ook omdat kleine dorpen en steden dreigen te verdwijnen.

4.2.4

Bovendien houdt deze tendens aan. De snelle uitbreiding van steden dankzij de aanwezigheid van de industrie- en dienstensector heeft tot gevolg dat er op het platteland minder banen te vinden zijn. Ook de herstructurering van landbouwbedrijven werkt de trek naar de steden in de hand. Daarnaast kunnen grote infrastructuurinvesteringen mensen ertoe aanzetten naar de stad te trekken. Als de natuurlijke bevolkingstoename minder sterk is dan de plattelandsvlucht bereikt het totale aantal bewoners een kritiek dieptepunt, terwijl de vergrijzing zwaarder gaat wegen.

4.2.5

De leegloop van het platteland berokkent het milieu in verschillende opzichten schade. Als de mens wegtrekt uit een bepaald gebied kan het gebeuren dat een bepaald type habitat de bovenhand krijgt en de rijk geschakeerde mozaïek van door de mens in stand gehouden landschappen verdwijnt. Deze „ecologische homogenisering” kan de biodiversiteit op lokaal niveau doen afnemen. Een ander schadelijk effect is de degradatie van de bodem omdat de terrassen in bergachtige gebieden niet behoorlijk worden onderhouden, zoals bijvoorbeeld het geval is in grote delen van het Middellandse Zeegebied en Zuidoost-Europa.

4.2.6

Ten slotte is ook al gewezen op mogelijke problemen in verband met bosbeheer en het risico op bosbranden in het Middellandse Zeegebied, en op potentiële veiligheidsrisico's aan de buitengrenzen van de EU.

4.3   De rol van het maatschappelijk middenveld

4.3.1

Het Comité heeft er al op gewezen dat de „Participatiedemocratie (...) inherent (is) aan de beginselen die ten grondslag liggen aan de democratische werking van de EU en als zodanig onontbeerlijk (is) voor de totstandbrenging van territoriale samenhang” (8). De maatschappelijke organisaties zouden daarom de kans moeten krijgen hun verantwoordelijkheid op te nemen en in alle transparantie mee te werken aan de uitstippeling en toepassing van beleid en acties voor territoriale samenhang. Het partnerschapsbeginsel, een van de pijlers van de EU-structuurfondsen, moet efficiënt worden toegepast en zou ook moeten gelden voor andere beleidsmaatregelen die van invloed zijn op het platteland.

4.3.2

Enerzijds kunnen de traditionele sociale partners en de maatschappelijke en beroepsorganisaties helpen de groeiende territoriale kloof te dichten door banen te scheppen en bedrijven te steunen om zo de arbeids- en levensomstandigheden te verbeteren.

4.3.3

Anderzijds neemt het aantal plattelandsorganisaties overal in Europa toe. In sommige landen gaat het om een nieuwe tendens, in andere bestonden dergelijke organisaties al jaren (Noord-Europa loopt in dit opzicht voorop.) Op nationaal niveau organiseren zowel de traditionele maatschappelijke en beroepsorganisaties als nieuwe organisaties op initiatief van plattelandsbewoners zich in allerhande verenigingen en netwerken. Deze beweging treedt op vanuit de basis en geeft zo de bevolking van het platteland een eigen stem; daarnaast steunt zij nieuwe ondernemingen en houdt zij zich bezig met de organisatie van de lokale productie en dienstverlening.

4.3.4

In november 2013 vond in het gebouw van het Comité het eerste zogenoemde „Europese Plattelandsparlement” (9) plaats, een forum voor nationale en Europese organisaties die zich bezig houden met de plattelandsproblematiek en fungeren als spreekbuis voor de Europese plattelandsbeweging. Het Plattelandsparlement wil met name zijn stempel drukken op het Europese plattelandsbeleid, de dialoog tussen beleidsmakers en het lokale niveau aanzwengelen en goede praktijkvoorbeelden uitwisselen.

4.3.5

Als brug tussen het maatschappelijk middenveld en de EU-instellingen kan het Comité de plattelandsbevolking en haar organisaties de kans geven meer gewicht in de schaal te leggen bij de uitwerking en uitvoering van het plattelandsbeleid. Het Comité is dan ook bereid zijn medewerking te verlenen aan regelmatige bijeenkomsten van het Europees Plattelandsparlement — een Europees plattelandsforum dus waarbij ook de maatschappelijke en beroepsorganisaties en de sociale partners betrokken worden — dat bovendien kan fungeren als doorgeefluik voor de verbindingsgroep van het EESC.

4.4   Territoriale effectbeoordeling

4.4.1

Het Comité heeft eerder al opgemerkt dat de wetgeving, beleidsvorming en programma's van de EU moeten worden getoetst aan de gevolgen daarvan voor de territoriale samenhang. De Commissie draagt een speciale verantwoordelijkheid voor die effectbeoordeling, waarbij alle actoren nauw moeten worden betrokken (10).

4.4.2

Dit voorstel is overgenomen door het Comité van de Regio's, dat er in een recent advies voor pleit „om de territoriale dimensie van sectorale beleidsmaatregelen van meet af aan op gelijke voet met de economische, sociale en milieueffecten ervan in kaart te brengen”, en erop aandringt dat de „samenwerking met de lokale en regionale overheden (...) (wordt benut) om de raadplegingen te richten tot de juiste doelgroep” (11).

4.4.3

Een en ander ligt overigens al vervat in de diverse horizontale bepalingen uit het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (artt. 8 t/m 12), waarin het volgende te lezen staat: „Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden houdt de Unie rekening met de eisen in verband met” de sociale dimensie, gendergelijkheid, milieubescherming, consumentenbescherming en bestrijding van discriminatie.

4.4.4

Beleidsmakers moeten zich bij elk besluit steeds weer de volgende vraag stellen: zal deze maatregel meer mensen naar de steden drijven of de bevolking juist op het platteland houden? Beleidsmaatregelen die meer evenwicht in de territoriale verhoudingen brengen of tenminste een status quo in stand proberen te houden, zouden meteen groen licht moeten krijgen. Voor besluiten die dit evenwicht dreigen te verstoren en de concentratie in stadsagglomeraties aanmoedigen, zou eerst een effectbeoordeling moeten worden uitgevoerd waarin wordt aangetoond dat er genoeg voordelen op andere vlakken zijn die dit nadelige effect compenseren.

4.4.5

De territoriale impact van regionaal beleid, met name op het gebied van vervoer, ICT, energie, milieu, landbouw, handel, mededinging en onderzoek, moet worden geëvalueerd (12).

4.4.6

De Commissie dient er daarom op toe te zien dat in strategische milieueffectbeoordelingen (SMEB) (13) en de richtsnoeren voor effectbeoordeling voldoende aandacht uitgaat naar de territoriale dimensie. Daarnaast moeten echter ook andere specifieke kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren worden vastgelegd, niet alleen op sociaal, economisch en milieuvlak, maar ook wat andere, minder goed meetbare aspecten betreft, zoals het teloorgaan van traditionele vaardigheden.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Een evenwichtige regionale ontwikkeling gaat hand in hand met een rechtvaardig en duurzaam gebruik van natuurlijke hulpmiddelen. Zo zouden economische voordelen tot stand kunnen worden gebracht dankzij een minder dichtgeslibd wegennet en een lagere kostendruk. De mogelijkheid om de bevolking en lokale middelen in te zetten is bepalend voor de welvaart op het platteland, maar cruciaal is daarnaast ook de ontwikkeling van bepaalde locatiegerelateerde factoren, waardoor het voor mensen en bedrijven aantrekkelijker wordt op het platteland te leven en zaken te doen. De nadelen en negatieve externe gevolgen van de trek naar stedelijke gebieden brengen het algemeen welzijn in gevaar.

5.2

De stedelijke en voorstedelijke gebieden staan onder zware druk, terwijl veel plattelandsgebieden nog over een enorm onaangeboord potentieel beschikken. Het is dankzij de kleine en middelgrote steden, die in verafgelegen gebieden van cruciaal belang zijn voor de toegang tot diensten, dat deze plekken toch nog aantrekkelijk blijven. Deze plattelandscentra kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het opvangen van de gevolgen van het verdwijnen van bepaalde vormen van dienstverlening en de toestroom van mensen uit dorpen in de omgeving, op voorwaarde dat het openbaar vervoer efficiënt is.

5.3

De marktwerking alleen zal het tij niet kunnen keren. Krachtig politiek optreden op elk niveau is dan ook dringend noodzakelijk om de economische en sociale gevolgen van de ontvolking op te vangen en het platteland weer aantrekkelijk te maken voor mensen en bedrijven. Een evenwichtig pakket maatregelen is nodig om investeringen, innovatie en kennis te stimuleren en meer mensen aan te zetten tot wonen en werken op het platteland. De nadruk moet komen te liggen op banen, infrastructuur en diensten, tegen de achtergrond van een geïntegreerd beleid voor plattelandsontwikkeling op alle niveaus (Europees, nationaal en regionaal).

5.4

Er moet ten volle gebruik worden gemaakt van alle EU-programma's, en dan met name de cohesiebeleidsinstrumenten voor lokale en plattelandsontwikkeling zoals Leader en CLLD (het instrument voor vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling). De lidstaten moeten financiële middelen toekennen aan de regio's die het hardst getroffen zijn door leegloop.

5.5

De wetgeving inzake mededinging moet worden aangepast zodat de nodige uitzonderingen kunnen worden gemaakt. Mochten de voorgestelde veranderingen van invloed zijn op de loonkosten, dan moeten de sociale partners dit bespreken in het kader van de normale sociale dialoog.

5.6

Het belangrijkste praktische resultaat van territoriale samenhang moet zijn dat alle burgers, ongeacht de plaats waar zij wonen en werken, overal en altijd toegang hebben tot diensten van algemeen belang. Om de regionale kloof te dichten en de ontwikkeling van de meest kwetsbare en afgelegen gebieden mogelijk te maken, moet worden geïnvesteerd in infrastructuur, dat wil zeggen in efficiënt vervoer, communicatie (inclusief hogesnelheidsbreedbandnetwerken) en energieverbindingen.

5.7

De levensomstandigheden op het platteland moeten ook voor de meest kansarme groepen worden verbeterd door een adequate dienstverlening te bieden. Dit geldt zowel voor commerciële diensten als voor sociale diensten van algemeen belang en is een noodzakelijk voorwaarde om de verschillen tussen de regio's terug te dringen. Investeren in gezondheid, onderwijs en diverse zorginstellingen en daarnaast ook in culturele activiteiten en andere vormen van vrijetijdsbesteding, kan het platteland aantrekkelijk maken voor zowel mensen als bedrijven.

5.8

Het benutten van eigen middelen betekent ook dat wordt gewerkt met korte voorzieningsketens, wat economische, sociale en culturele voordelen met zich mee brengt, niet alleen voor de landbouwers maar ook voor andere bedrijven, de consument en het platteland in het algemeen. Schoolvoorbeelden hiervan zijn voedsel en energie. Dit soort productiemodel heeft een duwtje in de rug nodig: zo is het een feit dat transnationale detailhandelsketens hun producten maar zelden bij de lokale producent betrekken, ook al is de aanbodzijde goed georganiseerd en in staat een betrouwbare productiestroom te verzekeren.

5.9

Het is van vitaal belang dat mensen werk kunnen vinden en dat het recht op onderwijs en opleiding in praktijk worden gebracht. Er is dringend behoefte aan beroepsopleiding om ervoor te zorgen dat „de landbouwberoepsbevolking over voldoende vaardigheden beschikt om aan de behoeften van het nieuwe productiemodel te voldoen” (14). Prioritair zijn daarnaast ook maatregelen om te voorkomen dat jongeren wegtrekken van het platteland; we denken dan vooral aan jonge vrouwen, die meer geneigd zijn tot emigratie. De samenleving heeft er alles bij te winnen als er meer banen komen op het platteland, zodat jonge gezinnen hun kinderen kunnen grootbrengen in een geschikte natuurlijke omgeving. Het Comité heeft eerder al aangedrongen op ingrijpende maatregelen om vrouwen de kans te geven als werknemer of ondernemer mee te werken aan ontwikkeling en innovatie, de nodige kennis op te doen en gebruik te maken van de beschikbare technologie (15).

5.10

Kwaliteitsbanen in geavanceerde, creatieve industrieën kunnen een positieve wisselwerking op gang brengen, waarbij de groeiende economische activiteit ook culturele initiatieven en allerhande andere diensten aantrekt, zodat het leven op het platteland interessanter wordt voor jongeren en zij niet meer zo snel weg zullen trekken.

5.11

Om nieuwe banen te creëren in de meest ontvolkte plattelandsgebieden zijn radicale maatregelen op het vlak van diversifiëring en decentralisatie nodig (16). In deze gebieden moeten dan ook specifieke programma's met een eigen budget worden uitgevoerd. Goede praktijkvoorbeelden van plattelandsgebieden die erin zijn geslaagd de ontvolking het hoofd te bieden en aantrekkelijk te blijven voor mensen en bedrijven, moeten worden verspreid.

5.12

Dankzij de interne markt en het vrij verkeer kunnen landbouwers aan het werk gaan in een andere lidstaat, die meer kansen biedt dan hun thuisland. Zo vestigen heel wat Nederlandse landbouwers zich in Roemenië. Wel dient erop te worden toegezien dat de mogelijkheden op het vlak van mobiliteit en het verwerven van grond niet nadelig uitvallen voor de bestaande bedrijven en kleine eigenaars.

5.13

Het Comité heeft eerder al aangedrongen op de gelijke behandeling van migrerende werknemers op het platteland (17), wat inhoudt dat minimumnormen voor werk- en leefomstandigheden worden vastgelegd, in overleg met de sociale partners. Integratie moet vergezeld gaan van de nodige maatregelen om segregatie de kop in te drukken, zodat ook reguliere migranten een bijdrage kunnen leveren aan plattelandsontwikkeling.

Brussel, 26 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henry MALOSSE


(1)  Artikel 2 luidt als volgt: „De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.”

(2)  Dat probleem wordt o.m. aangekaart in informatief rapport CESE 425/2011 (rapporteur: Narro) en PB C 376 van 22.12.2011, blz. 25–31.

(3)  Vijfde verslag over economische, sociale en territoriale samenhang.

(4)  PB C 132 van 3.5.2011,blz. 82–86.

(5)  ESPON 2013 Program CAEÉ — The case for agglomeration economies in Europe Project 2013/2/1.

(6)  Europese Commissie, DG Regionaal Beleid, 2008.

(7)  Rural development in Yearbook on Regional statistics. blz. 238 e.v. Eurostat.

(8)  PB C 228 van 22.9.2009,blz. 123–129.

(9)  Het Zweedse Plattelandsparlement, dat al meer dan 20 jaar bestaat, heeft model gestaan voor zijn Europese tegenhanger. Het forum komt om de twee jaar bijeen. Deelnemers zijn zowel de nationale plattelandsorganisaties — maatschappelijke en beroepsorganisaties en andere — als de organisaties van de plattelandsgemeenschap zelf.

(10)  PB C 228 van 22.9.2009, blz. 123–129.

(11)  PB C 280 van 27.9.2013, blz. 13–18.

(12)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 15–18.

(13)  PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30–37.

(14)  PB C 347 van 18.12.2010, blz. 41–47.

(15)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 29-33.

(16)  Een uitstekend voorbeeld van decentralisatie is het nieuwe datacentrum van Portugal Telecom bij Covilhã, in het bergachtige gebied van de Serra da Estrela.

(17)  PB C 120, 16.5.2008, blz. 25.


8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Geïntegreerde productie in de Europese Unie” (initiatiefadvies)

2014/C 214/02

Rapporteur: Pedro NARRO

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 12 februari 2013 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Geïntegreerde productie in de Europese Unie.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 februari 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 februari 2014 gehouden 496e zitting (vergadering van 26 februari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 143 stemmen vóór en 6 tegen, bij 9 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Geïntegreerde productie is een praktisch voorbeeld van hoe in de landbouw wordt getracht rekening te houden met de vele economische, sociale en milieuaspecten van duurzaamheid. Het EESC pleit ervoor om steun te geven aan modellen voor voedselproductie waarbij de natuurlijke hulpbronnen rationeel worden gebruikt en hoge milieunormen in acht worden genomen.

1.2

Feit is dat in de landbouw dient te worden gestreefd naar een evenwicht tussen milieubescherming, rentabiliteit en maatschappelijke behoeften. Duurzame landbouw is een basisvereiste van het maatschappelijk middenveld en kan via verschillende productiemethoden tot stand worden gebracht. De keuze voor geïntegreerde productie geeft aan dat de Europese boeren nog meer volgens de normen van duurzame productie willen werken.

1.3

Bij de tenuitvoerlegging van het nieuwe GLB op nationaal niveau dienen de lidstaten erop toe te zien dat ze via de plannen voor plattelandsontwikkeling nieuwe stimuleringsmaatregelen voor geïntegreerde productie invoeren en deze opnemen in de nieuwe gelijkwaardige regelingen die met het oog op de zogeheten „vergroeningsbetaling” zullen worden vastgesteld.

1.4

Het Comité verzoekt de Europese Commissie om nauwkeurig na te gaan hoe de geïntegreerde productie er in de verschillende landen van de EU voorstaat. De uiteenlopende regels, de ontwikkeling van particuliere certificatieprogramma's en de verschillen tussen landen en zelfs regio's dragen niet bij tot de ontwikkeling van dit productiemodel. Als de Commissie een mededeling over geïntegreerde productie zou opstellen, zou dat op EU-niveau nieuw licht kunnen werpen op de omvang van deze vorm van landbouw in Europa.

1.5

Om tot samenhang en een zekere harmonisering te komen, zou het nuttig zijn om op Europees niveau een debat te houden over de mogelijkheid om enkele gemeenschappelijke minimumnormen op te stellen. Deze gemeenschappelijke richtsnoeren kunnen bijdragen tot een betere verspreiding van het model voor geïntegreerde productie onder boeren en consumenten, en moeten worden geschraagd door de instrumenten van een Europees stimuleringsbeleid dat momenteel wordt herzien.

1.6

Het EESC constateert dat er een gebrek aan consumentenvoorlichting is en dat er beter moet worden uitgelegd wat het runnen van een landbouwbedrijf inhoudt. De vele kwaliteitslabels zaaien verwarring bij de consument, reden waarom er meer inspanningen nodig zijn om de consument vertrouwd te maken met landbouwproducten waarvoor strenge economische, sociale en milieunormen worden gehanteerd.

1.7

Er dient meer werk te worden gemaakt van onderzoek, technische opleiding, ondersteuning van collectieve initiatieven en natuurlijk van voorlichting voor consumenten en voor de landbouwsector zelf, die onvoldoende weet hebben van de mogelijke voordelen van een productiemodel dat de benutting van de natuurlijke hulpbronnen op een professionele en milieuvriendelijke manier optimaliseert.

1.8

Het EESC wil het vrijwillige karakter van het geïntegreerde productiesysteem in Europa graag behouden. Hoewel veel van de elementen van geïntegreerde productie verplicht zijn gesteld, kunnen het milieubewustzijn van de boeren en de rentabiliteit van hun ondernemingen alleen via een vrijwillige regeling worden verbeterd.

2.   Inleiding

2.1

Het Comité heeft in zijn adviezen al eerder aangegeven wat voor de Europese samenleving de belangrijkste aandachtspunten op het gebied van voedselproductie zijn: voedselzekerheid, onderzoek en innovatie op landbouwgebied, klimaatverandering, uitputting van grondstoffenreserves en behoud van de biodiversiteit. Het is dan ook opportuun dat een productiemodel als geïntegreerde productie, dat tegemoetkomt aan de verwachtingen van de landbouwers en consumenten, beter wordt bestudeerd.

2.2

De technologische vooruitgang in de huidige landbouwpraktijk biedt de boer nieuwe mogelijkheden wat het beheer en de rentabiliteit van zijn onderneming betreft; dat geldt ook voor zijn bijdrage tot een beter milieu. De landbouw staat voor de grote uitdaging om veilige voedingsmiddelen te leveren aan een wereldbevolking die tot meer dan 9 miljard zal oplopen in 2050.

2.3

De landbouwactiviteit op het platteland is uitermate complex en lastig en vergt van de landbouwers een betere voorbereiding en meer technische en milieukennis om te kunnen bijdragen aan het milieubehoud, de transparantie van het productieproces en de voedselveiligheid. De landbouw is een strategische sector die om een coherente en gecoördineerde aanpak van de economische, sociale en milieu-uitdagingen vraagt.

2.4

80 % van het grondgebied van de EU bestaat uit land- en bosbouwgebied. Boeren die natuurlijke hulpbronnen benutten, dragen zorg voor het behoud en het duurzame gebruik ervan. Innovatie en onderzoek bieden ondersteuning bij dit door landbouwers en consumenten gedeelde streven, door nieuwe technieken voor geïntegreerde productie te ontwikkelen zodat een rationeler gebruik van de hulpbronnen kan worden gemaakt.

2.5

Het geïntegreerde productiemodel is een vorm van duurzame landbouw die de landbouw winstgevender moet maken, terwijl tegelijkertijd aan strenge sociale en milieunormen wordt voldaan. Het moet tevens een instrument zijn om de consument op educatieve wijze duidelijk te maken dat er een nieuw verband bestaat tussen het milieu en de productie van voedingsmiddelen. Ook bij de distributie moet dit productiemodel worden gesteund en erkend. Het is essentieel dat geïntegreerde productie ook commercieel aantrekkelijk is.

2.6

De doeltreffendheid van het systeem wordt in veel gevallen ondermijnd door een ingewikkelde certificeringsprocedure die in sommige landen buitengewoon omslachtig is.

3.   Het begrip 'geïntegreerde productie'

3.1

De Internationale Organisatie voor Biologische en Geïntegreerde Bestrijding (IOBC) definieert geïntegreerde productie als volgt: „een landbouwsysteem voor voedselproductie waarbij het gebruik van hulpbronnen en natuurlijke reguleringsmechanismen worden geoptimaliseerd, teneinde tot een levensvatbare en duurzame landbouw voor de lange termijn te komen. In dit systeem wordt met zorg een keuze gemaakt uit biologische methodes, landbouwtechnieken en chemische processen, om zo tot een evenwicht te komen tussen milieu, rentabiliteit en maatschappelijke vereisten.”

3.2

Het gaat hier dus in de kern om een vrijwillig model, dat gebaseerd is op de praktische en voortdurende toepassing van innovatieve en technologische instrumenten (middels de uitwisseling van kennis en kunde tussen de technische diensten, de boer en de eigen onderneming) en dat bij een efficiënte toepassing ervan aan de kwaliteits-, veiligheids- en milieuvereisten kan voldoen waar de huidige samenleving om vraagt.

3.3

Het begrip „geïntegreerde productie” wordt vaak als synoniem voor „geïntegreerde landbouw” gebruikt en in veel landen worden de twee termen door elkaar heen gebezigd. Maar hoewel beide concepten veel gemeen hebben, gaat het toch om verschillende methodes en verschillende modellen waarvoor de landbouwer kan kiezen. Bij geïntegreerde productie wordt uitgegaan van een sectorale benadering met verschillende normen naar gelang van de producten, terwijl geïntegreerde landbouw te maken heeft met het algehele beheer van een landbouwonderneming.

3.4

Onder geïntegreerde productie vallen ecologische, ethische en maatschappelijke aspecten van de landbouwproductie, evenals voedselkwaliteit en -veiligheid. Momenteel wordt deze productiewijze internationaal als een van de meest gewaardeerde vormen van voedselproductie beschouwd. Het geheel van richtsnoeren voor geïntegreerde productie en de daarmee samenhangende instrumenten hebben hun nut bewezen en als inspiratiebron gediend voor landbouworganisaties die kwaliteitsvoedsel willen produceren met veel respect voor milieu en maatschappij.

3.5

Behalve de eerder genoemde doelstellingen bevordert geïntegreerde productie ook een betere structuur van de landbouwsector door technische kwaliteitsbeoordelingen te hanteren aan de hand waarvan landbouwoperaties kunnen worden gepland, overeenkomstig de in de reglementen voor geïntegreerde productie vastgestelde methodologie. Het gaat daarbij om langdurige en praktische toepassing van algemene concepten als innovatie en technologie.

3.6

Bij geïntegreerde productie worden traditionele methoden gecombineerd met moderne technologie. Er worden nieuwe kennis en technieken toegepast die het resultaat zijn van permanente en dynamische toetsing en evaluatie. Als model dient de precisielandbouw, die dankzij vergevorderde GPS-technieken besparingen oplevert voor de boer en de vervuiling reduceert door een verminderd gebruik van meststoffen en pesticiden. Voordat de boer bepaalt wanneer, hoe en waar hij voedsel zal verbouwen, wordt er gekeken naar de toestand van bodem, klimaat, water, voedingsstoffen enz.

3.7

Geïntegreerde productie zorgt voor een snelle overdracht van kennis tussen boeren, technische experts en overheden, waardoor de impact van bepaalde risico's op de bedrijfsvoering wordt beperkt.

3.8

Dit productiemodel biedt de consumenten meer kwaliteit en veiligheid en verhoogt het vertrouwen in de producten die worden gekocht en geconsumeerd; het is een model waarbij de flora en fauna beter worden gerespecteerd dankzij minder agressieve producten, en de biodiversiteit wordt behouden dankzij een adequaat beheer van de natuurlijke hulpbronnen.

3.9

Verder liggen de productiekosten voor de boeren lager en behoort een betere en modernere bedrijfsvoering tot de mogelijkheden. De rentabiliteit kan dus groeien dankzij een opwaardering van de producten, er ontstaat een betere kwaliteit van leven op het platteland en het wegtrekken van de boerenbevolking wordt voorkomen.

3.10

Geïntegreerde productie is ongetwijfeld een centraal gegeven in de toepassing van duurzame landbouw en kan als referentiepunt dienen voor de ontwikkeling van het Europese landbouwmodel.

4.   Geïntegreerde productie in de Europese Unie

4.1

Momenteel bestaan er nog geen Europees rechtskader of richtsnoeren voor dit model van vrijwillige geïntegreerde productie, dit i.t.t. de biologische of fairtrade-productie, waarvoor wel regelingen bestaan.

4.2

De afgelopen jaren zijn er echter talrijke overheidsinitiatieven op het gebied van geïntegreerde productie ontstaan, die soms onder nationale of regionale wetgeving vielen (Portugal, Frankrijk, VK, België en Spanje) en soms voortkwamen uit particuliere initiatieven, onder leiding van groothandelaren (1). Deze heterogene situatie heeft tot uiteenlopende definities, doelstellingen en ontwikkelingen geleid.

4.3

Om die reden is in 2001 het zogenaamde „Europese initiatief voor de duurzame ontwikkeling van de landbouw” in het leven geroepen, teneinde de principes van geïntegreerde productie in de EU te bevorderen en te verdedigen. Een van de eerste taken van deze organisatie was om een Europese code voor geïntegreerde productie (2) op te stellen, aan de hand waarvan de FAO duurzame praktijken voor de landbouw heeft kunnen opstellen. In 2002 toonde de Europese vergadering van groente- en fruitproducerende regio's (AREFLH) zich voorstander van een Europese reglementering en publiceerde in april 2013 een gids van de Europese praktijken op het gebied van geïntegreerde productie (3).

4.4

Om ervoor te zorgen dat producten uit het geïntegreerde productiemodel over een keurmerk kunnen beschikken, zien geaccrediteerde instellingen toe op de controles en de toekenning van certificaten, net zoals bij andere productiemodellen het geval is. Dit keurmerk kan worden afgeleverd wanneer aan de voor elk gewas geldende algemene en technische normen is voldaan. In sommige landen (Denemarken, Nederland) wordt het certificaat niet voor een specifiek gewas uitgegeven, maar voor een boerenbedrijf in zijn geheel als het dit productiemodel voorstaat. Momenteel bestaan er nationale en regionale kwaliteitslabels naast elkaar.

5.   Kernvragen over de geïntegreerde productie

Er bestaan in de Europese landbouw nogal wat twijfels en vragen rond dit productiemodel. Het EESC wil graag een toelichting geven bij enkele van de meest controversiële punten, omdat die vanwege gebrekkige kennis of vooroordelen tot grote verwarring kunnen leiden in de maatschappij.

5.1   Het verband tussen conventionele en geïntegreerde landbouw

5.1.1

De modellen voor conventionele, biologische en geïntegreerde landbouw zijn legitiem, kennen onderlinge verschillen en overeenkomsten en vormen in ieder geval respectabele manieren om voedingsmiddelen te produceren.

5.1.2

Sommige praktijken of technieken die in de geïntegreerde landbouw worden gebruikt, komen ook voor in de conventionele landbouw. De verplichtingen die de richtlijn inzake het duurzame gebruik van pesticiden (4) vanaf 2014 met zich meebrengt bij geïntegreerde plaagbestrijding zijn weer een teken van de groeiende overeenkomst tussen de twee productiemodellen. Geïntegreerde productie geeft de richting aan waarnaar de conventionele landbouw langzaam aan het opschuiven is. Het betreft hier een positieve invloed die in stand moet worden gehouden.

5.1.3

Geïntegreerde productie biedt in ieder geval belangrijke meerwaarde dankzij het vrijwillige besluit van de producent om te kiezen voor een model dat om rigoureuze certificering vraagt en dus nauwlettende controles, begeleiding door hooggekwalificeerde technici, op maat gemaakte trainingen, energie-efficiency en terugdringing van de ecologische voetafdruk, het gebruik van technologische systemen voor risicobeheer, bemesting, snoeien, bodembeheer, enz. vergt.

5.1.4

Momenteel zijn veel boeren zich aan het oriënteren op geïntegreerde productie teneinde hun productiecapaciteit te optimaliseren en tegelijkertijd zorg te dragen voor de vruchtbaarheid van de bodem, voor het verwijderen of verminderen van de residuen van bestrijdingsmiddelen en voor gezondere gewassen (5).

5.1.5

Geïntegreerde en biologische landbouw zijn op Europees niveau geregeld; de biologische landbouw heeft zelfs een kwaliteitslabel. Geïntegreerde landbouw is daarentegen een zaak van de lidstaten of regio's en komt in de meest uiteenlopende vormen voor. Qua regelgeving groeit de onduidelijkheid met de dag.

5.1.6

Gezien het toenemende belang van de geïntegreerde landbouw, zijn meer inspanningen voor een heldere communicatie met de Europese burger gerechtvaardigd.

5.2   De rol van de EU bij de ontwikkeling van geïntegreerde productie

5.2.1

De EU zou diepgaand onderzoek moeten verrichten naar geïntegreerde productie in Europa, zodat meer inzicht wordt verworven in de huidige situatie en de mogelijke ontwikkeling ervan. Dat kan op verschillende manieren, maar het zou een bijzonder goede zaak zijn als de Commissie een mededeling zou opstellen waarin de uitdagingen van dit model en de rol van de EU in dezen worden belicht.

5.2.2

Gezien de uiteenlopende regelgeving voor geïntegreerde productie op nationaal en regionaal niveau, is het de vraag of er op EU-niveau niet een of andere vorm van harmonisering van de bestaande wetgeving moet worden doorgevoerd. Momenteel kanaliseert de EU haar steun voor geïntegreerde productie via de plannen voor plattelandsontwikkeling en de operationele programma's voor de GMO's in de sectoren groenten en fruit. Het nieuwe GLB wordt op duurzame leest geschoeid; het is derhalve logisch dat geïntegreerde productie een bijdrage levert aan de praktische invoering van de nieuwe vergroeningsbetaling via gedelegeerde handelingen. Ook het nieuwe Europese Innovatiepartnerschap kan dit productiemodel nieuwe kansen bieden (6).

5.2.3

In het verleden is er ook gedebatteerd over de wenselijkheid van regelgeving voor de biologische landbouw of de eerlijke handel. De kwaliteit van geïntegreerde productie kan regionaal of nationaal enorm verschillen en daarom wordt er ook voortdurend gediscussieerd over de vraag of een nieuw EU-merk wel op zijn plaats is, of dat de bestaande merken moeten worden vereenvoudigd. Eerst moet de EU de consumenten beter informeren over de bestaande merken, zodat zij de kwaliteit of de oorsprong van producten beter kunnen beoordelen.

5.2.4

Hoewel er grote verschillen bestaan binnen de sector, klinkt eensgezind de roep om een paar minimale EU-richtsnoeren die voor meer samenhang zorgen en de bekendheid van geïntegreerde productie vergroten.

5.3   Op zoek naar een betere communicatie tussen consumenten en landbouwers

5.3.1

Geïntegreerde productie heeft momenteel de wind in de zeilen, want er zijn telkens meer boeren die inzien dat verbetering van de rentabiliteit hand in hand moet gaan met een grotere zorg voor het milieu en behoud van de natuurlijke hulpbronnen. Hoewel er groeiende belangstelling is in de landbouwsector, is de samenleving duidelijk te weinig op de hoogte van de bijdrage die geïntegreerde productie kan leveren aan een duurzaam landbouwmodel.

5.3.2

Het Comité ziet dat dit productiemodel nog niet voldoende aandacht krijgt en pleit ervoor dat boeren meer training krijgen en dat producenten worden aangemoedigd om gemeenschappelijke initiatieven voor milieubescherming op te zetten. Boeren moeten de consument zo goed mogelijk voorlichten over hun productiewijzen en trachten aan te geven hoe innovatie in dienst kan worden gesteld van een duurzame landbouw. In veel EU-landen worden initiatieven opgezet met als doel de consument kennis te laten maken met de boer en zijn boerderij, en hem beter te informeren over wat een fundamentele activiteit als het produceren van levensmiddelen inhoudt.

5.4   Naar nieuwe productienormen?

5.4.1

Zoals in artikel 14 van Richtlijn 2009/128/EG over een duurzaam gebruik van pesticide is aangegeven, zal geïntegreerde plaagbestrijding, dat een vast onderdeel is van geïntegreerde productie, vanaf 2014 verplicht worden gesteld. Deze verplichting voor alle boeren is een belangrijke stap op weg naar de verdere ontwikkeling van geïntegreerde productie in de EU en betekent dat er een nieuwe Europese norm voor plaagbestrijding wordt ingevoerd.

5.4.2

Hoewel bepaalde klassieke elementen van geïntegreerde productie geleidelijk verplicht zullen worden gesteld in de landbouw, dient het vrijwillige karakter van dit productiemodel behouden te blijven teneinde de boeren de kans te geven zich, naar gelang van hun economische situatie en de milieu- en geografische omstandigheden waarin ze zich bevinden, bij dit systeem aan te sluiten. De beslissing van een boer om voortaan te kiezen voor geïntegreerde productie, brengt belangrijke wijzigingen met zich mee voor zijn bedrijfsvoering en vergt vooral grote investeringen op het gebied van technische ondersteuning, opleiding, toezicht, materiaal en specifieke producten.

Brussel, 26 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  EUREP-GAP, QS, QSGAP, BRC, Nature’s choice…..

(2)  A Common Codex of Integrated Farming. Het 'European Integrated Farming Framework' van EISA (European Initiative for Sustainable Development in Agriculture) werd in 2006 gepubliceerd en in 2012 herzien.

(3)  www.areflh.org.

(4)  Richtlijn 2009/128/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden.

(5)  In Spanje betreft het volgens de plannen voor plattelandsontwikkeling voor het merendeel boeren met bedrijven die minder dan 10 hectare omvatten, voornamelijk in gebieden met specifieke beperkingen.

(6)  http://ec.europa.eu/agriculture/eip/index_en.htm


8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/13


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de handelsbetrekkingen tussen de EU en Marokko (initiatiefadvies)

2014/C 214/03

Rapporteur: Pedro Narro

Corapporteur: Juan Moreno

Administrateur: Guy Harrison

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn zitting van februari 2013 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

De handelsbetrekkingen tussen de EU en Marokko.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 februari 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 februari 2014 gehouden 496e zitting (vergadering van 26 februari 2014) onderstaand advies uitgebracht, dat met 179 stemmen vóór en 3 tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het EESC neemt nota van de verdieping van de handelsbetrekkingen tussen de EU en Marokko. Wel vraagt het een grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de formulering en uitvoering van de handelsovereenkomsten, en pleit het voor een doeltreffende en brede integratie van het thema duurzame ontwikkeling.

1.2

Het EESC neemt nota van de Marokkaanse vrees dat de nieuwe handelsovereenkomsten met de EU een negatieve uitwerking op zijn handelsbalans zullen hebben. De EU moet het toenemende scepticisme van het Marokkaanse maatschappelijk middenveld counteren met een handelsstrategie die niet alleen de handel in goederen bevordert maar ook de basis legt voor het scheppen van fatsoenlijke en kwalitatief hoogwaardige arbeidsplaatsen, bevordering van het verenigingsleven, consolidatie van de rechten van werknemers (1) en respect voor het milieu.

1.3

Om ervoor te zorgen dat de normen inzake duurzame ontwikkeling na de inwerkingtreding van de DCFTA worden nageleefd, zou DG Handel van de Europese Commissie erop moeten hameren dat in de overeenkomst een hoofdstuk over duurzame ontwikkeling wordt opgenomen, en mechanismen voor de follow-up door het maatschappelijk middenveld.

1.4

Om volledig te profiteren van de nieuwe handelsovereenkomst met Marokko dient de EU vooruitgang te boeken met de bescherming van investeringen, en moet zij investeerders rechtszekerheid bieden. Het EESC wijst erop dat het nieuwe mechanisme voor de beslechting van handelsgeschillen een gunstig handelsklimaat in de hand werkt.

1.5

Het EESC hamert er echter op dat de follow-up van het hoofdstuk inzake duurzame ontwikkeling door het maatschappelijk middenveld moet worden gecoördineerd door de Marokkaanse sociaaleconomische en milieuraad en het Europees Economisch en Sociaal Comité, aangezien zij samen voldoende representatief zijn en de deskundigheid in huis hebben om deze follow-up te kunnen uitvoeren.

1.6

De EU en Marokko zouden het volledige potentieel van een dergelijke overeenkomst moeten trachten te versterken door meer te investeren in opleiding op alle gebieden en maatregelen op het gebied van gendergelijkheid, en wel zo snel mogelijk. Zij moeten prioriteit geven aan de specifieke behoeften van jongeren, vrouwen en personen uit achtergestelde gebieden. Het EESC is van mening dat de financiële steunprogramma's van de EU moeten bijdragen aan de vooruitgang op het vlak van de mensenrechten, de arbeidsrechten en de wetgeving ter bevordering van gelijke kansen.

1.7

De tenuitvoerlegging van het mobiliteitspartnerschap tussen Marokko en de EU zal nieuwe ontwikkelingsperspectieven openen in de meest kwetsbare gebieden, mits er voldoende financiële middelen worden uitgetrokken om de wettelijke en operationele capaciteiten en instrumenten te versterken. Het beheer van de migratiestromen en het vrije verkeer van personen kan worden verbeterd indien de organisaties van het maatschappelijk middenveld hierbij een actievere rol krijgen.

1.8

Marokko zet in op de landbouw als een van de belangrijkste motoren van zijn economie. De nieuwe afzetmogelijkheden voor de Marokkaanse landbouw op de Europese markt mogen er niet toe leiden dat het land voor basisgrondstoffen afhankelijk wordt van het buitenland, dat de biodiversiteit verloren gaat en dat de gezinslandbouw verdwijnt (2). Marokko en de EU moeten samenwerken om de voedselveiligheid te garanderen.

1.9

De lopende onderhandelingen voor een diepe en brede vrijhandelsovereenkomst moeten de Marokkaanse wetgeving dichter bij het acquis communautaire brengen. Dit zal een complex proces zijn, waarvoor intensief en voortdurend moet worden samengewerkt en waarvoor realistische termijnen moeten worden vastgesteld, op gebieden als intellectuele eigendom of sanitaire en fytosanitaire voorschriften.

1.10

Het EESC dringt erop aan dat de sociaaleconomische actoren van Marokko en de EU actiever deelnemen aan de formulering, uitvoering en follow-up van handelsovereenkomsten. In dit verband stelt het EESC voor om op grond van artikel 85 van de associatieovereenkomst een gemengd raadgevend comité op te richten bestaande uit vertegenwoordigers van de Marokkaanse sociaaleconomische en milieuraad en het EESC, zodat de organisaties van het maatschappelijk middenveld de impact van alle overeenkomsten tussen de EU en Marokko, en de totale impact van de handelsovereenkomsten tussen de EU en Marokko, kunnen monitoren. Daarnaast moeten de rechtstreekse betrekkingen tussen vergelijkbare organisaties uit Marokko en de EU worden versterkt, door hun initiatieven op het gebied van de sociale dialoog tussen werknemers en ondernemers en op andere gebieden, te steunen.

2.   Inleiding

2.1

De EU en Marokko onderhouden sterke bilaterale betrekkingen die hebben geleid tot belangrijke overeenkomsten, waarbij de handelsbetrekkingen een voorname plaats innemen. De EU is niet alleen de belangrijkste handelspartner van Marokko, maar zij beschouwt Marokko tevens als een prioritaire strategische partner voor het bereiken van democratie en welvaart in het Middellandse Zeegebied.

2.2

De handelsbetrekkingen tussen de EU en Marokko worden van oudsher gekenmerkt door intense en soms moeilijke onderhandelingen over markttoegang en de geleidelijke liberalisering van de douanetarieven. De landbouw stond vaak centraal in deze discussies, maar nu de liberalisering van de landbouw bijna voltooid is wordt een bredere dynamiek gekozen, met nieuwe instrumenten, om het algemene handelsklimaat te verbeteren.

2.3

Marokko staat voor een complex proces, om zijn wetgeving dichter bij het communautaire acquis te brengen. De Marokkaanse inspanningen moeten leiden tot een betere benutting van de instrumenten van het nieuwe Europese nabuurschapsbeleid, en een hogere mate van integratie. Het Koninkrijk Marokko blijft de belangrijkste begunstigde van de Europese middelen voor technische en financiële samenwerking.

2.4

Het antwoord van de EU op de „Arabische lente” concentreerde zich op de bevordering van de handelsbetrekkingen met vier landen in het Middellandse Zeegebied: Egypte, Tunesië, Jordanië en Marokko. De EU heeft de onderhandelingen met Marokko en andere mediterrane partners opgevoerd, terwijl zij haar lezing van de politieke en sociale situatie in de regio heeft geheroriënteerd, en zij haar politieke strategie voor het hele Middellandse Zeegebied ingrijpend heeft herzien.

2.5

Marokko heeft op zijn beurt een reeks hervormingen doorgevoerd die hebben geleid tot een nieuwe Grondwet, om deze aan te passen aan de veranderingen die zich hebben voltrokken in het Middellandse Zeegebied, en te voldoen aan de Europese voorwaarden voor een verdergaande integratie. Het EESC is echter van mening dat de uitdagingen op sociaal gebied nog enorm zijn en dat de inspanningen met het oog op de sociale herverdeling op lange termijn moeten worden voortgezet en samenhangend moeten zijn.

2.6

In deze nieuwe benadering van de handel moet er absoluut over worden nagedacht hoe het maatschappelijk middenveld van de EU en Marokko doeltreffend kan worden betrokken bij de formulering en uitvoering van de handelsovereenkomsten, door het voorbeeld te volgen van andere recente handelsovereenkomsten die de EU heeft gesloten . In deze gezamenlijke discussie moet ook aandacht worden besteed aan de integratie van sociale en milieuoverwegingen in de toekomstige handelsovereenkomsten, waarbij de duurzaamheid steeds meer voorop moet komen te staan.

3.   De handelsbetrekkingen tussen de EU en Marokko: een lang parcours

3.1

De EU is de belangrijkste handelspartner van Marokko, en de belangrijkste buitenlandse investeerder. Op grote afstand volgen grote mogendheden zoals de VS en China, die de laatste jaren inspanningen hebben geleverd om de handelsbetrekkingen met een mediterrane partner te intensiveren.

3.2

Marokko is een diensteneconomie, die de afgelopen jaren sterk heeft ingezet op de diversifiëring van sectoren. Het grootste deel van de handel tussen de EU en Marokko voltrekt zich in de sector verwerkte producten, machines en vervoermateriaal, levensmiddelen en chemisch materiaal. Het potentieel van de Marokkaanse economie is zeer hoog; toch vertoonde de economische groei het afgelopen jaar een dalende lijn.

3.3

Binnen de EU is Frankrijk de belangrijkste handelspartner, gevolgd door Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Zij investeren vooral in sectoren als toerisme, diensten, banken en vervoer. Hoewel de internationale economische crisis Marokko niet in zijn greep heeft gekregen, begint het land te lijden onder de „collaterale schade” van een onzekere economische context in sectoren als toerisme, vervoer of overmakingen van migranten. De armoede en werkloosheid die daarvan het gevolg zijn veroorzaken economische, migratie- en veiligheidsproblemen in de regio. De vertraging van de Europese economie is hierop ook van invloed.

3.4

Het afgelopen decennium zijn de handelsbetrekkingen geconsolideerd dankzij de inwerkingtreding van de associatieovereenkomst in 2000 en de goedkeuring van het actieplan in juli 2005, als integraal onderdeel van het Europese nabuurschapsbeleid. De geavanceerde status die in 2008 werd toegekend was het startsein voor een nieuwe fase van een ambitieuzere en verdergaande associatie. In 2012 is een nieuw mechanisme voor de beslechting van handelsgeschillen in werking getreden. Dat zelfde jaar waren de landbouw en de visserij onderwerp van controversiële handelsovereenkomsten. In 2013 heeft de EU onderhandelingen opgestart met Marokko met het oog op een overeenkomst inzake de wederzijdse bescherming van geografische aanduidingen, die de partijen voor 2014 hopen af te sluiten.

4.   De Arabische lente en de ontwikkeling van een nieuwe handelsbenadering

4.1

De Arabische lente heeft de Europese Unie wakker geschud: zij wenst haar rol in de regio te herdefiniëren middels een diepgaande herziening van haar activiteiten, instrumenten en betrekkingen. De EU heeft, met behulp van nieuwe instrumenten, snel en op gecoördineerde wijze willen reageren om via een evenwichtige en geleidelijke liberalisering van de handel een zone van vrede en welvaart tot stand te brengen in het Middellandse Zeegebied.

4.2

In mei 2012 heeft de Commissie een routekaart gepubliceerd voor de tenuitvoerlegging van het Europese nabuurschapsbeleid ten aanzien van de Mediterrane partnerlanden.

4.3

De bevordering van handelsbetrekkingen met de partnerlanden in het Middellandse Zeegebied, met name Marokko, is een belangrijke doelstelling van de EU geworden in deze nieuwe strategie, die ernaar streeft de onzekere politieke en economische context te boven te komen.

4.4

Op 1 maart 2013 heeft de EU formeel onderhandelingen gestart met Marokko, over een ambitieuze en volledige nieuwe vrijhandelsovereenkomst. Net als bij vergelijkbare overeenkomsten (waarover wel al is onderhandeld, maar die nog niet zijn ondertekend) tussen de EU en de landen van het oostelijk partnerschap, met name Oekraïne, Georgië en Moldavië, is het doel hiervan om „over de grenzen heen” te werken en te zorgen voor een grotere samenhang tussen de regelgeving van de EU en specifieke buurlanden. Verder wordt getracht om de traditionele handelskwesties uit te breiden en fundamentele thema's aan te pakken ten einde het algemene handelsklimaat te verbeteren (bescherming van investeringen, openbare aanbestedingen, diensten, enz.), Marokko dichter bij de regels van de Europese interne markt te brengen en dieper in te gaan op specifieke vraagstukken die bij eerdere onderhandelingen buiten beschouwing zijn gebleven (intellectuele eigendom, sanitaire en fytosanitaire maatregelen, enz.).

De Europese Commissie erkent het belang van het hoofdstuk inzake de sociale en milieuduurzaamheid bij de ondertekening van deze nieuwe overeenkomst, en volgt hiermee het voorbeeld van alle recente handelsovereenkomsten van de EU. Ook het EESC heeft verscheidene adviezen uitgebracht waarin de EU wordt gevraagd om bij de onderhandelingen over vrijhandelsovereenkomsten tevens prioritair rekening te houden met sociale en milieuoverwegingen.

5.   Handelsaspecten van duurzame ontwikkeling. Onderhandelingen tussen de EU en Marokko over een diepe en brede vrijhandelsovereenkomst.

5.1

De laatste fase in de handelsbetrekkingen tussen de EU en Marokko staat in het teken van de start van de onderhandelingen over een diepe en brede vrijhandelsovereenkomst. Als de douanerechten voor landbouw- en industrieproducten eenmaal zijn afgeschaft, zal alle aandacht uitgaan naar verbetering van het handelsklimaat en inspanningen om de Marokkaanse wetgeving dichter bij het acquis communautaire te brengen (3). Deze bilaterale overeenkomst is van het grootste belang omdat deze het model zal zijn voor vergelijkbare overeenkomsten tussen de EU en enkele van de belangrijkste partnerlanden ten zuiden van de Middellandse Zee.

5.2

De Europese Commissie heeft besloten om in de onderhandelingen een specifiek hoofdstuk op te nemen over duurzame ontwikkeling. Op verzoek van de EU heeft het consultancybedrijf ECORYS een effectbeoordeling uitgevoerd van het hoofdstuk „duurzame ontwikkeling” (4) van de overeenkomst.

5.3

Deze studie bestrijkt fundamentele vraagstukken waaraan het EESC een constructieve bijdrage wenst te leveren, opdat beide onderhandelingspartners voor ogen houden dat de handel ten dienste moet staan van de duurzame ontwikkeling. Hieronder worden enkele aspecten beschreven waarmee de EU en Marokko volgens het EESC absoluut rekening dienen te houden, willen zij dat de verdieping van de handelsbetrekkingen hand in hand gaat met een duurzame ontwikkeling op economisch, sociaal en milieugebied.

Economische ontwikkeling

5.4

Het handelstekort van Marokko ten aanzien van de EU is de afgelopen jaren toegenomen, in zekere zin als gevolg van de vrijhandelsovereenkomsten, en heeft ertoe geleid dat Marokko nogal sceptisch is over de „mogelijkheden” van een nieuwe overeenkomst. De ervaringen van eerdere overeenkomsten met de VS of Turkije versterken de Marokkaanse vrees voor een overdreven afhankelijkheid van externe middelen. Een vlaggenschipsector als de landbouw laat zien dat Marokko steeds afhankelijker wordt van de invoer van grondstoffen als melk en graan, wat negatief doorwerkt op zijn voedselsoevereiniteit. De handelsstrategie van beide partijen zou de productdiversificatie moeten bevorderen.

5.5

De Europese sector blijft aandringen op een betere bescherming van investeringen: door voor de nodige rechtszekerheid te zorgen zullen meer rechtstreekse buitenlandse investeringen worden gedaan. De vooruitgang van de afgelopen jaren moet leiden tot bijkomende aanpassingen van de Marokkaanse regelgeving. Europese ondernemingen beschouwen Marokko nog altijd als een land waarnaar bepaalde fases van de „off shore”-productie kunnen worden verplaatst. De automobiel-, luchtvaart- en elektronicasector zijn pioniers op dit gebied, maar een transparante regelgeving en nieuwe samenwerkingsvormen met nationale ondernemingen zouden nieuwe mogelijkheden kunnen openen.

5.6

De EU ziet een groot potentieel voor haar ondernemingen, die zouden kunnen profiteren van nieuwe mogelijkheden in de financiële en dienstensector. Marokko vraagt op zijn beurt meer Europese middelen om het complexe proces van wetgevingsharmonisatie tot een goed einde te brengen.

5.7

De economische voordelen van de vrijhandel met Marokko waren vaak geconcentreerd in bepaalde sectoren of regio's van het land, waardoor de meest kansarme gebieden helemaal buiten de boot vielen. De effectbeoordelingen moeten prioritair de voor- en nadelen voor de lokale en regionale gemeenschappen analyseren.

Sociale ontwikkeling

5.8

De nieuwe stimulering van de handel mag niet leiden tot een achteruitgang van de rechten van werknemers. Het is zaak de vakbondsrechten te versterken en de basis te leggen voor een hoogwaardige en fatsoenlijke werkgelegenheid, overeenkomstig de parameters van de Internationale Arbeidsorganisatie. Een van de zwakke punten in de handelsbetrekkingen tussen de EU en Marokko is altijd geweest dat nauwelijks nieuwe banen worden gecreëerd.

5.9

De EU en Marokko moeten investeren in opleiding zodat ook de laaggeschoolde categorieën, werknemers in achtergestelde gebieden, jongeren en vrouwen van de nieuwe mogelijkheden kunnen profiteren. De bevordering van het ondernemerschap, de versterking van coöperatieve vennootschappen en de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen moet een van de pijlers van de nieuwe opleidingsstrategie zijn. Ook de initiatieven ten behoeve van de sociale economie moeten worden uitgebouwd.

5.10

Het mobiliteitspartnerschap tussen de EU en Marokko (5) is het resultaat van grote inspanningen van beide partijen, om het vrij verkeer van personen en het beheer van de migratiestromen in goede banen te leiden. Het EESC is ingenomen met de toezegging van de EU en Marokko om de organisaties van het maatschappelijk middenveld een grotere rol te geven bij de follow-up van de verschillende afspraken tussen de partijen.

5.11

Het genoemde partnerschap zou moeten bijdragen aan een verbetering van de uitwisseling tussen universiteiten, de overdracht van onderzoeksresultaten en de bevordering van het culturele en toeristenverkeer. De brain drain is een evident probleem, waarvoor specifieke maatregelen moeten worden getroffen.

5.12

De financiële steun van de EU voor het bevorderen van de wetgevingsconvergentie moet worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de wetgeving inzake gendergelijkheid en grondrechten daadwerkelijk wordt toegepast. Het volstaat niet om meer wetten uit te vaardigen die vrouwen meer rechten moeten geven; daarnaast moet regelmatig in het veld worden nagegaan welke vooruitgang er is geboekt, en de initiatieven van maatschappelijke organisaties moeten worden gesteund.

Ontwikkeling van het milieu

5.13

De instandhouding van de natuurlijke hulpbronnen en het respecteren van de biodiversiteit zijn niet in strijd met een grotere handelsdynamiek. De liberalisering van de handel mag niet leiden tot een toename van bepaalde activiteiten met een potentiële negatieve milieu-impact. De EU en Marokko moeten prioriteit geven aan de geleidelijke en gefaseerde harmonisatie op milieugebied, ook al kost het veel geld om de regelgeving inzake sanitaire en fytosanitaire bescherming, beheer van industrieel afval of waterverontreiniging meer op één lijn te brengen.

5.14

De effectbeoordelingsstudies die de EU uitvoert met betrekking tot de duurzaamheid van haar handelsbetrekkingen met Marokko laten zien dat er nog steeds een grote lacune bestaat in de overeenkomsten: een gedetailleerde monitoring van de milieueffectbeoordeling naarmate de liberalisering van de handel voortschrijdt. Het is dan ook van essentieel belang dat het maatschappelijk middenveld van de EU en Marokko instrumenten krijgen waarmee zij hun overheden kunnen steunen in de moeilijke taak om de economische groei en de intensivering van de handel te verzoenen met de o zo belangrijke bescherming van het milieu.

5.15

De onderhandelingen over een visserijovereenkomst tussen de EU en Marokko (6) zijn er een voorbeeld van dat alle handelsinitiatieven eerbiediging van de mensenrechten en milieuduurzaamheid moeten nastreven, en aan de lokale bevolking ten goede moeten komen. De legitimiteit van dit soort overeenkomsten is alleen verzekerd indien ze gepaard gaan met instrumenten en indicatoren die hun duurzaamheid garanderen.

6.   De kwestie van de landbouw: een bedreiging of een kans?

6.1

De landbouwsector vormt een belangrijk onderdeel van het sociaaleconomisch weefsel van Marokko. In 2012 was de sector goed voor 15 % van het bbp, en het blijft de belangrijkste bron van werkgelegenheid, met 43 % van de werknemers en meer dan 78 % van de werkgelegenheid in plattelandsgebieden. Het gemiddelde loon in Marokko ligt tussen de 0,55- 0,65 euro per uur, seizoenarbeiders zijn er niet in staat om hun arbeidsrechten ten volle uit te oefenen en in Marokkaanse landbouwbedrijven is kinderarbeid nog steeds schering en inslag. De veeteelt speelt ook een belangrijke rol in de Marokkaanse economie: deze sector vertegenwoordigt zo'n 30 % van de toegevoegde waarde in de landbouw, en 20 % van de arbeidskrachten in plattelandsgebieden.

6.2

Ook de levensmiddelenindustrie speelt een strategische rol in de Marokkaanse economie. De sector telt meer dan 1.700 ondernemingen, die een vierde van de totale industriële productie van het land vertegenwoordigen.

7.   Landbouwovereenkomst EU-Marokko

7.1

De sterke landbouwbetrekkingen tussen de EU en Marokko zijn van start gegaan met de ondertekening op 26 februari 1996 van de Euromediterrane associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en het Koninkrijk Marokko, en de daarop volgende wijzigingen die door nieuwe overeenkomsten werden ingevoerd. De laatste fase werd afgerond in 2012 met een nieuwe landbouwovereenkomst, die het Europees Parlement met meerderheid van stemmen heeft goedgekeurd.

7.2

Als we alleen naar de landbouwovereenkomst kijken dan zijn de betrekkingen tussen de partijen stormachtig geweest, met name met de zuidelijke EU-landen, als gevolg van de concurrentie in de groenten- en fruitsector, onenigheid over quotumoverschrijdingen en aantijgingen dat de afspraken inzake de invoerprijzen voor Marokkaanse tomaten — het hoofdproduct van de overeenkomst — niet altijd werden nagekomen.

7.3

Naar het oordeel van het EESC zouden er in de landbouwovereenkomst EU-Marokko criteria en clausules moeten worden opgenomen om het effect van de openstelling van de handel op beide partijen te kunnen inschatten, met name de impact op het milieu en de arbeidsrechten.

8.   Het plan voor een groen Marokko („Plan Maroc Vert” — PMV)

8.1

De landbouwovereenkomst wordt vervolledigd met nog twee andere acties die in de toekomst nauw met elkaar verweven zullen zijn: het Plan Maroc Vert en de zogenaamde „geavanceerde status”.

8.2

Het PMV 2020 is erop gericht de toegevoegde waarde van het bbp van de landbouwsector te verhogen, en de productie van olijfolie in 2020 te verviervoudigen tot 3 40  000 ton. De productie van citrusvruchten moet worden opgevoerd van 1,5 miljoen ton tot 3,7 miljoen ton, en de productie van groenten en fruit moet stijgen van de huidige 4,45 miljoen ton naar 10 miljoen ton. Ondertussen is het aantal hectaren waarop graan wordt verbouwd teruggegaan van 5,3 miljoen naar 4,2 miljoen ha. De Marokkaanse regering beweert dat zij de productiviteit wil verhogen, hoewel de buitenlandse investeringen naar de groenten- en fruitsector zullen gaan. Het is de prioriteit van Marokko om zijn handelsbalans te verbeteren, en daarvoor moet het de export ondersteunen.

9.   Geavanceerde status

9.1

Op 17 april jl. heeft de Commissie een voorstel gepubliceerd voor een besluit van de Raad over de tenuitvoerlegging van het Actieplan EU-Marokko waarbij uitvoering wordt gegeven aan de geavanceerde status (2007-2013). Hierin wordt als eerste maatregel voor de landbouw „Modernisering en versterking van de capaciteiten in de landbouwsector in het kader van de liberalisering van de handel en in samenhang met de perspectieven van het Marokkaanse „Plan vert” (groene plan — PMV)” genoemd.

9.2

De EU verstrekt nu al middelen voor de verbetering van de landbouw in het kader van het plan ter uitvoering van de geavanceerde status. Deze middelen worden rechtstreeks en uitsluitend besteed ter ondersteuning van de tweede pijler van het PMV. De afgelopen 10 jaar heeft de EU 1.330 miljoen euro in Marokkaanse ontwikkelingsfondsen gestopt. Tussen 2011 en 2013 is nog eens 565 miljoen euro uitgetrokken, waarvan 70 miljoen via het programma voor ondersteuning van Marokkaanse beleidsmaatregelen voor de landbouwsector (PAPSA), gevolgd door 60 miljoen euro voor een tweede programma. Deze EU-steun wordt deels gebruikt voor de ontwikkeling van de mediterrane boomkwekerij, met name olijfbomen.

10.   Voedselveiligheid

10.1

Al deze maatregelen voor de ontwikkeling van de Marokkaanse landbouweconomie zullen ongetwijfeld bijdragen aan de doelstellingen van de eerste pijler van het groene plan: een toename van de export van groenten en fruit, met name afkomstig van geïrrigeerde gronden. De modellen in de op 17 oktober 2013 door ECORYS gepubliceerde effectbeoordeling voorspellen niet voor niets een mogelijke expansie van de groenten- en fruitsector en de sector bewerkte plantaardige producten, dankzij de diepe en brede vrijhandelsovereenkomst.

10.2

De lovenswaardige inspanningen van Marokko om de efficiëntie van zijn landbouwsector te vergroten ketsen af op het gebrek aan akkerland. 65 % van het landbouwareaal wordt gebruikt voor de productie van graan, 11 % voor boomgaarden (citrusvruchten, olijven), 4 % voor industriële gewassen (suikerbiet en rietsuiker), nog eens 4 % voor peulvruchten en 3 % voor andere tuinbouwproducten (tomaten, aardbeien, meloenen, enz.). Groenten- en fruitgewassen zijn de topproducten van de Marokkaanse export.

10.3

De ontwikkeling van de tweede pijler van het groene plan wordt bemoeilijkt door een grote handicap: slechts 12 % van het land is bruikbaar als landbouwgrond, veelal zonder irrigatie. Het agrarisch landschap wordt gedomineerd door kleine gezinsbedrijven: meer dan 70 % van alle Marokkaanse landbouwbedrijven bestrijken minder dan een derde van het landbouwareaal.

10.4

De transitie in Marokko van een op graanteelt gebaseerde landbouw naar een intensieve landbouw verergert de verzilting, een fenomeen dat ook de landen aan de noordoever van de Middellandse Zee treft, en dat 5 % van het Marokkaanse oppervlakte kenmerkt. De EU moet ertoe bijdragen dat een evenwicht kan worden gevonden tussen de twee pijlers van het groene plan, en dat een landbouwsector wordt bevorderd waarin kleine landbouwbedrijven meer gewicht in de schaal leggen. De Marokkaanse landbouw wordt momenteel namelijk beheerst door de exportlandbouw, waarvan de overgrote meerderheid van de Marokkaanse producenten is uitgesloten. Het volgende programma van proefprojecten voor de plattelandsontwikkeling (ENPARD) in Marokko kan ook nieuwe mogelijkheden bieden.

11.   Rol van het maatschappelijk middenveld

11.1   Hervormingen, vrijheid van vereniging en maatschappelijk middenveld

11.1.1

In sommige landen in de regio is er pas sinds de jongste democratische hervormingen sprake van een min of meer geconsolideerde vrijheid van vereniging. In Marokko bestaan al langer onafhankelijke verenigingen van werknemers, werknemers en andere sectoren van het maatschappelijk middenveld, die over een zekere vrijheid van handelen beschikken, zij het onderworpen aan beperkingen en restricties die door de politieke machthebbers zijn opgelegd.

11.1.2

De hervormingen van de afgelopen jaren hebben de situatie nog verbeterd, zodat de politieke liberalisering van Marokko vaak als voorbeeld voor andere Arabische landen wordt genoemd. Toch zijn er nog verbeteringen mogelijk.

11.1.3

De organisaties van het maatschappelijk middenveld beleven een periode van bloei, hoewel veel activisten klagen over het voortbestaan van administratieve belemmeringen, vooral bij de registratie van verenigingen.

11.1.4

Van de institutionele instrumenten die in het kader van de politieke hervormingen zijn goedgekeurd dient vooral de oprichting in februari 2011 van de Marokkaanse SER, de „Sociaaleconomische en Milieuraad” te worden vermeld. Deze heeft een adviserende functie ten aanzien van de regering, het Huis van Afgevaardigden en het Huis van Raadsleden op het gebied van economisch, milieu- en beroepsopleidingsbeleid. Verder is de Marokkaanse SER verantwoordelijk voor het bevorderen en versterken van de betrekkingen tussen de economische en sociale actoren.

11.1.5

Sommige verenigingen zijn niet vertegenwoordigd in de Marokkaanse SER, maar hebben een goede staat van dienst op het gebied van de rechten van vrouwen, mensenrechten in het algemeen of de bestrijding van corruptie.

11.1.6

Andere adviesorganen die in de grondwet zijn vastgelegd zijn de nationale mensenrechtenraad, de centrale waarnemingspost voor de bestrijding van corruptie, de jeugdraad, de raad van de Marokkaanse gemeenschap in het buitenland, de mededingingsraad en de veiligheidsraad. De raad van justitie, de raad van het gezin, de raad van gelijke kansen en de nationale raad van de Marokkaanse taal en cultuur moeten nog worden opgericht.

11.2   De participatie van het Europese en Marokkaanse maatschappelijk middenveld aan de overeenkomsten tussen de EU en Marokko

11.2.1

Zoals opgemerkt in het eerdere EESC-advies over Marokko (7) zijn de onderhandelingen over de associatieovereenkomst beëindigd zonder dat de sociaaleconomische organisaties voldoende zijn geraadpleegd.

11.2.2

De tekst van de huidige associatieovereenkomst bevat geen concreet mechanisme voor de participatie van het maatschappelijk middenveld aan de follow-up en ontwikkeling van die overeenkomst.

11.2.3

In artikel 85 van de associatieovereenkomst wordt bepaald dat het hoogste leidinggevende orgaan, de associatieraad, maatregelen neemt om de samenwerking tussen het Europees Economisch en Sociaal Comité en de soortgelijke instelling van Marokko te vergemakkelijken.

11.2.4

Aangezien de Marokkaanse SER al operationeel is en nauw samenwerkt met het EESC, zou het wenselijk zijn dat beide adviesorganen de associatieraad verzoeken een gemengd raadgevend comité op te richten, dat rapporten en verzoeken kan voorleggen aan de associatieraad en het associatiecomité.

11.2.5

Het gemengd raadgevend comité zou moeten bestaan uit 6 vertegenwoordigers van de Marokkaanse SER en 6 vertegenwoordigers van het EESC van de EU, en zou twee keer per jaar moeten bijeenkomen, afwisselend in Marokko en de EU.

11.2.6

Ook zouden andere mechanismen moeten worden vastgesteld om de deelname aan de betrekkingen tussen de EU en Marokko aan te vullen, bijvoorbeeld op het gebied van de sociale dialoog tussen werkgevers en werknemers.

Brussel, 26 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Overeenkomstig de bepalingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO).

(2)  Zie de definitie van de FAO van gezinslandbouw. www.fao.org/family-farming-2014

(3)  Verwacht wordt dat Marokko in 2015 een plan voor convergentie van de regelgeving met het acquis communautaire zal presenteren.

(4)  „Trade sustainability impact assesment (TSIAs) in support of negotiations of DCFTAs between the EU and the kingdom of Morocco and the Republic of Tunisia”.

(5)  Op 3 juni jl. is in Brussel een gezamenlijke verklaring ondertekend waarmee een partnerschap voor de mobiliteit tussen het Koninkrijk Marokko, de Europese Unie en haar lidstaten tot stand wordt gebracht.

(6)  Op 24 juli jl. hebben de Europese Commissie en het Koninkrijk Marokko een nieuwe visserijovereenkomst ondertekend, die een einde moet maken aan het anderhalf jaar durend visserijverbod voor Europese vissers in Marokkaanse wateren. Het Europees Parlement moet de overeenkomst nog goedkeuren of verwerpen, waarbij het moet toezien op de milieuduurzaamheid.

(7)  Advies 264/2010, rapporteur Margarita López Almendáriz.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

496e zitting van het EESC van 26 en 27 februari 2014

8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/20


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat een standaard btw-aangifte betreft

(COM(2013) 721 final — 2013/0343 (CNS))

2014/C 214/04

Rapporteur: PÁLENÍK

De Raad heeft op 8 november 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat een standaard btw-aangifte betreft

COM(2013) 721 final — 2013/0343 (CNS).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 februari 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 februari 2014 gehouden 496e zitting (vergadering van 26 februari 2014) het volgende advies uitgebracht, dat met 130 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is verheugd over de invoering van een standaard btw-aangifte. Dit is een nieuw instrument dat, mits het goed ten uitvoer wordt gelegd, ertoe moet bijdragen de administratieve rompslomp voor bedrijven in de EU te verminderen, het potentieel van de interne markt beter te benutten, en de doeltreffendheid van belastinginning en fraudebestrijding te verhogen. Tevens roept het Comité de Commissie op haar inspanningen onverminderd voort te zetten wat de tenuitvoerlegging van dit instrument betreft.

1.2

Het EESC is voorstander van maximale standaardisatie van de wijze waarop en de vorm waarin een standaard btw-aangifte moet worden ingediend. Zo zal de administratieve rompslomp immers worden beperkt, met name voor bedrijven die internationaal actief zijn, waardoor ze beter zullen kunnen concurreren. Door een eind te maken aan concurrentieverstoringen zal ook worden voorkomen dat banen verloren gaan. Dit voorstel vormt evenwel slechts een eerste kleine stap in de aanpak van de vele verschillen tussen de lidstaten wat btw-regels en –formaliteiten betreft. De kosten en baten van een wijziging van de btw-aangifteregeling (en de interne procedures) voor bedrijven — met name kmo's — dienen goed te worden afgewogen.

1.3

Het EESC verwijst naar het in het werkprogramma 2014 van de Commissie aangekondigde voorstel en beklemtoont dat de vele verschillen qua btw-regels en -formaliteiten in de lidstaten toe te schrijven zijn aan de verschillende opties waarin de btw-Richtlijn voorziet. Het EESC is ingenomen met het voorgelegde voorstel, dat een eerste en noodzakelijke stap is in het streven om belastingontduiking en -fraude doeltreffender te bestrijden en de administratieve rompslomp ingevolge de tenuitvoerlegging van de richtlijn te beperken. Bij de voorbereiding van een definitief btw-stelsel moet rekening worden gehouden met de gevolgen voor rapportagesystemen en veranderingen in interne procedures (die extra kosten met zich meebrengen voor bedrijven en besturen).

1.4

Het EESC steunt het initiatief van de Commissie ter vaststelling van de technische details, procedures en definities, alsook van de methoden voor het elektronisch indienen van de standaard btw-aangifte. Het heeft evenwel bedenkingen bij het voorstel om de comitéprocedure ook toe te passen voor de vaststelling van de beginselen voor het afhandelen van correcties in de aangifte. Het zou daarom graag zien dat de betreffende details in de definitieve versie van de richtlijn worden verankerd.

1.5

De Commissie wordt opgeroepen een aantal aspecten van het voorstel duidelijker toe te lichten, met name wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten om voorlopige vooruitbetalingen te innen, de uitbreiding van het aangiftetijdvak voor micro-ondernemingen met een jaaromzet van minder dan 2 miljoen euro tot drie maanden, en de beperkte administratieve capaciteit die aldus van nationale belastingautoriteiten zou worden gevergd.

1.6

Het EESC onderschrijft het eenmaligheidsbeginsel op basis waarvan bedrijven slechts eenmaal bepaalde informatie aan nationale overheden moeten verstrekken. Gegevens moeten zo worden verzameld dat nationale overheden ervan gebruik kunnen maken voor zowel inspectie (ter bestrijding van belastingontduiking en -fraude) als statistische doeleinden. Aldus wordt vermeden dat bedrijven verplicht worden formulieren en btw-aangiften dubbel in te dienen.

1.7

Het EESC pleit voor betere tenuitvoerlegging door de lidstaten van mechanismen die de ondernemingen moeten helpen beter te functioneren, met name door ervoor te zorgen dat zij hun belastingen pas moeten betalen nadat hun facturen door de kopers zijn betaald — hetgeen een eind zou maken aan de situatie waarbij eerlijke bedrijven in feite lenen aan de staat — en door passende termijnen te hanteren voor de terugbetaling van btw-overschotten. De invoering van dergelijke regelingen mogen naar de mening van het EESC geen aanvullende administratieve rompslomp veroorzaken.

1.8

Volgens het EESC is het zonder meer zaak dat de Commissie werk maakt van doeltreffende standaardisatie van tijdschema's en termijnen voor het hele gamma van btw-gerelateerde betalingen (vooruitbetalingen, belastingbetalingen, terugbetaling van te veel betaalde bedragen) en correcties van belastingaangiftes, zodat de doelstellingen van het voorstel ten volle worden verwezenlijkt.

2.   Achtergrond

2.1

Het is van groot belang de administratieve rompslomp met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) te beperken, zodat zij zich kunnen concentreren op hun reële activiteiten. Het EESC juicht het voorstel voor een richtlijn toe dat de internationale concurrentiepositie van Europese bedrijven moet helpen versterken en de werking van de interne markt moet helpen verbeteren. De winst die hiermee zou worden geboekt op het vlak van bedrijfsactiviteiten, zal vervolgens ook voordelen opleveren wat betreft belastinginning, overheids- en nationale begrotingen, financiering van sociale samenhang, betere toegang tot overheidsdiensten en doeltreffender openbaar bestuur. De richtlijn zal algemeen zowel de doorsnee Europese burger als de kmo's ten goede komen.

2.2

Zoals in het Commissievoorstel is aangegeven, zorgt de belasting op de toegevoegde waarde (btw) gemiddeld voor ca. 21 % van de nationale belastinginkomsten, waardoor het een belangrijke bron van inkomsten is voor de nationale begrotingen. Niettemin wordt jaarlijks naar schatting 12 % van de potentiële btw-inkomsten niet geïnd. Het is daarom zaak dat de EU en haar lidstaten de doeltreffendheid van de btw-inning en de bestrijding van belastingfraude en -ontduiking verhogen terwijl zij tegelijkertijd ook elk initiatief ter bescherming van de werkgelegenheid blijven ondersteunen.

2.3

Mits goed ten uitvoer gelegd kan dit richtlijnvoorstel dat gericht is op de invoering van een standaard btw-aangifte, de belastinginning doeltreffender maken en de bestrijding van belastingfraude verbeteren. Het kan exportbedrijven die binnen de Europese interne markt actief zijn, tevens helpen hun problemen aan te pakken.

2.4

Thans is de btw-aangifte slechts minimaal geharmoniseerd en bepalen lidstaten hetgeen in de aangifte moet worden opgenomen, rekening houdend met hun eigen specifieke situatie. Zoals het systeem voor de btw-aangifte thans is opgezet, worden ondernemingen die internationaal actief zijn, geconfronteerd met extra kosten door de ingewikkelde administratieve procedures en de aangifteformulieren in verschillende talen. Het EESC is voorstander van maximale harmonisatie wat betreft de wijze waarop de btw-aangifte wordt gepresenteerd.

2.5

Doel van het onderhavige voorstel is een standaard btw-aangifte in te voeren die het voor alle bedrijven makkelijker maakt activiteiten te ontplooien en de rompslomp beperkt. Het bedrijfsleven steunt dit voorstel en met name kmo's zijn vragende partij om minder frequent aangifte te moeten doen. PwC (1) schat dat in de EU-27 17,2 miljard euro netto kan worden bespaard door de administratieve rompslomp te beperken en in alle lidstaten een verplichte standaard btw-aangifte in te voeren.

2.6

Terwijl een harmonisatie van btw-aangifte voor bedrijven besparingen oplevert, betekent dit anderzijds ook dat van nationale belastingautoriteiten een eenmalige extra investering wordt gevraagd. Volgens de PwC-studie (2013) zouden belastingautoriteiten ongeveer 800 miljoen à 1 miljard euro in IT moeten investeren om de standaard btw-aangifte ten uitvoer te leggen. Op middellange tot lange termijn zou deze uitgave worden gecompenseerd door de winsten die qua doeltreffendheid van de belastinginning en bestrijding van belastingfraude en -ontduiking zullen worden geboekt. Tegelijkertijd zij opgemerkt dat de tenuitvoerlegging van het voorstel ook onvermijdelijke kosten voor de belastingbetalers zal meebrengen (aanpassing van boekhoudsoftware).

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is ingenomen met het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot invoering van een standaard btw-aangifte. Een en ander zal de bedrijfsvoorwaarden in de Europese interne markt verbeteren door de administratieve rompslomp te beperken en de btw-aangifte in de verschillende landen te vergemakkelijken. Wanneer in alle landen dezelfde btw-aangifteformulieren worden gebruikt zullen belastingplichtigen makkelijker op verschillende markten actief kunnen zijn en zal de concurrentie op de interne markt worden verbeterd.

3.2

Volgens het EESC is dit een stap in de goede richting om concurrentieverstoringen tegen te gaan, werkgelegenheid te behouden en controlemechanismen bij de uitwisseling van informatie tussen belastingautoriteiten onderling en met bedrijven te verbeteren. De invoering van een standaard btw-aangifte zal dit mogelijk maken. Er zal alleen aanvullende informatie — bovenop de informatie waarin het voorstel voorziet — kunnen worden gevraagd als deze informatie van cruciaal belang is voor de belastinginspectie en de bestrijding van belastingontduiking en -fraude.

3.3

De voorgestelde wijziging is een complexe verandering die niet alleen gevolgen heeft voor de belastingbetalers maar ook voor de belastingautoriteiten in alle lidstaten. Zij zal een aanpassing vergen qua inhoud en vorm van hun huidige btw-aangiften, met name wat de elektronische indiening (e-filing) betreft. Het EESC vestigt de aandacht in het bijzonder op het voorstel m.b.t. de totstandbrenging van een definitief btw-stelsel en attendeert de Commissie erop dat de daarin vermelde doelstellingen met name meegenomen moeten worden bij de tenuitvoerlegging van het voorstel, zodat er inzake de enige btw-aangifte geen grondige wijzigingen moeten worden aangebracht.

3.4

Het wijst erop dat de standaard btw-aangiften in sommige gevallen moeilijk in de systemen van de belastingautoriteiten zullen kunnen worden geïntegreerd als de bevoegdheden voor het vaststellen van de technische details aan de Commissie worden gedelegeerd; de lidstaten hanteren immers verschillende systemen voor de verzameling van belastinggegevens en de behandeling van aangiften. Het EESC onderschrijft die delen van het voorgestelde artikel 255a in de richtlijn van de Commissie waarin is bepaald dat de volgende bevoegdheden aan de Commissie worden overgedragen: vaststelling van de technische specificaties (onder a)), gemeenschappelijke definities en procedures (onder b)) en elektronische beveiligingsmethoden (onder d)). Het attendeert tevens op de mogelijkheid om gebruik te maken van niet-wetgevende maatregelen als een aanpak op basis van vrijwilligheid of voorbeelden van goede praktijken, teneinde de doelstellingen van het voorstel te realiseren. Als bevoegdheden aan de Commissie worden overgedragen zou het EESC graag worden geraadpleegd wanneer de details van artikel 255a worden uitgewerkt, zodat het zijn standpunt kan bepalen.

3.5

Een standaard btw-aangifte zal het de lidstaten mogelijk maken snel informatie uit te wisselen en zal mogelijk ook de bestrijding van belastingfraude ten goede komen. Voorts kan een en ander ook de doeltreffendheid van de belastinginning en de consolidering van de begroting bevorderen.

3.6

Het EESC is ingenomen met de elektronische indiening (e-filing) van aangiften maar wijst er tevens op dat de vereenvoudiging van de verzameling en verwerking van gegevens van btw-aangiften en de voorgestelde standaard btw-aangifte in een aantal lidstaten moeilijkheden kunnen veroorzaken. Een en ander kan de kosten voor bedrijven ook doen oplopen; bedrijven moeten daarom de mogelijkheid hebben om een aangifte op papier in te dienen, op voorwaarde evenwel dat het daardoor niet moeilijker wordt belastingontduiking en -fraude te voorkomen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Bedrijven met een jaaromzet van minder dan 2 miljoen euro (of een gelijkwaardig bedrag in de nationale munt) komen in aanmerking voor het indienen van kwartaalaangiften. Deze grenswaarde is volgens het EESC voor sommige lidstaten te hoog en zou dan ook moeten worden verlaagd zodat lidstaten rekening kunnen houden met de specifieke aard van hun bedrijfsomstandigheden. Wat de voorgestelde wijzigingen in artikel 206 betreft, zou het toelaten van kwartaalaangiften nadelig kunnen zijn voor de kasstromen van de overheidsbegrotingen in sommige landen. Het EESC stelt de Commissie daarom voor, de mogelijkheid te behouden om gebruik te maken van btw-vooruitbetalingen ter compensatie van mogelijke schaarste aan btw-inkomsten ingevolge een uitbreiding van het belastingtijdvak voor een groot aantal belastingbetalers.

4.2

Het is voorstander van een standaardisering van de basisgegevens in de aangifte en is ermee ingenomen dat er naast de gegevens en andere elementen ook voorzien is in een mogelijkheid voor belastingaftrek. De Commissie streeft er bij de tenuitvoerlegging van het voorstel terecht naar extra rompslomp te vermijden wanneer alleen het verplichte gedeelte van de standaard btw-aangifte wordt gebruikt (conform artikel 250). Het EESC dringt er bij de Commissie op aan de lidstaten verplicht toestemming te laten geven om de standaard btw-aangifte in om het even welke EU-taal in te vullen, teneinde de rompslomp te verminderen.

4.3

Het EESC steunt de invoering van een standaard btw-aangifte waarbij voor alle lidstaten hetzelfde standaardformulier geldt. Het stelt daarom voor dat de standaard btw-aangifte uit twee delen zou bestaan en dat de lidstaten ofwel zouden beslissen dat alleen het verplichte gedeelte conform artikel 250 van het richtlijnvoorstel moet worden gebruikt, ofwel vergen dat ook de gegevens conform artikel 251 moeten worden ingevuld. Het is tegelijkertijd van cruciaal belang dat belastingautoriteiten aanvullende informatie kunnen eisen ingeval deze informatie kan helpen belastingontduiking en -fraude doeltreffender te bestrijden. Om voor een vooraf gespecificeerde, beperkte periode aanvullende informatie te kunnen vragen moet een aanvraag worden ingediend bij het speciaal daarvoor door de Commissie opgerichte comité. Het EESC is van mening dat deze informatie deel moet uitmaken van de standaard btw-aangifte zodat er voor het verplichte deel (artikel 250) en het optionele deel (artikel 251) een standaardformulier kan worden gebruikt, ook al wordt een uitzondering toegepast m.b.t. van belastingplichtigen geëiste aanvullende informatie.

4.4

Het verheugt zich over het voorstel om de rompslomp voor bedrijven te beperken door, zoals wordt beoogd met de schrapping van artikel 261 van de richtlijn, van hen niet langer te verlangen dat zij de belastinginformatie dubbel indienen. Het roept de Commissie op om voorbeelden van goede praktijken te verspreiden teneinde lidstaten aan te moedigen informatie doeltreffend te verzamelen en uit te wisselen.

4.5

Wanneer de definitieve versie van de gewijzigde richtlijn betreffende de standaard btw-aangifte ten uitvoer wordt gelegd, moeten belastingplichtigen voldoende tijd krijgen om zich te informeren over en vertrouwd te worden met deze nieuwe vorm van belastingaangifte. Het EESC vindt de standaard btw-aangifte een belangrijke zaak en zou dan ook graag zien dat een goed evenwicht wordt gevonden tussen een kwaliteitsvolle definitieve versie van de richtlijn en een snelle tenuitvoerleggingstermijn. Hoe dan ook zou het een ambitieuzere tenuitvoerleggingstermijn toejuichen. Tegelijkertijd roept het EESC de belastingautoriteiten in de lidstaten op belastingplichtigen alle mogelijke steun te verlenen om zich met de verschillende elementen van de richtlijn vertrouwd te maken, bijvoorbeeld door hun de mogelijkheid te bieden online voorbereidingscursussen te volgen.

4.6

Er zij op gewezen dat er in de lidstaten een aantal wettelijke bepalingen (termijnen, voorschriften, enz.) voor de terugbetaling van btw van kracht zijn die in het onderhavige voorstel onvoldoende in aanmerking worden genomen. Voorts wordt er in het richtlijnvoorstel evenmin rekening mee gehouden 1) dat de lidstaten — in samenhang met de structuur van de belastingaangifte — over systemen beschikken voor risicoanalyse, het selecteren van bedrijven voor belastinginspectie of het opsporen van belastingfraude, en 2) dat de structuur van de nationale belastingaangiften afgestemd is op de binnenlandse omstandigheden. Het EESC roept de Commissie op er bij de lidstaten op aan te dringen alles in het werk te stellen om de verzameling en uitwisseling van informatie tussen de nationale autoriteiten (douaneautoriteiten, instellingen voor de statistiek, enz.) te verbeteren.

4.7

Het EESC onderschrijft het eenmaligheidsbeginsel op basis waarvan bedrijven de informatie slechts eenmaal moeten verstrekken. Gedetailleerde informatie kan in verantwoorde gevallen worden opgevraagd zodat inspecties die voor de bestrijding van belastingontduiking en -fraude van cruciaal belang zijn, kunnen worden verricht. Het voorstel voorziet in de mogelijkheid om informatie op te vragen die het mogelijk maakt inspecties zo goed mogelijk uit te voeren. Tevens moet verstrekte informatie voor statistische doeleinden kunnen worden gebruikt en moet aldus kunnen worden vermeden dat bedrijven dezelfde informatie aan verschillende instanties en in verschillende documenten en formaten meermaals moeten aanleveren.

4.8

Naar de mening van het EESC kan de werking van de interne markt worden verbeterd indien de belastingautoriteiten de btw op gezette tijdstippen terugbetalen, en tegelijkertijd ook de bestrijding van belastingontduiking en -fraude op een passend niveau houden. Een doeltreffendere tenuitvoerlegging van de bepaling dat belasting pas betaalbaar is wanneer de factuur is betaald, kan kmo's evenzeer ten goede komen. Een en ander zou een eind maken aan het ongewenste fenomeen dat opgelichte ondernemingen geld lenen aan de staat. Het EESC roept daarom de Commissie op er bij de lidstaten op aan te dringen deze regulering ten uitvoer te leggen, hetgeen tot een transparant bedrijfsklimaat zal bijdragen.

4.9

Het onderhavige richtlijnvoorstel voorziet in delegatie van de uitvoerende bevoegdheden voor correcties van belastingaangiften aan de Commissie. Tegelijkertijd geeft het de lidstaten het recht om correcties van standaard btw-aangiften mogelijk te maken en om termijnen voor deze correcties vast te stellen. Aangezien het in dit verband volgens het EESC niet duidelijk is welke impact de comitéprocedure heeft op bepaalde lidstaten, moeten alle details m.b.t. de correctie van standaard btw-aangiften in het richtlijnvoorstel zelf worden uitgewerkt, terwijl de latere tenuitvoerlegging ervan onder de bevoegdheid van de individuele lidstaten kan vallen. Ook zou het EESC graag actief deelnemen aan de opstelling van de uitvoeringsbepalingen voor deze richtlijn.

Brussel, 26 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PwC (2013): Study on the feasibility and impact of a common EU standard VAT return (Studie over de haalbaarheid en impact van een gemeenschappelijke Europese standaard btw-aangifte).


8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/25


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

(COM(2013) 554 final — 2013/0268 (COD))

2014/C 214/05

Rapporteur: Jorge PEGADO LIZ

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 25 september en 8 oktober 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 67 en 81 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

COM(2013) 554 final — 2013/0268 (COD

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 februari 2014 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 26 en 27 februari 2014 gehouden 496e zitting (vergadering van 26 februari) onderstaand advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Onderhavig voorstel voor een verordening (1) dient tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

1.2

Het voorstel dient een tweeledig doel: enerzijds wordt gestreefd naar verenigbaarheid van de op 19 februari 2013 getekende overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (de „UPC-overeenkomst”) met het op 15 oktober 2012 (2) gewijzigde statuut van het Benelux-Gerechtshof en met Verordening Brussel I (herschikking). Anderzijds wil men bevoegdheidsregels invoeren ten aanzien van verweerders in landen buiten de Unie.

1.3

Het Comité steunt het initiatief van EP en Raad want het is onmisbaar voor de (rechts)zekerheid van de eenvormige bescherming die door het octrooi in de Unie wordt geboden.

1.4

Het kan zich alleen maar vinden in de eenvoud van de vier nieuwe bepalingen die in Verordening „Brussel l” zouden worden opgenomen. Die zijn nodig, toereikend, voldoende gemotiveerd en op hun plaats.

1.5

Wel betreurt het Comité dat het niet in het juiste stadium is geraadpleegd over de voorstellen voor verordeningen voor versterkte samenwerking ten behoeve van de invoering van eenheidsoctrooibescherming en het pakket tot invoering van een eengemaakt octrooigerecht. Zulks in het licht van eerdere adviezen waarin het zich over deze onderwerpen had uitgesproken.

1.6

Dus maakt het pas nu, en dus wat laat, opmerkingen over de structuur en het functioneren van het gerecht en is het van mening dat daarover nog diepgaand moet worden nagedacht. Met name:

dringt het EESC erop aan dat de kostenregeling duidelijk en transparent moet zijn en de toegang tot de rechter niet mag belemmeren;

beveelt het aan artikel 14 (2) te schrappen of substantieel te wijzigen, en

benadrukt het dat de geselecteerde rechters zeer goed moeten worden opgeleid.

2.   Voorgeschiedenis

2.1

Het voorstel van de Commissie aan EP en Raad is de meest recente stap in de lange weg naar het „Europees octrooi met eenheidswerking”.

2.2

Reeds sinds de jaren '60 werd gewacht op de invoering van een octrooi in de Unie dat uniforme rechtsbescherming biedt. Maar het is bij pogingen (streven zonder te slagen) gebleven.

2.2.1

Dit bochtige parcours kende evenwel ook een lichtpuntje: de invoering van het Europees octrooi bij het op 5 oktober 1973 ondertekende Verdrag van München waarbij tevens een gemeenschappelijke procedure werd ingevoerd voor octrooiaanvragen bij het Europees Octrooibureau (EOB).

Maar de rechtsbescherming door dit octrooi komt tot uiting in evenveel nationale stelsels als er in de aanvraag genoemde landen zijn. Daarom vroegen staten, instellingen en gebruikers reeds sinds lang om een eenvoudig systeem van uniforme octrooibescherming in de EU.

2.2.2

Derhalve zijn er talloze pogingen ondernomen tot invoering van een „Gemeenschaps- of EU-octrooi”, maar die liepen dus allemaal op niets uit. Zo is het Verdrag van Luxemburg (1975) inzake het Europees octrooi nooit in werking getreden omdat daarover geen overeenstemming tussen de lidstaten bestond.

2.2.3

Pas in 2000 werd de discussie over het toekomstige Gemeenschapsoctrooi weer nieuw leven ingeblazen door de Europese Raad tijdens het congres van Lissabon, waar een algemeen programma werd aangekondigd om het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen te verhogen. De Commissie kwam onmiddellijk na dit congres met een voorstel voor een verordening tot invoering van een nieuw industrieel-eigendomsrecht: het Gemeenschapsoctrooi (3).

2.2.4

In 2003 bereikten de lidstaten overeenstemming over een gemeenschappelijke beleidslijn, maar zij kwamen, met name wat de talenregeling betrof, niet tot een slotakkoord (4). Na een uitgebreide raadpleging in 2006 kwam de Commissie vervolgens in april 2007 met een mededeling waarin zij aan het streven naar een Gemeenschapsoctrooi (5) bleef vasthouden en bracht zij in juli 2008 een mededeling uit over „Een strategie inzake industriële-eigendomsrechten van Europa” (6), waarna zij de onderhandelingen met de lidstaten weer opstartte.

2.2.5

Gegeven dit gebrek aan overeenstemming en naar aanleiding van het Besluit van de Raad van 10 maart 2011 stelde de Commissie op 13 april 2011 (7)voor om in het kader van versterkte samenwerking een Europees octrooi met eenheidswerking in het leven te roepen. Met uitzondering van Italië en Spanje konden alle lidstaten zich in die oplossing vinden (8).

2.3

Het „octrooipakket” bevat twee verordeningen — Verordening (EU) nr. 1257/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming en Verordening (EU) 1260/2012 van de Raad tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen (9) en een internationale overeenkomst die de grondslagen bevat voor eenheidsoctrooibescherming in de EU.

2.4

Het eengemaakte octrooigerecht is voorzien bij een internationale overeenkomst tussen 25 lidstaten (Spanje en Polen doen niet mee). Die overeenkomst werd op 19 februari 2013 in de wandelgangen van de bijeenkomst van de Raad Concurrentievermogen (10) en buiten het institutionele kader van de Unie (11) ondertekend. Het gerecht zal bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen betreffende de toekomstige eenheidsoctrooien en de bestaande „klassieke” Europese octrooien (12).

2.4.1

Het gaat om een gespecialiseerd ad-hocgerecht met lokale en regionale antennes in de Unie. In plaats van parallelle procedures voor de nationale gerechten zouden de justitiabelen nu kunnen profiteren van een snelle, kwalitatief hoogwaardige uitspraak die erkend is in alle lidstaten waar het octrooi geldt.

2.4.2

De Europese Raad van juni 2012 heeft besloten dat de hoofdvestiging van het Gerecht van eerste aanleg Parijs zal zijn en dat de afdelingen ervan hun hoofdvestiging in Londen en München zullen hebben (13).

2.4.3

Met dit nieuwe stelsel wordt „een enkel loket” ingevoerd voor Europese eenheidsoctrooiaanvragen op het grondgebied van de lidstaten die nauwer samenwerken, alsook een gerecht met ruime absolute competentie aangaande acties wegens namaak, verzoeken om vaststelling van niet-namaak, verzoeken om voorlopige of bewarende maatregelen, verbodsacties, vorderingen tot nietigverklaring van een octrooi, enz. Het gerecht zal tevens bevoegd zijn voor kwesties in verband met artikel 32, lid 1, onder (i) betreffende besluiten van het EOB.

2.5

Het Comité is altijd een van de eersten geweest die pleitten voor en hun steun gaven aan de invoering van een Europees octrooi. Zulks nadat het was geraadpleegd over onderwerpen aangaande industriële eigendom en de interne markt (14) of in initiatief- of verkennende adviezen (15).

2.5.1

Het heeft ook advies uitgebracht na te zijn geraadpleegd over voorstellen voor een besluit van de Raad, het ene inzake „toekenning aan het Hof van Justitie van de bevoegdheid uitspraak te doen in geschillen betreffende het Gemeenschapsoctrooi” (16) en het andere „tot instelling van het Gemeenschapsoctrooigerecht en betreffende beroepen bij het Gerecht van eerste aanleg” (17).

2.6

Het Comité is daarentegen niet geraadpleegd over het „octrooipakket” (voorstellen voor een verordening die hebben geleid tot de Verordeningen (EU) 1257/2012 en 1260/2012 van 17 december 2012 (18) en evenmin over de internationale overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (ondertekend op 19 februari 2013 (19)).

3.   Het voorstel van het Europees Parlement en de Raad

3.1

De Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (UPC-overeenkomst) treedt krachtens artikel 89, lid 1, ervan in werking:

a)

op 1 januari 2014

of

b)

op de eerste dag van de vierde maand na de nederlegging van de dertiende bekrachtigings- of toetredingsakte overeenkomstig artikel 84, op voorwaarde dat tot de nederleggende lidstaten de drie lidstaten behoren waar het grootste aantal octrooien gold gedurende het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de overeenkomst wordt ondertekend (Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk)

of

c)

op de eerste dag van de vierde maand na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1215/2012 inzake de verhouding van deze laatste verordening tot de overeenkomst,

al naargelang welke datum het laatst valt.

3.2

Onderhavig voorstel van EP en Raad strekt ertoe de nodige wijzigingen aan te brengen in Verordening (EU) nr. 1215/2012 ten einde enerzijds voor verenigbaarheid tussen de UPC-overeenkomst en deze verordening te zorgen en anderzijds een oplossing te bieden voor het specifieke bevoegdheidsprobleem betreffende verweerders uit derde landen (20).

3.3

Tegelijkertijd, en rekening houdend met de parallelle bevoegdheden van het Benelux-Gerechtshof op diverse gebieden waaronder de intellectuele eigendom, stelt de Commissie ook dat, na goedkeuring van het Protocol van 15 oktober 2012 tot wijziging van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van het Benelux-Gerechtshof, dit Protocol vereist dat „Brussel I” (herschikking) wordt gewijzigd teneinde ervoor te zorgen dat het herziene Verdrag en Brussel I met elkaar overeenstemmen en om iets te doen aan het ontbreken van gemeenschappelijke bevoegdheidsregels ten aanzien van verweerders uit landen buiten de EU (21).

3.4

De Commissie stelt de volgende wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1215/2012 voor:

a)

bepalingen die de verhouding regelen tussen de UPC-overeenkomst en het protocol bij het Benelux-Verdrag uit 1965 enerzijds en de verordening Brussel I anderzijds;

b)

bepalingen die de uniforme jurisdictieregels aanvullen met betrekking tot verweerders uit derde landen in bij het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux Gerechtshof aanhangig gemaakte geschillen in burgerlijke en handelszaken waarop de UPC-overeenkomst of het protocol bij het Benelux-Verdrag van 1965 van toepassing is.

3.5

Die wijzigingen vergen met name de toevoeging van een nieuwe zin aan inleidende overweging 14 en vier nieuwe bepalingen, te weten de artikelen 71 bis tot en met 71 quinquies van Verordening (EU) nr. 1215/2012.

4.   Opmerkingen

4.1

Er zijn drie voorwaarden voor de inwerkingtreding van de UPC-overeenkomst en één daarvan moet worden vervuld door de EU-instellingen: zij moeten overgaan tot wijziging van Verordening nr. 1215/2012 (22), waarbij Verordening 44/2001 (Brussel I) werd ingetrokken (23).

4.2

De voorgestelde wijzigingen zijn nodig, toereikend, voldoende gemotiveerd en op hun plaats.

Zij zijn nodig omdat:

a)

het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof als gerechten in de zin van deze verordening moeten worden aangemerkt teneinde te zorgen voor rechtszekerheid en voorspelbaarheid voor verweerders die in een andere lidstaat voor deze gerechten kunnen worden gedaagd dan de door de regels van deze verordening aangewezen lidstaat;

b)

het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof bevoegdheid moeten kunnen uitoefenen ten aanzien van niet in een lidstaat woonachtige verweerders. Bovendien moet deze verordening bepalen in welke gevallen het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof subsidiaire bevoegdheid kunnen hebben. De doelstelling van het voorstel spreekt voor zich: toegang tot de rechter en vermijden dat de gerechten tegenstrijdige uitspraken over hetzelfde onderwerp doen;

c)

de regels van deze verordening inzake aanhangigheid en samenhang niet alleen van toepassing moeten zijn wanneer vorderingen aanhangig worden gemaakt voor de gerechten van lidstaten waar genoemde internationale overeenkomsten gelden en lidstaten waar die overeenkomsten niet gelden, maar ook van toepassing moeten zijn wanneer tijdens de in artikel 83, lid 1, van de overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht bedoelde overgangsperiode procedures betreffende bepaalde soorten geschillen inzake Europese octrooien als gedefinieerd in die bepaling, worden ingeleid bij het eengemaakt octrooigerecht enerzijds en een nationaal gerecht van een lidstaat die partij is bij de UPC-overeenkomst anderzijds;

d)

beslissingen die zijn gegeven door het eengemaakt octrooigerecht of het Benelux-Gerechtshof overeenkomstig deze verordening moeten worden erkend en ten uitvoer moeten worden gelegd in lidstaten die geen overeenkomstsluitende partij zijn bij de respectieve internationale overeenkomsten;

e)

beslissingen die zijn gegeven door gerechten van lidstaten die geen overeenkomstsluitende partij zijn bij de respectieve internationale overeenkomsten, overeenkomstig deze verordening in andere lidstaten erkend en ten uitvoer gelegd moeten blijven worden.

4.3

De voorgestelde wijzigingen zijn toereikend voor de geformuleerde doelstellingen, te weten:

a)

in de tekst van de verordening moet duidelijk worden gemaakt dat het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof „gerechten” zijn in de zin van de verordening Brussel I;

b)

de werking van de rechtsmachtregels voor het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof ten aanzien van verweerders die in de betrokken lidstaten zijn gevestigd moeten worden verduidelijkt en er moeten uniforme regels worden vastgesteld inzake de internationale bevoegdheid in procedures die tegen verweerders uit derde landen worden ingesteld bij het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux Gerechtshof in situaties waarin de verordening Brussel I zelf niet in dergelijke regels voorziet, maar naar het nationale recht verwijst;

c)

de toepassing van de regels inzake aanhangigheid en samenhang moet worden vastgesteld met betrekking tot het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof enerzijds en de nationale gerechten van de lidstaten die geen overeenkomstsluitende partij zijn bij de respectieve internationale overeenkomsten anderzijds, en zulks gedurende de overgangsperiode van artikel 83, lid 1, van de UPC-overeenkomst;

d)

de werking van de regels betreffende erkenning en tenuitvoerlegging tussen de lidstaten die partij zijn bij de internationale overeenkomsten in kwestie en de lidstaten die dat niet zijn, moet worden gepreciseerd.

4.4

De voorgestelde wijzigingen zijn voldoende gemotiveerd in de inleidende overwegingen bij het voorstel.

4.4.1

Ten slotte komen de wijzigingen op het juiste moment want Verordening nr. 1215/2012 is van toepassing vanaf 10 januari 2015 en de UPC-overeenkomst treedt pas in werking op de eerste dag van de vierde maand na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen van de Verordening en die moeten ook op 10 januari in werking treden (artikel 2 van het voorstel).

4.5

Het Comité kan zich zodoende vinden in het voorstel waaraan het dus zijn steun geeft. Het is toereikend en onmisbaar voor een gecombineerde en samenhangende toepassing van de UPC-overeenkomst, het Protocol betreffende de uitbreiding van de bevoegdheden van het Benelux-Gerechtshof en de Verordening Brussel I (herschikking).

4.6

Wel betreurt het dat het niet is geraadpleegd over het „octrooipakket” (de Verordeningen (EU) nrs.1257/2012 en 1260/2012) en over het ontwerp van internationale overeenkomst dat de bases bevat voor eenheidsoctrooibescherming in de EU.

4.6.1

Wel is het te spreken over de soepelheid waarmee het Europees octrooi en het eenheidsoctrooi coëxisteren want op die manier kunnen betrokkenen kiezen voor de voor hen meest gunstige optie: een Europees octrooi voor de in de aanvraag genoemde landen dan wel een Europees eenheidsoctrooi voor alle 25 lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen.

4.6.2

De met het „octrooipakket” nagestreefde vereenvoudiging werpt nog wel een aantal vragen op want de werkzaamheden aangaande de inwerkingstelling van het systeem zijn nog niet afgerond.

In een bij de overeenkomst gevoegde verklaring is namelijk sprake van een uit vertegenwoordigers van de lidstaten bestaand comité dat de praktische modaliteiten voor het goed functioneren van het eengemaakt octrooigerecht moet uitwerken. Dit comité moet met name een procedurereglement uitwerken en de opleiding van de rechters organiseren (24).

4.6.2.1

De coëxistentie van een centrum voor octrooibemiddeling en -arbitrage (25) en een beroepsmogelijkheid bij het eengemaakt gerecht roept eveneens vragen op want de rechtsmacht van het UPC varieert gedurende de overgangsperiode van zeven jaar.

4.6.2.2

Bovendien wordt de inwerkingtreding van het octrooipakket gekenmerkt door forse juridische complexiteit want die is onderworpen aan de inwerkingtreding van de UPC-overeenkomst (zie par. 3.1).

4.6.2.3

Daarnaast is de structuur van het UPC nogal „verspreid”. De centrale afdeling van het Gerecht van eerste aanleg kent maar liefst drie vestigingen: Parijs voor uitvoeren van operaties, textiel, papier, vaste constructies, natuurkunde en elektriciteit, Londen voor „menselijke levensbehoeften” (vooral farmacie), chemie en metaal en München voor werktuigbouwkunde, verlichting, verwarming, wapens en springstoffen. Verder kunnen er lokale afdelingen in een lidstaat worden ingesteld en kunnen regionale afdelingen zich met minstens twee lidstaten bezighouden. Ten slotte zetelt het Hof van beroep in Luxemburg.

4.6.2.4

Het feit dat vooraf niet bekend is hoeveel de totale gerechtskosten zullen bedragen, kan een verweerder ervan weerhouden om zijn recht te halen voor het eengemaakte octrooigerecht. Dit kan het recht van verweerder om een zaak voor de rechter te brengen aantasten.

4.6.2.5

Artikel 14, lid 2, van het voorgestelde procedurereglement van het UPC (26) is moeilijk te verenigen met artikel 49 van de UPC-overeenkomst, met name waar het de bevoegdheid van de behandelende kamer betreft overeenkomstig artikel 33, lid 1, onder a. Het is vooral onduidelijk om welke taal het precies gaat. Op basis van artikel 49, lid 3, van de overeenkomst kunnen partijen de proceduretaal in onderling overleg vaststellen, mits de bevoegde kamer daarmee instemt, maar in artikel 14, lid 2, staat dat de verklaring van eis wordt opgesteld in de taal waarin verweerder zaken doet in de lidstaat die partij is bij de overeenkomst. Om misverstanden te vermijden raadt het EESC aan om artikel 14, lid 2, te schrappen of grondig te wijzigen.

4.6.2.6

Het succes van het eengemaakt octrooigerecht hangt in hoge mate af van de kwaliteit van de geselecteerde rechters. Die komen uit verschillende lidstaten en hebben vanwege de uiteenlopende nationale procedurele stelsels een verschillende achtergrond, maar moeten wel allen de procedures van het nieuwe gerecht volgen. De kwaliteit en de diepgang van de opleiding van de benoemde rechters is daarom cruciaal voor het succes van het eengemaakt octrooigerecht en zulks niet alleen wat de toepassing van de nieuwe procedures betreft maar ook in termen van talenkennis.

4.7

Gegeven deze lappendeken kan men niet anders dan ingenomen zijn met de eenvoud van de vier nieuwe bepalingen die in „Brussel I” zouden gaan worden ingevoegd.

Brussel, 26 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2013) 554 final.

(2)  Zie de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 8 december 2011 tot opstelling van een Protocol tot wijziging van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof M (2011) 9 en de tekst van dat Protocol (Luxemburg, 15 oktober 2012) in Benelux Publicatieblad 2012, nr. 2 van 15/11/2012 in http://www.benelux.int/wetten/Publicatieblad/Publicatieblad_2012-2_fr.pdf. Zie ook de originele tekst van het Verdrag van 31 maart 1965, zoals gewijzigd bij de Protocollen van 10 juni 1981 en 23 november 1984 in http://www.courbeneluxhof.be/fr/basisdocumenten.asp.

(3)  PB C 337 van 28.11.2000

(4)  De Raad Concurrentievermogen was in zijn vergadering van november 2003 zeer dicht bij overeenstemming over de hangende kwesties (zie MEMO/03/245) maar bereikte geen akkoord over de termijn voor indiening van de vertalingen van de aanvragen.

(5)  COM(2007) 165 final.

(6)  COM(2008) 465 final.

(7)  Raadsbesluit 2011/167/EU inzake nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming.

(8)  Er zij eraan herinnerd dat Spanje en Italië zich op 22 maart 2013 tot het HvJ hebben gewend met een verzoek tot nietigverklaring van de verordeningen betreffende de nauwere samenwerking op het gebied van instelling van eenheidsoctrooibescherming (zaken C-146/13 en c-147/13). Het verzoek werd op 16 april 2013 door het Hof verworpen.

(9)  PB L 361 van 31-12-2012.

(10)  Kort ervoor had het EP ingestemd. Het rapport-Rapkay betreffende de verordening tot instelling van een eenheidsoctrooi werd namelijk goedgekeurd met 484 stemmen voor, 164 tegen, bij 35 onthoudingen (de codecisieprocedure was van toepassing);de resolutie-Baldassarre betreffende de vertaalregeling werd goedgekeurd met 481 stemmen voor, 152 tegen, bij 49 onthoudingen (hier had het EP slechts een adviserende stem) en tenslotte werd de resolutie-Lehne goedgekeurd met 483 stemmen voor, 161 tegen, bij 38 onthoudingen. Die laatste resolutie betrof het gerechtelijk systeem voor octrooigeschillen en is een tekst van niet-wetgevende aard.

(11)  Zie Doc 16351/12+COR 1 en Doc 6590/13 PRESSE 61 van 19.02.2013 van de Raad.

(12)  PB C 175 van 20.06.2013

(13)  Artikel 7 van de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht.

(14)  Zie de adviezen: PB C 155 van 29.05.2001, blz. 80; PB C 61 van 14.03.2003, blz. 154; PB C 256 van 27.10.2007, blz. 3; PB C 306 van 16.12.2009, blz. 7; PB C 18 van 19.01.2011, blz. 105; .PB C 376 van 22.12.2011, blz. 62; PB C 68 van 06.03.2012, blz. 28; PB C 234 van 30.09.2003, blz. 55; .PB C 234 van 30.09.2003, blz. 76; PB C 255 van 14.10.2005, blz. 22; PB C 93 van 27.04.2007, blz. 25; PB C 204 van 09.08.2008, blz. 1; PB C 77 van 31.03.2009, blz. 15; PB C 132 van 03.05. 2011, blz. 47; PB C 9 van 11.01.2012, blz. 29; PB C 24 van 28.01.2012, blz. 99; PB C 76 van 14.03.2013, blz. 24.

(15)  Zie de adviezen: PB C 100 van 30.04.2009, blz. 65; PB C 44 van 11.02.2011, blz. 68; PB C 143 van 22.05.2012, blz. 17; PB C 299 van 04.10.2012, blz. 165; CESE3154/2013 (nog niet gepubliceerd in het PB).

(16)  PB C 112 van 30.04.2004, blz. 81–152

(17)  PB C 112 van 30.04.2004, blz. 76.

(18)  Voorstellen COM(2011) 215/3 final, en COM(2011) 216/3 final van 13.04.2011.

(19)  Ontwerpakkoord over een eengemaakt octrooigerecht en zijn ontwerpstatuten — door het voorzitterschap gereviseerde slottekst 16074/11 van 11.11.2011.

(20)  Ter uitvoering van het subsidiariteitsbeginsel (SG-Greffe (2013)D/14401) werd dit voorstel op 17 september 2013 aan alle nationale parlementen van de lidstaten gestuurd.

(21)  Het bij Verdrag van 31 maart ingestelde Benelux-Gerechtshof is een gemeenschappelijk gerecht van België, Luxemburg en Nederland dat bevoegd is voor het toezicht op de uniforme uitvoering van de Benelux-regels op diverse gebieden, waaronder de intellectuele eigendom. Middels het Protocol van 15 oktober 2012 kan de jurisdictie van dit Hof worden uitgebreid tot onder meer kwesties die onder Brussel I vallen. Oorspronkelijk bestond de taak van het Hof er in wezen in om prejudiciële uitspraken te doen over de uitleg van de gemeenschappelijke regels voor de Benelux-landen.

(22)  PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1; zie adviesPB C 218 van 23.7.2011, blz. 78.

(23)  PB L 12 van 16.01.2001, blz. 1; zie advies PB C 117 van 26.4.2000, blz. 6

(24)  http://www.unified-patent-court.org/

(25)  Artikel 35 van de UPC-overeenkomst

(26)  Eengemaakt octrooigerecht (Unified Patent Court)


8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/31


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Naar een opener onderwijs: innovatief onderwijzen en leren voor iedereen met nieuwe technologie en open leermiddelen

(COM(2013) 654 final)

2014/C 214/06

Rapporteur: Gonçalo LOBO XAVIER

Corapporteur: Pavel TRANTINA

De Commissie heeft op 25 september 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Naar een opener onderwijs: innovatief onderwijzen en leren voor iedereen met nieuwe technologie en open leermiddelen

COM(2013) 654 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 februari 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 februari 2014 gehouden 496e zitting (vergadering van 26 februari 2014) het volgende advies uitgebracht, dat met 226 stemmen vóór en 2 tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Informatie- en communicatietechnologieën (ICT) gaan geleidelijk aan steeds meer deel uitmaken van alle facetten van ons leven. Het Comité gelooft dat de digitalisering van het onderwijs kan leiden tot een beter en creatiever onderwijsaanbod, vooral als daarbij met gezond verstand te werk wordt gegaan.

1.2

Ook is het Comité ervan overtuigd dat de rol van docenten van doorslaggevend belang is voor het welslagen van het initiatief „Naar een opener onderwijs”. Het is cruciaal dat docenten worden betrokken bij de uitwerking en uitvoering van dit initiatief en daarnaast ook de nodige opleiding krijgen; alleen dan kan via nieuwe technologieën en open leermiddelen een innovatieve onderwijs- en leeromgeving worden gecreëerd die voor iedereen toegankelijk is.

1.3

Een dergelijk initiatief heeft pas kans van slagen en zal pas concrete resultaten opleveren als het nieuwe onderwijsmodel doordacht wordt ingevoerd. Vereisten in dit verband zijn de inzet van alle betrokkenen en het creëren van een breed maatschappelijk draagvlak voor de oprichting van leerpartnerschappen, wat betekent dat scholen, het bedrijfsleven, het stadsbestuur, de sociale partners, maatschappelijke organisaties, ngo's die zich bezighouden met jeugdzaken, jeugdwerkers en andere sociale werkers, ouders, leerlingen en studenten worden betrokken bij het uittekenen en uitvoeren van de leerplannen.

1.4

De beschikbare Europese en vooral ook nationale middelen moeten efficiënt worden ingezet, zodat optimaal gebruik kan worden gemaakt van de nieuwe technologieën en open leermiddelen, waarbij steeds de leerplannen voor ogen moeten worden gehouden. Het is zaak de goede praktijkvoorbeelden van bepaalde lidstaten te bestuderen, te verspreiden en na te volgen. We denken dan bij voorbeeld aan stimulansen voor bedrijven die bereid zijn scholen uit te rusten met nieuwe informatie- en communicatietechnologie.

1.5

Cruciaal is dat de hele gemeenschap inzicht krijgt in de instrumenten voor de erkenning van via ICT verworven vaardigheden en dat het gebruik daarvan regelmatig wordt geëvalueerd. Ook in het kader van de toekomstige Europese ruimte van vaardigheden en kwalificaties zou moeten worden gestreefd naar transparantie en validatie van vaardigheden. Alleen zo kan een breed maatschappelijk draagvlak worden gecreëerd.

1.6

Het Comité is het er volledig mee eens dat een goed doordachte algemene aanpak nodig is om het gebruik van nieuwe onderwijstechnologieën te bevorderen, zowel wat open onlinecursussen voor een groot publiek als open leermiddelen betreft. Het moge duidelijk zijn dat docenten de spil van het hele onderwijssysteem zullen blijven en dan ook de nodige opleiding en stimulansen moeten krijgen. De opmars van op technologie gebaseerd onderwijs stelt Europa voor nieuwe uitdagingen. Technologie zonder docenten heeft geen enkele educatieve waarde, terwijl digitaal onderlegde docenten het onderwijs juist aantrekkelijk kunnen maken.

1.7

In de context van ICT-gebruik in het onderwijs moet meer aandacht uitgaan naar integratie, vooral van leerlingen en studenten uit kansarme gezinnen die niet over de middelen beschikken om de nodige apparatuur, behoorlijke internettoegang en content te kopen. In heel Europa zijn talloze voorbeelden te vinden van manieren om deze obstakels uit de weg te ruimen en ervoor te zorgen dat iedereen over de nodige apparatuur kan beschikken. Dergelijke goede praktijken moeten worden uitgewisseld en aangemoedigd.

1.8

Nieuwe internettechnologie maakt het mogelijk kennis door te geven over de grenzen heen, zodat de verschillende nationale onderwijsstelsels in de EU beter op elkaar kunnen worden afgestemd. De EU heeft hiermee een belangrijke troef in handen: een en ander zal immers de mobiliteit van toekomstige werknemers en werknemers op de eengemaakte Europese markt ten goede komen.

1.9

De Commissie moet de nodige ondersteunings- en coördinatiemechanismen in het leven roepen, zodat haar voorstellen snel en doeltreffend kunnen worden uitgevoerd, de voortgang kan worden gemeten en goede praktijkvoorbeelden kunnen worden uitgewisseld op EU-niveau. Ten slotte denkt het Comité dat correcte uitvoering van de voorstellen de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van de Europa 2020-strategie een stap dichterbij zal brengen.

2.   Achtergrond

2.1

„Open het onderwijs” is een actieplan waarmee de Commissie oplossingen wil aanreiken voor het feit dat in het onderwijs onvoldoende of inefficiënt gebruik wordt gemaakt van ICT, en voor andere digitale problemen waardoor scholen en universiteiten niet in staat zijn kwaliteitsonderwijs te bieden en de digitale vaardigheden te onderwijzen die in 2020 voor 90 % van de banen vereist zullen zijn.

2.2

Verantwoordelijken voor dit gezamenlijke initiatief zijn Androulla Vassiliou, commissaris voor Onderwijs, Cultuur, Meertaligheid en Jeugdzaken, en Neelie Kroes, vicevoorzitter van de Commissie, bevoegd voor de digitale agenda. „Open het onderwijs” is gericht op drie prioriteiten:

scheppen van innovatiekansen voor organisaties, leraren en leerlingen en studenten;

bevorderen van het gebruik van open leermiddelen, waarbij gewaarborgd wordt dat de met openbare middelen gecreëerde onderwijsmaterialen vrijelijk beschikbaar zijn; en

een betere ICT-infrastructuur en connectiviteit op scholen.

2.3

Initiatieven die zijn verbonden aan het actieplan worden gefinancierd met behulp van Erasmus+, het nieuwe EU-programma voor onderwijs, opleiding, jongeren en sport, Horizon 2020, het nieuwe onderzoeks- en innovatieprogramma, en de structuurfondsen van de EU. Zo financiert Erasmus+ onderwijsaanbieders om ervoor te zorgen dat bedrijfsmodellen worden aangepast aan de technologische ontwikkelingen en om de ontwikkeling van leraren met behulp van open onlinecursussen te ondersteunen. Alle onderwijsmaterialen die door Erasmus+ worden gefinancierd, zullen gratis beschikbaar worden gesteld onder open licenties.

2.4

De impact van „Open het onderwijs” zal worden vergroot door de aanbevelingen die volgende zomer worden gepubliceerd door de groep op hoog niveau voor de modernisering van het hoger onderwijs. De groep, die is opgericht door commissaris Vassiliou en wordt voorgezeten door Mary McAleese, voormalig president van Ierland, beoordeelt momenteel hoe nieuwe methoden voor onderwijzen en leren het beste kunnen worden gebruikt in het hoger onderwijs.

2.5

Dit initiatief sluit eveneens aan bij de grote coalitie voor ICT-banen, een multi-stakeholderplatform dat een oplossing zoekt voor het gebrek aan ICT-vaardigheden en de circa 9 00  000 openstaande vacatures in de ICT-sector wil opvullen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Education is a social proces” (Onderwijs is een sociaal gebeuren, John Dewey) en dat zal ook zo blijven als op grote schaal ICT worden ingezet. Onderwijs is niet alleen bedoeld om kennis door te geven, maar ook om op te voeden tot burgerschap.

3.2

Het Comité is ingenomen met de mededeling „Naar een opener onderwijs”, waarin de Commissie pleit voor een modern onderwijssysteem dat de vaardigheden van leerlingen en studenten, docenten en de samenleving in haar geheel ontwikkelt; dit houdt in dat het gebruik van nieuwe digitale mogelijkheden en nieuwe ICT-oplossingen wordt aangemoedigd, zodat kennis efficiënt kan worden doorgegeven.

3.3

Onderwijs is niet alleen een van de hoekstenen van de moderne samenleving maar ook een mensenrecht. Geen enkel land kan standhouden of zich ontwikkelen zonder een degelijk onderwijssysteem. Vandaag ligt de sleutel tot succesvolle kennisoverdracht in het gebruik van ICT en een combinatie van moderne en traditionele methoden. Het is zaak de juiste aanpak te kiezen, waarbij de nadruk ligt op de geïntegreerde ontwikkeling van alle individuen en wordt gekeken aan welke vaardigheden behoefte is op de markt. Zonder de vraag op de lucratieve markten uit het oog te verliezen moet het onderwijs in de EU daarnaast ook rekening houden met de behoeften van de niet-lucratieve markten; we denken dan aan bepaalde wetenschappelijke of onderzoeksgebieden en kunst.

3.4

Scholen zijn altijd voorlopers geweest op het vlak van innovatie. Het Comité meent daarom dat een evenwicht tussen de zogenoemde traditionele onderwijsmethoden en het gebruik van nieuwe technologieën en benaderingen cruciaal is voor succesvol onderwijs. Voorts meent het Comité dat het onderwijs moet worden aangepast aan de mondiale maatschappelijke ontwikkelingen en de nieuwe uitdagingen.

3.5

Het Comité buigt zich al vele jaren over de problematiek van een innovatieve benadering van onderwijs (1). Zo wordt in het recente EESC-advies „Een andere kijk op onderwijs” beklemtoond dat het onderricht in exacte wetenschap, technologie, ingenieurwetenschappen en wiskunde (STEM) bijzondere aandacht moet blijven krijgen, aangezien deze vakken cruciaal zijn voor de ontwikkeling van onze op technologie geschoeide samenleving, waar de vraag naar werknemers met zeer gedegen wetenschappelijke en technologische kennis alleen maar zal toenemen. Van kapitaal belang hierbij is echter dat deze vakken al vanaf de kleuterschool worden gepresenteerd op een creatievere en aantrekkelijkere manier. Veel lidstaten hebben goede ervaringen met een dergelijke vroege start.

3.6

Zowel digitale als online-oplossingen voor het onderwijs zijn belangrijk. Wel wijst het Comité erop dat het gebruik van nieuwe materialen, formaten en vaardigheden voor het doorgeven van kennis ons niet mag doen vergeten dat het van vitaal belang is voldoende te investeren in de verbetering van de inhoud en de efficiëntie en resultaten van het onderwijs.

3.7

Het openstellen van het onderwijs heeft volgens het Comité weinig kans van slagen als de leraren en de sociale partners die hun belangen vertegenwoordigen geen stem in het kapittel krijgen. Het Comité kan zich dan ook vinden in het voorstel dat leraren vrijwillig netwerken vormen om goede praktijkvoorbeelden te delen en nieuwe initiatieven op te zetten.

3.8

Het Comité is zich ervan bewust dat de nieuwe aanpak en de nieuwe digitale omgeving vanuit bedrijfsoogpunt heel wat perspectieven bieden. Toch wil het erop wijzen dat met name met het gebruik van „open bronnen” omzichtig moet worden omgesprongen. Hoewel het Comité ervan overtuigd is dat bij dit alles een rol is weggelegd voor open cursussen en leermiddelen, maakt de marktcontext van certificering en intellectuele eigendomsrechten (2) een bepaalde mate van (vrijwillige) classificatie en normalisatie noodzakelijk. Bovendien verdient het aanbeveling de kwaliteit van de leermiddelen kritisch onder de loep te nemen.

3.9

Het Comité ziet zeker de voordelen in van een „industrie” van open leermiddelen, op voorwaarde dat deze relevant zijn voor het onderwijsproces en het leren van talen kunnen stimuleren. Universele en onbeperkte toegang tot open leerinhoud van hoge kwaliteit leidt tot niets als de meerderheid van de gebruikers de taal van die inhoud niet beheerst.

3.10

Voor het Comité is het zonneklaar dat de concrete uitvoering van de voorstellen afhankelijk zal zijn van de manier waarop de lidstaten hun beleid vorm geven, en dat staat los van de door de Commissie bepleite Europese beleidsmaatregelen. Het verzoekt de politieke leiders van de lidstaten daarom er nauw op toe te zien dat de Europese actievoorstellen daadwerkelijk worden uitgevoerd, ongeacht de tempoverschillen tussen de lidstaten.

3.11

Zoals al eerder opgemerkt kan ook deze revolutie pas slagen als de politieke leiders van alle lidstaten bereid zijn zich hiervoor in te zetten. Het Comité dringt er derhalve op aan dat op de juiste manier gebruik wordt gemaakt van zowel de Europese als vooral ook de nationale financieringsprogramma's die de voorgestelde onderwijsrevolutie kunnen ondersteunen. De verhoging van de budgetten voor Erasmus+ en bepaalde onderdelen van Horizon 2020 is een goede zaak, maar bepaald geen panacee. Om het onderwijs echt vooruit te helpen moet ook worden gekeken naar de nationale budgetten. Een dergelijke aanpak betekent dat elke lidstaat zijn eigen strategie en beleid uitstippelt: er zijn immers geen universele oplossingen.

3.12

Hoe belangrijk digitale technologieën ook mogen zijn, het onderwijs moet tevens ruimte bieden voor andere vormen van leren (bij voorbeeld niet formeel onderwijs buiten de school). In dit verband willen we ook verwijzen naar het feit dat de media (als hulpmiddel voor informeel leren) nog steeds weinig gewicht in de schaal leggen, hoewel zij een belangrijke aanvulling zouden kunnen vormen op het formele onderwijs en kunnen helpen bij het begrijpen van digitale content.

3.13

Bij het stimuleren van het gebruik van nieuwe technologieën moet worden uitgegaan van de beginselen van sociale integratie en toegankelijkheid voor de hele leergemeenschap; daarbij moet de aandacht vooral uitgaan naar de uiteenlopende sociale achtergronden van de leerlingen en studenten en de gevolgen daarvan voor de manier waarop zij in contact komen met de digitale wereld.

3.14

Het Comité wil er nogmaals op hameren dat niet alleen de leergemeenschap maar de hele samenleving moet worden betrokken bij het vastleggen van de goede praktijken en het uitstippelen van de aanpak die tot de beste onderwijsresultaten zouden moeten leiden.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Open leeromgevingen

4.1.1

Er moet meer en beter worden geïnvesteerd in de kwaliteit van onderwijs en opleiding, om zo de vaardigheden en de inzetbaarheid in de EU te verbeteren. Er zijn lidstaten waar de gemeenschap geen duidelijk beeld heeft van de prioriteiten:;daar moet iets aan worden gedaan. Investeringen in infrastructuur zijn zinloos als de opleiding van docenten wordt verwaarloosd. Het mes moet aan twee kanten snijden: investeringen moeten i) de logistieke capaciteit van scholen en de ondersteunende infrastructuur versterken, en ii) het onderdeel kennisverwerving verbeteren. Dit is een onontbeerlijke voorwaarde om de mogelijkheden van de verschillende Europese en nationale financieringsprogramma's ten volle te benutten.

4.1.2

Goede praktijkvoorbeelden moeten op ruime schaal worden uitgewisseld. Ondanks de (niet alleen structurele maar ook culturele) verschillen tussen de lidstaten is het mogelijk om ideeën, procedures en methodes aan te passen aan de concrete situatie in een bepaald land. Het Comité is dan ook ingenomen met het voornemen van de Commissie om een Europees netwerk op te richten om goede praktijken te bevorderen en ter beschikking te stellen van alle lidstaten.

4.1.3

Leerlingen mogen dan opgegroeid zijn met informatica, zij moeten toch leren hoe zij de nieuwe technologieën met succes voor educatieve doeleinden kunnen gebruiken. Ook bepaalde gewoonten die verband houden met het gebruik van technologie moeten veranderen. Leerlingen en studenten moeten het zich aanwennen om taken uit te voeren met behulp van technologie; deze aanpassing kan moeite kosten maar zal later zeker lonen. In veel opzichten zullen leerlingen en studenten evenzeer moeten veranderen als hun docenten — de inspanning moet van twee kanten komen.

4.1.4

Technologie moet worden gezien als een middel, niet als een doel. Als leraren en leerlingen niet wordt uitgelegd hoe zij met de nieuwe instrumenten moeten omspringen, zullen zij niet van hun oude gewoonten afstappen. Schooldirecteuren en andere verantwoordelijken moeten erop toezien dat ouders op de hoogte worden gebracht van nieuwe leermethoden, zodat deze ook echt ingang kunnen vinden. De onderwijssector zal leiders met visie nodig hebben.

4.1.5

Als het erom gaat leerlingen en studenten iets bij te brengen, zijn de docenten veel belangrijker dan de grootte van de klas, de lestijd, de aan- of afwezigheid van technologie of de manier waarop de school en de lessen georganiseerd zijn. De technologische „invasie” van scholen moet worden gezien als een kans om de status van leraren te verbeteren, wat inhoudt dat zij meer erkenning en taken krijgen. De invoering van nieuwe onderwijsmethoden en -technologieën is geen sinecure en vereist gekwalificeerde docenten.

4.1.6

Het is dus aan de beleidsmakers erop toe te zien dat het technologiegebruik in het onderwijs de vaardigheden en inzet van de docenten niet ondermijnt. Technologie moet ondergeschikt worden gemaakt aan het werk van de docenten, en niet omgekeerd.

4.1.7

Algemeen gesproken zou meer moeten worden geïnvesteerd in de opleiding van docenten dan in technologie.

4.1.8

Het zijn vaak de leerlingen die het minst hulp nodig hebben die het meest baat hebben bij de technologie. Uit de statistieken blijkt dat mensen met een universitair of hogeronderwijsdiploma een veel grotere kans hebben een open onlinecursus voor een groot publiek met succes af te ronden. Hoewel open onlinecursussen voor een groot publiek op dit moment nog geen oplossing bieden voor de meest prangende problemen in het onderwijs, kunnen zij wel goede diensten bewijzen in het middelbaar en beroepsonderwijs.

4.1.9

Transparantie en de erkenning van via ICT verworven vaardigheden (zowel op school als daarbuiten) zijn van groot belang, evenals het toezicht op de kwaliteit van de procedures voor erkenning. Zowel leerlingen en studenten, leerkrachten als werkgevers moeten worden betrokken bij de uitwerking van de erkenningsprocedures, die moeten fungeren als een stimulans.

4.2   Open leermiddelen

4.2.1

Om het gebruik van digitale middelen en inhoud te bevorderen moet de kennis van vreemde talen (en dan voornamelijk Engels) van niet alleen studenten maar ook docenten worden verbeterd.

4.2.2

Wie digitale klaslokalen wil opzetten moet pedagogisch terdege onderlegd zijn en over de nodige organisatorische vaardigheden beschikken. Dergelijke klassen kunnen digitaal leren een boost geven als zij worden opgevat als een ruimte voor actief leren op maat van de leerlingen, en op voorwaarde dat de nodige middelen beschikbaar zijn, zodat tegemoet kan worden gekomen aan de behoeften van elke afzonderlijke leerling.

4.2.3

Dankzij de website Open Education Europa kan iedereen op de hoogte blijven van de ontwikkelingen. Gebruik van de website moet worden aangemoedigd, en de inhoud ervan moet voortdurend worden gecontroleerd en beoordeeld. Bijzondere aandacht moet uitgaan naar meertaligheid, zodat zo veel mogelijk mensen toegang krijgen tot de beschikbare informatie.

4.3   Connectiviteit en innovatie

4.3.1

Het Comité is zich ervan bewust dat de infrastructuurvoorzieningen op ICT-gebied van lidstaat tot lidstaat uiteenlopen, iets waarmee rekening moet worden gehouden bij de uitvoering van de verschillende voorstellen. De ontwikkeling van breedbandinfrastructuur moet met name in afgelegen gebieden tot prioriteit worden uitgeroepen.

4.3.2

Ook is het zaak dat kansarme groepen met het oog op hun integratie ruimere toegang krijgen tot ICT. Gemeenschapsdiensten en -centra die internettoegang en onlinecursussen aanbieden kunnen net als digitale bibliotheken op school heel wat deuren openen.

4.4   Samen de kansen van de digitale revolutie grijpen

4.4.1

Het is van kapitaal belang dat de impact van het beleid onder de loep wordt genomen. Zoals eerder opgemerkt kan onderwijs op verschillende manieren worden benaderd en is de gemeenschap daarbij niet steeds in gelijke mate betrokken. Het moet mogelijk zijn sleutelindicatoren uit te werken om een goed beeld te krijgen van de „digitale revolutie”; daarbij dienen niet alleen concrete aspecten in aanmerking te worden genomen (percentage leerlingen en studenten, aantal nieuwe gebruikers van open leermiddelen, aantal computers en e-boeken in de klas, enz.), maar moet ook worden gekeken naar de impact van de nieuwe digitale methoden op scholen, leerlingen en studenten en leraren, mede wat de verbetering van hun talenkennis betreft.

4.4.2

We kunnen er niet genoeg op hameren dat de hele samenleving bij dit proces moet worden betrokken. De cruciale rol van docenten is al afdoende belicht, maar we mogen niet vergeten dat ook het gezin en de omgeving een grote invloed hebben. Bij de uitvoering van een innovatief en inclusief onderwijsbeleid is steun van het gezin onmisbaar om leerlingen te helpen zich aan te passen aan de nieuwe digitale leermiddelen. Medewerking van het gezin is dan ook cruciaal voor het welslagen van dit proces van veranderingen. Voorts is het Comité zich bewust van de unieke bijdrage van jeugdwerkers en andere sociale werkers, die in het kader van hun werk mensen van alle leeftijden de kans geven en aanmoedigen gebruik te maken van allerhande initiatieven op onderwijsgebied.

Brussel, 26 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 181, 21.6.2012, blz. 143–149, PB C 68, 6.3.2012, blz. 11–14 en PB C 68, 6.3.2012, blz. 1–10.

(2)  PB C 191, 29.06.2012 - hoofdstuk 4.


8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/36


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake een kwaliteitskader voor stages

(COM(2013) 857 final)

2014/C 214/07

Rapporteur: mevrouw Indrė VAREIKYTĖ

De Commissie heeft op 4 december 2013 besloten overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake een kwaliteitskader voor stages

COM(2013) 857 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 februari 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 februari 2014 gehouden 496e zitting (vergadering van 27 februari 2014) het volgende advies uitgebracht, dat met 196 stemmen vóór en 7 tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De afgelopen twee decennia zijn stages voor jongeren een belangrijk middel voor toetreding tot de arbeidsmarkt geworden. Maar hoewel stages een vast onderdeel van onze Europese arbeidsmarkten zijn geworden — een proces waaraan tal van ondernemingen actief bijdragen -, zijn met de toename ervan ook de zorgen over de leerinhoud en arbeidsvoorwaarden toegenomen. Willen stages de toegang tot werk daadwerkelijk vergemakkelijken, dan moeten zij hoogwaardige leerinhoud en passende arbeidsvoorwaarden bieden en mogen zij niet als substituut voor reguliere banen fungeren of een voorwaarde voor aanwerving zijn.

1.2

Stages zijn een belangrijk instrument om de werkloosheid terug te dringen, de kwalificatiekloof te dichten en de overgang van onderwijs naar werk te versoepelen, maar ze zijn niet het enige instrument. Het vergt een complex geheel van nauw met elkaar samenhangende beleidsmaatregelen op Europees en nationaal niveau om deze problemen de baas te worden. Passende maatregelen, m.n. op nationaal niveau, zouden ertoe kunnen bijdragen het stageaanbod voor jongeren te vergroten.

1.3

Naast de specifieke aanbevelingen in dit advies zijn de volgende voorwaarden essentieel voor betere en toegankelijkere stageregelingen:

1.3.1

De aanbeveling van de Raad zou ook betrekking moeten hebben op stages in het kader van onderwijsprogramma's en een actief arbeidsmarktbeleid (m.n. voor on- of laaggeschoolde werkloze jongeren). Dergelijke stages zijn namelijk de stages die de beste resultaten opleveren in de EU.

1.3.2

Het opnemen van stages in de curricula dient sterker te worden ondersteund. Waar mogelijk, moeten deze stages tijdens de opleiding plaatsvinden en niet daarna.

1.3.3

Op Europees en nationaal niveau moeten vereende inspanningen worden gedaan om, vooral in het midden-en kleinbedrijf (mkb), het aantal stageplaatsen uit te breiden.

1.3.4

Bij stages op de vrije markt moet een minimum aan sociale zekerheid worden geboden (ziekte- en ongevallenverzekering, en, voor betaalde stages, een ziekteverlofregeling).

1.3.5

Stagiairs dienen de nodige financiële steun te krijgen.

1.3.6

Er zijn begeleidende richtsnoeren nodig om de lidstaten en de ondernemingen en organisaties die stages aanbieden vertrouwd te maken met de financieringsregelingen die daarvoor bestaan op Europees en nationaal niveau, en voor de uitwerking van flexibele stageregelingen die voorzien in een verdeling van de kosten.

1.3.7

Het aanbod aan grensoverschrijdende stages moet worden uitgebreid om de mobiliteit van jongeren binnen de EU te bevorderen. Het is toe te juichen dat Eures wordt uitgebreid tot stages, maar er zijn verdere maatregelen nodig om de aanwervingsprocedures voor stages meer open en transparant te maken.

1.3.8

Er is behoefte aan nauwkeurigere Europese en nationale gegevens en evaluaties van stages, waaronder kwantitatieve en kwalitatieve gegevens met behulp waarvan kwantiteit, kwaliteit, effect en doeltreffendheid van stages beoordeeld kunnen worden.

1.3.9

Essentieel is ook dat mensen met een handicap door het nemen van gepaste maatregelen om de bewustwording en toegankelijkheid te vergroten alle mogelijkheden krijgen om een stage te doen.

1.3.10

Alle relevante partijen (sociale partners, maatschappelijke organisaties en m.n. jongerenorganisaties) dienen betrokken te worden bij de uitwerking van richtsnoeren en bij het toezicht op en de evaluatie van de tenuitvoerlegging van het kader.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

In december 2012 heeft de Commissie het Jeugdwerkgelegenheidspakket gepresenteerd, waarin drie belangrijke zaken worden voorgesteld: een jongerengarantieregeling, een kwaliteitskader voor stages en een Europese alliantie voor leerlingplaatsen plus een uitbreiding van Eures. Het EESC houdt de tenuitvoerlegging van deze drie instrumenten nauwlettend in de gaten.

2.2

Het juicht de aanbeveling voor een kwaliteitskader voor stages toe als maatregel om de kwaliteit van de leerinhoud en adequate stagearbeidsvoorwaarden te waarborgen en als instrument om oneigenlijk gebruik van stages als substituut voor reguliere banen of als voorwaarde voor een arbeidscontract tegen te gaan.

2.3

Hoogwaardige stages zijn van fundamenteel belang voor een succesvolle omzetting van de jongerengarantie (1) (die ervoor moet zorgen dat „alle jongeren onder de 25 jaar binnen vier maanden nadat zij het formele onderwijs hebben verlaten of werkloos zijn geworden, een baan, voortgezette scholing, een plaats in het leerlingstelsel of een stage krijgen aangeboden”) alsmede voor de verwezenlijking van één van de hoofddoelstellingen van de Europa 2020-strategie, nl. dat 75 % van de bevolking in de leeftijd van 20 tot en met 64 jaar in 2020 een baan heeft. Worden stages gebruikt waarvoor ze bedoeld zijn, dan kunnen ze helpen om de kwalificatiekloof te verkleinen en voor studenten als brug naar de arbeidsmarkt fungeren.

2.4

Het EESC onderschrijft de conclusie dat ontoereikende leerinhoud en ondeugdelijke arbeidsvoorwaarden de grootste problemen bij stages zijn. Dit wordt ook bevestigd door een recente Eurobarometer-enquête (2), waarin 28 % van de respondenten aangaf dat hun stage-ervaringen hen niet hadden geholpen c.q. niet zouden helpen bij het vinden van een reguliere baan.

2.5

Voor het EESC zijn stages echter slechts één van de instrumenten om de werkloosheid terug te dringen en de kwalificatiekloof te dichten. Alleen met een complex geheel van nauw met elkaar verweven beleidsmaatregelen op Europees en nationaal niveau kunnen deze problemen worden aangepakt.

2.6

Een nadeel is ook dat de aanbeveling alleen betrekking heeft op stages op de vrije markt en transnationale stages en geen bijzondere aandacht besteedt aan meer gangbare en doeltreffender vormen van stages in de EU (3), zoals stages in het kader van onderwijsprogramma's en een actief arbeidsmarktbeleid voor on- of laaggeschoolde werkloze jongeren.

2.7

Het kader moet flexibel genoeg zijn om met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel in te spelen op de verschillende uitgangssituaties van de lidstaten en hun nationale wet- en regelgeving en praktijken.

2.8

Uitbreiding van het kwaliteitskader voor stages tot stages in het kader van onderwijsprogramma's zou ook een systematischere aanpak mogelijk maken ten aanzien van stages op de vrije markt, omdat de onderwijssector al over kwaliteitswaarborgingsmethoden beschikt die als model zouden kunnen dienen voor een effectief kwaliteitscontrolemechanisme voor alle stageregelingen. De invoering van één kwaliteitswaarborgingsinstrument voor de diverse soorten stages zou bijdragen tot inzichtelijkere en transparantere kwaliteitsvereisten en de stages beter op de leerresultaten helpen afstemmen. Uiteraard dient ervoor te worden gezorgd dat een dergelijk instrument niet in strijd is met de nationale wet- en regelgeving voor stages.

2.9

Toch wil het EESC benadrukken dat de goedkeuring van een wet- en regelgevend kader niet automatisch hoogwaardige stages garandeert. Van doorslaggevend belang is dat de regelgeving ten uitvoer worden gelegd en het gehele proces nauwlettend wordt bewaakt. De lidstaten moeten zelf kunnen bepalen hoe zij de zaken het beste regelen om hoogwaardige stages te waarborgen en misbruik te voorkomen.

2.10

Het aanbod aan grensoverschrijdende stages moet worden uitgebreid om de mobiliteit van jongeren binnen de EU te bevorderen. Dat de diensten van Eures worden uitgebreid tot stages is ten zeerste toe te juichen, met name als we denken aan de meerwaarde die het bevorderen van transnationale stages kan opleveren (momenteel bedraagt het aandeel buitenlandse stages slechts 9 %2). Bijkomende maatregelen zijn echter nodig om de procedures voor de toekenning van stageplaatsen meer open en transparant te maken met behulp van informatie- en institutionele middelen. In de richtsnoeren voor potentiële stageaanbieders zouden beginselen kunnen worden geformuleerd voor open en transparante aanwervingsprocedures alsook kwaliteitscriteria voor stages. Voorts dient de doelgroep beter te worden voorgelicht over de bestaande stageprogramma's en mogelijkheden, m.n. via de sociale media en internet.

3.   Rol van investeringen in stages

3.1

Het EESC gaat ervanuit dat stagiairs een bijdrage kunnen leveren aan de productie van ondernemingen en aan de economie in haar geheel, terwijl zij tegelijkertijd de nodige ervaring opdoen, vooropgesteld dat de werkplek een voldoende gestructureerde leeromgeving biedt.

3.2

Stages bieden in eerste instantie leermogelijkheden, maar vast staat dat alle betrokken partijen er beter van worden: de stagiair zelf maar net zo goed de werkgever, de economie in haar geheel, kortom, de hele samenleving. Het is, met andere woorden, onze gezamenlijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor hoogwaardige toegankelijke stageregelingen.

3.3

Het EESC zou graag zien dat de aanbeveling investeringen in stages sterker zou aanmoedigen. De blik zou daarbij vooral gericht moeten worden op het mkb, omdat deze ondernemingen zonder financiële steun om hen daarbij te helpen vaak niet het kapitaal hebben om te investeren in stagiairs.

3.4

Dit heeft te maken met een aantal factoren die kenmerkend zijn voor het mkb: het kortetermijndenken, het feit dat ze op korte termijn niet meer voordelen kunnen halen uit stages, en de kosten en baten die aan een stage verbonden zijn. Investeringen in stages leveren de onderneming niet meteen winst op. Een ander probleem voor kleine ondernemingen die een stageplaats zouden willen aanbieden is dat de stagiair mogelijk niet lang genoeg in dienst blijft om de stagekosten terug te verdienen.

3.5

Het EESC is van mening dat hooggekwalificeerd geschoold personeel concurrentievoordelen biedt die verder strekken dan de afzonderlijke werknemer of onderneming. Overheidsinterventies ter aanvulling van de particuliere initiatieven op de markt zijn zijns inziens daarom gerechtvaardigd. Het mkb is een belangrijke werkgever en aanjager van economische groei. Investeringen in stages in kleine ondernemingen zijn te verdedigen als men ze beschouwt als een correctie op een falende marktwerking als gevolg van externe factoren en publieke goederen (zoals de uit het onderwijs voortvloeiende discrepantie tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden) (4). Met zulke investeringen zouden kleine ondernemingen een grotere bijdrage kunnen leveren tot de algehele economische groei en het welzijn van de hele samenleving.

3.6

Het EESC beveelt aan begeleidende richtsnoeren voor de lidstaten en de ondernemingen en organisaties die stageplaatsen aanbieden, uit te werken om hen te informeren over de financiële steuninstrumenten voor stageregelingen die er nu al zijn op Europees en nationaal niveau. In deze richtsnoeren dienen ook voorbeelden te worden opgenomen van goede praktijken m.b.t. de omzetting van stageregelingen in ondernemingen en organisaties.

3.7

Belangrijk is dat werkgevers weten welke voordelen zij kunnen verwachten als zij stageplaatsen aanbieden. Studies waarin alle kosten en baten op een rijtje worden gezet en het daadwerkelijke economische nut van stages wordt aangetoond, zouden werkgevers kunnen aanmoedigen om stagiairs aan te werven. Tegelijkertijd moeten ondernemingen bewust gemaakt worden van de behoefte aan hoogwaardige stages, die zij moeten aanbieden.

4.   Beloning en sociale zekerheid

4.1

Slechts 62 % (5) van de jongeren heeft een stage gedaan op basis van een schriftelijke stageovereenkomst of gelijkaardig contract met de betrokken onderneming of organisatie. Het EESC ondersteunt derhalve de oproep om het sluiten van een schriftelijke stageovereenkomst verplicht te stellen. Er dienen gemeenschappelijke wettelijke vereisten voor stageovereenkomsten te worden vastgelegd. Zowel aanbieders van stages als stagiairs hebben baat bij dergelijke wettelijke schriftelijke stageovereenkomsten of -contracten, omdat hierin voor beide partijen de rechten en plichten duidelijker worden omschreven.

4.2

Het EESC beveelt aan dat voor stages op de vrije markt een minimum aan sociale zekerheid (ziekte- en ongevallenverzekering, en, voor betaalde stages, een ziekteverlofregeling) wordt gewaarborgd door de onderneming die de stageplaats aanbiedt, en dat dit standaard in de stageovereenkomst wordt opgenomen. Wordt de stage als een arbeidsverhouding beschouwd overeenkomstig de nationale wetgeving en gebruiken, dan dient de nationale arbeids- en sociale wetgeving alsook de nationale CAO's (m.i.v. de beloningsvereisten) van toepassing te zijn. Bij een geschil moet de stagiair als de zwakkere partij worden beschouwd en dient in de nodige bijstand te worden voorzien.

4.3

De verschillende soorten stages worden in de lidstaten doorgaans gefinancierd door Europese en nationale of regionale fondsen, institutionele ondersteuning (bijv. beurzen van universiteiten), eigen middelen en bedrijfskapitaal. In de gevallen waarin er ook sprake is van financiering van overheidswege komt er vaak een aanzienlijk deel uit de Europese fondsen, m.n. het Europees Sociaal Fonds (ESF). Stages op de vrije markt betekenen echter het vaakst nog een aanslag op de eigen middelen, omdat de stagiairs in veel gevallen nauwelijks of geen vergoeding krijgen. Zeker 59 %5 van alle stagiairs ontvangt geen financiële vergoeding en moet een beroep doen op andere financieringsbronnen, zoals het eigen spaargeld of financiële steun van de familie.

4.4

Het EESC benadrukt dat stagiairs die in de aanloop naar een carrière hun inzetbaarheid trachten te vergroten niet het risico mogen lopen te verarmen. Iedereen dient gelijke toegangskansen te hebben. Het feit dat er geen financiële vergoeding wordt geboden leidt niettemin tot een beperking van de toegang tot stages (slechts 46 % van de respondenten in heel de EU heeft een stage gedaan). Eigenlijk betekent dit dat bepaalde groepen jongeren op grond van hun financiële achtergrond worden gediscrimineerd.

4.5

Op basis van het principe van gedeelde verantwoordelijkheid spoort het EESC de lidstaten aan naar flexibele oplossingen te zoeken voor de beloning van stages, waarbij hoogwaardige stages en fatsoenlijke voorwaarden worden gewaarborgd zonder dat ondernemingen worden ontmoedigd om zulke stageplaatsen te creëren. Een beloning voor stages moet niet alleen als een inkomen worden gezien maar ook als een manier om alle jongeren die een stage willen doen gelijke kansen te geven.

4.6

Het EESC beveelt aan om samen met de sociale partners alle mogelijkheden uit te zoeken en te bespreken, zoals belastingverlichting voor ondernemingen die stagiairs in dienst nemen, Europese en nationale fondsen, speciale tarieven voor de sociale verzekering enz., om ondernemingen en organisaties niet in hun eentje te laten opdraaien voor de beloningskosten.

4.7

Het dringt erop aan dat de Commissie zo snel mogelijk richtsnoeren voor succesvolle praktijken uitvaardigt voor de lidstaten en het bedrijfsleven.

4.8

Goede praktijken voor stages, zoals vastgelegd in de aanbeveling van de Raad inzake een kwaliteitskader voor stages, dienen niet alleen betrekking te hebben op de vrije markt maar ook op de publieke sector en de EU-instellingen.

5.   Overige aspecten

5.1

Het EESC steunt de aanbeveling dat de duur van stages in de regel ten hoogste zes maanden bedraagt en dat verlengingen worden beperkt om te voorkomen dat stagiairs als substituut voor reguliere arbeidskrachten worden gebruikt en stages tegen de regels in worden gebruikt om iemand niet in vaste dienst te hoeven nemen. Voor grensoverschrijdende stages is eventueel een langere duur dan voor stages in eigen land gepast.

5.2

Het EESC hecht er groot gewicht aan dat mensen met een handicap gelijke kansen hebben om een stage te doen en beveelt aan dat gepaste maatregelen worden genomen om de toegankelijkheid en de bewustwording hieromtrent te vergroten.

5.3

Het EESC roept de sociale partners op verder te werken aan de erkenning van tijdens stages en elders (bijv. via vrijwilligerswerk) verworven vaardigheden en kwalificaties. De Europese Ruimte van vaardigheden en kwalificaties, waarover onlangs nog is gediscussieerd, zou op dit vlak kunnen bijdragen tot een grotere transparantie.

5.4

Het EESC is voorstander van de invoering van stagecertificaten, maar wijst erop dat dergelijke getuigschriften dan wel volgens een gemeenschappelijke standaard dienen te zijn opgesteld. Tevens stelt het voor om te bekijken of zoiets niet gecombineerd kan worden met de Jongerenpas of het Europees kwalificatiekader, om ervoor te zorgen dat de getuigschriften zo breed mogelijk worden erkend en van zo groot mogelijk nut zijn voor jongeren en hun toekomstige werkgevers.

5.5

Het EESC roept op tot een dialoog op EU- en nationaal niveau om alle relevante partijen (sociale partners, maatschappelijke organisaties en m.n. jongerenorganisaties) te betrekken bij de uitwerking van richtsnoeren en bij het toezicht op en de evaluatie van de tenuitvoerlegging van het kader.

Brussel, 27 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Aanbeveling van de Raad tot invoering van een jongerengarantie, PB C 120, 26.4.2013, blz. 1.

(2)  The experience of traineeships in the EU, Eurobarometer, 2013.

(3)  Study on a comprehensive overview on traineeship arrangements in Member States, European Union, 2012.

(4)  Management Training in SMEs, OECD, 2002.

(5)  The experience of traineeships in the EU, Eurobarometer, 2013.


8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval met het oog op de vermindering van het verbruik van lichte plastic draagtassen

COM(2013) 761 final — 2013/0371 (COD)

2014/C 214/08

Rapporteur: de heer Seamus Boland

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 15 november 2013 en 18 november 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114, lid 3, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval met het oog op de vermindering van het verbruik van lichte plastic draagtassen

COM(2013) 761 final — 2013/0371 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 februari 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 februari 2014 gehouden 496e zitting (vergadering van 26 februari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 227 stemmen vóór, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakkingsafval met het oog op de vermindering van het verbruik van lichte plastic draagtassen. Het vestigt echter de aandacht op de wijdverbreide kritiek dat het richtlijnvoorstel wellicht niet onmiddellijk tot de gewenste vermindering van het verbruik van plastic tassen leidt.

1.2

Het EESC beseft dat het permanente gebruik van lichte plastic draagtassen het mariene leven grote milieuschade toebrengt en dat die schade ernstige gevolgen heeft voor vele mariene soorten alsook voor de volksgezondheid.

1.3

Het EESC weet dat de wetgeving omtrent de beperking van plastic tassen vaak complex is. Toch dringt het erop aan dat het richtlijnvoorstel zorgt dat elke lidstaat zich zal inzetten voor volledige uitbanning van dergelijk afval.

1.4

Het EESC vreest dat het voorstel fundamentele reductiedoelen misschien voorbij zal schieten omdat duidelijke EU-preventiedoelstellingen ontbreken, die als ijkpunt zouden kunnen fungeren voor de doeltreffendheid van de maatregelen van de lidstaten en die wettelijk met sancties zouden kunnen worden afgedwongen.

1.5

In dit verband beveelt het EESC het volgende aan:

de EU moet een kwantitatieve doelstelling formuleren om het verbruik van lichte plastic tassen terug te dringen. De doelstelling moet gebaseerd worden op de ervaring in de lidstaten met een laag verbruik van dit soort tassen;

als de doelstelling niet wordt gehaald, volgen de vermelde sancties.

1.6

Hoewel het duidelijk is dat verschillende maatregelen voor het beperken van plastic tassen in diverse lidstaten uiteenlopende resultaten opleveren, beveelt het EESC aan dat elke lidstaat nagaat hoe hij het beste aan de richtlijn kan voldoen en daarna de manier kiest die het beste bij de behoefte aansluit en die realistisch is wat betreft de verplichtingen om aan een alomvattend EU-doel te voldoen.

1.7

De lidstaten moeten zorgvuldig afwegen wat de gevolgen voor de consument, de detailhandel alsmede voor de toestand van het milieu zijn bij de formulering van de uitvoeringsmaatregelen.

1.8

Het EESC is ingenomen met de conclusie in het effectbeoordelingsverslag uit 2011 van DG Milieu dat de gevolgen voor de werkgelegenheid bij een lager verbruik van plastic tassen ten minste neutraal zijn en misschien tot meer banen leiden in verband met herbruikbare zakken, die minder milieuschade veroorzaken.

1.9

Overeenkomstig advies NAT/600 over de Europese strategie voor kunststofafval (Groenboek) pleit het EESC voor duidelijke erkenning van de rol die het maatschappelijk middenveld vervult voor een gedragswijziging ten goede.

2.   Algemene informatie over de wetgevingsinitiatieven

2.1

Volgens de EU-wetgeving worden plastic draagtassen in het kader van Richtlijn 94/62/EG (richtlijn verpakking en verpakkingsafval) als verpakking beschouwd. Er bestaan echter geen specifieke EU-beleidsmaatregelen of EU-wetgeving voor plastic draagtassen. Sommige lidstaten zijn er heel goed in geslaagd het gebruik ervan te beperken. Maar de meeste laten het afweten.

2.2

Het voorstel wil het verbruik van plastic draagtassen met een dikte van minder dan 50 micron (0,05 millimeter) in de Europese Unie verminderen. De richtlijn heeft betrekking op lichte, dunne plastic tassen die aan kassa's worden meegegeven of gebruikt om goederen van de supermarkt en andere winkels naar huis te brengen.

2.3

De complexe wetgeving omtrent de opzet en uitvoering van een voor lidstaten geldende doelstelling voor vermindering heeft voor een groot deel bijgedragen aan de toename van het probleem. In plaats van een EU-brede doelstelling die het aantal gebruikte plastic tassen aanzienlijk zou beperken, verdient het de voorkeur om in Richtlijn 94/62/EG voor alle lidstaten de verplichting op te nemen om het verbruik van lichte plastic tassen terug te dringen, waarbij de lidstaten eigen nationale reductiedoelstellingen en bijbehorende maatregelen formuleren. Deze maatregelen mogen niet leiden tot een algehele opvoering van de productie van ander verpakkingsmateriaal.

2.4

De Europese Unie heeft nog maar weinig succes geboekt met de afstemming van beleid dat een uniforme oplossing biedt voor weggegooide plastic tassen. Zo wil Italië de tassen verbieden. Oostenrijk heeft dat voorstel op wettelijke gronden betwist. Landen als Denemarken, Ierland en Bulgarije hebben een belasting op plastic tassen ingevoerd. Het VK zal in 2015 een beperkte belasting invoeren die voor winkels met meer dan 250 man personeel gevolgen zal hebben. Winkeliers in Frankrijk, Duitsland, Portugal, Hongarije en Nederland rekenen sinds kort plastic tassen extra aan.

3.   Achtergrond en inhoud van het Commissievoorstel

3.1

Het Europees Parlement en de Raad willen het Europees Economisch en Sociaal Comité op grond van de artikelen 114, lid 3, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie raadplegen over de wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval om het verbruik van lichte plastic draagtassen terug te dringen.

3.2

De Commissie heeft een effectbeoordeling gemaakt om haar wetsvoorstel voor te bereiden (1). Volgens de beoordeling wordt geschat dat in 2010 elke EU-burger 198 plastic draagtassen heeft gebruikt, waarvan ongeveer 90 % lichte draagtassen. Die laatste worden minder vaak opnieuw gebruikt en worden vaker weggegooid.

3.3

De beoordeling stelt voorts dat in 2010 in de EU meer dan acht miljard plastic draagtassen als zwerfafval in het milieu zijn terechtgekomen. Dergelijk afval heeft ernstige gevolgen voor het mariene milieu, waar zich grote hoeveelheden ophopen. Ook in landen zonder kustlijn belanden plastic tassen via rivieren en waterlopen in de oceanen. Aangezien zulke tassen honderden jaren kunnen meegaan, vormt dit wereldwijd een enorm probleem wat betreft vervuiling en aantasting van de ecosystemen in de oceanen.

3.4

Volgens de analyse van de Commissie loopt het gebruik van deze tassen sterk uiteen: van gemiddeld vier per persoon per jaar in Finland en Denemarken tot 466 in Polen, Portugal en Slowakije.

4.   Algemene en specifieke opmerkingen

4.1

In advies NAT/600 van de heer Zboril over de Europese strategie voor kunststofafval (Groenboek) benadrukt het EESC de grote problemen van plastic afval in het algemeen en beveelt het een aantal relevante acties aan om alle vervuiling door plastic aan te pakken (2).

4.2

Door forse vermindering van plastic tassen komt de biodiversiteit minder onder druk te staan, met name het mariene milieu. Dat strookt met de EU-biodiversiteitsstrategie, die het verlies van biodiversiteit en ecosysteemdiensten in de EU tegen 2020 tot staan wil brengen.

4.3

Van minstens 267 diersoorten is bekend dat zij verstrikt raken in drijvend afval op zee of dat hebben ingeslikt, ten gevolge van plastic zakken. 94 % van de magen van vogels op de Noordzee bevat plastic. Zakken zijn ook aangetroffen in de magen van diverse bedreigde mariene soorten.

4.4

Oorzaken die bijdragen aan dit toenemend probleem zijn onder andere:

marktfalen en gering publiek bewustzijn;

gebrekkige uitvoering en naleving van bestaande wetgeving voor verpakkingen en verpakkingsafval;

ontbreken van concrete doelstellingen die het gebruik van lichte plastic tassen fors zouden reduceren;

gebrek aan politieke wil in veel lidstaten om het probleem met zinvolle doelstellingen aan te pakken.

4.5

Anderzijds tonen de grote verschillen in het aantal per persoon gebruikte lichte plastic tassen tussen de lidstaten aan dat een ingrijpende reductie in dit verband op relatief korte termijn haalbaar is, mits de politieke wil om actie te ondernemen aanwezig is. Zo is in Ierland het aantal plastic tassen met 80 % gedaald toen in de winkels een belasting werd ingevoerd.

4.6

Als er niets wordt gedaan, zal het aantal op de markt gebrachte plastic tassen in de EU-27 stijgen van 99 miljard in 2010 tot 111 miljard in 2020 (3). Blijven onmiddellijke en stevige acties voor minder gebruik van plastic tassen en de bijbehorende vervuiling uit, dan heeft dit gevolgen voor het milieu en de burger in en buiten de EU, voor bedrijven die plastic recyclen, overheden, visserij, toerisme en lokale bedrijven.

4.7

Voor veel milieuorganisaties staat vast dat het Commissievoorstel zwak is. Artikel 1 bis luidt immers: „De lidstaten nemen uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn maatregelen om het verbruik van lichte plastic draagtassen op hun grondgebied te verminderen”, zonder een duidelijke doelstelling te bepalen.

4.8

Het ligt voorts voor de hand dat richtlijnen waarvoor uitsluitend de lidstaten verantwoordelijk zijn en zonder duidelijke sancties in geval van niet-naleving, aanmerkelijk minder succesvol zijn.

4.9

De bepaling van een kwantitatieve preventiedoelstelling voor het gebruik van lichte plastic tassen zou voor de lidstaten een duidelijk ijkpunt zijn waarop toezicht kan worden gehouden en dat zo nodig wettelijk kan worden afgedwongen. Anderzijds zouden de lidstaten zelf de middelen kunnen bepalen om die doelstelling te verwezenlijken. Te denken valt aan economische prikkels, zoals belastingen of heffingen, campagnes om consumenten bewust te maken, regelgeving of een combinatie van deze maatregelen, al naar gelang de omstandigheden in de lidstaat in kwestie. In de effectbeoordeling is een preventiedoelstelling van 35 zakken per jaar per persoon bekeken. Die doelstelling is gebaseerd op het gemiddelde verbruik van lichte plastic tassen in de 25 % best presterende lidstaten in 2010. Dit kan gezien worden als een redelijk en haalbaar doel voor andere lidstaten. Als dit streefcijfer voor de hele EU geldt, dan zouden er 80 % minder plastic tassen worden weggegooid. Dit zou het minimumstreven moeten zijn.

4.10

Uit de effectbeoordeling van de Commissie komt naar voren dat maatregelen om het gebruik van plastic wegwerptassen te beperken geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de economie of de werkgelegenheid.

De conclusies luiden als volgt:

de werkgelegenheid voor de productie van plastic wegwerptassen neemt af;

daar staat tegenover dat er banen bijkomen voor de productie van herbruikbare plastic tassen, papieren tassen en vuilniszakken;

het in de effectbeoordeling genoemde Podcom-verslag uit 2011 vermeldt dat in 2006 een derde van de lichte plastic tassen werd ingevoerd, met name uit Azië. Ook verschuift sindsdien de productie meer en meer naar Azië. In het UK bijvoorbeeld wordt 98 % van deze tassen uit het Verre Oosten geïmporteerd;

het verslag stelt dat in EU-landen gewoonlijk „iets dikkere tassen” worden geproduceerd;

volgens de effectbeoordeling zijn er verder geen gevolgen voor de werkgelegenheid (blz. 86). Verder wordt opgemerkt dat de meeste producenten diverse afmetingen van plastic tassen maken en dat acties om lichte tassen terug te dringen een grotere vraag naar herbruikbare tassen en dus meer banen kunnen opleveren.

Brussels, 26 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Effectbeoordeling van een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval met het oog op de vermindering van het verbruik van lichte plastic draagtassen {COM(2013) 761 final — 2013/0371 (COD)}.

(2)  Advies over de Europese strategie voor kunststofafval (Groenboek), PB C 341 van 21.11.2013, blz. 59-66.

(3)  Gebaseerd op PRODCOM, een database van Eurostat met statistieken over de productie van goederen. (effectbeoordeling van de Commissie, hoofdstuk 2.4)


8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/44


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 wat betreft de technische uitvoering van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering

COM(2013) 769 final — 2013/0377 (COD)

2014/C 214/09

Rapporteur: Richard Adams

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 18 november en 10 december 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 192, lid 1, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 wat betreft de technische uitvoering van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering

COM(2013) 769 final — 2013/0377 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 februari 2014 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 februari 2014 gehouden 496e zitting (vergadering van 26 februari) onderstaand advies uitgebracht, dat met 226 stemmen vóór en 5 tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Met het voorstel wordt de technische uitvoering van bestaande overeenkomsten betreffende het Protocol van Kyoto mogelijk gemaakt en gefaciliteerd. Het EESC steunt het voorstel zoals het is gepresenteerd.

2.   Algemene inleiding

2.1

Het Protocol van Kyoto is in 2005 in werking getreden en betreft afspraken die landen met elkaar hebben gemaakt om hun broeikasgassenuitstoot terug te dringen. Industrielanden zegden toe om hun jaarlijkse koolstofuitstoot, gemeten aan de hand van zes broeikasgassen (BKG's), tegen 2012 met gemiddeld 5,2 % (de percentages liepen van land tot land uiteen) te reduceren ten opzichte van 1990. Het Protocol van Kyoto wordt beschouwd als een kleine, maar essentiële eerste stap om in internationaal verband actie te ondernemen, al is de mondiale uitstoot van broeikasgassen sinds 1990 met 40 % toegenomen.

2.2

In het kader van het Protocol van Kyoto verbonden de EU-15 zich ertoe om hun gezamenlijke uitstoot in de periode 2008-2012 met 8 % te verminderen ten opzichte van 1990. In werkelijkheid is dit percentage waarschijnlijk overtroffen. De vanaf 2004 toegetreden EU-lidstaten streven in verband met „Kyoto” ook reductiedoelstellingen na, van 5 %, 6 % of 8 %, en zijn bezig om deze te halen of te overtreffen. Voor 2020 heeft de EU eenzijdig toegezegd om de totale BKG-uitstoot van de 28 lidstaten met 20 % terug te dringen t.o.v. 1990.

2.3

Terwijl het bbp van de EU in de periode 1990-2011 met 45 % is gestegen, lagen de totale BKG-emissies van de 28 landen die nu de EU vormen — inclusief de emissies van het internationale luchtverkeer, die ook onder de eenzijdige EU-toezegging vallen — in 2011 16,9 % onder het niveau van 1990. Voor 2012 liggen ze naar schatting 18 % onder het niveau van 1990. Volgens de jongste prognoses van de lidstaten zal de totale uitstoot in 2020, met inbegrip van die van het internationale luchtverkeer, met 21 % zijn gedaald t.o.v. 1990.

2.4

Door het „Doha-amendement” op het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering is er een tweede verbintenisperiode vastgelegd, die loopt van 1 januari 2013 t/m 31 december 2020.

2.5

Het uitgebreide boekhoudsysteem voor emissies zal ook in de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto worden gebruikt (en wel in een verbeterde versie) om te garanderen dat de prestaties van de partijen transparant zijn en dat alle partijen hun beloften nakomen.

2.6

Voor de toepassing van het Protocol van Kyoto vanaf 2012 moet er voor de EU, de EU-lidstaten en IJsland een reeks technische uitvoeringsbepalingen worden opgesteld. In de onlangs uitgevaardigde Verordening betreffende het bewakingssysteem ontbreekt de rechtsgrondslag die de Commissie nodig heeft om gedelegeerde handelingen vast te stellen voor de toepassing van de regels in die tweede verbintenisperiode. Daarom moet Verordening (EU) nr. 525/2013 worden gewijzigd in die zin dat deze rechtsgrondslag er alsnog in wordt gezet.

3.   Samenvatting van het voorstel tot wijziging van de verordening

3.1

De voorgestelde verordening bevat de rechtsgrondslag voor de goedkeuring van wetsteksten waardoor een aantal technische zaken kunnen worden geregeld. Bij „technische zaken” wordt met name op het volgende gedoeld:

procedures voor het beheer van eenheden, waaronder procedures voor transacties met Kyoto-eenheden (verlening, overdracht, verwerving, annulering, afboeking, overheveling, vervanging of wijziging van de vervaldatum) in en tussen nationale registers van de EU, de EU-lidstaten en IJsland;

boekhoudkundige procedures met betrekking tot de overgang van de eerste verbintenisperiode naar de tweede, met inbegrip van de overheveling van overschotten aan boekhoudkundige eenheden uit de eerste verbintenisperiode naar de tweede;

het instellen en bijhouden van een reserve van overschotten uit de vorige periode en van een reserve voor de verbintenisperiode voor iedere partij bij de overeenkomst inzake de gezamenlijke nakoming;

de heffing of het „aandeel in de inkomsten” bij het verlenen van ERU's (emission reduction units) en bij de eerste internationale overdracht van AAU's (assigned amount units) in de tweede verbintenisperiode.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Samengevat zal het voorstel de EU in staat stellen om werk te maken van de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto, waarbij verlening, overdracht en overheveling van boekhoudkundige eenheden mogelijk worden. Ook zal de Commissie dan gedelegeerde handelingen ter zake kunnen vaststellen. Met het voorstel wordt de technische uitvoering van bestaande overeenkomsten betreffende het Protocol van Kyoto mogelijk gemaakt en gefaciliteerd. Het EESC steunt het voorstel zoals het is gepresenteerd.

Brussel, 26 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/46


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie — Jaarlijkse groeianalyse 2014

(COM(2013) 800 final)

2014/C 214/10

Algemeen rapporteur: Evelyne PICHENOT

De Commissie heeft op 13 november 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie — Jaarlijkse groeianalyse 2014

COM(2013) 800 final.

Het bureau van het Comité heeft op 18 november 2013 besloten de stuurgroep Europa 2020 met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 26 en 27 februari 2014 gehouden 496e zitting (vergadering van 26 februari) mevrouw Pichenot als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens het volgende advies met 187 stemmen vóór en 2 tegen, bij 11 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europees semester versterken en de participatie van het maatschappelijk middenveld verbeteren

1.1.1

Zonder voorbij te willen gaan aan de diversiteit van de praktijken in de lidstaten adviseert het EESC om de actoren van het maatschappelijk middenveld nauwer bij het Europees semester te betrekken teneinde het ownership op nationaal niveau en de democratische legitimiteit — cruciale punten van het Europees semester — te vergroten. Daarom pleit het ervoor:

een handleiding over de instrumenten van het Europees semester op te stellen voor de sociaaleconomische actoren en de nationale, regionale en lokale politici;

meer contacten te leggen en hoorzittingen te houden tussen de Europese instellingen, met name de Commissie, en nationale parlementen, die hun democratische legitimiteit op het gebied van begroting en hervormingen volledig behouden;

het debat met het maatschappelijk middenveld over het tijdschema van de structurele hervormingen en het wederzijdse effect van maatregelen die gelijktijdig door lidstaten worden uitgevoerd, voort te zetten;

alle lidstaten meer aan te sporen om de sociale partners en adviesorganen meer bij het uitwerken van de hervormingen op basis van de landenspecifieke aanbevelingen en bij het opstellen en de follow-up van de nationale hervormingsprogramma's (NHP's) te betrekken;

de sociale partners en het maatschappelijk middenveld te betrekken bij de evaluatie van beleidsmaatregelen die aan rationaliserings- of moderniseringsmaatregelen voorafgaan;

de Europese Raad het geïntegreerde jaarverslag van de nationale sociaaleconomische raden  (1) en soortgelijke instellingen te blijven voorleggen, waarbij nationale adviesorganen meer aangespoord zouden moeten worden om een bijdrage aan het opstellen van dit verslag te leveren;

van de Raad en de Commissie een formele reactie te krijgen op deze schriftelijke bijdragen van maatschappelijke organisaties uit de lidstaten, zodat duidelijk wordt dat de raadpleging serieus wordt genomen; deze reactie zou in de discussie over de landenspecifieke aanbevelingen meegenomen moeten worden;

een methode voor kwaliteitsnormen inzake participatie van maatschappelijke organisaties en de sociale dialoog in de lidstaten te ontwikkelen, op basis van de studie die in 2014 op initiatief van de stuurgroep Europa 2020 van het EESC zal verschijnen.

1.1.2

In de Jaarlijkse groeianalyse (JGA) 2014, die ondersteund wordt door begeleidende rapporten (2), zet de Commissie een visie op het economische en sociale beleid van de EU uiteen waarbij het accent op afstemming tussen Europees beleid en nationale maatregelen ligt. Met dezelfde prioriteiten als de vorige jaren luidt de analyse zo het Europees semester in.

De eerder ingevoerde procedure voor macro-economisch en begrotingstoezicht zal in 2014 verder ontwikkeld worden. Gecoördineerde discipline, toezicht en sancties vormen de uitgangspunten van de documenten die aan het Europees semester ten grondslag liggen. De procedure berust op een waarschuwingsmechanisme om macro-economische onevenwichtigheden te voorkomen, op de nationale hervormingsprogramma's en op de landenspecifieke aanbevelingen die in overleg met iedere lidstaat worden opgesteld. Bovendien blijft het Europees semester nauw gekoppeld aan de Europa 2020-strategie en de streefcijfers daarvan.

1.1.3

De aanhoudende financiële en vervolgens economische crisis in Europa heeft de weeffouten in het governancesysteem van de Economische en Monetaire Unie aan het licht gebracht. Deze fouten moeten dringend worden verholpen, wil het voortbestaan van de euro zelf niet in gevaar komen. Het EESC erkent dat er belangrijke stappen op het gebied van economische governance zijn gezet, maar wijst er opnieuw op dat het dringend noodzakelijk is de democratische legitimiteit van het proces en het ownership op nationaal niveau te waarborgen. Het advies van het EESC over de JGA 2014 sluit aan op zijn adviezen over eerdere edities van de JGA; de belangrijkste aanbevelingen daarvan worden weergegeven in paragraaf 2.1 van dit advies. Mede op basis van de conclusies van vele recente adviezen worden deze aanbevelingen aangevuld en bijgewerkt en wordt een vooruitblik op 2015 geboden.

1.1.4

De JGA 2014 vormt de eerste fase van de procedure, die de stuurgroep Europa 2020 het hele jaar door zal volgen; daarbij zullen de nationale sociaaleconomische raden en soortgelijke organen de tenuitvoerlegging van de hervormingen en beleidsmaatregelen op nationaal niveau in het oog houden. Het EESC is verheugd dat er een duidelijke koppeling is gelegd tussen de tripartiete sociale voorjaarstop en het Europees semester. Als aanvulling daarop dringt het erop aan dat de standpunten van de Europese sociale partners in een bijlage bij de documenten in het kader van het Europees semester gepubliceerd worden. Bovendien zou het graag zien dat de JGA vergezeld gaat van een verslag over de vorderingen met de Europa 2020-strategie. Deze analyse is noodzakelijk om de tussentijdse herziening te kunnen voorbereiden.

1.1.5

Het EESC is ervan overtuigd dat de crisis nog niet is overwonnen en spoort de EU-instellingen en lidstaten daarom aan om gedifferentieerde begrotingsconsolidatiemaatregelen hand in hand te laten gaan met doortastende maatregelen ten behoeve van groei, werkgelegenheid en concurrentievermogen in de gehele EU-28. Het verzoekt de volgende Commissie om een ambitieus investeringsprogramma op te zetten om kleine en middelgrote ondernemingen een betere toegang tot financiering te bieden. De Europese structuur- en investeringsfondsen moeten de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen ondersteunen en zouden de in de landenspecifieke aanbevelingen omschreven hervormingen eventueel kunnen begeleiden. Het EESC verzoekt de Commissie tevens om een routekaart voor de concrete uitvoering van het pakket „sociale investeringen” voor te leggen.

1.2   Coherentere governance om tot een echte Economische en Monetaire Unie te komen

1.2.1

In aansluiting op het verslag „Naar een echte economische en monetaire unie” (3) merkt het EESC met tevredenheid op dat de coördinatie tussen de lidstaten dankzij het proces van het Europees semester geleidelijk aan in de richting gaat van een samenhangender economisch bestuur. Het stelt met name vast dat de JGA is aangepast aan de nieuwe governanceregels voor de eurozone: de ontwerpbegrotingen worden medio oktober ingediend zodat de Commissie kan nagaan of de lidstaten de nodige maatregelen treffen om de EU-doelstellingen te verwezenlijken. Vervolgens worden de begrotingen op nationaal niveau afgerond. De democratische legitimiteit van de nationale parlementen, die als enige de begroting mogen wijzigen en goedkeuren, dient bij deze procedure volledig gerespecteerd te worden.

1.2.2

Het EESC neemt kennis van het feit dat de Europese Raad van december 2013 met de overeenkomst inzake toekomstige gemeenschappelijke regels voor het toezicht op en de afwikkeling van noodlijdende banken gedeeltelijk vooruitgang heeft geboekt. De bankenunie staat in de steigers; de fundering moet nu nog verder worden verstevigd, waarbij nog tal van uitdagingen te wachten staan, zoals de sanering van de financiële sector en het tijdsbestek voor de instelling van het gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme. Het EESC maakt zich grote zorgen over de risico's die met een onvolledige bankenunie en de intergouvernementele procedure (4) gepaard gaan.

1.2.3

Het EESC betreurt dat in het meerjarig financieel kader 2014-2020 (MFK) is gesnoeid. Wel is het verheugd dat er meer dan 400 miljard euro beschikbaar is voor investeringen, een bedrag dat snel vrijgemaakt zal kunnen worden om de groei en de werkgelegenheid op nationaal en regionaal niveau te bevorderen via de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF), die aldus aan de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen zullen bijdragen. Het Comité vindt het een positieve zaak dat politieke besluitvorming en financiële verbintenissen voor het eerst aan elkaar gekoppeld zijn; samen vormen zij een belangrijke factor ter ondersteuning van de groei.

1.2.4

In de JGA 2014 tracht de Commissie een Europees kader ter bevordering van de groei op te zetten door economische governance, het MFK en beleid ter voltooiing van de verschillende onderdelen van de eengemaakte markt en het handelsbeleid met elkaar te combineren. Het EESC steunt de Commissie bij haar oproep aan de lidstaten om dit Europese kader bij het uitwerken van hun nationale beleidsmaatregelen in acht te nemen. Groei en concurrentievermogen worden nu tot de belangrijkste prioriteiten gerekend. Het EESC wijst er in dit verband op dat het begrip 'concurrentievermogen' ruim moet worden opgevat: het gaat ook om de kwaliteit en positionering van producten en diensten en niet om concurrentie louter op basis van prijzen.

1.2.5

Om het Europese socialecohesiemodel in stand te houden, hetgeen ook in het verslag „Naar een echte economische en monetaire unie” wordt bepleit en in overeenstemming met de horizontale sociale clausule in het Verdrag is, roept het EESC de Europese Raad op alles op alles te zetten om de EMU van een sociale dimensie te voorzien. Dat zou moeten gebeuren door het scorebord van sociale indicatoren  (5) proactief in het Europees semester op te nemen, op gelijke voet met de macro-economische en begrotingsindicatoren. Deze sociale dimensie dient sociale onevenwichtigheden te voorkomen en moet geflankeerd worden door stabiliseringsmechanismen die met name zijn gebaseerd op de Jongerengarantie en de structuurfondsen die o.a. voor opleiding en omscholing zijn bedoeld.

Het EESC dringt er bovendien op aan dat bij al deze instrumenten rekening wordt gehouden met de genderdimensie.

1.2.6

De zware crisis waar Europa onder gebukt gaat en het beleid dat wordt gevoerd om de schuldenproblemen te bestrijden, kunnen ertoe leiden dat veel doelstellingen van de Europa 2020-strategie niet worden gehaald. Het EESC zou graag zien dat het initiatief voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) nog begin 2014 van start gaat. Het is ingenomen met de nieuwe taak die het EIF van de EIB heeft gekregen op het gebied van kmo's en microkrediet (4 miljard euro), alsook met de versterking van dit fonds in de vorm van een kapitaalverhoging.

1.2.7

Het EESC onderstreept dat de EU van alles in huis heeft om deze crisis te boven te komen, zoals infrastructuur, kwalitatief hoogwaardige diensten en de eengemaakte markt. Al deze pluspunten moeten benut worden om vaart te zetten achter de overschakeling op een groene economie, innovatie, de kredietverlening aan kmo's en het concurrentievermogen van alle bedrijven met het oog op duurzame, groene en inclusieve groei.

1.3   De herziening van de Europa 2020-strategie vanuit een dynamisch en duurzaam perspectief

1.3.1

Dit advies is opgesteld met het oog op de conclusies van de Europese Raad van maart 2014, maar is ook bedoeld als bijdrage aan de tussentijdse herziening van de Europa 2020-strategie. Deze herziening houdt voor de nieuwe Commissie een belangrijke opgave in, waarmee zij onder Italiaans voorzitterschap zal aanvangen. De EU zal de burgers moeten laten zien dat zij beschikt over de nodige politieke wil en een concrete visie om het integratieproces naar een hoger niveau te tillen, zodat een „beter Europa” — en op sommige beleidsterreinen betekent dat „meer Europa” — tot stand wordt gebracht. Om deze tussentijdse herziening van de Europa 2020-strategie voor te bereiden zou zij afgestemd moeten worden op de instrumenten van het Europees semester, teneinde een nieuw evenwicht tussen verantwoordelijkheid en solidariteit te bereiken. Het EESC beveelt aan om in het kader van het Europees semester een scorebord van milieu-indicatoren uit te werken.

1.3.2

Het EESC is verheugd dat de lidstaten in de JGA 2014 ondanks de gespannen begrotingssituaties worden aangespoord om de uitdagingen van de 21e eeuw aan te gaan en om investeringen met het oog op langetermijndoelstellingen, bijv. op klimaatgebied, te bevorderen. Bij de doelstellingen, methoden en instrumenten van het Europees semester moet plaats ingeruimd blijven worden voor vergroening van de huidige industriële procedés in de verschillende bedrijfstakken en voor vergroening van de gehele economie om aan de hand van een duurzamer ontwikkelingsmodel een uitweg uit de crisis te vinden. Vergroting van de hulpbronnenefficiëntie door afval- en waterbeheer, recycling en energie-efficiëntie te verbeteren wordt door de Commissie als een van de prioriteiten m.b.t. groei en concurrentievermogen genoemd.

Bij deze herziening moeten opkomende thema's, zoals kringloopeconomie, deel- en ruileconomie, ecologisch ontwerp, eco-efficiëntie, eco-mobiliteit en renovatie van gebouwen en duurzame stadsontwikkeling, als hefboom voor duurzame ontwikkeling aangegrepen worden.

1.3.3

Een nieuwe Europese strategie zal moeten berusten op een gezamenlijke evaluatie door de EU-instellingen en de lidstaten en moeten aansluiten op de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling voor de periode na 2015 van de Verenigde Naties. De Europese Unie heeft een grote bijdrage aan het universele karakter van deze toekomstige doelstellingen geleverd. Bij deze herziening wordt gestreefd naar coherentie tussen alle beleidsmaatregelen, een beginsel dat de EU ook in haar ontwikkelingsbeleid hanteert. Deze toekomstige wereldwijde doelstellingen moeten vertaald worden in een eigen duurzame-ontwikkelingsdynamiek voor Europa. Om dit te bewerkstelligen adviseert het EESC om de tussentijdse herziening te laten aansluiten op de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling tot 2030, in nauwe samenwerking met de lidstaten.

1.3.4

Het EESC wil graag volwaardig aan deze overschakeling op een duurzame economie meewerken en blijft de noodzaak van een ambitieus klimaat- en energiebeleid nauwlettend in het oog houden. De resultaten van de op 13 en 14 februari 2014 gehouden conferentie „Een nieuw mondiaal partnerschap: standpunten van het Europese maatschappelijk middenveld over het kader na 2015” (6), waarop het EESC een belangrijke rol heeft gespeeld, moeten in aanmerking worden genomen.

2.   Continuïteit en verdere ontwikkeling van de jaarlijkse groeianalyse 2014

2.1   Dit advies over de JGA 2014 sluit aan op de opmerkingen die het Comité in zijn vorige adviezen over het Europees semester heeft gemaakt, aangevuld met bijdragen van nationale sociaaleconomische raden en andere soortgelijke adviesorganen. Het Comité heeft eerder al conclusies getrokken, die in 2014 nog steeds relevant zijn:

het Europees semester is een voortschrijdend, maar ingewikkeld proces voor nauwere coördinatie, dat binnen een kort tijdsbestek is ingevoerd om het hoofd te bieden aan de ergste multidimensionale crisis die Europa ooit heeft meegemaakt, een crisis die de tekortkomingen heeft blootgelegd die inherent zijn aan het feit dat de EMU niet voltooid is;

groei is vastgelegd in de doelstellingen van de Europa 2020-strategie; van belang zijn vooral onderwijs, opleiding en een leven lang leren; een actief arbeidsmarktbeleid; ondernemerschap; werken als zelfstandige, beleid ten behoeve van sociale inclusie; energie-efficiëntie;

overstappen op een duurzaam productie- en consumptiemodel is noodzakelijk om de crisis te boven te komen;

de verschillen tussen lidstaten, regio's en gebieden en tussen centrum en periferie worden groter; cohesiemaatregelen zijn dringend noodzakelijk om weer tot convergentie binnen de EU te komen;

de Europese instellingen en de lidstaten moeten concrete hervormingen doorvoeren;

de overheidsschulden zijn als gevolg van de bankencrisis toegenomen;

de begrotingsconsolidatie moet gedifferentieerd worden en daarbij ruimte bieden voor nieuwe groei; de sanering van de overheidsfinanciën dient over langere tijd uitgesmeerd te worden en gericht te zijn op een intelligente afweging van inkomsten en uitgaven, van vraag en aanbod;

er is dringend behoefte aan een initiatief om groei, werkgelegenheid en concurrentievermogen te herstellen; noodzakelijke hervormingen van de product- en dienstenmarkten en de arbeidsmarkt moeten daadwerkelijk worden doorgevoerd; investeringen en solidariteitsmaatregelen moeten gesteund worden; de bankenunie dient voltooid te worden;

de maatregelen om de crisis te boven te komen hebben ernstige sociale gevolgen; bij de kosten en baten van de structurele hervormingen moet ook worden gekeken naar sociale rechtvaardigheid en billijkheid; er moet een analyse van de sociale gevolgen van deze hervormingen worden uitgevoerd;

de autonomie van de sociale partners en de collectieve overeenkomsten dienen gerespecteerd te worden; nauwe samenwerking en overleg met de sociale partners en het maatschappelijk middenveld is noodzakelijk; de democratische legitimiteit van het Europese semester dient versterkt te worden; de sociale dialoog moet versterkt worden, met name waar het gaat om de hervormingen van de arbeidsmarkt.

2.2   Voor de groeianalyse relevante instrumenten

2.2.1

Het EESC wijst erop dat er met het Europees semester een geleidelijke verschuiving heeft plaatsgevonden van coördinatie naar een meer dwingende economische governance voor de lidstaten. Daarbij is eind 2013 een evaluatie uitgevoerd van de landenspecifieke aanbevelingen, die als basis zullen dienen voor de volgende voorstellen voor aanbevelingen in het voorjaar van 2014 en de vertaling daarvan in de nationale hervormingsprogramma's. De verschillende instrumenten van het Europees semester die bijdragen tot de voor de verdere coördinatie van het economisch beleid noodzakelijke analyse, grijpen in elkaar als de raderen van een uurwerk, maar helaas is dit mechanisme dusdanig ingewikkeld dat slechts weinig Europese en nationale deskundigen het door en door begrijpen.

2.2.2

In het najaar van 2013 heeft de Commissie voor het eerst de nationale ontwerpbegrotingen van de eurolanden aan een evaluatie onderworpen, nog voordat deze begrotingen door de nationale parlementen waren besproken en goedgekeurd. De Commissie heeft geen van de 13 eurolanden in kwestie gevraagd om hun ontwerpbegroting te herzien, zodat legitimiteitsconflicten vooralsnog zijn vermeden. Uit het Waarschuwingsmechanismeverslag, waarin een tiental macro-economische indicatoren geanalyseerd worden (7), blijkt echter dat 16 landen dit jaar aan een nader onderzoek onderworpen zullen worden om uit te maken of er onevenwichtigheden bestaan, en zo ja, of deze buitensporig zijn.

2.2.3

Volgens de Commissie bevinden we ons thans op een keerpunt; er ligt een algeheel herstel in het verschiet (1,1 % voor de eurozone en 1,4 % voor de EU-28), en het is zaak dit herstel te versterken. Het EESC acht het zorgwekkend dat dit prille herstel nog niet in alle lidstaten te zien is. Nieuw is dat in deze JGA voor het eerst de hoogste prioriteit aan groei en concurrentievermogen wordt toegekend. Het Comité zal erop toezien dat dit ook daadwerkelijk gebeurt en dat de 400 miljard euro naar projecten gaan die groei en concurrentievermogen moeten opleveren. Het zal er tevens op toezien dat een toekomstig instrument voor convergentie en concurrentievermogen landen in moeilijkheden hulp zal bieden waar het gaat om het tempo en de kwaliteit van hun hervormingen.

2.3   Aanhoudende onzekerheid?

2.3.1

Volgens de JGA is er sprake van een beginnend, nog bescheiden herstel. Het Comité maakt zich zorgen over de onzekerheden waarop in het Commissiedocument wordt gewezen, zoals de verbanden tussen noodlijdende banken en overheidsschulden, de daling van de vraag in de opkomende landen, de versnippering van het financiële stelsel en de hoge werkloosheid. Deze factoren ondermijnen de vooruitzichten en staan groei in de weg.

2.3.2

De Commissie slaat in haar JGA 2014 over het geheel genomen een positievere toon aan dan het IMF en de OESO, die hun vooruitzichten van mei 2013 voor het economisch herstel in de wereld naar beneden hebben bijgesteld, vooral omdat de perspectieven voor de opkomende economieën zijn verslechterd (8). De afgelopen jaren heeft de Commissie al vaker van optimisme blijk gegeven en een economisch herstel aangekondigd, dat vervolgens is uitgebleven. Het Comité verzoekt de volgende Commissie om de economische vooruitzichten nogmaals te bekijken en zo nodig een andere koers uit te stippelen. Stagnatie of een te langzaam herstel vormt in ieder geval een bedreiging voor de socialebeschermingsstelsels, met name in die landen waar dat stelsel nog broos is.

2.3.3

Tegenover de verslechtering van de arbeidsmarkt tijdens de crisis staat geen evenredige verbetering nu de economie zich stabiliseert; in de JGA wordt slechts gesteld dat het een kwestie van tijd is voordat het herstel zich vertaalt in meer werkgelegenheid. Als dit te lang op zich laat wachten dreigt echter langdurige structurele werkloosheid te ontstaan. Daarom moet de arbeidsparticipatie op verschillende manieren gestimuleerd worden: door middel van kwalificaties, permanente bijscholing, inzet van de sociale partners, maar ook via investeringsprogramma's van de overheid en het bedrijfsleven die banen moeten opleveren.

2.3.4

Het is nog te vroeg om te stellen dat de crisis in de eurozone achter de rug is. Er zijn risico's, bijvoorbeeld dat een aanhoudend ondermaatse inflatie (minder dan 1 %) uiteindelijk uitmondt in deflatie, hetgeen funest kan zijn voor de vooruitzichten op herstel. Het monetaire beleid van de ECB speelt in dit verband een doorslaggevende rol. Een ander gevaar is dat meerdere banken nog te zwak blijken te zijn om hun verplichtingen na te komen. De volgende stresstest, die onder toezicht van de ECB uitgevoerd wordt, zal een belangrijke maatstaf van de gezondheid van de financiële sector zijn.

2.3.5

De Commissie erkent in haar JGA dat het moeilijke tijden zijn voor bedrijven. In sommige landen zijn de groeivooruitzichten zwak en is het lastig om krediet te krijgen, waardoor vele kmo's in de problemen komen en een aantal van hen failliet gaat.

2.3.6

Het EESC erkent dat het door de huidige economische en sociale verschillen moeilijk is om uniforme prioriteiten vast te stellen die voor de hele EU gelden. Om ervoor te zorgen dat de landenspecifieke aanbevelingen relevant zijn, zouden concrete maatregelen getroffen moeten worden om een dialoog tussen de Commissie en het maatschappelijk middenveld op te zetten en de sociale dialoog te versterken.

2.3.7

Het EESC blijft verontrust over de problemen die de crisis teweeg heeft gebracht. De potentiële risico's van de doorlichting van de kwaliteit van de activa (asset quality review — AQR) van de banken en van de stresstests, die in de loop van 2014 uitgevoerd zullen worden, zijn alarmerend; dit toezicht moet geloofwaardig zijn, maar de bankenunie zal niet meteen oplossingen kunnen bieden.

2.3.8

Het EESC is verheugd dat er overeenstemming is bereikt over de richtlijn inzake depositogarantiestelsels en over de richtlijn inzake het herstel en de afwikkeling van banken. De invoering van de toezichts- en afwikkelingsmaatregelen in het kader van de bankenunie is belangrijk om de economie en het vertrouwen te herstellen. Het EESC dringt er dan ook op aan dat het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme, dat van groot belang is om toekomstige bankencrises het hoofd te kunnen bieden, snel wordt goedgekeurd. Het EESC is buitengewoon teleurgesteld dat de Raad onlangs geen overeenstemming over een volledige bankenunie heeft weten te bereiken en ervoor heeft gekozen gebruik te maken van een intergouvernementele procedure.

3.   Stabilisatie maar versnippering

3.1

In de JGA wordt onderkend dat het aandeel van Europa in het mondiale handelsverkeer van groot belang is voor de welvaart van de EU, die haar herstel vooral richt op groei door export naar opkomende landen, waarbij in sommige landen een interne devaluatie plaatsvindt.

Te midden van de felle internationale concurrentiestrijd blijft de EU een vooraanstaande plaats in de wereldhandel innemen, ondanks het feit dat de handelsstromen en waardeketens duidelijk aan het veranderen zijn. Zij tracht tevens een grotere openheid op het gebied van investeringen tot stand te brengen. Als reactie op deze ontwikkelingen voert de EU bilaterale onderhandelingen over handel en investeringen en implementeert zij bilaterale overeenkomsten. Het EESC blijft erop toezien dat de regels, normen en waarden in alle overeenkomsten in acht worden genomen, zo nodig via vrijwaringsmaatregelen, WTO-geschillenbeslechtingsmechanismen en de instrumenten voor de follow-up van de overeenkomsten.

3.2

De absolute prioriteit die in de eerste jaarlijkse groeianalyses aan draconische algemene bezuinigingsmaatregelen werd toegekend, heeft thans plaatsgemaakt voor een gedifferentieerd beleid met meer genuanceerde doelstellingen op het gebied van begrotingsconsolidatie. Het EESC steunt de oproep aan de lidstaten om hun consolidatieprogramma's beter uit te denken en daarbij meer aandacht te besteden aan kwaliteit, samenstelling en dosering. De Commissie wijst expliciet op de invloed van het begrotingsbeleid op de groei, de efficiënte werking van de overheid en de sociale rechtvaardigheid en kant zich tegen subsidies die schadelijk zijn voor het milieu.

3.3

Zoals het EESC ook al in zijn advies over de sociale dimensie van de EMU heeft onderstreept, is het bezorgd over de sociaaleconomische situatie: de ontwikkelingen qua economisch herstel en sociale ongelijkheid verschillen aanzienlijk per land/groep landen, waardoor het vooruitzicht van gedeelde welvaart voor alle lidstaten in gevaar komt. Het is de taak van de EU om groeiende sociaaleconomische versnippering te voorkomen, niet alleen in de eurozone, maar ook op de eengemaakte markt. Het EESC herhaalt dat er een kaderrichtlijn moet komen om armoede te bestrijden door het voor mensen gemakkelijker te maken om toe te treden tot de arbeidsmarkt.

3.4

De EU als geheel moet ook hervormingen doorvoeren om zich beter aan de veranderende economische realiteit aan te passen. Het Comité heeft in zijn advies over de JGA 2013 al benadrukt dat de kosten en baten van deze structurele hervormingen gelijk over alle betrokkenen (werknemers, huishoudens/consumenten en bedrijven) moeten worden verdeeld.

3.5

Het EESC vindt dat de prioriteiten in de JGA 2014 niet goed op de Europa 2020-strategie en -streefcijfers aansluiten. Het spreekt opnieuw zijn bezorgdheid uit over het feit dat er onvoldoende vooruitgang met het realiseren van de doelstellingen van deze strategie wordt geboekt. Het EESC vraagt zich af waarom dit niet nader wordt onderzocht en kijkt met belangstelling uit naar de tussentijdse herziening; het is zeer verontrust over de toenemende verschillen binnen de EU op het gebied van bedrijvigheid, werkgelegenheid, werkloosheid en precaire arbeidsvoorwaarden. Op sommige gebieden zijn de doelstellingen van de Europa 2020-strategie inmiddels verder weg dan ooit. De werkloosheid lijkt zich te stabiliseren op 10,9 % in de EU (12,1 % in de eurozone), het hoogste niveau sinds de oprichting van de Economische en Monetaire Unie.

3.6

Al sinds 2011 dringen de instellingen aan op een sterkere sociale dimensie van de EMU, maar de resultaten van de Europese Raad van december 2013, waarop deze prioriteit werd behandeld, zijn teleurstellend, terwijl er met het Verslag over de werkgelegenheid toch een aantal doeltreffende analyse-instrumenten voorhanden waren. Het scorebord van sociale indicatoren is in het kader van het Europees semester in het Verslag over de werkgelegenheid opgenomen. Het EESC pleit ervoor dat het scorebord wordt geïntegreerd in een gezamenlijk toezichtkader waarbinnen de economische en de sociale dimensie op gelijke voet worden behandeld. Naast de doelstellingen inzake staatsschulden en overheidstekorten moeten er ook kwantificeerbare doelstellingen met betrekking tot werkgelegenheid en sociale prestaties komen. Deze moeten vergezeld gaan van aanpassings- en solidariteitsregelingen om sociale ongelijkheden uit te vlakken en sociale investeringen te bevorderen. Het EESC wijst er al tijden op dat er een enorme behoefte bestaat aan investeringen, waaronder ook sociale investeringen, die banen opleveren, armoede terugdringen en sociale uitsluiting bestrijden. Deze investeringen moeten door zowel de overheid als het bedrijfsleven worden gedaan, en mogelijk zijn ook structurele hervormingen nodig.

3.7

Het EESC benadrukt ook dat de structurele problemen van de lidstaten bij de bron aangepakt moeten worden. Europa moet zich richten op structureel concurrentievermogen, economische groei en een sterke sociale dimensie, wil het de crisis te boven komen. Het scorebord van sociale indicatoren, dat onlangs is voorgesteld, moet worden gebruikt om de veranderingen op korte en middellange termijn, in nauwe samenwerking en overleg met de sociale partners, kracht bij te zetten.

3.8

Het is beslist noodzakelijk dat de nieuwe economische governance wordt voorzien van een genderdimensie. Het Comité roept de EU-instellingen en de lidstaten op de genderdimensie bij de hervormingen in aanmerking te nemen, in alle instrumenten genderspecifieke gegevens op te nemen en het effect van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op de groei in kaart te brengen, met name in de nationale hervormingsprogramma's en de landenspecifieke aanbevelingen.

3.9

Als nationale beleidsmaatregelen niet goed op elkaar worden afgestemd, kan het gebeuren dat bepaalde beleidsmaatregelen van de ene lidstaat negatief uitpakken voor een andere. Dit wordt in de JGA wel vermeld, maar het is noodzakelijk om de discussie die met de mededeling inzake plannen voor belangrijke hervormingen van het economische beleid is aangezwengeld, verder uit te diepen, opdat een coherent tijdschema voor structurele hervormingen opgezet kan worden. Deze discussie zou onder meer moeten gaan over belastingconcurrentie, sociale concurrentie en de keuzes op het gebied van energiemix en migratiebeleid, die negatieve gevolgen voor andere lidstaten met zich mee kunnen brengen.

3.10

Waar het nu in de allereerste plaats om gaat is dat het economische herstel ondersteund wordt. Dit impliceert met name een correcte uitvoering van deze ingrijpende economische hervormingen en versterking van het structurele concurrentievermogen, d.w.z. de capaciteit om te innoveren, de kwaliteit van goederen en diensten te verbeteren, de organisatie van arbeid en management opnieuw te bekijken, onderzoek en onderzoekstoepassingen te ontwikkelen naast andere kostenconcurrentiefactoren, zoals de kosten van kapitaalgoederen en de kosten van arbeid, maar ook de wisselkoers van de euro, die aan de hoge kant wordt gevonden.

4.   Langetermijninvesteringen ten behoeve van duurzame groei

4.1

Het EESC betreurt dat er te weinig nadruk op investeringen en herstel van de binnenlandse vraag wordt gelegd. Europa heeft behoefte aan groei en werkgelegenheid. Er moet dan ook een nieuw Europees investeringsprogramma komen. Het EESC herhaalt zijn voorstel voor een investeringsplan dat zich richt op het scheppen van goede banen (met name voor jongeren), duurzame ontwikkeling, innovatieve toekomstprojecten, alsook op onderwijs, onderzoek, infrastructuur en eco-efficiëntie. Het belangrijkste criterium daarbij is het scheppen van banen, het als gevolg daarvan terugdringen van de armoede en het verlichten van de druk op de overheidsbegrotingen dankzij toename van de arbeidsparticipatie.

4.2

Een dergelijk investeringsprogramma moet bijdragen tot de inspanningen om het concurrentievermogen van ondernemingen te verbeteren en het economisch herstel te ondersteunen, opdat de EU de mondiale concurrentie het hoofd kan bieden en een welvarende, inclusieve en hulpbronnenefficiënte toekomst tegemoet kan zien. Solidariteit en loyaliteit — zowel binnen als tussen de lidstaten — zijn van cruciaal belang om te waarborgen dat de inspanningen politiek en maatschappelijk aanvaardbaar zijn en iedereen ten goede komen.

4.3

Het EESC vindt het terecht dat een efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen en de tenuitvoerlegging van energiemaatregelen tot de prioriteiten van de JGA 2014 in het streven naar groei en concurrentievermogen behoren. Het beschouwt de groene en inclusieve economie als de belangrijkste uitdaging van de komende jaren, die een uitweg uit de crisis kan bieden. De maatregelen ter bevordering van groei en werkgelegenheid moeten erop gericht zijn om vóór 2050 een overgang te bewerkstelligen op een koolstofarme economie waarin hulpbronnen op milieu-efficiënte wijze worden gebruikt. De EU dient dit proces te versnellen.

4.4

Aangezien bezuinigingen op zichzelf geen groei kunnen genereren roept het EESC de Commissie op om haar ideeën met betrekking tot het beleid inzake particuliere investeringen, de toegang van kmo's tot krediet, het herstel van de consumptie en de structurele hervormingen op het vlak van het belastingbeleid verder uit te werken. De maatregelen van de lidstaten op deze drie gebieden — investeringen, consumptie en belastingen — kunnen pas maximale resultaten opleveren als zij binnen een duidelijk omlijnd Europees kader vallen dat op coördinatie is gebaseerd en op duurzame ontwikkeling en gedeelde welvaart is gericht.

4.5

Het EESC pleit nogmaals voor investeringen op Europees niveau, met name door uitgifte van obligaties van de EIB of het EIF. Doel is de groei te financieren, spaaroverschotten van elders in de wereld aan te trekken, ervoor te zorgen dat bepaalde toekomstgerichte structurele investeringen niet worden meegerekend bij het bepalen van de overheidsschuld, en meer aandacht aan het industriebeleid te schenken.

4.6

Om de binnenlandse vraag in Europa weer op gang te helpen is het zaak de arbeidsparticipatie te vergroten, de openbare diensten voor arbeidsvoorziening te verbeteren en een actief arbeidsmarktbeleid te voeren. De Jongerengarantie is in dit verband een bijzonder welkom initiatief, al wordt er te weinig geld voor uitgetrokken. Het is echter ook noodzakelijk om werknemers stabiele loon- en werkgelegenheidsperspectieven te bieden, aangezien herstel van het vertrouwen en de consumptie anders niet mogelijk is.

4.7

Om het herstel van de eengemaakte markt te ondersteunen is het van belang dat bij de modernisering van het arbeidscontractrecht ter vergroting van de flexibiliteit op de arbeidsmarkt gestreefd wordt naar een algeheel evenwicht, in die zin dat ook rekening met de zekerheid op de arbeidsmarkt wordt gehouden. Volgens Eurostat bedroeg het percentage arme werkenden in de EU in 2011 al 8,7 % (9) en met de economische crisis worden arbeidsvoorwaarden steeds precairder.

4.8

Ook de oproep van de Commissie om voor een beter presterende sociale bescherming te zorgen teneinde de sociale veranderingen te ondersteunen en de ongelijkheden en armoede stapsgewijs te verminderen, moet geïnterpreteerd worden als een roep om hoogwaardige diensten voor de meest kwetsbare mensen. Volgens Eurostat werd in 2012 een kwart van de bevolking in de EU, bijna 125 miljoen mensen, bedreigd met armoede of sociale uitsluiting (10). Dat dit aantal sinds 2008 toeneemt betekent niet dat de socialebeschermingsstelsels niet goed functioneren, maar valt toe te schrijven aan de economische crisis en aan beleidsmaatregelen waarbij te weinig oog voor billijkheid en sociale rechtvaardigheid is geweest.

4.9

In dit licht wijst het EESC er nogmaals nadrukkelijk op dat de kosten en baten van de structurele hervormingen eerlijk over alle betrokkenen moeten worden verdeeld. Dit impliceert vooral dat nu al moet worden nagedacht over de vraag hoe de opbrengsten van het verwachte toekomstige blijvende herstel verdeeld zullen worden. Het EESC verzoekt de Commissie opnieuw om haar standpunt inzake lonen, inflatie en productiviteit te verduidelijken.

5.   Een betere, maar nog beperkte en onevenwichtige governance

5.1

Het EESC is van mening dat de evaluatie van de nieuwe Europese economische governance aangegrepen moet worden om vereenvoudigingen door te voeren. Zoals in eerdere adviezen van het EESC reeds is opgemerkt is het pad van het Europees semester bezaaid met instrumenten: SGP, VSCB, six pack, two pack, enz. Het lijkt erop dat de invoering van dit governanceproces, hoe ingewikkeld ook, de markten heeft gerustgesteld dat de EU en de lidstaten bereid zijn om de EMU-uitdagingen aan te gaan. Het is nu zaak geloofwaardigheid, duidelijkheid en legitimiteit hand in hand te laten gaan.

5.2

Wat de participatie van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld betreft, lijkt de nadruk in de JGA vooral te liggen op ownership op nationaal niveau: op een adequate deelname van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld aan het opstellen van de richtsnoeren en de implementatie van beleid wordt onvoldoende nadruk gelegd. Willen de hervormingen geloofwaardig en maatschappelijk aanvaardbaar zijn, dan is nauwe samenwerking en overleg met de sociale partners een vereiste; zonder hen is een geslaagde tenuitvoerlegging niet mogelijk.

5.3

De Europese burgers verwachten tevens van de EU en haar lidstaten dat met deze nieuwe governance het hoofd kan worden geboden aan de andere uitdagingen waarmee zij geconfronteerd worden: klimaatverandering, energiebeleid, industriebeleid, een verstandiger en efficiënter gebruik van hulpbronnen, enz. In dit verband is het EESC ingenomen met de prioriteiten die de Commissie op energiegebied heeft vastgesteld.

5.4

In het kader van een economische en sociale governance met een gemeenschappelijke toezichtsprocedure zou er ook een stimuleringsmechanisme opgezet kunnen worden om de nationale hervormingen die op convergentie en concurrentievermogen zijn gericht, te ondersteunen. In de JGA 2014 wordt verwezen naar het levendige debat dat in gang is gezet over een nieuw instrument voor convergentie en concurrentievermogen met „contractuele afspraken” of „contracten voor concurrentievermogen”, waarbij de lidstaten zich ertoe verbinden hervormingen door te voeren in ruil voor financiële steun om hen daarbij te helpen. In afwachting van nadere verduidelijking van de wijze van financiering (meerwaarde ten opzichte van de huidige structuurfondsen, beoogde hervormingen, omvang en bron van financiering) en de opzet van deze contractuele afspraken vindt het EESC dat er nu een open debat gevoerd moet worden waarbij niet overhaast te werk gegaan mag worden. De aanpak met contracten die aan het instrument voor convergentie en concurrentievermogen ten grondslag ligt, zou op lidstaatniveau ruimte kunnen bieden om het maatschappelijk middenveld een grotere rol toe te bedelen. Zo'n aanpak zou bovendien een gulden middenweg kunnen vormen tussen vrijwillige coördinatie en verplicht traject op terreinen waarop de EU thans beperkte bevoegdheden heeft. De lidstaten zullen zich er tijdens de Raad van oktober 2014 opnieuw over buigen.

5.5

Wat de verschuiving van de belastingdruk van arbeid naar — met name — consumptie betreft, vreest het EESC dat dit onder de huidige omstandigheden alleen maar tot een verdere verzwakking van de binnenlandse vraag zal leiden. Daarnaast maakt het zich zorgen over het gevaar van neerwaartse loonconcurrentie tussen de lidstaten, want hierdoor zou de vraag nog verder teruglopen.

5.6

Met betrekking tot milieubelastingen stelt het EESC met interesse vast dat de Commissie prioriteit hecht aan een eventuele verschuiving van de belastingdruk op arbeid naar andere grondslagen, zoals milieuvervuiling. Er moeten maatregelen worden getroffen om de lidstaten aan te sporen tot hervormingen op het gebied van milieubelastingen, aangezien deze een bijdrage tot de begrotingsconsolidatie en tegelijkertijd tot vermindering van het verbruik van natuurlijke hulpbronnen en de invoer van fossiele brandstoffen kunnen leveren. Dit zal een minder grote negatieve uitwerking op de groei en de werkgelegenheid hebben dan indirecte belastingen.

5.7

Wat de belastingdruk op eigendom betreft, die in de JGA slechts als een ander alternatief voor de belastingdruk op arbeid wordt vermeld, verzoekt het Comité de Commissie om haar ideeën toe te lichten en in de volgende JGA substantiële elementen aan te dragen.

Brussel, 26 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henry MALOSSE


(1)  Zie http://www.eesc.europa.eu/ceslink/?i=ceslink.en.home

(2)  Jaarlijkse groeianalyse COM(2013) 800 final + bijlagen.

(3)  „Naar een echte economische en monetaire unie”, verslag van Herman Van Rompuy, Brussel, 12 oktober 2012, Europese Raad.

(4)  Conclusies van de Europese Raad, december 2013.

(5)  Vijf indicatoren: werkloosheidscijfer, percentage jongeren die niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen, percentage van de bevolking in de werkende leeftijd dat risico loopt op armoede, ongelijkheden, en het reële beschikbare bruto-inkomen van huishoudens.

(6)  A new global partnership: European civil society positions on the post-2015 framework.

(7)  Scorebord met indicatoren voor de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden: saldo lopende rekening, internationale netto-investeringspositie, reële effectieve wisselkoers, exportmarktaandeel, nominale loonkosten per eenheid product, gedefleerde huizenprijzen, kredietstroom particuliere sector, gemiddelde werkloosheid over een periode van drie jaar, schuld particuliere sector, overheidsschuld, en totale verplichtingen van de financiële sector.

(8)  OESO, Economic outlook, analysis and forecasts, Euro Area — Economic forecast summary (november 2013), http://www.oecd.org/eco/outlook/euroareaeconomicforecastsummary.htm.

(9)  http://www.europarl.europa.eu/RegData/bibliotheque/briefing/2013/130424/LDM_BRI(2013)130424_REV1_FR.pdf.

(10)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_PUBLIC/3-05122013-AP/EN/3-05122013-AP-EN.PDF.


8.7.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 214/55


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij

(Codificatie)

(COM(2013) 932 final — 2010/0095 (COD))

2014/C 214/11

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 13 januari 2014 en 21 februari 2014 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 43, 114 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Gewijzigd voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (Codificatie)

COM(2013) 932 final — 2010/0095 (COD).

Het Comité kan zich in dit voorstel vinden. Het heeft bovendien reeds een standpunt over dit onderwerp ingenomen in een op 14 juli 2010 verschenen advies (1) (CESE 966/2010). Daarom heeft het tijdens zijn op 26 en 27 februari 2014 gehouden 496e zitting (vergadering van 26 februari 2014) met 224 stemmen vóór en 4 tegen, bij 13 onthoudingen, besloten een positief advies over de voorgestelde tekst uit te brengen.

 

Brussel, 26 februari 2014

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Advies van het EESC over het Voorstel van richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (Gecodificeerde versie), PB C 44 van 11 februari 2011, blz.142.