ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 202

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
30 juni 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2014/C 202/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2014/C 202/02

Zaak C-43/12: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 mei 2014 — Europese Commissie/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie (Beroep tot nietigverklaring — Richtlijn 2011/82/EU — Grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen — Keuze van rechtsgrondslag — Artikel 87, lid 2, sub a, VWEU — Artikel 91 VWEU — Instandhouding van gevolgen van richtlijn in geval van nietigverklaring)

2

2014/C 202/03

Zaak C-347/12: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg — Luxemburg) — Caisse nationale des prestations familiales/Ulrike Wiering, Markus Wiering [Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Verordening (EEG) nr. 574/72 — Gezinsbijslagen — Kinderbijslag — Ouderschapsuitkering — Elterngeld — Kindergeld — Berekening van de aanvulling]

3

2014/C 202/04

Zaak C-414/12 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 mei 2014 — Bolloré/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt van zelfkopiërend papier — Toerekenbaarheid aan moedermaatschappij van door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk — Rechtstreekse deelneming aan inbreuk door moedermaatschappij — Gelijke behandeling — Duur van administratieve en gerechtelijke procedure — Redelijke termijn — Rechten van verdediging)

4

2014/C 202/05

Zaak C-483/12: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Pelckmans Turnhout NV/Walter Van Gastel Balen NV e.a. (Prejudiciële verwijzing — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel — Ten uitvoer brengen van Unierecht — Werkingssfeer van Unierecht — Geen — Onbevoegdheid van het Hof)

4

2014/C 202/06

Zaak C-591/12 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 mei 2014 — Bimbo, SA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Panrico, SA [Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag tot inschrijving van woordmerk BIMBO DOUGHNUTS — Ouder Spaans woordmerk DOGHNUTS — Relatieve weigeringsgronden — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 8, lid 1, sub b — Globale beoordeling van verwarringsgevaar — Zelfstandige onderscheidende plaats van bestanddeel van samengesteld woordmerk]

5

2014/C 202/07

Zaak C-604/12: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — H.N./Minister for Justice, Equality and Law Reform, Ireland, Attorney General (Richtlijn 2004/83/EG — Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt — Richtlijn 2005/85/EG — Minimumnormen voor procedures in lidstaten voor toekenning of intrekking van vluchtelingenstatus — Nationale procedureregel die behandeling van verzoek om subsidiaire bescherming afhankelijk stelt van voorafgaande afwijzing van verzoek tot toekenning van vluchtelingenstatus — Toelaatbaarheid — Procedurele autonomie van lidstaten — Doeltreffendheidsbeginsel — Recht op behoorlijk bestuur — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 41 — Onpartijdigheid en snelheid van procedure)

6

2014/C 202/08

Zaak C-15/13: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg — Duitsland) — Technische Universität Hamburg-Harburg, Hochschul-Informations-System GmbH/Datenlotsen Informationssysteme GmbH (Overheidsopdrachten voor leveringen — Richtlijn 2004/18/EG — Gunning van opdracht zonder aanbestedingsprocedure te beginnen — Zogeheten in-housegunning — Opdrachtnemer juridisch onderscheiden van aanbestedende dienst — Voorwaarde van toezicht zoals op eigen diensten — Aanbestedende dienst en opdrachtnemer zonder toezichtsverhouding — Derde overheidsdienst die op aanbestedende dienst gedeeltelijk toezicht en op opdrachtnemer toezicht uitoefent dat zou kunnen worden aangemerkt als op eigen diensten — Horizontale in-houseopdracht)

7

2014/C 202/09

Zaak C-35/13: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Assica — Associazione Industriali delle Carni e dei Salumi en Kraft Foods Italia SpA/Associazione fra produttori per la tutela del Salame Felino e.a. [Landbouw — Landbouwproducten en levensmiddelen — Verordening (EEG) nr. 2081/92 — Artikel 2 — Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen — Materiële werkingssfeer — Bescherming op nationaal grondgebied — Geen communautaire registratie — Gevolgen — Bescherming van benamingen voor producten waarbij geen sprake is van een bijzondere band tussen de kenmerken en de geografische herkomst daarvan — Voorwaarden]

8

2014/C 202/10

Zaak C-161/13: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per la Puglia — Italië) — Idrodinamica Spurgo Velox e.a./Acquedotto Pugliese SpA (Overheidsopdrachten — Watersector — Richtlijn 92/13/EEG — Doeltreffende en snelle beroepsprocedures — Beroepstermijnen — Datum waarop deze termijnen ingaan)

9

2014/C 202/11

Zaak C-162/14: Beroep ingesteld op 4 april 2014 — Europese Commissie/Republiek Polen

10

2014/C 202/12

Zaak C-179/14: Beroep ingesteld op 10 april 2014 — Europese Commissie/Hongarije

10

2014/C 202/13

Zaak C-187/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret (Denemarken) op 16 april 2014 — Skatteministeriet/DSV Road A/S

12

2014/C 202/14

Zaak C-189/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Eparchiako Dikastirio Lefkosias (Cyprus) op 16 april 2014 — Bogdan Chain/Atlanco LTD

12

2014/C 202/15

Zaak C-198/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Helsingin hovioikeus (Finland) op 22 april 2014 — Valev Visnapuu/Kihlakunnansyyttäjä (Helsinki), Suomen valtio — Tullihallitus

13

2014/C 202/16

Zaak C-202/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d’appel de Nantes (Frankrijk) op 13 februari 2014 — Adiamix/Direction départementale des finances publiques — Pôle Gestion fiscale

14

2014/C 202/17

Zaak C-207/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 25 april 2014 — Hotel Sava Rogaška, Gostinstvo, turizem in storitve, d.o.o./Republiek Slovenië — Ministrstvo za kmetijstvo in okolje

15

2014/C 202/18

Zaak C-209/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 25 april 2014 — NLB Leasing d.o.o./Republiek Slovenië — Ministrstvo za finance

15

2014/C 202/19

Zaak C-633/13: Beschikking van de president van het Hof van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — Polska Izba Informatyki i Telekomunikacji/Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej, in aanwezigheid van P4 Sp. z o.o., Krajowa Izba Gospodarcza Elektroniki i Telekomunikacji

16

 

Gerecht

2014/C 202/20

Zaak T-406/09: Arrest van het Gerecht van 14 mei 2014 — Donau Chemie/Commissie [Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt voor calciumcarbide en magnesium bestemd voor de staal- en gasindustrie in de EER, met uitzondering van Ierland, Spanje, Portugal en Verenigd Koninkrijk — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Vaststelling van prijzen en verdeling van de markt — Geldboeten — Artikel 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 — Richtsnoeren voor de berekening van het bedrag van geldboeten van 2006 — Verzachtende omstandigheden — Medewerking tijdens de administratieve procedure — Motiveringsplicht — Gelijke behandeling — Evenredigheid — Vermogen om te betalen]

17

2014/C 202/21

Zaak T-30/10: Arrest van het Gerecht van 14 mei 2014 — Reagens/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese markt voor thermische tinstabilisatoren — Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst — Vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van gevoelige commerciële informatie — Duur van inbreuk — Geldboeten — Richtsnoeren van 2006 voor berekening van geldboeten — Basisbedrag — Verzachtende omstandigheden — Financiële draagkracht — Gelijke behandeling — Evenredigheid — Volledige rechtsmacht — Geschiktheid van boetebedrag)

17

2014/C 202/22

Zaken T-458/10–T-467/10 en T-471/10: Arrest van het Gerecht van 13 mei 2014 — McBride e.a./Commissie (Visserij — Maatregelen voor instandhouding van visbestanden — Sectorherstructurering — Aanvragen tot verhoging van doelstellingen van meerjarig oriëntatieprogramma ter verbetering van veiligheid aan boord — Verzoek van Ierland voor verschillende vaartuigen — Beschikking na nietigverklaring door Gerecht van oorspronkelijke beschikking betreffende zelfde procedure — Nieuwe afwijzende beschikking — Onbevoegdheid van Commissie)

18

2014/C 202/23

Zaak T-160/12: Arrest van het Gerecht van 14 mei 2014 — Adler Modemärkte/BHIM — Blufin (MARINE BLEU) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk MARINE BLEU — Ouder gemeenschapswoordmerk BLUMARINE — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009]

19

2014/C 202/24

Zaak T-198/12: Arrest van het Gerecht van 14 mei 2014 — Duitsland/Commissie (Harmonisatie van wetgevingen — Richtlijn 2009/48/EG — Veiligheid van speelgoed — Grenswaarden voor nitrosamines, nitroseerbare stoffen, lood, barium, arseen, antimoon en kwik in speelgoed — Weigering van de Commissie om daarvan afwijkende nationale bepalingen integraal goed te keuren — In de tijd beperkte goedkeuring — Bewijs dat nationale bepalingen hoger beschermingsniveau voor volksgezondheid bieden)

20

2014/C 202/25

Zaak T-247/12: Arrest van het Gerecht van 20 mei 2014 — Argo Group International Holdings/BHIM — Arisa Assurances (ARIS) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk ARIS — Ouder gemeenschapsbeeldmerk ARISA ASSURANCES S.A. — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Co-existentie van oudere merken op de markt — Amerikaans rechtsbeginsel van zogeheten, Morehouse defense’ — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009]

20

2014/C 202/26

Zaak T-366/12: Arrest van het Gerecht van 15 mei 2014 — Katjes Fassin/BHIM (Yoghurt-Gums) [Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Yoghurt-Gums — Absolute weigeringsgrond — Onderscheidend vermogen — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009]

21

2014/C 202/27

Zaak T-200/13 P: Arrest van het Gerecht van 20 mei 2014 — De Luca/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Aanstelling — Indeling in rang — Aanstelling in ambt van hogere functiegroep na algemeen vergelijkend onderzoek — Verwerping van beroep in eerste aanleg na terugverwijzing door Gerecht — Inwerkingtreding van nieuwe Statuut — Overgangsbepalingen — Artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut)

22

2014/C 202/28

Zaak T-419/13: Beschikking van het Gerecht van 6 mei 2014 — Unión de Almacenistas de Hierros de España/Commissie [Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten betreffende twee Spaanse mededingingsprocedures — Stilzwijgende weigering tot toegang — Na instelling van beroep vastgesteld uitdrukkelijk besluit — Afdoening zonder beslissing]

22

2014/C 202/29

Zaak T-103/14 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 6 mei 2014 — Frucona Košice/Commissie (Kort geding — Staatssteun — Alcoholhoudende en gedistilleerde dranken — Kwijtschelding van belastingschuld in kader van collectieve insolventieprocedure — Beschikking waarbij steun onverenigbaar met interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid — Geen fumus boni juris)

23

2014/C 202/30

Zaak T-200/14: Beroep ingesteld op 27 maart 2014 — Ben Ali/Raad

23

2014/C 202/31

Zaak T-207/14: Beroep ingesteld op 28 maart 2014 — Aluwerk Hettstedt/ECHA

24

2014/C 202/32

Zaak T-208/14: Beroep ingesteld op 28 maart 2014 — Richard Anton/ECHA

25

2014/C 202/33

Zaak T-217/14: Beroep ingesteld op 9 april 2014 — Gmina Kosakowo/Commissie

26

2014/C 202/34

Zaak T-231/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 15 april 2014 door het Europees Geneesmiddelenbureau tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 5 februari 2014 in zaak F-29/13, Drakeford/EMA

27

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

2014/C 202/01

Laatste publicatie

PB C 194 van 24.6.2014

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 184 van 16.6.2014

PB C 175 van 10.6.2014

PB C 159 van 26.5.2014

PB C 151 van 19.5.2014

PB C 142 van 12.5.2014

PB C 135 van 5.5.2014

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 mei 2014 — Europese Commissie/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-43/12) (1)

((Beroep tot nietigverklaring - Richtlijn 2011/82/EU - Grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen - Keuze van rechtsgrondslag - Artikel 87, lid 2, sub a, VWEU - Artikel 91 VWEU - Instandhouding van gevolgen van richtlijn in geval van nietigverklaring))

2014/C 202/02

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. van Rijn en R. Troosters, gemachtigden)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: F. Drexler, A. Troupiotis en K. Zejdová, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Monteiro en E. Karlsson, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partijen: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: J.-C. Halleux, T. Materne, gemachtigden, bijgestaan door S. Rodrigues en F. Libert, advocaten), Ierland (vertegenwoordigers: E. Creedon, gemachtigde, bijgestaan door N. Travers, BL), Hongarije (vertegenwoordigers: M. Z. Fehér, K. Szíjjártó en K. Molnár, gemachtigden), Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna en M. Szpunar, gemachtigden), Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk en C. Stege, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: C. Murrell en S. Behzadi-Spencer, gemachtigden, bijgestaan door J. Maurici en J. Holmes, barristers)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring — Richtlijn 2011/82/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen (PB L 288, blz. 1) — Keuze van de rechtsgrondslag — Vervanging van de voorgestelde rechtsgrondslag op het gebied van het gemeenschappelijk vervoersbeleid door een andere op het gebied van politiële samenwerking — Beoogde verbetering van de verkeersveiligheid — Handhaving van de gevolgen van de richtlijn in geval van nietigverklaring

Dictum

1)

Richtlijn 2011/82/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen, wordt nietig verklaard.

2)

De gevolgen van richtlijn 2011/82 blijven in stand totdat een nieuwe richtlijn in werking treedt die op de juiste rechtsgrondslag, namelijk artikel 91, lid 1, sub c, VWEU, is gebaseerd. De inwerkingtreding van de nieuwe richtlijn dient plaats te vinden binnen een redelijke termijn van ten hoogste twaalf maanden na de uitspraak van het onderhavige arrest.

3)

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie worden verwezen in de kosten.

4)

Het Koninkrijk België, Ierland, Hongarije, de Republiek Polen, de Slowaakse Republiek, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 98 van 31.3.2012.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/3


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg — Luxemburg) — Caisse nationale des prestations familiales/Ulrike Wiering, Markus Wiering

(Zaak C-347/12) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Verordening (EEG) nr. 574/72 - Gezinsbijslagen - Kinderbijslag - Ouderschapsuitkering - „Elterngeld” - „Kindergeld” - Berekening van de aanvulling])

2014/C 202/03

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Caisse nationale des prestations familiales

Verwerende partijen: Ulrike Wiering, Markus Wiering

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg — Uitlegging van de artikelen 1, sub u-i, 4, lid 1, sub h, en 76 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd (PB L 149, blz. 2) — Uitlegging van artikel 10, lid 1, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1) — Begrip „gezinsbijslag” — Werknemer die in Duitsland woont en zijn beroep uitoefent in Luxemburg — Cumulatie van rechten op gezinsbijslagen — Berekening van de door Luxemburg uit te keren aanvulling — Inaanmerkingneming van de Duitse ouderschapsuitkeringen „Elterngeld” en „Kindergeld”

Dictum

De artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998, en artikel 10, lid 1, sub b-i, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, moeten aldus worden uitgelegd dat in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, bij de berekening van de aanvulling die eventueel verschuldigd is aan een migrerende werknemer in zijn lidstaat van tewerkstelling, niet alle door het gezin van deze werknemer op grond van de wetgeving van de lidstaat van woonplaats ontvangen gezinsbijslagen in aanmerking moeten worden genomen, aangezien, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter uit te voeren verificaties, het „Elterngeld” waarin is voorzien bij de Duitse wetgeving niet van dezelfde aard is, in de zin van artikel 12 van verordening nr. 1408/71, als het „Kindergeld” waarin is voorzien bij die wetgeving en de kinderbijslag waarin is voorzien bij de Luxemburgse wetgeving.


(1)  PB C 287 van 22.9.2012.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/4


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 8 mei 2014 — Bolloré/Europese Commissie

(Zaak C-414/12 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van zelfkopiërend papier - Toerekenbaarheid aan moedermaatschappij van door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk - Rechtstreekse deelneming aan inbreuk door moedermaatschappij - Gelijke behandeling - Duur van administratieve en gerechtelijke procedure - Redelijke termijn - Rechten van verdediging))

2014/C 202/04

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Bolloré (vertegenwoordigers: P. Gassenbach, C. Lemaire en O. de Juvigny, avocats)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis, avocate)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 juni 2012, Bolloré/Commissie (T-372/10), houdende afwijzing van een verzoek tot nietigverklaring of herziening van besluit C(2010) 4160 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/36212 — Zelfkopiërend papier) — Na nietigverklaring van een eerste besluit vastgesteld besluit — Toerekening van inbreuk aan moedermaatschappij als rechtstreekse inbreukmaker — Geldboete — Legaliteit van strafbare feiten en straffen — Gelijke behandeling — Redelijke termijn — Rechten van de verdediging

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Bolloré wordt verwezen in de kosten van de hogere voorziening.


(1)  PB C 355 van 17.11.2012.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/4


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Pelckmans Turnhout NV/Walter Van Gastel Balen NV e.a.

(Zaak C-483/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel - Ten uitvoer brengen van Unierecht - Werkingssfeer van Unierecht - Geen - Onbevoegdheid van het Hof))

2014/C 202/05

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pelckmans Turnhout NV

Verwerende partijen: Walter Van Gastel Balen NV, Walter Van Gastel NV, Walter Van Gastel Lifestyle NV, Walter Van Gastel Schoten NV

in tegenwoordigheid van: Ministerraad

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Grondwettelijk Hof — België — Uitlegging van artikel 6, lid 3, VEU, van de artikelen 34, 35, 36, 56 en 57 VWEU, en van de artikelen 15, 16, 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Nationale regeling waarbij de kleinhandel een wekelijkse sluitingsdag wordt opgelegd — Uitzonderingen voor handelszaken die op bepaalde plaatsen zijn gevestigd of bepaalde waren verkopen

Dictum

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om de door het Grondwettelijk Hof (België) gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden.


(1)  PB C 26 van 26.1.2013.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 mei 2014 — Bimbo, SA/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Panrico, SA

(Zaak C-591/12 P) (1)

([Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag tot inschrijving van woordmerk BIMBO DOUGHNUTS - Ouder Spaans woordmerk DOGHNUTS - Relatieve weigeringsgronden - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b - Globale beoordeling van verwarringsgevaar - Zelfstandige onderscheidende plaats van bestanddeel van samengesteld woordmerk])

2014/C 202/06

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Bimbo, SA (vertegenwoordigers: C. Prat, abogado, en R. Ciullo, barrister)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en J. Crespo Carrillo, gemachtigden), Panrico, SA (vertegenwoordiger: D. Pellisé Urquiza, abogado)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 10 oktober 2012 in zaak T-569/10, Bimbo, S/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep dat is ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „BIMBO DOUGHNUTS” voor waren van klasse 30, en strekkende tot nietigverklaring van beslissing R 838/2009-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 7 oktober 2010 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling waarbij inschrijving van dat merk is geweigerd in het kader van de oppositie die was ingesteld door de houder van de internationale en nationale woordmerken „DONUT”, „DOGHNUTS” en „DONUTS” en de internationale en nationale beeldmerken met het woordelement „donuts” voor waren van klasse 30 — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Verwarringsgevaar

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Bimbo SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 55 van 23.2.2013.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court — Ierland) — H.N./Minister for Justice, Equality and Law Reform, Ireland, Attorney General

(Zaak C-604/12) (1)

((Richtlijn 2004/83/EG - Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt - Richtlijn 2005/85/EG - Minimumnormen voor procedures in lidstaten voor toekenning of intrekking van vluchtelingenstatus - Nationale procedureregel die behandeling van verzoek om subsidiaire bescherming afhankelijk stelt van voorafgaande afwijzing van verzoek tot toekenning van vluchtelingenstatus - Toelaatbaarheid - Procedurele autonomie van lidstaten - Doeltreffendheidsbeginsel - Recht op behoorlijk bestuur - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 41 - Onpartijdigheid en snelheid van procedure))

2014/C 202/07

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: H.N.

Verwerende partijen: Minister for Justice, Equality and Law Reform, Ireland, Attorney General

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Supreme Court — Uitlegging van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12) — Verzoek om subsidiaire bescherming zonder dat eerst om toekenning van de vluchtelingenstatus is verzocht

Dictum

Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, het doeltreffendheidsbeginsel en het recht op behoorlijk bestuur staan niet in de weg aan een nationale procedureregel als die in het hoofdgeding, die de behandeling van een verzoek om subsidiaire bescherming afhankelijk stelt van de voorafgaande afwijzing van een verzoek om erkenning als vluchteling, mits het verzoek om erkenning als vluchteling en het verzoek om subsidiaire bescherming tegelijkertijd kunnen worden ingediend en de nationale procedureregel niet ertoe leidt dat het verzoek om subsidiaire bescherming na het verstrijken van een redelijke termijn wordt behandeld, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.


(1)  PB C 86 van 23.3.2013.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/7


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg — Duitsland) — Technische Universität Hamburg-Harburg, Hochschul-Informations-System GmbH/Datenlotsen Informationssysteme GmbH

(Zaak C-15/13) (1)

((Overheidsopdrachten voor leveringen - Richtlijn 2004/18/EG - Gunning van opdracht zonder aanbestedingsprocedure te beginnen - Zogeheten „in-housegunning” - Opdrachtnemer juridisch onderscheiden van aanbestedende dienst - Voorwaarde van „toezicht zoals op eigen diensten” - Aanbestedende dienst en opdrachtnemer zonder toezichtsverhouding - Derde overheidsdienst die op aanbestedende dienst gedeeltelijk toezicht en op opdrachtnemer toezicht uitoefent dat zou kunnen worden aangemerkt als „op eigen diensten” - „Horizontale in-houseopdracht”))

2014/C 202/08

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Technische Universität Hamburg-Harburg, Hochschul-Informations-System GmbH

Verwerende partij: Datenlotsen Informationssysteme GmbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg — Uitlegging van het begrip „overheidsopdracht” in artikel 1, lid 2, sub a, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114) — Eventueel daaronder vallende overeenkomst tussen een vennootschap en een universiteit die zijn onderworpen aan toezicht door dezelfde publiekrechtelijke instelling, die tevens aanbestedende dienst is in de zin van de richtlijn (horizontale in-houseopdracht) — Omvang van toezicht door die publiekrechtelijke instelling

Dictum

Artikel 1, lid 2, sub a, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten moet aldus worden uitgelegd dat een overeenkomst die de levering van producten betreft en is gesloten tussen een universiteit die een aanbestedende dienst is en waarop, wat haar aankopen van producten en diensten betreft, toezicht wordt uitgeoefend door een Duitse deelstaat, en een privaatrechtelijke onderneming in het bezit van de federale staat en Duitse deelstaten, waaronder die deelstaat, een overheidsopdracht in de zin van die bepaling is, waarvoor dus de in deze richtlijn vastgestelde regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten moeten gelden.


(1)  PB C 114 van 20.4.2013.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/8


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Assica — Associazione Industriali delle Carni e dei Salumi en Kraft Foods Italia SpA/Associazione fra produttori per la tutela del „Salame Felino” e.a.

(Zaak C-35/13) (1)

([Landbouw - Landbouwproducten en levensmiddelen - Verordening (EEG) nr. 2081/92 - Artikel 2 - Bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen - Materiële werkingssfeer - Bescherming op nationaal grondgebied - Geen communautaire registratie - Gevolgen - Bescherming van benamingen voor producten waarbij geen sprake is van een bijzondere band tussen de kenmerken en de geografische herkomst daarvan - Voorwaarden])

2014/C 202/09

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Assica — Associazione Industriali delle Carni e dei Salumi en Kraft Foods Italia SpA

Verwerende partijen: Associazione fra produttori per la tutela del „Salame Felino”, La Felinese Salumi SpA, Salumificio Monpiù Srl, Salumi Boschi Fratelli SpA, Gualerzi SpA, Alinovi Tullio di Alinovi Giorgio & C. Snc, Salumificio Gastaldi di Gastaldi Franco & C. Snc, Boschi Cav. Umberto SpA, Fereoli Mario & Figlio Snc, Salumificio Ducale Snc di Morini & Tortini, Fereoli Gino & Figlio Snc, Ronchei Srl en Salumificio B.R.B. Snc

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Corte suprema di cassazione — Uitlegging van artikel 2 van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 208, blz. 1) — Niet-ingeschreven oorsprongsbenaming waarvoor geen bindende handeling bestaat waarin de grenzen van het geografische productiegebied, de productiewijze en de vereisten waaraan producenten eventueel moeten voldoen om de benaming te mogen gebruiken, zijn aangegeven — Mogelijkheid op het nationale grondgebied het gebruik van deze benaming voor nationale producten die niet uit het door de benaming opgeroepen gebied afkomstig zijn, als oneerlijke concurrentie te verbieden

Dictum

Verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 535/97 van de Raad van 17 maart 1997, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet voorziet in een beschermingsregeling voor een geografische benaming die niet op communautair niveau geregistreerd is, maar dat een dergelijke benaming in voorkomend geval kan worden beschermd op grond van een nationale regeling met betrekking tot geografische benamingen van producten waarbij geen sprake is van een bijzondere band tussen de kenmerken en de geografische herkomst daarvan, mits de toepassing van die regeling geen afbreuk doet aan de doelstellingen van verordening nr. 2081/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 535/97, en geen sprake is van strijd met het vrije verkeer van goederen als bedoeld in artikel 28 EG, hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat.


(1)  PB C 86 van 23.3.2013.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/9


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 8 mei 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per la Puglia — Italië) — Idrodinamica Spurgo Velox e.a./Acquedotto Pugliese SpA

(Zaak C-161/13) (1)

((Overheidsopdrachten - Watersector - Richtlijn 92/13/EEG - Doeltreffende en snelle beroepsprocedures - Beroepstermijnen - Datum waarop deze termijnen ingaan))

2014/C 202/10

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale amministrativo regionale per la Puglia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Idrodinamica Spurgo Velox, Giovanni Putignano e figli srl, Cogeir srl, Splendor Sud srl, Sceap srl

Verwerende partij: Acquedotto Pugliese SpA

In tegenwoordigheid van: Tundo srl, Giovanni XXIII Soc. coop. arl

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale amministrativo regionale per la Puglia — Uitlegging van de artikelen 1, 2 bis, 2 quarter en 2 septies van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 76, blz. 14) — Beroepstermijn — Begin — Nationale regeling op grond waarvan de beroepstermijn begint te lopen op de dag van betekening aan verzoeker van de beschikking houdende definitieve gunning van de opdracht — Verzoeker die na deze betekening kennis heeft gekregen van een schending van de voorschriften voor het plaatsen van overheidsopdrachten

Dictum

De artikelen 1, leden 1 en 3, en 2 bis, lid 2, laatste alinea, van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007, moeten aldus worden uitgelegd dat de termijn voor de indiening van een beroep tot nietigverklaring van de beschikking houdende gunning van een opdracht opnieuw aanvangt indien de aanbestedende dienst na de gunningsbeschikking maar vóór ondertekening van de overeenkomst een nieuwe beschikking heeft vastgesteld die van invloed kan zijn op de rechtmatigheid van de gunningsbeschikking. Deze termijn begint te lopen vanaf de mededeling van de latere beschikking aan de inschrijvers of, bij gebreke daarvan, vanaf het moment waarop de inschrijvers daarvan kennis hebben.

Ingeval een inschrijver na verstrijken van de beroepstermijn die in de nationale regeling is neergelegd, kennis krijgt van een vermeende onregelmatigheid die vóór de beschikking houdende gunning van een opdracht heeft plaatsgevonden, is een recht op beroep tegen die beschikking enkel gewaarborgd binnen die termijn, tenzij het nationale recht een dergelijk recht uitdrukkelijk garandeert, overeenkomstig het recht van de Unie.


(1)  PB C 189 van 29.6.2013.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/10


Beroep ingesteld op 4 april 2014 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-162/14)

2014/C 202/11

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Tokár en K. Herrmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 45, lid 2, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (1), doordat zij de in artikel 24, lid 1, sub 1 en 1a, van de Prawo zamówień publicznych (wet inzake overheidsopdrachten) vastgestelde gronden voor uitsluiting van marktdeelnemers van een procedure voor het plaatsen van een opdracht, die verder gaan dan de materieelrechtelijke criteria van de limitatieve opsomming van uitsluitingsgronden van artikel 45, lid 2, van deze richtlijn, heeft gehandhaafd;

de Republiek Polen verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De in artikel 24, lid 1, sub 1 en 1a, van de wet inzake overheidsopdrachten vastgestelde gronden voor uitsluiting van een marktdeelnemer van een aanbestedingsprocedure, die betrekking hebben op zijn beroepsbekwaamheid — te weten, ten eerste, het feit dat een marktdeelnemer wegens niet-uitvoering of slechte uitvoering van een opdracht schade heeft veroorzaakt die is vastgesteld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, en ten tweede, dat een marktdeelnemer partij was bij een overeenkomst die de betrokken aanbestedende dienst heeft ontbonden, opgezegd of herroepen door aan de marktdeelnemer toerekenbare omstandigheden –, gaan het kader van de uitsluitingsgronden van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2004/18/EG, in het bijzonder artikel 45, lid 2, sub d, ervan, te buiten.

De uitlegging van laatstgenoemde grond was aan de orde in het arrest van het Hof in zaak C-465/11, Forposta en ABC Direct Contact. Het Hof oordeelde dat het begrip „fout bij de beroepsuitoefening” als bedoeld in artikel 45, lid 2, sub d, van richtlijn 2004/18/EG elk onrechtmatig gedrag omvat dat invloed heeft op de professionele geloofwaardigheid van de betrokken marktdeelnemer. De in de Poolse wet vastgestelde uitsluitingsgronden beperken zich evenwel niet louter tot het gedrag van een marktdeelnemer dat wijst op kwaad opzet of nalatigheid van een zekere ernst, en verplichten de aanbestedende dienst tot automatische uitsluiting van de betrokken marktdeelnemer zonder voorafgaande beoordeling van de hem ten laste gelegde foutieve gedraging.


(1)  PB L 134, blz. 114.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/10


Beroep ingesteld op 10 april 2014 — Europese Commissie/Hongarije

(Zaak C-179/14)

2014/C 202/12

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Tokár en E. Montaguti, gemachtigden)

Verwerende partij: Hongarije

Conclusies

1.

Vaststellen dat Hongarije met de invoering en de handhaving van het SZÉP-kaartsysteem, dat is geregeld bij regeringsbesluit nr. 55/2011 van 12 april 2011 en gewijzigd bij wet nr. CLVI van 2011, inbreuk heeft gemaakt op richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (1), voor zover:

§ 13 van het besluit betreffende de SZÉP-kaart, junctis § 2, lid 2, sub d, van wet nr. XCVI van 1993, § 2, sub b, van wet nr. CXXXII van 1997 en de § § 1, 2, leden 1 en 2, 55, leden 1 en 3, en 64, lid 1, van wet nr. IV van 2006, de uitgifte van de SZÉP-kaart door bijkantoren van ondernemingen uitsluit, en dus de artikelen 14, punt 3, en 15, lid 2, sub b, van richtlijn 2006/123 schendt;

§ 13 van het besluit betreffende de SZÉP-kaart, junctis de § § 1, 2, leden 1 en 2, 55, leden 1 en 3, en 64, lid 1, van wet nr. IV van 2006, § 2, lid 2, sub d, van wet nr. XCVI van 1993 en § 2, sub b, van wet nr. CXXXII van 1997, gelet op de voorwaarden die worden gesteld in § 13, sub a, b, en c, van het besluit betreffende de SZÉP-kaart, de activiteit van groepen van ondernemingen niet erkent wanneer de moedermaatschappij ervan niet naar Hongaars recht is opgericht, en de ondernemingen van die groep niet de rechtsvorm van een vennootschap naar Hongaars recht hebben, en dus artikel 15, leden 1, 2, sub b, en 3, van richtlijn 2006/123 schendt;

§ 13 van het besluit betreffende de SZÉP-kaart, junctis de § § 1, 2, leden 1 en 2, 55, leden 1 en 3, en 64, lid 1, van wet nr. IV van 2006, § 2, lid 2, sub d, van wet nr. XCVI van 1993 en § 2, sub b, van wet nr. CXXXII van 1997, de mogelijkheid van uitgifte van de SZÉP-kaart door banken en andere kredietinstellingen handhaaft, aangezien alleen deze instellingen aan de voorwaarden van § 13 van het besluit kunnen voldoen, en dus artikel 15, leden 1, 2, sub d, en 3, van richtlijn 2006/123 schendt;

§ 13 van het besluit betreffende de SZÉP-kaart in strijd is met artikel 16 van richtlijn 2006/123, aangezien het de mogelijkheid tot uitgifte van de SZÉP-kaart afhankelijk stelt van het hebben van een vestiging in Hongarije.

2.

Subsidiair, vaststellen dat het bij regeringsbesluit nr. 55/2011 van 12 april 2011 ingevoerde SZÉP-kaartsysteem in strijd is met de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, voor zover de in punt 1 geciteerde bepalingen van richtlijn 2006/123 niet van toepassing zijn op de in datzelfde punt genoemde bepalingen [van nationaal recht].

3.

Vaststellen dat het bij wet nr. CLVI van 2011 en wet nr. CIII van 2012 geregelde Erzsébet-bonnensysteem, dat publieke lichamen een monopolie verleent voor de uitgifte van bonnen voor kouden maaltijden en dat in werking is getreden zonder dat er een passende overgangsperiode aan voorafging of in de noodzakelijke overgangsmaatregelen was voorzien, in strijd is met de artikelen 49 VWEU en 56 VWEU, voor zover de § § 1, 5 en 477 van wet nr. CLVI van 2011 en § 2, leden 1 en 2, en de § § 6 en 7 van wet nr. CIII van 2012 onevenredige beperkingen opleggen.

4.

Hongarije verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In 2011 wijzigde Hongarije de regeling inzake de uitgifte van bonnen voor koude en warme maaltijden, vakantie en vrijetijdsbesteding, die door de werkgevers aan hun werknemers worden toegekend. Deze bonnen komen bovenop het loon van de werknemer en zijn bijgevolg aan een gunstiger fiscale en socialezekerheidsregeling onderworpen. De nieuwe regeling is in werking getreden op 1 januari 2012, zonder dat er een passende overgangsperiode aan voorafging. Vóór de betrokken regeling werd gewijzigd, golden geen bijzondere voorwaarden voor de uitgifte van dergelijke maaltijdbonnen of voor de vorm daarvan. Onder de nieuwe regeling heeft een publieke instelling, de Magyar Nemzeti Üdülési Alapítvány (Hongaarse nationale Stichting Vrije Tijd), echter het monopolie verkregen ter zake van de uitgifte van papieren bonnen voor warme maaltijden en van papieren of elektronische bonnen voor koude maaltijden. Voorts stelt de nieuwe regeling bijzonder strenge voorwaarden voor de uitgifte van bonnen voor warme maaltijden, vakantie en vrijetijdsbesteding die reeds enkel nog in elektronische vorm mochten worden uitgegeven. De bestreden maatregelen hebben ertoe geleid dat bepaalde ondernemers zijn verdrongen van de betrokken markt, waarop zij van oudsher actief waren; zij beperken de toegang van nieuwe ondernemers tot de markt en maken de vrije dienstverrichting onmogelijk. Bovendien schermt het SZÉP-kaartsysteem de markt de facto af ten behoeve van drie grote, naar Hongaars recht opgerichte bankgroepen en is uitgifte van Erzsébet-bonnen enkel mogelijk binnen het kader van een staatsmonopolie. Het feit dat de inkomsten van de publieke instelling die over het monopolie beschikt, voor sociale doeleinden worden gebruikt, rechtvaardigt de ingevoerde beperkingen niet voldoende. Overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het VWEU en richtlijn 2006/123 kunnen beperkingen op de vrijheid van vestiging en dienstverrichting alleen worden ingevoerd wanneer zij niet discriminerend en in het algemeen belang zijn, en bovendien aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid is voldaan.


(1)  PB L 376, blz. 36.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret (Denemarken) op 16 april 2014 — Skatteministeriet/DSV Road A/S

(Zaak C-187/14)

2014/C 202/13

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Skatteministeriet

Verwerende partij: DSV Road A/S

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 203, lid 1, van het douanewetboek (1) aldus worden uitgelegd dat sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht in een situatie als in het hoofdgeding wanneer wordt aangenomen dat a) elk van de twee in 2007 respectievelijk 2008 opgestarte regelingen douanevervoer dezelfde goederen betrof of b) niet kan worden aangetoond dat het om dezelfde goederen ging?

2)

Moet artikel 204 van het douanewetboek (2) aldus worden uitgelegd dat de douaneschuld ontstaat in een situatie als in het hoofdgeding wanneer wordt aangenomen dat a) elk van de twee in 2007 respectievelijk 2008 opgestarte regelingen douanevervoer dezelfde goederen betrof of b) niet kan worden aangetoond dat het om dezelfde goederen ging?

3)

Moet artikel 859 van de uitvoeringsverordening (3) aldus worden uitgelegd dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de verplichtingen niet zijn nagekomen zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de douaneregeling, indien wordt aangenomen dat a) elk van de twee in 2007 respectievelijk 2008 opgestarte regelingen douanevervoer dezelfde goederen betrof of b) niet kan worden aangetoond dat het om dezelfde goederen ging?

4)

Kan de eerste lidstaat van invoer van de goederen de door de lidstaat aangewezen belastingplichtige aftrek van btw bij invoer krachtens artikel 168, sub e, van de btw-richtlijn (4) weigeren, wanneer de btw bij invoer wordt opgelegd aan een vervoerder van de betrokken goederen die niet de invoerder en eigenaar van de goederen is, maar de goederen alleen heeft vervoerd en belast was met de douaneformaliteiten voor de zendingen als deel van zijn transportdienst, die aan btw is onderworpen?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).

(2)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).

(3)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Eparchiako Dikastirio Lefkosias (Cyprus) op 16 april 2014 — Bogdan Chain/Atlanco LTD

(Zaak C-189/14)

2014/C 202/14

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Eparchiako Dikastirio Lefkosias

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bogdan Chain

Verwerende partij: Atlanco LTD

Prejudiciële vragen

1)

Moet het feit dat artikel 13, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 883/2004 (1) en artikel 14, lid 5, sub b, van toepassingsverordening nr. 987/2009 (2) betrekking hebben op „degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten”, aldus worden uitgelegd dat hieronder ook een persoon valt die uit hoofde van een arbeidsovereenkomst met één enkele, in een lidstaat van de Europese Unie gevestigde werkgever, arbeid verricht in twee andere lidstaten van de Unie, zelfs wanneer:

i.

de tweede lidstaat waar die persoon werkzaam zal zijn, op het tijdstip dat A1-formulier wordt aangevraagd nog niet is of kan worden vastgesteld, wegens de bijzondere aard van de arbeid, namelijk de tijdelijke tewerkstelling van werknemers voor korte tijdvakken in verschillende lidstaten van de Europese Unie,

of

ii.

de duur van de tewerkstelling in de eerste en/of de tweede lidstaat nog niet is of kan worden bepaald wegens de bijzondere aard van de arbeid, namelijk de tijdelijke tewerkstelling van werknemers voor korte tijdvakken in verschillende lidstaten van de Europese Unie?

2)

Indien het antwoord op de hierboven onder 1 gestelde vragen bevestigend luidt, kan artikel 14, lid 5, sub b, van verordening nr. 987/2009 met het oog op de toepassing van artikel 13, lid 1, sub b, van verordening nr. 883/2004, dan aldus worden uitgelegd dat met „degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten” ook wordt gedoeld op de situatie dat zich tussen twee projecten in verschillende lidstaten perioden voordoen waarin de werknemer geen werkzaamheden verricht, terwijl dezelfde arbeidsovereenkomst van kracht blijft?

3)

Indien het antwoord op de hierboven onder 1 gestelde vragen bevestigend luidt, sluit dan de omstandigheid dat de bevoegde lidstaat geen A1-formulier afgeeft, de toepassing van artikel 13, lid 1, sub b, van verordening nr. 883/2004 uit?

4)

Leggen de artikelen 16, lid 5, en/of 20, lid 1, of enig ander artikel van verordening nr. 987/2009 de lidstaat de verplichting op om uit eigen beweging op basis van de voorlopige vaststelling van de toepasselijke wetgeving door de lidstaat van woonplaats, een Α1-formulier af te geven zonder dat de betrokken werkgever in de bevoegde lidstaat daartoe een afzonderlijk verzoek hoeft in te dienen?


(1)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284, blz. 1).


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Helsingin hovioikeus (Finland) op 22 april 2014 — Valev Visnapuu/Kihlakunnansyyttäjä (Helsinki), Suomen valtio — Tullihallitus

(Zaak C-198/14)

2014/C 202/15

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Helsingin hovioikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Valev Visnapuu

Verwerende partijen: Kihlakunnansyyttäjä (Helsinki), Suomen valtio — Tullihallitus

Prejudiciële vragen

1)

Dient de toelaatbaarheid van de Finse accijnsregeling voor drankverpakkingen, volgens welke drankverpakkingsaccijns wordt geheven indien de verpakking niet valt onder een retoursysteem, worden getoetst aan artikel 110 VWEU in plaats van artikel 34 VWEU? Bij dit retoursysteem moet het gaan om een statiegeldsysteem waarbij door de verpakker of de invoerder van de dranken individueel of op de in de jätelaki of de overeenkomstige wetgeving betreffende de regio Ahvenmaa bepaalde wijze wordt gezorgd voor hergebruik of recycling van de drankverpakkingen, hetzij doordat de verpakking opnieuw wordt gevuld hetzij wordt aangewend ter terugwinning van stoffen.

2)

Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is de genoemde regeling verenigbaar met de artikelen 1, lid 1, 7 en 15 van richtlijn 94/62/EG (1), mede bezien in het licht van artikel 110 VWEU?

3)

Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is de genoemde regeling verenigbaar met de artikelen 1, lid 1, 7 en 15 van richtlijn 94/EG, mede bezien in het licht van artikel 34 VWEU?

4)

Voor het geval dat de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, moet worden aangenomen dat artikel 36 VWEU de Finse accijnsregeling voor drankverpakkingen toestaat?

5)

Kan het vereiste dat eenieder die alcoholische dranken gebruikt voor commerciële doeleinden, ter zake van zijn handelingen met betrekking tot de ingevoerde alcoholische dranken dient te beschikken over een speciale detailhandelsvergunning, in een situatie waarin een Finse koper via internet of via andere manieren van verkoop op afstand alcoholische dranken koopt van een in een andere lidstaat gevestigde verkoper die het vervoer naar Finland verzorgt, geacht worden betrekking te hebben op het bestaan van een monopolie of een deel uit te maken van de werking van een monopolie, zodat de bepalingen van artikel 34 VWEU zich er niet tegen verzetten en het vereiste moet worden beoordeeld in het licht van artikel 37 VWEU?

6)

Voor het geval dat de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord, is het vergunningsvereiste verenigbaar met de in artikel 37 VWEU gestelde voorwaarden voor nationale monopolies van commerciële aard?

7)

Voor het geval dat de vijfde vraag ontkennend wordt beantwoord en artikel 34 VWEU toepasselijk is, vormt de Finse regeling, volgens welke, ingeval via internet of via andere manieren van verkoop op afstand alcoholische dranken uit het buitenland worden besteld, de invoer van die dranken voor eigen gebruik slechts is toegestaan wanneer de persoon die de bestelling plaatst zelf, of een derde die niet de verkoper is, de alcoholische dranken het land binnenbrengt, terwijl in de andere gevallen voor de invoer een vergunning krachtens de alkoholilaki is vereist, een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking of maatregel van gelijke werking?

8)

Voor het geval de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een dergelijk invoerverbod dan als gerechtvaardigd en evenredig ter bescherming van de gezondheid en het leven van personen worden aangemerkt?


(1)  Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 365, blz. 10).


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d’appel de Nantes (Frankrijk) op 13 februari 2014 — Adiamix/Direction départementale des finances publiques — Pôle Gestion fiscale

(Zaak C-202/14)

2014/C 202/16

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour administrative d’appel de Nantes

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Adiamix

Verwerende partij: Direction départementale des finances publiques — Pôle Gestion fiscale

Prejudiciële vraag

Het Hof van Justitie wordt verzocht zich uit te spreken over de geldigheid van beschikking 2004/343/EG van de Europese Commissie van 16 december 2003 betreffende de bij artikel 44 septies van het algemeen belastingwetboek ingestelde vrijstellingsregeling voor de overname van ondernemingen in moeilijkheden (1), gelet op de kwalificatie als bestaande steunregeling.


(1)  Beschikking van de Commissie van 16 december 2003 betreffende een steunmaatregel die ten uitvoer werd gelegd door Frankrijk voor de overname van ondernemingen in moeilijkheden (PB L 108, blz. 38).


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 25 april 2014 — Hotel Sava Rogaška, Gostinstvo, turizem in storitve, d.o.o./Republiek Slovenië — Ministrstvo za kmetijstvo in okolje

(Zaak C-207/14)

2014/C 202/17

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hotel Sava Rogaška, Gostinstvo, turizem in storitve, d.o.o.

Verwerende partij: Republiek Slovenië — Ministrstvo za kmetijstvo in okolje

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 8, lid 2, van richtlijn 2009/54/EG (1) aldus worden uitgelegd dat onder „natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron” moet worden verstaan:

a)

water afkomstig van eenzelfde ontspringingspunt en niet water dat uit verschillende ontspringingspunten wordt gehaald, ook al betreft het water afkomstig van een bron die zich bevindt in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van „watervoerende laag” en „grondwaterlichaam” van richtlijn 2000/60/EG (2);

b)

water afkomstig van eenzelfde ontspringingspunt en niet water dat wordt gehaald uit verschillende ontspringingspunten, ook al betreft het water afkomstig van een bron die zich bevindt in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van „watervoerende laag” en „grondwaterlichaam” van richtlijn 2000/60/EG, met dien verstande dat een dergelijke definitie ook omstandigheden in aanmerking neemt als de afstand tussen de ontspringingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit een enkel ontspringingspunt (bijvoorbeeld de chemische en microbiologische samenstelling), de hydraulische verbinding tussen de ontspringingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag;

c)

al het water afkomstig van een bron in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van de begrippen „watervoerende laag” en „grondwaterlichaam” van richtlijn 2000/60/EG, ongeacht of het aan de oppervlakte komt vanaf meerdere ontspringingspunten;

d)

al het water afkomstig van een bron in dezelfde watervoerende laag van hetzelfde grondwaterlichaam volgens de definitie van de begrippen „watervoerende laag” en „grondwaterlichaam” van richtlijn 2000/60/EG, ongeacht of het aan de oppervlakte komt vanaf meerdere ontspringingspunten, met dien verstande dat een dergelijke definitie ook omstandigheden in aanmerking neemt als de afstand tussen de ontspringingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit individuele ontspringingspunten (bijvoorbeeld de chemische en microbiologische samenstelling), de hydraulische verbinding tussen de ontspringingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag?

2)

Indien geen van de in vraag 1 voorgestelde oplossingen kan worden aanvaard, moet de uitlegging van het begrip „natuurlijk mineraalwater afkomstig van eenzelfde bron” dan worden gebaseerd op omstandigheden als de afstand tussen de ontspringingspunten, de diepte van die punten, de specifieke kwaliteit van het water afkomstig uit de individuele ontspringingspunten, de hydraulische verbinding tussen de ontspringingspunten, het open of gesloten karakter van de watervoerende laag?


(1)  PB L 164 van 26.6.2009, blz. 45.

(2)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 25 april 2014 — NLB Leasing d.o.o./Republiek Slovenië — Ministrstvo za finance

(Zaak C-209/14)

2014/C 202/18

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster in eerste aanleg en verzoekster tot cassatie: NLB Leasing d.o.o.

Verweerster in eerste aanleg en verweerster in cassatie: Republiek Slovenië — Ministrstvo za finance

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 90, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het licht van omstandigheden zoals in het hoofdgeding, aldus worden uitgelegd dat de restitutie van het leaseobject (onroerend goed) aan de lessor wegens niet-betaling van de verplichtingen van de lessee met het oog op verkoop en compensatie van de leaseovereenkomst, zij het na het verschijnen van alle leasetermijnen, een geval van „annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijk[e] niet-betaling” na levering oplevert, zodat de maatstaf van heffing dienovereenkomstig moet worden verlaagd?

2)

Moeten de artikelen 2, lid 1, 14 en 24, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, aldus worden uitgelegd dat het bedrag voor de koopoptie, dat het grootste deel van de verplichtingen uit de financiëleleaseovereenkomsten vertegenwoordigt en de lessee aan de lessor heeft betaald doordat het leaseobject wegens niet-betaling van de verplichtingen in het bezit van de lessor is teruggekeerd, de lessor dat leaseobject aan een derde heeft verkocht en het surplus van de koopsom — na aftrek, in de eindafrekening, van het bedrag van de koopoptie — aan de lessee is uitgekeerd, moet worden beschouwd als tegenprestatie voor de uitvoering van de overeenkomsten en de levering van goederen die als zodanig onderworpen is aan de btw; of als tegenprestatie voor de dienst van verhuur of gebruik van het onroerende goed (en als zodanig onderworpen aan de btw krachtens de wet of op grond van keuze van de belastingplichtige); of als vergoeding van de schade voor de verbreking van de overeenkomst, bedoeld om het nadeel te herstellen dat is veroorzaakt door de niet-nakoming door de lessee, vergoeding die geen rechtstreekse band heeft met welke dienst onder bezwarende titel dan ook en als zodanig niet is onderworpen aan de btw?

3)

Indien de tweede vraag aldus wordt beantwoord dat sprake is van een tegenprestatie voor de levering van goederen en de uitvoering van de overeenkomsten: staat het beginsel van neutraliteit van de btw eraan in de weg dat de lessor tweemaal btw voldoet, namelijk een eerste maal bij de sluiting van de financiëleleaseovereenkomsten (ook ter zake van het bedrag van de koopopties, dat het grootste deel van de waarde van de overeenkomsten vertegenwoordigde) en een tweede maal bij de (daaropvolgende) verkoop van het onroerende goed aan een derde (vanwege de niet-betaling van de verplichtingen van de lessee), aangezien de btw ter zake van deze tweede levering volgens de eindafrekening op de lessee drukt?


(1)  PB L 347, blz. 1.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/16


Beschikking van de president van het Hof van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — Polska Izba Informatyki i Telekomunikacji/Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej, in aanwezigheid van P4 Sp. z o.o., Krajowa Izba Gospodarcza Elektroniki i Telekomunikacji

(Zaak C-633/13) (1)

2014/C 202/19

Procestaal: Pools

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 71 van 8.3.2014.


Gerecht

30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/17


Arrest van het Gerecht van 14 mei 2014 — Donau Chemie/Commissie

(Zaak T-406/09) (1)

([„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt voor calciumcarbide en magnesium bestemd voor de staal- en gasindustrie in de EER, met uitzondering van Ierland, Spanje, Portugal en Verenigd Koninkrijk - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Vaststelling van prijzen en verdeling van de markt - Geldboeten - Artikel 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 - Richtsnoeren voor de berekening van het bedrag van geldboeten van 2006 - Verzachtende omstandigheden - Medewerking tijdens de administratieve procedure - Motiveringsplicht - Gelijke behandeling - Evenredigheid - Vermogen om te betalen”])

2014/C 202/20

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Donau Chemie AG (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: S. Polster, W. Brugger en M. Brodey, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. von Lingen en M. Kellerbauer, gemachtigden, bijgestaan door T. Eilmansberger, hoogleraar, en vervolgens N. von Lingen en M. Kellerbauer)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van artikel 2 van beschikking C (2009) 5791 definitief van de Commissie van 22 juli 2009 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.396 — Op calciumcarbide en magnesium gebaseerde reagentia bestemd voor de staal- en gasindustrie) voor zover deze betrekking heeft op verzoekster, en subsidiair, een verzoek tot verlaging van het bedrag van de geldboete die verzoekster bij die beschikking is opgelegd

Dictum

1)

Het bedrag van de geldboete die aan Donau Chemie AG is opgelegd in artikel 2, sub c, van beschikking C (2009) 5791 definitief van de Commissie van 22 juli 2009 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.396 — Op calciumcarbide en magnesium gebaseerde reagentia voor de staal- en gasindustrie), wordt bepaald op 4,35 miljoen EUR.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Donau Chemie zal 90 % van haar eigen kosten en 90 % van de kosten van de Europese Commissie dragen. De Commissie zal 10 % van haar eigen kosten en 10 % van de kosten van Donau Chemie dragen.


(1)  PB C 312 van 19.12.2009.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/17


Arrest van het Gerecht van 14 mei 2014 — Reagens/Commissie

(Zaak T-30/10) (1)

((„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor thermische tinstabilisatoren - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van gevoelige commerciële informatie - Duur van inbreuk - Geldboeten - Richtsnoeren van 2006 voor berekening van geldboeten - Basisbedrag - Verzachtende omstandigheden - Financiële draagkracht - Gelijke behandeling - Evenredigheid - Volledige rechtsmacht - Geschiktheid van boetebedrag”))

2014/C 202/21

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Reagens SpA (San Giorgio di Piano, Italië) (vertegenwoordigers: B. O’Connor, solicitor, L. Toffoletti, E. De Giorgi en D. Gullo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Bourke, F. Ronkes Agerbeek en P. Van Nuffel, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van beschikking C(2009) 8682 definitief van de Commissie van 11 november 2009 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.589 — warmtestabilisatoren) of, subsidiair, verzoek om wijziging van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Reagens SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 80 van 27.3.2010.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/18


Arrest van het Gerecht van 13 mei 2014 — McBride e.a./Commissie

(Zaken T-458/10–T-467/10 en T-471/10) (1)

((„Visserij - Maatregelen voor instandhouding van visbestanden - Sectorherstructurering - Aanvragen tot verhoging van doelstellingen van meerjarig oriëntatieprogramma ter verbetering van veiligheid aan boord - Verzoek van Ierland voor verschillende vaartuigen - Beschikking na nietigverklaring door Gerecht van oorspronkelijke beschikking betreffende zelfde procedure - Nieuwe afwijzende beschikking - Onbevoegdheid van Commissie”))

2014/C 202/22

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Peter McBride (Downings, Ierland) (zaak T-458/10); Hugh McBride (Downings) (T-459/10); Mullglen Ltd (Largy, Ierland) (T-460/10); Cathal Boyle (Fiafannon, Ierland) (zaak T-461/10); Thomas Flaherty (Kilronan, Ierland) (zaak T-462/10); Ocean Tawlers Ltd (Killybegs, Ierland) (zaak T-463/10); Patrick Fitzpatrick (Killeany, Ierland) (zaak T-464/10); Eamon McHugh (Killybegs) (zaak T-465/10); Eugene Hannigan (Killybegs) (zaak T-466/10); Larry Murphy (Castletownbere, Ierland) (zaak T-467/10); Brendan Gill (Lifford, Ierland) (zaak T-471/10) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Collins, SC, N. Travers, barrister, en D. Barry, solicitor, vervolgens N. Travers, D. Barry en E. Barrington, barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: in zaken T-458/10–T-467/10, aanvankelijk K. Banks, A. Bouquet en A. Szmytkowska, vervolgens A. Bouquet en A. Szmytkowska, gemachtigden, bijgestaan door B. Doherty, barrister, en, in zaak T-471/10, A. Bouquet en A. Szmytkowska, bijgestaan door B. Doherty)

Voorwerp

Nietigverklaring van beschikkingen C (2010) 4758, C (2010) 4748, C (2010) 4757, C (2010) 4751, C (2010) 4764, C (2010) 4750, C (2010) 4761, C (2010) 4767, C (2010) 4754, C (2010) 4753 en C (2010) 4752 van de Commissie van 13 juli 2010, houdende afwijzing van het verzoek van Ierland tot verhoging van de doelstellingen van het meerjarig oriëntatieprogramma IV over de periode van 1 januari 1997 tot 31 december 2001 om rekening te houden met de verbeteringen van de veiligheid betreffende de vaartuigen Peader Elaine II, Heather Jane II, Pacelli, Marie Dawn, Westward Isle, Golden Rose, Shauna Ann, Antartic, Niamh Eoghan, Menhaden en Brendelen, die toebehoren aan Peter McBride, Hugh McBride, Mullglen, Boyle, Flaherty, Ocean Trawlers, Fitzpatrick, McHugh, Hannigan, Murphy respectievelijk Gill, die zijn vastgesteld na de nietigverklaring van beschikking 2003/245/EG van de Commissie van 4 april 2003 inzake de door de Commissie ontvangen aanvragen tot verhoging van MOP IV-doelstellingen in verband met maatregelen ter verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden voor vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 12 m (PB L 90, blz. 48) bij de arresten van het Hof van 17 april 2008, Flaherty e.a./Commissie (C-373/06 P, C-379/06 P en C-382/06 P, Jurispr. blz. I-2649) en van het Gerecht van 13 juni 2006, Boyle e.a./Commissie (T-218/03-T-240/03, Jurispr. blz. II-1699).

Dictum

1)

De beschikkingen C (2010) 4758, C (2010) 4748, C (2010) 4757, C (2010) 4751, C (2010) 4764, C (2010) 4750, C (2010) 4761, C (2010) 4767, C (2010) 4754, C (2010) 4753 en C (2010) 4752 van de Commissie van 13 juli 2010, houdende afwijzing van het verzoek van Ierland tot verhoging van de doelstellingen van het meerjarig oriëntatieprogramma IV om rekening te houden met de verbeteringen van de veiligheid betreffende de vaartuigen van verzoekers worden nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 328 van 4.12.2010.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/19


Arrest van het Gerecht van 14 mei 2014 — Adler Modemärkte/BHIM — Blufin (MARINE BLEU)

(Zaak T-160/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk MARINE BLEU - Ouder gemeenschapswoordmerk BLUMARINE - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

2014/C 202/23

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Adler Modemärkte AG (Haibach, Duitsland) (vertegenwoordigers: J.-C. Plate en R. Kaase, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: D. Walicka en G. Schneider, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Blufin SpA (Carpi, Italië) (vertegenwoordiger: F. Caricato, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 3 februari 2012 (zaak R 1955/2010-2) inzake een oppositieprocedure tussen Blufin SpA en Adler Modemärkte AG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Adler Modemärkte AG wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen).

3)

Blufin SpA zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 184 van 23.6.2012.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/20


Arrest van het Gerecht van 14 mei 2014 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-198/12) (1)

((„Harmonisatie van wetgevingen - Richtlijn 2009/48/EG - Veiligheid van speelgoed - Grenswaarden voor nitrosamines, nitroseerbare stoffen, lood, barium, arseen, antimoon en kwik in speelgoed - Weigering van de Commissie om daarvan afwijkende nationale bepalingen integraal goed te keuren - In de tijd beperkte goedkeuring - Bewijs dat nationale bepalingen hoger beschermingsniveau voor volksgezondheid bieden”))

2014/C 202/24

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en A. Wiedmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Patakia en G. Wilms, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2012/160/EU van de Commissie van 1 maart 2012 inzake de nationale bepalingen ter handhaving van de grenswaarden voor lood, barium, arseen, antimoon, kwik en nitrosaminen en nitroseerbare stoffen in speelgoed nadat richtlijn 2009/48/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van speelgoed van toepassing is geworden, waarvan door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland kennis is gegeven (PB L 80, blz. 19)

Dictum

1)

Er hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over de rechtmatigheid van besluit 2012/160/EU van de Commissie van 1 maart 2012 inzake de nationale bepalingen ter handhaving van de grenswaarden voor lood, barium, arseen, antimoon, kwik en nitrosaminen en nitroseerbare stoffen in speelgoed nadat richtlijn 2009/48/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van speelgoed van toepassing is geworden, waarvan door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland kennis is gegeven, voor zover dit besluit betrekking heeft op barium.

2)

Artikel 1, tweede alinea, van besluit 2012/160 wordt nietig verklaard voor zover het de geldigheidsduur van de goedkeuring van de nationale bepalingen houdende grenswaarden voor lood heeft beperkt tot en met 21 juli 2013.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen alsook de helft van de kosten van de Bondsrepubliek Duitsland.


(1)  PB C 200 van 7.7.2012.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/20


Arrest van het Gerecht van 20 mei 2014 — Argo Group International Holdings/BHIM — Arisa Assurances (ARIS)

(Zaak T-247/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk ARIS - Ouder gemeenschapsbeeldmerk ARISA ASSURANCES S.A. - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Co-existentie van oudere merken op de markt - Amerikaans rechtsbeginsel van zogeheten, Morehouse defense’ - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

2014/C 202/25

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Argo Group International Holdings Ltd (Hamilton, Bermuda, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Hoy, S. Levine en N. Edbrooke, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Arisa Assurances SA (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: H. Bock, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 9 maart 2012 (zaak R 193/2011-2) inzake een oppositieprocedure tussen Arisa Assurances SA en Argo Group International Holdings Ltd

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Argo Group International Holdings Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 243 van 11.8.2012.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/21


Arrest van het Gerecht van 15 mei 2014 — Katjes Fassin/BHIM (Yoghurt-Gums)

(Zaak T-366/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk Yoghurt-Gums - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

2014/C 202/26

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Katjes Fassin GmbH & Co. KG (Emmerich am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Schmitz, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 11 juni 2012 (zaak R 523/2012-4) betreffende de inschrijving van het beeldteken Yoghurt-Gums als gemeenschapsmerk.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Katjes Fassin GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 319 van 20.10.2012.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/22


Arrest van het Gerecht van 20 mei 2014 — De Luca/Commissie

(Zaak T-200/13 P) (1)

((„Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Aanstelling - Indeling in rang - Aanstelling in ambt van hogere functiegroep na algemeen vergelijkend onderzoek - Verwerping van beroep in eerste aanleg na terugverwijzing door Gerecht - Inwerkingtreding van nieuwe Statuut - Overgangsbepalingen - Artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut”))

2014/C 202/27

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Patrizia De Luca (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten, vervolgens S. Orlandi)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger: J. Currall, gemachtigde) en Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en A. Bisch, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Derde kamer) van 30 januari 2013, De Luca/Commissie (F-20/06 RENV, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Luca en de Europese Commissie zullen elk hun eigen kosten dragen van de twee procedures voor het Gerecht en van de twee procedures voor het Gerecht voor ambtenarenzaken.

3)

De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen van de twee procedures voor het Gerecht en van de twee procedures voor het Gerecht voor ambtenarenzaken.


(1)  PB C 171 van 15.6.2013.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/22


Beschikking van het Gerecht van 6 mei 2014 — Unión de Almacenistas de Hierros de España/Commissie

(Zaak T-419/13) (1)

([„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten betreffende twee Spaanse mededingingsprocedures - Stilzwijgende weigering tot toegang - Na instelling van beroep vastgesteld uitdrukkelijk besluit - Afdoening zonder beslissing”])

2014/C 202/28

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Unión de Almacenistas de Hierros de España (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: A. Creus Carreras, A. Valiente Martin en C. Maldonado Márquez, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz en F. Clotuche-Duvieusart, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit van de Commissie houdende weigering om verzoekster toegang te verlenen tot bepaalde documenten met betrekking tot de briefwisseling tussen de Commissie en de Comisión Nacional de la Competencia (CNC, Spaanse nationale commissie voor de mededinging) met betrekking tot twee door deze laatste ingeleide nationale procedures

Dictum

1)

Op het beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Op de verzoeken tot interventie hoeft niet meer te worden beslist.

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Unión de Almacenistas de Hierros de España.

4)

De Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Spanje dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 304 van 19.10.2013.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/23


Beschikking van de president van het Gerecht van 6 mei 2014 — Frucona Košice/Commissie

(Zaak T-103/14 R)

((„Kort geding - Staatssteun - Alcoholhoudende en gedistilleerde dranken - Kwijtschelding van belastingschuld in kader van collectieve insolventieprocedure - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid - Geen fumus boni juris”))

2014/C 202/29

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Frucona Košice a.s. (Košice, Slowakije) (vertegenwoordigers: K. Lasok, QC, B. Hartnett, J. Holmes, barristers, en O. Geiss, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Walkerová en L. Armati, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van besluit C (2013) 6261 final van de Commissie van 16 oktober 2013 betreffende staatssteun SA.18211 (C 25/2005) (ex NN 21/2005) die is toegekend door de Slowaakse Republiek aan Frucona Košice a.s., voor zover de Slowaakse Republiek daarin wordt gelast de steun terug te vorderen

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/23


Beroep ingesteld op 27 maart 2014 — Ben Ali/Raad

(Zaak T-200/14)

2014/C 202/30

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Mehdi Ben Tijani Ben Haj Hamda Ben Haj Hassen Ben Ali (Saint-Étienne-du-Rouvray, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. de Saint Remy, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

een maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht treffen, ertoe strekkende dat de Commissie „alle documenten betreffende de vaststelling” van de bestreden verordening overlegt;

besluit 2014/49/GBVB van de Raad van 30 januari 2014 tot wijziging van besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië, en uitvoeringsverordening (EU) nr. 81/2014 van de Raad van 30 januari 2014 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 101/2011 betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Tunesië nietig verklaren;

de Raad van de Europese Unie veroordelen om aan verzoeker een totaalbedrag van 1 00  000 EUR te betalen als vergoeding voor zijn schade, uit welke oorzaak ook;

de Raad van de Europese Unie veroordelen om aan verzoeker een bedrag van 30  000 EUR te betalen voor de kosten van zijn verdediging in het kader van de onderhavige vordering, naast de krachtens artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering uit hoofde van kosten van verdediging invorderbare kosten;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan die in wezen gelijk zijn aan of overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-301/11, Ben Ali/Raad. (1)


(1)  PB 2011, C 226, blz. 29.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/24


Beroep ingesteld op 28 maart 2014 — Aluwerk Hettstedt/ECHA

(Zaak T-207/14)

2014/C 202/31

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Aluwerk Hettstedt GmbH (Hettstedt, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Ahlhaus en J. Schrotz, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

besluit SME(2013) 4525 van het Europees Agentschap voor chemische stoffen van 21 januari 2014 en factuur nr. 10046841 van 23 januari 2014 nietig verklaren, en

verweerder verwijzen in alle kosten, met inbegrip van verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Onbevoegdheid van verweerder

Verweerder was niet bevoegd om het bestreden besluit SME(2013) 4525 vast te stellen. Noch op grond van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) noch op grond van verordening (EG) nr. 340/2008 (2) mag verweerder een afzonderlijk besluit vaststellen betreffende de vraag of een registrant voldoet aan de mkb-criteria.

2.

Schending van verordening nr. 1 van 15 april 1958

In heel zijn communicatie met verzoekster is verweerder zijn verplichting niet nagekomen om zich tot een persoon die onder de soevereiniteit van een lidstaat valt, in de officiële taal van die staat te richten. Door die schending van het recht heeft verzoekster niet kunnen voldoen aan haar verplichtingen inzake het bewijs dat zij een kleine onderneming is.

3.

De bestreden besluiten zijn niet gerechtvaardigd en de aan verzoekster opgelegde vergoeding voor administratieve kosten is niet evenredig

De bestreden besluiten zijn materieel onjuist. Verzoekster kwam in aanmerking voor een lagere vergoeding overeenkomstig verordening (EG) nr. 340/2008. Verweerders factuur met betrekking tot de vergoeding voor administratieve kosten is niet gerechtvaardigd, omdat die vergoeding aan verzoekster is opgelegd op grond van een onjuiste procedure. Er is geen passende rechtsgrondslag voor de vergoeding voor administratieve kosten en die vergoeding is niet evenredig.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie.

(2)  Verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie van 16 april 2008 betreffende de aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen te betalen vergoedingen krachtens verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH).


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/25


Beroep ingesteld op 28 maart 2014 — Richard Anton/ECHA

(Zaak T-208/14)

2014/C 202/32

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Richard Anton KG (Gräfelfing, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Ahlhaus en J. Schrotz, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

Conclusies

besluit SME(2013) 4524 van het Europees Agentschap voor chemische stoffen van 21 januari 2014 en factuur nr. 10046845 van 23 januari 2014 nietig verklaren, en

verweerder verwijzen in alle kosten, met inbegrip van verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Onbevoegdheid van verweerder

Verweerder was niet bevoegd om het bestreden besluit SME(2013) 4524 vast te stellen. Noch op grond van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) noch op grond van verordening (EG) nr. 340/2008 (2) mag verweerder een afzonderlijk besluit vaststellen betreffende de vraag of een registrant voldoet aan de mkb-criteria.

2.

Schending van verordening nr. 1 van 15 april 1958

In heel zijn communicatie met verzoekster is verweerder zijn verplichting niet nagekomen om zich tot een persoon die onder de soevereiniteit van een lidstaat valt, in de officiële taal van die staat te richten. Door die schending van het recht heeft verzoekster niet kunnen voldoen aan haar verplichtingen inzake het bewijs dat zij een kleine onderneming is.

3.

De bestreden besluiten zijn niet gerechtvaardigd en de aan verzoekster opgelegde vergoeding voor administratieve kosten is niet evenredig

De bestreden besluiten zijn materieel onjuist. Verzoekster kwam in aanmerking voor een lagere vergoeding overeenkomstig verordening (EG) nr. 340/2008. Verweerders factuur met betrekking tot de vergoeding voor administratieve kosten is niet gerechtvaardigd, omdat die vergoeding aan verzoekster is opgelegd op grond van een onjuiste procedure. Er is geen passende rechtsgrondslag voor de vergoeding voor administratieve kosten en die vergoeding is niet evenredig.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie.

(2)  Verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie van 16 april 2008 betreffende de aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen te betalen vergoedingen krachtens verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH).


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/26


Beroep ingesteld op 9 april 2014 — Gmina Kosakowo/Commissie

(Zaak T-217/14)

2014/C 202/33

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Gmina Kosakowo (Kosakowo, Polska) (vertegenwoordiger: M. Leśny, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 11 februari 2014 in zaak SA.35388, waarbij Polen gelast wordt de onrechtmatig aan de luchthaven Gdynia-Kosakowo verstrekte staatssteun terug te vorderen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel:

Onjuiste vaststelling van de feiten die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen.

2.

Tweede middel:

Schending van artikel 107, lid 1, VWEU door de ongegronde aanname dat de Gmina Kosakowo in strijd met deze bepaling overheidssteun heeft verstrekt, hoewel dit lichaam aandelen heeft genomen in de vennootschap Port Lotniczy Gdynia-Kosakowo sp. z o.o. als verrekening van een transactie in het kader van een overeenkomst voor de pacht van land; voorts, onjuiste toepassing door de Europese Commissie van het criterium van de particuliere investeerder.

3.

Derde middel:

Schending van de volgende procesvoorschriften: artikel 107, lid 1, VWEU in samenhang met artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad vanwege onjuiste toepassing van het criterium van de particuliere investeerder; artikel 7, lid 5, in samenhang met artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad wegens onjuiste bepaling van het terug te vorderen steunbedrag, waarin ook de uitgaven voor veiligheid en infrastructuur zijn opgenomen; alsook artikel 296, tweede alinea, VWEU wegens ontoereikende motivering van het bestreden besluit, dat niet de wezenlijke gegevens bevat aan de hand waarvan de motivering kan worden bepaald.


30.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 202/27


Hogere voorziening ingesteld op 15 april 2014 door het Europees Geneesmiddelenbureau tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 5 februari 2014 in zaak F-29/13, Drakeford/EMA

(Zaak T-231/14 P)

2014/C 202/34

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) (vertegenwoordigers: T. Jabłoński en N. Rampal Olmedo, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)

Andere partij in de procedure: David Drakeford (Dublin, Ierland)

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken in zaak F-29/13 te vernietigen, voor zover daarbij het besluit van EMA om de overeenkomst van de verwerende partij in hogere voorziening niet te verlengen nietig wordt verklaard;

de in eerste aanleg door de rekwirerende partij ingediende vorderingen toe te wijzen, dat wil zeggen het beroep volledig ongegrond te verklaren;

de verwerende partij in hogere voorziening te verwijzen in de kosten van deze procedure en in die voor het Gerecht voor ambtenarenzaken.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken met betrekking tot de uitlegging van artikel 8, eerste alinea, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, aangezien het heeft geoordeeld dat de woorden „daarna kan de overeenkomst alleen nog (…) worden verlengd” aldus moesten worden uitgelegd dat zij betrekking hebben op elke wijze waarop een tijdelijk functionaris in de zin van artikel 2, sub a, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, na afloop van zijn aanstelling voor bepaalde tijd, ertoe wordt gebracht om zijn arbeidsverhouding met zijn werkgever in die hoedanigheid voort te zetten, zelfs al gaat die verlenging vergezeld van een verhoging van rang of een wijziging van de uitgeoefende werkzaamheden.

2.

Tweede middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken bij de uiteenzetting van de uitzondering op de uitlegging van artikel 8, eerste alinea, van de Regeling welke van toepassing is op andere personeelsleden van de Europese Unie.

3.

Derde middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken, daar het gebruik heeft gemaakt van zijn volledige rechtsmacht.