ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 170

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
5 juni 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

494e zitting van het EESC van 10 en 11 december 2013

2014/C 170/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité Naar een macroregionale strategie van de EU ter ontwikkeling van de economische, sociale en territoriale samenhang in het Middellandse Zeegebied (initiatiefadvies)

1

2014/C 170/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over statistische instrumenten voor het meten van vrijwilligerswerk (initiatiefadvies)

11

2014/C 170/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over meting van sociale impact (initiatiefadvies)

18

2014/C 170/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees minimuminkomen en armoede-indicatoren (initiatiefadvies)

23

2014/C 170/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de uitdagingen voor de Europese technische industrie (machinebouw, elektriciteit, elektronica en metaalbewerking) in een veranderende wereldeconomie (initiatiefadvies)

32

2014/C 170/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese sector voor onderhoud, reparatie en verbouwing van schepen: een veerkrachtige, internationaal concurrerende sector die het EU-beleid voor duurzame groei respecteert (initiatiefadvies)

38

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

494e zitting van het EESC van 10 en 11 december 2013

2014/C 170/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2013) 522 final — 2013/0248 (COD))

45

2014/C 170/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake geldmarktfondsen (COM(2013) 615 final — 2013/0306 (COD))

50

2014/C 170/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Schaduwbankieren — Het aanpakken van nieuwe bronnen van risico in de financiële sector (COM(2013) 614 final)

55

2014/C 170/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het pakket Investeringen in innovatie (COM(2013) 494 final COM(2013) 493 final — 2013/0232 (COD) COM(2013) 495 final — 2013/0240 (NLE) COM(2013) 496 final — 2013/0241 (NLE) COM(2013) 497 final — 2013/0242 (COD) COM(2013) 498 final — 2013/0243 (COD) COM(2013) 500 final — 2013/0233 (COD) COM(2013) 501 final — 2013/0234 (NLE) COM(2013) 503 final — 2013/0237 (NLE) COM(2013) 505 final — 2013/0244 (NLE) COM(2013) 506 final — 2013/0245 (NLE))

61

2014/C 170/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Naar een Europees horizontaal kader voor collectief verhaal(COM(2013) 401 final)

68

2014/C 170/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende pakketreizen en geassisteerde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU, en intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad (COM(2013) 512 final — 2013/0246 (COD))

73

2014/C 170/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (COM(2013) 550 final — 2013/0265 (COD)) en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2013/36/EU en 2009/110/EG en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG (COM(2013) 547 final — 2013/0264 (COD))

78

2014/C 170/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM(2013) 534 final)

85

2014/C 170/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het actieplan voor de Europese staalindustrie (COM(2013) 407 final)

91

2014/C 170/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees Jaar van de ontwikkeling (2015)

98

2014/C 170/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de diergezondheid (COM(2013) 260 final — 2013/0136 (COD)) het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en het op de markt aanbieden van teeltmateriaal (teeltmateriaalwetgeving) (COM(2013) 262 final — 2013/0137 (COD)) en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten (COM(2013) 267 final — 2013/0141 (COD))

104

2014/C 170/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (COM(2013) 521 final — 2013/0247 (COD))

110

2014/C 170/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (COM(2013) 516 final — 2013/0239 (COD))

113

2014/C 170/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 216/2008 op het gebied van luchtvaartterreinen, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten, het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (herschikking) en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Het gemeenschappelijk Europees luchtruim sneller ten uitvoer leggen (COM(2013) 408 final — COM(2013) 409 final — 2013/0187 (COD) en COM(2013) 410 final — 2013/0186 (COD))

116

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

494e zitting van het EESC van 10 en 11 december 2013

5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité „Naar een macroregionale strategie van de EU ter ontwikkeling van de economische, sociale en territoriale samenhang in het Middellandse Zeegebied” (initiatiefadvies)

2014/C 170/01

Rapporteur: MALLIA

Corapporteur: PALMIERI

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 februari 2013 besloten om, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over het onderwerp

Naar een macroregionale strategie van de EU ter ontwikkeling van de economische, sociale en territoriale samenhang in het Middellandse Zeegebied.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 november 2013 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 121 stemmen vóór en 2 tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd:

Glossarium

Acroniem

 

MMR

Mediterrane Macroregio

MMRS

Mediterrane Macroregionale Strategie

MCR

Mediterrane Kustregio

EMMRF

Euro-Mediterraan Macroregionaal Forum

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is van mening dat het Middellandse Zeegebied gebaat is bij een macroregionale strategie (EU MMRS), waardoor de regio's worden geholpen bij het aangaan van de uitdagingen die niet goed met traditionele middelen door afzonderlijke regio's of landen het hoofd kan worden geboden. Met behulp van een dergelijke strategie zouden de betrokken regio's beter de oorzaken van de in het Middellandse Zeegebied heersende onzekerheid kunnen aanpakken, want hierdoor zou de meerwaarde van de positieve resultaten van de reeds gelanceerde initiatieven en de Europa 2020-doelstellingen worden vergroot. Als de MMRS een succes wordt, zal dit ook een positief effect hebben op de EU als geheel.

1.2

De „Mediterrane Kustregio's van de EU” (EU MCR) zijn perfect geschikt als samenwerkingsplatform, dat een strategisch belangrijke rol zou kunnen spelen bij het versterken van de economische, sociale en politieke banden tussen deze regio's en met regio's uit derde landen in het gebied als er sprake is van bepaalde specifieke onderwerpen, zoals immigratie, maritiem vervoer, veiligheid op zee of milieubescherming. De MCR hebben de mogelijkheid om het proces van economische groei en overgang op unieke wijze een nieuwe impuls te geven.

1.3

Gegeven de enorme omvang van het gebied stelt het EESC ook nog voor om de EU MMRS op basis van geografische ligging (regionale nabijheid) op te delen in drie kleinere macroregio's en te implementeren aan de hand van actieplannen die uitgaan van een functionele aanpak bij het aangaan van gemeenschappelijke uitdagingen.

1.4

Het EESC is voorstander van een EU MMRS op basis van een „driewerf ja” (ja tegen meer aanvullende financiering, ja tegen meer institutionele coördinatie en ja tegen meer nieuwe projecten), waardoor de synergie-effecten tussen de verschillende beleidsterreinen van de EU worden versterkt en de inspanningen van al de verschillende stakeholders binnen de EU MCR worden gecoördineerd.

1.5

Het EESC pleit voor de ontwikkeling van een EU MMRS waarbij rekening wordt gehouden met alle doelstellingen van de Europa 2020-strategie, met name de prioriteiten slimme groei (bevordering van een kenniseconomie waarin „innovatie” en nieuwe technologieën worden ondersteund), duurzame groei (bevordering van een duurzame, groenere en meer concurrerende economie) en inclusieve groei (bevordering van een economie waarin de nadruk sterk ligt op het creëren van werkgelegenheid en het terugdringen van armoede ter ondersteuning van de sociale en territoriale samenhang).

1.6

Het EESC onderscheidt vijf drijvende krachten achter verandering, die kunnen bijdragen tot een succesvolle tenuitvoerlegging van het Europese cohesiebeleid in het Middellandse Zeegebied in de periode 2014-2020:

bevorderen van een polycentrische, evenwichtige en geïntegreerde ontwikkeling;

ondersteunen van territoriale samenwerking in de EU MCR;

waarborgen van de internationale concurrentiepositie van de EU MCR op basis van sterke plaatselijke economieën;

verbeteren van de territoriale aansluiting van individuen, gemeenschappen en ondernemingen;

beheren en op elkaar afstemmen van ecologische, landschappelijke en culturele waarden.

1.7

Het EESC benadrukt hoe belangrijk het is om steun te geven aan de blauwe groei-strategie, die de voorwaarden schept om het concurrentievermogen in het Middellandse Zeegebied te vergroten, de tenuitvoerlegging van groener beleid te bevorderen en de overgang naar een koolstofarme economie in alle sectoren naderbij te brengen. Het Comité staat ook achter het principe van een EU MMRS die daarnaast nog rekening houdt met de Europese strategie inzake handicaps  (1) en de Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen  (2). Deze drie strategieën dienen elkaar tijdens de fase van tenuitvoerlegging wederzijds te versterken.

1.8

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor het Middellandse Zeegebied in de context van het geïntegreerde maritieme beleid van de Unie. Niettemin is het voorstander van een meer ambitieuze aanpak, d.w.z. een macroregionale strategie die de territoriale en de maritieme pijler omvat, waarbij rekening wordt gehouden met de ervaringen die zijn opgedaan in het Oostzeegebied en het Donaugebied, alsmede met het verslag van het Europees Parlement over de ontwikkeling van de macroregionale strategieën van de EU in het Middellandse Zeegebied en het verslag van de Europese Commissie over de toegevoegde waarde van macroregionale strategieën.

1.9

Het EESC wijst erop dat de governancestructuur van de EU MMRS gebaseerd dient te zijn op een multilevel-aanpak met betrokkenheid van de regionale, nationale en Europese instellingen, en niet moet worden gezien als een bijkomende activiteit of inspanning van genoemde instellingen.

1.10

Het EESC is van mening dat bij de tenuitvoerlegging van de EU MMRS als fundamenteel uitgangspunt de geïntegreerde benadering dient te worden aangehouden. Deze benadering zal eerst moeten worden uitgewerkt op een aantal rondetafelbijeenkomsten en daarna verder moeten worden ontwikkeld op een Euro-Mediterraan Forum (EMMRF). Doel is ertoe bij te dragen dat alle institutionele actoren en maatschappelijke organisaties bij een en ander worden betrokken, en dat het huidige beleid wordt gecombineerd met functionele doelstellingen, zodat er een gemeenschappelijk en coherent beleid kan worden gevoerd. Het voorgestelde EMMRF zal de ervaring die is opgedaan bij de uitwerking, bewaking en evaluatie van de territoriale en maritieme aangelegenheden in het Middellandse Zeegebied, ten nutte maken. Het EMMRF zal zich ontwikkelen tot het macroregionale instrument dat gemeenschappelijke strategische lijnen uitzet en een actieve rol speelt bij het vaststellen van prioritaire projecten die bijdragen tot de territoriale samenhang van de mediterrane regio's.

1.11

Gezien de steun die het EESC en het Comité van de Regio's geven aan een strategie ter ontwikkeling van de cohesie in het Middellandse Zeegebied, is het EESC van mening dat het strategisch gezien zinvol is om de praktische organisatie van het Mediterrane Forum over te laten aan deze twee instellingen en hen hierin een leidende rol te laten spelen. Dit kan concreet gestalte krijgen door een stuurgroep op te zetten, bestaande uit het Europees Parlement, de Commissie, het EESC en het CvdR. Deze stuurgroep zal tijdens de fase van uitstippeling van strategie en bij de toekomstige coördinatie garant staan voor een systematische ondersteuning.

1.12

Het EESC is het eens met de stelling dat de strategie niet zomaar een document is; ze moet veeleer worden gezien als een proces. Dit betekent dat de uitvoering van de strategie over een langere tijd haar beslag dient te krijgen. Het EESC hoopt dat de positieve ervaringen die zijn opgedaan met de tenuitvoerlegging van de macroregionale strategieën in het Oostzee- en het Donaugebied, in aanmerking worden genomen bij het opzetten van de Mediterrane Regio, waardoor ertoe wordt bijgedragen dat de nieuwe mediterrane macroregionale strategie effectief en op korte termijn van kracht kan worden en zij de burgers van de betrokken regio's binnen afzienbare termijn concrete voordelen kan opleveren.

2.   Een macroregionale strategie van de EU voor het Middellandse Zeegebied

2.1

Het is belangrijk dat er een gemeenschappelijke definitie van het concept „macroregionale strategie” wordt gehanteerd. Meestal wordt een macroregio gedefinieerd als „een gebied dat zich uitstrekt over een aantal verschillende landen of regio's met één of meer gemeenschappelijke kenmerken of uitdagingen (...) van geografische, culturele, economische of andere aard” (3).

2.1.1

De Commissie heeft het raamwerk voor een MRS opgesteld, bestaande uit de volgende drie componenten:

1)

een geïntegreerd kader voor lidstaten en derde landen in hetzelfde geografische gebied;

2)

een aanpak t.a.v. gemeenschappelijke uitdagingen, en

3)

voordelen die worden behaald dankzij een verbeterde samenwerking op het gebied van economische, sociale en territoriale samenhang.

2.2

Momenteel zijn er twee macroregionale strategieën door de EU goedgekeurd: resp. voor het Oostzeegebied (2009) en het Donaugebied (2011). Een derde strategie — een oorspronkelijk door het CvdR in 2011 voorgestelde Ionische MRS — staat op het punt om te worden goedgekeurd, terwijl een vierde — de Atlantische Strategie (4), gebaseerd op een zeebekkenbenadering — inmiddels reeds goedgekeurd is.

2.2.1

De discussie over de MRS moet worden gezien tegen de achtergrond van de verschillende veranderingen die zich in het beleidskader van de EU hebben voorgedaan: bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is territoriale samenhang een centrale doelstelling van het EU-beleid geworden, terwijl in de Europa 2020-strategie territoriale governance het uitgangspunt is geworden als middel om de doelstellingen van het EU-cohesiebeleid in de komende programmeerperiode (meerjarig financieel kader 2014-2020) te verwezenlijken.

2.2.2

In 2012 heeft de Commissie een mededeling gepubliceerd met een evaluatie van de behoeften en het potentieel van de zeegerelateerde activiteiten in het Adriatisch-Ionische gebied, waarin een kader wordt uitgezet "voor de opstelling, uiterlijk in 2013, van een coherente maritieme strategie en een bijbehorend actieplan, en waarin verder wordt gesteld dat „als de EU-lidstaten beslissen de Commissie te vragen een EU-strategie voor het Adriatisch-Ionische gebied uit te stippelen, ... deze maritieme strategie het eerste onderdeel [kan] vormen van een dergelijke macroregionale EU-strategie, die daarnaast ook andere domeinen zal bestrijken” (5).

2.3

Gezien het feit dat de macroregionale benadering steeds meer ingang vindt in het EU-beleid, acht het EESC de tijd gekomen om het begrip „macroregio” duidelijker te definiëren. Overigens spreekt het EESC — in overeenstemming met eerder uitgebrachte adviezen (6) — zijn steun uit voor deze belangrijke politieke strategie alsmede voor de resolutie van het Europees Parlement over macroregionale vooruitzichten in het Middellandse Zeegebied (7).

2.3.1

Macroregionale strategieën kennen twee hoofddoelstellingen: de eerste heeft te maken met problemen die niet op een bevredigde manier kunnen worden opgelost door afzonderlijke regio's of landen (bijv. uitdagingen op het gebied van milieu); de tweede beweegt zich op het vlak van een samenwerking waar alle betrokken regio's en landen baat bij hebben. Deze indeling komt neer op het onderscheid tussen een transnationale kwestie en een gemeenschappelijk belang (waarvan sprake is in de discussie over de transnationaliteit en subsidiariteit van EU-financiering). Op grond van de geografische, sociaaleconomische en administratieve kenmerken van het Middellandse Zeegebied lijkt het zeer voor de hand te liggen dat de eerste hoofddoelstelling voor de MRS de meest aangewezen is.

2.4

De landen en regio's in het Middellandse Zeegebied hebben een aantal kenmerken gemeen op het gebied van milieu, geschiedenis en cultuur, waardoor het zou kunnen beschouwd als een afzonderlijke macroregio (8). Het EESC is van mening dat er in het Middellandse Zeegebied één enkele macroregionale strategie ten uitvoer moet worden gelegd t.a.v. de 149 mediterrane kustregio's die in de EU-lidstaten Spanje, Frankrijk, Kroatië, Italië, Malta, Slovenië, Griekenland en Cyprus gelegen zijn en tot het niveau NUTS 3 worden gerekend (9).

2.5

In 2009 had de macroregio een beroepsbevolking van 32,4 miljoen mensen, waarvan ca. 41% vrouwen. De bevolking loopt relatief veel kans om te maken te krijgen met werkloosheid: in 2009 bedroeg het werkloosheidspercentage gemiddeld 12,9% (tegen 8,9% voor de EU als geheel). In 2007 bedroeg het bruto binnenlands product (bbp) in de macroregio 1,715 miljard in koopkrachtpariteiten (kkp), ofte wel 13,9% van het bbp in de EU als geheel. Het gemiddelde bbp per hoofd van de bevolking was in deze regio 23.000 in kkp, wat lager was dan in de EU als geheel (24.000 in kkp per hoofd van de bevolking) (10).

2.5.1

Gezien de uitgestrektheid van het gebied is het EESC er voorstander van om deze macroregio op te delen in ten minste drie subregio's-. Uit een onlangs door het Europees Parlement georganiseerde serie raadplegingen inzake de evolutie van macroregio's is naar voren gekomen dat er een voorkeur bestaat voor de optie van drie verschillende kleinere macroregio's in het Middellandse Zeegebied — (i) een westelijk deel, (ii) een middelste deel (de Adriatisch-Ionische macroregio) en (iii) een oostelijk deel — incl. coördinatie van specifieke actieplannen.

2.5.2

Met betrekking tot de submacroregio die het middelste deel van het Middellandse Zeegebied zou moeten beslaan, is het EESC, in aansluiting op het standpunt van het Europees Parlement en de door Eurostat bepaalde geografische indeling, van mening dat Sicilië en Malta beslist deel dienen uit te maken van de Adriatisch-Ionische macroregio-. En wat nog belangrijker is: landen en regio's die aan de denkbeeldige grenzen van de submacroregio's gelegen zijn, dienen ook de kans te krijgen om in meerdere submacroregio's tegelijk te participeren, waardoor een betere coördinatie kan worden gegarandeerd en verspilling door elkaar overlappende activiteiten alsmede conflicten kunnen worden voorkomen.

3.   Wat zijn de basisvoorwaarden ter plaatse?

3.1

Het Middellandse Zeegebied als geheel heeft te lijden gehad onder de inconsistente aanpak van de Europese Unie, die door de jaren heen allerlei initiatieven en instrumenten heeft gelanceerd. Al hebben deze initiatieven enkele positieve resultaten opgeleverd, toch is een en ander niet voldoende geweest om volledig recht te doen aan de oorspronkelijk geformuleerde doelstellingen t.a.v. de sociale, politieke en economische ontwikkeling. Voor de EU is de tijd aangebroken om als onderdeel van haar externe politiek — ter aanvulling op datgene wat zij op dit moment al doet in het kader van de Unie voor het Middellandse Zeegebied en haar Nabuurschapsbeleid — een begin te maken met een meer geïntegreerd beleid voor haar eigen mediterrane regio's.

3.1.1

Een duidelijke en gemeenschappelijke strategie voor de macroregio als geheel en voor de subregio's, gepaard aan een bijbehorend actieplan, zou ertoe kunnen bijdragen dat iets wordt gedaan aan een aantal onzekerheden op het gebied van regionaal beleid die het gevolg zijn van een falend extern beleid van de EU in de regio, waarbij wordt gedacht aan de Unie voor het Middellandse Zeegebied en het Nabuurschapsbeleid van de EU. Dergelijke duidelijke strategieën kunnen ook helpen om een aantal van de positieve verworvenheden en lopende projecten in het kader van het huidige externe beleid van de EU over te nemen en veilig te stellen.

3.2

Het EESC pleit voor een macroregionale aanpak, waardoor de synergieën tussen de verschillende beleidsterreinen van de EU worden versterkt en de inspanningen van de talloze betrokken partijen in de macroregio worden gecoördineerd. Over het algemeen zou men kunnen zeggen dat een MRS bedoeld is om een toegevoegde waarde te verlenen aan acties die reeds plaatsvinden in een macroregio, om Europese, nationale en regionale fondsen te coördineren met het oog op de verwezenlijking van gemeenschappelijke doelstellingen, om de betrokken actoren te doordringen van het belang van gezamenlijke inspanningen en om organisaties en overheidsorganen op elk denkbaar niveau bijeen te brengen rondom een aantal fundamentele kansen en uitdagingen. Meer in concreto kan worden gesteld dat het in deze zeer uitzonderlijke periode van enorme begrotingsproblemen, waardoor het vermogen van de particuliere sector om de economie opnieuw aan te zwengelen ernstig wordt aangetast, van cruciaal belang is om een maximale Pareto-efficiëntie te realiseren bij het gebruik van de beschikbare hulpbronnen.

3.3

De huidige economische situatie die voortvloeit uit de mondiale financiële crisis van 2008, vraagt erom dat we doorgaan met onze inspanningen om nieuwe groeigebieden die ertoe kunnen bijdragen dat landen de economische crisis te boven komen, aan te moedigen en deze gebieden in de gelegenheid te stellen, de zo dringend benodigde arbeidsplaatsen te scheppen. Als ze hun unieke troeven weten uit te buiten, kunnen de kustgebieden van de EU in het zuiden van Europa in potentie uitgroeien tot innovatieve centra die een dynamische groei genereren.

3.3.1

Wel zal er nog onnoemelijk veel werk moeten worden verzet om alle activiteiten van de belangrijkste stakeholders in de regio te coördineren, zodat de betrokken gebieden nauwer met elkaar kunnen worden geïntegreerd, waarbij ook de sociale partners en het maatschappelijk middenveld een prominente rol dienen te spelen.

3.3.2

Naar onze indruk zijn er al meer dan genoeg mechanismen en beleidsinstrumenten die in belangrijke mate zouden kunnen bijdragen aan de implementatie van een MRS. Hierbij zij verwezen naar projecten die worden gefinancierd uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Europees Sociaal Fonds (ESF), de zogeheten structuurfondsen en fondsen waarvan de middelen worden toegewezen uit hoofde van de convergentiedoelstelling, de doelstelling „Regionaal concurrentievermogen en regionale werkgelegenheid”, de doelstelling „Europese territoriale samenwerking”, programma's ter ontwikkeling van vervoer en territoriale samenhang (in het kader van de Europa 2020-strategie), met name de programma's met een specifiek maritieme dimensie zoals het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij en de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen alsmede de Europese Investeringsbank (EIB) en nationale financieringsinstrumenten.

3.3.2.1

In dit verband zij erop gewezen dat alle lidstaten van de EU (en meer in het bijzonder de 163 mediterrane regio's) op dit ogenblik bezig zijn met het opstellen van hun eigen partnerschapsovereenkomsten, waarin wordt aangegeven op welke wijze elke afzonderlijke lidstaat denkt gebruik te gaan maken van de GSK-fondsen. Hoewel er in deze overeenkomsten inderdaad in zekere zin ruimte is voor territoriale samenwerking, heeft het EESC toch de indruk dat men hier een kans laat liggen om de samenwerking tussen landen en regio's op een hoger plan te brengen.

3.3.2.2

Het EESC dringt aan op tijdelijke regelingen om de tenuitvoerlegging van een MRS te bespoedigen. Tegen de tijd dat de tussentijdse herziening van de partnerschapsovereenkomsten met de lidstaten wordt overeengekomen, zou de uitvoering van dergelijke maatregelen dan reeds volledig in gang moeten zijn.

3.3.3

Om ervoor te zorgen dat deze instrumenten de volle aandacht krijgen en zo goed mogelijk worden benut, is er behoefte aan coördinatie op meerdere niveaus tussen de betrokken instellingen, zodat het proces in goede banen kan worden geleid en gewaarborgd kan worden dat de middelen optimaal worden benut en dubbel werk wordt voorkomen. Interregionale samenwerking is op dit moment dringend geboden, omdat er meer resultaten moeten worden bereikt met dezelfde (of minder) middelen. Vandaar dat er adequate en effectieve instrumenten moeten worden ontwikkeld, anders kan er niet worden gezorgd voor de nodige coördinatie en efficiëntie.

3.3.3.1

In een door concurrentie gekenmerkte, geglobaliseerde wereld zullen de 163 regio's in staat moeten zijn om te wedijveren met rivalen in de directe omgeving en ver weg, wat betekent dat er primair behoefte is aan leiderschap en snelle besluitvorming.

3.3.4

De perifere en maritieme regio's die lid zijn van de CPMR (Conferentie van de perifere en maritieme regio's), en het CvdR hebben er al herhaaldelijk bij de Europese Commissie op aangedrongen om het initiatief te nemen tot een Territoriaal Pact, waardoor alle economische groepen in de Europese regio's nauwer kunnen worden betrokken bij de uitvoering van de Europa 2020-strategie (11).

3.4

Wat we nodig hebben is een combinatie van krachtig beleid en gedecentraliseerde besluitvorming, wat ertoe zou bijdragen dat de middelen zodanig kunnen worden gecoördineerd dat ze qua groei en werkgelegenheid een maximaal effect hebben op een aantal terreinen.

3.4.1

Slechts een weldoordachte strategie die simpel wordt gehouden en gebaseerd is op een zo breed mogelijke consensus, kan helpen om licht te werpen op alle mogelijke alternatieven en keuzes waar de regio's, steden en havens van de EU MCR mee geconfronteerd worden.

3.4.2

Ook is het belangrijk om een methode uit te werken waarmee de effectiviteit van het beleid in het Middellandse Zeegebied kan worden gemeten, zodat op tijd corrigerende maatregelen kunnen worden genomen. Vroeger hadden we niet de beschikking over een meetinstrument om nauwkeurig te berekenen in hoeverre het gevoerde beleid al dan niet succesvol was. Samen met het gebrek aan coördinatie, het probleem van dubbel werk en verspilling en een gebrekkige controleerbaarheid, leidde dit ertoe dat er niet tijdig corrigerend werd opgetreden, waardoor de beleidsfouten zich ten slotte begonnen op te stapelen.

3.4.3

De strategie zal vergezeld moeten gaan van een actieplan met een duidelijke omschrijving van de projecten die in de eerste plaats vanwege hun regio-overschrijdende impact en bijdrage aan de economische groei worden geselecteerd, alsmede met een overzicht van de financiële bronnen die kunnen worden aangeboord voor de tenuitvoerlegging ervan. Dit is een zaak van essentieel belang waaraan het liefst binnen twee jaar na het ingaan van het MFK 2014-2020 invulling zou moeten worden gegeven.

3.4.4

Het is van het grootste belang dat de administratieve lasten (opstellen van rapporten, invullen van formulieren) voor belanghebbenden en exploitanten worden beperkt. Niet-gouvernementele organisaties, kleine en middelgrote bedrijven en regionale overheden (vooral in kleinere regio's) die in principe mee zouden willen doen, worden dikwijls afgeschrikt doordat ze niet over voldoende capaciteit beschikken en opzien tegen alle bureaucratische formaliteiten. Controlemechanismen zijn zeker nodig, maar dat neemt niet weg dat degenen die steun ontvangen voor hun projecten, ook de kans moeten krijgen om de nodige tijd en middelen te besteden aan het leveren van een concrete bijdrage aan de samenleving en de economie in het algemeen.

3.4.5

Het EESC is bang dat als er niets terecht komt van het actieplan, de regio's niet de kans zullen krijgen om groei te realiseren. Als deze kans wordt gemist, zullen hieraan met name in deze tijden van crisis enorme kosten verbonden zijn. Het EESC is er vast van overtuigd dat er dankzij innovatieve samenwerking aanzienlijke efficiëntievoordelen bij het gebruik van hulpmiddelen kunnen worden gerealiseerd, waardoor een sterkere groei mogelijk is. Als er niets gebeurt, kan dit ook zeer kwalijke gevolgen hebben voor regionale politieke leiders en hun burgers. De groeivooruitzichten van de meeste regio's zien er voor de komende twee jaar niet al te florissant uit en de terugval zal nog ernstiger zijn als de regio's een weg gaan bewandelen waarop de door een MRS geboden kansen niet worden benut, en als ze er niet in slagen om de eigen menselijke en natuurlijke hulpmiddelen op een effectieve en duurzame wijze te exploiteren (12).

3.4.6

Deze strategie zal gefundeerd moeten zijn op een vaststelling van de belangrijkste doelstellingen en een identificatie van de bestaande Europese, nationale en regionale programma's en de regionale/lokale overheden en verenigingen die kunnen zorgen voor de vereiste coördinatie-inspanningen. Binnen de EU MRS bestaan verschillende door de Europese Unie gefinancierde projecten die, mits op de juiste wijze gecoördineerd, de door hen geleverde meerwaarde vermenigvuldigd zouden kunnen zien. Dit soort projecten waaraan, althans op papier, op dit moment reeds wordt gewerkt, alsmede nieuwe projecten die er in de toekomst ongetwijfeld zullen komen, kunnen een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van enkele van de doelstellingen van de EU MRS.

4.   Hoe groot moet het toepassingsgebied zijn?

4.1

Het belangrijkste streven is erop gericht om aan te zetten tot de definiëring van een meerlagige MMR, vergezeld van een MRS, in het kader waarvan activiteiten worden ontplooid aan de hand van concrete actieplannen die gebaseerd zijn op een „driewerf ja”: ja tegen meer aanvullende financiering, ja tegen meer institutionele coördinatie en ja tegen meer nieuwe projecten.

4.2

De mediterrane regio's hebben behoefte aan een gemeenschappelijk engagement waarbij de betrokkenen op alle actieniveaus samen aan de slag gaan met de strategie, zodat de voorwaarden worden geschapen voor de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstellingen en daarmee de bevordering van de integratie tussen de beleidsmaatregelen en fondsen van de EU (territoriale samenwerking). De MRS moet worden geïmplementeerd om regio's en andere gebieden te helpen bij het aangaan van uitdagingen staan waaraan met nationale middelen alleen niet het hoofd kan worden geboden.

4.3

Het EESC is van mening dat de ontwikkeling van een MRS voor het Middellandse Zeegebied op drie groeipilaren moet zijn gebaseerd:

Slimme groei (met speciale nadruk op blauwe groei)

bevordering van een kenniseconomie waarin „innovatie” en nieuwe technologieën worden ondersteund;

Duurzame groei

bevordering van een duurzame, groenere en meer concurrerende economie;

Inclusieve groei

bevordering van een economie waarin de nadruk sterk ligt op het creëren van werkgelegenheid en op het terugdringen van armoede ter ondersteuning van de sociale en territoriale samenhang.

4.3.1

Slimme groei zal worden ondersteund door hierbij ook het concept blauwe groei te betrekken. Op 13 september 2012 heeft de Europese Commissie een mededeling over blauwe groei gepubliceerd, waarin ze vijf „waardeketens” identificeerde die de potentie hebben om duurzame groei en werkgelegenheid in de blauwe economie tot stand te brengen. Het gaat hier om: blauwe energie; aquacultuur; maritiem, kust- en cruisetoerisme; mariene minerale hulpbronnen, en blauwe biotechnologie (13).

4.3.1.1

Blauwe groei weerspiegelt de keuzes die door maritieme regio's zijn gemaakt om hun concurrentievermogen en economische groei te versterken met gebruikmaking van hun geografische positie en kenmerken, waarbij het voornamelijk gaat om mariene en maritieme activiteiten, d.w.z. om een concentratie op de eigen troeven.

4.3.1.2

De uitdaging van slimme groei voor de kustregio's van de EU MMR is tweeledig en komt neer op:

het ontwikkelen van voldoende economische activiteiten, waardoor er uiteindelijk toe zal worden bijgedragen dat Europa de huidige economische en sociale crisis te boven komt;

het doen van de nodige investeringen in cruciale infrastructuur, m.n. havens, vliegvelden, spoorwegen, knooppunten en andere voorzieningen, waardoor wordt gewaarborgd dat de EU MMR in staat is om volledig mee te doen als het herstel eenmaal inzet.

4.3.1.3

Het duurzame gebruik van hulpbronnen in het Middellandse Zeegebied opent de weg naar meer welvaart en werkgelegenheid. Er moet onderzoek worden verricht naar geavanceerde systemen en technologieën op het gebied van milieu ter ondersteuning van traditionele mediterrane activiteiten die in verval zijn geraakt, waardoor er nieuwe kansen worden geschapen.

4.3.1.4

Aan deze uitdagingen kan alleen het hoofd worden geboden als wetenschappelijke, technologische en economische kringen hierbij worden betrokken, evenals de sociale actoren. Er zal aandacht moeten zijn voor ondersteunende activiteiten op gebieden als infrastructuur, industrie, investeringen in O&O, universitaire samenwerking en het opzetten van clusters.

4.3.1.5

De watersportsector gedijt goed en levert als zodanig een bijdrage aan ontwikkelingsstrategieën. In het algemeen zorgt toerisme voor economische bedrijvigheid en werkgelegenheid en bovendien draagt het bij tot de vorming van een Euro-mediterrane identiteit.

4.3.2

De belangrijkste drijvende krachten achter duurzame groei en de hierbij betrokken sectoren zijn allemaal in meerdere opzichten met elkaar verbonden. De totstandbrenging van duurzaamheid, de tenuitvoerlegging van een groener beleid en de overgang naar een koolstofarme economie in alle sectoren — dit alles draagt bij tot de realisering van de klimaatdoelstellingen en de aanpassing aan de klimaatverandering. Er zal efficiënt gebruik moeten worden gemaakt van hulpbronnen, de synergie-effecten dienen te worden versterkt en er moet komaf worden gemaakt met verspilling en dubbel werk. De belangrijkste onderdelen van de infrastructuur, waaronder de vervoersverbindingen over land en over zee, het transport van energie en de IT-netwerken, dienen bij voortduring te worden gemoderniseerd om ervoor te waken dat er knelpunten ontstaan die congestie veroorzaken.

4.3.2.1

Duurzaamheid aan de kust en duurzaamheid op zee gaan samen en in beide gevallen kunnen menselijke activiteiten hier gemakkelijk het evenwicht verstoren, denk maar aan verontreinigende stoffen op het land die uiteindelijk wegvloeien naar de Middellandse Zee, en aan de CO2-uitstoot door vaartuigen (14). Een geïntegreerd beheer van kuststreken mag niet uitsluitend beperkt blijven tot economische activiteiten en verontreiniging aan de kust. Met alle mogelijke stimulansen dienen de maritieme sector en schepen die regelmatig de Middellandse Zee bevaren, te worden aangemoedigd om over te schakelen op de allermodernste „groene” technologieën.

4.3.2.2

De Europese Unie en acht van haar lidstaten zijn partij bij het Verdrag van Barcelona inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging, incl. de bijbehorende protocollen die onder auspiciën van het UNEP tot stand zijn gekomen. Bij de acte van de Raad van eind 2012 is de EU partij geworden bij het offshoreprotocol van dit Verdrag, dat bedoeld is om de kustgebieden in het Middellandse Zeegebied te beschermen tegen verontreiniging als gevolg van offshore-activiteiten. De mediterrane regio's in de EU zullen zeker aanzienlijk baat hebben bij dit Verdrag en zouden hier veel aandacht aan dienen te besteden, o.a. in de context van hun doelstelling om „blauwe groei” te realiseren.

4.3.2.3

Het mediterrane gebied heeft een enorm onbenut potentieel aan schone, duurzame energie. In overeenstemming met de Europa 2020-doelstellingen zullen er in de context van de EU MRS maatregelen ter aanpassing aan de klimaatverandering en ter voorkoming van de gevolgen ervan moeten worden genomen.

4.3.2.4

In de EU MCR zijn initiatieven op het gebied van duurzaam vervoer nodig om de uitstoot van kooldioxide terug te dringen. Vervoer over de weg zou plaats moeten maken voor vervoer over zee (15). Daarnaast zal de sector maritiem vervoer verder moeten gaan met zijn inspanningen om in toenemende mate over te schakelen op het gebruik van schonere brandstoffen. Maritieme veiligheid en samenwerking bij de preventie en aanpak van rampen zou onderdeel van het beleid dienen te zijn.

4.3.3

De EU MRS zal een sterke sociale dimensie dienen te bevatten ter bevordering van inclusieve groei in de macroregio. Economische ontwikkeling en banengroei moeten ervoor zorgen dat de bevolking van de regio haar levenskwaliteit ziet toenemen. De regionale overheden moeten de sociale dialoog en de inbreng van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld bevorderen. Aan de hand van een geïntegreerde benadering van territoriale samenhang zal rekening moeten worden gehouden met de „inclusieve” situatie van steden en metropolitane gebieden, plattelandsgebieden, kleine kuststeden en eilanden. De toegankelijkheid van infrastructuur, technische voorzieningen en dienstverlening voor personen met een handicap zal moeten worden gekoppeld aan duurzame ontwikkeling als een fundamentele voorwaarde voor inclusieve groei.

4.3.3.1

Er zal gewerkt moeten worden aan de ontwikkeling van informatietechnologie, wat met name geldt voor perifere gebieden, die aldus beter worden ontsloten. Hierdoor zal, dankzij een themaoverschrijdende benadering, de algehele territoriale en sociale samenhang van de mediterrane regio's erop vooruitgaan. De ontwikkeling van ICT moet worden bevorderd.

4.3.3.2

Verder is het zaak om te benadrukken dat de vliegvelden en luchtdiensten in de MMER verder tot ontwikkeling worden gebracht om de economische integratie in de regio te versterken. Luchtdiensten en infrastructuurvoorzieningen voor het vervoer door de lucht beschikken nog over een groot onbenut potentieel en hebben behoefte aan meer investeringen.

4.3.3.3

Voor de onderwijsinstellingen en opleidingscentra is een sleutelrol weggelegd bij de ondersteuning van inclusieve groei in het Middellandse Zeegebied. Voor de gehele EU MMR dienen gemeenschappelijke onderwijsdoelstellingen te worden geformuleerd.

4.3.3.4

Naar de mening van het EESC zal de dialoog tussen de sociale en civiele partners en de onderwijsinstellingen moeten worden versterkt. Opleidingen op het gebied van maritieme en nautische problematiek en betere samenwerking tussen universiteiten en onderwijscentra zijn prioriteiten.

4.3.3.5

Ook zal er naar de mening van de werklozen in de EU MCR moeten worden geluisterd als er in de toekomst een strategie wordt uitgestippeld die erop gericht is, deze groep de kans te geven om te herintreden op de arbeidsmarkt. Verder is het van essentieel belang dat er daadwerkelijke, concrete inspanningen worden verricht om de leiders van „buitengesloten” sociale groepen, zoals migrantengemeenschappen, personen met een handicap en vrouwenorganisaties, hierbij worden betrokken. Het EESC kan zich volledig vinden in het beleid van de EU om discriminatie op grond van ras of etnische afstamming, handicap, leeftijd, seksuele geaardheid of geslacht te voorkomen.

4.3.3.6

Gezien de prognoses inzake de vergrijzing van de bevolking in Europa zal er aandacht moeten worden besteed aan concrete maatregelen ter bevordering van gezond en actief ouder worden in de EU MCR. Van de mediterrane regio's wordt tevens verwacht dat ze een realistisch lange-termijnplan inzake gecontroleerde immigratie en seizoenarbeiders opstellen, om de als gevolg van de vergrijzing openvallende plaatsen op de arbeidsmarkt op te vullen en de steeds hogere afhankelijkheidsgraad van ouderen aan te pakken. Het EESC pleit voor krachtigere inspanningen van de kant van de EU om de mediterrane regio's te helpen, de uitdaging van de migratie het hoofd te bieden en de migranten maatschappelijk te integreren.

4.3.3.7

Voor het EESC is het van vitaal belang dat de EU MMRS wordt ontwikkeld op basis van de Europese prioriteiten inzake verbetering van de maatschappelijke integratie, het welzijn en de volledige naleving van de rechten van personen met een handicap, en dat de gelijkheid tussen man en vrouw in het Middellandse Zeegebied wordt bevorderd. Doorslaggevend daarbij is het waarborgen van de persoonlijke autonomie, waardigheid en vrijheid van gehandicapten en het versterken van de rol van vrouwen op de arbeidsmarkt, in de samenleving en bij de besluitvorming in het Middellandse Zeegebied.

5.   Welke voordelen zijn te verwachten?

5.1

De implementatie van een mediterrane MRS biedt tal van kansen, waarbij in de eerste plaats moet worden gedacht aan het bieden van een referentiekader voor het cohesiebeleid en het aanmoedigen van intersectorale samenwerking in een gemeenschappelijke ruimte van diensten en arbeid. Dit kader kan ervoor zorgen dat de investeringen elkaar beter gaan aanvullen, en kan van invloed zijn op de respectieve prioriteiten van de verschillende regionale plannen voor de ontwikkeling van een Europese macroregio, wat borg staat voor een integrale visie en daadwerkelijke synergie-effecten in het kader van een geïntegreerde aanpak.

5.2

Een EU MRS zou ervoor zorgen dat meer gebruik wordt gemaakt van de diverse interventiemechanismen van de EU en dat deze beter op elkaar worden afgestemd. Door de middelen van regio's en lidstaten via multilevel governance te bundelen kan de omvang van de middelen die worden uitgetrokken voor het cohesiebeleid, worden uitgebreid. Dit betekent een „win-win”- situatie voor alle lokale stakeholders.

5.3

De voordelen die hieraan voor de MMRS verbonden zijn, zijn grotendeels te danken aan de zeer omvattende en meerlagige integrale benadering ervan. Hierdoor kunnen synergie-effecten tussen beleidsonderdelen en programma's van de EU worden bewerkstelligd en kan ervoor worden gezorgd dat de verschillende financieringsmechanismen elkaar beter gaan aanvullen.

5.4

De verwezenlijking van de MMRS zal bijdragen tot het ondernemen van strategische activiteiten in kustgebieden en eilandregio's en bevorderlijk zijn voor de samenwerking tussen bestuursorganen, regio's, steden, havens en eventueel ook de nationale overheden in het Middellandse Zeegebied.

5.5

Er zullen activiteiten worden ondernomen die in verband staan met het Geïntegreerde Maritieme Beleid en het initiatief inzake blauwe groei, waarbij de nadruk zal liggen op de dwarsverbanden en synergieën tussen activiteiten die schijnbaar geen raakvlak hebben met de maritieme sector.

5.6

De voorgestelde initiatieven zullen betrekking hebben op de drie groeipijlers die eerder ter sprake zijn gekomen. Bij het selecteren van de voorgestelde initiatieven zal gekeken moeten worden naar de volgende criteria:

er moet sprake zijn van effecten voor de macroregio en van concrete voordelen voor de burgers van de EU MMR die zich binnen niet al te lange tijd moeten voordoen;

een en ander moet stroken met het principe van duurzame ontwikkeling en dus gericht zijn op het realiseren van economische groei waarbij zo weinig mogelijk schade aan het milieu wordt veroorzaakt;

de uitvoering ervan moet op de korte of middellange termijn (max. 7 jaar) haar beslag krijgen;

verwacht mag worden dat ook de particuliere sector er geld in zal steken als aanvulling op de openbare middelen (financiering door EU of nationale regeringen).

6.   De drijvende krachten achter de verandering

6.1   Het EESC is van mening dat om de uitdagingen op het gebied van sociaaleconomische ontwikkeling in het Middellandse Zeegebied het hoofd te bieden, er gezamenlijk en met bundeling van krachten zal moeten worden opgetreden bij het ten nutte maken van het territoriale potentieel. Het EESC onderscheidt vijf drijvende krachten achter de verandering die in de periode 2014-2020 kunnen bijdragen aan een succesvolle tenuitvoerlegging van het Europese cohesiebeleid in de EU MCR.

6.1.1   Bevorderen van een polycentrische, evenwichtige en geïntegreerde ontwikkeling;

Een evenwichtige territoriale ontwikkeling is strategisch van betekenis voor het ondersteunen van sociale en economische samenhang in de EU MCR. De EU MCR moeten samenwerken bij het opzetten van innovatieve netwerken om de territoriale polarisatie tussen economische prestaties te verkleinen, om regionale ongelijkheden terug te dringen en om de economische voorspoed in dienst te stellen van een duurzame ontwikkeling van het Middellandse Zeegebied.

6.1.2   Ondersteuning van de territoriale samenwerking in de EU MCR

Territoriale samenwerking draagt in belangrijke mate bij tot versterking van het concurrentievermogen in het Middellandse Zeegebied en tegelijkertijd tot minimalisering van economische, sociale en ecologische versnippering. Het is zaak om de coördinatie tussen de overheden die verantwoordelijk zijn voor grensoverschrijdende en transnationale programma's, te versterken en de prioriteiten die zijn geformuleerd voor de strategieën op nationaal, regionaal en lokaal niveau, te integreren, zodat er gemakkelijker actie kan worden ondernomen in overeenstemming met de Europa 2020-strategie en het cohesiebeleid 2014-2020.

6.1.3   Waarborging van de mondiale concurrentiepositie van de EU MCR op basis van krachtige lokale economieën

De mondiale concurrentiepositie en de cohesie van de EU MCR kunnen zeker worden gesteld door de mensen aan te zetten tot leren, studeren en vernieuwen van vaardigheden, waarbij gebruik wordt gemaakt van een marktgeoriënteerde innovatie ter ontwikkeling van nieuwe producten en diensten die voor groei en werkgelegenheid zorgen, terwijl tegelijkertijd lokale gemeenschappen worden geholpen om het hoofd te bieden aan sociale uitdagingen. Verbetering van het gebruik van ICT en ontwikkeling van een interne digitale markt, gebaseerd op (super)snel internet en interoperabele toepassingen, zijn strategisch van betekenis voor het tot stand brengen van krachtige lokale economieën.

6.1.4   Verbetering van de territoriale aansluiting van individuen, gemeenschappen en ondernemingen

Een betaalbare toegang tot diensten van algemeen belang, zoals informatie, kennis en mobiliteit, alsmede effectieve intermodale vervoersoplossingen en milieuvriendelijke productiesystemen zijn essentiële prioritaire doelstellingen op het gebied van cohesie in het Middellandse Zeegebied. Verbetering van de verbindingen tussen de belangrijkste centra van de EU MCR en de internationale verkeersknooppunten door verdere ontwikkeling van de zeesnelwegen, versterking van de trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-V) en ontwikkeling van secundaire netwerken op regionaal en lokaal niveau om territoriale barrières, zoals bijv. opgeworpen door eilanden in de Middellandse Zee, te overwinnen, zijn van strategisch belang voor de bevordering van het concurrentievermogen en de samenhang in de macroregio.

6.1.5   Beheren en op elkaar afstemmen van ecologische, landschappelijke en culturele waarden

De bescherming en versterking van het culturele en natuurlijke erfgoed is een belangrijke voorwaarde voor de ontwikkeling van de EU MCR. Het is belangrijk om de volledige integratie van beschermde gebieden in lokale gemeenschappen en economieën te ondersteunen. De grote waarde van mediterrane landschappen zal kwalitatief verder moeten worden ontwikkeld en gebieden die rijk zijn aan natuurlijke en culturele hulpbronnen, moeten op hun juiste waarde worden geschat, zodat optimaal gebruik kan worden gemaakt van deze troeven. Het is dan ook zaak om de regionale en lokale identiteit verder te ontwikkelen en deze mediterrane gemeenschappen bewust te maken en zich verantwoordelijk te laten voelen voor het omringende milieu, het landschap, de cultuur en andere unieke waarden.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa, COM(2010) 636 final.

(2)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Strategie voor de gelijkheid van mannen en vrouwen, COM(2010) 491 final.

(3)  Macroregionale strategieën in de EU. Discussienota, door commissaris Pawel Samecki te Stockholm gepresenteerd (16/09/2009):

http://ec.europa.eu/regional_policy/archive/cooperation/baltic/pdf/macroregional_strategies_2009.pdf.

(4)  Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's „Territoriale samenwerking in het Middellandse Zeegebied via de Adriatisch-Ionische macroregio”, PB C 9, 11.1.2012, blz. 8.

(5)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: „Een maritieme strategie voor de Adriatische en de Ionische Zee”, COM(2012) 713 final, Brussel, 30.11.2012.

(6)  Verkennend advies van het EESC op verzoek van het Cypriotische voorzitterschap over „Een macroregionale strategie in het Middellandse Zeegebied”, PB C 44, 15.2.2013, blz.1en EESC-advies over de Ontwikkeling van een maritieme strategie voor het gebied van de Atlantische Oceaan, PB C 229, 31.7.2012, blz. 24.

(7)  Ontwerpresolutie van het Europees Parlement over de „Evolutie van de macroregionale strategieën: huidige praktijk en vooruitzichten, vooral in het Middellandse Zeegebied” — 2011/2179(INI), 27.6.2012.

(8)  „De Middellandse Zee omvat alle mariene wateren binnen de Straat van Gibraltar in het westen en de Zee van Marmara in het oosten, met uitsluiting van de Zee van Marmara zelf. Er liggen in totaal 142 kustregio's van de EU aan de Middellandse Zee (NUTS3)”. EUROSTAT, 2011, Statistics in focus, The Mediterranean and Black Sea basin.

(9)  Een EU-kustregio is een statistische eenheid, gedefinieerd op NUTS3-niveau, die voldoet aan een van de volgende criteria:

grenzend aan de zee (geldt voor 372 regio's);

meer dan de helft van de bevolking woonachtig binnen een cirkel van 50 km. van de zee (geldt voor 73 regio's);

De Duitse regio Hamburg, die niet voldoet aan een van deze twee criteria, is toch toegevoegd aan de lijst van EU-kustregio's, gezien zijn grote maritieme rol.

Bron: Eurostat, 2011. Op. cit.

(10)  De zeven MCR in de nieuwe lidstaat Kroatië leveren het volgende beeld op: een actieve beroepsbevolking van 527.700 personen (van wie 44,7% vrouwen); een werkloosheidscijfer van 17,8%, en een gemiddeld bbp van 20.785 kkp (Eurostat 2013). Voor de andere landen zie Eurostat 2011. Op. cit.

(11)  Marseille, 27 november 2009, seminar van de CPMR over Europa de weg wijzen uit de crisis: eerste voorstellen van de regio's t.a.v. de toekomst van de begroting en het beleid van de EU. In zijn eerste resolutie hierover (CdR 199/2010) betuigt het Comité van de Regio's zijn warme instemming met het voorstel van het Europees Parlement om een „Territoriaal pact van regionale en lokale overheden met betrekking tot de Europa 2020-Strategie” op te richten.

(12)  Scenarios for the Mediterranean — World Economic Forum 2011.

(13)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over Blauwe groei — Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei, COM(2012) 494 final , Brussel, 13 september 2012.

(14)  COM(2013) 480 final — 2013/0224 (COD).

(15)  Ibidem.


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/11


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over statistische instrumenten voor het meten van vrijwilligerswerk (initiatiefadvies)

2014/C 170/02

Rapporteur: Krzysztof PATER

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 februari 2013 besloten om, overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over:

Statistische instrumenten voor het meten van vrijwilligerswerk

(initiatiefadvies).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 november 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 109 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Gelet op het feit dat vrijwilligerswerk beschouwd moet worden als:

1.1.1

een belangrijke drijvende kracht achter inclusieve groei, die bijdraagt tot de ontwikkeling van sociaal en menselijk kapitaal, bevorderlijk is voor de solidariteit tussen de generaties en ook in economisch opzicht van niet te onderschatten belang is;

1.1.2

een cruciale factor op tal van onderdelen van het sociale beleid en een indicator van de impact van overheidsbeleid, hetgeen nauwkeurig gemeten en gemonitord dient te worden, zodat de beleidsmakers hier waardevolle kennis kunnen opdoen, en

1.1.3

een onderzoeksterrein dat op het ogenblik nog onvoldoende wordt gemeten, omdat de hierop betrekking hebbende studies weinig samenhang vertonen en te beperkt van opzet zijn en bijv. geen rekening houden met rechtstreekse hulpverlening door vrijwilligers aan mensen die geheel buiten elke organisatorische structuur vallen, noch met de economische waarde van vrijwilligerswerk,

1.2

roept het Comité de Europese Commissie op om:

1.2.1

de voorwaarden te scheppen waaronder een begin kan worden gemaakt met methodologische werkzaamheden en proefprojecten die beogen de uitgangspunten voor het onderzoek naar vrijwilligerswerk door de nationale bureaus voor statistiek uit de EU-lidstaten vast te leggen, waarbij gebruik wordt gemaakt van het door de Internationale Arbeidsorganisatie uitgegeven Manual on the Measurement of Volunteer Work en van de tot dusverre opgedane ervaringen van de landen die reeds onderzoek hebben verricht aan de hand van de in dit handboek aanbevolen oplossingen;

1.2.2

binnen enkele jaren een uniforme methodologie voor onderzoek naar vrijwilligerswerk op te stellen en deze in een hiertoe strekkende verordening voor te schrijven aan de lidstaten bij hun onderzoeksactiviteiten;

1.2.3

maatregelen te nemen om de bureaus voor de statistiek in de lidstaten aan te moedigen, onderzoek te verrichten naar vrijwilligerswerk en wel voordat de verordening wordt aangenomen;

1.2.4

onderling samenhangende informatie, afkomstig van studies naar vrijwilligerswerk die in de afzonderlijke lidstaten of op EU-niveau zijn ondernomen, te verzamelen en toegankelijk te maken;

1.2.5

wetgevende maatregelen in te voeren die bindend zijn op EU- en lidstaatniveau, waardoor de non-profitsector de mogelijkheid krijgt om overheidssubsidies te cofinancieren, waarbij de economische waarde van vrijwilligerswerk wordt geschat op basis van degelijk statistisch materiaal, geproduceerd m.b.v. statistische instrumenten die worden ontwikkeld in overeenstemming met de aanbevelingen in onderhavig advies.

1.3

Verder zou het EESC deze gelegenheid te baat willen nemen om nogmaals te hameren op de noodzaak van een gunstig klimaat en steun voor vrijwilligersactiviteiten. In het kader van het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011 zijn er een aantal concrete aanbevelingen gedaan om hiervoor een gunstig klimaat te scheppen. Zo zou een duurzame ondersteuning van vrijwilligersactiviteiten een aanzienlijk bijdrage leveren aan het algemeen belang (1).

2.   Achtergrond

2.1

Overeenkomstig de (binnen de Europese instellingen) gangbare definitie heeft „vrijwilligerswerk” betrekking op alle soorten niet verplichte formele of informele activiteiten die uit eigen vrije wil, uit vrije keuze en vanuit eigen beweegredenen worden verricht zonder dat daar een financiële beloning tegenover staat.

2.2

Overeenkomend met een dergelijke invulling van het begrip „vrijwilligerswerk”, maar exacter geformuleerd is de definitie die wordt gebruikt in het door de Internationale Arbeidsorganisatie gepubliceerde Manual on the Measurement of Volunteer Work („Handboek over het meten van vrijwilligerswerk”), dat bedoeld is als een conceptueel kader voor de evaluatie van formeel en informeel vrijwilligerswerk in verschillende culturele en juridische contexten. Overeenkomstig deze definitie is vrijwilligerswerk een „niet-gedwongen vorm van onbetaalde arbeid; het gaat hier m.a.w. om de tijd die individuen besteden aan via een organisatie of op eigen initiatief verrichte, financieel niet vergoede activiteiten welke ten goede komen aan personen die niet tot het eigen huishouden behoren” (2). Het gebruik van deze definitie, die de kenmerken van vrijwilligerswerk nauwkeurig omschrijft, is noodzakelijk in internationaal vergelijkend onderzoek. Aldus wordt recht gedaan aan alle belangrijke kenmerken van vrijwilligerswerk, zoals opgesomd in de definities die in de afzonderlijke landen worden gehanteerd, waardoor kan worden vastgehouden aan een uniforme afbakening van het onderzoeksterrein, los van plaatselijke omstandigheden.

2.3

De afgelopen jaren zijn er, zeker in verband met het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk, veel documenten gepubliceerd door de Europese Commissie, het Europees Parlement, de Raad, het EESC, het CvdR en Europese maatschappelijke organisaties waarin wordt gesteld dat vrijwilligerswerk aansluit op de fundamentele waarden van de EU, zoals burgerparticipatie en solidariteit met hulpbehoevenden. Er is op gewezen dat vrijwilligerswerk een grote invloed heeft op dat deel van de maatschappelijke welvaart dat niet in termen van bbp valt te meten, en verstrekkende gevolgen heeft voor de kwaliteit van het bestaan van individuele burgers. Vrijwilligerswerk draagt structureel bij tot de opbouw van maatschappelijk kapitaal, omdat het banden van vertrouwen smeedt en aanzet tot samenwerking en ook algemeen aanvaarde sociale normen en waarden cultiveert. Informeel vrijwilligerswerk is een belangrijke investering in menselijk kapitaal, bijv. als er sprake is van informele zorg en van onderricht aan kinderen en jongeren, terwijl formeel vrijwilligerswerk bijv. een cruciale rol speelt als het gaat om de ontwikkeling van transversale vaardigheden en de verwerving van nieuwe professionele vaardigheden. Ook de vrijwillige zorg die aan ouderen en ook dóór ouderen wordt verleend, is van het grootste belang voor de vergrijzende Europese samenlevingen. Al deze eigenschappen van vrijwilligerswerk, die verwijzen naar de bijdrage die het levert aan de bevordering van de sociale samenhang en verbetering van de werkgelegenheid, zorgen ervoor dat dit soort werk wordt gezien als een belangrijke voorwaarde voor inclusieve groei, die een van de drie pijlers is van de ontwikkelingsstrategie van de EU: „Europa 2020”.

2.4

Een ander belangrijk thema dat in het bovengenoemde debat aan de orde is gesteld, waren de aanbevelingen over de noodzaak om vergelijkende gegevens over de maatschappelijke en economische betekenis van vrijwilligerswerk te verzamelen. Hierbij is verwezen naar de in het Handboek van de IAO beschreven methodologie, zijnde een geschikt model om statistisch onderzoek op dit terrein te verrichten (3).

2.5

Genoemde aanbevelingen waren duidelijk het resultaat van de vaststelling dat de gegevens die t.a.v. het thema „vrijwilligerswerk” ter beschikking staan, niet toereikend zijn. Deze vaststelling gaat nog altijd op.

2.6

Er zijn enkele studies naar vrijwilligerswerk verricht in afzonderlijke lidstaten, waarin een groot aantal essentiële aspecten worden belicht (niet alleen het percentage personen dat betrokken is bij vrijwilligerswerk, of het demografische profiel van vrijwilligers, maar bijv. ook hun beweegredenen). Een belemmering om deze studies te benutten voor het maken van analyses voor de EU als geheel is het feit dat er geen consistente visie is omtrent de vraag wat hier allemaal onder moet worden verstaan, noch over de wijze waarop het begrip „vrijwilligerswerk” wordt gedefinieerd. Ook zijn er uiteenlopende praktijken op het gebied van methodologie (tijd die de studie bestrijkt, verschillende leeftijdsgrenzen die bij de populatieonderzoeken worden gehanteerd, verschillende manieren om de studies praktisch uit te voeren, mate van exactheid van de resultaten e.d.) alsmede verschillen in onderzoeksgegevens. Zoals blijkt uit een door het adviesbureau GHK in opdracht van de Europese Commissie opgesteld rapport, kunnen de verschillen vaak oplopen tot 30 à 40 procentpunten (4).

2.7

Op het gebied van vrijwilligerswerk zijn er relatief weinig thema's waarbij we beschikken over gegevens die op regelmatige basis zijn verzameld en op internationaal niveau met elkaar kunnen worden vergeleken. Het gaat hier voornamelijk om de mate van wijdverbreidheid van het vrijwilligerswerk (in zijn uiteenlopende definities) dat via een organisatie wordt verricht (formeel vrijwilligerswerk), en om het demografische profiel van de vrijwilligers. Soms gaan deze studies vergezeld van extra vragen aan de respondenten, die bijv. betrekking hebben op de frequentie van de verrichte vrijwilligersactiviteiten (5). Een aantal van deze studies beperkt zich niet tot algemene vragen over vrijwilligerswerk (hoe dit begrip dan ook wordt gedefinieerd), maar focust zich op een bepaalde hoeveelheid (tot een tiental) organisaties of activiteiten waaraan mensen hun vrije tijd hebben besteed (6). Relatief de minste aandacht gaat uit naar het aantal uren dat wordt besteed aan vrijwilligerswerk (7).

2.8

Het feit dat er qua resultaten grote verschillen zijn tussen de diverse studies op internationaal niveau alsmede tussen nationale en internationale studies, doet niets af aan de vaststelling dat het verschijnsel vrijwilligerswerk — zelfs als alleen formele vrijwilligersactiviteiten in aanmerking worden genomen — zeer wijdverbreid is. Naar schatting schommelt het aantal vrijwilligers ouder dan 15 jaar in de EU tussen de 92 en 150 miljoen personen, wat zou betekenen dat in de EU-lidstaten gemiddeld 22 à 36% van de volwassen burgers onbetaald vrijwilligerswerk verricht in een of andere organisatie (8). De standpunten die de belangrijkste Europese instellingen innemen op het punt van vrijwilligerswerk, zijn gebaseerd op een naar verhouding laag uitvallende schatting van het aantal vrijwilligers, nl. niet meer dan 100 miljoen (9).

2.9

De gegevens waarover we op dit moment beschikken, bieden geen toereikende basis voor de analyse waartoe in de documenten van de Europese Commissie, het Parlement, de Europese Raad en het EESC wordt opgeroepen. Voorlopig kan er nog geen betrouwbaar beeld worden verkregen van het economische belang van vrijwilligerswerk of de bijdrage hiervan aan het beleid van de EU. Het is onmogelijk om vast te stellen hoeveel tijd er alles bij elkaar genomen in vrijwilligerswerk wordt gestoken of hoeveel in geld uitgedrukte waarde dit representeert, zodat ook onmogelijk kan worden gezegd welke omvang het heeft in termen van universele economische indicatoren, zoals arbeidsparticipatie per land (het aantal personen dat actief bijdraagt aan de nationale economie) of bbp. De enige op dit moment ter beschikking staande gegevens, die evenwel alleen betrekking hebben op formeel vrijwilligerswerk in non-profitorganisaties en alleen geanalyseerd worden aan de hand van niet al te consistente methoden, zijn afkomstig uit het internationale, door de Johns Hopkins Universiteit gecoördineerde Comparative Nonprofit Sector Project. Deze gegevens hebben betrekking op het in non-profitorganisaties verrichte vrijwilligerswerk als percentage van het bbp en het arbeidspotentieel van de economisch actieve bevolking in slechts drie EU-lidstaten: de Tsjechische Republiek (0,2% van het bbp, 0,5% van de economisch actieve bevolking); Frankrijk (resp. 1,4 en 3,2%) en België (resp. 0,7% en geen gegevens beschikbaar) (10).

2.10

In drie EU-lidstaten (Polen, Hongarije en Italië) zijn er inmiddels op basis van de in het IAO-Handboek geformuleerde principes door de nationale bureaus voor statistiek enquêtes gehouden over de omvang en de waarde van vrijwilligerswerk, terwijl deze in enkele andere landen op stapel staan (11). De gegevens over 2011 voor Polen staan inmiddels ter beschikking. Hieruit blijkt dat formeel en informeel vrijwilligerswerk tezamen genomen overeenkomt met het werk van 9,6% van degenen die actief zijn in de totale nationale economie (incl. vrijwilligerswerk), en met 2,8% van het bbp in de brede zin des woords. In Polen, waar familiebanden (in ruime zin opgevat) bijzonder hecht zijn, is vrijwilligerswerk voornamelijk informeel van karakter. Het aandeel informeel vrijwilligerswerk als percentage van het aantal personen dat actief is in de nationale economie, waartoe ook vrijwilligerswerk wordt gerekend, bedraagt 8%, terwijl de bijdrage ervan aan het bbp in de brede zin des woords 2,2% is. Voor formeel vrijwilligerswerk bedragen deze percentages resp. 1,6 en 0,6% (12).

3.   Het Handboek van de IAO als een omvattende en universele aanpak van onderzoek naar vrijwilligerswerk

3.1

Zoals hierboven reeds vermeld wordt het onder verantwoordelijkheid van de IAO gepubliceerde handboek over het meten van vrijwilligerswerk in bijna alle documenten van de EU over dit onderwerp ter sprake gebracht als een geschikt model voor het verrichten van onderzoek op dit gebied. De in dit handboek aangereikte methodologische oplossingen zijn ook door de Internationale Conferentie van arbeidsstatistici aangeduid als een geschikt uitgangspunt voor onderzoek op het gebied van vrijwilligerswerk, dat zou moeten worden meegenomen in de officiële arbeidstatistieken (13). De in het handboek aanbevolen oplossingen hebben ook op steun kunnen rekenen van stakeholders uit de derde sector en er zijn tal van ngo's die dit model promoten voor het verrichten van onderzoek naar vrijwilligerswerk (14).

3.2

De methodologische aanpak zoals voorgesteld in het IAO-Handboek, is ook een antwoord op het ontbreken van gegevens over vrijwilligerswerk in de derde sector resp. het gebrek aan samenhang tussen deze gegevens, een probleem dat duidelijk aan het licht is gebracht door het Comparative Nonprofit Sector Project en achteraf is aangeduid als een ernstige belemmering voor het opstellen van nauwkeurige statistieken voor nationale rekeningen en de satellietrekening van de non-profitsector (15).

3.3

De methodologische aanpak is gebaseerd op een operationele definitie van het in het handboek als „vrijwilligerswerk” aangeduide verschijnsel. Het gaat hier niet om een of meer specifieke termen die uniform worden gebruikt bij onderzoek in de landen waar enquêtes worden gehouden, maar eerder om een descriptieve definitie waarin vier fundamentele kenmerken worden opgesomd. Onder vrijwilligerswerk worden activiteiten verstaan die:

a)

betrekking hebben op productief werk;

b)

onbetaald zijn;

c)

niet onder dwang worden verricht, en

d)

niet bedoeld zijn voor het eigen huishouden.

Het IAO-Handboek bevat een groot aantal aanvullende toelichtingen die weinig twijfel laten omtrent een juiste interpretatie van de criteria (16).

3.4

De breedte van het onderzoeksterrein, zoals in het handboek aangegeven, maakt het mogelijk om tegemoet te komen aan de informatiebehoeften van een groot aantal stakeholders. De centrale definitie van vrijwilligerswerk in het handboek impliceert een breed scala aan onderzoeksactiviteiten, die zowel betrekking hebben op formeel vrijwilligerswerk (door de IAO aangeduid als indirect vrijwilligerswerk) als op informeel vrijwilligerswerk (door de IAO aangeduid als direct vrijwilligerswerk). Verder is de aandacht niet uitsluitend gericht op één enkele sector, maar gaat het om vrijwilligerswerk in zowel de derde sector als bij overheidsinstellingen. In het handboek wordt o.a. opgeroepen om de gegevens te differentiëren naar actieterrein en institutionele sector. De gegevens die worden verzameld, dienen zowel duidelijk omschreven als gebruiksvriendelijk te zijn.

3.5

Het in het IAO-Handboek voorgestelde onderzoeksmodel gaat uit van een aantal algemene beginselen die borg staan voor de onderlinge consistentie, los van het type enquête waarop het onderzoek is gebaseerd:

a)

een zo breed mogelijke groep respondenten, zodat alle betrokken bevolkingscategorieën worden gerepresenteerd;

b)

gebruik van de in het handboek gehanteerde definitie van „vrijwilligerswerk” en de bijbehorende terminologie;

c)

inachtneming van alle vormen van vrijwilligerswerk (bijv. vrijwilligerswerk voor of via een organisatie en vrijwilligerswerk dat rechtstreeks ten goede komt aan personen buiten het eigen huishouden of aan een bepaalde gemeenschap);

d)

gebruik van de variabelen uit de aanbevolen enquêtemodule: hoeveelheid tijd die wordt besteed aan vrijwilligerswerk (feitelijk aantal uren werk); type activiteit (hiermee corresponderend beroep), en terrein waarop het vrijwilligerswerk wordt verricht (bedrijfstak, institutionele sector);

e)

de mogelijkheid om vrijwilligersactiviteiten te vertalen in de codes van een standaardclassificatie voor beroepen (ISCO) en voor economische activiteiten (NACE of de op de non-profitsector gerichte ICNPO), zulks met het oog op een aanvullende analyse van de arbeidsmarkt, incl. de toekenning van een economische waarde aan vrijwilligerswerk (17).

3.6

De voorgestelde methodologie maakt het mogelijk om de onderzoeksactiviteiten primair te richten op het verzamelen van gegevens die dienen om de omvang en waarde van vrijwilligerswerk te kwantificeren in economische standaardeenheden, waardoor vergelijking met de nationale werkgelegenheidssituatie of het bbp mogelijk wordt. De verzamelde gegevens kunnen worden gebruikt om de omvang en waarde te bepalen van verschillende vormen van vrijwilligerswerk, opgesplitst naar institutionele en economische sector, het type activiteit, de regio, het niveau van verstedelijking e.d.

3.7

Aan de hand van de gegevens die worden verzameld door gebruik te maken van de vrijwilligerswerkmodule, kunnen ook allerlei analyses van sociale aard worden uitgevoerd. Het is mogelijk om analyses te maken van de wijdverbreidheid en mate van intensiteit van vrijwilligerswerk en van de vormen waarin dit gestalte krijgt (uitgevoerd voor personen of voor organisaties; in het geval van formele structuren kan het terrein waarop de activiteit wordt verricht resp. de sector worden gespecificeerd). Dankzij dit soort analyse kan rekening worden gehouden met de verschillende eigenschappen van vrijwilligers: demografische kenmerken (leeftijd, geslacht, gezinssituatie e.d.); plaats van activiteit (bijv. regio, omvang van locatie), en professionele achtergrond, opleidingsniveau en materiële status. Door de vrijwilligerswerkmodule uit te breiden met aanvullende vragen wordt het ook mogelijk om te kijken naar de beweegredenen van vrijwilligers, de overwegingen op grond waarvan wordt besloten juist geen vrijwilligerswerk te verrichten enz.

3.8

Dit vloeit voort uit de noodzaak om het aantal uren dat wordt besteed aan vrijwilligerswerk, zo nauwgezet mogelijk vast te stellen. Daarentegen is de periode van vier weken een stuk korter dan de gangbare limiet van één jaar die bij de meeste onderzoeken naar vrijwilligerswerk wordt toegepast. De kortere referentieperiode vertaalt zich in lagere cijfers voor de omvang van vrijwilligerswerk (aantal vrijwilligers) en bergt het gevaar in zich dat de resultaten die worden verkregen, een vertekend beeld opleveren door seizoensinvloeden. Aanbevolen wordt daarom om weliswaar vast te houden aan de periode van vier weken, zodat onderling kan worden vergeleken, maar om daarnaast op zoek te gaan naar methoden om seizoensinvloeden te neutraliseren en te zorgen voor een toereikende steekproefgrootte, zodat er genoeg vrijwilligers aan de enquête meedoen om verdere schattingen te kunnen maken van het aantal uren per categorie.

3.9

De in het handboek aanbevolen methode voor onderzoek naar vrijwilligerswerk is de module van een arbeidskrachtenenquête (LFS) of andere gezinsenquête. Gebruik van een LFS als platform biedt een reeks voordelen:

(a)

volledige onderlinge vergelijkbaarheid en betrouwbaarheid van gegevens die worden verkregen op basis van een omvangrijke representatieve steekproef en universele methodologie (LFS);

(b)

zo weinig mogelijk bijkomende rompslomp voor de officiële organen die statistieken verzamelen, en voor de respondenten;

(c)

mogelijkheid om gegevens over vrijwilligerswerk te verzamelen in samenhang met in het kader van een LFS verkregen gegevens over demografische, sociale en professionele achtergrond;

(d)

geringe kosten die gemaakt moeten worden om in contact te komen met respondenten;

(e)

mogelijkheid om gebruik te maken van enquêteurs die ervaring hebben met het rubriceren van de verschillende soorten werk aan de hand van de classificaties die worden gebruikt bij officiële statistieken, met name de classificatie van beroepen (ISCO);

(f)

een adequate cognitieve onderzoekscontext (vragen over onbetaald werk vormen een natuurlijke aanvulling op vragen over betaald werk).

3.10

Onderzoek naar vrijwilligerswerk op basis van een LFS-module kent ook bepaalde beperkingen en problemen, waarvoor oplossingen zullen moeten worden gevonden in overeenstemming met de plaatselijke omstandigheden of op basis van een overkoepelende aanpak:

(a)

de methode om telefonisch te enquêteren, die steeds vaker wordt toegepast in LSF-kader en in de plaats komt van het interview onder vier ogen, zorgt voor meer tijdsdruk tijdens het interview en kan daarom leiden tot een lagere participatiegraad, vooral in landen waar vrijwilligerswerk niet echt leeft onder de bevolking en geen gemeengoed is. Bij het afnemen van interviews zal dan ook tijd moeten worden uitgetrokken voor aanvullende uitleg of het geven van voorbeelden (18).

(b)

voornoemd probleem kan worden opgelost door in de enquête vragen uit de module voor het meten van vrijwilligerswerk in grootschalige onderzoeken op te nemen die in rechtstreeks contact tussen de enquêteur en de respondent worden gesteld (face-to-face method) (19).

(c)

de auteurs van het IAO-Handboek bevelen universele oplossingen aan voor een aantal van de hierboven gesignaleerde problemen t.a.v. de implementatie van de module voor onderzoek naar vrijwilligerswerk. Zo wordt — op grond van de ervaring waaruit blijkt dat informatie die wordt verkregen via een derde persoon, minder betrouwbaar is — aanbevolen om alleen personen op wie de enquête zelf betrekking heeft, te interviewen, en geen gebruik te maken van informatie over het vrijwilligerswerk van iemand welke wordt verschaft door een echtgenoot/echtgenote of ander gezinslid. In het geval van moeilijkheden bij het toepassen van complexe universele classificaties, zoals NACE, laten de auteurs de mogelijkheid open om gebruik te maken van eenvoudigere classificaties, zoals ICNPO (20).

3.11

Het handboek over het meten van vrijwilligerswerk is een omvattend document, waarin o.a. richtsnoeren inzake het organiseren en verrichten van onderzoek worden aangereikt en aanbevelingen worden gedaan over de wijze waarop resultaten kunnen worden uitgewerkt en gepresenteerd. Voor het bepalen van de waarde van vrijwilligerswerk beveelt het handboek aan om gebruik te maken van de methode van de volledige vervangingskosten, waarbij wordt uitgegaan van de gemiddelde waarde van het loon in de nationale economie, zoals vastgesteld voor het soort activiteit (beroepsmatig uitgeoefend), de bedrijfstak en de sector waartoe de institutionele organisatie via welke het vrijwilligerswerk wordt verricht, behoort.

3.12

Los van de overkoepelende aanpak van de voorgestelde oplossingen en de gedegen argumenten hiervoor biedt het IAO-Handboek op tal van terreinen behoorlijk veel speelruimte voor individuele landen om op grond van de omstandigheden ter plaatse eigen beslissingen te nemen. Dit betreft bijv. aanpassing van de definitie aan de plaatselijke situatie en de mate van gedetailleerdheid bij het berekenen van de waarde van vrijwilligerswerk (andere voorbeelden worden in par. 3.10 gegeven). Wel zullen met het oog op de internationale vergelijkbaarheid van de gegevens de belangrijkste elementen uit de definities van vrijwilligerswerk moeten worden gebruikt.

3.13

De speelruimte die het handboek biedt, komt voort uit het verlangen naar brede, universele toepasbaarheid, los van de grote culturele en maatschappelijke verschillen op mondiaal niveau. Binnen de EU zijn deze verschillen relatief gering, waardoor een meer uniforme methodologie tot de mogelijkheden behoort en er dus ook beter vergelijkbare gegevens kunnen worden verkregen.

4.   Wat moet er worden gedaan?

4.1

Gelet op de grote behoefte die er is aan gegevens over vrijwilligerswerk — in verband met de sleutelrol die dit soort werk speelt bij het genereren van inclusieve groei en het versterken van de sociale samenhang, het sociale en menselijke kapitaal, het informele onderwijs, de integratie op de arbeidsmarkt en de solidariteit tussen de generaties — zullen op EU-niveau de voorwaarden moeten worden geschapen voor ondersteuning van systematisch vergelijkend onderzoek naar vrijwilligerswerk in de lidstaten. Het EESC begrijpt dat alle nieuwe activiteiten die worden ondernomen door de Europese instellingen en de lidstaten, alleen succes kunnen hebben als gezorgd wordt voor voldoende financiële stabiliteit, en is dan ook bereid om alle mogelijke manieren te bestuderen waarop het onderzoek naar het meten van vrijwilligerswerk kan worden ondersteund en gefinancierd, m.i.v. het voorstel dat in par. 4.2 aan de orde komt.

4.2

In de lijn van de aanbevelingen uit EU-documenten waarin de lidstaten worden opgeroepen om onderzoek te verrichten naar vrijwilligerswerk aan de hand van het IAO-Handboek, dringt het EESC er bij de Europese Commissie op aan, de komende jaren te werken aan een gestandaardiseerde methodologie voor onderzoek naar vrijwilligerswerk en zorg te dragen voor de goedkeuring ervan via een daartoe strekkende verordening, waarin de lidstaten worden verplicht om regelmatig onderzoek te verrichten.

4.3

Voorafgaande aan de goedkeuring van de verordening zou de Europese Commissie stappen moeten ondernemen ter ondersteuning van methodologische werkzaamheden en verkennende studies die erop gericht zijn om een reeks samenhangende uitgangspunten te formuleren voor onderzoek naar vrijwilligerswerk door de centrale bureaus voor de statistiek in de lidstaten, zulks op basis van de belangrijkste beginselen uit het IAO-Handboek en de ervaringen van de landen die reeds onderzoek hebben verricht aan de hand van de hierin beschreven oplossingen.

4.4

Gezien de grote behoefte aan gegevens over de wijdverbreidheid van formeel en informeel vrijwilligerswerk en de impact ervan op het algehele welzijnsniveau en op een aantal specifieke terreinen van het openbare leven in afzonderlijke landen en de EU als geheel, zouden de juiste voorwaarden moeten worden geschapen op basis waarvan de Europese Commissie adequaat geharmoniseerde gegevens uit studies in de lidstaten en op EU-niveau kan verzamelen en toegankelijk kan maken. Eén van de mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de effecten van vrijwilligerswerk zou bijv. de Enquête Volwassenenonderwijs kunnen zijn, waarmee gegevens over de invloed van vrijwilligerswerk op de verwerving van vaardigheden die van pas komen om een gewenste baan te krijgen, zouden kunnen worden verzameld en geanalyseerd.

4.5

De economische waarde van vrijwilligerswerk moet onder ogen worden gezien en worden erkend door de autoriteiten. De Europese Commissie en de lidstaten moeten regels opstellen die het mogelijk maken om de economische waarde van vrijwilligerswerk aan te merken als een van de manieren om door de overheid gesubsidieerde projecten te cofinancieren. De ervaringen en gegevens die het resultaat zijn van onderzoek naar de economische waarde van vrijwilligerswerk aan de hand van een in de hele Europese Unie uniform toegepaste methodologie, zouden van groot nut zijn als er praktische oplossingen uitgewerkt moeten worden.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 181, 21.6.2012, blz . 150.

(2)  Manual on the Measurement of Volunteer Work („Handboek over het meten van vrijwilligerswerk”), Internationale Arbeidsorganisatie, Genève, 2011.

(3)  (1) Mededeling van de Europese Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Mededeling over EU-beleid en vrijwilligerswerk: erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU” (COM(2011) 568 final); (2) Conclusies van de Raad over „De rol van vrijwilligerswerk in het sociale beleid”, Raad van de Europese Unie, 2011; (3) PB C 181 van 21.6.2012, blz. 150.

(4)  GHK-verslag Volunteering in the European Union, GHK, 2010.

(5)  Zo worden in het kader van de European Social Survey (ESS 2002–2010) om de twee jaar gegevens verzameld over de deelname aan activiteiten van politieke partijen of andere organisaties, waarbij de wens voorop staat om iets nuttigs te doen voor de maatschappij of juist een ongewenste ontwikkeling tegen te gaan. In de ESS van 2006 en 2012 werd ook nog gevraagd hoe vaak men gedurende het afgelopen jaar had deelgenomen aan activiteiten voor een maatschappelijke of liefdadigheidsorganisatie.

(6)  European Values Survey (EVS) en enkele Eurobarometer-enquêtes, gecoördineerd door DG Communicatie (Eurobarometer 66.3/2006, 73.4/2010, 75.2/2011).

(7)  European Quality of Life Survey (EQLS 2003, 2007), Eurobarometer 60.3 (2003/2004). De meest gedetailleerde gegevens over de tijd die wordt gestoken in onbetaald werk binnen een organisatie, in informele hulpverlening aan andere huishoudens of in deelname aan bijeenkomsten van organisaties, groepen of gemeenschappen, waarbij ook aandacht is voor seizoenschommelingen in de loop van het jaar, zijn verzameld in het kader van de Time Use Survey.

(8)  Deze schattingen stammen uit het GHK-rapport Volunteering in the European Union, 2010.

(9)  Het aantal van 100 miljoen vrijwilligers wordt genoemd in het door de parlementaire commissie „Regionale Ontwikkeling” opgestelde verslag over de Rol van vrijwilligerswerk als bijdrage aan de economische en sociale cohesie, (2008) (2007/2149 (INI) document A6- 0070/2008.

(10)  Deze gegevens zijn afkomstig van onderzoeken door non-profitorganisaties. Op basis hiervan is een schatting gemaakt van de hoeveelheid uren die in de non-profitsector wordt besteed aan vrijwilligerswerk, omgerekend naar een equivalent aan voltijdsbanen, zodat een en ander daarna kan worden vergeleken met het aantal personen dat in het betrokken land actief is op de arbeidsmarkt. Vervolgens is de waarde van vrijwilligerswerk bepaald door de hoeveelheid arbeidsplaatsequivalenten te vermenigvuldigen met het gemiddelde loon dat wordt verdiend in de non-profitsector. Deze methode kan ertoe leiden dat de schattingen van de omvang en waarde van vrijwilligerswerk lager uitvallen dan het geval is bij de in het handboek beschreven methode, omdat organisaties over het algemeen niet officieel bijhouden hoeveel tijd er aan vrijwilligerswerk wordt besteed, en de neiging hebben om geen rekening te houden met het werk van personen die dit op gelegenheidsbasis doen. Bovendien hebben de verkregen gegevens alleen betrekking op de non-profitsector, terwijl de methodologie van de IAO het mogelijk maakt om elke vorm van formeel vrijwilligerswerk voor alle institutionele sectoren te meten. De in deze paragraaf gepresenteerde gegevens zijn te vinden in de volgende publicatie: Salamon, L. M., Sokolowski, S. W., Haddock, M. A., Tice, H.S, The State of Global Civil Society and Volunteering. Latest findings from the implementation of the UN Nonprofit Handbook, Center for Civil Society Studies — Johns Hopkins University, 2013.

(11)  Het centraal bureau voor de statistiek in Portugal heeft inmiddels een verkennend onderzoek uitgevoerd op basis van het model van de in het IAO-Handboek aanbevolen arbeidskrachtenenquête. Ook de bureaus in Ierland en Spanje hebben laten weten, bereid te zijn dergelijke studies te ondernemen.

(12)  Nałęcz, S., en Goś-Wójcicka, K. (red.): Vrijwilligerswerk via organisaties en andere vormen van onbetaald werk buiten het eigen huishouden in 2011, Pools Bureau voor de Statistiek, Warschau, 2012.

(13)  Op grond van de op 11 oktober 2013 door de 19e Conferentie van arbeidsstatistici aangenomen resolutie valt vrijwilligerswerk onder de statistische definitie van werk en zal dan ook onderwerp van regelmatige statistische waarneming dienen te zijn.

(14)  Bijv. EYV 2011 Alliance, European Volunteer Centre (CEV), Johns Hopkins Center for Civil Society Studies (CCSS) en Associazione Promozione e Solidarietà (SPES).

(15)  Handbook on non-profit institutions in the System of National Accounts, United Nations Statistics Division, New York, 2003.

(16)  Er bestaan officiële vertalingen van het Handboek in het Frans, Spaans, Italiaans en Montenegrijns, die kunnen worden gedownload via www.ilo.org en www.evmp.eu.

(17)  Ingekorte en bewerkte versie van de bepalingen uit het Manual on the Measurement of Volunteer Work (blz. 10). ISCO = International Standard Classification of Occupations; NACE = Statistical Classification of Economic Activities in the EU; ICNPO = International Classification of Nonprofit Organizations.

(18)  Nałęcz, S., Sharing the Experience of Volunteer Work Measurement. Lessons from pioneer implementation of the ILO methodology by the Central Statistical Office of Poland, http://evmp.eu/wp-content/uploads/Lessons-Podgorica-GUSISP.pdf.

(19)  Cappadozzi, T., Sharing the Italian experience on the project of measurement of unpaid volunteer work. http://evmp.eu/wp-content/uploads/Cappadozzi_Presentation_EVMP-Conference_Madrid_3.28.2012.pdf.

(20)  In alle drie de landen die tot dusverre vrijwilligerswerk hebben gemeten in overeenstemming met het IAO-Handboek, is gebruik gemaakt van vereenvoudigde classificaties.


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/18


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over meting van sociale impact (initiatiefadvies)

2014/C 170/03

Rapporteur: Ariane Rodert

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 september 2013 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Meting van sociale impact

(initiatiefadvies).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 november 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 146 stemmen vóór en 5 tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC juicht het debat over sociale-impactmetingen voor sociale ondernemingen toe, maar vindt dat er meer tijd moet worden uitgetrokken voor dit complexe onderwerp. De Commissie zou in eerste instantie moeten beginnen met het verzamelen van gegevens voor een vergelijkend onderzoek van sociale-impactmetingen in de lidstaten. Maar zij zou dit onderwerp ook verder moeten uitdiepen in het kader van de sociale dimensie van Europa.

1.2

Het EESC vreest dat een onjuiste of overhaaste aanpak een negatieve invloed kan hebben op het streven van de EU-instellingen om de ontwikkeling en groei van sociale ondernemingen te ondersteunen. Gezien de geringe bekendheid van deze sector in veel lidstaten, verzoekt het EESC de Commissie om voorrang te geven aan verdere bewustmaking en aan de volledige uitvoering van de agenda van het „Initiatief voor sociaal ondernemerschap”.

1.3

Het doel van sociale-impactmeting is het meten van de sociale resultaten en de impact die door bepaalde activiteiten van een sociale onderneming teweeg zijn gebracht, en niet het beoordelen van de ondernemingen zelf, ook al dragen de structuren van bedrijven in de sociale economie bij tot het creëren van sociale waarde. Het is een doorlopend proces en een onlosmakelijk deel van de activiteit van de onderneming, alsook een belangrijk instrument voor strategische planning.

1.4

Het is moeilijk om voor één methode te pleiten en daarom raadt het EESC de Commissie aan om, in plaats van een nieuwe methode te ontwikkelen, het bewustzijn omtrent de meest gangbare principes te vergroten. Wat deze gemeen hebben, is dat het bottom-upinitiatieven zijn die een sociale verandering tot stand willen brengen op basis van een reële behoefte en reële activiteiten.

1.5

Een meetmethode moet worden ontwikkeld op basis van de kernresultaten van de sociale onderneming, moet bijdragen tot de bedrijfsactiviteiten en proportioneel zijn, en mag sociale innovatie niet in de weg staan. De methode moet een evenwicht zien te vinden tussen kwalitatieve en kwantitatieve gegevens, vanuit de gedachte dat het „verhaal” cruciaal is voor het meten van succes. Ook dient erop te worden gewezen dat de problemen die zich voordoen bij het vertalen van de resultaten van sociale-impactmeting van het microniveau naar het macroniveau (binnen de EU) nader moeten worden onderzocht.

1.6

Gezien het feit dat er met name in het geval van de sociaalondernemerschapsfondsen (EuSEF) (1) en het programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie (PESI) (2) behoefte is aan methoden voor het meten van sociale impact, raadt het EESC aan om de hiervoor ontwikkelde methoden uit te proberen, nauwgezet te monitoren en, indien nodig, aan te passen. Dit om ervoor te zorgen dat de toegang van sociale ondernemingen tot financiering via deze instrumenten er niet door wordt belemmerd. Zo kan de Commissie gemeenschappelijke richtsnoeren en beginselen opstellen voor wat moet worden gemeten, in plaats van hoe moet worden gemeten.

1.7

Het EESC zal zich met dit onderwerp blijven bezighouden en zal het uitwerken van een methode door de Commissie op de voet volgen om ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van sociaal ondernemerschap in Europa niet wordt afgeremd. Bovendien zal het zich blijven mengen in een bredere discussie over hoe op termijn ook op andere terreinen naar sociale impact kan worden gekeken.

2.   Inleiding

2.1

In de mededeling van de Commissie „Akte voor de interne markt II — Samen voor nieuwe groei” (3) wordt benadrukt dat er een methodologie moet worden opgezet om, in het kader van de tenuitvoerlegging van de sociaalondernemerschapsfondsen (EuSEF) en het programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie (PESI), de sociaaleconomische voordelen van sociale ondernemingen te meten.

2.2

Met het oog hierop heeft een subgroep (4) van de brede adviesgroep voor sociaal ondernemerschap van de Commissie (GECES) de opdracht gekregen om na te gaan hoe sociale ondernemingen hun sociale impact kunnen meten.

2.3

In dit advies wordt de ontwikkeling van een Europese methode voor het meten van sociale impact beschreven vanuit het perspectief van sociale ondernemingen en hoofdzakelijk tegen de achtergrond van de EuSEF en het PESI. Maar gezien het belang van dit onderwerp zou het meten van sociale impact idealiter ook op andere terreinen moeten worden overwogen om een hap-snapbenadering te voorkomen.

2.4

Sociaal ondernemerschap komt de laatste tijd in tal van EU-initiatieven aan de orde. Ook het EESC heeft zich uitgebreid verdiept in dit onderwerp (5) en heeft zich onder meer gebogen over de problematiek rond de EuSEF en sociale ondernemingen (6). Een centraal element hierbij is de lancering van het „Initiatief voor sociaal ondernemerschap” (7) van de Commissie, dat tot doel heeft de ontwikkeling en groei van sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen in de EU te bevorderen.

2.5

Sociale ondernemingen worden opgericht voor sociale doeleinden en zijn actief in de sociale economie. Ter wille van de consistentie is het van belang dat de definitie van sociale ondernemingen die in het Initiatief voor sociaal ondernemerschap wordt gebruikt, ook in latere verordeningen, normen of programma's wordt gehanteerd. Het betreft hier immers een ruime definitie van het begrip, die van toepassing is op de verschillende modellen in de lidstaten.

2.6

Het is echter niet de bedoeling om er in dit advies voor te ijveren dat alle bedrijven in de toekomst langs de sociale meetlat worden gelegd. Ook mag deze materie niet worden verward met initiatieven betreffende maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) of met de verplichting van alle werkgevers om te zorgen voor redelijke arbeidsomstandigheden en zich aan eventuele collectieve overeenkomsten te houden. Verder is het zo dat goede sociale prestaties en infrastructuur tot de verantwoordelijkheid van de lidstaten blijven behoren.

2.7

Hoewel dit advies alleen over de sociale impact van de activiteiten van sociale ondernemingen gaat en niet over de sociale ondernemingen zelf, zijn de structuur en het bedrijfsmodel van een onderneming van essentieel belang voor het bewerkstelligen van sociale impact, door het internaliseren van de maatschappelijke kosten en het genereren van positieve externe effecten.

3.   Sociale impact in een maatschappelijke context

3.1

Lange tijd is economisch resultaat de belangrijkste graadmeter geweest van de ontwikkeling van organisaties en landen, ongeacht of economische dan wel maatschappelijke vooruitgang de grootste drijfveer is. Met het oog op een duurzame wereld moet een breder perspectief worden gekozen, d.w.z. dat naar de sociale, economische en milieugevolgen moet worden gekeken.

3.2

Het besef hiervan is de laatste jaren toegenomen. Het EESC heeft in 2008 een initiatiefadvies uitgebracht, getiteld Voorbij het BBP — maatstaven voor duurzame ontwikkeling  (8), waarin werd gewezen op de behoefte aan nieuwe methoden voor het meten van duurzaamheid en welvaart om in te spelen op maatschappelijke uitdagingen. Naar aanleiding hiervan kwam de Commissie in 2009 met het verslag Het BBP en verder — Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld  (9), waarin werd geconstateerd dat er gebrek is aan nieuwe instrumenten voor het monitoren en meten van maatschappelijke ontwikkelingen. Daarnaast hebben ook andere actoren de stap gezet naar de ontwikkeling van nieuwe instrumenten, bijv. de Better Life Index van de OESO (10).

3.3

In een Europa dat zich midden in een crisis bevindt en waar de bestaande welvaartsmodellen op de schop gaan, is het belangrijker dan ooit te focussen op reële waardeschepping. Dit is een punt dat onlangs nog is onderstreept in de initiatieven ter bevordering van de sociale dimensie van de EMU (11), waarin wordt voorgesteld om economische verslaggeving aan te vullen met sociale indicatoren en acties. Deze redenering duikt tegenwoordig in veel EU-documenten op, waar het meten en monitoren van sociale meerwaarde, verandering en impact voorwaarden zijn voor de succesvolle uitvoering van richtlijnen, programma's of activiteiten.

3.4

Het meten van sociale impact is een belangrijk onderwerp en van cruciaal belang voor het herstel van de sociale dimensie in Europa. Het EESC vraagt zich dan ook af waarom de Commissie zo overhaast te werk gaat en zou willen dat er meer tijd wordt uitgetrokken voor een uitgebreide discussie over dit onderwerp in ruimere zin, zodat de meest geschikte methodologie wordt gekozen. Ook dient te worden vermeld dat de Commissie, gezien de ultieme doelstelling van dit alles, nl. sociale ondernemingen helpen hun missie te volbrengen, voorzichtig moet zijn met het ontwikkelen van instrumenten die contraproductief kunnen werken.

3.5

Daar komt nog bij dat sociaal ondernemerschap en de sociale economie in veel lidstaten zeer weinig bekendheid genieten en erkenning krijgen. Als het uitgangspunt in de discussie de sociale impact is in plaats van de bevordering van een klimaat dat de ontwikkeling van sociale ondernemingen mogelijk maakt, kan dat de ontwikkeling van deze sector schaden. Het EESC verzoekt de Commissie derhalve met klem om voorrang te geven aan de volledige uitvoering van het Initiatief voor sociaal ondernemerschap, zodat er eerlijke en transparante voorwaarden gelden voor sociale ondernemingen in alle lidstaten, alvorens een initiatief voor het meten van sociale impact te lanceren.

4.   Beschrijving van sociale impact

4.1

Het meten van sociale impact is goed voor alle sectoren in de samenleving. Voor een sociale onderneming is het bereiken van een positieve sociale impact het kerndoel en veelal een vast en wezenlijk onderdeel van de bedrijfsactiviteit. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen sociale resultaten en bedrijfsresultaten; het is de sociale impact die moet worden gemeten, niet de organisatie.

4.2

Er zijn overeenkomsten in de wijze waarop stakeholders sociale impact omschrijven, maar er zijn ook verschillen. Het EESC beklemtoont het belang van een gemeenschappelijke opvatting en stelt voor het begrip te omschrijven als 'de sociale resultaten en impact die door bepaalde activiteiten van een sociale onderneming teweeg worden gebracht'.

4.3

Ook dient erop te worden gewezen dat bij impactmeting niet alleen de beoogde resultaten worden gemeten, maar ook het gehele resultaat (beoogd en niet-beoogd) en de impact ervan.

4.4

Het beoordelen van sociale impact is een uitdaging omdat het verband tussen activiteit en resultaat soms moeilijk aan te tonen is. Positieve effecten zijn vaak kwalitatief van aard en soms alleen over een langere periode zichtbaar. Wie probeert een activiteit in cijfers uit te drukken loopt een flink risico dat de informatie die wordt verkregen, niets vertelt over wat men wilde meten of dat niet op de juiste wijze doet. Sociale ondernemingen mogen daarom niet onder druk worden gezet om 'meten' gelijk te stellen aan 'kwantificeren' door zich alleen te richten op activiteiten die gemakkelijk worden gemeten, gekwantificeerd of extern erkend.

4.5

In plaats daarvan moet kwantificering worden beschouwd als één manier om te meten, naast kwalitatief georiënteerde benaderingen, zoals narratieve methoden. Deze alternatieve, of complementaire, manier om informatieve verhalen te verzamelen die het perspectief van de begunstigde weergeven is cruciaal voor het beoordelen van de „toegevoegde waarde” van de activiteiten van een sociale onderneming. Bovendien moet erop worden gewezen dat het meten van toegevoegde waarde niet noodzakelijkerwijs hoeft te resulteren in een eindcijfer, maar best een combinatie van cijfers en tekst kan zijn.

4.6

Om wegwijs te worden in deze complexe materie adviseert het EESC de Commissie om te beginnen met het verzamelen van gegevens over bestaande methoden, als uitgangspunt voor een vergelijkend onderzoek tussen de lidstaten.

5.   Belangrijkste betrokkenen en kernbegrippen

5.1

Een voorwaarde voor een EU-methode om sociale impact te meten in de huidige EU-context (EuSEF en PESI) is betrokkenheid van belanghebbenden, waaronder sociale ondernemingen, gebruikers, beleidsmakers en financiers, en eventueel ook sociale dienstverleners, overheidsinstanties en sociale partners. Deze benadering waarbij wordt gestreefd naar betrokkenheid van de belanghebbende partijen beoogt onderling vertrouwen te scheppen teneinde een gemeenschappelijke visie op de gewenste impact te vormen.

5.2

Een eerste vereiste hiervoor is dat er consensus bestaat over de begrippen die ten grondslag liggen aan sociale-impactmetingen. Termen als input , output , resultaat en impact worden vaak verschillend gedefinieerd in verschillende contexten. Het is belangrijk dat belanghebbenden dezelfde zienswijze delen omtrent deze termen.

5.3

Wanneer alleen naar output wordt gekeken (bijv. het aantal mensen dat deelneemt aan een cursus), wordt de werkelijke impact van de activiteit niet beoordeeld. Het is dan ook belangrijk in te zien dat bij sociale-impactmeting de overstap wordt gemaakt van het meten van output naar het meten van impact. Zo kan de werkelijke toegevoegde waarde worden vastgesteld, rekening houdend met de complexiteit en het multidisciplinaire karakter van sociale-impactmeting.

5.4

Vooral de problemen die zich voordoen bij het vertalen van de resultaten van sociale-impactmetingen van het microniveau naar het macroniveau (binnen de EU) moeten nader worden onderzocht; dat geldt ook voor de wijze waarop de rechten en behoeften van individuen en bedrijven in de meetmethoden worden geëerbiedigd.

6.   Methoden en instrumenten

6.1

Sociale impact wordt op veel verschillende manieren gemeten; daarom is het moeilijk om voor één enkele methode te pleiten of zelfs maar verschillende methoden met elkaar te vergelijken (12). Er zijn een heleboel methoden ontwikkeld, veelal via verschillende EQUAL-projecten (13). Wat deze gemeen hebben, is dat het bottom-upinitiatieven zijn die een gewenste sociale verandering tot stand willen brengen en gebaseerd zijn op een reële behoefte en reële activiteiten.

6.2

De meest bekende methoden zijn social return on investment (SROI), een resultaatgericht concept dat bedoeld is om de door een organisatie voortgebrachte sociale, milieu- en economische waardeschepping in beeld te brengen, en social accounting, een methode om de sociale doelstellingen van een organisatie te plannen, meten en evalueren (14). Een voorbeeld van een meer algemene methode om de sociale meerwaarde vast te stellen is de global reporting index (GRI), een systeem voor het rapporteren van duurzaamheid dat een kader biedt voor verslaglegging over sociale, milieu- en economische effecten. Maar er zijn nog veel meer methoden (15).

6.3

Wat deze methoden gemeen hebben, is dat zij uitgaan van het doel dat de sociale onderneming met haar activiteiten beoogt, en niet zijn gebaseerd op modellen van andere sectoren. In plaats van alleen resultaten te meten gedurende een bepaalde periode, gaat het hierbij vaak om een breder, niet-lineair proces zoals theory of change  (16), dat eenvoudig gezegd neerkomt op definiëren, kwantificeren en traceren. Door voor een dergelijke aanpak te kiezen gaat het meetproces zelf deel uitmaken van de bedrijfsplanning van de onderneming en wordt het een belangrijk instrument voor interne verbetering.

6.4

Bij het ontwerpen van methoden voor het meten van sociale impact moet in gedachten worden gehouden dat deze proportioneel moeten blijven en de sociale onderneming moeten ondersteunen. Veel sociale ondernemingen zijn kleine en jonge bedrijven met beperkte middelen om ingewikkelde methoden toe te passen. Daarom beveelt het EESC aan dat andere belanghebbenden (EU, fondsbeheerders), en niet de sociale ondernemingen zelf, de kosten dragen van de impactmeting om ervoor te zorgen dat de bureaucratische last beperkt blijft en proportioneel is.

6.5

Als er indicatoren worden overwogen, dan stelt het EESC voor dat deze door de sociale ondernemingen worden gekozen, via interviews met gebruikers en belanghebbenden. Indicatoren kunnen bijvoorbeeld zijn „vermeden kosten voor de samenleving” of door de sociale onderneming „veroorzaakte impact”, maar ook de belangenbehartiging door ondernemingen en de structuur en modellen van bedrijven.

6.6

De Commissie zou moeten overwegen om, overeenkomstig de aanbevelingen van het EESC, aan de hand van de bestaande methoden een EU-kader te ontwikkelen dat aansluit bij de specifieke regelingen die in sommige lidstaten bestaan en hun welzijnszorgmodellen en bij de sociale ondernemingen zelf.

7.   Overige opmerkingen

7.1

Aangezien het buitengewoon moeilijk is om voor één methode te pleiten of voor standaardindicatoren om sociale impact te meten, moet de Commissie allereerst het bewustzijn omtrent de meest gangbare principes en bestaande methoden vergroten en ondernemingen aanmoedigen om hiervan gebruik te maken. Op grond van de ervaringen die hiermee worden opgedaan kan de Commissie gemeenschappelijke richtsnoeren opstellen voor het meten van sociale resultaten in plaats van output, teneinde een kader van beginselen vast te stellen voor wat moet worden gemeten in plaats van te definiëren hoe sociale impact moet worden gemeten.

7.2

Gezien de complexiteit van deze materie beveelt het EESC aan om eerst de methoden die voor de EuSEF en het PESI zijn ontwikkeld uit te proberen. Dan kan de Commissie van nabij de impact ervan volgen en, indien nodig, correcties aanbrengen. Alle verzamelde gegevens moeten worden uitgesplitst naar geslacht, zodat de rol van vrouwen in sociaal ondernemerschap kan worden erkend en de toewijzing van middelen transparant verloopt. Dit helpt ervoor te zorgen dat de gebruikte methoden de toegang tot financiële middelen voor de beoogde doelen niet beperken.

7.3

Bij het opzetten van deze proefprojecten moet de Commissie ook kijken naar aspecten als de bevoegdheid en het doel van de „auditor”/stakeholder. Dit hangt nauw samen met bijkomende kosten en motieven van deze actoren. Het EESC verzoekt de Commissie met klem om deze kosten zoveel mogelijk tot een minimum te beperken, ook bij het vaststellen van de eisen voor metingen, om onnodige administratieve rompslomp te vermijden en de sociale ontwikkeling niet uit balans te brengen.

7.4

Het risico bestaat dat de meetmethode die speciaal voor de EuSEF en het PESI is ontwikkeld, voorrang krijgt bij de tenuitvoerlegging van andere instrumenten en regels met betrekking tot sociaal ondernemerschap op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Een ontoereikende of onjuiste meting van sociale impact kan sociale innovatie en experimenten in de weg staan. Om dit risico te beperken zou de Commissie bewustmakingsacties en opleidingsprogramma's moeten aanbieden in de lidstaten.

7.5

Dit advies is een eerste onderdeel van de werkzaamheden van het EESC op het gebied van sociale-impactmeting. Het is een reactie op de huidige werkzaamheden van de Commissie op dit vlak. Het EESC vindt het echter essentieel dat deze discussie wordt voortgezet en uitgebreid, en zal de werkzaamheden van de Commissie dan ook nauwgezet volgen. Ook wil het in het kader van zijn andere beleidswerkzaamheden aandacht blijven besteden aan dit onderwerp.

Brussel, 10 december 2013.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Europese sociaalondernemerschapsfondsen, COM(2011) 862 final.

(2)  Programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie, COM(2011) 609 final.

(3)  COM(2012) 573 final.

(4)  http://ec.europa.eu/internal_market/social_business/expert-group/social_impact/index_en.htm.

(5)  PB C 318, 23.12.2009, blz. 22; PB C 24, 28.01.2012, blz. 1; PB C 229, 31.07.2012, blz. 44.

(6)  PB C 229, 31.07.2012, blz. 55.

(7)  COM(2011) 682 final.

(8)  PB C 100, 30.4.2009, blz. 53.

(9)  COM(2009) 433 final.

(10)  www.betterlifeindex.org.

(11)  http://ec.europa.eu/commission_2010-2014/president/news/archives/2013/10/pdf/20131002_1-emu_en.pdf.

(12)  Bouchard, M. (ed.) (2009): The worth of social economy, Peterlang, Brussel.

(13)  http://ec.europa.eu/employment_social/equal_consolidated.

(14)  http://www.thesroinetwork.org/what-is-sroi, http://www.socialauditnetwork.org.uk/getting-started/what-is-social-accounting-and-audit.

(15)  bijv. PQASSO (Practical Quality Assurance Systems for Small Organisations), SIMPLE (Simple Impact Measurment for Local Economies), Volunteering Impact Assessment Toolkit, The Big Picture, Impact Framework, Logic Model Builder, Measuring Impact Framework, Outcome Mapping, Outcome-Based Evaluation, Social Impact Assessment (SIA), The Shujog Impact Framework and Assessment.

(16)  http://www.theoryofchange.org.


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/23


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees minimuminkomen en armoede-indicatoren (initiatiefadvies)

2014/C 170/04

Rapporteur: de heer DASSIS

Corapporteur: de heer BOLAND

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) besloot op 14 februari 2013, overeenkomstig artikel 29 (2) van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over het

Europees minimuminkomen en armoede-indicatoren

(initiatiefadvies).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 november 2013 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december 2013) onderstaand advies uitgebracht, dat met 155 stemmen vóór en 93 tegen, bij 12 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De negatieve sociale en economische impact van de crisis en een gebrek aan structurele hervormingen vormen een voedingsbron voor armoede en uitsluiting in Europa en dat tegen de achtergrond van vergrijzing, aanzwellende migratiestromen en toenemend Euroscepticisme. Dit alles schreeuwt om een politiek model waarin solidariteit en de fundamentele waarden van de Europese sociale verworvenheden weer tot leven komen.

In dat verband:

1.2

denkt het Comité dat het vaststellen van een Europees minimuminkomen (MI) in een dergelijke kritieke periode zal bijdragen tot economische, sociale en territoriale cohesie, bescherming van grondrechten, waarborging van evenwicht tussen economische en sociale doelstellingen en een rechtvaardige herverdeling van hulpbronnen en inkomen,

1.3

vond er een intensieve discussie binnen de EESC-organen plaats en het Comité benadrukt het dat er in de Unie middels een kaderrichtlijn tijdig voor een toereikend MI moet worden gezorgd teneinde armoede efficiënt te bestrijden en inclusie in de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, zoals bepleit wordt door het Comité van de Regio's (1) en verschillende organisaties voor de bestrijding van armoede (2). Daarom wordt de Commissie ertoe opgeroepen om, in overleg en in lijn met de resolutie van het Europees Parlement (EP) van 2011 (3), daaraan te werken.

1.4

Ook wordt de Commissie verzocht om financieringsmogelijkheden voor het MI te onderzoeken en daarbij vooral te kijken naar perspectieven voor een toereikend Europees fonds.

1.5

Daarnaast moeten er meer maatregelen worden genomen ter verwezenlijking van de doelstellingen werkgelegenheid, armoede/sociale uitsluiting van de strategie Europa 2020. Tot die maatregelen dienen te behoren 1) blijven streven naar de verwezenlijking van horizontale werkgelegenheidsdoelstellingen 2) het vaststellen van reductiedoelstellingen voor de drie indicatoren die de samengestelde indicator voor armoede en sociale uitsluiting vormen, 3) het vaststellen van Europese en nationale subdoelstellingen voor groepen die een hoger armoederisico dan het gemiddelde kennen (bijv. kinderen en éénoudergezinnen) en voor mensen met een laag loon, 4) het onderzoeken van de wijze waarop de lidstaten het armoedeniveau berekenen en hun doelstellingen vastleggen en 5) het verkrijgen van de toezegging van de lidstaten om ernaar te blijven streven dat de combinatie van hun respectieve doelstellingen de globale doelstelling van de Unie kan verwezenlijken.

1.6

Er moeten sociale-effectbeoordelingen worden gemaakt van de maatregelen die zijn vervat in de nationale hervormingsprogramma's, de nationale sociale verslagen en de plannen voor financieel herstel, om te voorkomen dat die armoede en sociale uitsluiting verergeren en om het maatschappelijk middenveld nauwer te betrekken bij het opstellen van die programma's en verslagen.

1.7

Ten slotte moet de toename van armoede en sociale uitsluiting scherper in het oog worden gehouden en ook wordt de Commissie verzocht om per land en iedere keer wanneer geboden bij de evaluatie van de plannen en verslagen met specifieke aanbevelingen voor sociale inclusie te komen. Dit zou zij ook moeten doen voor de landen die onder de speciale bijstandsprogramma's van de Commissie, de ECB en het IMF vallen.

1.8

Een fatsoenlijke baan is de beste garantie tegen armoede en sociale uitsluiting en de Commissie wordt er daarom toe opgeroepen om samen met de lidstaten het Groei- en werkgelegenheidspact uit te voeren om groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid te bevorderen. Ook is het ingenomen met de intentie van Comissaris Tajani om de Europese industrie en haar banenpotentieel te versterken.

1.9

Het is verder van groot belang dat er meer werknemers, werklozen en kwetsbare sociale groepen deelnemen aan programma's van levenslang leren om zodoende hun beroepskwalificaties te verbeteren en nieuwe vaardigheden op te doen, waardoor ze wellicht sneller een nieuwe — of betere — baan kunnen vinden en hun productiviteit verhogen.

2.   Achtergrond

2.1

Een gegarandeerd minimuminkomen (GMI) is een belastingvrije inkomenssteun die als een vangnet dient voor diegenen die niet voor sociale uitkeringen in aanmerking komen (4). Als laatste redmiddel tegen armoede is het onlosmakelijk verbonden met het recht op een waardig leven voor mensen en hun afhankelijken die geen andere bron van inkomsten hebben (5). Het GMI mag niet worden verward met het „minimumloon”, dat via wetgeving of cao's wordt vastgesteld.

2.2

Artikel 10 (2) van het Handvest van de sociale grondrechten van werknemers (1989) (6) bevat het recht op voldoende middelen en sociale bijstand voor personen buiten de arbeidsmarkt die onvoldoende bestaansmiddelen hebben.

2.3

Het Handvest van grondrechten van de EU (2000), dat als onderdeel van het nieuwe hervormingsverdrag rechtens bindend is, bevat de volgende bepalingen: „De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.” (artikel 1) en „Om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, erkent en eerbiedigt de Unie het recht op sociale bijstand en op bijstand voor huisvesting, teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt een waardig bestaan te verzekeren.” (artikel 34, lid 3).

2.4

Krachtens artikel 153, lid 1, onder h) van het VWEU vaardigt de Unie wetgeving uit ter ondersteuning en aanvulling van het optreden van de lidstaten met betrekking tot de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten. Voorts houdt de Unie krachtens de horizontale sociale clausule van artikel 9 VWEU bij de bepaling en uitvoering van haar beleid en optreden rekening met de eisen in verband met een hoog niveau van werkgelegenheid, adequate sociale bescherming en bestrijding van sociale uitsluiting.

2.5

De Raad beveelt in Aanbeveling 92/441/EEG (7) de lidstaten aan „het fundamentele recht van personen te erkennen op inkomsten en prestaties die toereikend zijn om een menswaardig bestaan te leiden, en hun stelsel van sociale bescherming (…) aan te passen”. Verder worden de lidstaten tot gemeenschappelijke uitvoeringscriteria opgeroepen, maar een onderdrempel op EU-niveau wordt niet genoemd.

2.6

In de Aanbeveling van de Commissie van 2008 (8) wordt adequate inkomenssteun erkend als één van de drie pijlers van actieve inclusie en wordt benadrukt dat er financiële steun moet worden verleend op het gebied van werkgelegenheid, opleiding en andere maatregelen ten behoeve van sociale inclusie.

2.7

Bestrijding van armoede en sociale uitsluiting vormt een van de hoofddoelstellingen van Europa 2020, waarbij een Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting werd opgericht. (9) Dat heeft voor het eerst een streefcijfer vastgesteld voor de reductie van armoede en sociale uitsluiting: een vermindering met minstens 20 miljoen mensen in 2020. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een combinatie van drie indicatoren: armoederisico (het percentage mensen met een inkomen van 60% van het nationale gemiddelde), ernstig gebrek aan goederen (een gebrek aan middelen dat wordt vastgesteld aan de hand van een specifieke lijst van goederen) en een zeer lage arbeidsintensiteit (leven in een huishouden waar niemand werkt). (10) Het Comité schaarde zich achter het streefcijfer en benadrukte dat EU-beleid het armoederisico niet mag verhogen (11).

2.8

De hoofddoelstelling van Europa 2020 aangaande de vermindering van armoede en sociale uitsluiting is gebaseerd op een reductie tot een absoluut aantal personen en verschilt daarmee van de voor andere hoofddoelstellingen gekozen aanpak (12). Die luiden namelijk in percentages waardoor de lidstaten naar hetzelfde percentage kunnen toewerken.

2.9

De lidstaten beslissen over hun doelstellingen en methoden. Hun cijfers blijven evenwel ver achter bij de 20 miljoen van Europa 2020. Geschat wordt een verschil van 5-8 miljoen tussen de hoofddoelstelling van Europa 2020 en het totaal van de lidstaten (13). Verder zijn veel van de nationale hervormingsprogramma's vaag over het halen van de streefcijfers en ontbreken er toereikende maatregelen om sociale uitsluiting te voorkomen (14). Ook zijn de landen die specifieke bijstand van de Commissie, de ECB en het IMF ontvangen niet verplicht om afzonderlijke programma's in te dienen (15). Zij hoeven slechts verantwoording af te leggen overeenkomstig de voorwaarden van de respectieve regelingen, maar die bevatten geen maatregelen betreffende vermindering van armoede en sociale uitsluiting.

2.10

Het EP (16) roept de lidstaten in zijn resolutie van 2010 ertoe op om de juiste plannen voor het minimuminkomen te lanceren en een onderdrempel in te voeren van minstens 60% van het gemiddelde nationale inkomen. Ook vraagt het om striktere aanbevelingen. In zijn resolutie van 2011 (17) roept het de Commissie ertoe op om tot raadpleging over te gaan over een wetgevingsvoorstel voor een adequaat MI.

3.   Armoede, sociale uitsluiting en werkloosheid in de EU

3.1

Het Comité beseft dat armoede een schending van de mensenrechten belichaamt. Daarom moet er dus alles aan worden gedaan om de doelstellingen van artikel 3, lid 3, van het VEU te realiseren en vormt de eliminatie van armoede een uitdaging voor het gehele continent.

3.2

De crisis en het gebrek aan structurele hervormingen hebben sinds 2008 in veel landen geresulteerd in meer risico's op armoede en sociale uitsluiting en uitsluiting van de arbeidsmarkt (18). De meest recente cijfers van Eurostat (19). bevestigen dat 24,2% van de EU-bevolking (119,7 miljoen mensen) het risico op armoede en sociale uitsluiting loopt (20) In 2011 steeg dat percentage in 19 lidstaten, en tussen 2008 en 2011 is het aantal armen of sociaal uitgeslotenen met 4 miljoen toegenomen. Verder werden de drie individuele indicatoren voor dat risico er sinds 2008 alleen maar slechter op: nu beloopt het armoederisico 17%, voor ernstig gebrek aan goederen, 9% voor ernstige materieel gebrek en 10% voor een zeer lage arbeidsintensiteit (leven in een huishouden waar niemand werkt). In veel landen worden de armen alleen maar armer (21)!

3.3

Kinderen (personen maximaal 18 jaar oud) behoren met een „score” van 27,1% van de totale bevolking tot de grootste risicogroepen (22). Verder ligt het armoederisico in sommige landen relatief hoog voor 65-plussers (23).

3.4

Inkomensverschillen en sociale ongelijkheid zijn door de crisis fors toegenomen. Dat geldt voor de situatie binnen de lidstaten en ook wanneer men landen en regio's vergelijkt (24). Verder liep de achterstand van achtergestelde bevolkingsgroepen alleen maar op (25).

3.5

De crisis werpt licht op nieuwe vormen van armoede zoals gebrek aan een woning of energie, financiële uitsluiting (gebrek aan toegang tot basale bancaire diensten en krediet) en gezinnen die tot boven hun oren in de schulden zitten. Voorts liggen de sociale risico's voor vrouwen hoger dan voor mannen. Ook worden de meest kwetsbare groepen onevenredig door allerlei vormen van deprivatie geraakt. Daarbij valt te denken aan ouderen (vooral hoogbejaarden en oude vrouwen), gehandicapten, chronisch zieken, éénoudergezinnen en gezinnen met een laag inkomen, immigranten en etnische minderheden zoals de Roma.

3.6

De werkgelegenheid en de sociale situatie in de EU situeren zich op een kritisch niveau. De werkloosheid blijft maar stijgen en bedroeg in januari 2013 26,2 miljoen personen, oftewel 10,8% van de beroepsbevolking (19 miljoen/11,9% in de eurozone) terwijl de economische situatie van gezinnen alarmerend is (26). Ook loopt de jeugdwerkloosheid in de Unie in de recordcijfers (23,6% van de jongeren van inzetbare leeftijd heeft geen baan en het perspectief op spoedig herstel daarvan wordt steeds kleiner).

3.7

Het Comité maakt zich grote zorgen over het groeiend aantal werkende armen dat onder meer voortvloeit uit de toename van onzekere banen en lage lonen. In 2011 leefden 8,9% van die mensen onder de armoedegrens en zij waren goed voor één derde van de beroepsbevolking die armoederisico's liepen (27).

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité heeft een aantal adviezen (28) uitgebracht dat al dan niet direct met minimuminkomen en armoede te maken had en passende aanbevelingen gedaan. Gegeven de funeste uitwerking van de crisis zijn de opmerkingen en aanbevelingen van het EESC van 1989 (29) pertinenter dan ooit. Het steunt onder meer het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting omdat de OMC samen met de horizontale sociale clausule ertoe kan bijdragen dat er voor een minimuminkomen kan worden gezorgd en armoede en sociale uitsluiting kunnen worden bestreden.

4.2

De urgentie van een MI-stelsel werd benadrukt tijdens een hoorzitting (30) die het Comité tijdens het opstellen van dit advies heeft georganiseerd. Daaraan werd deelgenomen door deskundigen en vooraanstaande personen die wilden meedenken over het terugdringen van armoede en de problemen waarop een Europees MI-stelsel stuit.

4.3

De multidimensionale aard van armoede (31) en sociale uitsluiting vergt een versterkte sociale dimensie van de Europese governance: sociaal duurzaam macro-economisch beleid is een conditio sine qua non om uit de crisis te geraken en sociale cohesie te concretiseren. Aanhoudende armoede en uitsluiting zijn funest voor de economie want zij drukken op het beschikbaar inkomen en de vraag, zij knagen aan het concurrentievermogen en beperken de nationale begrotingen.

4.4

Hier moeten prioriteiten en (met name monetair) beleid worden herzien, inclusief het Groei- en Stabiliteitspact, evenals het mededingings- en handelsbeleid en financieel en begrotingsbeleid.

4.5

Het Comité kan zich vinden in het geactualiseerde sociale investeringspakket van 20 februari 2013 (32), waarin de lidstaten ertoe worden opgeroepen om een toereikend MI te steunen, dat is gebaseerd op de op lokaal, regionaal en nationaal niveau gevoelde sociale behoeften, en om referentiebudgetten op te stellen met een lijst van goederen en diensten die een bepaald gezin nodig heeft om op een bepaald welvaartsniveau te leven, en zulks met een schatting van de maandelijkse of jaarlijkse kosten.

4.6

Ook dringt het Comité er bij de Commissie op aan om versneld haar belofte (33) na te komen om de lidstaten te steunen middels hervormingen aangaande sociale inclusie, ontwerp van een methode voor het opstellen van referentiebudgetten en toezicht op de doeltreffendheid van inkomenssteun via die budgetten (nadat die samen met de lidstaten zijn opgesteld).

4.7

Het Comité is er heilig van overtuigd dat het volgende het beste is om armoede te reduceren en sociale uitsluiting te vermijden: groei aanzwengelen, competitiviteit verhogen en betere randvoorwaarden voor het Europese bedrijfsleven creëren (minder administratieve rompslomp en meer toegang tot financiering). Dan kunnen die bedrijven groeien en banen scheppen voor mensen met de juiste vaardigheden.

4.8

Het Comité wijst op het belang van programma's voor levenslang leren ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, om kansen op een baan te vergroten, evenals de toegang tot kennis en tot de arbeidsmarkt. Er zouden meer werknemers, werklozen en kwetsbare sociale groepen moeten deelnemen aan deze programma's voor levenslang leren om zodoende hun beroepskwalificaties te verbeteren en nieuwe vaardigheden op te doen, waardoor ze wellicht sneller een nieuwe — of betere — baan kunnen vinden en hun productiviteit verhogen.

4.9

Verder is het voorstander van een samenhangende benadering van sociaal ondernemerschap met meer geld voor het Fonds voor sociaal ondernemen. Ook moet het juridische en administratieve klimaat worden verbeterd om de bedrijven van de sociale economie te steunen want die kunnen armoede bestrijden door voor groei, innovatie en banen te zorgen.

4.10

Ook heeft het waardering voor de recente aanbeveling inzake kinderarmoede (34), maar betreurt het dat de blootstelling van zo veel kinderen aan armoede niet tot één generatie beperkt blijft en dat het huidige beleid ter zake echt tekortschiet.

4.11

Het vreest dan ook dat de doelstelling van Europa 2020 betreffende armoede en sociale uitsluiting (minder dan 20 miljoen armen in 2020) niet zal worden gehaald.

4.12

Daarnaast heeft het moeten constateren dat er in de nationale hervormingsplannen veel verschil bestaat qua betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en dat er in sommige lidstaten daar nauwelijks sprake van schijnt te zijn (35).

4.13

Voorts vormt het gebrek aan gegevens over inkomen en levensniveau een gebrek voor de uitvoering van Europa 2020.

5.   De rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van sociale inclusie

5.1

Het Comité is er zich van ervan bewust dat verschaffing van een specifieke en centrale rol aan de Unie bij de bescherming van een MI een uitzonderlijk ingewikkeld politiek proces kan zijn vanwege de tussen de lidstaten bestaande economische verschillen, de uiteenlopende MI- stelsels (36) en sociale-beschermingsstructuren, subsidiariteit, de minestrone van rechten en plichten betreffende de bescherming van dat inkomen, de gecompliceerde interactie tussen beleid en resultaten en het concept van „solidariteit” in de Unie.

5.2

Die bescherming moet evenwel worden ingevoerd of versterkt, want 22 jaar na Aanbeveling 92/441/EEG ontberen nog veel lidstaten MI-stelsels en zijn deze stelsels niet overal toereikend of toegankelijk. En voorts is het ook nog eens zo dat de gecumuleerde doelstellingen van de lidstaten om armoede en sociale uitsluiting terug te dringen ver achterblijven bij de doelstellingen van Europa 2020 (37).

5.3

Gegeven de interactie tussen armoede en economie kan het minimuminkomen zeker een stabiliserende rol spelen om de sociale impact van de crisis te verzachten en anti-cyclisch te functioneren door de vraag op de interne markt aan te zwengelen.

5.4

Helaas lopen de nationale MI-stelsels fors uiteen wat betreft dekking, algemene toepasselijkheid en doeltreffendheid. Dat komt de armoedebestrijding niet ten goede en het gebrek aan efficiëntie van de regelingen blijkt maar al te duidelijk uit het feit dat er te weinig gebruik van wordt gemaakt. (38)

5.5

Verder hebben de OCM op sociaal gebied positieve resultaten opgeleverd, maar de bestaande instrumenten en structuren zijn nog niet volledig onderzocht en ook is de vooruitgang met de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting nog beperkt.

5.6

Het Comité beveelt als aanvulling op de OMC aan om een richtlijn uit te vaardigen waarmee het minimuminkomen in alle lidstaten een feit wordt en bestaande regelingen toereikender worden. Verder zou daarbij rekening moeten worden gehouden met de nationale situaties en een krachtig signaal moeten worden gegeven richting een sociale pijler van de Unie.

5.7

De voorgestelde richtlijn zou het volgende moeten bevatten: gemeenschappelijke normen en indicatoren, methoden voor toezicht op de uitvoering, en betrokkenheid van de sociale partners, begunstigden en andere stakeholders bij het op- of bijstellen van de nationale MI-regelingen.

5.8

Om solidariteit en sociale cohesie binnen en tussen de lidstaten te versterken, is het in de eerste plaats geboden dat begrotings- en macro-economisch beleid middels tenuitvoerlegging van bestaande strategieën ook dienen om de sociale-investeringsdoelstellingen van Europa 2020 te verwezenlijken. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van bestaande instrumenten en structuren.

5.9

De inspanningen van de Unie om bescherming middels het MI te verhogen zijn gericht op ondersteuning van vooral de lidstaten die het meest behoefte hebben aan opening van markten, efficiënter en gecentreerder gebruik van de beschikbare fondsen en uitvoering van efficiënt macro-economisch beleid. Ook dient zij zonder dralen te bezien hoe de nodige fondsen kunnen worden verhoogd.

5.10

Weliswaar zijn de MI-stelsels direct verwant met systemen en afdrachten voor sociale bescherming, maar die stelsels mogen niet afhankelijk daarvan worden. Het Comité herinnert hier aan de voorwaarden die het al in 1989 heeft geformuleerd (39). Daarom moeten de MI-regelingen worden geflankeerd door algemeen beleid en gerichte maatregelen (men denke aan actief arbeidsmarktbeleid), outplacementdiensten, administratie van toewijzingen en arbeidsmarktprogramma's, opleiding, enz. Zulks omringd met maatregelen om de slagingskans voor werkzoekenden te verhogen. Ook essentieel zijn efficiënte arbeidsmarktinstanties, gezondheidszorg, huisvestingsbeleid en betaalbare, toegankelijke en kwalitatief hoogwaardige openbare diensten.

Brussel, 10 december 2013,

de voorzitter van het Europees Economisch en sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Advies van het Comité van de Regio's over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting, PB C 166 van 7.6.2011, blz. 18, par.7.

(2)  ATD Quart Monde, le Réseau européen des associations de lutte contre la pauvreté et l'exclusion sociale (EAPN), la Fédération européenne des associations nationales travaillant avec les sans-abri (FEANTSA), de Europese afdeling van Emmaüs, etc.

(3)  EP-resolutie van 15 november 2011 over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting, (2011/2052(INI). PB C 153E van 31.5.2013, blz. 57–78.

(4)  Alternatieven zijn a) een universeel basisinkomen of een universele basisinkomensgarantie, een permanent vast bedrag dat op gezette tijden aan iedere meerderjarige burger wordt betaald en zulks ongeacht zijn economische/sociale situatie of inzetbaarheid, en b) een negatieve inkomstenbelasting die is gebaseerd op het concept van een marginaal belastingtarief.

(5)  Hugh FRAZER et Eric MARLIER. Minimum Income Schemes Across EU Member States, (MI-stelsels in de lidstaten), synthese, EU-netwerk van onafhankelijke deskundigen betreffende sociale inclusie, EC, DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Gelijke Kansen, oktober 2009.

(6)  Commissie, Handvest van de sociale grondrechten van werknemers, Luxemburg: Bureau Officiële Publicaties van de Europese Gemeenschappen, 1990.

(7)  Aanbeveling 92/441/EEG van de Raad van 24 juni 1992 inzake gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming, PB L 245 van 26.8.1992, blz. 46–48

(8)  Aanbeveling van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 5737), PB L 307 van 18.11.2008, blz. 11–14

(9)  Europa 2020 — Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei — COM(2010) 2020 final, Brussel, 3.3.2010.

(10)  Gecombineerd leveren die drie indicatoren een algemene doelgroep op van personen die het risico van armoede en uitsluiting lopen. Een persoon wordt meegeteld wanneer hij of zij aan één van de indicatoren voldoet en wordt slecht één keer meegeteld.

(11)  Advies van het EESC over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang (COM(2011) 758 final), PB C 248 van 25.8.2011, blz. 130–134.

(12)  Die zijn voor werkgelegenheid, onderwijs, klimaatverandering en O&O en het zijn percentages zodat de lidstaten gelijksoortige nationale percentages kunnen vaststellen.

(13)  Commissie „Werkgelegenheid en sociale ontwikkelingen in Europa”, 2012.

(14)  Frazer, Hugh et Marlier, Eric, 2011. Assessment of Progress towards the Europe 2020 social inclusion objectives: Main Findings and Suggestions on the Way Forward, EU-netwerk van onafhankelijke deskundigen betreffende sociale inclusie, Brussel, Commissie

(15)  Commissie, Richtsnoeren voor de nationale hervormingsprogramma's,18 januari 2012.

(16)  Resolutie van het Europees Parlement van 20 oktober 2010 over de rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa (2010/2039(INI), PB C 70E van 8.3.2012, blz. 8–18.

(17)  Zie voetnoot 3.

(18)  Werkdocument van de diensten van de Commissie, Evidence on Demographic and Social Trends. Social Policies' Contribution to Inclusion, Employment and the Economy, SWD(2013) 38 final, eerste deel.

(19)  Eurostat, 2013. Sleutelindicatoren t2020_50, t2020_51, t2020_52, t2020_53, bijgewerkt op 3 oktober 2013.

(20)  De hoogste percentages kennen Bulgarije (49%), Roemenië en Letland (beide 40%), Litouwen (33%), Griekenland en Hongarije (beiden 31%) en Italië (28.2%).

(21)  Commissie, Social Europe: Current Challenges and the Way Forward, Annual Report of the Social Protection Committee (2012).

(22)  Zie voetnoot 18.

(23)  Ibidem.

(24)  Confédération européenne des syndicats (CESE), Institut syndical européen (ISE), Benchmarking Working Europe, 2013.

(25)  Eurofound, Quality of Life in Europe: Impacts of the Crisis, 3rd European Quality of Life Survey, Luxemburg, 2012.

(26)  Commissie, Trimestrieel overzicht van de werkgelegenheid en de sociale situatie in de EU, maart 2013).

(27)  Commissie, Social Europe: Current Challenges and the Way Forward, Annual Report of the Social Protection Committee (2013).

(28)  Zie PB C 44, 11 februari 2011, blz. 23-27; PB C 166, 7 juni 2011, blz. 18-22; PB C 24, 28 januari 2012, blz. 35-39; PB C 132, 3 mei 2011; PB C 318, 23 december 2009, blz. 52-56; PB C 48, 15 februari 2011, blz. 57-64; PB C 44, 11 februari 2011, blz. 90-98; PB C 44, 11 februari 2011, blz. 34-39; PB C 318, 29 oktober 2011, blz. 43-49; PB C 132, 3 mei 2011, blz. 26-38; PB C 128, 18 mei 2010, pp. 10-17.

(29)  Initiatiefadvies van het EESC over armoede.

(30)  28 mei 2013, http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.fr.events-and-activities-european-minimum-income

(31)  De indicator voor het risico op armoede en sociale uitsluiting omvat drie elementen: armoederisico, ernstige materiële tekorten en zeer weinig werk;

(32)  Mededeling COM(2013) 83 final van de Commissie van 20 februari 2013„Naar sociale investering voor groei en cohesie — inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020” (de Franse versie werd gecorrigeerd bij COM(2013) 83 final/2 van 2 juli 2013). Het pakket bevat ook een aanbeveling over investeren in het kind ((2013) 778 final (niet in het NL) en werkdocumenten over „Long-term care in ageing societies — Challenges and policy options”, „Investing in Health”, „Follow-up on the implementation by the Member States of the 2008 European Commission recommendation on active inclusion of people excluded from the labour market” en het „3rd Biennial Report on Social Services of General Interest”.

(33)  Mededeling COM(2013) 83 final/2 van 9.12.2, punt 2.2.

(34)  Aanbeveling van de Commissie „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken”, PB L 59 van 2.3.2013, blz. 5–16.

(35)  EESC, „Betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de nationale hervormingsprogramma's, samenvattend verslag”, Brussel, 28 maart 2011, (http://www.eesc.europa.eu/resources/docs/europe-2020-strategy-fr.pdf).

(36)  Zie voor een compleet overzicht FRAZER et MARLIER, op. cit., 2009.

(37)  Comité voor sociale bescherming, op.cit.

(38)  SWD (2013) 39 final

(39)  Zie het in noot 29 genoemde advies.


BIJLAGE

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor ten minste een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen:

Paragraaf 1.4

Deze paragraaf als volgt wijzigen:

„Ook wordt de Commissie verzocht om financieringsmogelijkheden voor het MI te onderzoeken en daarbij vooral te kijken naar perspectieven voor een toereikend Europees fonds de lidstaten, op grond van bekende voorbeelden van geslaagde methoden ( best practices ), helpen om actieve integratiestrategieën uit te werken waardoor voldoende en adequate inkomensteun wordt gegeven, activering wordt gestimuleerd en armoede wordt bestreden. Daarbij moet de Commissie het subsidiariteitsbeginsel in acht nemen en oog hebben voor gangbare praktijken in de lidstaten, ofwel inzien dat de verantwoordelijkheid hiervoor in eerste instantie bij de lidstaten ligt. Ook moet de Commissie nagaan welke financieringsmogelijkheden er zijn en die financieringsmogelijkheden vervolgens doeltreffend en doelgericht inzetten.”

Stemuitslag:

Voor:

:

112

Tegen:

:

134

Onthoudingen:

:

10

Paragraaf 4.2

Wijzigen:

De urgentie van noodzaak om de kwestie van een MI-stelsel aan te pakken werd benadrukt tijdens een hoorzitting30 die het Comité tijdens het opstellen van dit advies heeft georganiseerd. Daaraan werd deelgenomen door deskundigen en vooraanstaande personen die wilden meedenken over het terugdringen van armoede en de problemen waarop een Europees MI-stelsel op nationaal niveau stuit.

Stemuitslag:

Voor:

:

110

Tegen:

:

132

Onthoudingen:

:

13

Paragraaf 5.3

Als volgt wijzigen:

„Gegeven de interactie tussen armoede en economie kan het minimuminkomen zeker een stabiliserende rol spelen om de sociale impact van de crisis te verzachten en anti-cyclisch te functioneren door de vraag op de interne markt aan te zwengelen.”

Stemuitslag

Voor:

:

110

Tegen:

:

139

Onthoudingen:

:

8

Paragraaf 5.6

Als volgt wijzigen:

„Het Comité beveelt als aanvulling op de OMC aan om goede praktijkvoorbeelden van MI-regelingen en nationale richtsnoeren uit te wisselen om de lidstaten te helpen op weg naar goedgerichte en efficiënte regelingen een richtlijn uit te vaardigen waarmee het minimuminkomen in alle lidstaten een feit wordt en bestaande regelingen toereikender worden. Verder zou daarbij rekening moeten worden gehouden met de nationale situaties en een krachtig signaal moeten worden gegeven richting een sociale pijler van de Unie. Voorts kan het nieuw ingevoerde sociaal scorebord ongelijkheden mee helpen voorkomen.

Stemuitslag

Voor:

:

115

Tegen:

:

138

Onthoudingen:

:

9

Paragraaf 5.7

Als volgt wijzigen:

„De voorgestelde maatregelen richtlijn zouden het volgende moeten bevatten: richtsnoeren voor gemeenschappelijke normen en indicatoren, methoden voor toezicht op de uitvoering, en betrokkenheid van de sociale partners, begunstigden en andere stakeholders bij het op- of bijstellen van de nationale MI-regelingen.”

Stemuitslag

Voor:

:

115

Tegen:

:

139

Onthoudingen:

:

5


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/32


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de uitdagingen voor de Europese technische industrie (machinebouw, elektriciteit, elektronica en metaalbewerking) in een veranderende wereldeconomie (initiatiefadvies)

2014/C 170/05

Rapporteur: STUDNIČNÁ

Corapporteur: ATANASOV

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 februari 2013 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

De uitdagingen voor de Europese technische industrie (machinebouw, elektriciteit, elektronica en metaalbewerking) in een veranderende wereldeconomie

(initiatiefadvies).

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 november 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 11 december 2013) het volgende advies uitgebracht, dat met 167 stemmen vóór en 1 tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De Europese machinebouw (1) (MB) is van essentieel belang voor het economisch herstel van Europa en de ambitieuze doelstelling om de industriële productie voor 2020 meer dan 20 % van het bbp te laten stijgen. Maar ondernemingen moeten meer investeren om die groei te genereren, om de huidige trend te keren en om mensen aan het werk te helpen.

1.2.

Hiertoe moet Europa een duidelijke visie en doelen voor de industrie ontwikkelen. Dit moet leiden tot gecoördineerd beleid dat duidelijk gericht is op het concurrentievermogen van de Europese industrie, andere beleidsgebieden omvat en Europa aantrekkelijk maakt als vestigingsplaats voor bedrijven.

1.3.

Europa moet een positievere aanpak uitwerken voor veranderingen in de industrie, met name gezien de geslaagde overgang van de LMOE.

1.4.

Europa dient zijn voordelen beter te beseffen, ze te ontwikkelen en te versterken: goed opgeleide en gemotiveerde werknemers, een divers onderwijsaanbod, enorme wetenschappelijke kennis, veel wereldwijd leidende regionale clusters, goed geïntegreerde ketens van leveranciers en diensten, een goed-ontwikkelde vervoersinfrastructuur en een enorme interne markt met meer dan 500 miljoen consumenten en gedegen samenwerking met sociale partners.

1.5.

Om nieuwe investeringen aan te trekken moet Europa een strategie volgen die zijn industrie in de voorste gelederen van de technologische innovatie houdt; om de vereiste productieomvang en werkgelegenheid te bereiken, die in hoge mate het concurrentievermogen versterken, moet Europa aantrekkelijker worden voor ondernemingen die massaproducten maken, zowel in het hoge, lage en middensegment van technische producten. Het EESC verzoekt de Europese Commmissie een strategie uit te werken met een plan dat toont hoe Europa meer investeringen kan aantrekken in high tech-ondernemingen — inclusief moderne fabrieken die zijn voortgekomen uit de 4e industriële revolutie — en in hoogwaardige vaardigheden, waarbij innovatie in de gehele waardeketen wordt bevorderd.

1.6.

Subsidies voor Europees onderzoek moeten meer gerelateerd worden aan de behoeften van de industrie door bedrijven in een vroeg stadium bij het innovatieve proces te betrekken en door creatieve technieken in het midden- en kleinbedrijf (mkb) te steunen, zodat nieuwe ideeën eenvoudiger en sneller tot nieuwe producten leiden. Clusters van industriële ondernemingen en onderzoeksinstellingen moeten worden gestimuleerd en ondersteund.

1.7.

De Commissie moet meer doen om het bestaan van Europese ondernemingen aangenamer maken, vooral voor het mkb. Nieuwe technische en administratieve wetgeving moet alleen overwogen worden als de doelstellingen anderszins niet te bewerkstelligen zijn. De Commissie dient de aandacht meer te richten op een samenhangende toepassing van bestaande regels in alle lidstaten, harmonisatie en uitbreiding van het markttoezicht. De Commissie zou ook moeten ijveren voor een evenwichtige toepassing van die aanpak wereldwijd, in andere regio’s van de wereld.

1.8.

Nadelen, zoals de moeilijke toegang tot financiering, hoge energiekosten en kosten in verband met administratieve lasten en wetgeving, moeten worden teruggedrongen door consistente en voorspelbare wetgeving.

1.9.

Een hoge arbeidsparticipatie in Europa kan alleen worden gehandhaafd met werknemers die beter zijn opgeleid dan in concurrerende economieën. Maatregelen zijn geboden om jongeren, zowel mannen als vrouwen, te interesseren voor technische beroepen, met steeds geavanceerdere machines en diensten. Samenwerking van bedrijven met universiteiten en scholen, opleidingen en levenslang leren verdienen aanmoediging.

2.   Inleiding

2.1.

De technische industrie in Europa is een zeer brede en uiteenlopende sector en betreft de NACE-codes 25, 26, 27, 28, 29.3, 32.11 en 33, met uitzondering van 33.15 tot en met 33.17. De technische industrie omvat doorgaans: de elektrotechnische en machine-industrie; de elektronica-industrie; de metaalproducten- en metaalbewerkingsindustrie.

2.2.

De gehele technische industrie in Europa omvat circa 130 000 ondernemingen, biedt werk aan meer dan 10,3 miljoen hoogopgeleide en vakbekwame mensen, zorgt voor een jaaromzet van zo’n 1 840 miljard euro en neemt ongeveer 1/3 van de totale uitvoer van de EU voor haar rekening.

2.3.

Door de productie van eindproducten en de levering aan andere sectoren van (onder)delen, instrumenten, machines, installaties, systemen, technologie enz. speelt deze industrie een centrale rol voor het technologische niveau van tal van andere sectoren en bepaalt ze de ontwikkeling van de samenleving ten aanzien van energie-efficiëntie, gezondheid, mobiliteit, communicatie en veiligheid.

2.4.

Vanwege de enorme omvang, grote werkgelegenheid en sterke exportgerichtheid is de technische industrie van cruciaal belang voor het economisch herstel van Europa en de ambitieuze doelstelling in de Commissiemededeling „Een sterkere Europese industrie om bij te dragen tot groei en economisch herstel”, te weten de huidige trend keren en de industriële productie tegen 2020 tot ruim 20 % van het bbp laten groeien.

2.5.

De Europese technische industrie moet beschouwd en geanalyseerd worden in het licht van de economische ontwikkeling in de EU; deze industrie is een integrale en essentiële schakel van de desbetreffende waardeketen. Zo gezien heeft deze industrie in wezen onder dezelfde problemen te lijden als de tegenhangers in die keten (staalindustrie, energiesector...).

3.   Uitdagingen voor de Europese technische industrie

3.1.   Internationale concurrentie

3.1.1.

De Europese technische industrie voert een groot deel van haar productie uit. De laatste jaren zijn de investeringen achtergebleven ten opzichte van andere delen van de wereld. Hierdoor vindt er een gevaarlijke verplaatsing van waardeketens naar buiten Europa plaats en de Europese technische industrie heeft zo te kampen met steeds meer mondiale concurrentie.

3.1.2.

Noord-Amerika volgt een strategie die is gericht op herindustrialisatie en met name uitgaat van lage energiekosten en lagere arbeidskosten in de NAFTA. China en diverse landen in Zuidoost-Azië hebben aanzienlijke investeringen weten aan te trekken, met name in de sectoren elektriciteit en elektronica, en recentelijk ook in de machinebouw. Met door de overheid gesteunde ontwikkelingsplannen concurreren deze industrieën niet alleen met lage lonen; binnenkort zullen zij ook goederen met een hogere toegevoegde waarde produceren. Japan wint aan concurrentievermogen door de recente devaluatie van de yen met zo’n 30 %. Tot slot zijn Afrika en het Midden-Oosten er de laatste jaren in geslaagd investeringen in de industrie aan te trekken.

3.1.3.

Het streven naar een aandeel van 20 % van de industrie in het bbp vereist dat er jaarlijks minstens 400 000 nieuwe banen bij komen. Slechts indien Europa meer investeringen kan aantrekken ontstaan er genoeg banen en welvaart om de hoge sociale standaard in Europa te handhaven en om de doelstellingen van Europa 2020 gestalte te geven. En er zal alleen in Europa geïnvesteerd worden als het concurrerend is.

3.1.4.

Het is duidelijk dat zo’n hoog aantal (ruim 10 miljoen) voornamelijk goed betaalde banen niet behouden kan blijven als Europa zich alleen richt op het hoogste marktsegment van technische producten. Hightechbedrijven zijn doorslaggevend voor de technologische ontwikkeling en het stimuleren van innovatie in de gehele waardeketen, maar voor Europa is het van essentieel belang dat het een productieplaats blijft voor allerlei technische (basis)producten, ook in het lagere en middensegment. Dit zorgt niet alleen voor werk, maar is ook cruciaal voor het geïntegreerde netwerk van leveranciers, dat een van de grootste voordelen voor producenten in Europa is, en snelle uitwisseling van kennis, een snelle aanpassing van de productie en voordelen van regionale clusters mogelijk maakt.

3.2.   Technologische uitdagingen

3.2.1.

Vooral de machinebouw bevindt zich in de voorhoede van de overgang naar een groene en koolstofarme economie door de goederen, systemen en technologieën die de bedrijven in deze sector produceren. De industrie evolueert heel snel naar de vierde industriële revolutie (2), die zal zorgen voor de sprong naar massamaatwerk, die de industrie in staat stelt pasklare oplossingen te leveren voor de problemen van de samenleving.

3.2.2.

Europa heeft de vereiste wetenschappelijke kennis en onderzoeksmogelijkheden voor de overstap naar een groenere economie, maar de weg naar innovatieve producten vergt meer dan dat. Europa heeft voor vele technologieën een duidelijk wetenschappelijk voordeel, maar de industrieën die de vruchten plukken van het onderzoek hebben zich in het buitenland gevestigd, d.w.z. Europa is niet aantrekkelijk genoeg als productieplaats om zulke innovaties op de markt te brengen en de vlucht van kennis naar concurrerende economieën wordt een echte dreiging.

4.   Wat kan Europa doen?

4.1.   Strategische aspecten

4.1.1.

Wie de kansen van de EU beoordeelt in haar streven naar het vereiste industriebeleid stuit op ernstige inherente problemen die de noodzakelijke overschakeling beïnvloeden. Ten eerste ontbeert het de EU helaas aan visie en leiderschap, hetgeen uitmondt in te veel incoherente initiatieven en een acuut gebrek aan samenhang van het regelgevingskader. Ten tweede moet het begrip duurzaamheid, dat als integratiestrategie zou kunnen fungeren, gelijke aandacht schenken aan de drie pijlers (milieu, samenleving, economie).

4.1.2.

De huidige daling van het beleggersvertrouwen (3) in de Europese economie is alarmerend; het is cruciaal om dit terug te winnen. Daadwerkelijke uitvoering van de EU 2020-strategie en een stimulerend, motiverend ondernemingsklimaat kunnen deze achteruitgang tegengaan.

4.1.3.

Om de gestage neergang van de industrie in Europa een halt toe te roepen, zijn veel meer investeringen en groei nodig. De 20 %-doelstelling en het scheppen van nieuwe banen zijn pas haalbaar als Europa een duidelijke visie en agenda voor de industrie uitwerkt. Dit zou moeten leiden tot gecoördineerd beleid dat duidelijk gericht is op het concurrentievermogen van de Europese industrie, andere beleidsgebieden omvat en Europa aantrekkelijk maakt als vestigingsplaats voor bedrijven.

4.1.4.

Technische ondernemingen zuchten onder te veel en soms onterechte regelgeving, en veel nationale wetten overlappen de EU-wetgeving. Met name kleine en middelgrote ondernemingen kunnen dit niet aan. Technische bedrijven moeten in de eerste plaats technische oplossingen vinden en niet een flink deel van hun middelen inzetten om zich te buigen over de meest recente verordeningen. Een directe oplossing die dit probleem aanpakt, is beperking van nieuwe wetgeving.

4.1.5.

Onnodige nieuwe wetgeving ontstaat bijvoorbeeld doordat herzieningsvoorstellen voor bestaande verordeningen en richtlijnen in de regel gevolgd worden door wijzigingsvoorstellen. Vaak is betere toepassing van bestaande regels een betere oplossing dan het creëren van nieuwe bepalingen. Er moet dus pas in laatste instantie naar nieuwe regels worden gegrepen.

4.1.6.

De Europese wetgever tracht een bepaald terrein vaak te gedetailleerd te reguleren. Voor sommige technische verordeningen is dit zinvol, maar voor andere gebieden is het misschien onnodig: zo zijn regels voor elektromagnetische velden voor het mkb te ingewikkeld om na te leven. De Commissiestrategie voor gezondheid en veiligheid voor 2013-2020 moet een adequaat niveau van bescherming op de arbeidsplaats garanderen, maar tegelijk samenhangend, beknopt en eenvoudig toe te passen zijn.

4.1.7.

De Europese wetgeving moet voorspelbaarder worden. Gelet op de investeringscyclus van bedrijven houdt dit in dat methoden na invoering niet worden gewijzigd en dat aanscherpingen van de doelstellingen voorspelbaar zijn en over een lange termijn worden uitgesmeerd. Een voorbeeld dat toont hoe de aanvankelijke totaalaanpak van de Commissie mislukte, is de richtlijn eco-ontwerp. Eerst lag het accent op energie; de gebruikte solide methode (MEErP) moest behouden blijven. Bijzondere problemen vloeien voort uit frequente herschikkingen. Voor sommige producten wordt de wetgeving ruwweg na 5 jaar veranderd, wat funest is voor de technische sector, waar de investeringshorizon zich uitstrekt van 10 tot 30 jaar.

4.1.8.

Helaas komen in effectbeoordelingen van de Commissie de kosten van nieuwe wetgeving voor ondernemingen, met name het mkb, niet genoeg aan de orde. De grootste kostenpost van extra wetgeving, waarmee nu geen rekening wordt gehouden, zit in investeringen en in nieuwe bedrijven die Europa verlaten en zich buiten de EU vestigen.

4.1.9.

Op vergelijkbare wijze zouden regels voor aanbestedingen eenvoudig te begrijpen moeten zijn. Anders kan het mkb niet langer inschrijven, neemt de concurrentie af, wordt de besluitvorming bij aanbestedingen moeilijker te controleren en worden openbare aanbestedingen fraudegevoeliger. Daarom moet het accent komen te liggen op vereenvoudiging en transparantie.

4.1.10.

De energiekosten in Europa liggen veel hoger dan in concurrerende economieën. Om energie betaalbaar te maken, zou direct werk gemaakt moeten worden van een daadwerkelijke Europese energiemarkt. Verder zou er geen wetgeving ingevoerd moeten worden die tot extra prijsstijgingen leidt. Het koolstofvrij maken van de economie moet betaalbaar en technologisch neutraal zijn en gebaseerd op marktwetten.

4.2.   Interne markt en markttoezicht

4.2.1.

Bescherming tegen niet-conforme gevaarlijke producten en namaakproducten is een basisvoorwaarde voor eerlijke concurrentie. Momenteel wordt minder dan 1 % van alle via de grote Europese havens ingevoerde producten bij aankomst gecontroleerd op conformiteit met EU-bepalingen; veel gevaarlijke of nagemaakte producten, met name elektrische, komen zo op de interne markt.

4.2.2.

Er bestaan in de lidstaten grote verschillen tussen de met controle en toezicht belaste organen. Sommige lidstaten kennen een mechanisme voor de nodige bescherming van bedrijven, in andere landen zijn zulke organen zeldzaam, onvolledig of onvoldoende of wordt de wetgeving anders toegepast. De EU dient de coördinatie tussen deze organen te verbeteren en uit te breiden om tot een deugdelijk en uniform Europees systeem te komen.

4.3.   Normen

4.3.1.

Standaardisatie in Europa is doorslaggevend voor het succes van de interne markt. Standaardisatie draagt ertoe bij om wereldwijd uitwisselbare en dus verhandelbare producten te maken via lange waardeketens. De laatste jaren echter klagen veel kleine en middelgrote ondernemingen over het aantal mandaten voor standaardisatie van de Commissie en het feit dat standaardisatie verdergaat dan technische eisen. De deelname van deze ondernemingen aan het standaardisatieproces moet worden gestimuleerd en gesteund.

4.3.2.

Aangezien het mkb steeds meer betrokken is bij waardeketens, moet het ook de kans krijgen om passend bij te dragen aan de ontwikkeling van standaarden. Praktische maatregelen zijn geboden om gelijkheid tussen stakeholders tot stand te brengen door meer steun op nationaal niveau voor de deelname van kleine en middelgrote ondernemingen die over minder financiële middelen beschikken.

4.4.   Technologie en onderzoek

4.4.1.

Bedrijven in de technische industrie zijn gangmakers in de voorhoede van innovatie voor de productie van apparatuur die de groene revolutie waar moet maken. Energie-efficiëntie, CO2-reductie en klimaatvriendelijkheid hebben een positieve invloed op de duurzame ontwikkeling van de sector. Behalve tot nieuwe producten leiden innovaties van technische bedrijven vaak tot nieuwe manieren van productie, nog milieuvriendelijker goederen en systemen die zowel productiever als voor de klant betaalbaarder zijn.

4.4.2.

Europa heeft een hoog niveau van onderzoek en onderzoeksresultaten bereikt. In 2012 zijn er in Europa meer dan 250 000 octrooiaanvragen ingediend. De weg van onderzoek naar innovatieve producten vereist echter meer dan kennis en onderzoekscompetentie. Europa beschikte gedurende lange tijd over een duidelijk wetenschappelijk voordeel voor vele technologieën, maar de industrieën die hiervan uiteindelijk de vruchten plukken hebben zich in veel gevallen buiten Europa gevestigd. Dat de industrie zo weinig munt slaat uit bestaande kennis in Europa kan verholpen worden door deelname van bedrijven aan onderzoeksprogramma’s in een vroeg stadium en binnen een passend kader dat de mogelijkheid biedt de verworven kennis tijdig te benutten. Met overheidsmiddelen zouden nieuwe structuren gesteund moeten worden die de industrie en de onderzoekswereld — clusters, technologieparken, centra voor uitwisseling van technologie — samen laten werken.

4.4.3.

Om het bedrijfsleven beter te laten inspelen op nieuwe wetenschappelijke vondsten, zou de steun voor onderzoek en innovatie beter afgestemd moeten worden op de behoeften van de industrie en verleend moeten worden als publiek-privaat partnerschap, zoals het programma „Fabrieken van de toekomst”. Om meer ondernemingen, met name in het mkb, te laten deelnemen moeten de richtsnoeren en bepalingen voor deelname en goedkeuring van projecten eenvoudiger worden. Er moeten maatregelen komen om de oprichting te stimuleren van moderne fabrieken, in het kielzog van de 4e industriële revolutie.

4.5.   Arbeidsmarktinstrumenten

4.5.1.

Het aantal banen in deze sector alleen al toont aan dat hij van cruciaal belang is om de huidige hoge werkloosheid in de EU te boven te komen en grote mogelijkheden heeft voor nieuwe banen, mits Europa de investeringen genereert voor de komende economische opleving. Met het scheppen van deze banen zou ook de onaanvaardbaar hoge jeugdwerkloosheid kunnen worden bestreden. Het huidige initiatief van de EU voor een „jeugdgarantie” lijkt een goed idee in deze crisistijd. Maar op de lange termijn kan duurzame werkgelegenheid alleen komen van solide bedrijven die hier investeren.

4.5.2.

Veel productiesectoren hebben te kampen met een tekort aan jonge professionals. Onderwijs en beroepsopleidingen dienen veel meer afgestemd te worden op de (toekomstige) bedrijfsbehoeften. Zowel de overheid als de industrie moet maatregelen nemen om jongeren voor de sector aan te trekken en om tegelijk het imago van de sector op te vijzelen. Vooral het gebrek aan werknemers in natuurwetenschappen, technologie, techniek en wiskunde in bepaalde regio’s van Europa moet worden aangepakt, bijv. door de mobiliteit van deze mensen in Europa te steunen.

4.5.3.

Nog steeds ambiëren te weinig jonge vrouwen een technische carrière. In veel Europese landen is de technische industrie al specifieke campagnes gestart om jonge vrouwen te interesseren voor stages; het Europees Sociaal Fonds steunt projecten die erop gericht zijn jonge vrouwen gemakkelijker voor een technische carrière te laten kiezen. Maar er moet meer worden gedaan. Op scholen moet techniek en machinebouw op een inspirerender manier worden onderwezen.

4.5.4.

Eén van de doorslaggevende pijlers die Europese bedrijven goed door de huidige crisis hielpen, was het uitstekende personeel. Dankzij het stagesysteem beschikken deze werknemers over ruime kennis van de theorie en van het huidige productieproces. Zij zijn in staat om innovatie snel in verschillende fasen van de waardeketen te integreren. Het Europees werkgelegenheidsbeleid zou landen moeten aansporen om zulke stagesystemen op bedrijfsniveau in te voeren. De samenwerking van bedrijven met scholen en universiteiten, beurzen met banen voor startende werknemers, en stages moeten worden bevorderd.

4.5.5.

Bedrijfsverenigingen en vakbonden kunnen met steun van de overheid initiatieven nemen om de opleidingen voor de technische industrie te evalueren, alsook opties om hiaten in de arbeidskwalificatie op te vullen, voor een industrie die steeds ingewikkelder apparaten en technische diensten verschaft, en nieuwe vaardigheden nodig heeft.

4.5.6.

Levenslang leren zou verplicht moeten zijn, zowel voor werkgevers als werknemers. Mensen die werkloos worden, moeten goede toegang hebben tot snelle bijscholing van hun kwalificaties. Actief arbeidsmarktbeleid moet worden gestimuleerd en goede praktijken, zoals de mede door het ESF en het EFRO gesubsidieerde praktijken, zouden sneller moeten worden uitgewisseld.

4.5.7.

Industriële sectoren hebben te maken met permanente verandering. Er komen steeds banen en producten bij, terwijl andere overbodig worden. De nodige herstructurering moet anticiperend worden georganiseerd. Alle sociale partners — vakbonden en werkgevers — regeringen en EU-instellingen moeten besprekingen aangaan over een flexibeler en positievere benadering van veranderingen in de industrie. Het is van prioritair belang dat ontslagen worden vermeden om capabel en gekwalificeerd personeel voor de bedrijven te behouden. Onvermijdelijk banenverlies moet sociaal verantwoord worden georganiseerd en opgevangen. In sommige LMOE zijn voorbeelden aan te wijzen van modernisering die een productievere en schonere economie en nieuwe, goedbetaalde banen hebben opgeleverd.

4.5.8.

De overheid, bedrijfsverenigingen en vakbonden moeten oplossingen vinden voor de conjuncturele schommelingen in de bedrijfsactiviteit. Snelle en efficiënte inzet van gekwalificeerd personeel is cruciaal voor de reactie van Europese industriële ondernemingen op de groeiende druk van wereldwijde concurrentie. Arbeidswetgeving moet zowel interne als externe arbeidsovereenkomsten mogelijk maken die rekening houden met de behoefte aan efficiëntie in het productieproces, gezondheid, veiligheid en het combineren van werk en gezin. Instrumenten voor de nodige flexibilisering moeten niet aangegrepen worden om de huidige sociale standaard in Europa te verlagen.

4.5.9.

De nationale sociale partners dragen een grote verantwoordelijkheid bij de collectieve onderhandelingen. Succesvol concurreren bij het huidige niveau van de arbeidskosten is lastig; de koopkracht van de werknemers moet op peil blijven. Verbetering van het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen mag niet verkregen worden via een salarisdaling. Om werkgelegenheid te behouden en te verbeteren, moet werk worden gemaakt van het niet-prijsgebonden concurrentievermogen en van beheersing van de productiekosten. De productiviteitswinst moet bestemd worden voor verhoging van de salarissen, investeringen en beloning van de aandeelhouders.

4.6.   Internationalisering van het mkb

4.6.1.

De laatste jaren beseft de Commissie dat ondersteuning van het mkb bij de export de sleutel tot een krachtiger economie is. Voor veel kleine en middelgrote bedrijven is de eerste stap de export naar een ander EU-land. Daarom is de concurrentie op de interne markt zo belangrijk: de daar opgedane ervaring kan bedrijven aansporen om naar derde landen te gaan exporteren. Aangezien het laatste lastig is voor het mkb is het van belang dat het er op die markten niet alleen voor staat. Voorts moet het mkb vlotter toegang krijgen tot regelingen voor exportfinanciering.

4.7.   Energiebeleid en toekomstige investeringen

4.7.1.

Hoewel de overheidsbudgetten beperkt blijven, moeten de nodige investeringen in energie-infrastructuur niet worden uitgesteld; dat zou het Europees concurrentievermogen schaden.

4.7.2.

Er wordt thans vrijwel alleen in efficiënt gebruik van energie en hulpmiddelen geïnvesteerd als het break-evenpunt binnen 3 jaar wordt bereikt; zo blijft een hoop potentiële winst liggen. Veel private investeringen blijven uit, hoewel ze nuttig zouden zijn omdat het break-evenpunt doorgaans na 3 tot 5 jaar wordt bereikt. Het zou een uitkomst zijn als de toekomstige winsten uit die investeringen reeds een cashflow zouden genereren op het moment dat er geïnvesteerd moet worden. Daarom zouden er middelen voor zulke investeringen uitgetrokken kunnen worden door de EIB of door nationale banken die bedrijven en huishoudens krediet verstrekken, in ruil voor de winst die ontstaat door de resulterende besparingen totdat het krediet is terugbetaald. Dit model maakt zulke investeringen mogelijk zonder enige overheidssubsidie.

4.8.   Toegang tot grondstoffen

4.8.1.

Europese producenten plukken de vruchten van eerdere inspanningen om afval beter te recyclen in deze fase van hoge grondstofprijzen. De meeste metalen, voor veel producten de basis, worden tegenwoordig gerecycled. Maar de toegang tot grondstoffen die geïmporteerd moeten worden, blijft cruciaal voor het concurrentievermogen van de technische industrie. Daarom moet de EU erop staan dat de handel in grondstoffen niet wordt belemmerd door beperkingen die tegen de WTO indruisen, met name voor zeldzame metalen. Er moet dus op worden gelet dat ethische, sociale en milieunormen worden nageleefd.

4.9.   Gebruik maken van de kansen van nieuwe/toetredende lidstaten

4.9.1.

Europese bedrijven moeten de mogelijkheden van de nieuwe lidstaten veel meer verkennen en benutten. Deze aanpak kan de problemen met de enorme economische verschillen tussen de Europese regio’s in een Europees voordeel omzetten.

4.9.2.

Het EESC spoort de Commissie aan de internationale handel in cruciale grondstoffen te volgen. Het beveelt aan om diverse plausibele scenario’s voor te bereiden, ook voor het slechtste geval, om de bedreigingen en potentiële oplossingen in kaart te brengen. De samenwerking met andere landen in vergelijkbare omstandigheden (VS, Japan, Zuid-Korea) moet worden uitgebreid.

Gedaan te Brussel, 11 december 2013.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Zie punt 2. Inleiding

(2)  1e (eind 18e eeuw) mechanische productiesystemen; 2e (begin 20e eeuw) massaproductie, arbeidsverdeling; 3e (sinds medio jaren „70) automatisering, elektronica en IT; 4e internet in productieprocessen, het netwerken van die processen.

(3)  Zie bijgevoegd Eurostat-document.


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/38


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese sector voor onderhoud, reparatie en verbouwing van schepen: een veerkrachtige, internationaal concurrerende sector die het EU-beleid voor duurzame groei respecteert (initiatiefadvies)

2014/C 170/06

Rapporteur: Marian KRZAKLEWSKI

Corapporteur: Enrique CALVET CHAMBÓN

Het Europees Economisch en Sociaal Comité besloot op 14 februari 2013, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over

De Europese sector voor onderhoud, reparatie en verbouwing van schepen: een veerkrachtige, internationaal concurrerende sector die het EU-beleid voor duurzame groei respecteert.

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 november 2013 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Krzaklewski, corapporteur de heer Calvet Chambón.

Het Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 163 stemmen vóór en 3 tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De sector voor onderhoud, reparatie en ombouw van schepen (SMRC) levert een grote bijdrage aan zaken als milieubescherming, vervoer, veiligheid en energie-efficiëntie en is daarom van strategisch belang voor Europa en de duurzame ontwikkeling van het continent.

1.2

Dankzij zijn grote technische knowhow kan het huidige netwerk van SMRC-scheepswerven de groeiende vraag naar duurzame ontwikkeling, technologie, innovatie, vaardigheden van werknemers en gespecialiseerde installaties goed aan.

1.3

Ondanks de moeilijke economische situatie liggen er kansen voor de sector. De wereldvloot groeit namelijk en een steeds groter gedeelte daarvan raakt verouderd, maar het is toch vooral door de milieu-, energie- en klimaateisen dat er toenemend behoefte is aan verbouwing en modernisering van schepen. Op korte termijn betekent dit een grotere vraag naar energie-efficiënte vaartuigen, de exploitatie en ontwikkeling van windmolenparken op zee en de winning van natuurlijke hulpbronnen uit de zee.

1.4

Op de middellange en lange termijn zal de sector door nieuwe scheepvaartroutes in het Noordpoolgebied en diepzeemijnbouw nog meer mogelijkheden voor verdere ontwikkeling krijgen.

1.5

Ondanks deze veelbelovende vooruitzichten kampen scheepseigenaren en SMRC-scheepswerven door de hardnekkige crisis nog steeds met financiële problemen. Ze kunnen bijvoorbeeld maar moeilijk aan leningen komen, waardoor het lastig wordt om activiteiten te ontplooien. Ook het behoud van een kritische massa voor de sector is geen eenvoudige zaak.

1.6

Gezien de groeiende concurrentie van derde landen zou de SMRC-sector daarom nauw moeten samenwerken met de maritieme waardeketen om zijn bekendheid te vergroten en steun van de EU, de lidstaten en regio's los te krijgen.

1.6.1

De sector zou baat hebben bij de volgende zaken:

Een grotere, meer actieve rol voor de EIB in de sector, in het kader van haar doelstellingen om het Europese industriebeleid te ondersteunen. Een en ander heeft ook betrekking op kleine en middelgrote ondernemingen in de sector, waarvoor de EIB en het EIF indirect veel voor kunnen betekenen.

De organisatie van workshops met medewerking van de EIB, de Europese Commissie en belanghebbenden uit de bedrijfstak (het initiatief LeaderSHIP 2020 bevat een voorstel voor deze workshops) en een analyse van de mogelijkheden voor financiering door de EIB .

Het eventuele gebruik van het Europa 2020-initiatief inzake projectobligaties op terreinen die verband houden met vervoer en energie; de toekenning van regionale middelen (inclusief fondsen voor „slimme specialisatie”) aan de maritieme sector; het vóór het eind van 2013 door de Commissie te nemen besluit om het kader voor toegestane staatssteun uit te breiden tot de scheepsbouw zolang er nog geen nieuwe regels zijn voor het algemene OOI-kader en voor regionale steunverlening (deze regels zouden samen in de plaats moeten komen van het huidige kader); voorkomen moet worden dat met het vervangen van het kader door nieuwe regels nieuwe financiële knelpunten ontstaan, en de eventuele economische schade hiervan voor de SMRC-sector dient koste wat kost gecompenseerd te worden.

De prioritaire besteding van Horizon 2020-middelen voor OOI (een voortzetting van het Waterborne-technologieplatform) aan gerichte maritieme projecten met demonstratie-elementen en innovatiepotentieel (inclusief publiek-private samenwerking voor onderzoeksdoeleinden).

1.7

De vaardigheden van de werknemers in de SMRC-sector zijn weliswaar adequaat, maar moeten wel voortdurend worden geëvalueerd en aan de eisen van de tijd worden aangepast. Steun voor deze maatregelen moet voorrang krijgen, bijvoorbeeld in het kader van het LeaderSHIP 2020-initiatief. Door de vergrijzing van gekwalificeerde arbeidskrachten is het gevaar groot dat de sector aan kritische massa inboet.

1.8

Bij wijze van prioritaire maatregel moet daarom onder nieuwe, jongere werknemers belangstelling voor de sector worden gewekt. Parallel daaraan moet het imago van de sector worden verbeterd. Tegelijkertijd dienen scholen en universiteiten met specialisaties op SMRC-gebied financiële ondersteuning te krijgen.

1.9

Samen met de sociale partners en andere belanghebbenden zou de Commissie een plan moeten opstellen (bijvoorbeeld met behulp van het concept „vaardighedenraad”) voor de continue aanpassing van vaardigheden aan de veranderende vraag van de SMRC-sector, die bestaat uit offshore-faciliteiten (zoals platforms en windparken), havens, nieuwe drijvende voorzieningen, terminals en schepen voor LNG-bunkering enz. Hiervoor is het nodig dat de vaardigheden steeds tegen het licht worden gehouden, opleidingen permanent verder worden ontwikkeld en mobiliteit in Europa wordt gestimuleerd.

1.10

Een uitgebreid geheel van beginselen en regels (milieubescherming, beveiliging, havens, bepalingen op het gebied van vervoer, assemblage en recycling) is wezenlijk van invloed op het functioneren van de sector en op de vraag naar zijn diensten. Om te zorgen voor veiligere, milieuvriendelijkere en streng gecontroleerde schepen zouden de SMRC-sector en de scheepsbouwindustrie daarom samen met het EMSA regelmatig van gedachten moeten wisselen.

1.11

De nieuwe regels en eisen voor geavanceerde technologieën zouden niet als schadelijk of problematisch voor de sector moeten worden gezien, maar juist als een kans. Om betere resultaten te bereiken zouden de SMRC-sector, de scheepsbouwwerven en de staalindustrie wat dit betreft nauwer moeten gaan samenwerken. DG MOVE zou bij de ontwikkeling van zijn strategisch beleid ook aandacht moeten besteden aan de SMRC-sector (en aan de korte vaart).

Op grond van de verwachtingen voor de middellange termijn (drie jaar), die wijzen op een grote vraag naar de recycling van schepen in Europa, zou de SMRC-sector projecten op dit gebied goed aan kunnen. De sector beschikt ook over de arbeidskrachten die nodig zijn om schepen op de vereiste manier, dat wil zeggen zonder de volksgezondheid of het milieu te schaden, te recyclen. De sector beseft tegelijkertijd maar al te goed dat het om een nieuw soort activiteit gaat die een zorgvuldige aanpak vereist. Het strategisch belang van scheepsrecycling voor Europa zal volgens het EESC alleen maar toenemen.

1.12

De belangrijkste doelen voor de korte termijn — waarvoor overheidssteun nodig is, ter financiering van herstructureringen in de SMRC-sector van de EU — zijn de aanleg van schoonmaakinstallaties en systemen voor de behandeling van ballastwater (volgens Lloyd’s Register zou dit wereldwijd voor mogelijk 65 000 schepen kunnen gelden) en aanpassingen met het oog op de energie-efficiëntie (inclusief de installatie van LNG-motoren, faciliteiten voor LNG-bunkering op zee, warmteterugwinningssystemen, moderniseringssystemen voor langzaam varen e.d).

1.13

De SMRC-sector is van enorm belang voor de oorlogsvloot van Europese landen. Hieraan zou ook in andere EESC-adviezen over de bewapeningssector aandacht moeten worden besteed.

1.14

Het is van cruciaal belang voor de sector dat IMO-regelingen, en dan met name het ballastwaterverdrag, worden toegepast. Dit verdrag zou daarom correct en efficiënt moeten worden uitgevoerd, aan de hand van duidelijke doelstellingen.

2.   Inleiding

De Europese sector voor onderhoud, modernisering en reparatie van schepen — SMRC

2.1

Tot de scheepsbouwsector horen alle bedrijven die zich bezighouden met de bouw, het onderhoud, de ombouw en de reparatie van alle soorten schepen en andere maritieme constructies. De afkorting voor werven die zich bezighouden met het onderhoud, de reparatie en de ombouw van schepen is SMRC. Ook classificatieonderzoeken vallen onder deze sector. Hierin gespecialiseerde scheepswerven zijn in 16 lidstaten van de EU te vinden en bieden werk aan 50 000 à 55 000 mensen (gemiddelde voor de periode 2007-2011).

2.2

De SMRC-sector is een specifiek segment van de scheepsbouwindustrie. Door de groei van de wereldwijde vloot en de toename van het vervoer over zee (en van de binnenvaart), en ook door de verdere ontwikkeling van de scheepstechnologie en de strengere duurzame-ontwikkelingseisen aan zeevervoer, wint de sector aan belang.

2.3

De EU heeft momenteel een sterke positie in deze sector. Haar mondiale marktaandeel is ongeveer 35%, waaruit het strategisch belang van de sector voor Europa blijkt. Deze positie moet gehandhaafd en versterkt worden, zodat de veiligheid van het zeevervoer gegarandeerd is en er strenge normen voor milieubescherming en energie-efficiëntie komen.

Impact van de SMRC-sector

2.4

De SMRC-sector verschilt in veel opzichten van de scheepsbouwsector. De SMRC-sector bestaat uit de volgende subsectoren: reparatie, onderhoud en modernisering van schepen en ombouw van schepen.

2.5

Onderhoud en reparatie nemen in de regel weinig tijd in beslag. Schepen liggen daarbij de meeste tijd — gemiddeld 10 à 12 dagen — in een droogdok.

2.6

Het plannen van reparaties is vrij eenvoudig, en scheepswerven kunnen proberen scheepseigenaren over te halen voor hen te kiezen. Ongeplande reparaties naar aanleiding van een systeemstoring, een mechanisch defect of problemen met de scheepsstructuur moeten worden uitgevoerd in de dichtstbijzijnde werf. In zulke gevallen is er voor andere werven weinig ruimte om de keuze van de scheepseigenaar te beïnvloeden.

2.7

Volgens een OESO-rapport uit 2008 (1) is de keuze van de juiste reparatiewerf van cruciaal belang voor scheepseigenaren, die vaak een afweging moeten maken tussen financiële aantrekkelijkheid en de noodzaak om voor betrouwbare, technologisch geavanceerde schepen te zorgen. De belangrijkste criteria bij de keuze van een reparatiewerf zijn meestal: kosten, duur van de reparatie (inclusief deviatiekosten) en, in mindere mate, de technologie die wordt gebruikt.

2.8

Om schaalvoordelen te behalen worden scheepsbouw en scheepsreparatie op diverse plaatsen in de wereld samengevoegd. Landen die in de scheepsbouwsector een dominante plaats innemen, brengen meestal een scheiding aan tussen scheepsbouwactiviteiten enerzijds en SMRC-activiteiten anderzijds, teneinde de arbeidskrachten te concentreren en de productiviteit een impuls te geven.

In sommige EU-landen (zoals Polen, Duitsland en Nederland) en in India bestaan er functionele en zakelijke banden tussen scheeps- en reparatiewerven. Dat lijkt goed te werken: beide soorten werven maken gebruik van dezelfde afdelingen en faciliteiten (en andere organisatorische eenheden (2)), doen hun voordeel met de diversiteit van de producten en orders, en reduceren aldus de risico's die de economische recessie met zich meebrengt.

2.9

De marktsituatie van de sector

2.10

In de afgelopen decennia is de SMRC-sector in de literatuur als „eeuwig jong” bestempeld. Door de grote toename van de internationale vloot — van 660m DWT in 1990 naar 1 468m DWT in 2011 — zijn de kansen voor de SMRC-sector navenant toegenomen. Eind 2010 was de jaarlijkse wereldwijde omzet naar schatting 12 miljard dollar. (3).

2.11

De omzet van de Europese scheepsreparatiesector bedroeg in 2010 3,16 miljard dollar (na een piek van 4 miljard dollar in 2008). In bijlage 1 staat de omzet van deze sector in een aantal Europese landen in de periode 2006-2010.

2.12

Voordat de crisis uitbrak, ging het de Europese SMRC-sector voor de wind. Sinds 2010 snoeien scheepseigenaren in de uitgaven of stellen zij orders uit om de kosten te drukken. In de tweede helft van 2010 wisten zij de verliezen goed te maken, zoals onder meer blijkt uit het feit dat de wachttijden voor reparaties weer toenamen (van één week naar drie weken).

2.13

SMRC-werven zijn in de hele wereld te vinden. Hoewel Aziatische werven relatief goedkoop reparaties uitvoeren (omdat de arbeidskosten er lager zijn), kiezen veel scheepseigenaren toch voor duurdere werven, omdat die sneller en met meer geavanceerde knowhow kunnen werken (waarmee deviatiekosten worden vermeden).

Ombouw en modernisering in SMRC-werven

2.14

In bepaalde opzichten lijken ombouw en modernisering meer op het bouwen dan op het repareren en onderhouden van schepen. De activiteiten die bij de ombouw van schepen komen kijken, kunnen als een productieproces worden omschreven.

2.15

De ombouw van schepen lijkt volgens Sea Europe (4) qua tijdsduur meer op de eigenlijke bouw van schepen, maar vergt wel een heel andere aanpak. Daarbij is flexibiliteit belangrijk, zodat het werkplan aan de wensen van de klant en aan de specifieke kenmerken van het schip kan worden aangepast.

2.16

Vlak voordat de crisis uitbrak, ging het werven voor de ombouw van schepen zeer voor de wind. Maar in 2009 begon het aantal orders te dalen, met de grootste terugval in het begin van 2010. De meeste orderboeken voor scheepsombouw waren toen leeg. In de tweede helft van 2010 kwam er enige verbetering in de situatie, maar momenteel zijn scheepseigenaren om financiële redenen terughoudend met orders voor ombouw.

2.17

De laatste tijd zijn de ombouw en modernisering van hulpvaartuigen en drijvende inrichtingen (waaronder boorplatforms) een steeds belangrijker rol gaan spelen. Aangezien nieuwe vaartuigen van dit type (en drijvende inrichtingen op zee) duur zijn en de levertijden lang (tot wel vier jaar), kiezen scheepseigenaren ervoor om bestaande offshore installaties en drijvende inrichtingen om te bouwen. In Europa is de verleiding echter groot om ombouwwerkzaamheden te laten uitvoeren door goedkopere werven in derde landen.

3.   Analyse van de concurrentiepositie van de Europese SMRC-sector

3.1

Onlangs is als onderdeel van het ECO-REFITEC-onderzoeksprogramma, dat op zijn beurt deel uitmaakt van het zevende kaderprogramma voor onderzoek, een analyse gemaakt van de concurrentiepositie van de Europese SMRC-sector (5). Zie hiervoor bijlage 2.

4.    Europese en internationale wetgeving die van invloed is op de SMRC-sector (bronnen:  (6)  (7)  (8))

4.1

In internationaal verband is niet gesproken over multilaterale concurrentie-afspraken (onder auspiciën van de WHO), die van invloed zouden kunnen zijn op de SMRC-sector. De kans dat zo'n afspraak er komt is vrij klein.

4.2

De EU heeft bilaterale handelsafspraken gemaakt met de VS, Canada, Japan en Zuid-Korea. Deze hebben indirecte gevolgen voor het concurrentievermogen, maar hun impact op de SMRC-sector is minimaal.

In de EU is de kaderregeling voor staatssteun aan de scheepsbouw onderdeel van de wetgeving. Op grond van deze regeling mag de Commissie goedkeuring verlenen aan toekenning van middelen voor innovatie of regionale ondersteuning van scheepswerven, en — in het geval van exportkredieten — aan ondersteuning van scheepseigenaren. Wat de SMRC-sector betreft voorziet deze kaderregeling in steun voor de reparatie en ombouw van schepen als het om regionale steunverlening en innovatiesteun gaat, en in steun voor de ombouw van schepen als er alleen sprake is van exportkredieten.

4.2.1

De huidige regeling is op 1 januari ingegaan, met een looptijd van twee jaar. Volgens de prognose van de Commissie kan de regeling daarna worden opgenomen in de toekomstige versie van de EU-richtsnoeren inzake overheidssteun voor onderzoek en innovatie en voor regionale steunverlening. Momenteel wordt namelijk zowel het algemene EU-kader als het meer specifieke kader voor scheepsbouw herzien.

4.3

Bestaande, door de IMO-leden geratificeerde regels die de SMRC-sector nieuwe kansen bieden

4.4   Het ballastwaterverdrag

4.4.1

Het ballastwaterverdrag voorziet in de lozing van ballastwater en biedt als zodanig een oplossing voor het probleem van invasieve mariene diersoorten die van het ene zeegebied naar het andere worden meegebracht. Het verdrag zou begin 2014 in werking moeten treden.

4.4.2

Het verdrag heeft grote consequenties voor de SMRC-sector, want een aanzienlijk aantal schepen zal gemoderniseerd en/of omgebouwd moeten worden. Volgens Lloyd’s Register zou dit wereldwijd voor mogelijk 65 000 schepen kunnen gelden.

4.4.3

Met name ook houdt dit verdrag voor SMRC-werven risico's in betreffende het gebruik en de opslag van nieuwe chemicaliën, en brengt het strengere wettelijke eisen t.a.v. het gebruik ervan met zich mee.

4.5   MARPOL-verdrag (Bijlage VI) — preventie van luchtvervuiling door schepen

4.5.1

Dit verdrag, dat in 2013 in werking is getreden, moet de luchtvervuiling door schepen aan banden leggen. Het gaat hierbij vooral om SOx en NOx.

4.5.2

Om nodeloze beperkingen voor de maritieme sector te voorkomen stond in Bijlage VI van het verdrag dat de uitstoot ook omlaag mag worden gebracht door het gebruik van alternatieve brandstoffen of door de toepassing van rookgasreinigingstechnologieën.

4.5.3

Het verdrag biedt kansen voor SMRC-werven, aangezien de bestaande vloot uitgerust zal moeten worden met technologieën die de uitstoot beperken. Scheepswerven die milieuvriendelijke voorzieningen installeren, lopen wel het risico dat zij steeds afhankelijker worden van de leveranciers hiervan en dat zij bepaalde investeringen moeten doen.

4.6   Verdrag inzake scheepsrecycling

4.6.1

De bedoeling van dit verdrag is om de gevaren voor het milieu, de gezondheid en de veiligheid bij de recycling van schepen op een aanvaardbaar peil te houden.

4.6.2

Krachtens het verdrag dienen scheepseigenaren precies te weten welke materialen worden gebruikt voor onderhoud, reparatie en ombouw en moeten ze ervoor zorgen dat onder geen beding ongewenste materialen worden gebruikt. Dit kan leiden tot nieuwe gespecialiseerde orders voor scheepswerven in de EU die over veel knowhow beschikken.

4.7

De recycling van schepen zal een steeds strategischer activiteit worden, gericht op het verschaffen van bijvoorbeeld schroot en andere grondstoffen voor verwerkende sectoren in de EU (staal, aluminium, koper). Doel is om directe en indirecte milieueffecten te verminderen en onaanvaardbare arbeidsomstandigheden en sociale omstandigheden te vermijden.

5.   Voorstellen en richtsnoeren voor de SMRC-sector in het LeaderSHIP 2020 initiatief en in de huidige werkzaamheden van de sectorale overlegcommissie voor de scheepsbouw

5.1

De SMRC-sector en aanverwante bedrijfstakken zouden zich rekenschap moeten geven van de mogelijkheid van financiering door de EIB, die zich meer op kredietverstrekking is gaan toeleggen. EIB-maatregelen zouden gepromoot en onderzocht moeten worden, vooral voor projecten op het gebied van „groene scheepvaart”, duurzame offshore energie en de ombouw van schepen. DG Ondernemingen zou prioriteit moeten geven aan het organiseren van „workshops” over steun van de EIB.

5.2

De lidstaten en kustregio's zouden de mogelijkheid moeten onderzoeken om structuurfondsmiddelen te gebruiken ter diversificatie van de technologie in de maritieme sector, in samenhang met nieuwe marktsectoren. Dit heeft met name betrekking op regionale strategieën voor slimme specialisatie.

5.3

Wat EU-financiering op de lange termijn betreft zou de Europese Commissie de mogelijke financiering van de bouw en modernisering van schepen moeten onderzoeken. De lidstaten, financieringsinstellingen, de sector maritieme technologie en andere betrokken partijen zouden de beschikbaarheid van marktgaranties moeten evalueren.

5.4

De scheepsbouw (inclusief de SMRC-sector) zou samen met de Europese Commissie en de lidstaten of de regio's via onder meer publiek-private partnerschappen moeten worden betrokken bij onderzoeksactiviteiten, waarbij de structuur van maritieme sectoren en de betreffende regels voor staatssteun terdege in acht worden genomen.

5.4.1

Het EESC is het eens met de belangrijkste gedachte achter het LeaderSHIP-initiatief, namelijk dat krachtig moet worden ingezet op onderzoeksprogramma's om de algemene PPP-doelstellingen voor de scheepsbouwindustrie te kunnen verwezenlijken. Wat kortetermijndoelstellingen betreft zou het duurzame concurrentievermogen van de sector absoluut moeten worden geschraagd door innovatiemaatregelen.

5.5

Het EESC is er voorstander van dat de sectorale overlegcommissie voor de scheepsbouw wordt betrokken bij het uitstippelen en uitvoeren van beleid in het kader van het LeaderSHIP 2020-initiatief. Als onderdeel van haar speciale rol zou deze commissie thans uitvoering moeten geven aan het gedeelte van het initiatief dat bedoeld is om kwalificaties en vaardigheden beter in kaart te brengen en onderling vergelijkbaar te maken, zodat ook op de lange termijn voor een gezonde sector kan worden gezorgd.

5.6

Het EESC hoopt dat de overlegcommissie de sociale normen in de Europese scheepsbouw- en SMRC-sector op een hoger peil kan brengen.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  The interaction between the ship repair, ship conversion and shipbuilding industries report, C/WP6(2008)6c.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  CESA Annual Report 2010–2011.

(4)  In 2012 zijn de Europese Vereniging van Scheepswerven (CESA) en de European Marine Equipment Council (EMEC) gefuseerd tot de nieuwe organisatie Sea Europe (European Ships and Maritime Equipment Association).

(5)  Eco innovative refitting technologies and processes for shipbuilding industry promoted by European Repair Shipyards, een mede door de Commissie gefinancierd project, als onderdeel van het zevende kaderprogramma (2007-2013).

(6)  Zie voetnoot 5.

(7)  Zie voetnoot 3.

(8)  Zie voetnoot 1.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

494e zitting van het EESC van 10 en 11 december 2013

5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/45


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie

(COM(2013) 522 final — 2013/0248 (COD))

2014/C 170/07

Rapporteur: de heer DIMITRIADIS

De Europese Commissie en het Europees Parlement hebben op respectievelijk 5 en 10 september 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 175 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie

COM(2013) 522 final — 2013/0248 (COD).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 november 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 494e zitting van 10 en 11 december 2013 (vergadering van 10 december) het volgende advies met 153 stemmen vóór en 3 tegen, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd:

1.   Conclusies

1.1

Het EESC stemt in beginsel in met de werking tot op heden van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (SFEU) (1), zoals het ook de oprichting ervan heeft gesteund krachtens (2)

1.2

De wijziging van Verordening nr. 2012/2002 betreffende de werking van het Europees Solidariteitsfonds, die reeds vertraging heeft opgelopen (3), moet er volgens het EESC thans onverwijld komen. Het Comité steunt dan ook de betreffende inspanningen van de Commissie, hoewel het nieuwe voorstel bijzonder behoudend is, hetgeen ook door het Europees Parlement werd opgemerkt (4).

1.3

Het EESC is van mening dat toen de Raad in 2005 het voorstel (5) van de Commissie heeft verworpen, hij daarmee een kans verloren heeft laten gaan om de werking van het Fonds op een nieuwe leest te schoeien.

1.4

Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de bureaucratische rompslomp in de werking van het SFEU te verminderen en de betreffende procedures te versnellen (6).

1.5

Het EESC stemt in met de voorgestelde wijzigingen op het nieuwe voorstel voor een verordening (7) en die betrekking hebben op het vastleggen van voorschotten, het preciseren van de termen „grote rampen” en „uitzonderlijke regionale rampen”, en het treffen van maatregelen tegen lidstaten die verzuimen het nodige te doen om rampen te voorkomen.

1.6

Ondanks de bijzonder moeilijke budgettaire situatie waarin de EU zich bevindt, zal zij toch meer middelen moeten uittrekken voor de werking van het SFEU, voor het allesbehalve wenselijke geval dat zich een bijzonder grote ramp voordoet.

1.7

De werkingsvoorwaarden van het SFEU moeten volledig duidelijk zijn, zodat er geen ongegronde verwachtingen worden geschapen, het Fonds geen politiek drukmiddel wordt alsook teleurstelling wordt vermeden bij de bevolkingen die zwaar zijn getroffen.

1.8

Instrumenten als dit Fonds bieden een uitstekende gelegenheid voor de EU om haar eensgezindheid en solidariteit te tonen, op voorwaarde dat deze instrumenten op passende wijze worden ingezet en dat de Europese burgers op de hoogte worden gebracht van de Europese inspanningen en steun.

1.9

Voor geplande inschakeling van het Fonds moeten ook rampen in aanmerking kunnen komen die plots door het „broeikaseffect” van de klimaatverandering in het algemeen zijn ontstaan of door terreuraanslagen zijn veroorzaakt.

1.10

Het EESC vraagt zich af waarom de criteria om van een „grote” ramp te kunnen spreken, zo hoog moeten blijven liggen, zodat de middelen van het Fonds alleen bij uitzondering kunnen worden ingezet en alleen door van uitzonderingsclausules gebruik te maken. Het is van mening dat de drempelwaarden die zijn aangegeven m.b.t. de omvang van de vastgestelde schade, bijzonder hoog zijn en zouden moeten worden verlaagd.

1.11

De subsidiariteitsclausule die strikt wordt toegepast door de Raad, heeft een afremmend effect en bemoeilijkt de inspanningen van de Commissie in hoge mate. Het EESC zou graag zien dat deze clausule soepeler wordt toegepast.

1.12

In vele gevallen konden en kunnen grote rampen worden vermeden als gebruik wordt gemaakt van bestaande Europese regelingen en middelen alsook van de voorhanden knowhow.

1.13

Het EESC stemt in met het beginsel dat degene die schade veroorzaakt, die ook betaalt.

1.14

Helaas kan worden vastgesteld dat het aantal grote rampen de laatste jaren in Europa aanzienlijk is toegenomen.

1.15

De lidstaten worden opgeroepen hun interne procedures en werking te verbeteren zodat optreden van de Commissie makkelijker wordt; een en ander betekent dat tijdig de nodige informatie moet worden verstrekt en dat die informatie geloofwaardig, betrouwbaar en onderbouwd moet zijn.

1.16

De termijn van 9 à 12 maanden voor het verlenen van de steun is bijzonder lang en draagt geenszins bij aan de doelstelling van dringende en onmiddellijke hulp.

1.17

Het is volgens het EESC zaak regels vast te stellen om de werking van het Fonds bekend te maken en in het licht te stellen zodat de burgers er kennis van kunnen nemen.

2.   Inleiding

2.1

Het SFEU is opgericht in 2002 na de rampzalige overstromingen die Midden- en Noord-Europa hadden getroffen. Doel was de lidstaten en de toetredingslanden in geval van grote natuurrampen aanvullende hulp te bieden om de economische en sociale activiteit in de getroffen gebieden terug op gang te brengen.

2.2

Het SFEU is via spoedprocedures in het leven geroepen toen de EU had vastgesteld dat er overal in de wereld aanzienlijke middelen ter beschikking werden gesteld om natuurrampen het hoofd te bieden, terwijl op haar eigen grondgebied of in de toetredingslanden daarvoor geen passende instrumenten voorhanden waren.

2.3

Sinds zijn oprichting werd het SFEU in tal van gevallen doeltreffend ingeschakeld. Toch konden enkele organisatorische en bureaucratische tekortkomingen worden waargenomen, die de Commissie heeft proberen te verhelpen in haar verordeningsvoorstel van 2005, dat door het Europees Parlement goed werd ontvangen maar door de Raad werd verworpen.

2.4

Het jaarlijkse maximumbudget van het Fonds bedraagt 1 miljard euro, hetgeen tot dusver voldoende is gebleken.

3.   De huidige werkingsverordening

3.1

De huidige oprichtingsverordening van het SFEU bevat de volgende hoofdpunten:

3.1.1

Het Fonds is opgericht zodat de EU snel en doeltreffend kan optreden en steun kan verlenen bij grote rampen in de lidstaten en in landen waarmee zij over toetreding onderhandelt.

3.1.2

Het geldt voor de lidstaten en de landen die toetredingsonderhandelingen hebben aangevat.

3.1.3

Het is een aanvullend instrument en verschaft bijkomende hulp om noodacties te helpen herfinancieren.

3.1.4

Vastgesteld is dat de belangrijkste kenmerken van een grote ramp vooral betrekking hebben op de levensomstandigheden, het natuurlijke milieu of de economie.

3.1.5

Als „grote ramp” wordt beschouwd elke ramp die ernstige schade veroorzaakt wat economische kosten betreft, of uitgedrukt als percentage van het bruto nationaal inkomen (BNI) (8).

3.1.6

Het SFEU moet met bijzondere snelle procedures kunnen werken en onmiddellijk besluiten kunnen nemen.

3.1.7

De begunstigde staat blijft steeds verantwoordelijk voor de concretisering van de steun.

3.2

De Verordening bepaalt dat maximale transparantie en goed beheer van de begrotingsmiddelen geboden zijn.

3.3

Gelet op de hoge bedragen die vastgesteld zijn om „natuurrampen” te definiëren, is er tevens voorzien in uitzonderingsclausules die betrekking hebben op „uitzonderlijke regionale rampen” en rampen „in een buurland”, waaraan evenwel bijzonder strenge criteria en een maximumbedrag van 75 miljoen euro gekoppeld zijn. De uitzonderingsclausules leverden ten slotte de norm voor inschakeling van het SFEU wegens de bijzonder hoge bedragen die aanvankelijk voor grote rampen waren vastgesteld.

3.4

Conform de Verordening zijn de basisprioriteiten van het SFEU bij een grote ramp:

3.4.1

onmiddellijk herstel van de infrastructuurvoorzieningen en uitrustingen op het gebied van energie, water en afvalwater, telecommunicatie, vervoer en onderwijs;

3.4.2

uitvoering van voorlopige huisvestingsmaatregelen en inzet van hulpdiensten;

3.4.3

maatregelen voor de bescherming van het culturele erfgoed;

3.4.4

onmiddellijke reiniging van de geteisterde gebieden.

3.5

De getroffen staat moet zo snel mogelijk en uiterlijk tien weken na de ramp een steunaanvraag indienen bij de Commissie, die ook de omvang ervan bepaalt.

4.   Voorstel tot wijziging van de Verordening

4.1

De onderhavige wijziging van Verordening 2012/2002 betreffende de werking van het SFEU voorziet in de volgende aanpassingen:

4.1.1

de werking van het SFEU komt onder het nieuwe meerjarig financieel kader 2014-2020 te vallen;

4.1.2

het toepassingsgebied van het fonds wordt duidelijk afgebakend, zodat het beperkt blijft tot natuurrampen, met inbegrip van rampen door menselijk toedoen;

4.1.3

de schadedrempel voor regionale rampen wordt op 1,5 % van het regionale bbp op NUTS2-niveau (bevolking van 800 000 tot 3 000 000 personen) vastgesteld;

4.1.4

de mogelijkheid wordt ingevoerd om op verzoek van de getroffen lidstaat snel een voorschot te betalen tot 10 % van het verwachte bedrag van de financiële steun en tot een maximum van 30 miljoen euro;

4.1.5

voor het eerst wordt aandacht besteed aan zich langzaam voltrekkende rampen, bijv. droogte;

4.1.6

er zijn bepalingen opgenomen ter bevordering van een doeltreffender rampenpreventie en ter aanmoediging van de toepassing van de preventiewetgeving van de Unie, terwijl de Commissie de mogelijkheid krijgt om een verzoek af te wijzen als er sprake is van ernstige onachtzaamheid van een lidstaat of als een ramp zich voor een tweede maal voordoet;

4.1.7

er zijn nieuwe bepalingen betreffende de subsidiabiliteit van btw-uitgaven en de uitsluiting van technische bijstand;

4.1.8

in uitzonderlijke omstandigheden is het mogelijk af te wijken van bepaalde voorschriften van het Financieel Reglement;

4.1.9

3 miljard euro of 0,6 % van het bruto nationaal inkomen is de schadedrempel voor het definiëren van een grote ramp.

5.   Standpunt van het EESC

5.1

Het EESC is het ermee eens dat Verordening 2012/2002 betreffende de werking van het SFEU moet worden gewijzigd zodat:

5.1.1

het instrument lidstaten, toetredingslanden en buurlanden die door een natuurramp worden getroffen, doeltreffender kan ondersteunen;

5.1.2

er ook voorzien wordt in bevoegdheid om op te treden in geval van rampen ingevolge een industrieel of technologisch incident.

5.2

De Commissie zou bijzondere aandacht moeten schenken aan het feit dat de uitgetrokken middelen laag zijn in geval van grote rampen die een impact kunnen hebben op een groot deel van de EU, zoals bijv. kernrampen, pandemieën, enz.

5.3

De Commissie zet zich er terecht voor in de werkingsprocedures van het SFEU te versnellen, en wel steeds aan de hand van betrouwbare procedures met volledig duidelijke en eenvoudige werkingsvoorschriften.

5.4

De lidstaten worden opgeroepen omzichtig gebruik te maken van de mechanismen van het Fonds zodat deze geen onbedoelde negatieve gevolgen voor de EU met zich meebrengen.

5.5

De procedure inzake voorschotten valt toe te juichen, zoals eveneens het gebruik van de term „langdurige schade” bij bijv. droogtes. Voorts moet bij de herstelwerkzaamheden die na een natuurramp worden gepland, ook herbebossing worden opgenomen.

5.6

De Commissie moet bijzonder streng optreden tegen lidstaten die ondanks het bestaan van communautaire wetgeving en specifieke Europese financiering, van onachtzaamheid getuigen, hetgeen tot grote rampen kan leiden.

5.7

De klimaatverandering zal in de toekomst nog grotere natuurrampen veroorzaken en de Commissie moet daarom bij de herziening van de Verordening ook daarmee rekening houden.

5.8

Het maatschappelijk middenveld speelt steeds een bijzondere rol bij grote rampen en de Commissie wordt dan ook verzocht in de te herziene Verordening te voorzien in een mogelijkheid tot financiering van deze gespecialiseerde en gemachtigde instanties, die de nodige structuren en kennis hebben om hun diensten te kunnen aanbieden.

5.9

De efficiënte werking van mechanismen als het SFEU biedt de EU de gelegenheid om op doeltreffende wijze in de praktijk blijk te geven van solidariteit. De Commissie wordt dan ook opgeroepen alle nodige maatregelen te nemen om de Europese burgers over de rol van de Unie in te lichten.

5.10

De financiering van het SFEU moet in de gewone EU-begroting worden opgenomen om de vertragingen te beperken die te wijten zijn aan langdurige en bureaucratische procedures, waarbij Raad, Europees Parlement en Commissie betrokken zijn. Tegelijkertijd moet er ook worden voorzien in een mechanisme om de financiering te verhogen in geval van bijzonder grote rampen waarvoor meer middelen moeten worden ingezet.

5.11

Het EESC valt het Europees Parlement bij dat de schadedrempel van 1,5% van het regionale bbp op NUTS2-niveau bijzonder hoog is en maakt dat vele zware rampen niet door het fonds worden gedekt, tot grote teleurstelling van de burgers. Het stelt voor deze drempel tot 1% te verlagen zodat vooral ook de landen met lage waarden voor de bevolkingscriteria, onder de regeling komen te vallen.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002, PB L 311 van 14 november 2002.

(2)  EESC-advies over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie PB C 61, 14.3.2003, blz. 187-188.

(3)  EESC-advies over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, PB C 28, 3.2.2006, blz. 69.

(4)  Verslag van het Europees Parlement over het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, implementatie en toepassing C2012/2075) A7-0398/2012/20.12.12.

(5)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, COM(2005) 108 final van 6 april 2005.

(6)  EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — De toekomst van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, PB C 181, 21.6.2012, blz. 52l.

(7)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie, COM(2013) 522 final van 25 juli 2013.

(8)  De schadedrempel om een ramp als grote ramp te kunnen beschouwen, is vastgesteld op 3 miljard euro in prijzen van 2002, hetzij meer dan 0,6 % van het BNI van het betrokken land.


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/50


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake geldmarktfondsen

(COM(2013) 615 final — 2013/0306 (COD))

2014/C 170/08

Rapporteur: Edgardo IOZIA

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 12 september 2013 en 19 september 2013 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig de artikelen 114 en 304 van het VWEU te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake geldmarktfondsen

COM(2013) 615 final — 2013/0306 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 13 november 2013.

Het EESC heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 149 stemmen vóór en 2 tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is blij dat de Commissie nu eindelijk het lang verwachte en al meerdere malen aangekondigde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake geldmarktfondsen heeft ingediend.

1.2

De „schaduwbank”-markt legt veel gewicht in de schaal: volgens ramingen van de FSB (Raad voor financiële stabiliteit) vertegenwoordigen geldmarktfondsen (MMF's) wereldwijd een totaalbedrag van 51.000 miljard euro, ofwel 25 à 30% van het hele financieel bestel. In Europa vallen de meeste MMF's onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/65/EG (icbe) (ongeveer 80% van de omvang en ongeveer 60% van de geldmarktfondsen). Alle overige MMF's vallen sinds juli 2013 onder Richtlijn 2011/61/EG inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen.

1.3

Het zogenoemde „schaduwbankieren” moet vooral om de twee volgende redenen worden gereguleerd: om te beginnen de mogelijkheid dat „schaduwbankieren” wordt aangegrepen als middel om de regelgeving te omzeilen (en dan met name de aan vermogens verbonden verplichtingen) of voor transacties die ook in het gereguleerde traditionele stelsel kunnen worden verricht, waardoor de kans op systeemgebeurtenissen wordt vergroot. De andere hoofdreden is dat schaduwbanken voor hun financiële transacties gebruik maken van belangrijke hefbomen waardoor de financiële sector, net als de traditionele banken, wordt blootgesteld aan paniek en systeemgebeurtenissen.

1.4

De Commissie heeft er goed aan gedaan om voor de regulering van de sector een verordening (in plaats van een richtlijn) te kiezen. Gezien de kenmerken van MMF's die een wereldwijde werking hebben maar in wezen slechts in drie landen (Frankrijk, Ierland en Luxemburg) zijn gevestigd, moet er beslist een regeling worden getroffen die homogeen en onmiddellijk van toepassing is. De keuze voor een verordening is in overeenstemming met de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit.

1.5

De IOSCO (internationale organisatie van effectentoezichthouders) heeft in opdracht van de FSB in oktober 2012 een eerste reeks aanbevelingen gedaan, die moeten dienen als leidraad voor regelgeving op de MMF-markten. Daarop brengt de FSB in november van datzelfde jaar zelf ook een document uit waarin richtsnoeren voor regelgeving worden gegeven. Doel van dit document is om MMF's minder gevoelig te maken voor de tendens om te desinvesteren. Daarop volgt het Europees Parlement op 20 november 2012 met een reeks oriënterende opmerkingen. Ten slotte heeft het ECSR (Europees Comité voor systeemrisico’s) in december 2012 (1) een aanbeveling uitgebracht.

1.6

De Amerikaanse SEC heeft hiertoe in 2010 de 2-a7-norm uitgevaardigd, waarna de FSOC (Financial Stability Oversight Council), de bevoegde regulerende overheid van de VS, op 19 november 2012 (2) het startsein heeft gegeven voor een herziening van de aanstaande regelgeving. De hypotheses die voor deze herziening worden voorgesteld, lijken erg op dat wat de Commissie wil: verplichtingen om een kapitaalbuffer aan te leggen, om over te stappen op MMF's met een variabele NAV, om op zeer korte termijn te investeren en om de markt vaker over de samenstelling van investeringsportefeuilles te informeren. De markten zijn nauw vervlochten. Daarom acht het EESC het raadzaam om, in overleg met de trans-Atlantische autoriteiten, homogene en doeltreffende regelingen te treffen.

1.7

Het EESC stemt in met de volgende uitspraak in het ECSR-document: „De geldmarktfondsen hebben de financiële crisis van 2007/2008 weliswaar niet veroorzaakt, maar door hun uitwerking tijdens de financiële crisis is wel duidelijk geworden dat geldmarktfondsen een crisis kunnen verspreiden of zelfs versterken. De ervaring met de crisis van 2007/2008 leert dat beleggersruns geldmarktfondsen kunnen bedreigen en dat MMF's bijstand van sponsorondernemingen kunnen behoeven, in het bijzonder om hun NAV constant te houden.”

1.8

Het EESC stelt opnieuw dat het financieel stelsel ongetwijfeld liquiditeiten nodig heeft — waarvoor al vóór de financiële crisis voor een groot deel moest worden afgegaan op het schaduwbanksysteem — , maar dat „de ervaring van de crisis (leert) dat in het regelgevingsproces prioriteit moet gaan naar de absoluut noodzakelijke stabiliteit van het financiële stelsel”. Er zouden zich geen transacties „in de schaduw” moeten afspelen: „de schaduwbanken zouden aan dezelfde regels en prudentiële voorschriften moeten voldoen als de andere financiële instellingen”. „In de nieuwe regelgeving van de Unie moet ook zorg worden gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming”.

1.9

In overeenstemming met de aanbevelingen van de FSB pleit het ECSR allang voor een spoedige uitvaardiging van de verordening (3). Het Europees Parlement en de Raad moeten beslist op zo kort mogelijke termijn de overeenstemming bereiken die nodig is voor de inwerkingtreding ervan, met inachtneming van de door het EESC voorgestelde wijzigingen. Het gevaar is niet denkbeeldig dat de verordening weer maanden wordt uitgesteld vanwege de verstrijkende termijnen voor het Europees Parlement en de Commissie.

1.10

Het EESC is beter te spreken over de volgens hem doelmatigere aanbeveling van de FSB en de ECSR (4) over de risico's van constante NAV, die in variabele NAV zouden moeten worden omgezet. De kapitaalbuffer van 3% lijkt onvoldoende om tegemoet te komen aan de vraag naar liquiditeiten (vooral ook omdat het maximaal mogelijke risico dat werd gelopen hoger was dan 6%) in het geval dat alle beleggers bij ernstige verstoringen op de markt snel hun investeringen terughalen.

2.   Kernpunten van de voorgestelde verordening

2.1

Onderhavig Commissievoorstel is een vervolg op het vorig jaar uitgebrachte Groenboek over schaduwbankieren (zie IP/12/253 en MEMO/12/191). In dit voorstel wordt een samenvatting gegeven van de tot dusverre verrichte werkzaamheden en wordt de routekaart voor mogelijke opvolgingsacties in de vorm van regelgeving voor deze belangrijke sector geschetst.

2.2

Door wat er tijdens de financiële crisis is gebeurd, zijn veel aspecten waardoor MMF's kwetsbaar worden als de financiële markt in moeilijkheden verkeert, aan het licht gekomen. Ook is duidelijk geworden dat MMF's de risico's via de markten kunnen verspreiden en vergroten.

2.3

Na een jaar waren er niet meer dan twaalf lidstaten die de richtsnoeren die het ECSR als kleinste gemene deler had goedgekeurd, in praktijk brachten, waarbij zonneklaar werd dat de nationale regelingen nog steeds van elkaar verschillen. Er is dus behoefte aan onverwijld en vastberaden optreden

2.4

MMF's kunnen niet werken met afgeleide financiële instrumenten, buiten de normale circuits voor de bescherming tegen wisselkoers- en renterisico's om.

2.5

MMF's moeten ook het tegenpartijrisico verminderen, en wel doordat investeringen worden gediversifieerd: het zal niet worden toegestaan om meer dan 20% in een wederinkoopsovereenkomst met dezelfde tegenpartij te investeren.

2.6

Managers moeten ervan afzien om externe gespecialiseerde bureaus om een beoordeling te vragen. Wel moeten ze de geldmarktfondsen op gezette tijden aan een stresstest (proef om hun veerkracht te beoordelen) onderwerpen.

2.7

Doel van de voorgestelde verordening is te komen tot meer transparantie. Dit kan worden bereikt door:

de vergaring van nauwkeurige gegevens;

een regelgeving inzake financiële instrumenten en de risico's die verbonden zijn aan financiële transacties middels waardepapieren;

een regelgevend kader voor de interacties met banken.

2.8

Ook wordt gesuggereerd om de schroeven aan te draaien: de Commissie zou willen dat de liquiditeitsvoorwaarden voor geldmarktfondsen stringenter worden gemaakt. Op die manier kan volgens de Commissie worden gegarandeerd dat het stelsel er geen schade van ondervindt als beleggers hun investeringen terughalen, omdat de middelen om hen terug te betalen, dan voorhanden zijn.

2.9

Het komt erop neer dat de portefeuille van geldmarktfondsen voor minstens 10% moet bestaan uit dagelijks vervallende activa en voor nog eens 20% uit wekelijks vervallende activa, terwijl de blootstelling t.o.v. één uitgevende instantie niet groter mag zijn dan 5% in waarde. Verder moet een kapitaalbuffer van 3% van de totale waarde van de activa van de CNAV MMF worden aangelegd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Schaduwbankieren speelt een belangrijke rol in de financiering van de reële economie. Het schaduwbankierstelsel heeft de economie meehelpen financieren, wat dan weer heeft geleid tot de uiteenspatting van de vastgoedzeepbel waarvan tal van landen vanaf 2007 het slachtoffer zijn geworden: hun economie is op de rand van de afgrond komen te staan. Kortom, het schaduwbankstelsel is dan wel niet de enige, maar zeker wel een van de voornaamste redenen waarom de VS en tal van lidstaten van de EU in een recessie zijn beland. Het financieel stelsel moet in zijn geheel ten dienste staan van de reële economie (5). Vooral kleine en middelgrote ondernemingen kampen met enorme problemen, omdat zij de dupe worden van de krappe kredietverlening. Het ziet ernaar uit dat de banken er niet in slagen om hun voornaamste opdracht te vervullen, nl. om de reële economie te ondersteunen.

3.2

MMF's vormen het trefpunt tussen de vraag naar en het aanbod van liquiditeiten voor de korte termijn.

3.3

De regulering van MMF's is echter achtergebleven bij hun — door de FSB en andere belangrijke instellingen als de IOSCO en het ECSR onderkende — systeembelang. Het EESC deelt die mening.

3.4

Daarentegen plaatst de FBE (Europese federatie van banken) vraagtekens bij de gevolgen van de voorstellen inzake MMF's. De FBE beschouwt die voorstellen als beperkend en moeilijk uitvoerbaar door fondsen waarvan de middelen „door de banken kunnen worden aangewend ter ondersteuning van leningen voor de reële economie”.

3.5

Ondertussen is ook de G20 zich over dit vraagstuk gaan buigen. De G20 kijkt daarbij vooral naar de activiteiten in deze sector (en niet naar degenen die er actief zijn). Uit de diverse opmerkingen van de G20-landen kan worden opgemaakt dat er een voorkeur zou zijn voor een zachte aanpak om bovenmatige tegenslagen voor de kapitaalstromen in de wereld te voorkomen, omdat schaduwbankieren voor banken nu eenmaal een belangrijke bron van liquiditeiten is.

3.6

Volgens ramingen van de FSB in 2011 (instellingen en activiteiten) is schaduwbankieren wereldwijd goed voor ongeveer 51.000 miljard euro, ofwel 25 à 30% van het hele financiële systeem en de helft van alle banktransacties (eurozone: bijna 17.000 miljard euro; Verenigd Koninkrijk: bijna 7000 miljard euro; VS: 17.500 miljard euro (6)).

3.7

Van alle bemiddelende instrumenten die in dit stelsel worden gebruikt, hebben MMF's een systeembelang en zijn MMF's een belangrijke kortetermijnbron van financiële middelen voor financiële instellingen, ondernemingen en regeringen. Vandaar dat de werking van MMF's wereldwijd volop in de belangstelling staat en dat uitgebreid wordt gediscussieerd over de regulering ervan.

3.8

In Europa vertegenwoordigen MMF's ongeveer 22% van alle door regeringen en ondernemingen afgegeven kortlopende schuldbewijzen en 38% van de kortlopende schuldbewijzen van de banken (goed voor ongeveer 1000 miljard euro).

3.9

Geografisch gezien voor de hele EU worden CNAV MMF's vooral aangetroffen in Frankrijk, Ierland en Luxemburg en vooral gebruikt door ondernemingen in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Er is een nauw verband tussen MMF's en banken: banken hebben MMF's vaak onder hun beheer en maken zelfs zelf gebruik van MMF's om zich van financiële middelen te voorzien. Volgens de Commissie worden de meeste MMF's gesteund door banken: negen van de tien grootste beheerders van MMF's worden gefinancierd door handelsbanken. Uit die raming blijkt niet alleen hoe groot de band is tussen beide sectoren, maar ook tussen MMF's, de financiën van ondernemingen en de financiën van regeringen.

4.2

MMF's bieden ondernemingen een alternatief voor wat zij met hun kasreserves kunnen doen. Immers, dankzij MMF's kunnen ondernemingen die reserves gebruiken op een manier die meer oplevert dan wanneer zij hun reserves bij banken op een spaarrekening zetten. Het EESC ziet in dat dit gebruik van reserves gunstig kan zijn, maar wijst ook op de daaraan verbonden risico's. De werkelijkheid is dat ondernemingen bij een ongunstige afloop — in tegenstelling tot banken — niet kunnen rekenen op steun van de centrale banken.

4.3

Er zijn nu eenmaal geen garantiesystemen voor MMF's. Door de bemiddelende instrumenten van schaduwbankieren (hefboomfondsen, MMF's of dragers van gestructureerde investeringen) worden leningen verstrekt.

4.4

Zoals MMF's nu werken, kunnen burgers of ondernemingen alle door hen bijeengebrachte middelen uitlenen. Het EESC merkt op dat een MMF kan mislukken als één of twee van al degenen die om een lening hebben gevraagd, hun schuld niet kunnen terugbetalen, omdat er depositohouders of beleggers kunnen zijn die dan ook net hun geld terugvragen: als gevolg daarvan kan de terugbetaling uit het MMF dan niet worden gehonoreerd. Als er geen prudentiële regels worden uitgevaardigd, kan er met deze regeling een nieuwe crisis losbarsten.

4.5

Gezien die vaststellingen en de hierboven al gemaakte opmerking dat de grootste financiers/sponsors van MMF's uitgerekend de banken zijn, is het EESC ervan overtuigd dat de MMF-industrie had moeten worden onderworpen aan regels en aan controles die vergelijkbaar zijn met die welke al gelden voor banken.

4.6

Volgens het EESC volstaat de door de Commissie voorgestelde kapitaalbuffer van 3% niet om de risico's van CNAV MMF's te ondervangen, vooral ook omdat zich al risico's van meer dan 6% hebben voorgedaan.

4.7

De ontoereikendheid van de door de Commissie bepleite regelingen blijkt ook uit een vergelijking met de aanbevelingen van de FSB en de ECSR. Zowel de FSB als de ECSR stellen de Commissie voor om een regeling voor de beoordeling van MMF's aan te nemen die op variabele NAV is gebaseerd: op die manier varieert de waarde van die fondsen naar gelang van de schommelingen van de prijzen. Toch heeft de Commissie in haar voorstel vastgehouden aan de oorspronkelijk voorziene regeling op grond van constante NAV, met als enige toevoeging een kapitaalbuffer om eventuele ongunstige waardeschommelingen te ondervangen. De aanbevelingen van de twee markttoezichthouders komen volgens het EESC beter overeen met het beginsel van de instandhouding van de stabiliteit van het financieel stelsel. Een en ander blijkt ook uit onderstaande tabel.

Geldmarktfondsen met constante NAV (art. 25)

Voorstel van de Commissie (4 september 2013)

Aanbeveling van het ECSR

Aanbevelingen van de FSB

Artikel 30:

Elk CNAV MMF legt een NAV-buffer aan en handhaaft deze buffer te allen tijde op minstens 3 % van de totale waarde van de activa van het CNAV MMF.

Verplichte omschakeling naar VNAV (variable net asset value) geldmarktfondsen en verplichting om algemeen gebruik te maken van waardering tegen de reële waarde (Aanbeveling A, punt 2, blz. 3)

Van MMF's met een stabiele of constante NAV moet worden gevraagd om waar mogelijk over te stappen op een variabele NAV (Aanbeveling punt 2.2, blz. 3)

Artikel 31:

De NAV-buffer wordt alleen gebruikt in geval van inschrijvingen en terugbetalingen om het verschil gelijk te maken tussen de constante NAV per recht van deelneming of aandeel en de NAV per recht van deelneming of aandeel.

Het gebruik van waardering tegen geamortiseerde kostprijs (moet worden begrensd) tot een beperkt aantal vooraf omschreven omstandigheden.

(Aanbeveling A, punt 2, blz. 3)

 

Vergelijkende tabel (7)

Wat de geboden producten betreft wijst het EESC erop dat producten die onder dit parallelle banksysteem komen te vallen, al voorkomen in het traditionele banksysteem en daar aan regels gebonden zijn en dat het dus om producten gaat die daarin terecht zijn gekomen om aan de stringentere voorwaarden van dat banktoezicht te ontsnappen.

4.8

Het EESC is dan ook bang dat de aan die producten verbonden risico's — om aan het toezicht te ontsnappen — nu weer worden geboden door het „schaduw”-systeem. Daarom moet volgens het EESC het beginsel worden gehanteerd dat voor dezelfde activiteiten dezelfde regels gelden.

4.9

Het blijft bij een al vaak terecht gebleken stelregel dat een financieel systeem dat wordt gekenmerkt door behoorlijke transparantie en voldoende toezicht, ten dienste staat van de economie, wat dan weer voordelen oplevert als het gaat om vertrouwen, doeltreffend- en doelmatigheid.

Daar komt nog bij dat externe kredietwaardigheidsbeoordeling (rating) van geldmarktfondsen door de ontwerpwet in de ban wordt gedaan. Door die bepaling moet een lagere inschatting van de kredietwaardigheid (downgrading) en alle paniek die daardoor op de markten ontstaat, worden voorkomen. Het EESC beseft weliswaar dat dit voorstel ingaat tegen het beginsel van transparantie en doeltreffendheid en ten koste kan gaan van volledige symmetrie van de informatievoorziening, maar wijst erop dat beroepsmensen actief zijn op de MMF-markt en dat ratingbureaus, eenvoudigweg door een kredietwaardigheidsbeoordeling te veranderen, paniek kunnen zaaien onder de beleggers. De kwaliteit van de referentie-activa en van de onderpanden van de fondsen kan mede doeltreffend worden gevrijwaard door maatregelen voor interne kredietwaardigheidsbeoordelingen, de consolidering van de procedures en de organen voor risicobeheersing en een strakker en strenger toezicht.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 146 van 25 mei 2013, blz. 1.

(2)  Federal Register, Vol. 77, No. 223, 19 november 2012, Notices 69455.

(3)  PB C 146 van 25 mei 2013, blz. 39.

(4)  Aanbeveling A — PB C 146 van 25 mei 2013, blz. 1.

(5)  PB C 11 van 15 januari 2013, blz. 42.

(6)  Ter vergelijking: in het hele bankstelsel van de eurozone gaan er in totaal ongeveer 27.000 miljard euro aan activa om.

(7)  Uitgewerkt door Europarlementariër Sven Giegold


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/55


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Schaduwbankieren — Het aanpakken van nieuwe bronnen van risico in de financiële sector

(COM(2013) 614 final)

2014/C 170/09

Rapporteur: de heer POLYZOGOPOULOS

Administrateur: Roxana MALITI

De Europese Commissie heeft op 18 april 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement – Schaduwbankieren — Het aanpakken van nieuwe bronnen van risico in de financiële sector

COM(2013) 614 final.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 november 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 494e zitting van 10 en 11 december 2013 (vergadering van 10 december 2013) het volgende advies met 153 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC acht de mededeling een positieve en coherente bijdrage aan de noodzakelijke hervorming van financiële diensten, gericht op de terugkeer naar regelmaat en stabiliteit op dit cruciale gebied en op beperking van de systeemrisico's.

1.2

Het EESC verwacht dat de hervorming van de financiële markten zullen bijdragen aan een solide economie en benadrukt zijn vaste overtuiging dat stabiliteit van de financiële sector en het welslagen van de hervormingen voorwaarden zijn voor een duurzame economische ontwikkeling, de werkgelegenheid en de voltooiing van de interne markt.

1.3

Volgens het EESC wordt met de routekaart met reeds genomen en toekomstige maatregelen de juiste weg ingeslagen. Het erkent de geboekte vooruitgang, maar tekent aan dat veel maatregelen snel uitgevoerd moeten worden en dat hangende wetsinitiatieven op behandeling wachten.

De vijf prioriteitsgebieden voor toekomstige actie (1) overziend meent het EESC het volgende.

1.4

Het EESC acht de aanpak van arbitrage cruciaal voor de hervorming van de financiële diensten (2) en stemt in met het uitgebreide pakket maatregelen (3) en met name met de versterking van het prudentiële kader voor de banken, gericht op beperking van het risico op besmetting en arbitrage.

1.5

Positief is het streven naar meer transparantie, en met name naar concrete acties voor een kader voor follow-up van schaduwbankieren in de EU, de uitwerking van centrale registers voor derivaten in het kader van EMIR (4), de herziening van de richtlijn inzake markten voor financiële instrumenten (MiFID) (5), de toepassing van een identificatienummer voor juridische entiteiten (Legal Entity Identifier) en meer transparantie bij effectenfinancieringstransacties.

1.6

Het EESC erkent dat er vooruitgang is geboekt met de invoering van een sterker regelgevingskader voor bepaald investeringskapitaal, met als belangrijkste doelstelling de verbetering van de liquiditeit en stabiliteit, in het bijzonder voor de geldmarktfondsen die gevestigd zijn of verkocht worden in Europa.

1.7

Het EESC meent dat de mededeling ten aanzien van het terugdringen van risico's in verband met effectenfinancieringstransacties zich beperkt tot algemene vaststellingen, die weliswaar een bepaalde realiteit weergeven maar voorbijgaan aan de huidige kritieke omstandigheden. Het EESC beveelt aan de overwogen acties te versnellen en nader te specialiseren, met name voor wat betreft de wetgeving voor effecten, daar effectenfinancieringstransacties — hoofdzakelijk retrocessieovereenkomsten of effectenleningstransacties — van cruciaal belang zijn voor de schuldenomvang in de financiële sector.

1.8

Evenzo stelt het vertraging vast en maant het tot intensivering en snelle verduidelijking in de belangrijke discussie over versterkt toezicht op het schaduwbankieren, waar slechts enkele aspecten geregistreerd worden en voor de toekomst alleen verwezen wordt naar de herziening van het Europees Systeem voor Financieel Toezicht (ESFT), die de Commissie in 2013 zal uitvoeren.

1.9

Aangezien de belangrijkste onvrijwillige slachtoffers van de financiële en economische crisis de burgers zijn, als belastingplichtigen, werknemers, deposanten en consumenten, spoort het EESC aan tot meer initiatieven voor bescherming van de burger via transparantie, juiste informatie, gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de financiële sector, bescherming van de consument en de kleine belegger, en herinnert het aan zijn relevante opmerkingen over de deelname van maatschappelijke organisaties aan de hervorming van financiële markten (6).

1.10

Het EESC vindt het belangrijk dat de Commissie in haar mededeling opmerkt dat schaduwbankieren niet enkel mag worden beoordeeld op basis van de risico's die het inhoudt. Het is ook een aanvullend alternatief financieringskanaal dat zinvol kan zijn voor de reële economie.

2.   Definiëring, toepassingsgebied en achtergrond

2.1

Schaduwbankieren wordt omschreven als een „systeem voor kredietbemiddeling waarbij entiteiten en activiteiten betrokken zijn van buiten het reguliere banksysteem” (7) en dat twee onderling samenhangende pijlers omvat. De entiteiten leggen zich voornamelijk toe op activiteiten als het aanvaarden van financiering met depositoachtige kenmerken, het uitvoeren van looptijd- en/of liquiditeitstransformaties, het overdragen van kredietrisico en het gebruiken van directe of indirecte financiële leverage. De activiteiten — die fungeren als een potentieel belangrijke bron van financiering van niet-bankentiteiten — omvatten securitisatie, uitlening van effecten en repo-overeenkomsten („repo's”).

2.2

Entiteiten voor bijzondere doeleinden zijn securitisatievehikels zoals doorstroomlichamen voor door activa gedekt commercieel papier (ABCP conduits), vehikels voor bijzondere beleggingen (Special Investment Vehicles (SIV)) en andere vehikels voor bijzondere doeleinden (Special Purpose Vehicles (SPV)); geldmarktfondsen (Money Market Funds (MMFs)) en andere soorten beleggingsfondsen/beleggingsproducten met despositoachtige kenmerken, die kwetsbaar zijn voor massale geldopvragingen („runs”); beleggingsfondsen, inclusief trackers, die krediet verstrekken of geleveraged zijn; financieringsmaatschappijen en entiteiten voor effecten die krediet of niet-gereguleerde kredietwaarborgen verstrekken, of zoals banken liquiditeittransformaties en/of looptijdtransformaties uitvoeren; en verzekerings- en herverzekeringsondernemingen die kredietproducten aanbieden of waarborgen.

2.3

De oorzaak van het schaduwbankieren is gelegen in de deregulering van het financiële systeem in de jaren '80 in Groot-Brittannië en vervolgens in de jaren '90 (8) in de VS en elders. Van belang waren de eerste Basel-akkoorden inzake winstgevende activiteiten buiten de balans om, die strenge aanpassingen invoerden voor de balansen van de banken (9).

2.4

De afschaffing/versoepeling van regels en regelingen (10) stond de financiële instellingen toe hun activiteiten uit te breiden tot nieuwe gebieden en complexe modellen, terwijl de belofte van hoge opbrengsten miljoenen mensen, met weinig kennis van de producten en van de werking van schaduwbankieren, in de hele wereld beïnvloedde.

2.5

In 2007 besloot de G20-groep tot een pakket normatieve maatregelen voor de veiligheid en duurzaamheid van het financiële systeem, terwijl de hevige sociale en economische repercussies van de crisis van 2008 de risico's onthulden van schaduwactiviteiten en de gevaren van lacunes in de regelgeving, gebrekkig toezicht, ondoorzichtige markten en al te complexe producten, daarbij de rol van de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) onderstrepend.

2.6

De EU vervult een hoofdrol in het internationale streven, via de G20 en de FSB, waarbij flinke vooruitgang wordt geboekt met de uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit de EU-routekaart voor hervorming van de financiële sector en de uitwerking van nieuwe toezichtstructuren. Veel aanpassingen zijn al onderwerp van wetgeving, bijv. otc-derivaten e.d.

2.7

Het verslag van de FSB van oktober 2011 is de eerste uitvoerige internationale poging om tot meer toezicht op schaduwbankieren te komen. Een en ander was gericht op a) omschrijving van beginselen voor follow-up en regulering, b) het in kaart brengen en beoordelen van de systeemrisico's en c) afbakening van het toepassingsgebied voor de reguleringsmaatregelen via vijf actieterreinen (11), terwijl de Commissie met een Groenboek kwam dat zich richt op de potentiële gevaren van schaduwbankieren in de EU en op de aanpak hiervan met voorschriften.

3.   Samenvatting van de Mededeling

3.1

In de mededeling komen de reeds voor twee gebieden genomen maatregelen aan bod. Voor de financiële entiteiten richten de maatregelen zich op versterking van de vereisten die worden gesteld aan banken en verzekeringsmaatschappijen bij hun transacties met het schaduwbankwezen en op de uitwerking van een geharmoniseerd kader voor beheerders van instellingen voor alternatieve beleggingen. Ter aanzien van de integriteit van de markt richten de maatregelen zich op het besmettingsgevaar, strengere eisen aan securitisatie, alsook op een meer solide kader voor ratingbureaus.

3.2

Voorts stelt de Commissie vijf prioriteitsgebieden vast, waarvoor zij binnenkort met aanvullende maatregelen zal komen:

1)

meer transparantie binnen het schaduwbankieren;

2)

versterkt kader voor beleggingsfondsen, met name voor geldmarktfondsen;

3)

uitwerking van wetgeving voor effecten, om de risico's te beperken die voortvloeien uit effectenfinancieringstransacties;

4)

versterking van de regelingen voor prudentieel toezicht op de banken, en

5)

verbetering van het toezicht op schaduwbankieren.

In detail:

3.2.1

Ter wille van transparantie binnen het schaduwbankieren moeten de pogingen tot verzameling en uitwisseling van betrouwbare en geïntegreerde gegevens aangevuld worden met de uitwerking van een kader voor follow-up van de gevaren van schaduwbankieren en van centrale registers voor derivaten in het kader van de EMIR (12)-verordening, de herziening van de richtlijn inzake markten voor financiële instrumenten (MiFID) (13), de toepassing van een identificatienummer voor juridische entiteiten (Legal Entity Identifier) en meer transparantie bij effectenfinancieringstransacties.

3.2.2

Voor bepaalde beleggingsfondsen, en met name geldmarktfondsen, die in Europa gevestigd zijn of verhandeld worden, worden nieuwe regels voorgesteld ter verbetering van de liquiditeit en stabiliteit, en een hervorming van de regels voor instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (icbe's).

3.2.3

Om de risico's terug te dringen in verband met effectenfinancieringstransacties zij vermeld dat veel werk is verzet om de problemen beter te begrijpen en er lering uit te trekken; de Commissie overweegt in dit verband een wetsvoorstel effectenrecht in te dienen.

3.2.4

Het prudentieel toezicht op de banken, bedoeld om het gevaar van besmetting of arbitrage te beperken, wordt uitgebreid met striktere regels met extra kapitaalvereisten voor banken wanneer zij transacties verrichten met niet-gereguleerde financiële entiteiten, strengere solvabiliteitsregels en nieuwe regels voor liquiditeit, met name gezien de inwerkingtreding vanaf 1 januari 2014 van de Verordening kapitaalvereisten (VKV) (14) en de Richtlijn kapitaalvereisten (RKV IV) (15). Waarschijnlijk zal het tot een uitbreiding komen van het toepassingsgebied van de prudentiële regels om het gevaar van arbitrage in te dammen.

3.2.5

Wat uitbreiding van het toezicht betreft, wordt erop gewezen dat schaduwbankieren wijd verspreid is, vele vormen aanneemt en dynamisch van aard is en worden de uitdagingen voor prudentieel toezicht, bijv. de grensoverschrijdende ontduiking van regels, beklemtoond. Op Europees niveau zijn voorbereidende werkzaamheden bezig in het kader van de Europese Raad voor systeemrisico's (ESRB) en de Europese toezichthouders. Deze aspecten, de noodzaak om arbitrage aan te pakken en de „eventuele noodzaak” om de institutionele rol van elke autoriteit te verduidelijken, zullen aan de orde komen bij de herziening van het Europees Systeem van financiële toezichthouders (ESFS), die in 2013 plaatsvindt.

4.   Opmerkingen

4.1

Vanaf het begin van de financiële crisis heeft het EESC in een reeks adviezen (16) de standpunten van het maatschappelijk middenveld vertolkt omtrent een breed spectrum van onderwerpen in verband met de werking van het financiële systeem. Het heeft in het algemeen relevante opmerkingen en aanbevelingen geformuleerd en in het bijzonder voor het herstel en de sanering van kredietinstellingen (17).

4.1.1

Het EESC achtte het Groenboek (18) over schaduwbankieren een belangrijke stap in de goede richting voor de aanpak van de problemen, onder andere opmerkend dat schaduwactiviteiten moeten worden opgeheven en dat schaduwbankieren dient te voldoen aan dezelfde eisen qua regulering en prudentieel toezicht als het gehele financiële systeem.

4.2

Het EESC is verheugd dat het prudentieel toezicht wordt benaderd in een mondiaal kader, met het oog op uitbreiding van de regelgeving en het toezicht op alle systeemrelevante financiële instellingen, instrumenten en markten (19). Het is tevreden dat de G20 (20) tijdens zijn recente bijeenkomst de aanbevelingen van de FSB heeft goedgekeurd; ook in de mededeling worden deze volledig onderschreven.

4.3

De Commissie wordt verzocht het actiekader voor meer toezicht op het schaduwbankieren concreet te maken en van een tijdpad te voorzien, door toepassing van een coherent mechanisme voor toezicht en door de institutionele rol van de toezichthouders snel te verduidelijken in het kader van het Europees systeem van financiële toezichthouders (ESFT).

4.4

Daar bepaalde schaduwactiviteiten en -entiteiten, al naargelang het land, al dan niet vallen onder een regelgevingsstelsel, zijn gelijke concurrentievoorwaarden tussen landen van bijzonder belang, alsmede tussen de banksector en schaduwbankentiteiten via adequate regelingen om reguleringsarbitrage te vermijden, die zou kunnen leiden tot verstorende regelgevingsstimulansen.

4.5

Het EESC benadrukt vooral de behoefte aan een gemeenschappelijke mondiale benadering van de regelgevingsautoriteiten bij de analyse van gegevens, met gemeenschappelijke referentiekaders en open sectorale normen, zodat gegevens snel kunnen worden uitgewisseld om bijtijds en doeltreffend te reageren op systeemgevaren en om de financiële stabiliteit te beschermen.

4.6

Het EESC beschouwt de omvang en het groeitempo van schaduwbankieren als belangrijke factoren voor systeemrisico's en herinnert eraan dat volgens de FSB (2012) (21) het schaduwbankieren in 2011 goed was voor 67 000 miljard dollar (tegen 26 000 miljard in 2002), wat overeenkomt met 111 % van het gecumuleerde bbp van de landen die het FSB bestudeert.

4.7

Een analytische beoordeling van het probleem is op zijn plaats, met definities van activiteiten in plaats van schaduwbankentiteiten, daar het welslagen van de maatregelen staat of valt met toezicht en controle op de activiteiten.

4.8

Het EESC meent dat het probleem van de omvang en de verstorende praktijken niet alleen het schaduwbankieren betreft. Het te grote bankenmodel, in combinatie met het gebrek aan transparantie, herbergt aantoonbaar het gevaar van destabilisering van de economie, waarbij de samenleving met de kosten wordt opgezadeld voor het redden van instellingen die 'te groot en onderling al te zeer verweven zijn om failliet te gaan'.

4.9

Het EESC merkt op dat versterking van het concurrentievermogen en de stabiliteit van de Europese financiële sector, tegelijk met de hervorming van het schaduwbankieren, noopt tot een wezenlijke aanpak van banken die door hun omvang niet failliet mogen gaan, door meer transparantie, stroomlijning van de omvang van de activiteiten van megabankengroepen en terugdringing van de afhankelijkheden binnen een groep.

4.10

Samen met de toezichtsmaatregelen meent het EESC dus een doeltreffende aanpak geboden van elke verstoring van de financiële sector, in combinatie met structurele hervormingen. Het spoort de Commissie aan om de procedures te versnellen om te komen tot één afwikkelingsmechanisme, rekening houdend met de aanbevelingen van het rapport Liikanen en het recente rapport van de EP-commissie Economisch en Financieel Beleid inzake de structurele hervorming van de bankensector in de EU (22).

4.11

Aangezien de diffuse, veelzijdige en flexibele aard van het schaduwbankieren doeltreffend toezicht complex en moeilijk maakt, spoort het EESC de Commissie aan snel te verduidelijken of en hoeveel middelen, controlemechanismen en bevoegdheden de bevoegde nationale en Europese toezichthouders, met inbegrip van het gemeenschappelijk toezichtmechanisme (GTM), hebben.

4.12

Geslaagd toezicht moet gepaard gaan met doeltreffende, afschrikwekkende en evenredige systemen voor het opleggen van sancties, alsook met de bekendmaking van het niveau van de sancties en de informatie over degenen die de regels overtreden. Voorts zij gewezen op het probleem van de naleving van Europese regelgeving door natuurlijke en rechtspersonen in derde landen.

4.13

Benadrukt zij de noodzaak van bescherming van consumenten van financiële producten tegen oneerlijke praktijken, misleidende en insolvabele producten of diensten, alsook tegen eventueel oneigenlijke clausules in overeenkomsten. Het EESC herinnert aan zijn voorstel voor de instelling van een Europees mechanisme voor de bescherming van de consument van financiële diensten, voor betere bescherming, transparantie en een doeltreffender geschillenregeling.

4.14

Toegankelijke websites en andere moderne informatiemedia kunnen consumenten de optie bieden om producten en diensten te vergelijken en te kiezen en aldus bijdragen aan de mededinging en zelfregulering van de financiële markt.

4.15

Het EESC spoort de Commissie aan vaart te zetten achter de voltooiing van de effectenrapportage, zodat de nieuwe liquiditeitsregels definitief kunnen worden, en om een kosten-batenonderzoek te doen naar de effectiviteit en evenredigheid van de vele wetteksten sinds het begin van de financiële crisis om het cumulatieve effect van alle wetgeving voor de financiële markt in de EU te beoordelen.

4.16

Verder stelt het EESC vast dat er behoefte is aan meer regulering, met geavanceerde expertise en wetenschappelijk onderzoek omtrent het verzamelen en uitwisselen van gegevens, en in het algemeen voor een uitgebreidere follow-up van de dynamische ontwikkeling van schaduwbankieren en de vaststelling van gunstige aspecten voor de reële economie, maar ook van aspecten die nieuwe bronnen van kwetsbaarheid en systeemgevaar kunnen vormen.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Zie par. 3.2. van dit advies.

(2)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 39.

(3)  COM(2013) 614 final, par. 3.4.

(4)  betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(5)  Zie http://ec.europa.eu/internal_market/securities/isd/mifid_en.htm.

(6)  PB C 143 van 22.05.2012, blz. 3.

(7)  COM(2013) 614 final, blz. 3.

(8)  Nicholas Gregory Mankiw and Mark Taylor, Economics: Special Edition with Global Economic Watch (UK: Cengage Learning EMEA, 2010).

(9)  PB C 11 van 15.01.2013, blz. 39 — Groenboek: Schaduwbankieren.

(10)  Met de wet Gramm-Leach-Bliley (1999) werd in de VS het verschil afgeschaft tussen commerciële en hypotheekbanken, verzekerings- en effectenmaatschappijen.

(11)  Interactie tussen banken en entiteiten i.v.m. schaduwbankieren (Bazels Comité voor bankentoezicht, BCBS), systeemrisico's van geldmarktfondsen (Internationale Organisatie van Effectentoezichthouders — IOSCO), securitisatievereisten (IOSCO en BCBS), andere schaduwbankentiteiten (FSB) en het uitlenen van effecten en „repo's” (FSB).

(12)  betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(13)  Zie http://ec.europa.eu/internal_market/securities/isd/mifid_en.htm.

(14)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(15)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(16)  Onder andere: PB C 11 van 15.1.2013, blz. 59; PB C 299 van 4.10.2012, blz. 76; PB C 191 van 29.6.2012, blz. 80; PB C 181 van 21.6.2012, blz. 64; PB C 181 van 21.6.2012, blz. 68. Deze adviezen zijn te raadplegen op de website van het EESC, op http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.financial-markets-opinions).

(17)  PB C 44 van 15.2.2013, blz. 68.

(18)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 39.

(19)  Communiqué van de G20-top, 2 april 2009, Londen.

(20)  5—6 september 2013, Sint Petersburg.

(21)  Financial Stability Board, Global Shadow Banking Monitoring Report 2012 (FSB, 2012).

(22)  2013/2021 (INI).


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/61


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het pakket Investeringen in innovatie

(COM(2013) 494 final

COM(2013) 493 final — 2013/0232 (COD)

COM(2013) 495 final — 2013/0240 (NLE)

COM(2013) 496 final — 2013/0241 (NLE)

COM(2013) 497 final — 2013/0242 (COD)

COM(2013) 498 final — 2013/0243 (COD)

COM(2013) 500 final — 2013/0233 (COD)

COM(2013) 501 final — 2013/0234 (NLE)

COM(2013) 503 final — 2013/0237 (NLE)

COM(2013) 505 final — 2013/0244 (NLE)

COM(2013) 506 final — 2013/0245 (NLE))

2014/C 170/10

Rapporteur: PEZZINI

Corapporteur: BATUT

De Europese Commissie heeft op 29 juli 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Publiek-private partnerschappen in Horizon 2020: Een krachtig instrument voor innovatie en groei in Europa

COM(2013) 494 final.

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 10 september en 3 september 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artt. 185 en 188, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de deelname van de Unie aan een door verscheidene lidstaten gezamenlijk opgezet programma voor onderzoek en ontwikkeling ter ondersteuning van onderzoek verrichtende kleine en middelgrote ondernemingen

COM(2013) 493 final — 2013/0232 (COD)

en het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de deelneming van de Unie aan een door verscheidene lidstaten gezamenlijk opgezet Europees programma voor innovatie en onderzoek op het gebied van de metrologie

COM(2013) 497 final — 2013/0242 (COD)

en het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende deelname van de Unie aan een tweede, door verscheidene lidstaten gezamenlijk opgezet partnerschapsprogramma voor klinische proeven tussen Europese en ontwikkelingslanden

COM(2013) 498 final — 2013/0243 (COD)

en het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over de deelname van de Unie aan het door verschillende lidstaten opgezette gezamenlijke onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma Actief en ondersteund wonen

COM(2013) 500 final — 2013/0233 (COD).

De Raad heeft op 2 september 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artt. 187 en 188, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de gemeenschappelijke onderneming voor het initiatief innovatieve medicijnen 2

COM(2013) 495 final — 2013/0240 (NLE)

en het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën

COM(2013) 496 final — 2013/0241 (NLE)

en het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de gemeenschappelijke onderneming ECSEL

COM(2013) 501 final — 2013/0234 (NLE)

en het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2

COM(2013) 505 final — 2013/0244 (NLE)

en het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de gemeenschappelijke onderneming brandstofcellen en waterstof 2

COM(2013) 506 final — 2013/0245 (NLE).

De Raad heeft op 2 september 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artt. 187 en 188 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 219/2007 betreffende de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming voor de realisering van het Europese nieuwe generatie luchtverkeersbeveiligingssysteem (SESAR), voor wat de verlenging van de looptijd van de gemeenschappelijke onderneming tot 2024 betreft

COM(2013) 503 final — 2013/0237 (NLE).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 november 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 105 stemmen vóór, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is het ermee eens dat partnerschappen velerlei voordelen bieden om innovatie aan te zwengelen, en dat de mogelijkheden ervan nog beter zouden kunnen worden benut.

1.2

Het is van mening dat het van belang is synergieën te ontwikkelen tussen de tien voorgestelde initiatieven die via Horizon 2020 (H2020) financieel ondersteund worden, en te specificeren hoe ze qua instrumenten, vorm en aard verschillen van andere vormen van partnerschap.

1.3

Het vraagt garanties voor de financiële vooruitzichten van de initiatieven op lange termijn alsook stabiliteit van het regelgevingskader, teneinde het hoge risico waardoor de initiatieven gekenmerkt worden, beperkt te houden en bij te dragen aan de verwezenlijking van de algemene EU-doelstellingen: duurzame ontwikkeling, werkgelegenheid en opleiding om mensen te kwalificeren voor nieuwe beroepsprofielen.

1.4

Deze instrumenten zijn belangrijk om ervoor te zorgen dat er meer middelen beschikbaar komen voor investeringen in onderzoek en innovatie, op voorwaarde dat ze flexibel, eenvoudig en niet bureaucratisch, open en transparant zijn en een hefboomeffect hebben op bijkomende investeringen alsook een grotere deelname van kleinere ondernemingen garanderen, vooral in minder ontwikkelde gebieden.

1.5

De doelstellingen moeten volgens het EESC meetbaar zijn en toegespitst zijn op innovatie en omzetting daarvan in industriële doelstellingen en nieuwe banen. Ze moeten verankerd zijn in een gemeenschappelijke visie op middellange termijn, in het kader van een evenwichtig en transparant governance-systeem, met duidelijke technisch-wetenschappelijke en sociaaleconomische prestatie-indicatoren.

1.6

Wat de institutionele publiek-private partnerschappen (PPP's) betreft, pleit het EESC ervoor meer aandacht te besteden aan: mechanismen die insider trading verhinderen; groter gebruik van het hefboomeffect en meer ruimte, in de programma's en de projecten, voor kleinere ondernemingen in alle mogelijke vormen, met inbegrip van de sociale economie; een krachtig communicatiebeleid met een proactieve rol van het forum van stakeholders in alle gemeenschappelijke ondernemingen.

1.7

Wat de publiek-publieke partnerschappen (P2P's) betreft, zou het EESC graag zien dat het Europese O&I-budget bijdraagt aan een evenwichtigere verdeling van de EU-middelen, met meer aandacht voor technologie-intensieve kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) en klinische, medische en technologische innovaties, die het welzijn ten goede komen van alle burgers en dan vooral ouderen (actief en ondersteund wonen).

1.8

Het EESC dringt aan op een proactief communicatiebeleid over de ontwikkeling van de tien ontplooide initiatieven en beveelt aan met alle belanghebbende partijen van het maatschappelijk middenveld een jaarlijkse conferentie te organiseren, waar de jaarverslagen over de behaalde resultaten en de toekomstige strategieën worden gepresenteerd, alsook meertalige praktische handleidingen voor slimme participatie aan de verschillende vormen van actief partnerschap op EU-niveau.

1.9

Het EESC raadt de Commissie aan om een dergelijk proactief beleid te ontwikkelen via met name het instellen van EESC-prijzen voor economische en sociale innovatie. Daarbij moet de aandacht worden gericht op drie hoofddoelgroepen: de wetenschappelijke wereld en het betrokken bedrijfsleven; de gebruikers van de innovatieve resultaten op de markt; de EU-burgers, teneinde tegemoet te komen aan de behoeften van de samenleving, met name wat werkgelegenheid en opleiding betreft. Het EESC stelt voor om een „Europese innovatieprijs” in het leven te roepen waarmee innovatieve toepassingen op industrieel, economisch of sociaal gebied worden beloond. Deze prijs moet ervoor zorgen dat de Europese meerwaarde goed zichtbaar wordt.

2.   Achtergrond van de partnerschappen

2.1

In Horizon 2020 wordt voorzien in de oprichting van publiek-private partnerschappen in sleutelsectoren waarbij onderzoek en innovatie zouden kunnen bijdragen aan:

de verwezenlijking van de Europese doelstellingen inzake concurrentievermogen;

de aanpak van maatschappelijke uitdagingen;

een betere ondersteuning van onderzoek en innovatie door de EU;

het aantrekken van meer industriële investeringen in onderzoek en innovatie.

2.2

Er zij op gewezen dat er verschillende vormen van partnerschappen voor onderzoek en innovatie bestaan:

Institutionele PPP's zoals bedoeld in artikel 187, Gemeenschappelijke Onderneming — autonome JU, oud artikel 171 VEG: innovatieve geneesmiddelen, waterstof- en brandstofcellen, clean sky, bio-industrie, elektronische onderdelen en systemen, beheer luchtverkeer.

Contractuele PPP's, opgericht bij overeenkomst (Memorandum of Understanding) waarin de strategische doelstellingen, de indicatieve budgetten en de raadplegingsstructuren zijn vastgelegd: fabrieken van de toekomst, energie-efficiënte gebouwen, groene auto's, internet van de toekomst, duurzame industriële procedés, robotica, fotonica, krachtige computers.

Europese technologische platforms, die bijdragen aan de totstandbrenging van Europese partnerschappen voor innovatie, Europese technologie-initiatieven, publiek-private en publiek-publieke partnerschappen, ERANETs, kennis- en innovatiegemeenschappen.

Publiek-publieke partnerschappen (P2P's), zoals bedoeld in artikel 185, voor deelname aan gemeenschappelijke programma's van lidstaten en de EU, die haar bijdrage financiert via H2020: ontwikkelingssamenwerking op gezondheidsgebied, metrologie, kmo's, ondersteuning van actief leven.

Europees innovatiepartnerschap (EIP), geïntroduceerd via het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie” van de Europa 2020-strategie: gemeenschappelijk samenwerkingsplatform onder leiding van een stuurgroep, voorgezeten door de voor de betrokken gebieden bevoegde Europese commissaris(sen). Thans zijn er drie innovatiepartnerschappen: grondstoffen, duurzaamheid en productiviteit in de landbouw, actief en gezond ouder worden.

Kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG), gecreëerd in het kader van het Europees Technologie-Instituut (EIT), expertisenetwerken, opgericht rond geïntegreerde partnerschappen tussen verschillende sectoren: universiteit, technologie, onderzoek, industrie en bedrijfsleven. Er zijn reeds drie KIG's opgericht: Climate-KIC, KIC InnoEnergy, EIT ICT Labs. Thematische gebieden zijn: productie-industrie, voeding van de toekomst, innovatie voor gezond leven en actief ouder worden, grondstoffen, veilige en slimme samenlevingen, stedelijke mobiliteit.

Slimme specialisatie-partnerschappen (RIS3), in het kader van het regionale EU-beleid en de structuurfondsen, en met name van de regionale innovatiestrategie op het gebied van onderzoek, innovatie (met inbegrip van sociale en technologische innovatie), technologieoverdracht en ontwikkeling van informatietechnologieën, in samenhang met de nieuwe cohesierichtsnoeren voor de periode 2014-2020.

2.3

De ervaring die is opgedaan met institutionele PPP's (als EU-organen in de zin van artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002) leert dat andere categorieën zouden moeten worden toegevoegd om een ruimere keuze mogelijk te maken tussen instrumenten waarvan de regels voor privaatrechtelijke partners flexibeler en toegankelijker zijn dan die welke op EU-instellingen van toepassing zijn.

2.4

PPP's van H2020 kunnen worden gedefinieerd als innovatieve financieringsinstrumenten, die op open en transparante wijze vastgesteld en toegepast worden op basis van een evaluatie van onafhankelijke deskundigen die een licht werpt op:

de toegevoegde, intrinsieke en Europese waarde;

de impact op het industriële concurrentievermogen en de duurzame groei;

de kwaliteit van de aangegeven sociaaleconomische doelstellingen, met name wat betreft nieuwe banen en opleiding;

de evenwichtige bijdrage van alle partners, op basis van een gedeelde visie;

een duidelijke definitie van de rol van elke partner;

prestatie-kernindicatoren;

de samenhang met de strategische agenda van de Unie op O&I-gebied;

een systeem van gezond financieel beheer;

het vermogen om een hefboomeffect voor nieuwe investeringen teweeg te brengen;

een open, transparant en participatief governance-kader, waaraan ook kleinere ondernemingen kunnen deelnemen.

2.5

De gemeenschappelijke technologie-initiatieven (GTI's) zijn deugdelijk gebleken formules voor publiek-private samenwerking op O&O-gebied.

2.6

GTI's zijn meestal uitlopers van de Europese technologieplatforms (ETP's) waarover het EESC zich al heeft uitgesproken (1). Zij komen met name voort uit ETP's waarvoor de normale instrumenten ter ondersteuning van de bestaande O&O-activiteiten ontoereikend zijn om de doelstellingen te verwezenlijken die in de strategische agenda's zijn vastgesteld.

2.7

Het EESC is het ermee eens dat partnerschappen tal van voordelen bieden en dat de mogelijkheden ervan beter benut zouden kunnen worden. Het verheugt zich dan ook over het initiatief van de Commissie om in het kader van het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie” Europese innovatiepartnerschappen (EIP's) op te zetten en te bevorderen.

2.8

Het EESC heeft eveneens benadrukt hoe „belangrijk innovatie voor de Europa 2020-strategie is” en erop gewezen „dat innovaties niet noodzakelijkerwijs het resultaat van een lineair proces ... zijn, maar als onderdeel van een ingewikkelder proces ontstaan ...” (2).

2.9

Hoewel onderzoek en innovatie sterk met elkaar verweven zijn „gaat het niet aan om innovatie onder onderzoek te subsumeren of andersom. Dat zou een verschraling betekenen van fundamentele Europese culturele waarden” (3).

2.10

Het EESC spreekt andermaal zijn steun uit voor de bevordering van sociale innovatie, met name in het kader van EU-financieringsprogramma's als de structuurfondsen of het programma voor sociale verandering en innovatie, als middel om de ontwikkeling van de financieringscapaciteit van sociale ondernemingen gemakkelijker extra te ondersteunen (4).

2.11

Het EESC heeft gewezen op het belang van partnerschappen om de aantrekkelijkheid van Europa als mondiaal gangmaker op O&I-gebied te verhogen.

2.12

Het EESC bevestigt zijn steun voor de rol van partnerschappen bij het samenbrengen van actoren uit de Europese en nationale publieke sector in P2P's en PPP's (5) met het oog op een aanpak van de grote sociale uitdagingen en een versterking van de concurrentiepositie van de EU. Uit de analyse van:

partnerschapsmodellen in het kader van het 7e kaderprogramma,

het programma voor concurrentievermogen en innovatie (PCI),

de Europese onderzoeksruimte –(EOR),

het beleidskader van de Innovatie-Unie,

het proefpartnerschap op het gebied van actief en gezond ouder worden (AHA),

konden in dit verband zeer positieve elementen worden gehaald (6).

2.13

Het EESC is het eens met de methode waarmee deze tien voorstellen van het pakket investeringen voor innovatie door de Commissie ontwikkeld werden, op basis van de resultaten van openbare raadplegingen, effectbeoordelingen en verschillende stappenplannen.

2.14

Het heeft van zijn kant op 31 oktober 2013 een hoorzitting gehouden over het pakket voorgestelde initiatieven, waaraan een aanzienlijk aantal relevante vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, van het bestuur van verschillende bestaande gemeenschappelijke ondernemingen en van de Commissie zelf heeft deelgenomen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC onderschrijft ten volle het pakket initiatieven van de Commissie en is van mening dat zowel de PPP-voorstellen zoals bedoeld in art. 187 VWEU, als de P2P-voorstellen zoals bedoeld in art. 185 VWEU, krachtige instrumenten zijn voor het aanpakken van de grote uitdagingen die een aanzienlijke impact hebben op het concurrentievermogen en de duurzame economische en sociale ontwikkeling van Europa.

3.2

De tien via H2020 gesteunde initiatieven moeten nader worden gespecificeerd, daar zij qua instrumenten, vorm en aard verschillen van andere soorten partnerschappen, ook al hebben zij soms convergerende doelstellingen en/of vallen hun doelstellingen soms samen. Het is immers zaak om dubbel werk, overlappingen en mogelijke tegenstrijdigheden te vermijden en in plaats daarvan synergieën en complementariteit met andere initiatieven in het licht te stellen. Hoe dan ook worden de lidstaten niet ontheven van hun verantwoordelijkheden op de gebieden waarop deze partnerschapsinitiatieven betrekking hebben.

3.3

Het is van belang dat de EU de begrotingsvooruitzichten op O&I-gebied en de stabiliteit van het vereenvoudigde regelgevingskader kan verzekeren en dat de bedrijven met initiatieven komen om de hoge risico's waarmee een en ander gepaard gaat, te beperken. Voorts moet de financiële steun evenwichtiger verdeeld worden over de initiatieven en moet meer aandacht worden geschonken aan domotica, gericht op ondersteuning van actief leven, alsook aan het programma voor hoogtechnologische kmo's.

3.4

De instrumenten zelf zijn van belang omdat zij aanzienlijke middelen voor investeringen in O&I kunnen garanderen als zij voldoende flexibel, eenvoudig, open en transparant zijn en geen bureaucratische rompslomp met zich meebrengen, en op voorwaarde dat er een oplossing wordt gevonden voor de problemen inzake evenwichtige verdeling en/of mogelijk conflict tussen concurrentieregels en bevordering van innovatie, bescherming van de intellectuele eigendom, verspreiding en open toegang tot resultaten. Uiteindelijk doel bij dit alles is tenslotte de burgers/belastingbetalers en consumenten een betere dienstverlening te verstrekken.

3.5

Het EESC wijst er met name op dat het „van belang is dat het auteursrecht en de intellectuele eigendom van onderzoekers en hun organisaties beschermd blijven […]” en dat „[…] vooral in het geval van globale symmetrie tussen Europa en de landen buiten Europa — vrije toegang tot een relevante selectie van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vrij toegankelijke publicaties nuttig en praktisch zou kunnen zijn […]” (7).

3.6

De doelstellingen moeten volgens het EESC meetbaar en verbonden zijn met niet alleen de industriële strategie van de sector maar vooral ook met de oplossing van problemen van de samenleving en de duurzame sociaaleconomische ontwikkeling, met name wat werkgelegenheid betreft. Met het oog daarop moeten ze verankerd zijn in een gemeenschappelijke visie op middellange termijn, in het kader van een evenwichtig en transparant governance-systeem, met duidelijke en expliciete technisch-wetenschappelijke en sociaaleconomische prestatie-indicatoren.

3.7

Het EESC is erg ingenomen met de ervaringen die zijn opgedaan met PPP's als instrument om verschillende financieringswijzen te combineren. Het spreekt zich uit voor sterk vereenvoudigde modellen van cost-funding, die de betrouwbaarheid van het model moeten verbeteren, het risico op onregelmatigheden in de uitgavenverklaringen van de begunstigden moeten verminderen, de boekhouding m.b.t. het project minder ingewikkeld moeten maken, niet strikt noodzakelijke stappen voor de verificatie moeten schrappen en aldus het tenuitvoerleggingsproces moeten vergemakkelijken en versnellen.

3.8

Om gelijke voorwaarden te garanderen aan alle ondernemingen die op de markt actief zijn, is het daarom noodzakelijk dat bij de via H2020 aan PPP's en P2P's verstrekte financiering rekening wordt gehouden met de regelgeving voor staatssteun, zodat de doeltreffendheid van de overheidsuitgaven wordt verzekerd, verstoring van de markt wordt voorkomen alsook alle ethische voorschriften in acht worden genomen.

3.9

Volgens het EESC moet de oprichting van PPP's worden gekoppeld aan voorwaarden die waarborgen dat een daadwerkelijk mededingingskader gehandhaafd blijft en dat nieuwkomers de gelegenheid krijgen op gelijk welk moment mee te doen of zich systematisch bij programma's en projecten van groepen eindgebruikers kunnen aansluiten.

3.10

Het belang van de intellectuele-eigendomsrechten moet absoluut worden erkend. Met name het oprichten van octrooiverzamelingen moet worden aangemoedigd om het delen van wetenschappelijke gegevens mogelijk te maken en om de gezamenlijke samenwerkings- en onderzoeksinspanningen op het vlak van specifieke technologische behoeften te verhogen, alsook „patent thicket”-situaties te voorkomen (8).

3.11

Het EESC beveelt aan voor de eindgebruikers een handleiding uit te werken waarin de talrijke EU-instrumenten voor innovatie opgenomen zijn, samen met de verschillende vormen van partnerschap, de gemeenschappelijke initiatieven, vlaggenschipinitiatieven, kennisgemeenschappen, platforms en andere soortgelijke EU-acties op O&I-gebied. Door een horizontale dimensie te introduceren zouden de investeringen (bijv. voor nanotechnologie en ondersteuning van ouderen) kracht kunnen worden bijgezet en zouden alle soorten ondernemingen gemakkelijker mee aan boord kunnen worden genomen.

3.12

Het EESC acht het absoluut noodzakelijk om het complexe systeem van maatregelen, synergieën en EU-beleid ter zake (gaande van O&I-beleid tot regionaal, cohesie- en industriebeleid) gebruiksvriendelijker en transparanter te maken, vooral voor kmo's en kleinere organisaties, ook in de sociale economie.

3.13

Het is volgens het EESC evenzeer van belang om voor zichtbaarheid, (ook verbale) publiciteit en transparantie te zorgen wat betreft het hele pakket alsook de initiatieven en instrumenten die eraan gerelateerd (kunnen) worden, via een proactief communicatiebeleid en jaarlijkse conferenties met alle belanghebbenden van het maatschappelijk middenveld, waarbij regelmatig verslag zal worden uitgebracht over de behaalde resultaten en de toekomstige strategieën.

3.14

Gelet op het belang van de toegekende middelen en de verscheidenheid van situaties en reële behoeften in de lidstaten, pleit het EESC ervoor een communicatiebeleid te ontwikkelen dat gericht is op vier types doelgroepen:

de wetenschappelijke gemeenschap en het bedrijfsleven, ongeacht vorm of omvang;

kleine en middelgrote ondernemingen en de sociale economie;

eindgebruikers, via een gestructureerde dialoog met hun vertegenwoordigers in de verschillende sectoren, waarbij het EESC op nuttige wijze betrokken zou kunnen worden;

het geheel van burgers-belastingbetalers, om hen op de hoogte te stellen van de resultaten en de mogelijke innovatieve toepassingen van het O&I van de EU.

3.15

Het EESC is van mening dat een EESC-prijs voor economische en sociale innovatie in het leven zou kunnen worden geroepen, teneinde nuttig gebruik te maken van de resultaten die door de tien voorgestelde partnerschappen in de verschillende sectoren van de 28 lidstaten zijn behaald, met medewerking van de fora van stakeholders, zoals voorgeschreven in het statuut van de gemeenschappelijke ondernemingen. De Commissie zou van haar kant een grootschalige campagne op touw moeten zetten met het oog op bewustmaking en opleiding inzake publiek-private partnerschappen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC verheugt zich over de duidelijke tendens om meer gebruik te maken van PPP's op het gebied van volksgezondheid, clean sky, beheer van het luchtruim, elektronica en informatica, brandstof- en waterstofcellen. Het wijst evenwel op de noodzaak synergieën te ontwikkelen met andere partnerschappen en anderszins bestaande initiatieven, alsook in het kader van ander EU-beleid.

4.2

Wat het initiatief Innovatieve geneesmiddelen betreft, vindt het EESC dat er meer aandacht moet uitgaan naar de ontwikkeling van geneesmiddelen voor zeldzame ziekten of langdurige toediening, die voor de armste bevolkingslagen betaalbaar zijn. Volgens het EESC moet o.a. prioriteit worden gegeven aan de afzet in de EU van producten die uit Europees onderzoek voortkomen, en aan de vaststelling van regels voor de prijs per gram actieve stof. Daarbij moet rekening worden gehouden met de moeilijkheden die de overheidsbegrotingen en sociale systemen van de lidstaten thans ondervinden.

4.3

Wat het initiatief FCH 2 — brandstofcellen en waterstof — betreft, zou volgens het EESC met name ook de ontwikkeling van koolstofvrije technologieën voor de waterstofgeneratie in de doelstellingen moeten worden opgenomen.

4.4

In het initiatief Clean Sky zou meer aandacht moeten worden geschonken aan de impact van de (ook tussentijdse) resultaten van de aangegeven demonstratieprojecten, alsook aan het beheer van de risico's voor de veiligheid en het milieu in het kader van het PPP Gemeenschappelijk luchtruim.

4.5

Wat de ontwikkeling van de bio-industrie, biologische, biolandbouw- en biomaterialen betreft, moet erop worden toegezien dat de betreffende technologieën de levende wereld, het milieu, de duurzaamheid van landbouw en levensmiddelenindustrie en de voorzorgsbeginselen in acht nemen. Het EESC kijkt uit naar de concrete en zichtbare positieve resultaten van dit initiatief.

4.6

Tegenover de aanzienlijke inspanningen, ook op financieel gebied, die m.b.t. het initiatief ECSEL voor digitale technologieën en nano-elektronica worden geleverd en die ook in het kader van H2020 reeds waren gepland, moet een concreet voordeel voor de burger/belastingbetaler staan, bijv. op het vlak van betere, gebruiksvriendelijkere en kosteloze toegang tot deze technologieën (9).

4.7

Het EESC is ook een vurig pleitbezorger van de vier P2P-initiatieven maar benadrukt dat twee ervan kracht moeten worden bijgezet, ook wat de hun toebedeelde middelen betreft:

het initiatief Eurostar, wegens de positieve resultaten waarvan het blijk heeft gegeven bij de ondersteuning van de toegang van kmo's tot OTO&I, in het kader van de Europese onderzoeksruimte (EOR);

het Europese domoticaprogramma „Actief en ondersteund wonen” (AAL: Active and Assisted Living), dat tegemoetkomt aan belangrijke vereisten voor een gezonde ontplooiing van het individu en de Europese samenleving in haar geheel.

4.8

Met name ten aanzien van AAL beveelt het EESC aan rekening te houden met de uiteenlopende omstandigheden in de lidstaten, ook in samenhang met de te verwachten aandacht voor deze problematiek, met het oog op de demografische ontwikkelingen tot 2024 en daarna: het niveau van de EU-financiering moet fors worden opgetrokken ten opzichte van het KP7, en bij de oprichting van een ad-hoccomité moet rekening worden gehouden met de toekomstige standpunten van de verschillende representatieve categorieën van het maatschappelijk middenveld.

4.9

Om de ontwikkeling van een en ander te bespoedigen en de kansen op nieuwe banen en beter gekwalificeerde beroepsprofielen te verhogen zouden deze institutionele partnerschappen zich moeten ontwikkelen in nauwe samenwerking en coördinatie met andere soortgelijke acties in het kader van de vlaggenschipinitiatieven van het industriebeleid en slimme specialisatie, het cohesiebeleid en de regionale innovatiestrategieën.

4.10

Wat de deelname aan het metrologieprogramma betreft, verwijst het EESC naar zijn advies ter zake (10) en beveelt het aan ook op financieel vlak de steun te verhogen voor de deelname hieraan van kleinere ondernemingen en gebruikersgroepen. Wat het partnerschap Europa-ontwikkelingslanden betreft, wordt verwezen naar het advies EU/Afrika (11) en wordt specifiek aanbevolen de symptomen niet over het hoofd te zien van een terugkeer naar Europa van ziekten die voorwerp zijn van onderzoek, alsook toe te zien op volledige inachtneming van de ethische principes in de protocollen.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 12.

(2)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 121.

(3)  Zie voetnoot 2.

(4)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 17.

(5)  Voorbeelden van P2P-partnerschappen: ERA-NET en ERA-NET Plus, initiatieven op basis van art. 185 en gemeenschappelijke programmering. Voorbeelden van PPP's in de O&I-sector: ICT en Internet van de toekomst.

(6)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 39.

(7)  PB C 76 van 14.3.2013, blz. 48.

(8)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 28.

(9)  Zie EESC-advies 4345/2013 van 24.10.2013.

(10)  PB C 228 van 22.9.2009, blz. 69.

(11)  PB C 77 van 31.3.2009, blz. 148.


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/68


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een Europees horizontaal kader voor collectief verhaal”

(COM(2013) 401 final)

2014/C 170/11

Rapporteur: de heer Jörg FRANK VON FÜRSTENWERTH

De Commissie heeft op 11 juni 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een Europees horizontaal kader voor collectief verhaal”

COM(2013) 401 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 november 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 161 stemmen voor en 2 tegen, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité dringt al sinds meer dan twee decennia aan op de invoering van doelmatige instrumenten op EU-niveau voor collectief verhaal., d.w.z. efficiënte vorderingsmogelijkheden in geval van schending van collectieve rechten. Dat verhaal moet mogelijk zijn op alle terreinen waarop de burgers door het EU-recht worden beschermd en tegelijkertijd moeten de rechtstradities van de lidstaten worden gerespecteerd.

1.2

Het is dan ook een goede zaak dat de Commissie er eindelijk toe is overgegaan om de lidstaten te verzoeken om hun regelingen voor collectief verhaal op gemeenschappelijke Europese beginselen te baseren. Dat had ze overigens al veel eerder moeten doen. Instrumenten voor collectief verhaal dienen de belangen van zowel de burgers van de Unie als van de ondernemingen die fair en binnen de grenzen van de wet handelen. Ook beschermen zij bedrijven tegen oneerlijke mededinging en versterken zij het vertrouwen van de EU-burgers in de economie.

1.3

Helaas is de Commissie niet met een voorstel voor een richtlijn gekomen. Een eenvoudige mededeling en aanbeveling volstaan namelijk niet om voor de noodzakelijke uniforme nationale uitvoering te zorgen. De Commissie wordt dan ook verzocht om alsnog een richtlijn voor te stellen. Want invoering van een procedure voor groepsacties is de enige manier om in de Unie voor een efficiënt juridisch instrument met een breed werkingsgebied te zorgen.

1.4

Het Comité heeft waardering voor het streven van de Commissie naar een evenwichtige aanpak waarin de procedurele basisrechten van partijen worden beschermd en misbruik wordt voorkomen. Ook deelt het de opvatting van de Commissie dat collectief verhaal de vorm van zowel een vordering tot staking als van een vordering tot schadevergoeding kan aannemen. Wel moet nog worden gekeken of er niet meer vormen mogelijk zijn.

1.5

Verder wijst de Commissie een groepsactie naar het voorbeeld van de Amerikaanse „class action” terecht af. Een collectieve vordering naar Europees recht mag juist geen „class action” naar Amerikaans recht zijn. De in dit verband door de Commissie genoemde beschermingsmaatregelen zijn toereikend en passend. Resultaatafhankelijke honoraria voor advocaten, die een prikkel voor het inleiden van een procedure vormen, en punitieve schadevergoeding worden terecht door haar verworpen. Voorts moeten de regels voor de ontvankelijkheid van collectieve vorderingen en de kostenverdeling vanuit de invalshoek van „toegang tot de rechter” worden vastgesteld.

1.6

Het Comité is het met de Commissie eens dat een individu het recht moet hebben om zich via de „opt in”-procedure bij een groep eisers te voegen. Er zijn evenwel ook situaties denkbaar waarin de „opt out”-procedure voordelen biedt. Met name wanneer er sprake is van veel gelaedeerden met ieder slechts zeer geringe schade kan het dienstig zijn om de zaak tot alle eventuele slachtoffers uit te breiden. De Commissie laat in het midden of zij in dergelijke gevallen „opt out” rechtens toelaatbaar acht. Zij wordt dan ook verzocht om haar standpunt te verduidelijken. Verder beveelt het Comité aan om een centraal Europees register voor vorderingen op te zetten voor informatieverstrekking aan potentiële eisers.

1.7

Het Comité heeft al tijden gewezen op de mogelijkheden die buitengerechtelijke geschillenbeslechting biedt. Daarom strekt het tot tevredenheid dat de Commissie dit mechanisme als een aanvulling beschouwt, waarbij partijen op vrijwillige basis een dergelijke procedure aangaan en de rechter partijen ertoe kan oproepen om ernaar te streven, de zaak te schikken.

1.8

Het Comité beveelt aan om specifieke collisieregels voor collectief verhaal te formuleren. Voorts behoeven de voorschriften voor de financiering van collectief verhaal nadere uitwerking. Het financieel risico voor non profit-organisaties moet namelijk overzienbaar blijven, maar daarvoor bestaan reeds nationale regelingen.

2.   Samenvatting van de mededeling en aanbeveling van de Commissie

2.1

In de mededeling geeft de Commissie een samenvatting van de resultaten van de raadpleging van 2011, genaamd „Op weg naar een samenhangende Europese aanpak van collectieve verhaalsmechanismen” (1). Ook formuleert zij haar standpunt over kernkwesties van dat verhaal. In haar samen met de mededeling uitgebrachte aanbeveling (2) stelt zij de lidstaten voor om hun regelingen voor collectief verhaal op gemeenschappelijke Europese beginselen te stoelen. Bedoeling is dat die beginselen binnen twee jaar in het nationale systeem worden geïntegreerd. Vervolgens bekijkt zij na vier jaar of zij met verdere wetgevingsvoorstellen moet komen.

2.2

Nationale verhaalsprocedures zouden moeten bestaan op de gebieden waarop de burgers en bedrijven rechten aan het EU- recht ontlenen. De Commissie wil de toegang tot de rechter verbeteren, maar tegelijkertijd misbruik van procesrecht verhinderen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

In deze tamelijk heftige openbare discussie heeft het Comité al meer dan 20 jaar gepleit voor mechanismen voor collectief verhaal op Unie-niveau, want uitsluitend met die instrumenten kan voor effectief verhaal ingeval van schending van collectieve rechten worden gezorgd. (3) Daadwerkelijke toegang tot de rechter is een grondrecht dat als burgerrecht in het Europees Handvest van grondrechten is neergelegd. Bij verspreide of verstrooide schade zijn die collectieve procedures nodig voor niet alleen de EU-burgers, maar ook voor kleine en middelgrote ondernemingen, omdat het kostenrisico wellicht niet in verhouding tot de geleden schade staat. De procedures reiken ratione materiae van consumentenbescherming, mededinging, milieubescherming tot gegevensbescherming, enz. Uitsluitend op die manier kan het in artikel 47, lid 1, van het Handvest neergelegde grondrecht tot gelding komen.

3.2

In dit licht is het Comité ingenomen met het initiatief van de Commissie, maar het tekent daarbij wel aan dat zij veel vroeger ermee had moeten komen en dat zij, wat de keuze van het rechtsinstrument betreft, wel doelmatiger had kunnen zijn. Reeds sinds 1985 wordt er op Europees niveau over collectief verhaal gediscussieerd, maar besluiten bleven echter uit (4).

3.3

Voorts is het betreurenswaardig dat de Commissie uitsluitend voor mededingingszaken (5) voor een richtlijn heeft gekozen. Het Comité heeft er steeds op gewezen dat een aanbeveling niet voldoet om voor efficiënte en uniforme omzetting te zorgen (6). De nationale procedures verschillen immers zeer en daarom kan alleen middels een richtlijn voor een minimum aan harmonisatie worden gezorgd, waarbij de lidstaten toch voldoende speelruimte behouden om hun rechtsstelsel tot gelding te doen komen. De Commissie wordt dan ook verzocht om zo snel mogelijk een richtlijn voor te stellen.

3.4

De door de Commissie voorgestelde horizontale aanpak verdient bijval. Het Comité heeft reeds eerder geconstateerd dat beleidsterreinen als consumentenbescherming, interne markt en mededinging nauw samenhangen (7). Daarom moeten initiatieven voor betere rechtsbescherming goed worden gecoördineerd om onnodige overlappingen te voorkomen. Derhalve is het goed dat de Commissie de aanbeveling en het voorstel voor een richtlijn als één mededingingsrechtelijk pakket beschouwt (8).

3.5

Het Comité heeft waardering voor het evenwichtige uitgangspunt van de Commissie: zij heeft eerbied voor de nationale rechtsstelsels en wil tegelijkertijd de procedurele grondrechten van partijen waarborgen en misbruik van procesrecht voorkomen.

3.6

Het Comité heeft altijd voor dat misbruik gewaarschuwd. Gelukkig wijst de Commissie een groepsactie naar het voorbeeld van de Amerikaanse „class action” zeer terecht af. Een groepsactie naar Europees recht mag nooit tot een Amerikaanse „class action” verworden (9). Het Comité heeft er daarom altijd op aangedrongen dat resultaatafhankelijke honoraria en regelingen, die prikkels voor derden betekenen, voorkomen moeten worden (10). Dat is in de aanbevelingen terug te vinden.

3.7

Ook wijst de Commissie er terecht op dat collectieve schadevorderingen uitsluitend mogen zijn gericht op vergoeding van schade die is ingetreden als gevolg van een bewezen schending van EU-recht. Strafvordering en afschrikking blijven zaken voor publieke rechtshandhaving.

3.8

Het is echter jammer dat de Commissie niet met specifieke voorstellen voor de bevoegde rechter en het toepasselijk recht komt. Dat kan er in grensoverschrijdende zaken immers toe leiden dat de rechter zich met meerdere schadevergoedingsvoorschriften geconfronteerd ziet. Ook vallen forumconcurrentie en -shopping daardoor niet uit te sluiten.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Vorderingen tot staking en schadevergoeding

4.1.1

Het Comité deelt de opvatting van de Commissie dat deze vorderingen ook bij massaschade moeten kunnen worden ingesteld. Ook valt het toe te juichen dat een en ander voor zowel kleine als grote vorderingen zou moeten gaan gelden.

4.1.2

Los daarvan, is het vanuit het gezichtspunt van de consument wellicht dienstig om vraagtekens te plaatsen bij de beperking tot schadevergoedings- en stakingsvorderingen. Zo valt aan meer soorten vorderingen te denken in situaties waarin twee of meer personen slachtoffer zijn van één en dezelfde schending van het EU-recht. Men denke hier aan bijv. een vordering tot vaststelling, aanvechting van een vergissing of garanties. Daar moet de Commissie nog eens goed naar kijken.

4.2   De rol van de rechter

4.2.1

Reeds in eerdere adviezen heeft het Comité op de centrale rol van de rechter bij groepsacties gewezen. (11) Het is goed dat de Commissie het daarmee eens blijkt te zijn. Vroegtijdige toetsing door de rechter of een eis kennelijk ongegrond is, vormt een belangrijk middel ter voorkoming van misbruik van collectieve schadevorderingen.

4.2.2

Zijn overheidsinstanties bevoegd om een schending van EU-recht vast te stellen, dan zou men niet op de afloop van die procedure hoeven te moeten wachten om een civielrechtelijke eis in te dienen. Een lange procesduur kan namelijk op het ontbreken van rechtsbescherming neerkomen. Hier kan de rol van de rechter, bijv. middels tijdelijke opschorting van de procedure, worden versterkt.

4.3

Procesbevoegdheid Om misbruik van procesrecht te vermijden, dienen er ondubbelzinnige criteria te komen voor de procesbevoegdheid van vertegenwoordigende instanties. Daarom is het een goede zaak dat de Commissie in dit verband minimumnormen voorstelt voor representatieve schadevorderingen. Die organisaties moeten inderdaad een non profit-karakter hebben en ook mogen er geen belangenconflicten spelen. Tot de minimumvereisten behoren toereikende financiële en personele middelen, alsook juridische expertise. Dat is overdreven en daarmee onaanvaardbaar. Want aan de hand van welke maatstaven moet dat per geval beoordeeld worden? Hierover moet dieper worden nagedacht. Wellicht kan nieuwe nationale wetgeving op dit gebied goede uitgangspunten bieden.

4.4

Daadwerkelijke schadevergoeding Het is primordiaal dat de reële schade volledig wordt vergoed (12). In de Aanbeveling van de Commissie wordt hiermee rekening gehouden. Ook stemt het tot tevredenheid dat resultaatafhankelijke honoraria voor advocaten, die van het schadevergoedingsbedrag worden afgetrokken, niet zouden worden toegestaan (13).

4.5   Opt in versus opt out

4.5.1

Het Comité heeft in zijn advies van 14 februari 2008 de voor- en nadelen van beide soorten collectieve vorderingen uitvoerig beschreven. (14) Het heeft zich in dat en latere adviezen uitgesproken voor een gemengd systeem waarin de voordelen van beide varianten worden gecombineerd (15).

4.5.2

Een individu moet het recht hebben om zich via de opt in-procedure bij een collectieve vordering aan te sluiten in plaats van ervan uit te moeten gaan dat hij zonder andersluidende verklaring automatisch eiser is (opt out). (16) Er zijn evenwel ook situaties denkbaar waarin de „opt out”-procedure voordelen biedt. Met name wanneer er sprake is van veel gelaedeerden met ieder slechts geringe schade kan het dienstig zijn om de zaak tot alle eventuele slachtoffers uit te breiden (17).

4.5.3

Een gekwalificeerde vertegenwoordigende instantie in de zin van de Aanbeveling van de Commissie dient dan eiser te zijn.

4.5.4

De Commissie laat in het midden of zij in dergelijke gevallen „opt out” rechtens toelaatbaar acht. Zij beperkt zich tot de algemene opmerking dat uitsluitend om redenen van goede rechtsbedeling van het opt in-beginsel zou mogen worden afgeweken. Maar over die redenen zwijgt zij. De Commissie wordt dan ook verzocht om haar standpunt te verduidelijken (18).

4.6

Voorlichting over collectieve vorderingen Het valt te betreuren de in de Aanbeveling geen gewag wordt gemaakt van een Europees elektronisch register van vorderingen dat dient ter voorlichting en aantrekking van potentiële eisers. Een dergelijk voor alle slachtoffers in de Unie toegankelijk register zou efficiënt en goedkoop kunnen functioneren (19) en zou een hulpmiddel voor de burgers en ondernemingen zijn om hun rechten uit te oefenen.

4.7

Alternatieve collectieve consensuele geschillenbeslechting Buitengerechtelijke beslechtingsmechanismen kunnen een nuttige aanvulling vormen voor afdoening van geschillen (20), en het Comité heeft al tijden gewezen op de mogelijkheden die die mechanismen bieden (21). Daarom strekt het tot tevredenheid dat de Commissie dit mechanisme als een aanvulling beschouwt, waarbij partijen op vrijwillige basis een dergelijke procedure aangaan. Wel is het zo dat verjaringstermijnen door zo'n procedure moeten worden opgeschort. Evenals zij dat bij collectieve vervolgvorderingen gedaan heeft, moet de Commissie hier opheldering verschaffen.

4.8

Collectieve vervolgvorderingen Waar sprake is van publieke handhaving (bijv. mededinging) moeten de overheidsinstanties efficiënt kunnen werken, maar ook moet het personen die hun aan het EU-recht ontleende rechten geschonden zien gemakkelijker worden gemaakt om een schadevordering in te dienen. (22) Het Commissievoorstel in dezen is evenwichtig: de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen wordt niet ontnomen doordat een verjaringstermijn verstrijkt voor de definitieve afsluiting van de procedure door een overheidsinstantie.

4.9   Financiering van collectieve actie

4.9.1

Hoge proceskosten mogen geen belemmering vormen voor het indienen van gegronde schadevorderingen. Het Comité steunt daarom de oproep van de Commissie aan de lidstaten om de collectieve-verhaalsprocedures niet overmatig duur te maken.

4.9.2

Wel moet zij haar opmerkingen in dit verband uitwerken. Voor vertegenwoordigende instanties met een non-profitkarakter kunnen proces- en advocatenkosten immers een onneembare barrière blijken te zijn. Dit speelt met name wanneer een zaak wordt verloren en de instantie met bijv. levensbedreigende kosten van deskundigen wordt opgezadeld. Daarom moet er, analoog aan arbeids- en sociaalrechtelijke regelingen in de lidstaten, een limiet voor hun proceskosten worden overwogen. Ook bestaan er gegronde redenen om te bezien of in geval van winst een deel van de som niet ten gunste van de non-profitorganisatie kan worden afgeroomd.

4.9.3

De Commissie stelt terecht dat financiering door derden onder bepaalde voorwaarden kan worden toegestaan. De door haar genoemde voorwaarden (onder meer transparantie en herkomst van het geld) zijn toereikend om misbruik van procesrecht tegen te gaan.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2010) 135 final van 31.3.2010.

(2)  Aanbeveling van de Commissie over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan het EU-recht ontleende rechten, PB L 201 van 26.7.2013, blz. 60.

(3)  Zie in dit verband PB C 162 van 25.6.2008, blz. 1); (PB C 128 van 18.5.2010, blz. 97); par. 3.30 PB C 181 van 21.6.2012, blz. 89).

(4)  Zie PB C 162 van 25.6.2008, blz. 1, par. 3.6 e.v., par. 7 e.v.; PB C 128 van 18.5.2010, blz. 97.

(5)  COM(2013) 404 final van 11.6.2013.

(6)  PB C 162 van 25.6.2008, blz. 1, par. 8.1.

(7)  Zie par. 4.2.1 PB C 228 van 22.9.2009, blz. 40.

(8)  Zie ook voetnoot 10 in COM(2013) 401 final.

(9)  PB C 162 van 25.6.2008, blz. 1, par. 7.1.2; PB C 128 van 18.5.2012, blz. 97, par. 5.2.3.

(10)  PB C 162 van 25.6.2008, blz. 1, par. 7.1.2; PB C 128 van 18.5.2012, blz. 97, par. 5.2.3.

(11)  PB C 162 van 25.6.2008, blz. 1, par. 7.3 e.v..; PB C 128 van 18.5.2012, blz. 97, par. 5.2.3.

(12)  PB C 128 van 18.5.2012, blz. 97, par. 5.2.3.

(13)  PB C 228 van 18.5.2012, blz. 40, par. 4.8.4.

(14)  PB C 162 van 25.6.2008, blz.. 1, par. 7.2 e.v..

(15)  PB C 162 van 25.6.2008, blz. 1, par. 7.2.3.1; PB C 128 van 18.5.2010, blz. 97, par. 5.2.3; PB C 228 van 22.9.2009, blz. 40, par. 4.4.1. en 4.4.2

(16)  PB C 128 van 18.5.2012, blz. 97, par. 5.2.3.

(17)  PB C 162 van 25.6.2008, blz. 1, par. 7.2.3.1; PB C 128 van 18.5.2010, blz. 97, par. 5.2.3; PB C 228 van 22.9.2009, blz. 40, par. 4.4.1. en 4.4.2

(18)  Ook zou zij in dit verband nogmaals moeten verduidelijken wanneer en onder welke voorwaarden opt out verenigbaar is met het in de artikelen 41, lid 2, en 47, 2e alinea, van het Handvest van grondrechten verankerde recht om door de rechter gehoord te worden. Dit is vooral van belang voor de lidstaten (bijv. Duitsland) waar dat recht grondwettelijk is beschermd.

(19)  PB C 228 van 22.9.2009, blz. 40, par. 4.8.5.

(20)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 97, par. 5.3.5.

(21)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 93.

(22)  PB C 228 van 22.9.2009, blz. 40, par. 3.6.1.


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/73


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende pakketreizen en geassisteerde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU, en intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad

(COM(2013) 512 final — 2013/0246 (COD))

2014/C 170/12

Algemeen rapporteur: Anna Maria Darmanin

De Raad en het Europees Parlement hebben op respectievelijk 6 en 10 september 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende pakketreizen en geassisteerde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU, en intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad

COM(2013) 512 final — 2013/0246 (COD).

Het bureau van het EESC heeft op 12 november 2013 besloten de afdeling Interne markt, Productie en Consumptie met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e plenaire zitting (vergadering van 11 december) mevrouw Darmanin als algemeen rapporteur aangewezen en onderstaand advies uitgebracht, dat met 96 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met het voorstel voor een richtlijn betreffende pakketreizen en geassisteerde reisarrangementen. Het onderschrijft dat het toepassingsgebied en de definities van de richtlijn een essentieel onderdeel van het voorstel vormen, en is dan ook van mening dat:

een zakenreis of een gecombineerde zaken- en vakantiereis die niet wordt gekocht op basis van een kaderovereenkomst in de vorm van een pakketreis of geassisteerd reisarrangement, duidelijk onder het toepassingsgebied van de voorgestelde richtlijn moet vallen;

de richtlijn ook zou moeten gelden voor hen die incidenteel reizen organiseren, teneinde een gelijk speelveld en toereikende consumentenbescherming te garanderen. Vandaar dat „incidenteel georganiseerde pakketreizen” in overweging 19 bij het voorstel zou moeten worden geschrapt;

de richtlijn ook betrekking zou moeten hebben op pakketreizen en geassisteerde reisarrangementen die korter dan 24 uur duren. Bij reizen van beperkte duur lopen handelaars minder risico, maar kunnen consumenten met evenveel problemen geconfronteerd worden als bij andere pakketreizen. Daarbij komt dat een dergelijke beperking in sommige landen niet bestaat;

bij de boekingsgegevens waarnaar verwezen wordt in artikel 3(2)(b)(v) [in de NL-versie van het COM-doc is dit art. 3(3)(b)(v)] zou het moeten gaan om alle klantengegevens die worden doorgegeven en dus niet alleen om creditcardgegevens, zoals vermeld in overweging 18 bij het voorstel;

de zinsnede uit artikel 3(2)(b)(v) [art. 3(3)(b)(v) in de NL-versie] „ten laatste wanneer de boeking van de eerste dienst wordt bevestigd” zou moeten worden geschrapt, omdat de verwijzing naar een specifiek tijdsmoment tot problemen en verwarring leidt;

de verwijzingen naar „dezelfde” en „afzonderlijke” boekingsprocedures in resp. de artikelen 3(2)(b)(i) en 3(5)(a) [resp. art. 3(3)(b)(i) en art. 3(6)(a) in de NL-versie] zouden moeten worden geschrapt.

1.2

Het EESC juicht het streven naar meer transparantie toe. Deze zou echter op duidelijke en praktische wijze haar beslag moeten krijgen en niet volledig mogen worden overgelaten aan de discretie van de doorverkopers.

1.3

Het EESC is voorstander van informatieverspreiding online, maar wijst erop dat er in Europa nog steeds consumenten zijn die niet over onlinecommunicatiemiddelen beschikken, hetzij uit eigen keuze, hetzij vanwege beperkte toegang, en dat zij niet mogen worden benadeeld waar het gaat om de toegang tot informatie over hun pakketreis of het updaten van deze informatie.

1.4

Het EESC raadt aan om duidelijker te omschrijven wat er onder „redelijke” annuleringskosten wordt verstaan, en wijst er met klem op dat een vergoeding van 100 euro onvoldoende is en een verslechtering zou betekenen ten opzichte van de huidige rechten van consumenten.

1.5

Naar het oordeel van het EESC is het mogelijk om Richtlijn 90/314/EEG aan te passen aan nieuwe technologieën zonder dat de consumentenbescherming erop achteruitgaat.

2.   Achtergrond

2.1

De voorgestelde richtlijn betreffende pakketreizen en geassisteerde reisarrangementen is een langverwachte aanpassing van de pakketreizenrichtlijn uit 1990. In de geactualiseerde richtlijn is plaats ingeruimd voor de nieuwe digitale media als middel waarmee consumenten vakanties kunnen boeken, en zijn een aantal verouderde elementen geschrapt.

2.2

De Commissie is in 2007 met de herziening van de bestaande richtlijn begonnen. Er zijn effectbeoordelingen gemaakt, er is een raadplegingsproces op gang gebracht en er is vergaderd met specifieke belanghebbenden.

3.   Definitie

3.1

Een centrale plaats in de geactualiseerde richtlijn wordt ingenomen door het toepassingsgebied en de definities ervan. Tot het toepassingsgebied behoren uiteenlopende vormen van reizen:

kant-en-klare pakketreizen, van een doorverkoper of een online-dienstverlener;

de nieuwe categorie op maat gesneden pakketreizen, gekocht bij een online-dienstverlener of een klassiek reisbureau;

overige op maat gesneden reisarrangementen (geassisteerde reisarrangementen) waarbij een doorverkoper of online-aanbieder van reisdiensten als tussenschakel fungeert.

3.2

De richtlijn is niet van toepassing op zelf geboekte reisdiensten en zakenreisarrangementen. In artikel 2 staan ook nog andere diensten die van het toepassingsgebied zijn uitgesloten. Het EESC benadrukt in dit verband dat de in artikel 2(2)(c) genoemde uitsluiting in geen geval van invloed zou mogen zijn op de werkgever of een van zijn/haar werknemers die voor beroepsdoeleinden of voor een combinatie van werk en vakantie een geassisteerd reisarrangement of een pakketreis koopt die niet onder een kaderovereenkomst valt. Dergelijke reisdiensten zouden in alle opzichten dan ook binnen de definitie van pakketreis en/of geassisteerd reisarrangement moeten vallen.

3.3

Met deze nieuwe definitie zullen er meer reizen onder pakketreizen vallen dan alleen de traditionele vakantiepakketten. De definitie bestrijkt namelijk ook modernere trends op vakantiegebied, zodat ze van toepassing zal zijn op een bijkomende 23 % van de vakantiegangers. Aldus zal deze nieuwe richtlijn betrekking hebben op naar verwachting bijna de helft van alle vakantiegangers (46 %) (1).Zeven op de tien traditionele pakketreizen worden geboekt in een reisbureau, maar een aantal consumenten boekt deze reizen online. Ook wordt het internet steeds meer gebruikt voor pakketreizen op maat (2).

3.4

Het EESC is ingenomen met deze nieuwe, bredere definitie van pakketreizen. Duidelijk is dat hiermee kwesties worden aangepakt die zijn gerezen in verband met pakketreizen op maat, die niet door de richtlijn uit 1990 werden bestreken, ook al dachten consumenten over het algemeen wel dat ze beschermd waren. Naar het oordeel van het EESC hoeft een pakketreis niet per se te betekenen dat er een combinatie is van vervoer en accommodatie. Het gaat erom dat er een combinatie is van minstens twee elementen, zoals autohuur, excursies, vervoer, accommodatie, sport of andere onderdelen van iemands reis.

3.5

In de definitie van pakketreis in artikel 3, lid 2 [lid 3 in de NL-versie], worden uiteenlopende aspecten van pakketreizen omschreven. Het EESC kan zich in de definitie vinden, maar wijst erop dat het bij het woord „gegevens” in lid 2(b)(v) [lid 3(b)(v) in de NL-versie] zou moeten gaan om alle boekingsgegevens die worden doorgegeven en dus niet alleen om creditcardgegevens, zoals in overweging 18 bij het richtlijnvoorstel staat. Het EESC stelt daarom voor dat de laatste twee zinnen van overweging 18 worden geschrapt. Verder benadrukt het EESC dat een dergelijke uitwisseling van gegevens niet gebonden zou mogen zijn aan een specifiek moment. Het raadt dan ook aan om in overweging 18 en in artikel 3(2)(b)(v) [art. 3(3)(b)(v)] de zinsnede „ten laatste wanneer de boeking van de eerste dienst wordt bevestigd” te schrappen.

3.6

Zij die incidenteel pakketreizen organiseren, zouden eveneens onder de richtlijn moeten vallen, want ook hùn verantwoordelijkheden en verplichtingen moeten worden vastgelegd. Zo zou de consument beschermd worden ongeacht de vraag wie de reis organiseert, en zou een gelijk speelveld voor organisatoren van pakketreizen worden gewaarborgd. In overweging 19 bij het richtlijnvoorstel zou „incidenteel georganiseerde pakketreizen” daarom geschrapt moeten worden.

3.7

De richtlijn zou ook betrekking moeten hebben op pakketreizen en geassisteerde reisarrangementen die korter dan 24 uur duren. Bij een reis van beperkte duur loopt de handelaar minder risico, maar kunnen consumenten met evenveel problemen geconfronteerd worden als bij andere pakketreizen. Daarbij komt dat een dergelijke beperking in sommige landen niet bestaat (3).

4.   Transparantie

4.1

Met het voorstel wordt gestreefd naar meer transparantie voor de consumenten, die over de soort overeenkomst die ze sluiten en over hun rechten geïnformeerd moeten worden. Zo dient te worden voorkomen dat er opnieuw situaties ontstaan waarin consumenten menen dat ze bescherming genieten, maar wellicht op het verkeerde been zijn gezet.

4.2

Het EESC is er voorstander van dat consumenten meer en duidelijkere informatie krijgen over de overeenkomst die ze aangaan. In de praktijk is het echter niet zo gemakkelijk als het lijkt om hierbij voor transparantie te zorgen, want hoe deze gestalte moet krijgen, wordt aan de doorverkoper overgelaten.

4.3

De verantwoordelijkheid zou niet alleen bij de organisator moeten liggen, maar bij de organisator en de doorverkoper. Consumenten weten dikwijls niet goed wie wie is in de contractuele keten en denken heel vaak dat de overeenkomst wordt gesloten met de doorverkoper. Bovendien zouden consumenten die klachten hebben niet afhankelijk mogen zijn van de bereidheid van de doorverkoper om klachten door te spelen. Het is dan ook van cruciaal belang dat artikel 13 naar behoren ten uitvoer wordt gelegd.

5.   Bijzondere bekendmakingsvoorschriften

5.1

In de richtlijn uit 1990 was bepaald dat brochures herdrukt moesten worden. Deze bepaling is ingetrokken nu er met het internet een nieuw tijdperk in het informeren van de consument is begonnen. Door de afschaffing van deze vereiste zal de bedrijfstak jaarlijks 390 miljoen euro besparen (4). Volgens de thans voorgestelde richtlijn moet de consument bij het aangaan van de overeenkomst echter nog steeds alle informatie krijgen en schriftelijk op de hoogte worden gebracht van eventuele wijzigingen.

5.2

Het EESC is blij met de besparingen voor de bedrijfstak en zou graag zien dat het uitgespaarde geld wordt besteed aan de bevordering van innovatie, werkgelegenheid en groei. Wel vindt het EESC dat consumenten die geen gebruik maken van internet, hetzij uit eigen keuze, hetzij vanwege een gebrek aan middelen, niet benadeeld mogen worden waar het gaat om de toegang tot correcte informatie.

6.   Precontractuele informatieverstrekking en wijzigingen in de overeenkomst

6.1

Het EESC benadrukt dat precontractuele informatie verstrekt moet worden in een duurzame vorm, zodat de consument er te allen tijde kennis van kan nemen.

6.2

Het is het ermee eens dat aan de reiziger verstrekte precontractuele en contractuele informatie mag worden gewijzigd, maar informatie over naam en adres van de dienstverlener is te belangrijk om te worden gewijzigd, en zou dan ook niet veranderd mogen worden.

6.3

Ingrijpende wijzigingen in de overeenkomst zouden alleen zijn toegestaan als ze de reiziger geen overlast bezorgen. Voorts zou de consument niet stilzwijgend (artikel 9.2 (b)), maar expliciet met de wijzigingen moeten instemmen.

6.4

Het recht van de organisator om de pakketreis te annuleren als het vereiste minimumaantal personen niet wordt gehaald, zou moeten worden geschrapt. Deze mogelijkheid bestaat al in de huidige richtlijn, maar valt niet langer te rechtvaardigen. Met de hedendaagse technologie kunnen handelaren de risico's die met hun aanbiedingen en werkwijzen gepaard gaan immers gemakkelijk inschatten en beheren.

6.5

Overeenkomsten zouden moeten worden opgesteld in de taal van de consument.

7.   Annuleringsrechten

7.1

Met de nieuwe voorschriften behouden consumenten het recht om een overeenkomst over te dragen aan een derde, maar krijgen ze tevens het recht om een overeenkomst op te zeggen. Als ze daarvoor kiezen, moeten ze de organisator wel een redelijke vergoeding betalen voor de kosten die deze heeft moeten maken.

7.2

Het EESC is er voorstander van dat het recht van consumenten om vóór vertrek te annuleren, wordt uitgebreid. Wel vraagt het zich af wat de echte waarde is van „redelijke” vergoedingen in geval van opzegging door de consument. De richtlijn zou algemene beginselen of voorschriften moeten bevatten voor de berekening van de vergoeding die de consument moet betalen. De vergoedingen zouden proportioneel en niet te hoog mogen zijn.

7.3

Ook zou de consument in geval van onvoorziene of onvermijdbare omstandigheden zoals ziekte of een overlijden in de familie, de overeenkomst kosteloos moeten kunnen opzeggen, net zoals wordt voorgesteld om de organisator het recht te geven de reis zonder schadeloosstelling te annuleren in geval van overmacht.

8.   Aansprakelijkheid voor niet-uitvoering

8.1

De vergoeding aan de reiziger van maximum 100 EUR per nacht gedurende drie nachten, is voor het EESC totaal onaanvaardbaar. Deze bepaling strookt niet met de algemene aansprakelijkheid van de organisator voor het uitvoeren van de pakketreis zoals met de consument is overeengekomen. Bovendien druist ze in tegen het beginsel van volledige vergoeding van schade, dat een algemeen rechtsbeginsel in alle EU-lidstaten is. De vergoedingslimiet zou nooit mogen gelden voor personen met verminderde mobiliteit.

8.2

Het EESC is verheugd dat in de voorgestelde richtlijn specifiek wordt ingegaan op de rechten van gehandicapten, bijv. in hoofdstuk 4.

8.3

Het raadt de Commissie aan om in de considerans van de voorgestelde richtlijn ook te verwijzen naar de certificering en standaardisering van toegankelijkheid, want dit zou waardevolle informatie opleveren voor de reisagent.

8.4

Het EESC is het ermee eens dat ook voor gehandicapten het beginsel zou moeten gelden dat zij er verantwoordelijk voor zijn om de organisator „ten minste 48 uur voor het begin van de pakketreis” in kennis te stellen van hun bijzondere behoeften. Volgens het EESC gebeurt het echter vaak dat de reiziger dit wel wil doen, maar geen middel vindt om deze informatie aan de organisator mee te delen. Het is dan ook belangrijk om de reiziger duidelijk te maken hoe deze informatie kan worden doorgegeven (bijv. via een specifieke rubriek op het online-inschrijfformulier).

9.   Betere verhaalsmogelijkheden

9.1

Verhaal is een cruciaal onderdeel van consumentenbescherming. Het komt nog wel eens voor dat consumenten in een situatie verzeild raken waarin de verantwoordelijkheid verschuift van de ene naar de andere dienstverlener, zodat ze totaal niet weten waar ze aan toe zijn. Daarom wordt in het voorstel benadrukt dat er één contactpunt moet komen voor het geval er iets misloopt.

9.2

Het EESC onderschrijft dat het voor consumenten gemakkelijker moet worden om via één contactpunt verhaal te halen als er bij een pakketreis op maat iets verkeerd gaat. Dat er één contactpunt bestaat, moet meteen bij het begin van de besprekingen over een pakketreisovereenkomst duidelijk worden gemaakt.

9.3

Consumenten zouden over een redelijke termijn moeten beschikken om een klacht in te dienen, en niet verplicht moeten worden om dit onmiddellijk te doen. Zo moet ervoor gezorgd worden dat ze ook na de reisperiode nog verhaal kunnen halen.

10.   Impact van het voorstel

10.1

Het EESC beseft dat dit nieuwe voorstel aanzienlijke gevolgen zal hebben voor zowel de consumenten als de reisbranche. Zoals uiteengezet in de desbetreffende persberichten van de Commissie zijn er voor beide partijen voordelen.

10.2

Het nieuwe voorstel zal de consument in bepaalde opzichten beter beschermen en de sector besparingen opleveren. Toch blijft het EESC bezorgd of de consument wel de juiste informatie zal worden doorgespeeld en of de branche zich van zijn verantwoordelijke taken zal kwijten.

10.3

Zelf geregelde reizen vallen niet onder de richtlijn, maar zouden volgens het EESC met dezelfde mate van consumentenbescherming gepaard moeten gaan.

11.   Consolidatie van wettelijke bepalingen

11.1

Het EESC stelt vast dat de wettelijke bepalingen over rechten op het gebied van reizen en vakanties te versnipperd zijn en dat er een meer geharmoniseerde aanpak nodig is. Reizen en vakanties vallen op grond van de richtlijn 2011/83 betreffende consumentenrechten niet onder de algemene consumentenrechtenwetgeving. Gevolg hiervan is een versnipperd rechtskader en zwakke bescherming van de reizende Europese consument. Voor individueel georganiseerde reizen gelden er weer andere, specifieke richtlijnen. Doordat de rechten in de verschillende richtlijnen uiteenlopen, wordt het er voor de reiziger allemaal niet duidelijker op.

12.   Insolventie

12.1

Het EESC is te spreken over de wijze waarop consumenten in het richtlijnvoorstel worden beschermd tegen insolventie. Voorkomen moet worden dat hulpeloze consumenten tijdens hun vakantie met insolventieproblemen moeten zien af te rekenen. Hierbij is het wel zaak dat administratieve samenwerking wordt gewaarborgd en dat de contactpunten snel te werk gaan.

13.   Evaluatie

13.1

Het EESC is ingenomen met de bepaling dat de Commissie uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn bij het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing ervan zal indienen en wetgeving zal voorstellen. Met deze evaluatie zou meteen na de inwerkingtreding van de richtlijn een begin moeten worden gemaakt, zodat er reeds in een vroeg stadium een helder beeld van de tenuitvoerlegging ontstaat en de goedkeuring van wetgevingsvoorstellen niet al te lang zal duren.

14.   Harmonisatie en de verhouding met het algemene verbintenissenrecht

14.1

De door de Commissie voorgestelde volledige harmonisatie mag er niet toe leiden dat de consumentenbescherming erop achteruitgaat. De lidstaten zouden de vrijheid moeten hebben om de richtlijnvoorschriften aan te vullen en de bestaande nationale regels te behouden.

14.2

Het EESC beklemtoont dat het systeem van specifieke oplossingen voor het geval de handelaar de overeenkomst slecht of niet naleeft, consequenties heeft voor het algemene verbintenissenrecht in de lidstaten. Daarom moet verduidelijkt worden hoe de voorgestelde richtlijn en het algemene verbintenissenrecht zich tot elkaar verhouden.

15.   Overige opmerkingen

15.1

Vage termen in het Commissievoorstel, zoals „significant deel” (art. 2(2)(d)), „redelijke termijn” (art. 9(2)(b)) en „onevenredig” (art. 11)(2), zouden duidelijker moeten worden gedefinieerd.

15.2

De punten 2(b)(i) en 5(a) van artikel 3 zijn met elkaar in tegenspraak en behoeven derhalve opheldering.

15.3

De Commissie zou een niet-uitputtende lijst moeten opstellen van andere toeristische diensten (art. 3(1)(d) [art. 3(2)(d) in de NL-versie]), naast de vergoedingen en tijdslimieten waarnaar wordt verwezen in artikel 10(1) en de buitengewone omstandigheden zoals genoemd in artikel 12(3)(iii).

Brussel, 11 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Deze gegevens komen uit de effectbeoordeling van de Commissie SWD(2013) 263 final.

(2)  Volgens de Holiday and Travel-enquête van het BEUC en zijn leden.

(3)  In Hongarije en Oostenrijk bijv. zijn reizen van minder dan 24 uur ook gedekt. In sommige landen (zoals Spanje) worden al steeds vaker combinaties aangeboden bestaande uit vervoer + diner + toegangskaart voor een voorstelling of sportevenement, waarbij de hele dienst binnen de 24 uur wordt geleverd zonder accommodatie.

(4)  Deze gegevens komen uit de effectbeoordeling van de Commissie SWD(2013) 263 final.


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/78


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties

(COM(2013) 550 final — 2013/0265 (COD))

en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2013/36/EU en 2009/110/EG en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG

(COM(2013) 547 final — 2013/0264 (COD))

2014/C 170/13

Rapporteur: Farrugia

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 8 oktober 2013 en 31 oktober 2013 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende interbancaire vergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties

COM(2013) 550 final — 2013/0265 (COD)

en het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de Richtlijnen 2002/65/EG, 2013/36/EU en 2009/110/EG en houdende intrekking van Richtlijn 2007/64/EG

COM(2013) 547 final — 2013/0264 (COD).

De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 november 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 11 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 176 stemmen vóór en 22 stemmen tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verwelkomt de twee wetgevingsinitiatieven die de Commissie op 24 juli 2013 als onderdeel van het zgn. „betalingspakket” heeft gepubliceerd: de voorgestelde herziene richtlijn betreffende betalingsdiensten (RBD II) en het voorstel voor een verordening betreffende interbancaire vergoedingen.

1.2

Het EESC benadrukt dat er spoed gezet dient te worden achter het regelgevingsproces rond deze voorstellen om het gebrek aan transparantie over de werkelijke kosten van kaartbetalingen tegen te gaan en de toetredingsbarrières op de betaalmarkt — waaronder de multilaterale interbancaire vergoedingen (MIV's) — te slechten. Het EESC merkt op dat het de betaalmarkt nog altijd ontbreekt aan een op empirisch bewijs gebaseerd regelgevingskader dat tot een volledig geharmoniseerde SEPA zou leiden. Bovendien moet het rechtskader ruimte bieden voor vrije en open concurrentie; dit is in het belang van de consument en het functioneren van de vrije markt. De Europese betaalmarkt moet zich verder ontwikkelen om in te spelen op nieuwe betaalmodellen en technologische ontwikkelingen.

1.3

Het EESC is het ermee eens dat de interbancaire vergoedingen aan een maximum worden gebonden, zoals de Commissie in de verordening voorstelt, maar zou graag zien dat deze maxima op een lager niveau worden vastgesteld, zowel voor betalingen met debetkaarten als voor betalingen met creditcards. Een debetsysteem dat niet op basis van interbancaire vergoedingen werkt zou Europa een echt goedkoop, gemakkelijk en efficiënt elektronisch alternatief voor contant geld bieden en zou de e-handel zowel op nationaal als op grensoverschrijdend niveau meer mogelijkheden geven. Zo ook zou een systeem voor creditcardtransacties dat lagere kosten hanteert, gunstiger zijn voor consument en economie.

1.4

Deze maatregelen zijn dermate belangrijk dat zij zo spoedig mogelijk uitgevoerd moeten worden. De maxima zouden indien mogelijk al binnen zes maanden, maar in ieder geval binnen één jaar na goedkeuring van de verordening op nationaal niveau ingevoerd moeten worden.

1.5

Daarnaast beveelt het EESC aan dat wordt gekeken naar mogelijkheden om de vergoedingen die bij driepartijensystemen in rekening worden gebracht, eveneens aan banden te leggen. In de effectbeoordeling die samen met de voorstellen werd gepubliceerd stelt de Commissie dat het driepartijenmodel niet onder de voorgestelde maxima hoeft te vallen, omdat dit systeem een beperkt marktaandeel heeft en over het algemeen alleen door bedrijven wordt gebruikt. Gezien de snelle ontwikkeling van nieuwe bedrijfsmodellen en cloudsystemen is het EESC er minder dan de Commissie van overtuigd dat dit ook zo zal blijven.

1.6

Het EESC vindt dat voor commerciële kaarten dezelfde maxima moeten gelden als voor consumentenkaarten. Er moeten voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te voorkomen dat kaartsystemen aansturen op een groter gebruik van commerciële kaarten.

1.7

Het EESC vindt dat de RBD II meer duidelijkheid moet verschaffen over de eventuele kosten die banken derde betalingsdienstaanbieders voor de toegang tot rekeninginformatie van de consument kunnen berekenen. Het EESC begrijpt dat de Commissie vindt dat banken dergelijke kosten niet in rekening zouden mogen brengen, en beveelt aan dit in de tekst van de richtlijn te verduidelijken.

1.8

Het EESC wijst erop dat het naast deze voorstellen ook noodzakelijk is om volledig interoperabele normen voor betalingen op alle markten in Europa tot stand te brengen. Er moet meer worden gedaan om rekening te houden met nieuwe technologieën en zekerheid te bieden. Ook is het van cruciaal belang dat alle betrokken partijen worden geraadpleegd en dat zij zich aan dezelfde normen houden. Dit vergt gecentraliseerd Europees leiderschap en een gedegen governancestructuur.

2.   Opmerkingen

2.1

Het onderhavige betalingspakket is opgesteld op basis van de raadpleging die naar aanleiding van het Groenboek „Naar een geïntegreerde Europese markt voor kaart-, internet- en mobiele betalingen” (2011) (1) van de Europese Commissie werd gehouden. Het EESC verwijst naar zijn advies (2) over dit Groenboek, waarin het vaststelde dat er meer duidelijkheid en zekerheid moet komen rond de regels inzake MIV's en de bedrijfsregels rond kaartbetalingen. Ook tijdens de raadpleging werd hier door velen op gewezen. Het EESC is ingenomen met de voorgestelde verordening, waarmee deze problematiek gericht aangepakt zal worden. De verordening heeft niet alleen betrekking op transacties met de gebruikelijke plastic kaarten, maar ook op alle elektronische en mobiele betalingen door middel van applicaties die hetzelfde bedrijfsmodel gebruiken.

2.2

Volgens cijfers van de ECB bedragen de totale maatschappelijke kosten van retailbetalingen 130 miljard EUR ofwel 1 % van het bbp, en de kosten van interbancaire vergoedingen 10 miljard EUR (3). De markt voor retail banking en de mate waarin deze is ontwikkeld, alsook de mate van wasdom van elektronische en kaartbetalingen verschillen sterk per lidstaat. In een groot deel van Europa — vooral in bepaalde lidstaten — is er te weinig concurrentie op deze markt, waardoor de prijzen hoog blijven en de innovatie achterblijft.

2.3

De voorgestelde regelgeving heeft geen betrekking op het opnemen van contant geld bij pinautomaten. Een afname van het gebruik van contant geld zou kunnen leiden tot een toename van het aantal elektronische betalingen, met alle voordelen voor handelaren en consumenten van dien. De ECB en de Commissie onderkennen dat contant geld hoge private kosten met zich meebrengt en de schaduweconomie en belastingontduiking in de hand kan werken aangezien contante betalingen moeilijk te achterhalen en niet transparant zijn.

2.4

Het aantal elektronische betalingen, zowel via internet als via de mobiele telefoon, neemt in hoog tempo toe. Het is van cruciaal belang dat de EU-regelgeving op deze veranderingen is ingesteld. Het EESC waarschuwt er evenals de Commissie voor dat de nadelen van het interbancaire vergoedingssysteem en andere soorten kosten niet de kans mogen krijgen om ook bij deze nieuwe mobiele technologieën op te duiken.

2.5

Het EESC steunt de door de Commissie voorgestelde richtlijn over de toegang tot betaalrekeningen (4), die de concurrentie op dit vlak moet helpen bevorderen. Deze richtlijn zou tevens de nodige transparantie en informatie moeten opleveren over alle andere kosten die voor rekening van de consument komen — informatie die momenteel niet bekend is — en ervoor moeten zorgen dat consumenten gemakkelijker naar een andere bank met de voor hen voordeligste oplossing over te stappen. Doel van de richtlijn is dat iedere burger in Europa het recht heeft om gratis of tegen „redelijke” kosten een bankrekening met bepaalde basisfuncties te openen. In combinatie met dit voorstel zou er met het betalingspakket naar gestreefd moeten worden dat alle EU-burgers goedkoop en gemakkelijk zowel binnenlandse als grensoverschrijdende basale elektronische betalingen via internet kunnen verrichten.

2.6

Het EESC merkt daarnaast op dat er te weinig gegevens voorhanden zijn over de werkelijke kosten van elektronische betaalmethodes en dat het op dit gebied aan transparantie ontbreekt. Er zijn nadere gegevens nodig om deze problemen volledig te kunnen analyseren, zodat vastgesteld kan worden welke partij wat betaalt. Er moet ook zorg voor worden gedragen dat er geen onbedoelde gevolgen ontstaan, d.w.z. dat het verlagen van de tarieven aan de ene kant van de markt leidt tot hogere kosten bij een ander onderdeel van het stelsel.

2.7

Het EESC neemt kennis van het feit dat de Commissie een studie heeft laten verrichten naar de gevolgen van de MIV's voor handelaren, vergeleken met contante betalingen, op basis van de „merchant indifference test” (5). Het vindt dat er meer van dit soort studies over de percepties en opvattingen van consumenten ten aanzien van de kosten van verschillende betaalinstrumenten moeten komen, aangezien er momenteel weinig empirische gegevens voorhanden zijn. De studie naar de impact van de RBD I en de verordening inzake grensoverschrijdende betalingen, die door London Economics is uitgevoerd, verschaft enige informatie (6). Daarnaast heeft een recente studie (7) uitgewezen dat consumenten zich bij hun keuze voor een bepaalde betaalmethode hoofdzakelijk laten leiden door eventuele toeslagen. Wanneer de werkelijke kosten van de verschillende betaalmodellen eenmaal transparant zijn gemaakt moet nog wel nader onderzoek worden gedaan naar de invloed op het gedrag van consumenten.

2.8

Het MIV-model voor kaartbetalingen is oorspronkelijk opgezet om het gebruik van kaarten te stimuleren en heeft jarenlang goed gefunctioneerd. Op de huidige verzadigde markt is het model echter inmiddels achterhaald. Het staat innovatie en concurrentie in de weg en is daardoor schadelijk voor de Europese economie als geheel.

2.9

De MIV wordt bij iedere verkooptransactie die met een betaalkaart wordt verricht, door de bank van de handelaar (accepterende bank) betaald aan de bank van de kaarthouder (uitgevende bank). De vergoeding wordt door de accepterende bank vervolgens aan de detailhandelaar doorberekend door deze op de betaling van de transactieprijs in te houden. Interbancaire vergoedingen leveren uitgevende banken een belangrijke bron van inkomsten uit kaarten op (andere zijn jaarlijkse bijdragen, rente bij gebruik van een kredietfaciliteit, kosten bij te late betalingen, wisselkoerskosten, enz.).

2.10

De huidige markt voor elektronische betalingen in Europa wordt beheerst door betaalkaarten. Daarbij wordt gebruik gemaakt van slechts twee grote systemen, die volgens het MIV-model werken. Dit bedrijfsmodel trekt de mededinging op een aantal manieren scheef. De concurrentie tussen de kaartsystemen om uitgevende banken aan te trekken leidt tot nog hogere vergoedingen, terwijl de concurrentie om kaarthouders nieuwe producten met grotere „gratis voordelen” oplevert. Het is dan ook noodzakelijk dat de concurrentie tussen betalingsdienstaanbieders wordt vergroot.

2.11

In 2007 stelde de Commissie in een beschikking dat het MIV-model van MasterCard een mededingingsbeperkende overeenkomst inhoudt, die een schending van artikel 101 van het Verdrag vormt. MasterCard diende een verzoek tot nietigverklaring van deze beschikking in, maar in mei 2012 werd de Commissie volledig in het gelijk gesteld door het Gerecht van de EU, dat bevestigde dat de door MasterCard gehanteerde MIV de mededinging beperkt en niet noodzakelijk is om het kaartsysteem goed te laten functioneren. MasterCard heeft hoger beroep tegen dit arrest aangetekend.

2.12

De Commissie wil deze kwesties met de voorgestelde verordening aanpakken door de interbancaire vergoedingen bij sommige kaartsoorten volgens een bepaald tijdschema aan banden te leggen. Daarnaast heeft de verordening tot doel sommige systeemregels waardoor de gebruikers van kaartsystemen gebonden zijn en die een mededingingsbeperkend effect zouden hebben, uit te bannen.

2.13

Er wordt alleen voorgesteld maxima in te voeren voor kaarttransacties die stoelen op vierpartijensystemen — het gebruik hiervan is wijdverbreid onder consumenten. Er zouden geen maxima voor commerciële kaarten of voor driepartijensystemen (zoals Amex en Diners). worden ingevoerd. Wanneer een driepartijensysteem echter gebruik maakt van een licentiehoudende bank voor de uitgifte of acceptatie van betaalkaarten — zoals AMEX in sommige lidstaten doet — wordt het als een vierpartijensysteem aangemerkt.

2.14

De voorgestelde maxima zijn alleen van toepassing op kaarttransacties van consumenten en bedragen 0,2 % bij debetkaarten en 0,3 % bij creditcards. Het is het EESC niet bekend of deze maxima op bepaalde gegevens zijn gebaseerd. De maxima zijn gelijk aan de toezeggingen die MasterCard in 2009 naar aanleiding van de antitrustmaatregelen deed. In 2010 zegde Visa Europe toe een maximum van 0,2 % te rekenen bij debetkaarten. Visa Europe bood later ook aan een maximum van 0,3 % bij creditcards te rekenen.

2.15

De hoogte van de maxima weerspiegelen dus de door de Commissie op basis van de „merchant indifference test” aanvaarde toezeggingen. Het EESC wijst er echter op dat de Commissie de in paragraaf 2.7 genoemde studie nog moet afronden. De cijfers werden oorspronkelijk door de kaartsystemen zelf voorgesteld op basis van data die door een aantal centrale banken waren aangeleverd (8). Het is beslist noodzakelijk dat in de voorgestelde wetgeving alle voorzorgsmaatregelen worden ingebouwd om te voorkomen dat de directe kosten die banken aan consumenten kunnen berekenen (zoals provisie, vergoedingen voor kaarten en voor bankrekeningen) verhoogd worden om de verlaging van de MIV te omzeilen.

2.16

In de toelichting op de verordening zelf staat echter dat momenteel in acht EU-lidstaten geen of zeer lage interbancaire vergoedingen voor transacties met debetkaarten gelden, zonder dat dit merkbare negatieve gevolgen heeft voor de uitgifte en het gebruik van betaalkaarten. Bovendien wordt het standpunt dat er bij debetkaarten van consumenten geen interbancaire vergoedingen berekend zouden moeten worden kracht bijgezet door de effectbeoordeling van de Commissie (9). Het EESC stelt dat er nader onderzoek gedaan moet worden om de werkelijke kosten van de MIV's voor consumenten — zowel als toeslag als doorberekend in de prijzen — te achterhalen.

2.17

Het EESC is van mening dat de hoogte van de in de verordening voorgestelde maxima nog eens goed overdacht moet worden. De markt voor debetkaarten is in vrijwel alle lidstaten ver ontwikkeld; het is niet nodig om het gebruik van deze kaarten door middel van marketing — gefinancierd door de interbancaire vergoedingen — te stimuleren. Bovendien zouden lagere MIV's leiden tot een hogere kaartacceptatie en dus een hoger kaartgebruik, zodat banken over de geheel genomen weinig of geen inkomsten zouden verliezen.

2.18

De EESC stelt voor het huidige voorstel zodanig te wijzigen dat er een niet op MIV's gebaseerd systeem voor debetkaarten wordt opgezet, uitgaande van de meest doeltreffende nationale systemen die er zijn. Tevens zou het maximum bij creditcards (0,3 %) naar beneden bijgesteld moeten worden, zodat het meer in lijn ligt van het lagere maximum bij debetkaarten. Deze maatregelen en het effect ervan op ondernemingen en consumenten zouden beoordeeld moeten worden.

2.19

De voorgestelde verordening voorziet in twee fasen voor de invoering van de maxima: twee maanden na de inwerkingtreding van de verordening in het geval van grensoverschrijdende transacties en twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening in het geval van binnenlandse transacties. Het EESC vraagt zich af of de overgangsperiode voor binnenlandse MIV's wel zo lang moet zijn. De meeste betalingen vinden op lokaal niveau plaats; de markt voor grensoverschrijdende betalingen is naar verhouding erg klein. Juist op de binnenlandse markt vormen de hoge interbancaire vergoedingen een zware last voor handelaren en dus consumenten. Met een dergelijke lange overgangsperiode voor de binnenlandse markt worden de werkelijke baten van de verordening mogelijk flink uitgesteld.

2.20

Het EESC is verheugd dat de regels inzake grensoverschrijdende acceptatie worden veranderd, maar wijst erop dat hierdoor geen nieuwe belemmeringen tussen grote en kleine handelaren opgeworpen mogen worden. Met de inwerkingtreding van de voorgestelde verordening zouden consumentenkaarten ook in andere landen tegen het gemaximeerde tarief geaccepteerd kunnen worden. Indien de verordening niet zo snel mogelijk op nationaal niveau wordt geïmplementeerd (zoals in paragraaf 1.4 hierboven wordt geadviseerd), kan dit betekenen dat alleen grote detailhandelaren onmiddellijk van de gemaximeerde tarieven kunnen profiteren door voor grensoverschrijdende acceptatietransacties te kiezen, terwijl kleine en middelgrote ondernemingen, die niet over deze mogelijkheid beschikken, nog steeds hoge binnenlandse tarieven moeten betalen. Er kan niet van uit worden gegaan dat binnenlandse banken de tarieven vrijwillig verlagen wanneer bedrijven naar accepteerders in andere landen overstappen. Het EESC vindt bovendien dat de regels inzake grensoverschrijdende acceptatie ook betrekking moeten hebben op commerciële kaarten. Daartoe dient aangegeven te worden dat de te hanteren interbancaire vergoeding de vergoeding moet zijn van het land waar de accepteerder actief is.

2.21

Het EESC steunt de maatregelen om de regels inzake het honoreren van alle kaarten uit te bannen. Indien de gemaximeerde tarieven niet gelden voor commerciële kaarten, zouden deze kaarten door handelaren geweigerd kunnen worden. Ook zouden zij op grond van de RBD II een toeslag in rekening kunnen brengen voor commerciële kaarten. Dit biedt handelaren de mogelijkheid consumenten te sturen in de richting van andere kaarten dan die waarvoor hogere tarieven gelden.

2.22

Het is voor het EESC echter helemaal geen uitgemaakte zaak dat het goed is om driepartijenkaartsystemen van de verordening uit te sluiten. Het is niet overtuigd van het door de Commissie aangevoerde argument dat dergelijke kaarten op welgestelde consumenten gericht zullen blijven (10). Het valt niet uit te sluiten dat banken zullen trachten hun klanten te laten overschakelen op driepartijenkaartsystemen of op commerciële kaarten, die niet onder de verordening vallen.

2.23

Het EESC wijst er tevens op dat het op grond van de regels niet duidelijk is wanneer commerciële kaarten uitgegeven (zouden) moeten worden. In veel lidstaten krijgen eenmansbedrijven automatisch een commerciële kaart wanneer zij een zakelijke rekening openen. Het is het EESC niet duidelijk hoe de desbetreffende regels vastgesteld worden en of kleine ondernemingen een niet-commerciële kaart kunnen aanvragen. Bovendien geven veel bedrijven hun werknemers de beschikking over een zakelijke creditcard die ook voor niet-zakelijke doeleinden gebruikt kan worden.

2.24

Het EESC is ingenomen met de regels inzake de keuze van de betalingsapplicatie bij de betaalterminal. In de verordening wordt bepaald dat wanneer een betaalinstrument of -kaart de mogelijkheid biedt meer dan één betaalkaartmerk te gebruiken, de bank bij afgifte van de kaart geen standaardkeuze mag inbouwen: het is aan de consument om deze keuze op het verkooppunt te maken. Dit biedt de consument meer vrijheid om te kiezen voor de betalingsmethode die het best aansluit bij zijn economisch profiel. De verordening maakt ook een einde aan het verbod op discriminatie. Zo worden er minder beperkingen gesteld aan de informatie die handelaren al dan niet over de door hen betaalde MIV's mogen verstrekken.

2.25

Om te voorkomen dat de voor het gebruik van het systeem te betalen vergoedingen worden verhoogd ter compensatie van de verlaging van de MIV's, wordt in artikel 5 van de verordening bepaald dat elke nettocompensatie die een uitgevende bank van een betaalkaartsysteem in verband met betalingstransacties of daarmee samenhangende activiteiten ontvangt, als onderdeel van de interbancaire vergoeding wordt behandeld. Het is echter niet duidelijk of daarbij wel voldoende aandacht uitgaat naar de hoogte van de vergoedingen die handelaren door hun eigen accepterende banken wordt opgelegd. Deze vergoedingen kunnen flink oplopen, zeker voor kleine ondernemingen, die in een zwakke onderhandelingspositie verkeren.

2.26

Het EESC is verheugd over de scheiding tussen betaalkaartsystemen en verwerkingsentiteiten. Daarmee wordt voorkomen dat kaartsystemen en verwerkingsdiensten als „bundel” in één overeenkomst worden aangeboden; handelaren zullen dus vrij voor een bepaalde verwerkingsoptie kunnen kiezen. Daardoor zal de concurrentie toenemen en zullen nieuwe deelnemers de markt kunnen betreden, met lagere prijzen tot gevolg.

2.27

Wat de RBD II betreft, is het EESC ingenomen met het vooruitzicht dat de markt door deze richtlijn opengesteld zal worden. De wetgevingen zullen meer in lijn met elkaar worden gebracht en de verschillen tussen de lidstaten, die zijn ontstaan doordat sommige bepalingen van de huidige richtlijn niet bindend zijn, zullen uitgevlakt worden. Er zal juridische duidelijkheid ten aanzien van de status van nieuwe betalingsmodellen worden geschapen doordat alle modellen onder dezelfde regeling zullen vallen. Daarmee zal de concurrentie onder de aanbieders toenemen en kunnen nieuwe partijen de markt betreden, hetgeen de efficiency ten goede zal komen en tot lagere kosten zal leiden. Op deze manier zal de ontwikkeling van nieuwe betalingsmodellen voor e-handel worden bevorderd. Daarnaast zal de gebruikers zekerheid, transparantie en voldoende informatie worden geboden.

2.28

Met de RBD II zullen ook derde betalingsdienstaanbieders onder het toepassingsgebied vallen en wordt een technologieneutrale definitie van betalingsdiensten ingevoerd om de ontwikkeling van nieuwe technologieën te bevorderen. Daarnaast wordt de weg vrijgemaakt voor nieuwe betalingsmodellen door derde betalingsdienstaanbieders toegang tot betaalrekeninginformatie te geven. Zij kunnen dan nagaan of een consument die een onlinebetaling wil doen, voldoende geld op zijn rekening heeft staan en kunnen toestemming van de consument om een betaling uit te voeren, aan zijn bank doorgeven. Om de consument te beschermen is bepaald dat derde betalingsdienstaanbieders dit alleen met uitdrukkelijke toestemming van de consument kunnen doen.

2.29

Een punt waar de RBD II zich niet over uitlaat is of een bank de derde betalingsdienstaanbieder (en dus de consument) een vergoeding voor deze dienstverlening in rekening mag brengen. Als het namelijk gebruikelijk wordt om hiervoor hoge vergoedingen te vragen zullen de voordelen die het bedrijfsmodel van derde betalingsdienstaanbieders biedt, al snel teniet worden gedaan. Het EESC roept de wetgever dan ook op om te bepalen dat deze dienstverlening kosteloos verstrekt wordt, d.w.z. als onderdeel van de normale dienstverlening in het kader van de overeenkomst die met de rekeninghouder is gesloten.

2.30

Op het gebied van clearing en afwikkeling wordt er met de RBD II het een en ander gewijzigd. Krachtens de Richtlijn betreffende het definitieve karakter van betalingen mogen betalingsinstellingen niet rechtstreeks deelnemen aan clearing- en afwikkelingsmechanismen, maar alleen indirect, via de grote banken. Met de RBD II zou deze situatie niet ingrijpend worden gewijzigd; betalingsinstellingen krijgen geen algemene directe toegang tot clearing- en afwikkelingssystemen. Wel wordt bepaald dat de regels voor indirecte toegang gelijk moeten zijn voor alle soorten betalingsinstellingen (met inachtneming van de bescherming tegen het afwikkelingsrisico).

2.31

Een aspect dat nog aandacht verdient is de noodzaak van realtime of bijna realtime clearing en afwikkeling in Europa. Sommige rechtsgebieden hebben een dergelijk systeem reeds ingevoerd; andere overwegen dat te doen. De Federal Reserve, de centrale bank van de VS, heeft in september dit jaar een raadplegingsdocument uitgebracht. Regelgevers zouden moeten bedenken of zij de partijen bij wet willen dwingen om op realtime clearing- en afwikkelingsprocessen over te schakelen.

2.32

Het EESC hoopt dat de RBD II ertoe zal leiden dat er nieuwe deelnemers op de betalingsmarkt zullen verschijnen die betalingsoplossingen op basis van de SEPA-systemen voor overmakingen en automatische afschrijvingen zullen aanbieden. Dit soort innovatieve betalingsproducten zou de kosten van het e-handelsverkeer sterk terugdringen en toegang tot een grotere markt bieden. Mogelijk zijn dergelijke oplossingen ook veiliger omdat er veel minder gevoelige informatie uitgewisseld wordt. Onlinebetalingen met kaarten vergen invoer van veel gevoelige gegevens, waardoor de kans op fraude zeer hoog is. De huidige beveiligingsmethodes (3-D secure, enz.) trachten hiervoor een oplossing te bieden, maar zijn omslachtig en ontoereikend.

Brussel, 11 december 2013.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2011) 941 final.

(2)  PB C 351 van 15.11.2012, blz. 52.

(3)  Verslag van de ECB „The Social and Private Costs of Retail Payments Instruments”, Occasional Paper 137, september 2012.

(4)  COM(2013) 266 final, EESC-advies in PB C 341, 21.11.2013, blz. 40.

(5)  De Commissie heeft Deloitte opdracht gegeven de kosten van de acceptatie van betaalmiddelen te onderzoeken.

(6)  Zie studie naar de impact van Richtlijn 2007/64/EG en de toepassing van Verordening 924/2009 op

http://ec.europa.eu/internal_market/payments/docs/framework/130724_study-impact-psd_en.pdf.

(7)  Elke Himmelsbach en Nico Siegel, van TNS in Duitsland, „Hidden fees for card payments: Will transparency change consumer behaviour?”

(8)  Zie Europese Commissie MEMO 13/719, 24.07.2013.

(9)  Op blz. 193 staat dat de mogelijkheid om interbancaire vergoedingen voor debetkaarten te verbieden, hetgeen handelaren en consumenten mogelijk meer voordelen zou opleveren, nader onderzoek verdient. Daarbij moet worden nagegaan of de EER-markten, met name wat de uitgifte en het gebruik van debetkaarten betreft, dusdanig tot wasdom zijn gekomen dat interbancaire vergoedingen niet noodzakelijk zijn om het gebruik van dergelijke kaarten te stimuleren. Met het oog hierop zou kort nadat wetgevende maatregelen met betrekking tot interbancaire vergoedingen zijn genomen een evaluatie uitgevoerd kunnen worden.

(10)  Zie Europese Commissie MEMO 13/719, 24.07.2013.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, die meer dan een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen hebben gekregen, werden tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 54, lid 3, van het rvo):

Paragraaf 2.18

Wijzigen:

„2.18 Het EESC stelt voor het huidige voorstel zodanig te wijzigen dat er een niet op MIV's gebaseerd systeem voor debetkaarten wordt opgezet, uitgaande van de meest doeltreffende nationale systemen die er zijn. Tevens zou het maximum bij creditcards (0,3 %) op een ander, adequaat niveau vastgesteld naar beneden bijgesteld moeten worden, zodat het meer in lijn ligt van het lagere maximum bij debetkaarten. Deze maatregelen en het effect ervan op ondernemingen en consumenten zouden beoordeeld moeten worden.”

Stemuitslag:

Voor:

:

49

Tegen:

:

108

Onthoudingen:

:

20

Paragraaf 2.19

Wijzigen:

„2.19 De voorgestelde verordening voorziet in twee fasen voor de invoering van de maxima: twee maanden na de inwerkingtreding van de verordening in het geval van grensoverschrijdende transacties en twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening in het geval van binnenlandse transacties. Het EESC spoort de Commissie aan om het effect van deze eerste maatregel op alle belanghebbende partijen (consumenten, handelaren, werkgevers en werknemers die betrokken zijn bij dit betalingssysteem, enz.) grondig te beoordelen voordat de tweede fase wordt ingevoerd. vraagt zich af of de overgangsperiode voor binnenlandse MIV's wel zo lang moet zijn. De meeste betalingen vinden op lokaal niveau plaats; de markt voor grensoverschrijdende betalingen is naar verhouding erg klein. Juist op de binnenlandse markt vormen de hoge interbancaire vergoedingen een zware last voor handelaren en dus consumenten. Met een dergelijke lange overgangsperiode voor de binnenlandse markt worden de werkelijke baten van de verordening mogelijk flink uitgesteld

Stemuitslag:

Voor:

:

48

Tegen:

:

121

Onthoudingen:

:

22


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/85


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie

(COM(2013) 534 final)

2014/C 170/14

Rapporteur: Eugen Lucan

De Europese Commissie heeft op 17 juli 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over

Voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie

COM(2013) 534 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 november 2013 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 11 december 2013) het volgende advies uitgebracht, dat met 176 stemmen vóór en 7 tegen, bij 13 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is van mening dat het initiatief van de Europese Commissie op zijn plaats is. De instelling van een Europees Openbaar Ministerie is een belangrijke stap in de richting van de oprichting van nieuwe juridische mechanismen die zowel de financiële belangen van de EU als de financiële bijdragen van de Europese burgers tot de EU-begroting beschermen.

1.2

De financiële belangen van de EU moeten worden verdedigd, maar de samenhang van het EU-strafrecht zou er beter op worden als in de verordening (1) een nauwkeurige definitie wordt gegeven van zowel de gebruikte termen als de strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden en die derhalve in de lidstaten dienen te worden vervolgd. De definities zouden moeten worden opgenomen in de verordening of — naar het voorbeeld van de Eurojust-verordening (2) — in een bijlage; de verordening kan eventueel met een richtlijn worden aangevuld. Dit kan het kader vormen voor verdere regelgeving inzake strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden en garandeert dat het beginsel „nullum crimen sine lege” wordt gehandhaafd.

1.3

Naar de mening van het EESC moeten de taken van het nieuwe Europees Openbaar Ministerie beperkt worden in de zin van art. 86, lid 2 VWEU. Bij afwezigheid van een effectbeoordeling inzake grensoverschrijdende criminaliteit is het voorbarig de taken van het Openbaar Ministerie in de zin van art. 86, lid 4 VWEU uit te breiden.

1.4

Het EESC beveelt aan in procedures en geschillen waarin het Europees Openbaar Ministerie optreedt de procedurele garanties voor verdachten toe te passen, in overeenstemming met de relevante normen uit de verordening en — in het bijzonder — het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name het recht op een eerlijk proces en het recht op verdediging, die een hoger beschermingsniveau bieden dan de nationale wetgeving. Onder „recht op verdediging” verstaat het EESC de inachtneming en eerbiediging van het beginsel van „gelijke wapens” voor aanklager en verdediging.

1.5

Het EESC stelt voor de bevoegdheid van het follow-upcomité voor het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) uit te breiden met nieuwe taken inzake toezicht op het respect voor de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de mens, met name in de context van de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie en op de inachtneming van de rechten van de verdachte in strafzaken. Dit follow-upcomité zou moeten samenwerken met alle EESC-afdelingen en de andere Europese en nationale instellingen die op dit vlak bevoegd zijn. Het EIDHR-comité (3) zal zorgen voor follow-up en beoordeling van het respect voor de mensenrechten, zowel in de betrekkingen tussen de EU en haar lidstaten als tussen de EU en derde landen.

1.6

Wat betreft de voorafgaande selectieprocedure voor een openbare aanklager, zou de deskundigengroep die de Commissie advies verleent ook vertegenwoordigers moeten tellen van het EESC, het Comité van de Regio's, het Bureau van de Europese Unie voor de Grondrechten, de Europese Rekenkamer en de Raad van de balies van Europa (CCBE). De adviserende deskundigengroep zou minstens 11 leden moeten tellen.

1.7

Volgens het EESC zou bij de bepaling van de basisbeginselen voor het optreden van het Europees Openbaar Ministerie ook rekening moeten worden gehouden met het legaliteitsbeginsel en de hiërarchie van rechtsnormen (die niet uitdrukkelijk in de verordening worden vermeld).

1.8

De verordening dient ook te voorzien in meer garanties betreffende de uitoefening van rechten en plichten door de Europese aanklagers en hun verantwoordelijkheid in gevallen van misbruik of ernstige beroepsfouten.

1.9

Indien het Europees Openbaar Ministerie bewijzen vergaart en zonder validering aan de geadieerde rechter voorlegt, kan dit leiden tot ongelijkheid of een schending van het beginsel van „gelijke wapens”. In art. 32, lid 5 van de verordening wordt gesteld dat „personen [...] over alle procedurele rechten [beschikken] die zij op grond van het toepasselijke nationale recht hebben” (daartoe behoren natuurlijk de voorschriften inzake de toelaatbaarheid van bewijs), wat tot tegenstrijdigheid binnen de bepalingen van de verordening leidt en maakt dat de rechten van beschuldigden in een strafprocedure met voeten worden getreden.

1.10

De vergaring en verwerking van persoonsgegevens zou moeten worden beperkt tot de gevallen waarin duidelijke aanwijzingen bestaan dat iemand strafbare feiten heeft gepleegd die de financiële belangen van de Unie kunnen schaden. Indien dit niet het geval is, zou er sprake kunnen zijn van een ernstige en onevenredige inmenging in het leven van het individu.

1.11

De instelling van het Europees Openbaar Ministerie is een manier om te garanderen dat de financiële bijdragen van de Europese burgers tot de EU-begroting worden beschermd. De strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden moeten op uniforme wijze worden gedefinieerd en op één lijn gebracht, zowel in de voorgestelde verordening als in de voorgestelde richtlijn.

2.   Achtergrond en algemene opmerkingen

2.1

Over de instelling van een Europees Openbaar Ministerie wordt al meer dan tien jaar gediscussieerd (4). In mei 2011 heeft de Commissie de Mededeling „Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie, via het strafrecht en door administratieve onderzoeken” (5) goedgekeurd, waarin voorstellen worden geformuleerd om de bescherming van de financiële belangen van de EU te verbeteren.

2.2

In de afgelopen drie jaar is in de lidstaten vermoedelijk jaarlijks voor circa 500 miljoen EUR fraude gepleegd. Geschat wordt dat het werkelijke bedrag aanzienlijk hoger ligt. Slechts een erg klein deel van de totale fraude — minder dan 10 % (6) — wordt teruggewonnen van de overtreders. Zo betroffen in 2010 naar schatting 46 % van de verwijzingen inzake de financiële belangen van de Unie (op het niveau van de lidstaten) de overheidssector, terwijl de particuliere sector goed was voor 52 % van de verwijzingen. De getroffen sectoren zijn de volgende: landbouw (17 %), sigaretten (1 %), douane (6 %), rechtstreekse uitgaven/aankopen (11 %), EU-instellingen (27 %), externe hulp (19 %), structuurfondsen (19 %). Over het algemeen zijn deze gegevens, zoals uit de OLAF-verslagen blijkt, ook van toepassing op 2011 en 2012. Dat vereist specifieke oplossingen en maatregelen op het vak van het strafrechtelijke beleid van de EU.

2.3

In juli 2012 heeft de Commissie een richtlijn inzake de strafrechtelijke bestrijding van fraude met EU-begrotingsmiddelen voorgesteld. Dit voorstel voorziet in gemeenschappelijke definities van strafbare feiten die de EU-begroting kunnen schaden. Ook omvat het minimumsancties (waaronder gevangenisstraf voor ernstige gevallen) en gemeenschappelijke verjaringstermijnen.

2.4

In de loop van 2012 en begin 2013 heeft op Europees niveau een reeks discussies en vergaderingen plaatsgehad over de instelling van een Europees Openbaar Ministerie (7). Voorzitter Barroso heeft er in zijn State of the Union-speech van september 2012 opnieuw op gewezen dat de Commissie veel aan dit project gelegen is.

2.5

Op 17 juli 2013 heeft de Commissie een wetgevingspakket uitgebracht met verschillende verordeningen om de organisatie van Eurojust te hervormen, het beheer van OLAF te verbeteren en een Europees Openbaar Ministerie op te richten.

2.6

De belangrijkste taak van het Europees Openbaar Ministerie zal erin bestaan strafbare feiten met betrekking tot de financiële belangen van de EU te bestrijden. Het zal de taak hebben deze feiten te onderzoeken, maar ook vervolgingen in te stellen en verdachten voor de bevoegde rechter in de lidstaten te brengen.

3.   Het voorstel voor een verordening inzake de instelling van een Europees Openbaar Ministerie

3.1

De instelling van een Europees Openbaar Ministerie is geen verplichting maar een mogelijkheid. Het VWEU voorziet in de mogelijkheid voor de Raad om, met eenparigheid van stemmen, het Openbaar Ministerie in te stellen na goedkeuring door het Europees Parlement. De rechtsgrond en de bepalingen inzake de instelling van een Europees Openbaar Ministerie zijn terug te vinden in art. 86 van het (VWEU), dat als volgt luidt: „Ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, kan de Raad op de grondslag van Eurojust volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen een Europees openbaar ministerie instellen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement.”

3.2

Krachtens art. 86, lid 4 VWEU kan de Europese Raad de bevoegdheden van het Europees Openbaar Ministerie uitbreiden met de bestrijding van ernstige criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie.

3.3

De verordening tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie bevat bepalingen inzake de afbakening van het onderwerp en de definities, algemene regels (statuut en organisatie van het Openbaar Ministerie, benoeming en ontslag, beginselen), bevoegdheden, procedurevoorschriften voor opsporing, vervolging en procesvoering, regels inzake procedurele waarborgen, rechtelijke toetsing, gegevensbescherming, betrekkingen tussen het Openbaar Ministerie en de Europese instellingen, gevolgen voor de begroting.

3.4

De rechterlijke toetsing van de procedurele handelingen van het Openbaar Ministerie komt de nationale instanties toe.

3.5

Op grond van de EU-Verdragen (8) zal Denemarken zich onthouden van deelname aan het Europees Openbaar Ministerie

3.6

Overeenkomstig de EU-Verdragen is het voor het Verenigd Koninkrijk en Ierland mogelijk om niet deel te nemen aan het beleid op het gebied van justitie en binnenlandse zaken. Zij zullen niet deelnemen, tenzij zij vrijwillig en uitdrukkelijk anders besluiten („opt-in”).

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Voorwerp, definities en bevoegdheid

4.1.1

Hoewel in het eerste artikel van deze verordening wordt gedefinieerd wat met de „instelling” van het nieuwe Europees Openbaar Ministerie wordt bedoeld, zal het functioneren en optreden ervan uitsluitend afhangen van de manier waarop de richtlijn betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt al dan niet tijdig wordt omgezet. In deze richtlijn worden de strafbare feiten en illegale activiteiten opgesomd die de financiële belangen van de Unie (9) schaden. De instelling van een Europees Openbaar Ministerie strekt tot de bescherming van de financiële bijdragen van de Europese burgers tot de EU-begroting.

4.1.2

In het richtlijnvoorstel betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt, zijn de strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden (10) de volgende:

i.

fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad (art. 3);

ii.

fraudegerelateerde strafbare feiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad (art. 4): het verstrekken of niet-verstrekken van informatie, witwassen van geld, het beloven en ontvangen van onrechtmatige voordelen door een Europees ambtenaar;

iii.

uitlokking, medeplichtigheid en poging (art. 5 van de richtlijn, waarin echter enkel wordt beschreven wat de straffen zijn, zonder dat een definitie wordt gegeven).

4.1.3

Het EESC is van mening dat deze strafbare feiten duidelijk en uitdrukkelijk in rechte moeten worden gedefinieerd, aan de hand van een nieuwe paragraaf waarin duidelijk wordt aangegeven welke strafbare feiten het Europees Openbaar Ministerie kan onderzoeken. Daarnaast zouden bagateldelicten (onder een bepaald schadeniveau, bv. EUR 10 000) niet onder de bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie moeten vallen. Volgens het EESC moeten alle in de richtlijn gegeven definities meer in detail gepreciseerd worden en ook in de verordening worden opgenomen. Dit geldt ook voor het begrip „overheidsfunctionaris” (11) , dat van de openbare tot de particuliere sector wordt uitgebreid. Alle definities in de voorgestelde verordening en richtlijn moeten op heldere wijze verduidelijkt, in detail gepreciseerd, op één lijn gebracht en geüniformeerd worden.

4.1.4

Een andere manier om het voorwerp, de definities en de bevoegdheid duidelijk af te bakenen zou de wijziging zijn van een aantal artikelen waarin het actieterrein van het Openbaar Ministerie (12) wordt omschreven, via de verwijzing naar een bijlage naar het model van de Eurojust-verordening (13). Deze bijlage zou op basis van het richtlijnvoorstel kunnen worden aangevuld en geharmoniseerd.

4.1.5

De bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie zou ondubbelzinnig duidelijk moeten zijn. Hoewel de strafbare feiten die tot de materiële bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie behoren verduidelijkt worden aan de hand van verwijzingen naar de nationale wetgeving ter uitvoering van de EU-wetgeving (Richtlijn 2013/xx/EU), dienen de in de verordening vastgestelde voorwaarden om van strafbare feiten te spreken (bv. grensoverschrijdend karakter, schade voor de EU-belangen, betrokkenheid van Europese ambtenaren) een samenhangend strafrechtelijk beleid te garanderen, waarbij alle soorten strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden op dezelfde manier worden aangepakt.

4.1.6

Het is niet aangewezen dat de bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie in de verordening wordt uitgebreid tot strafbare feiten waarvoor het strafrechtelijke onderzoek door nationale aanklager wordt gevoerd. Op dezelfde manier zouden er „voorrangscriteria” moeten worden gesteld voor de gevallen waarin het Europees Openbaar Ministerie een impliciete bevoegdheid heeft. Indien dit niet gebeurt, kan dit leiden tot verschillende interpretaties en een uiteenlopende rechtspraktijk in de lidstaten.

4.1.7

In het geval van grensoverschrijdende onderzoeken kan het voorkomen dat sommige lidstaten niet deelnemen aan de onderzoeksprocedures van het Europees Openbaar Ministerie. Via contacten tussen de Europese aanklager en de gedelegeerde Europese aanklagers kan worden vermeden dat in verschillende lidstaten identieke strafrechtelijke onderzoeken worden opgestart. Er kan een eenvoudige regel worden ingevoerd m.b.t. de eerst geadieerde rechter, waarbij de strafrechtelijke vervolging dus wordt ingesteld in de lidstaat waar voor het eerst een rechter is geadieerd.

4.2   Regels voor de instelling van een Europees Openbaar Ministerie

4.2.1

Hoewel de Europese openbare aanklager, met goedkeuring van het Europees Parlement, door de Raad wordt benoemd, komt de Commissie een belangrijke rol toe, aangezien ze „een shortlist opstelt” en „advies [vraagt] aan een door haar opgericht comité [...]” (14). Wat de selectieprocedure voor een Europees openbaar aanklager betreft, beveelt het EESC aan dat de Commissie via de raadplegingsprocedure het aantal leden van de deskundigengroep van 7 op 11 brengt, dat ze aangeeft hoeveel leden het Hof van Justitie, de hoogste nationale rechterlijke instanties en de nationale aanklagers of andere hooggekwalificeerde en ervaren juristen in deze groep zullen vertegenwoordigen, en dat er ook een vertegenwoordiger van de volgende instanties in wordt opgenomen: het EESC, het Comité van de Regio's, het Bureau van de Europese Unie voor de Grondrechten, de Europese Rekenkamer en de Raad van de balies van Europa (CCBE).

4.2.2

Volgens het EESC zou een aangewezen oplossing op het vlak van de wetgeving ook inhouden dat er specifieke garanties voor magistraten worden ingevoerd, teneinde ervoor te zorgen dat ze onafhankelijk, onbevooroordeeld en onpartijdig werken en daarbij de nodige bescherming en stabiliteit genieten. In dit verband merkt het EESC op dat de onafzetbaarheid van de Europese aanklagers absoluut noodzakelijk is, zeker als er tegen hen klachten worden ingediend.

4.2.3

De ontzetting uit de functie van Europees aanklager of adjunct-aanklager gebeurt door het Hof van Justitie van de Europese Unie, op verzoek van het Europees Parlement, de Raad of de Commissie. Indien gedelegeerde Europese aanklagers, de Europese aanklager of zijn/haar adjuncten Europese burgers schade berokkenen, is het Hof hiervoor bevoegd. Het behandelt ook de eventuele schadevorderingen. Volgens het EESC dient het Hof zijn beslissingen inzake schadegeschillen aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie kenbaar te maken.

4.2.4

Bij de bepaling van de basisbeginselen voor het optreden van het Europees Openbaar Ministerie zou ook rekening moeten worden gehouden met het legaliteitsbeginsel en de hiërarchie van rechtsnormen (die niet uitdrukkelijk in de verordening worden vermeld). Het Europees Openbaar Ministerie zou zich bovendien ook ambtshalve bevoegd moeten mogen verklaren. De Europese regeling inzake strafrechtelijk onderzoek zou aan coherentie en samenhang winnen indien het Europees Openbaar Ministerie tot OLAF ook bindende richtsnoeren en instructies zou mogen richten.

4.2.5

Via beslissingen inzake inwendige orde dienen ook doeltreffende communicatiemechanismen te worden ingesteld waarmee kan worden gegarandeerd dat het Openbaar Ministerie, de Europese aanklager, de adjuncten en het personeel onafhankelijk van elke externe beïnvloeding kunnen werken.

4.2.6

In de verordening worden twee categorieën van strafbare feiten onderscheiden: de eerste categorie (art. 12) valt automatisch onder de bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie, terwijl de tweede (art. 13) feiten omvat die op een bepaalde wijze verband houden met de strafbare feiten uit de eerste categorie (het gaat hier dus om verwante feiten). Zolang er geen set van duidelijke definities voorhanden is van de strafbare feiten en van de strafbare feiten die op dezelfde elementen zijn gebaseerd, dient in de verordening de bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie niet te worden uitgebreid tot de feiten waarvoor nationale aanklagers een strafrechtelijk onderzoek voeren (zelfs al staan die in nauw verband met de strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden). De enige criteria die hiervoor in de verordening worden vermeld, zijn het adjectief „dominant” (15) en de „strafbare feiten die op dezelfde elementen zijn gebaseerd”, waardoor de verordening bij afwezigheid van duidelijke definities van de strafbare feiten aan voorspelbaarheid inboet (in welke zin moeten de feiten dominant zijn? op het vlak van het aantal betrokken personen, geschonden wetsartikelen, financiële gevolgen enz.?).

4.3   Procedurevoorschriften voor opsporing, vervolging en procesvoering

4.3.1

De opsporingsmaatregelen in de verordening, waarin wordt vastgesteld tot welke individuele opsporingsmaatregelen het Europees Openbaar Ministerie zal kunnen overgaan en in welke omstandigheden, mogen maar genomen worden met betrekking tot de strafbare feiten die onder de materiële bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie vallen. De verschillende beslissingen die het Europees Openbaar Ministerie op het einde van het onderzoek kan nemen, met name een aantal concrete oplossingen (onder meer inbeschuldigingstelling en het niet-instellen van strafrechtelijke vervolging) moeten op EU-niveau op één lijn worden gebracht.

4.3.2

Indien het Europees Openbaar Ministerie bewijzen vergaart en zonder validering aan de geadieerde rechter voorlegt, kan dit leiden tot ongelijkheid of een schending van het beginsel van „gelijke wapens”. Als het Openbaar Ministerie institutionele medewerking krijgt van alle instanties, organen, bureaus en agentschappen van de Unie, alsook van de nationale overheden, zullen de beschuldigde en de verdediging niet over gelijkaardige middelen beschikken om de onschuld te bewijzen: aldus wordt het beginsel van „gelijke wapens” geschonden.

4.3.3

De afronding van een schikking met het oog op een goede rechtsbedeling kan onverenigbaar zijn met sommige nationale stelsels, terwijl ook de rechterlijke toetsing niet mag worden uitgesloten. Het EESC beveelt de Commissie aan in de verordening te definiëren wat met een „schikking” wordt bedoeld en in welke omstandigheden ze dient te worden getroffen (ook in het geval van feiten waarvoor het Europees Openbaar Ministerie impliciet bevoegd is).

4.3.4

De procedurele waarborgen voor verdachten en andere personen die bij de procedures van het Europees Openbaar Ministerie betrokken zijn, kunnen, conform de geldende normen ter zake (met name het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), autonoom bepaalde rechten omschrijven (zwijgrecht, rechtsbijstand) die nog niet in de EU-wetgeving zijn gedefinieerd. Deze rechten dienen niet enkel voor de „verdachten” te gelden, maar ook voor de getuigen.

4.4   Rechterlijke toetsing

4.4.1

Wanneer het Europees Openbaar Ministerie procedurele maatregelen vaststelt, geldt het uit het oogpunt van rechterlijke toetsing als een nationale autoriteit. Een rechterlijke controle van de interne handelingen van het Europees Openbaar Ministerie zou op EU-niveau mogelijk moeten zijn.

4.4.2

In de interne procedureregels (intern reglement van orde) van het Europees Openbaar Ministerie zou niet enkel aandacht moeten zijn voor de toewijzing van de zaken, maar ook voor veel andere (wezenlijke) aspecten, zoals de hiërarchische opbouw, structuur en werkwijzen, bijzondere toewijzingen enz. Hoewel deze normen geen executoriale kracht maar een louter interinstitutionele waarde bezitten, kan er omwille van de rechtszekerheid van worden uitgegaan dat ze rechten tot stand brengt die burgers van de Gemeenschap kunnen inroepen als ze bij een strafrechtelijk onderzoek worden betrokken. Deze oplossing sluit ook aan bij art. 86, lid 3 van het VWEU, waarin wordt bepaald dat de Uniewetgever „de voorschriften [vaststelt] voor de rechterlijke toetsing van de procedurele handelingen die het [Europees Openbaar Ministerie] in de uitoefening van zijn ambt verricht”.

4.5   Bescherming van persoonsgegevens

4.5.1

In de specifieke context van het Europees Openbaar Ministerie vormt de reglementering inzake gegevensbescherming een verduidelijking en vervollediging van de EU-wetgeving inzake de verwerking van persoonsgegevens door EU-instanties (16). Het meedelen van deze gegevens aan derde landen is enkel mogelijk indien hierover een verdrag is gesloten: aan derde landen mogen persoonsgegevens enkel worden verstrekt indien dit absoluut nodig is voor concrete strafrechtelijke vervolging en het derde land op het vlak van gegevensbescherming via een overeenkomst hetzelfde niveau als de EU biedt en naleeft. Het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteiten van het Europees Openbaar Ministerie moet zowel aan het Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming als aan de bevoegde instanties in de lidstaten worden toevertrouwd.

4.5.2

De verwerking van persoonsgegevens zou moeten worden beperkt tot de gevallen waarin duidelijke aanwijzingen bestaan dat iemand strafbare feiten heeft gepleegd die de financiële belangen van de Unie kunnen schaden. Indien dit niet het geval is, zou er sprake kunnen zijn van een ernstige en onevenredige inmenging in het privéleven van het individu en een schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

4.5.3

Het EESC is van mening dat er een onmiskenbare behoefte dient te bestaan aan het verzamelen van de hierboven vermelde gegevens (zoals die in art. 37, lid 4 worden gepreciseerd) en dat er een duidelijk causaal en substantieel verband met de onderzochte feiten nodig is. De verzameling van de vermelde extra persoonsgegevens, uiteengezet in art. 37, lid 4, moet kunnen worden verantwoord in het licht van de absolute vereisten van het onderzoek en zou enkel mogen worden toegestaan in geval van inachtneming van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en alle verdergaande voorschriften inzake gegevensbescherming die in de lidstaten gelden.

4.5.4

Indien deze persoonsgegevens niet strikt noodzakelijk zijn, of wanneer een persoon niet in beschuldiging wordt gesteld, dienen de gegevens naar de mening van het EESC uit de bewijzen en de dossiers te worden verwijderd.

Brussel, 11 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Zie art. 2, onder (b), art. 4, lid 1 en art. 12 van COM(2013) 354 final en de uitleg in paragraaf 4.1 hieronder (Voorwerp, definities, bevoegdheid).

(2)  COM(2013) 535 final, art. 3, lid 1, eerste zin: „De bevoegdheid van Eurojust bestrijkt de in bijlage 1 genoemde vormen van criminaliteit.”

(3)  Dit comité werkt in de marge van de afdeling REX. Onder de bevoegdheden van de afdeling SOC vallen actief burgerschap en de verdediging van de rechten van de mens.

(4)  Groenboek inzake de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap en de instelling van een Europese officier van justitie, 11 december 2001, COM(2001) 715 final.

(5)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:52011DC0293:NL:NOT

(6)  Samenvatting van de effectbeoordeling SWD(2013) 275 final, blz. 2, paragraaf 1.2.

(7)  COM(2013) 534 final, blz. 3 en 4

(8)  Art. 1 en 2 van Protocol nr. 22 bij het VWEU;

(9)  In art. 2, onder (b) van de verordening wordt hiernaar verwezen d.m.v. „Richtlijn 2013/xx/EU”.

(10)  Verordening COM(2013) 534 final spreekt hier van „richtlijn 2013/xx/EU”.

(11)  COM(2012) 363 final, art. 4, lid 5.

(12)  Zie art. 1, onder (b), art. 4, lid 1 en art. 12 van COM(2013) 534 final.

(13)  COM(2013) 535 final, art. 3, lid 1, eerste zin: „De bevoegdheid van Eurojust bestrijkt de in bijlage 1 genoemde vormen van criminaliteit.”

(14)  COM(2013) 534 final, art. 8, lid 3.

(15)  COM(2013) 534 final, art. 13 (Impliciete bevoegdheid), lid 1.

(16)  In het bijzonder Verordening (EG) nr. 45/2001 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/91


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het actieplan voor de Europese staalindustrie

(COM(2013) 407 final)

2014/C 170/15

Rapporteur: de heer Rolin

Corapporteur: de heer Kotowski

De Commissie heeft op 3 juli 2013 besloten overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Actieplan voor de Europese staalindustrie

COM(2013) 407 final

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 november 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 11 december 2013) het volgende advies uitgebracht, dat met 156 stemmen vóór en 5 tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC verwelkomt het Actieplan voor de Europese staalindustrie, dat de Commissie op 11 juni heeft gepubliceerd. Het EESC acht het Staalactieplan een stap voorwaarts en beseft dat de staalsector een strategisch belangrijke sector is voor Europa en een motor voor groei. Het welslagen hiervan staat of valt echter met de omzetting van deze verklaringen in praktische maatregelen.

1.2

Het Actieplan is een specifiek voorstel waarvan de uitvoering vele maanden of zelfs jaren zal vergen. Maar gezien de snel dalende productie en inkomsten dit jaar zijn „just-in-time”-acties geboden om werknemers te helpen die door de crisis zijn getroffen en om weer een positief investeringsklimaat te creëren in de sector en de ketens die hiervan afhankelijk zijn. Blijven zulke acties uit, dan kan dat tot verdere sluitingen en banenverlies leiden. In dit verband wordt de Commissie verzocht zo snel mogelijk een routekaart met exacte data te publiceren voor de uitvoering van het actieplan. Tijdens de volgende vergadering van de groep op hoog niveau zou de routekaart met de sociale partners besproken moeten worden.

1.3

Het actieplan is tamelijk vaag over de te nemen concrete stappen en pakt de cyclische dimensie van de crisis niet goed aan. Ter wille van een staalsector die voor de Europese industrie van strategisch belang blijft, voor het behoud van werk en om te voorkomen dat de sector verder krimpt, moet de Commissie dringend maatregelen nemen, onder andere:

een gedetailleerde evaluatie van de bestaande capaciteit, met inbreng van de sociale partners;

er moeten maatregelen komen om het gebruik en het vervoer van schroot mogelijk te maken en om illegale uitvoer te voorkomen;

massale inzet van de EU-structuurfondsen, alsook waarborgen dat bij de toewijzing hiervan genoeg rekening wordt gehouden met de sector;

invoering van tijdelijke maatregelen (bijv. in de vorm van arbeidstijdverkorting) met overheidssteun en/of uitbreiding van bestaande maatregelen om werknemers voor de staalindustrie te behouden;

de vraag stimuleren in downstreamsectoren van de staalindustrie, onder andere door directe uitvoering van de voorstellen voor de automobiel- en bouwindustrie. Over het algemeen moeten de fiscale consolidatie -bezuinigingsmaatregelen- en het actieve industriebeleid in evenwicht zijn om investeringen aan te trekken en banen te scheppen (1). Vertrouwen op de automobiel- en bouwsector zal onvoldoende zijn om de vraag naar staal te stimuleren;

veel meer steun, ook van de overheid, is nodig voor de ontwikkeling van nieuwe technologie en processen om werk te maken van de verdere modernisering van installaties en fabrieken;

invoering van een duurzaam model voor staalproductie om de Europese staalindustrie te steunen. Europese duurzaamheidsnormen, zoals het kwaliteitscertificaat voor stalen bouwproducten (SustSteel), moeten dringend worden ontwikkeld en bevorderd;

het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering dient geen ex post maatregelen aan te bieden, maar te anticiperen op veranderingen door bijv. de invoering van nieuwe technologieën en de aanpassing van werknemers hieraan te vergemakkelijken.

1.4

De aandacht moet nu ook uitgaan naar de totstandkoming van duurzaam Europees klimaat-, energie- en handelsbeleid die de overgang mogelijk maakt naar een koolstofarme en hulpbronnenefficiënte economie, zonder dat de kosten uitsluitend voor rekening van de Europese staalindustrie komen. Dit kan ook worden bereikt door het bevorderen van een ambitieus O&O&I-beleid, bijv. in het kader van Horizon 2020 en door actieve steun voor de invoering van nieuwe schonere, grondstof- en energiezuinige technologieën.

1.5

Het EESC steunt het algemene doel om klimaatverandering tegen te gaan, alsook de acties van de EU in dit verband. Maar bijzondere aandacht moet uitgaan naar de speciale kenmerken van de sector, vooral in verband met technologische beperkingen, en met het werk dat reeds verricht is. De doelstellingen voor de staalindustrie moeten technisch en economisch haalbaar zijn. Ze moeten zo geformuleerd zijn dat ten minste de best presterende bedrijven in de EU geen extra kosten moeten maken vanwege het EU-klimaatbeleid, met name het EU-ETS, ten minste totdat een overkoepelende internationale overeenkomst wordt gesloten met gelijke doelstellingen en maatregelen voor de mondiale staalindustrie.

1.6

Tijdelijke maatregelen, ter compensatie van de in verband met ETS gestegen prijzen voor elektriciteit, moeten in geheel Europa ruimschoots ingevoerd worden tijdens de derde onderhandelingsperiode en daarna. Het EESC verzoekt de Commissie deze kwestie nader te onderzoeken en om snel passende maatregelen te nemen.

1.7

Het EESC staat achter het idee om een Europese regeling uit te werken ter financiering van de inzet van nieuwe en innovatieve technologieën in energie-intensieve industrieën, met financiering met hiervoor aangewezen inkomsten uit de verkoop van ETS-rechten.

1.8

De invoering van baanbrekende technologieën, zoals ULCOS, moet blijvend worden gestimuleerd. Het EESC acht het heel belangrijk om gegevens over CO2-emissies en energie-efficiëntie van staalfabrieken op de voet te volgen.

1.9

Wederkerigheid en het scheppen van wereldwijd gelijke concurrentievoorwaarden moet voor de Commissie een prioriteit zijn. Nu zulke voorwaarden ontbreken en in opkomende economieën protectionisme oprukt, verzoekt het EESC de Commissie om steviger maatregelen om de Europese staalindustrie te verdedigen, inclusief de doelgerichte en spoedige inzet van handelsbeschermingsinstrumenten.

1.10

Het EESC onderschrijft de goedkeuring van een kwaliteitskader dat inspeelt op verandering en herstructurering en de beste praktijken op dit gebied schetst. Dit kader zou gebruikt moeten worden door diverse stakeholders als Europese minimumstandaard om vooruit te lopen op veranderingen en er maatschappelijk verantwoord mee om te gaan door bevordering van opleiding, verbetering van vaardigheden en steun voor herscholing, indien nodig. Het moet ook een gelegenheid zijn om de Europese staalsector aantrekkelijker te maken voor jonge en hoogopgeleide mensen. Voorts moet aan langetermijnoplossingen gewerkt worden in verband met de generatiewisseling. De sociale partners op elk niveau kunnen in dit verband een proactieve rol spelen.

1.11

Om de overgang naar een concurrerender EU-staalindustrie sociaal verantwoord te laten verlopen, dient de staalsector, volgens het EESC, dezelfde toegang te hebben als andere sectoren tot Europese, nationale en regionale fondsen.

2.   Inleiding

2.1

De Commissie stelt in haar actieplan voor een concurrerende en duurzame staalindustrie in Europa: „De EU is de op een na grootste staalproducent ter wereld, met een output van meer dan 177 miljoen ton staal per jaar. Daarmee is zij goed voor 11 % van de mondiale productie.” De industrie is over heel Europa verspreid, met minstens 500 productievestigingen in 24 lidstaten.

2.2

Het EESC wijst erop dat de Europese staalindustrie de ruggengraat van Europa's welvaart is en een onmisbaar deel van Europa's aanvoerketen; ze ontwikkelt en maakt duizenden verschillende, innovatieve staaloplossingen in Europa en verschaft zo direct en indirect miljoenen burgers werkgelegenheid en een bestaan.

2.3

Helaas is nu duidelijk dat de industrie zeer hard getroffen wordt door de economische crisis die alle Europese landen momenteel teistert. De staalindustrie stelt haar vertrouwen op de auto- en bouwsector, die sinds 2008 met fors dalende activiteit te kampen hebben. Dat heeft op zijn beurt tot een geringere vraag naar staal in Europa geleid.

2.4

Die geringere vraag blijkt uit de tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen en het verlies van ruim 60 000 banen in de sector.

2.5

Het is essentieel dat Europa snel actie onderneemt om de crisis te beteugelen die de staalindustrie treft. Daarom is het EESC ingenomen met het recente initiatief van de Commissie om de Europese staalindustrie te steunen.

2.6

Dit is de eerste keer dat de Commissie een integraal actieplan voor staal voorstelt, elf jaar na het verstrijken van het Verdrag van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 2002. Dit is het resultaat van inspanningen van de Commissie en de sociale partners om werk te maken van het industriebeleid in het algemeen en voor de belangrijkste productiesectoren. Het is ook de eerste stap naar een echt industriebeleid dat aspecten als handel, O&O, milieu, klimaat en energie omvat.

2.7

Het plan omvat een reeks maatregelen en aanbevelingen op het gebied van de vraag, energie en energie-efficiëntie, klimaat, mededinging, handel, grondstoffen, onderzoek en innovatie, en sociale aspecten zoals de toegang tot de Europese structuurfondsen om de sociale kosten in verband met het inspelen op en beheren van veranderingen te verlichten, en om de jeugdwerkgelegenheid te bevorderen teneinde de sector aantrekkelijker te maken.

2.8

De sociale partners in de staalsector hebben aan deze langetermijnstrategie bijgedragen in het kader van het EU-comité voor de sociale dialoog door een alomvattend standpunt uit te werken over de problemen waarmee de Europese staalindustrie kampt. Deze gemeenschappelijke analyse was het uitgangspunt voor de Rondetafel op hoog niveau die op instigatie van de Commissie is opgericht om het Actieplan te formuleren voor een concurrerende en duurzame staalindustrie in Europa.

2.9

Staal is de ruggengraat van de Europese verwerkende industrie en blijft een katalysator van technologische innovatie, die essentieel is voor waardeschepping in downstreamsectoren, zoals de autobouw, bouw, ruimtevaart, energie, enz. Het is voor Europa van vitaal belang om een solide staalsector te hebben, gezien de doelstelling om deze sector 20% van het bbp te laten uitmaken in plaats van de huidige 15,2% (2).

2.10

De Europese staalindustrie biedt voordelen in de vorm van moderne installaties, geavanceerde producten, veeleisende klanten die tot constante productinnovatie nopen, een forse binnenlandse markt en bekwaam personeel. Thans staat de sector echter voor grote problemen: een geringe vraag, stijgende energiekosten, afhankelijkheid van geïmporteerde grondstoffen en vaak oneerlijke concurrentie.

2.11

Het actieplan is een document met de belangrijkste aspecten in verband met de staalsector, met bijzondere aandacht voor een lijst van eventuele acties die op de diverse institutionele niveaus en door de grootste stakeholders uitgevoerd kunnen worden.

2.12

De Commissie stelt voor een officiële Groep op hoog niveau op te richten die toezicht houdt op de uitvoering van het plan en de gevolgen voor het concurrentievermogen, de duurzaamheid en de werkgelegenheid in de sector.

3.   Opmerkingen van het Europees Economisch en Sociaal Comité

3.1

Het doet het EESC deugd dat de alarmerende situatie in de Europese staalsector op de agenda van de Commissie is geplaatst. Raadpleging van sociale partners en de lidstaten bood hun de kans om hun mening te geven over de sector en zijn tekortkomingen, alsook om met oplossingen te komen om het voortbestaan van een solide staalsector in Europa te garanderen. De raadplegingen mondden uit in de formulering van het Actieplan voor een concurrerende en duurzame staalindustrie in Europa.

3.2

Het plan is een eerste handreiking aan de staalsector om de huidige economische, sociale en milieukwesties aan te pakken, om een „nieuw” kader voor industriebeleid uit te werken voor het behoud van een concurrerende staalindustrie en de bijhorende werkgelegenheid in Europa. De verklaringen in het actieplan klinken optimistisch, maar het uiteindelijke succes staat of valt met omzetting hiervan in de praktijk. De potentiële impact van het plan hangt af van een duidelijke strategie voor de korte, middellange en lange termijn en van de vereiste wettelijke, financiële en logistieke instrumenten.

3.3

Volgens het EESC moet het plan het volgende mogelijk maken:

de randvoorwaarden scheppen voor het behoud van het internationale concurrentievermogen, alsook een duurzame ontwikkeling van de Europese staalindustrie op de korte en lange termijn. Het vermogen van de industrie om te reageren op veranderde economische omstandigheden hangt af van beleid inzake onderzoek en innovatie, milieu, energie, handel, mededinging en de behoeften van de consument. Het plan zou de beleidsgebieden zo vorm moeten geven dat de vraagstukken van de staalindustrie adequaat worden aangepakt.

De staalindustrie ondersteunen — die door de economische crisis ernstig is getroffen en daaronder blijft lijden — om de economische tegenwind het hoofd te bieden. Sinds het begin van de crisis heeft de sector sterk gereageerd op de gedaalde vraag naar staal door te snijden in vaste en tijdelijke productiecapaciteit. Sinds 2008 is 15,5% van de banen in de staalindustrie verdwenen (bron: EUROFER).

Garanderen dat de toekomst van de staalindustrie in Europa niet wordt bedreigd. Productievestigingen die zijn stilgelegd en hoogovens die uit bedrijf zijn genomen worden waarschijnlijk niet vervangen of opnieuw opgestart. Als de vraag weer toeneemt, is volgens het EESC de kans heel groot dat de Europese economie een structurele staalimporteur wordt.

Verbetering van het bedrijfsklimaat en regelgeving voor staalproducenten in Europa. De grondstof- en energieprijzen en regelgevingskosten in Europa behoren tot de hoogste ter wereld. De gasprijzen in Europa zijn drie tot vier keer, en de stroomprijzen twee keer zo hoog als in de VS. Blijven maatregelen uit, dan zal de kloof zeker toenemen.

Steun aan werknemers en regio's die ook hard door de crisis getroffen zijn; verbetering van de planning en de aanpak van wijzigingen door het stimuleren van opleidingen, bij- en herscholing indien nodig. Duizenden banen zijn verloren gegaan en nog veel meer staan er op de tocht. Verder is over het algemeen het aantal tijdelijke banen toegenomen, wat de overdracht van essentiële vaardigheden en kennis bemoeilijkt. Soms beïnvloedt dit de productiekwaliteit of komt de veiligheid van werknemers in het gedrang.

Algemene opmerkingen

3.4

Een van de belangrijkste doelstellingen in de Commissiemededeling over industriebeleid is dat de industrie in 2020 goed is voor 20% van het bbp van de EU. Het EESC staat hierachter omdat ook de staalsector hiervan profiteert. Deze doelstelling is echter heel moeilijk te verwezenlijken zonder vlottere toegang tot financiële instellingen, zoals de Europese Investeringsbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling.

3.5

De marktsituatie zal staalproducenten dwingen lastige structurele veranderingen door te voeren (fusies, overnames en faillissementen zijn niet uitgesloten). Kostbare investeringen in innovatie, innovatieve staalsoorten, verbetering van het productenassortiment, verdere kostenverlaging per type, en de invoering van diensten die zelfgeproduceerd staal gebruiken, zijn essentieel, maar voor veel staalproducenten op dit moment niet of lastig te financieren.

Het juiste regelgevingskader

3.6

Volgens recent, in opdracht van de Commissie verricht onderzoek naar de totale kosten voor de staalindustrie in de EU, zijn regelgevingskosten doorgaans niet de hoofdoorzaak van de kloof tussen kosten en concurrentievermogen. Maar in crisistijd kunnen deze kosten in de EU van grote invloed zijn op het concurrentievermogen van de staalindustrie (3). Het regelgevingskader moet zowel wat kosten als voordelen betreft beoordeeld worden.

3.7

De sociale partners in de staalsector moeten nauw betrokken worden bij de evaluatie van het regelgevingskader.

De vraag naar staal stimuleren

3.8

De Commissie stelt: „De vraag naar staal in de EU hangt af van de economische en financiële toestand van een paar belangrijke staalverbruikende sectoren — de bouw- en de automobielsector [...] bijvoorbeeld...” (4). Helaas zet de huidige economische crisis de vraag uit deze sectoren hevig onder druk, wat dus voor een flinke daling in de totale vraag naar staal zorgt.

3.9

De Commissie stelt haar vertrouwen in het „CARS 2020 (5)”-plan en in het initiatief om duurzame bouw (6) te steunen om de Europese vraag naar staal te stimuleren. De situatie in de staalindustrie is op dit moment urgent en de plannen zijn niet concreet genoeg en onvoldoende om op korte termijn effect te sorteren op de staalsector.

3.10

De vraag naar staal kan ook worden gestimuleerd door de lancering van grote toekomstgerichte infrastructuur te vergemakkelijken en door verbetering van de koopkracht van de Europese burger om het herstel van de binnenlandse markt op gang te brengen.

Gelijke internationale concurrentievoorwaarden

3.11

Het laatste decennium lijdt de Europese staalindustrie steeds meer onder oneerlijke handelspraktijken, protectionistisme van derde landen, alsook onder de grote concentratie van grondstofproducenten. Daarom is het urgent om alle oneerlijke praktijken onder de loep te nemen waar de Europese staalsector doelgericht en snel aan ten prooi is gevallen. Een en ander is des te dringender gezien de overcapaciteit van de sector wereldwijd, wat sommige derde landen naar oneerlijke handelspraktijken doet grijpen om hun overproductie uit te voeren.

Beleid inzake energie, klimaat, hulpbronnen en energie-efficiëntie om het concurrentievermogen te verbeteren

3.12

De Europese staalindustrie heeft slechts toekomst als bedrijven het voortouw nemen in mondiale technologische ontwikkelingen, vooral de toepassing van de meest recente productietechnologie voor minder CO2 en energie-efficiëntie, indien die economisch haalbaar is.

3.13

De staalindustrie verbruikt veel energie en heeft momenteel te maken met hoge energieprijzen in vergelijking met de meeste internationale concurrenten. Voor een zeer kapitaalsintensieve industrie als deze sector zijn stabiliteit, voorspelbaarheid en mondiaal concurrerende energieprijzen cruciaal voor de langetermijnontwikkeling.

3.14

Terecht is het actieplan gericht op de bijdrage van staalproducten/materialen aan de reductie van de CO2-uitstoot. Wat de productieprocessen betreft, zit de industrie met de huidige technologie dicht tegen haar grenzen; zij kan de door de Commissie voor 2050 vastgestelde doelstellingen dus niet waarmaken. Aanzienlijke verbeteringen zijn alleen mogelijk met baanbrekende technologie. O&O&I en de middelen om O&O te financieren zijn dus van cruciaal belang. In dit verband juicht het EESC het voorstel van de Commissie toe om in het kader van Horizon 2020 O&O en demonstratie- en proefprojecten te steunen voor nieuwe technologie voor schonere, en (energie)zuiniger technologie.

3.15

Hoewel de industrie met de huidige technologie de grenzen bijna heeft bereikt, hebben niet alle vestigingen alle opties gebruikt om op basis van de bestaande technologie zuiniger om te springen met energie of grondstoffen. Bedrijven moeten worden aangemoedigd om in de beste beschikbare technologieën te investeren.

3.16

Grondstoffen en energieprijzen zetten op dit moment aan tot innovatie. Investeren in O&O&I is in de eerste plaats een taak van de staalindustrie, maar meer steun voor O&O, proef- en demonstratieprojecten, en de ontwikkeling van nieuwe technologie zijn geboden. Aangezien grondstoffen en energie de grootste kostenposten zijn, gaat het erom de kostenkloof met Europa's belangrijkste concurrenten te verkleinen.

3.17

De crisis en strikte budgettaire beperkingen hebben het erg moeilijk gemaakt om staalproducenten in sommige lidstaten te compenseren, wat in Europa oneerlijke situaties kan opleveren.

Innovatie

3.18

De laatste decennia genoot de Europese staalindustrie concurrentievoordelen dankzij verbeteringen in efficiëntie, productinnovatie en essentiële verbetering van de arbeidsproductiviteit. Maar momenteel is het lastig op dit terrein nog meer voordeel te boeken, zolang de marktsituatie en de regelgeving voor ondernemingen niet verbeteren.

3.19

De ontwikkeling van nieuwe, economisch haalbare technologieën dienen gelijke tred te houden met de verbetering van het concurrentievermogen van de Europese staalbedrijven jegens hun mondiale concurrenten. Minder intensieve productie in verband met energie en grondstoffen leidt tot een kostendaling, wat de Europese staalindustrie aantrekkelijker maakt.

De sociale dimensie: herstructurering en de behoefte aan vaardigheden

3.20

Het plan beschouwt het probleem van een toekomstig tekort aan vaardigheden vooral als een resultaat van de leeftijdspiramide en houdt te weinig rekening met „verlies” van kennis en vaardigheden door herstructurering. Verder zal de generatiewisseling systematische oplossingen vergen, met name gezien de sterk stijgende werkloosheid onder jongeren.

3.21

De invoering van tijdelijke maatregelen om werknemers te steunen is essentieel voor de aanpak van de economische tegenwind, het behoud van werknemers en de voor de toekomst van de staalindustrie vitale vaardigheden.

De Groep op hoog niveau

3.22

Gelet op de urgente situatie van de Europese staalsector stelt het teleur dat de Commissie de groep op hoog niveau maar één keer per jaar wil laten vergaderen. Door de onzekerheid in de sector op dit moment is er voortdurend behoefte aan actualisering om weloverwogen besluiten te kunnen nemen.

3.23

Tot slot dient het actieplan na goedkeuring binnen 12 maanden te worden beoordeeld op de impact ervan op het concurrentievermogen van de Europese staalindustrie. Voor een zo nauwkeurig en objectief mogelijke beoordeling is de inbreng van de sociale partners in de discussies cruciaal. Er is behoefte aan meer samenwerking tussen werkgevers en vertegenwoordigers van de werknemers op Europees, nationaal, lokaal en bedrijfsniveau om zich in te zetten voor de uitvoering van het plan.

Brussel, 11 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  CESE 1094/2013 — CCMI/108

(2)  COM(2012) 582 final.

(3)  Centre for European Policy Studies, Assessment of Cumulative Cost Impact for the Steel Industry, 2013.

(4)  COM(2013) 407 final.

(5)  COM(2012) 636 final.

(6)  COM(2012) 433 final.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel, dat meer dan een kwart van het aantal uitgebrachte stemmen heeft gekregen, werd tijdens de beraadslagingen verworpen (artikel 54, lid 3, van het rvo):

Paragraaf 1.11

Nadere specificatie van de fondsen schrappen:

1.11

Om de overgang naar een concurrerender EU-staalindustrie sociaal verantwoord te laten verlopen, dient de staalsector, volgens het EESC, dezelfde toegang te hebben als andere sectoren tot Europese, nationale en regionale fondsen.

Motivering

De verkorte formulering vermijdt een gedetailleerdere specificatie van de fondsen en is voor de operatoren flexibel genoeg, zonder dat dit tot scheve marktverhoudingen in de sector leidt.

Stemuitslag:

Voor:

:

70

Tegen:

:

77

Onthoudingen:

:

12


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/98


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees Jaar van de ontwikkeling (2015)

2014/C 170/16

Afdelingsrapporteur: Andris Gobiņš

Het Europees Parlement heeft op 18 september 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig art. 304 van het VWEU te raadplegen over het

Europees Jaar van de ontwikkeling (2015).

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 5 november 2013.

Het EESC heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 144 stemmen vóór en 2 tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De Commissie heeft er goed aan gedaan om gevolg te geven aan de gezamenlijke oproep van het maatschappelijk middenveld en het EESC om 2015 tot het Europees Jaar van de ontwikkeling uit te roepen.

1.2

Het EESC staat onvoorwaardelijk achter de wijzigingen die CONCORD (Confederatie voor Hulp en Ontwikkeling) (1) voorstelt op het ontwerpvoorstel van de Commissie voor het Europees Jaar van de ontwikkeling (2), en stemt in met de ontwerpamendementen van het Europees Parlement (3) op dat ontwerpvoorstel. De meeste ideeën hierover werden besproken in de informele taskforce voor dit Europees Jaar en zijn voor een deel behandeld in andere EESC-adviezen en op de discussiepagina over dit onderwerp op de website van het EESC.

1.3

Het Europees Jaar van de ontwikkeling wordt het eerste Europees Jaar met een uitgesproken globale en op rechten gebaseerde dimensie. De instellingen van de EU zouden hun uiterste best moeten doen om de door CONCORD aangegeven doelstellingen te verwezenlijken: dit Europees Jaar biedt „een unieke gelegenheid voor een brede openbare discussie en een zinvol maatschappelijk engagement met betrekking tot de visie van Europa op globale ontwikkeling, zowel in Europa als vis-à-vis andere continenten, met inbegrip van de dimensies 'mensenrechten', 'ecologische duurzaamheid' en 'sociale samenhang'” (4).

1.4

Het EESC roept zijn tegenhangers elders in de wereld op om ervoor te ijveren dat 2015 wordt uitgeroepen tot internationaal jaar van de ontwikkeling en/of tot jaar van de ontwikkeling in andere regio's van de wereld, mits er genoeg tijd is voor de voorbereiding van een dergelijk jaar.

1.5

Het zwaartepunt moet worden gelegd op de meest duurzame en relevante aspecten van ontwikkelingssamenwerking zoals internationale solidariteit en gerechtigheid, samenhang binnen het ontwikkelingsbeleid, duurzame ontwikkelingsdoelstellingen, mondiale collectieve goederen en uitdagingen en de rol van de burgers van Europa als consumenten en actoren in een globale economie. Al te beperkte kwesties en verwikkelingen tussen geldschieters en begunstigden mogen geen voorrang krijgen.

1.6

Ook de rol van de particuliere sector op het gebied van ontwikkeling zal moeten worden benadrukt (5), aangezien ontwikkelingslanden over het algemeen geen eigen ontwikkelingsstrategie hebben voor kleine en middelgrote ondernemingen, waaronder coöperaties. Dergelijke ontwikkelingsstrategieën kunnen bijdragen tot de uitbanning van armoede en de bevordering van inclusieve groei. De ervaring die in de EU is opgedaan met een beleid ter ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen, zulks in samenwerking met de sociale partners en betrokken ngo's, zou op een doelgerichte en adequate wijze moeten worden overgedragen op de ontwikkelingslanden ter verwezenlijking van duurzame groei in alle drie de pijlers ervan, nl. de economische, de sociale en de milieupijler.

1.7

Eens te meer wijst het EESC erop dat het succes van voorgaande Europese Jaren te danken was aan de nauwe samenwerking tussen instellingen en organen van de EU en maatschappelijke organisaties, zowel op nationaal als op EU-niveau. Daarom dringt het EESC aan op onmiddellijke actie — er moeten taskforces van een groot aantal belanghebbenden worden opgezet om tijdig te zorgen voor een naar behoren gestructureerde samenwerking. Het is dan ook vurig voorstander van de oprichting van een Alliantie van maatschappelijke organisaties.

1.8

De activiteiten van maatschappelijke organisaties op tal van niveaus (nationaal, in EU-verband en in partnerlanden) zijn bepalend voor de vormgeving van politieke processen. Daarom moeten deze maatschappelijke organisaties en hun activiteiten bovenaan de prioriteitenlijst van dit Europees Jaar staan en moeten maatschappelijke organisaties het leeuwendeel van de subsidies ontvangen. De resultaten van dit Europees Jaar op de korte en de lange termijn kunnen alleen maar beter worden als wordt voldaan aan een doorslaggevende voorwaarde, nl. dat geen geld wordt uitgegeven aan kostenintensieve campagnes van PR-bureaus of dat het beroep op dergelijke bureaus tot een strikt minimum wordt beperkt (zie ook par. 3.6).

1.9

De instellingen van de EU zouden gebruik moeten maken van tripartiet overleg om zich vooral op duurzame resultaten en participatie te richten (in plaats van op campagnes en voorlichtingsactiviteiten). Met het oog daarop moet een aantal artikelen van het Commissievoorstel op onderdelen worden gewijzigd (zie de hoofdstukken 3 en 4 van dit advies). Ook zijn er veranderingen nodig in de „overwegingen” en de bijlagen (bij gebrek aan ruimte kan hierop verder niet worden ingegaan in dit advies).

1.10

De beste resultaten kunnen van een gedecentraliseerde aanpak worden verwacht (zie par. 3.5), omdat ontwikkelingssamenwerking historisch gezien en qua tradities een grote verscheidenheid vertoont en er niet één enkele oplossing kan worden gevonden voor begrippen, activiteiten enz. De hoofdstukken 3 en 4 van dit advies bevatten suggesties om van dit Europees Jaar een evenement te maken dat van de burgers zelf uitgaat. Die suggesties zouden moeten worden opgevolgd bij de voorbereiding van dit Europees Jaar.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Europese Jaren spelen een speciale rol in de communicatie met burgers en in het streven naar hun actieve betrokkenheid. Tijdens Europese Jaren vinden gezamenlijk door Europese, nationale, regionale en/of lokale overheden georganiseerde evenementen plaats, waaraan institutionele spelers en steeds meer maatschappelijke organisaties deelnemen.

2.2

2015 is het jaar waarin de millenniumdoelen voor ontwikkeling moeten zijn gehaald. Die mijlpaal zou moeten uitmonden in een evaluatie van de bereikte resultaten en de goedkeuring van een nieuwe strategie of opzet voor het komende decennium. De EU heeft een hoofdrol gespeeld op ontwikkelingsgebied en bij de vaststelling van de millenniumdoelen voor ontwikkeling. Ontwikkelingssamenwerking gaat veel verder dan ontwikkelingshulp. Dit doet niets af aan de vaststelling dat de hoofdmoot van het bedrag dat aan ontwikkelingshulp wordt uitgegeven (60%), van de EU en de lidstaten komt. De EU en haar burgers zouden, samen met hun partners in de ontwikkelingslanden, het voortouw moeten nemen in de discussies na 2015.

2.3

Volgens de Eurobarometer (6) zijn er in de EU zo'n 20 miljoen mensen (waaronder vrijwilligers) actief in ngo's, geven zo'n 130 miljoen mensen geld aan organisaties die ontwikkelingslanden helpen en is 72% van alle burgers voorstander van hulp aan ontwikkelingslanden met lage ontwikkelingsindicatoren.

2.4

Steeds meer mensen beseffen dat ontwikkeling begint in je eigen land en in je eigen leven en zaken impliceert als eerlijke handelsvoorwaarden (fair trade), bescherming van het milieu en participatie in de politiek.

2.5

Prominente belanghebbenden, waaronder een groot aantal uiteenlopende maatschappelijke organisaties, het Comité van de Regio's en het Europees Parlement, zijn bijeengebracht in een snel groeiende, brede en inclusieve coalitie van meewerkende partijen. Die coalitie krijgt alle steun van Andris Piebalgs, eurocommissaris voor ontwikkeling, en zijn team, en wordt aangevoerd door nationale maatschappelijke organisaties en overkoepelende Europese organisaties, zoals European Movement — Latvia, LAPAS (Lets platform voor ontwikkelingssamenwerking), CONCORD (Confederatie voor hulp en ontwikkeling) en het EESC (7). Alle partijen hebben van meet af aan geijverd voor een succesvol en ambitieus Europees Jaar met concrete resultaten.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

De instellingen van de EU zouden gebruik moeten maken van het tripartiete overleg om dit Europees Jaar meer inhoud te geven en te verrijken met maatregelen om de resultaten ervan beter en duurzamer te maken (door middel van politieke processen, engagementen, de verbetering van de horizontale en structurele dialoog enz.).

3.2

Het EESC brengt in herinnering welke inhoud het al in het begin aan dit Europees Jaar heeft willen geven: het „graag zou zien dat er meer aandacht uitgaat naar samenwerking en ontwikkeling, mondiale solidariteit en de discussie over de ontwikkelingsdoelstellingen van het millennium. Het stelt voor om 2015 tot 'Jaar van ontwikkeling en samenwerking' uit te roepen (voorlopige aanduiding). De EU en de lidstaten hebben besloten om die doelstellingen tegen 2015 te verwezenlijken en daarom moet van dat jaar worden geprofiteerd om allen (zij het maatschappelijk middenveld, nationaal of Europees niveau) bewust te maken van een verantwoordelijkheidsgevoel betreffende die doelstellingen en de nieuwe, die vanaf 2015 gaan gelden” (8).

3.3

Dit Europees Jaar en ontwikkeling staan of vallen met de mate waarin de burgers van Europa en maatschappelijke organisaties en hun partners overal ter wereld warm worden gemaakt voor ontwikkeling en een politieke dialoog over mondiale ontwikkeling en gerechtigheid en daarbij worden betrokken. Maatschappelijke organisaties spelen een doorslaggevende rol bij de werving van fondsen en de uitvoering van ontwikkelingsmaatregelen, maar ook in de politieke afwikkeling daarvan. Dit geldt met name voor jongeren, die over het algemeen via sociale en andere media nauwer verbonden zijn met het gebeuren in de hele wereld en zich meer bewust zijn van de dringende problemen die zij — als onze toekomstige leiders — zullen moeten oplossen. Daarom is het van cruciaal belang om kinderen en jongeren, vooral meisjes, op een zinvolle en rechtstreekse manier te betrekken bij de debatten over het Europees Jaar. Een ander vereiste is dat burgers met uiteenlopende belangstelling, sociale achtergrond enz. daar op zinvolle en rechtstreekse wijze bij worden betrokken. Alle voornoemde aspecten moeten naar behoren zijn terug te vinden in de voorbereiding en uitvoering van dit Europees jaar, de invulling die eraan wordt gegeven en het geld dat ervoor wordt uitgetrokken.

3.4

Het EESC is voorstander van een gedecentraliseerde aanpak van het Europees jaar. Nationale taskforces zouden een nationale leuze of slogan moeten kiezen of een uitnodiging voor het Europees Jaar moeten opstellen waarmee de situatie in de desbetreffende lidstaat het beste wordt weergegeven. Taskforces in EU-verband of in de lidstaten zouden op zijn laatst twee maanden na de goedkeuring van het voorstel moeten worden opgericht en toegang moeten hebben tot de financiële middelen die voor dit Europees jaar worden uitgetrokken. De werkzaamheden van die taskforces zouden na afloop van het Europees jaar moeten worden voortgezet. Ook de steun voor die werkzaamheden moet gewoon doorgaan. Het maatschappelijk middenveld moet de hoofdrol spelen in die taskforces.

3.5

Het EESC prijst de Commissie voor haar voornemen om veel geld in dit Europees Jaar te investeren om het succes ervan te verzekeren. Wel acht het EESC het zorgwekkend dat er vooralsnog slechts een uiterst gering percentage van die middelen is bestemd voor de inzet en acties van maatschappelijke organisaties, terwijl juist die inzet en activiteiten optimale duurzaamheid en resultaten zouden garanderen. De beschikbare middelen zouden niet moeten worden gebruikt voor bestaande of nieuwe contracten/opdrachten voor PR-bureaus of zouden — als dat toch gebeurt — tot een strikt minimum moeten worden beperkt, omdat dergelijke contracten zelfs averechts kunnen uitwerken op de verwezenlijking van de doelstellingen van het Europees Jaar.

3.6

Wijs geworden door de ervaring die in de vorige Europese Jaren is opgedaan, spreekt het EESC zijn steun uit voor de oprichting van een brede en inclusieve Alliantie van maatschappelijke organisaties. Net als in het verleden zou deze Alliantie het voortouw moeten nemen bij de planning en uitvoering van dit Europees jaar. Volgens het EESC zou het zwaartepunt moeten worden gelegd op nauwe samenwerking met leden en organen van het EESC en andere belanghebbenden en met leden van de Alliantie in EU-verband en op nationaal niveau.

3.7

De geslaagde methode die erin bestaat om „ambassadeurs voor het Europees Jaar” aan te wijzen, moet ook in 2015 worden toegepast. Deze methode biedt uitgelezen kansen om het publiek van het belang hiervan te doordringen en draagvlak te creëren voor de doelstellingen van het Europees Jaar.

3.8

Het EESC verbindt zich ertoe om systemen uit te werken waardoor op alle relevante niveaus kan worden samengewerkt. Doel daarvan is om voor optimale samenwerking en synergiewerking tussen de instellingen en organen van de EU te zorgen. In de loop van dit Europees Jaar moet een aanvang worden gemaakt met samenwerking met de Verenigde Naties.

3.9

Het EESC steunt zonder meer de suggesties die in de informele taskforce en op de discussiepagina van de EESC-website over dit Europees Jaar zijn gedaan. De denkbeelden van de maatschappelijke organisaties en hun partners zijn naar voren gebracht door CONCORD (9). De instellingen van de EU moeten alles op alles zetten om ervoor te zorgen dat dit Europees Jaar:

een bron van inspiratie wordt: de bedoeling, van dit Europees Jaar is dat alle actoren gaan deelnemen aan een discussie over ontwikkeling en dat zij samen een nieuwe manier van denken en nieuwe methoden uitwerken en een consensus bereiken over „de betekenis van mondiale gerechtigheid voor Europa en haar burgers”;

tot participatie aanzet: de nadruk moet worden gelegd op de burgers en hun opvattingen over mondiale gerechtigheid, waardoor de burgers de discussie over dit onderwerp gaan beheersen. Voorwaarde is dat alle burgers evenveel kansen krijgen om hun mening te geven of die van hun organisaties te vertolken. Dit impliceert dat van „de burgers inlichten om hen meer bewust te maken” wordt overgestapt op „een gemeenschappelijke discussie over hun zienswijze op een rechtvaardige globale ontwikkeling”;

samenhang vertoont: ontwikkelingsbeleid moet samenhang vertonen. Daarom moet ander beleid van de Commissie dat strikt genomen niet over ontwikkeling gaat (maar over handel, financiën, landbouw enz.), tijdens dit Europees jaar worden benaderd vanuit deze invalshoek;

een proces van educatie en bewustmaking op gang brengt: dit Europees Jaar moet worden ervaren als een op participatie gebaseerd proces van educatie en bewustmaking. Daarvoor moet worden uitgegaan van de pedagogische beginselen en waarden van de Europese consensus inzake ontwikkeling;

een globale dimensie heeft: in alle discussies moeten partners van buiten de EU op voet van gelijkheid worden behandeld.

3.10

Het EESC is het ook helemaal eens met de volgende suggesties van de rapporteur van het Europees Parlement (10):

de benaming van dit jaar veranderen in Europees Jaar voor ontwikkeling;

in het bijzonder aandacht schenken aan burgers die in lidstaten wonen waar ontwikkelingssamenwerking nog geen lange traditie heeft  (11) . Het EESC suggereert in dit verband dat naar speciale oplossingen wordt gezocht om te voorkomen dat er overal in die lidstaten cofinancieringsproblemen ontstaan;

de burgers van de EU bewust maken van hun eigen rol t.a.v. de globale ontwikkeling en van de bijdrage die zij daaraan kunnen leveren, en van de mogelijkheden die er zijn om de globale ontwikkeling rechtvaardiger te maken, en van „ontwikkeling” een vast onderdeel van de onderwijsprogramma's van de lidstaten maken  (12);

erop toezien dat partners uit ontwikkelingslanden hierbij worden betrokken (13);

de burgers bewuster maken van de mogelijke impact van individuele, lokale, regionale, nationale en EU-besluiten en keuzes op de globale ontwikkeling en het leven van de inwoners van ontwikkelingslanden en de discussie over die mogelijke impact op gang brengen, met als doel om een breder inzicht te verschaffen in beleid" (14);

de Commissie voor die (coördinatie)vergaderingen vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en van het Europees Parlement laten uitnodigen om daaraan deel te nemen als waarnemers (15).

4.   Aanvullende aanbevelingen voor wijzigingen in het voorstel van de Commissie  (16)

4.1

Artikel 1 (toevoeging van een zin). De verschillen in tradities, problemen en mogelijkheden tussen de lidstaten kunnen beter tot uitdrukking worden gebracht als de benaming van dit Europees Jaar wordt aangevuld met een nationaal onderschrift: „Het jaar 2015 wordt uitgeroepen tot het 'Europees jaar voor ontwikkeling' (hierna 'het Europees jaar' genoemd). Iedere lidstaat stelt zelf een nationaal onderschrift en een motto, leuze of uitnodiging voor deelname aan dit Europees jaar vast.”

4.2

Eerste gedachtestreep van artikel 2 — De nadruk zou nog meer op inzet moeten worden gelegd en alle belanghebbenden moeten als volwaardige partners worden aangeduid — „de EU-burgers informeren over EU-ontwikkelingssamenwerking door te benadrukken en hen betrekken bij de discussies over wat de Europese Unie al kan bereiken als grootste donor ter wereld mondiale ontwikkelingspartner, en onderling overeenkomen wat nog meer mogelijk is de Europese Unie nog meer kan doen door middel van meer samenhang en een verbeterde coördinatie met alle al haar lidstaten, en instellingen en andere spelers,”

4.3

Tweede gedachtestreep van artikel 2 — Deze gedachtestreep in navolging van het EESC-advies over „Handel, groei en wereldvraagstukken — Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” als volgt wijzigen: „de actieve en zinvolle belangstelling van Europese burgers voor ontwikkelingssamenwerking en hun participatie in ontwikkelingssamenwerking stimuleren, evenals hun zin voor verantwoordelijkheid en opportuniteit bij individuele besluiten en nationale en internationale verbintenissen (incl. de agenda voor de periode na 2015) en bij hun deelname aan de formulering en uitvoering van het beleid, en”

4.4

Derde gedachtestreep van artikel 2 — De redenering achter de huidige tekst is te veel toegespitst op hulp en donorschap en biedt een erg enge invalshoek — „de bekendheid met de rol van de EU-ontwikkelingssamenwerking vergroten, met inbegrip van de voordelen daarvan, niet alleen voor de ontvangers maar ook voor EU-burgers voor alle betrokken spelers in de EU en in de partnerlanden, in een wereld in verandering en met een steeds sterkere onderlinge verbondenheid.”

4.5

Toevoeging van een nieuwe gedachtestreep aan artikel 2 — In het huidige voorstel ontbreekt een belangrijk aspect, nl. dat politieke processen in de EU en de lidstaten tot duurzame resultaten moeten leiden: „waar nodig duurzame resultaten bereiken en duurzame verbeteringen aanbrengen (bv. wat betreft de interne en externe politieke agenda en het ontwikkelingsbeleid, de samenhang, de doeltreffendheid, een op rechten gebaseerde benadering, de mondigheid van vrouwen, duurzame ontwikkeling, beveiligbaarheid/veiligheid van de mens, participatie en uitwisseling, instrumentarium en structuren voor maatschappelijke organisaties, waaronder organisaties van ondernemers en vakbonden enz.).

4.6

Eerste gedachtestreep van lid 1 van artikel 3 — Communicatie moet tweerichtingsverkeer zijn: er is van alle kanten veel kritiek geweest op campagnes voor recente Europese Jaren: „voorlichtingscampagnes activiteiten om kernboodschappen vraagstukken uit te dragen te bespreken en daar overeenstemming over te bereiken met naar het grote publiek en specifiekere kringen als doelgroepen, ook via sociale media;”

4.7

Tweede gedachtestreep van lid 1 van artikel 3 — Inmiddels is duidelijk geworden dat het welslagen van een Europees jaar o.m. afhangt van goed werkende taskforces in de lidstaten en de EU. Omwille van de transparantie moeten discussies concrete en meetbare resultaten opleveren: -„de organisatie van een open en inclusief politiek proces onder sturing van taskforces met veel stakeholders, waaronder conferenties, evenementen en initiatieven met alle belanghebbenden, om actieve deelname en debatten te stimuleren, op Europees niveau meer bewustwording te bewerkstelligen en waar nodig resultaten en verbeteringen te garanderen;”

4.8

Toevoeging van een nieuwe gedachtestreep aan lid 1 van artikel 3 — Ondenkbaar is dat er een Europees Jaar „over” ontwikkeling wordt georganiseerd zonder dat belanghebbenden in en uit ontwikkelingslanden daar rechtstreeks bij worden betrokken: „— activiteiten in de EU met een grensoverschrijdend uitstraaleffect naar partnerlanden buiten de EU, en naar de bevolking en organisaties van die landen;”

4.9

Toevoeging van een nieuwe gedachtestreep aan lid 1 van artikel 3 — Het EESC en de Commissiediensten in hun werkdocument voeren aan dat de resultaten van het Europees Jaar kunnen worden verbeterd als de voorbereidingen en de follow-up-activiteiten tijdig plaatsvinden. Idem dito voor de verbanden tussen thematische jaren:„— activiteiten voor de voorbereiding en de follow-up van het Europees Jaar, zowel in de lidstaten als in EU-verband;”

4.10

Het tweede lid van artikel 4 — „De nationale coördinatoren zorgen, in nauw overleg met de Commissie, voor de raadpleging van en samenwerking met opzet van een nationale taskforce/stuurgroep die is samengesteld uit een zeer grote verscheidenheid aan belanghebbenden, waaronder het maatschappelijk middenveld, de nationale parlementen, de sociale partners en, waar nodig, de nationale agentschappen of contactpunten voor de relevante programma’s van de Unie” (zie uitleg in par. 4.7).

4.11

Bijlage: Bijzonderheden van de in artikel 3 bedoelde maatregelen, Deel A. Rechtstreekse initiatieven van de Unie (eerste zin van aanhef) — Er moet steun worden gegeven aan een gedecentraliseerde aanpak als middel om recht te doen aan de uiteenlopende situaties in de lidstaten en maatschappelijke organisaties mogen niet worden uitgesloten van de uitvoering van voorstellen: „De financiering geschiedt over het algemeen in de vorm van de directe aankoop van goederen en diensten in het kader van bestaande raamcontracten waarvoor aanbestedingen worden georganiseerd die openstaan voor maatschappelijke organisaties, particuliere ondernemingen en andere spelers." […]”

4.12

Bijlage: Bijzonderheden van de in artikel 3 bedoelde maatregelen, Deel A. Rechtstreekse initiatieven van de Unie (nieuwe gedachtestreep) — In 2013 hebben ruim zestig overkoepelende maatschappelijke organisaties in de EU deelgenomen aan de coördinatie en uitvoering van activiteiten van het Europees Jaar, zowel in EU-verband als in de lidstaten, in het kader van een Verbond voor het Europees Jaar. Deze in voorgaande Europese Jaren geslaagd gebleken methode moet beslist ook nu weer naar behoren worden gesteund: „- steun voor de coördinatie van maatschappelijke organisaties volgens het inmiddels ingeburgerde model van een 'Alliantie voor het Europees Jaar';”.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Reactie van CONCORD op het voorstel van de Commissie om 2015 tot Europees Jaar van de ontwikkeling uit te roepen.

(2)  Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over het Europees Jaar van de ontwikkeling (2015) — COM (2013) 509 final

(3)  Ontwerpverslag over het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over het Europees Jaar van de ontwikkeling (2015), rapporteur: Charles Goerens, 2013/0238 (COD).

(4)  Reactie van CONCORD op het voorstel van de Commissie om 2015 tot Europees Jaar van de ontwikkeling uit te roepen.

(5)  EESC-advies „Betrokkenheid van de particuliere sector bij het ontwikkelingskader na 2015”, PB C 67, 6.3.2014, blz.. 1–5.

(6)  Speciale Eurobarometer 352, juni 2010 http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/ebs/ebs_352_en.pdf

(7)  Het gaat hier om een initiatief dat voor het eerst is gepresenteerd en besproken op de algemene vergadering van CONCORD op 22 juni 2011. Het werd voorgesteld door Andris Gobiņš (European Movement — Latvia en EESC) en Māra Sīmane (LAPAS). Er is een informele taskforce opgezet en in het EESC-advies van 7 december 2011„Handel, groei en wereldvraagstukken — Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” wordt aangedrongen op de invoering van een Europees Jaar van ontwikkeling en samenwerking

(8)  EESC-advies „Handel, groei en wereldvraagstukken — Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie”, PB C 43 van 15 februari 2012, blz. 73–78.

(9)  Reactie van CONCORD op het voorstel van de Commissie van september 2013 om 2015 tot Europees Jaar van de ontwikkeling uit te roepen.

(10)  Ontwerpverslag over het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over het Europees Jaar van de ontwikkeling (2015), rapporteur: Charles Goerens, 2013/0238 (COD).

(11)  Same source: amendments 14 and 31.

(12)  Same source, adaptation of Amendment 17.

(13)  Dezelfde bron: amendementen 18, 19, 21, 28 en 30

(14)  Dezelfde bron: amendement 20

(15)  Dezelfde bron: amendement 27

(16)  Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over het Europees Jaar van de ontwikkeling (2015) — COM (2013) 509 final


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/104


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de diergezondheid

(COM(2013) 260 final — 2013/0136 (COD))

het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en het op de markt aanbieden van teeltmateriaal (teeltmateriaalwetgeving)

(COM(2013) 262 final — 2013/0137 (COD))

en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten

(COM(2013) 267 final — 2013/0141 (COD))

2014/C 170/17

Rapporteur: de heer KRAUZE

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 23 mei 2013 en 31 mei en 7 juni 2013 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 43, lid 2, 114, lid 3, 168, lid 4, sub b) en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de volgende voorstellen:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de diergezondheid

COM(2013) 260 final — 2013/0136 COD

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en het op de markt aanbieden van teeltmateriaal (teeltmateriaalwetgeving)

COM(2013) 262 final — 2013/0137 (COD)

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten

COM(2013) 267 final — 2013/0141 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 november 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december) onderstaand advies uitgebracht, dat met 146 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité onderschrijft de grote lijnen van de Commissievoorstellen voor verordeningen van het Europees Parlement en de Raad betreffende de dier- en plantgezondheid en de kwaliteit van teeltmateriaal, en wijst erop dat het bestaan van samenhangende en transparante bepalingen, die in alle EU-lidstaten op de juiste manier worden uitgevoerd, een conditio sine qua non is om alle spelers op de Europese markt eerlijke concurrentievoorwaarden te bieden.

1.2

Wel is het Comité van oordeel dat de voorgestelde verordening betreffende diergezondheid niet voldoende duidelijk is, en stelt het dus een aantal redactionele verbeteringen voor.

1.3

Het Comité verzoekt de Commissie alle nodige veiligheidsmaatregelen op te nemen in de wetgeving en voldoende financiële middelen uit te trekken om te voorkomen dat wilde dieren uit derde landen die de landbuitengrenzen van de EU oversteken gevaarlijke infectieziekten verspreiden op EU-grondgebied.

1.4

Het Comité wijst erop dat wetgevingshandelingen van de EU, met name op het gebied van plantgezondheid, moeten stroken met de standpunten die de EU in het verleden op internationaal niveau heeft ingenomen. Het huidige Commissievoorstel inzake de vaststelling van internationale fytosanitaire normen strookt niet met de eerdere stellingname van de Unie over het opnemen van invasieve soorten in de regelgeving inzake plantgezondheid.

1.5

Het Comité is ingenomen met de in de nieuwe wetgeving betreffende plantgezondheid opgenomen mogelijkheid om de betrokken exploitanten een compensatie te geven voor de waarde van de planten, plantaardige producten en andere materialen waarop uitroeiings- of inperkingsmaatregelen van toepassing zijn.

1.6

Het Comité vreest dat de door de Commissie geplande wijzigingen kunnen leiden tot een verslechtering van de fytosanitaire situatie in de EU, die op dit moment heel behoorlijk is. Daardoor zou het exportpotentieel van de lidstaten worden aangetast en zou de strijd tegen ziekten en parasieten de producenten meer gaan kosten.

1.7

Het Comité betwijfelt of de opname van een categorie bosbouwkundig teeltmateriaal in het verordeningsvoorstel zin heeft; de Commissie slaagt er immers niet in de voordelen daarvan voor de bosbouw overtuigend aan te tonen.

2.   Algemene informatie over de wetgevingsinitiatieven

2.1

Op elk van de drie gebieden, te weten diergezondheid, plantgezondheid en het verkeer van teeltmateriaal, bestaan er op EU-niveau allerlei knelpunten die de spelers op de markt het leven moeilijk maken. Het is dan ook cruciaal dat de wetgeving wordt aangepast, zodat de administratieve rompslomp — die niet alleen een last is voor producenten en dienstverleners maar ook voor consumenten en gebruikers — wordt teruggebracht en het ondernemingsklimaat gunstiger wordt.

2.2

Wat de diergezondheid betreft zijn er diverse problemen in verband met de huidige wetgeving: het gaat om een complexe beleidsproblematiek, er is helaas geen overkoepelende strategie en preventie van ziekten krijgt onvoldoende aandacht; in het bijzonder moeten voor de plaatsen waar dieren worden gehouden striktere regels inzake bioveiligheid worden vastgesteld en toegepast.

2.3

De Commissie spitst haar voorstel toe op preventie, toezicht op ziekten, controle en onderzoek. Bedoeling is de frequentie van de aandoeningen terug te dringen en de impact van eventuele uitbraken te verzachten. Daarnaast zijn specifieke bepalingen opgenomen voor landdieren en voor waterdieren.

2.4

Ook de gezondheid van planten is van cruciaal belang voor de bescherming van de biodiversiteit en ecosysteemdiensten. Plaagorganismen uit andere werelddelen zijn bijzonder gevaarlijk. Uitheemse plaagorganismen die eenmaal in Europa zijn ingesleept, kunnen de economie grote schade toebrengen. Het opduiken van nieuwe plaagorganismen kan voor derde landen aanleiding zijn om handelsverboden op te leggen, met nadelige gevolgen voor de uitvoer uit de EU.

2.5

Met het voorstel inzake plantgezondheid wil de Commissie de conceptuele aard van de quarantaineorganismen beschrijven en deze onderbrengen in categorieën; ook wil zij de criteria vastleggen aan de hand waarvan kan worden bepaald of een plaagorganisme al dan niet tot de quarantaineorganismen moet worden gerekend. De Commissie heeft de bevoegdheid om door middel van uitvoeringshandelingen lijsten op te stellen van specifieke planten, plantaardige producten en andere materialen die wanneer zij worden binnengebracht of verplaatst in de EU, onderworpen zijn aan verbodsbepalingen of specifieke regels; daarnaast legt zij voorschriften vast voor het binnenbrengen en verplaatsen van planten, plantaardige producten en andere materialen in beschermde gebieden.

2.6

Met haar voorstel inzake teeltmateriaal wil de Commissie de wetgeving op het gebied van het in de handel brengen van zaad en overig teeltmateriaal aanvullen, rekening houdend met de technische vooruitgang op het vlak van plantenveredeling, de snelle ontwikkeling van de internationale markt en de noodzaak om de plantendiversiteit te beschermen en de kosten en administratieve rompslomp voor zowel de bevoegde autoriteiten als de exploitanten te beperken.

3.   Achtergrond en inhoud van het Commissievoorstel

3.1

Op 6 mei 2013 heeft de Commissie een pakket herzieningen in verband met de diergezondheid, de plantgezondheid en de kwaliteit van teeltmateriaal goedgekeurd en gepubliceerd met het oog op een openbare evaluatie.

Diergezondheid

3.2

Het huidige EU-regelgevingskader inzake diergezondheid bestaat uit bijna 50 richtlijnen en verordeningen en ongeveer 400 handelingen van afgeleid recht. In 2004 heeft de Commissie een evaluatie van de wetgeving op het gebied van de diergezondheid uitgevoerd, wat in 2007 tot het uittekenen van een nieuwe strategie voor diergezondheid heeft geleid. In haar mededeling van 6 mei 2013 legt de Commissie een regelgevend kader vast dat is gebaseerd op deze strategie uit 2007.

3.3

Zo stelt zij een vereenvoudigd wetgevingskader voor dat uitgaat van goed bestuur, in overeenstemming is met de internationale normen, en waarin de klemtoon ligt op preventieve maatregelen op lange termijn en op samenwerking met alle belanghebbenden.

3.4

De Commissie wijst op het belang van de volgende punten: er moeten doeltreffende mechanismen komen om snel te kunnen reageren op ziektes — en dus ook het hoofd te kunnen bieden aan nieuwe uitdagingen als plotseling opduikende ziektes — , er moet een duidelijke en evenwichtige rolverdeling komen tussen de bevoegde autoriteiten, de EU-instellingen, de landbouwsector en de eigenaren van dieren, wier respectieve bevoegdheden moeten worden afgebakend, en ten slotte moeten de verantwoordelijkheden van de verschillende actoren zoals exploitanten, dierenartsen, eigenaren van gezelschapsdieren en personen die zich beroepsmatig met dieren bezighouden, worden vastgelegd. Al deze aspecten zijn immers van kapitaal belang vanuit het oogpunt van diergezondheid.

3.5

Belangrijk is dat de Commissie bereid is verstoringen van het handelsverkeer aan te pakken, rekening te houden met de specifieke kenmerken van kleine veehouderijen en micro-ondernemingen, en vereenvoudigde procedures in te voeren, zodat onnodige administratieve lasten en buitensporige kosten worden vermeden, waarbij vanzelfsprekend wel steeds dient te worden toegezien op een strikte naleving van hoge eisen op het gebied van diergezondheid.

3.6

De gevolgen van dierziekten voor de gezondheid van mens en dier, het dierenwelzijn, de economie en de samenleving moeten tot een minimum worden beperkt. Hiertoe is het zaak om de bewustwording te stimuleren, betere voorbereidingen te treffen om bij een uitbraak snel te kunnen reageren, het toezicht aan te scherpen en de noodmaatregelen op nationaal en EU-niveau te versterken.

3.7

Belangrijkste doelstellingen van de Commissie zijn de goede werking van de interne markt voor dieren en dierlijke producten, het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de diergezondheid en de volksgezondheid, en de bevordering van de Europa 2020-doelstellingen.

Plantgezondheid

3.8

Het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, waarin bepalingen worden vastgelegd om de fytosanitaire risico's van die organismen in kaart te brengen en tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen, is opgesteld naar aanleiding van het voorstel van de Commissie van 2008 om richtlijn 2000/29/EG betreffende de gezondheid van planten te herzien. Met dit voorstel worden diverse controlerichtlijnen ingetrokken, aangezien deze betrekking hadden op de beheersing van bepaalde quarantaineorganismen waarvan de aanwezigheid in de EU nu vaststaat.

3.9

De Commissie legt in haar voorstel een nieuw rechtskader vast voor de invoer van planten; zij krijgt de bevoegdheid om uitvoeringshandelingen vast te stellen om het hoofd te bieden aan nieuwe risico's in verband met diverse plantensoorten uit derde landen waarvoor voorzorgsmaatregelen zijn vereist. Voorts worden bijkomende voorwaarden opgelegd aan quarantainestations en zullen er niet langer vrijstellingen gelden voor het binnenbrengen in de EU van inspectieplichtige planten in de bagage van reizigers; een fytosanitair certificaat zal dus vereist zijn voor planten die op deze manier worden binnengebracht.

3.10

Wat de verplaatsing van plantaardige producten binnen de EU aangaat, stelt de Commissie voor de exploitanten onder te verdelen in categorieën, afhankelijk van de vraag of het al dan niet om professionele exploitanten gaat, en hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden af te bakenen op grond van de regels inzake de verplaatsing van planten, plantaardige producten en ander materiaal. Het voorstel bepaalt dat de professionele exploitanten moeten worden ingeschreven in een register waarin ook de exploitanten zijn opgenomen die zich moeten laten registreren in het kader van de voorgestelde verordening betreffende teeltmateriaal; hiermee worden de administratieve lasten verlicht.

3.11

Het voorstel voorziet in de invoering van een elektronisch kennisgevingssysteem, zodat de lidstaten op uniforme wijze en tijdig te kennen kunnen geven dat een plaagorganisme is aangetroffen op hun grondgebied. Voorts ligt het in de bedoeling meer in te zetten op bewustwording, het aantal verslagen, verklaringen en programma's op te trekken en simulatieoefeningen uit te voeren waarbij noodsituaties worden nagebootst.

Teeltmateriaal

3.12

Ten slotte is er het Commissievoorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de productie en het op de markt aanbieden van teeltmateriaal (teeltmateriaalwetgeving), waarmee de wetgeving voor het in de handel brengen van teeltmateriaal wordt gecodificeerd en gewijzigd en twaalf richtlijnen van de Raad worden ingetrokken en vervangen.

3.13

Herziening van de wetgeving inzake teeltmateriaal is dus nodig: de vermelde richtlijnen zijn verouderd, hebben talrijke wijzigingen ondergaan, en vertonen grote verschillen qua argumentatie en aanpak: zij vormen met andere woorden een onoverzichtelijk geheel, zodat de lidstaten bij de omzetting regelmatig op problemen stuiten, wat op zijn beurt leidt tot een ongelijk speelveld voor de exploitanten op de markt. Het grote aantal richtlijnen maakt bovendien dat de coördinatie met andere wetgeving op het gebied van plantgezondheid en markttoezicht te wensen overlaat.

3.14

De ontwerpverordening betreffende teeltmateriaal heeft betrekking op zaad van gekweekte plantensoorten, teeltmateriaal van gekweekte planten (groenten, fruitbomen, bessenstruiken en siersoorten) en op bosbouwkundig teeltmateriaal. Vandaar dus dat gebruik wordt gemaakt van de algemene term „teeltmateriaal”, die ook betrekking heeft op zaaizaad.

3.15

De verordening is enkel niet van toepassing op teeltmateriaal dat bestemd is voor onderzoek of wetenschappelijke doeleinden, voor kweekdoeleinden (selectie) en voor bewaring in genenbanken, en evenmin op teeltmateriaal dat in natura wordt uitgewisseld tussen personen die geen professionele exploitanten zijn.

3.16

Voorts wordt in het voorstel bepaald dat de lidstaten voor bosbouwkundig teeltmateriaal dat beschikbaar is voor eindgebruikers strengere nationale voorschriften kunnen opleggen. In het geval van dergelijk bosbouwkundig teeltmateriaal legt de nieuwe verordening de autoriteiten buitensporige bijkomende administratieve lasten op, wat de administratieve rompslomp voor de exploitanten nog dreigt te vergroten.

4.   Algemene en specifieke opmerkingen

Diergezondheid

4.1

Het Comité plaatst vraagtekens bij de bevoegdheid van de Commissie om op grond van het Verdrag van Lissabon gedelegeerde en uitvoeringshandelingen vast te stellen. Met name waar het gaat om bepaalde voor de lidstaten gevoelig liggende kwesties baart het het Comité zorgen dat zij in het geval van gedelegeerde handelingen niet de mogelijkheid hebben om specifieke nationale of regionale omstandigheden in aanmerking te doen nemen.

4.2

Het risico dat wilde dieren allerhande infectieziekten gaan verspreiden in de lidstaten is groter aan de landbuitengrenzen van de EU. De Commissie tracht wel de potentiële reikwijdte van maatregelen om ziekten in te perken te vergroten: deze kunnen nu ook coherenter worden toegepast op wilde dieren. Daarnaast wordt een aantal bioveiligheids- en andere preventieve maatregelen voor de EU-grenzen vastgelegd. Het Comité verzoekt de Commissie in dit verband alle nodige veiligheidsmaatregelen te nemen en voldoende financiële middelen uit te trekken om het gevaar van ziekteverspreiding door wilde dieren af te wenden.

4.3

Er zou een lijst moeten worden opgesteld van de personen die verplicht zijn hun vermoedens in verband met het opduiken van een dierziekte te melden. Eigenaars van dieren hebben de plicht toe te zien op de gezondheid van hun dieren.

4.4

Het Comité merkt op dat de termen „exploitanten” en „personen die zich beroepsmatig met dieren bezighouden” niet consequent gebruikt worden en zou graag zien dat duidelijk wordt aangegeven dat het de „exploitant” is die de eigendomsrechten heeft. Bovendien wordt nergens uit de tekst duidelijk welke rol volgens de Commissie precies is weggelegd voor deze „personen die zich beroepsmatig met dieren bezighouden”.

4.5

Het Comité verzoekt de Commissie zo snel mogelijk een gestructureerde lijst van dierziekten te publiceren, zodat de bepalingen inzake preventie en controle kunnen worden geëvalueerd. Daarbij moet de nodige flexibiliteit aan de dag worden gelegd, zodat de Commissie, wanneer zij dat nodig acht, de gewenste aanpassingen kan doen. De lijst moet worden opgesteld in nauwe samenwerking met de lidstaten en andere betrokken partijen.

4.6

Het Comité merkt op dat de terminologie die wordt gebruikt in de Verordening van het EP en de Raad inzake het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren (de „gezelschapsdierenverordening”), niet overeenstemt met de terminologie in het hier behandelde voorstel. Het is dus zaak hierin samenhang te brengen. Voorts blijft onduidelijk hoe een natuurlijke persoon (de houder) zich juridisch gesproken verhoudt tot de eigenaar van een dier, hoewel in de verordening inzake gezelschapsdieren een „gemachtigde persoon” wordt gedefinieerd als „een natuurlijke persoon die schriftelijk door de eigenaar gemachtigd is namens de eigenaar het niet-commerciële verkeer van het gezelschapsdier te verrichten”.

4.7

Om geen gebruik te hoeven te maken van interpretatieve bepalingen stelt het Comité voor te vermelden dat de Commissie bezig is met het opstellen van een gedelegeerde handeling in verband met de door de exploitanten en personen die zich beroepsmatig met dieren bezighouden te verwerven basiskennis.

4.8

Voorts zou het Comité graag zien dat gezondheidskeuringen in de aquacultuur en bijenteelt worden uitgevoerd door goed opgeleide en erkende specialisten die bevoegd zijn om veterinaire taken te verrichten.

4.9

Ten slotte roept het de Commissie op om in de wetgeving duidelijke en begrijpelijke bepalingen op te nemen inzake mechanismen voor de schadeloosstelling van eigenaars van vee in het geval van verspreiding van gevaarlijke infectieziekten.

4.10

Het Comité zou graag zien dat sectoren als de pluimveehouderij worden opgenomen in de programma's voor plattelandsontwikkeling, zodat zij de nodige investeringen kunnen doen om aan de nieuwe voorschriften inzake diergezondheid te voldoen.

Plantgezondheid

4.11

De in de verordening betreffende plantgezondheid voorgestelde bepalingen en procedures inzake quarantaine zijn minder strikt: zo wordt een vereenvoudigde fytosanitaire regeling vastgelegd voor het op de markt brengen van kleine hoeveelheden. Nochtans kan ook een beperkt aantal geïnfecteerde of aangetaste planten of plantaardige producten aanzienlijke gevolgen hebben voor de fytosanitaire situatie in de EU.

4.12

De in het voorstel gehanteerde criteria voor de definitie van schadelijke organismen stroken niet met het Internationaal Verdrag voor de Bescherming van Planten (hierna IPCC), en de termen en definities van de Commissie wijken sterk af van de terminologie die wordt gebruikt in bovenbedoeld verdrag en de normen voor fytosanitaire maatregelen. Deze discrepanties kunnen leiden tot misinterpretaties door derde landen, wat de export van planten en plantaardige producten kan bemoeilijken.

4.13

Het Comité is ingenomen met de in de nieuwe wetgeving betreffende plantgezondheid opgenomen mogelijkheid om de betrokken exploitanten een compensatie te geven voor de waarde van de planten, plantaardige producten en andere materialen waarop uitroeiings- of inperkingsmaatregelen van toepassing zijn. Het Veterinair Fonds van de Europese Unie volgt dezelfde lijn voor dieren. De schadeloosstelling voor de waarde van planten en andere materialen die worden vernietigd, wordt van toepassing na de goedkeuring van de wetgeving inzake plantgezondheid. Beter zou zijn deze maatregelen al meteen bij de inwerkingtreding van het meerjarig financieel kader 2014-2020 toe te passen.

4.14

De EU heeft, net als al haar lidstaten afzonderlijk, het Internationaal Handvest voor de Bescherming van Planten et de Overeenkomst inzake Sanitaire en Fytosanitaire Maatregelen ondertekend. Een wijziging van de definities zou er echter wel eens toe kunnen leiden dat de beginselen van dit handvest en de internationale overeenkomst niet langer worden nageleefd.

4.15

Het Comité heeft zijn twijfels bij de wijziging van de vereisten inzake het gebruik van het plantenpaspoort voor planten en plantaardige producten die worden binnengebracht in beschermde gebieden. Eindgebruikers zouden nl. niet langer over zo'n paspoort hoeven te beschikken, wat het risico verhoogt dat nieuwe planten die quarantaineorganismen zijn, worden verspreid.

4.16

Het Comité verzet zich ertegen dat exploitanten, en met name landbouwers, wanneer wordt vastgesteld dat er quarantaineorganismen aanwezig zijn, verplicht worden zo snel mogelijk alle nodige fytosanitaire maatregelen te nemen om dat organisme te elimineren. Het is immers de bevoegde overheid die op lange termijn moet instaan voor de gezondheid van planten en daarvoor de nodige middelen moet uittrekken. Als de exploitanten bijkomende kosten moeten maken kan dat hun concurrentiepositie verzwakken.

4.17

Hoewel het Comité de aanpak van de Commissie op het vlak van de export naar derde landen en de mogelijkheid van afgifte van een pre-exportcertificaat onderschrijft, vreest het dat deze nieuwe regeling geen einde zal maken aan de problemen die zich op dit moment voordoen met de certificering van goederen voor uitvoer, wanneer het land van herkomst niet het land is dat het certificaat afgeeft. Ook is het verontrust over het feit dat de Europese ondernemingen zullen blijven opdraaien voor de kosten van overlappende onderzoeken en controles.

Teeltmateriaal

4.18

Volgens de in dit voorstel voor een verordening opgenomen definitie worden privépersonen niet beschouwd als professionele exploitanten. De professionele exploitant wordt omschreven als elke natuurlijke of rechtspersoon die beroepshalve ten minste een van de volgende activiteiten verricht met betrekking tot teeltmateriaal: produceren, kweken, in stand houden, diensten verlenen, bewaren en op de markt aanbieden. Om het toezicht te vergemakkelijken zijn de professionele exploitanten verplicht zich te registreren.

4.19

De nieuwe bepalingen inzake professionele exploitanten moeten helderder worden geformuleerd: zo is op dit moment niet duidelijk of ook niet-professionals hieronder vallen.

4.20

Het verordeningsvoorstel van de Commissie blijft ook op veel andere punten vaag. Men kan zich bv. afvragen hoe de bepalingen uit de verordening zullen worden toegepast op de productie van bosbouwkundig teeltmateriaal en het toezicht op het verhandelen daarvan. Deze verschillen immers van de bepalingen die van toepassing zijn op teeltmateriaal van landbouwgewassen waar het gaat om de classificatie, de definities en zelfs de basisregels voor controle en toezicht, die beter niet zouden worden gewijzigd. Bovendien stroken de vigerende bepalingen inzake productie en certificatie van dergelijk bosbouwkundig teeltmateriaal met de OESO-regels.

4.21

Het is in de ogen van het Comité onaanvaardbaar dat de producent zou opdraaien voor alle kosten die verband houden met het basismateriaal dat wordt gebruikt voor de productie van bosbouwkundig teeltmateriaal, aangezien een dergelijke bepaling er waarschijnlijk toe zal leiden dat dit soort nieuw basismateriaal van hoge genetische kwaliteit minder snel zal worden geregistreerd, wat een negatieve impact kan hebben op de nieuwe opstanden in de EU. Het vervaardigen van dergelijk basismateriaal voor de productie van bosbouwkundig teeltmateriaal is een werk van lange adem en vereist investeringen die zich pas na tientallen jaren terugbetalen.

4.22

Het Comité vindt het een goede zaak dat teeltmateriaal dat in natura wordt uitgewisseld tussen twee personen die geen professionele exploitanten zijn, van deze verordening is uitgesloten; een en ander moet zo worden geformuleerd dat verzamelaars of buren zaden en planten kunnen uitwisselen zonder bang te hoeven zijn dat zij daarmee de wet overtreden.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/110


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)

(COM(2013) 521 final — 2013/0247 (COD))

2014/C 170/18

Rapporteur: de heer BOLAND

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 10 en 17 september 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 43, lid 2, en 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO)

COM(2013) 521 final — 2013/0247 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 november 2013 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 142 stemmen vóór en 2 tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ten zeerste ingenomen met het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van artikel 70(4c) van Verordening (EG) nr. 1698/2005 inzake de verlenging van een afwijking betreffende een hoger medefinancieringspercentage voor lidstaten die ten aanzien van hun financiële stabiliteit ernstige moeilijkheden dreigen te ondervinden, zodat de programma's voor plattelandsontwikkeling ten volle kunnen worden uitgevoerd.

1.2

Het EESC steunt het voorstel, zolang het betrekking heeft op het einde van het huidige programma 2007-2013 én op het volgende programma.

1.3

Het EESC zou graag zien dat de lidstaten die tijdens de periode 2013-2020 nog onder een programma voor financiële stabiliteit vallen, kunnen profiteren van deze medefinancieringsregelingen.

1.4

Hoewel de algemene begroting gelijk blijft stelt het EESC tot zijn tevredenheid vast dat wel wordt opgemerkt dat in de begroting 2014 90 miljoen EUR extra nodig kan zijn aan betalingskredieten indien de lidstaten de verhoogde medefinancieringspercentages blijven toepassen.

1.5

Het EESC heeft in eerdere adviezen al gepleit voor steun aan lidstaten die kampen met financiële instabiliteit; in lijn daarmee dringt het er ook nu op aan dat het streven naar rechtvaardigheid wordt voortgezet.

2.   Toelichting en achtergrond

2.1

Het is de taak van de Europese Commissie erop toe te zien dat het programma voor plattelandsontwikkeling in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid ten volle wordt uitgevoerd en dat alle plattelandsgemeenschappen overal in de lidstaten daarvan zo veel mogelijk de vruchten plukken, met name in de landen die getroffen worden door de financiële crisis.

2.2

Het staat als een paal boven water dat deze crisis en de strenge bezuinigingsmaatregelen die veel landen zich gedwongen zien toe te passen, problemen met de medefinanciering van de programma's zullen veroorzaken.

2.3

Dat kan er in sommige gevallen zelfs toe leiden dat het algemene niveau van steun aan de begunstigden omlaaggaat, wat op zijn beurt nadelige gevolgen zal hebben voor de plattelandsbevolking.

2.4

Voor zeven landen is deze problematiek van direct belang. Het gaat om Cyprus, Griekenland, Hongarije, Ierland, Letland, Portugal en Roemenië, de zogenaamde programmalanden. Hongarije, Roemenië en Letland vallen niet langer onder een aanpassingsprogramma.

2.5

Bedoeling van het voorstel is deze en andere lidstaten de kans te geven het programma voor plattelandsontwikkeling voor de volle 100 % uit te voeren, zodat de projecten kunnen worden voortgezet en niet wordt geraakt aan de steunverlening.

3.   Samenvatting van het Commissievoorstel

3.1

Het voorstel bevat bepalingen op grond waarvan deze lidstaten hogere medefinancieringspercentages kunnen hanteren zonder dat het totaal van de middelen die hun in het kader van het plattelandsontwikkelingsbeleid voor de periode 2007-2013 zijn toegewezen, daarbij wordt gewijzigd. Daardoor krijgen de lidstaten op een kritiek moment de beschikking over extra financiële middelen en wordt de voortzetting van de concrete uitvoering van programma's vergemakkelijkt.

3.2

Er is geen effect op de vastleggingskredieten, aangezien geen wijziging wordt voorgesteld van de maximumbedragen voor financiering uit het ELFPO, zoals vastgesteld in de operationele programma's voor de programmeringsperiode 2007-2013. Er kan in de begroting 2014 echter 90 miljoen EUR extra nodig zijn aan betalingskredieten indien de lidstaten de verhoogde medefinancieringspercentages blijven toepassen.

3.3

In het licht van de verzoeken van de lidstaten om van dit voordeel gebruik te kunnen maken en rekening houdend met de evolutie op het gebied van de verzoeken om tussentijdse betalingen zal de Commissie de situatie opnieuw bekijken en, zo nodig, de ter zake vereiste maatregelen in overweging nemen.

3.4

Het EESC heeft al in eerdere adviezen erkend dat de lidstaten die onder een programma voor financiële stabiliteit vallen, moeilijkheden ondervinden bij de medefinanciering. Het gaat onder meer om NAT/613, „Begrotingsconsolidatie/Programma's van het Europese Visserijfonds”, en ECO/352, „Financieel beheer en bepalingen inzake doorhaling van vastleggingen voor lidstaten met ernstige moeilijkheden”.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Er is al afdoende aangetoond dat het plattelandsontwikkelingsprogramma een grote rol speelt in de sociale en economische welvaart van alle lidstaten. Zo gaat het programma plattelandsvlucht tegen: dankzij deze steun kunnen ondernemers op het platteland concurreren met bedrijven die dichter bij het centrum liggen, en sociaal gezien wordt de kwaliteit van het bestaan in de meer geïsoleerde plattelandsgebieden verbeterd.

4.2

De huidige financiële crisis heeft de economische groei en de financiële stabiliteit in sommige lidstaten een zware slag toegebracht en er ook mede toe geleid dat de groeipercentages in de EU in het algemeen zijn afgenomen.

4.3

De kans is groot dat lidstaten met een strikte begrotingsdiscipline, waar de uitgaven streng aan banden worden gelegd door externe instellingen zoals het Internationaal Monetair Fonds, de Europese Centrale Bank en andere, hun verplichtingen op het vlak van de medefinanciering van de plattelandsontwikkelingsprogramma's, zoals vastgelegd door de EU, niet langer zullen kunnen naleven.

4.4

Het EESC mag dan ook niet de ogen sluiten voor het feit dat de financiële crisis zijn weerslag heeft op de medefinanciering uit hoofde van het huidige programma 2007-2013. Deze situatie zal ingrijpende gevolgen hebben voor projecten die momenteel ten einde lopen of nog tot eind 2015 zouden moeten worden voortgezet.

4.5

Dit probleem, dat bepaalde plattelandsgebieden zou kunnen benadelen, kan worden verholpen door ervoor te zorgen dat maximaal gebruik wordt gemaakt van de steun uit het ELFPO, en wel door de geldigheid van de in artikel 70 (4c) van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad vastgelegde afwijking te verlengen tot de einddatum voor de subsidiabiliteit van de uitgaven voor de programmeringsperiode 2007-2013, namelijk 31 december 2015.

4.6

Er zijn termijnen vastgelegd aangaande de tussentijdse betalingen en de betalingen van het eindsaldo, op grond van de periode waarin de lidstaat financiële bijstand krijgt overeenkomstig Verordening (EU) nr. 407/2010, Verordening (EG) nr. 332/2002 of het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme. Helaas zullen de lidstaten naar alle waarschijnlijkheid ook na afloop van die periode financiële moeilijkheden blijven ondervinden en maar over beperkte middelen beschikken voor medefinanciering van de programma's.

4.7

Overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van 7—8 februari 2013 en krachtens artikel 22 van de verordening inzake gemeenschappelijke bepalingen, is het medefinancieringspercentage met tien procentpunten verhoogd. Deze verhoging zal van toepassing zijn voor de programmeringsperiode 2014-2020 tot en met 30 juni 2016, moment waarop de mogelijkheid van de verhoging opnieuw zal worden bekeken. Aangezien de programmeringsperioden 2007-2013 en 2014-2020 elkaar overlappen, zou moeten worden toegezien op een coherente en eenvormige behandeling van de lidstaten die in de twee perioden financiële bijstand ontvangen. Daarom moeten lidstaten die financiële bijstand ontvangen, tot het einde van de subsidiabiliteitsperiode in aanmerking komen voor het verhoogde medefinancieringspercentage en moeten zij om die verhoging kunnen verzoeken in hun aanvragen tot betaling van het eindsaldo, zelfs als er geen financiële bijstand meer wordt verleend.

4.8

De mogelijkheid om de tussentijdse betalingen en de betalingen van het eindsaldo te verhogen tot boven het normale medefinancieringspercentage mag niet worden beperkt tot de periode waarin de lidstaat financiële bijstand krijgt overeenkomstig Verordening (EU) nr. 407/2010, Verordening (EG) nr. 332/2002 of het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme, aangezien de lidstaat ook nadat de financiële bijstand is afgelopen, ernstige moeilijkheden blijft ondervinden voor de medefinanciering uit de nationale begroting.

4.9

Verwacht wordt dat de wijziging van Verordening 1698/205 geen financiële gevolgen zal hebben, aangezien niet wordt geraakt aan het totale budget voor plattelandsontwikkeling. Het is echter niet uitgesloten dat de Commissie de betalingen aan de lidstaten tegen het einde van de looptijd van het algemene programma opnieuw zal bekijken.

Brussel, 10 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/113


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen

(COM(2013) 516 final — 2013/0239 (COD))

2014/C 170/19

Algemeen afdelingsrapporteur: de heer BUFFETAUT

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 27 september en 8 oktober 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 192 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen

COM(2013) 516 final — 2013/0239 (COD).

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 september 2013 besloten de afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 10 december 2013) de heer Buffetaut als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens het volgende advies met 121 stemmen vóór, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

De voorgestelde wijziging van Verordening nr 1013/2006, die in beginsel volstrekt terecht is, is bedoeld om beter op te treden tegen het illegaal overbrengen en onjuist behandelen van afvalstoffen. De nieuwe wetgeving biedt de lidstaten methodologische ondersteuning in de vorm van een duidelijk en uniform kader en zou hen moeten aansporen om efficiëntere controles uit te voeren, temeer omdat de plannen jaarlijks opnieuw worden bekeken en zo nodig worden aangepast.

1.2

Wat de export van afvalstoffen betreft mogen de bevoegde autoriteiten bewijs verlangen dat de overbrenging voldoet aan de wettelijke eisen met betrekking tot de afvalverwerkingsmethoden, -technologieën en -normen die door de inrichting voor nuttige toepassing in het land van bestemming worden toegepast. Zo zou beter opgetreden kunnen worden tegen het illegaal exporteren van afval, dat helaas zoals bekend een maffiapraktijk is geworden.

1.3

Door de invoering van efficiënte en uniforme controles zou ook een einde gemaakt moeten worden aan de huidige concurrentievervalsing, waarbij ondernemingen die zich aan de regels houden en eerlijk en transparant te werk gaan, uiteindelijk slechter af zijn dan ondernemingen die zich aan de wettelijke verplichtingen onttrekken of deze omzeilen of bewust schenden.

1.4

Om de gezondheid en het milieu te beschermen, een gezonde mededinging in de sector te waarborgen en maffiapraktijken te bestrijden blijkt het wenselijk te zijn om de controleplannen beter op te zetten. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat de inzet van aanvullende praktische middelen de lidstaten dwingt om prioriteiten op het gebied van de overheidsuitgaven te stellen.

2.   Achtergrond

2.1

Acht jaar na de inwerkingtreding van Verordening nr. 1013/2006 wil de Commissie conclusies trekken uit de ervaringen die zijn opgedaan. Doel is de regeling te verbeteren door de procedures te vereenvoudigen en de controles doeltreffender te maken, en zo het illegaal vervoer van vooral gevaarlijke afvalstoffen tegen te gaan.

2.2

De verordening was bedoeld om de voorschriften van de OESO en het Verdrag van Bazel inzake de overbrenging van afvalstoffen in communautaire wetgeving om te zetten, de problemen rond de toepassing van de verordening uit 1993 op te lossen, de regels op het gebied van de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen op internationaal niveau gelijk te trekken, en de tekst te vereenvoudigen en te verduidelijken.

2.3

Hoewel de Europese wetgeving nu in overeenstemming is gebracht met de internationale verdragen, is de controle nog voor verbetering vatbaar: er dient extra aandacht uit te gaan naar het vervoer van gevaarlijke afvalstoffen en naar het illegaal vervoer van afvalstoffen die vervolgens worden gedumpt of niet volgens de voorschriften worden behandeld. De bedoeling is dat de controles zich in de praktijk meer op de meest problematische afvalstoffen toespitsen.

2.4

Binnen de Europese Unie geldt het beginsel van vrij verkeer voor alle transporten van afvalstoffen die voor nuttige toepassingen zijn bestemd. Transporten van ongevaarlijke afvalstoffen hoeven niet van tevoren aangemeld te worden; er hoeft alleen aan algemene bepalingen inzake informatieverstrekking voldaan te worden. Voor transporten van gevaarlijke afvalstoffen die voor nuttige toepassing zijn bestemd en van afvalstoffen die voor verwijdering zijn bestemd, is wel voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming vereist.

2.5

Voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van deze wetgeving is dat de toepassing ervan wordt gecontroleerd. Er is dan ook bepaald dat de lidstaten voorzien in controles van ondernemingen overeenkomstig de kaderrichtlijn afvalstoffen en in controles van transporten, zowel onderweg (alle vervoerswijzen) als in havens. De controles kunnen ook aan het einde van de keten plaatsvinden, in de installaties voor nuttige toepassing of verwijdering van de afvalstoffen.

2.6

De lidstaten voeren de controles naar eigen inzicht uit; In de verordening over de overbrenging van afvalstoffen staat niet specifiek aangegeven hoe dat moet gebeuren. De speelruimte die de lidstaten hier wordt gelaten, heeft in de praktijk tot grote onderlinge verschillen geleid. Sommige lidstaten hebben doeltreffende regelingen ingevoerd, andere hebben veel minder gedaan, vooral omdat ze niet over de benodigde middelen beschikken. Deze situatie leidt ertoe dat exporteurs van illegale afvalstoffen ervoor kiezen om hun afvalstoffen te verzenden vanuit die lidstaten waar de controle tekortschiet.

2.7

Het spreekt voor zich dat de grootste problemen rond het illegale vervoer van afvalstoffen betrekking hebben op gevaarlijke afvalstoffen en op afval dat illegaal wordt gedumpt of dat ontoereikend — niet volgens de voorschriften — wordt behandeld. Dit kan ernstige gevolgen voor zowel de volksgezondheid als het milieu hebben.

2.8

Een ander nadelig fenomeen dat met het wijdverbreide illegale vervoer samenhangt, is dat de mededinging wordt scheefgetrokken doordat de controles zo sterk uiteenlopen. Ondernemingen die zich houden aan de wetgeving zijn slechter af dan ondernemingen die actief kunnen zijn in landen waar niet of nauwelijks wordt gecontroleerd.

2.9

Om deze illegale en gevaarlijke gedragingen tegen te gaan stelt de Commissie nu voor de verordening te herzien. Met deze herziening zullen de controles door de lidstaten ondersteund en gestuurd worden, zodat zij de uiterst risicovolle afvalstromen beter aan kunnen pakken.

3.   Inhoud van het voorstel

3.1

De Commissie stelt voor een definitie van hergebruik van producten die geen afvalstoffen zijn, aan de verordening toe te voegen en wil gemachtigd worden om gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot technische en organisatorische eisen voor de praktische uitvoering van elektronische gegevensuitwisseling voor het indienen van documenten en informatie. De belangrijkste wijziging is echter de wijziging van artikel 50 van de verordening.

3.2

Doel van de wijziging van dit artikel is dat:

3.2.1

de lidstaten zorgen voor de controles van ondernemingen en voor steekproefsgewijze controles tijdens de overbrenging alsook de daaraan gerelateerde nuttige toepassing of verwijdering;

3.2.2

de lidstaten plannen opstellen voor het controleren van overbrengingen van afvalstoffen, met inbegrip van controles van inrichtingen en ondernemingen en van transporten (wegen, spoorwegen, havens).

3.3

De Commissie geeft aan welke elementen in deze plannen opgenomen moeten worden: er zijn zeven punten waaraan de lidstaten moeten voldoen en waarover zij verslag moeten uitbrengen.

3.4

Zo moet er sprake zijn van een strategie waarbij verwezen wordt naar de ingezette middelen, van een risicobeoordeling van illegale afvalstromen, van een prioriteitenbepaling, van informatie over het aantal en de soorten geplande controles van afvalsites en transporten, van een overzicht van de taken waarmee elke betrokken autoriteit is belast, van instrumenten voor samenwerking tussen de verschillende betrokken autoriteiten en van een beoordeling van de behoefte aan opleiding van de controleurs. De plannen dienen jaarlijks geëvalueerd te worden.

3.5

Daarnaast worden er nog bepalingen aan de verordening toegevoegd die verband houden met een passende bescherming van de afvalstoffen tijdens de overbrenging en met een nuttige toepassing van de afvalstoffen conform de wetgeving.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Gezien de situatie die de Commissie beschrijft, de omvang van de illegale overbrengingen en de verschillen op het gebied van de controles en de tenuitvoerlegging van de wetgeving, is het terecht dat de Commissie maatregelen wil treffen om een einde te maken aan deze illegale overbrengingen en de daarmee gepaard gaande risico's voor de gezondheid en het milieu alsook aan de nadelige situatie waarin ondernemingen die de regels correct toepassen verkeren.

4.2

Het is echter niet de bedoeling dat de lidstaten slechts formele administratieve maatregelen treffen om aan de nieuwe regels te voldoen, zonder de wetgeving concreet ten uitvoer te leggen; dit laatste vergt extra geld, dat moeilijk op te brengen is door lidstaten die in geldnood verkeren en hun overheidsuitgaven op orde moeten krijgen.

4.3

De beoogde procedures dienen dan ook eenvoudig te zijn om lidstaten die momenteel tekortschieten, ertoe te brengen de noodzakelijke controles in te voeren dan wel te verbeteren. Een dreigende inleiding van inbreukprocedures bij het Hof van Justitie alsook van gerechtelijke procedures door gewone burgers die een rechtmatig belang hebben bij een optreden in rechte zou de tekortschietende lidstaten tot grotere ijver kunnen aansporen.

Brussel, 10 december 2013.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


5.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 170/116


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 216/2008 op het gebied van luchtvaartterreinen, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten, het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (herschikking) en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Het gemeenschappelijk Europees luchtruim sneller ten uitvoer leggen

(COM(2013) 408 final — COM(2013) 409 final — 2013/0187 (COD) en COM(2013) 410 final — 2013/0186 (COD))

2014/C 170/20

Rapporteur: de heer McDONOGH

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie hebben op resp. 1 juli 2013 en 17 juli 2013, op grond van de artt. 100 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 216/2008 op het gebied van luchtvaartterreinen, luchtverkeersbeheer en luchtvaartnavigatiediensten, het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (herschikking) en de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Het gemeenschappelijk Europees luchtruim sneller ten uitvoer leggen

COM(2013) 408 final — COM(2013) 409 final — 2013/0187 (COD) en COM(2013) 410 final — 2013/0186 (COD).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 19 november 2013 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 10 en 11 december 2013 gehouden 494e zitting (vergadering van 11 december) het volgende advies uitgebracht, dat met 180 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De totstandbrenging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim (Single European Sky, SES) blijft een topprioriteit van het Europese luchtvaartbeleid, met nog niet gerealiseerde mogelijkheden voor besparingen en verbeteringen op het vlak van kwaliteit, veiligheid, milieuvriendelijkheid en capaciteit in de luchtvaartsector en de Europese economie als geheel. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft de afgelopen jaren onophoudelijk het standpunt van het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigd in het debat over het gemeenschappelijk Europees luchtruim, en heeft verschillende adviezen (1) goedgekeurd waaraan de vele betrokken partijen uit de luchtvaartsector hebben bijgedragen. In al deze adviezen toonde het EESC zich een groot voorstander van het SES-project.

1.2

De wetgevingsvoorstellen behelzen een evolutie, geen revolutie. Zij bouwen voort op eerdere hervormingen en stellen geen bijkomstige hervormingen voor. Zij zouden moeten helpen om het Europese ATM-systeem de komende jaren om te vormen tot een meer geïntegreerd operationeel luchtruim, voortbouwend op de resultaten die sinds 2004 zijn gerealiseerd.

1.3

Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan de moed en politieke wil te tonen om het SES onverwijld tot stand te brengen. De Europese Commissie zou hierbij een leidende rol op zich moeten nemen.

1.4

Om deze essentiële en al te lang uitgebleven hervorming op gang te brengen, is een alomvattende prestatieregeling van groot belang. De teleurstellende uitvoering van de kostenefficiëntiedoelstellingen tijdens de eerste referentieperiode (RP1) maakt het des te belangrijker dat de streefcijfers voor RP2 de totstandkoming van echte, goed werkende functionele luchtruimblokken (Functional Airspace Blocks, FAB's) mogelijk maken, synergieën te realiseren, en een eind te maken aan de overlappingen tussen de 37 verschillende verleners van luchtvaartnavigatiediensten (Air Navigation Service Providers (ANSP's).

1.5

Hoewel de totstandkoming van een SES aanvankelijk niet zonder horten en stoten zal verlopen, zal het Europese luchtverkeer hierdoor gestaag kunnen groeien, waardoor er belangrijke nieuwe werkgelegenheidskansen worden gecreëerd, en Europese carrièremogelijkheden voor luchtverkeersleiders.

1.6

Zonder verder uitstel moet er een grootschalige sociale dialoog worden opgezet. Alleen een alomvattend HR-partnerschap in de Europese luchtvaartsector kan zorgen voor de nodige commitment van alle partijen en een geharmoniseerde aanpak van de totstandkoming van een echt SES, waar de werkgelegenheid in alle takken van de luchtvaartwaardeketen, het milieu en zeker ook de Europese consumenten bij gebaat zijn.

1.7

De integratie en consolidatie van de FAB's en de vermindering van het aantal FAB's zou zo snel mogelijk een feit moeten zijn. Het concept van virtuele centra is een technische, met SESAR compatibele innovatie, die tegelijkertijd een gestage en sociaal aanvaardbare overgang mogelijk maakt. De invoering van SESAR vraagt in dit verband om een hervorming van het ATM-systeem. De normalisering van ATM-apparatuur in de EU moet worden voortgezet.

1.8

Ook zouden de grenzen van de FAB's moeten worden herzien, zodat zij de juiste vorm en omvang krijgen om hun doel te bereiken. Meer dan de geografische nabijheid of politieke/culturele verwantschap zouden de verkeersstromen, synergieën in de dienstverlening en potentiële verbeteringen van de prestaties bepalend moeten zijn voor de samenstelling van de FAB's.

1.9

De voorgestelde versterking van de functie van „netwerkbeheerder”, waarbij het Europese netwerk prevaleert boven het nationale belang, wordt sterk toegejuicht.

1.10

Het Comité neemt nota van het initiatief om de ondersteunende ATM-diensten te ontvlechten, waardoor meer concurrentie mogelijk wordt. Het benadrukt dat de Commissie, alvorens dergelijke maatregelen te nemen, eerst een onafhankelijke effectbeoordeling moet voorbereiden over de gevolgen hiervan, met name wat betreft de sociale en werkgelegenheidsaspecten (2).

1.11

De doelstellingen moeten zowel op verbetering van de efficiëntie als op de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden en verbetering van de veiligheid van de luchtvaart zijn gericht.

1.12

De gebruikers van het luchtruim moeten meer worden betrokken bij de formulering van het beleid.

2.   Inleiding

2.1

De Europese luchtvaartsector speelt een vitale rol in de Europese economie door het bevorderen van handel en toerisme, en is een drijvende kracht achter de groei van de werkgelegenheid. Luchtverkeersleiding is een bepalende factor in de waardeketen van de luchtvaartsector. Ze moet zorgen voor veilige, snelle en rendabele luchtverkeersstromen, waardoor het brandstofgebruik, de koolstofemissies en de vluchttijden afnemen.

2.2

In het verleden hebben de Europese luchtverkeersleidingsdiensten zich echter steeds ontwikkeld binnen nationale grenzen, waarbij elke lidstaat zijn eigen ATM-systeem vaststelde. Dit heeft geleid tot een dure en inefficiënte structurele versnippering van het Europese luchtruim. Bovendien komen de ATM-systemen onvoldoende tegemoet aan de behoeften van hun klanten, de luchtvaartmaatschappijen, en uiteindelijk dus ook de betalende passagiers.

2.3

De tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim en de bijbehorende hervorming van het Europese ATM-systeem moeten worden versneld om onze luchtruimgebruikers te helpen het hoofd boven water te houden, gezien de sterke wereldwijde concurrentie, met opkomende luchtvaartmachten als Oekraïne en Turkije in de onmiddellijke nabijheid van de EU (3), en om toekomstige economische groei mogelijk te maken. Aangezien de resultaten van de wetgevingspakketten SES I en SES II tot op heden nogal teleurstellend waren, stelt de Commissie een doelgericht wetgevingsvoorstel (4) voor om een snelle tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim mogelijk te maken. Dit laatste wetgevingspakket, SES II+, bestaat uit de herziening van de vier verordeningen inzake het gemeenschappelijk Europees luchtruim (5) en de wijziging van de verordening tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (6).

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Doel van het SES-initiatief is de doeltreffendheid van de organisatie en het beheer van het Europese luchtruim in haar totaliteit te vergroten.

3.2

Op basis van de analyse in de huidige mededeling (7) en de bijbehorende effectbeoordeling (8), stelt de Commissie een wetgevingspakket (SES II+) (9) voor om de hervorming van het luchtverkeersbeheer (Air Traffic Management, ATM) in Europa te consolideren en waar mogelijk te versnellen, door de efficiëntie van de luchtvaartnavigatiediensten (Air Navigation Services, ANS) te verbeteren en verder te werken aan de consolidatie van het Europese ATM-systeem. De verslagen van de prestatiebeoordelingseenheid van Eurocontrol laten zien dat de inefficiënties en de versnippering van het systeem alleen al in 2010 meer dan 4 miljard EUR aan vermijdbare kosten hebben veroorzaakt.

3.3

Het eerste probleem dat in de effectbeoordeling van SES II+ aan de kaak wordt gesteld is het gebrek aan efficiëntie en kosteneffectiviteit bij het verlenen van luchtvaartnavigatiediensten. Zowel wat kosten, vluchtefficiëntie als capaciteit betreft, verloopt de verlening van luchtvaartnavigatiediensten nog steeds zeer inefficiënt. Met name in vergelijking met de Verenigde Staten, die over een luchtruim van vergelijkbare grootte beschikken, wordt dit goed duidelijk. In de VS wordt het en-routeverkeer geleid door één enkele dienstverlener, tegenover 38 in Europa. De dienstverlener in de VS verstrekt luchtverkeersleiding aan 70 % meer vluchten met 38 % minder personeel. De belangrijkste redenen voor dit verschil in efficiëntie en productiviteit zijn het feit dat de EU-lidstaten niet bereid zijn om voldoende uitdagende kosteneffectiviteitsdoelstellingen vast te stellen in RP1 van de prestatieregeling, het feit dat zelfs deze bescheiden doelstellingen niet worden gehaald, een ondoeltreffend overzicht en naleving door de toezichthoudende autoriteiten en het buitensporig hoge aandeel ondersteunend personeel bij de dienstverleners.

3.4

60% van de totale ATM-heffingen in Europa worden gegenereerd door 5 dienstverleners (10). De cruciale vraag is na te gaan waarom deze grote exploitanten, die toch van schaalvoordelen zouden moeten profiteren, drie of zelfs vier maal duurder opereren dan hun kleinere tegenhangers. Dit is in tegenspraak met alle economische theorieën. De totale waarde, op basis van de rechtstreekse en onrechtstreekse kosten voor de referentieperiode 2015-2019, wordt door de prestatiebeoordelingseenheid van Eurocontrol geschat op meer dan 70 miljard EUR.

In de prestatieregeling van het gemeenschappelijk Europees luchtruim worden EU-streefcijfers vastgesteld voor RP2, waaraan de nationale plannen van de lidstaten een evenredige bijdrage dienen te leveren. Of de algemene kostenefficiëntiedoelstellingen in de EU worden gehaald hangt er dan ook van af of de landen die de meeste kosten genereren een bijdrage aan de vereiste verbetering leveren. Tijdens RP1 was dit niet het geval.

3.5

Het tweede probleemgebied dat moet worden aangepakt, is het gefragmenteerde ATM-systeem. Het Europese ATM-systeem bestaat uit 28 nationale instanties die toezicht houden op meer dan honderd verleners van luchtvaartnavigatiediensten, die ieder door een aparte nationale instantie worden gecontroleerd, met alle verschillen in systemen, regels en procedures van dien. Er zijn veel extra kosten als gevolg van het feit dat Europa zoveel dienstverleners kent, die elk verantwoordelijk zijn voor hun eigen kapitaalinvesteringsprogramma's, hun eigen aankoopbeleid en het onderhoud van hun systemen, die vaak onverenigbaar zijn met die van andere ANSP's (11). De problemen worden versterkt door aparte opleidingen van personeel, het bestaan van aparte uitvoeringsprocedures, en het feit dat de dienstverlening zich beperkt tot een klein luchtruim. Alles bij elkaar trekken de 38 belangrijkste nationale ANSP's jaarlijks zo'n 1 miljard euro uit voor investeringen in kapitaalgoederen. Dit gebeurt echter zonder enige coördinatie en zonder dat wordt gekeken of dit aan het hele netwerk ten goede komt.

3.6

Het SES II+-initiatief is bedoeld om deze momenteel gescheiden besluitvorming meer te coördineren, wat zowel het netwerk als de samenwerking ten goede moet komen.

4.   Evolutie van de prestaties van luchtvaartnavigatiediensten

4.1

Eind jaren '90 had Europa te kampen met grote vertragingen en inefficiënties bij de verlening van luchtverkeersleidingsdiensten. Nu, meer dan tien jaar later, is het Europees luchtruim nog steeds sterk versnipperd.

4.2

In 2011 bedroegen de directe en indirecte kosten van luchtverkeersleiding in Europa in totaal ongeveer 14 miljard EUR. De directe kosten alleen al (die worden geïnd in de vorm van gebruikersheffingen) vertegenwoordigen meer dan 20 % van de totale exploitatiekosten, brandstof niet meegerekend, van de meest efficiënte luchtvaartmaatschappijen. In tegenstelling tot andere vervoerswijzen worden al deze kosten doorberekend aan de gebruikers, dus de consumenten.

4.3

Terwijl de productiviteit (gemeten in werkuren van de luchtverkeersleiders) de voorbije tien jaar met ongeveer 18 % is toegenomen, zijn de totale arbeidskosten van de luchtverkeersleiders sneller gestegen (met bijna 40 %). De luchtverkeersleiders vertegenwoordigen echter slechts een derde van het totale personeelsbestand van ANSP's, wat erop wijst dat zij zeer veel ondersteunend personeel in dienst hebben (ongeveer 30 000 mensen in 2011).

5.   De efficiëntie van het gemeenschappelijk Europees luchtruim verbeteren

5.1

Uit het verleden blijkt dat lidstaten die alleen eigenaar of meerderheidseigenaar zijn van de luchtverkeersleidingsdiensten, sterk geneigd zijn zich te focussen op de inkomsten uit dit systeem, die door de gebruikers worden gefinancierd. Zij kunnen dan ook weigerachtig staan tegenover een fundamentele omschakeling naar een meer geïntegreerd luchtruim, waardoor beperkingen zouden kunnen worden opgelegd aan de huidige routes door hun nationale luchtruim, die de lidstaten/ANSP's waarschijnlijk hebben gekozen met het oog op het genereren van inkomsten.

5.2

Een meer samenhangende netwerkbenadering van de routeplanning zou de gemiddelde vluchtduur door het Europese luchtruim met zo'n 10 minuten kunnen inkorten, waardoor minder brandstof wordt verbruikt en de CO2-uitstoot afneemt. Hoewel de huidige inefficiëntie geen echt nadelige gevolgen heeft voor ANSP's of lidstaten, worden de kosten hiervan doorberekend aan de klanten van luchtvaarmaatschappijen, en dus ook de consumenten.

5.3

In het huidige systeem hebben de lidstaten in het Single Sky-comité (SSC) het laatste woord over de doelstellingen, de vaststelling van prestatieplannen en de aanvaarding van corrigerende maatregelen in het geval de doelstellingen niet worden gehaald. Zoals opgemerkt in een eerder advies van het EESC (12) zouden gebruikers en ANSP's de vergaderingen van het SSC zo nodig als waarnemers moeten kunnen bijwonen. Het Comité erkent dat de Commissie moeite heeft gedaan om de raadpleging van niet-gouvernementele belanghebbenden van het gemeenschappelijk Europees luchtruim te verbeteren, met name door een apart raadgevend orgaan (13) voor de luchtvaartsector in het leven te roepen, maar is van mening dat een efficiënte tenuitvoerlegging van dat gemeenschappelijk Europees luchtruim een betekenisvolle dialoog en de volledige participatie van alle belanghebbenden en lidstaten vergt.

5.4

In haar nieuwe wetgevingspakket stelt de Commissie voor om de controle- en sanctiemechanismen te versterken. Aangezien de Commissie de hoedster van de prestatieregeling is en hiervoor de eindverantwoordelijkheid draagt, steunt het EESC het voorstel van de Commissie om de leden van het prestatiebeoordelingsorgaan voortaan rechtstreeks door de Commissie te laten benoemen, om hun onafhankelijkheid te waarborgen.

6.   Specifieke opmerkingen

6.1

Concurrentie is de beste regulerende factor, maar dit aspect ontbreekt totaal in de verlening van ATM-kerndiensten. Het is niet erg realistisch om te denken dat concurrentie op korte tot middellange termijn kan worden ingevoerd in alle ATM-diensten. Uit de analyse van de Commissie blijkt dat de kerndiensten natuurlijke monopolies zijn, tenminste met de huidige technologie. Bij gebrek aan concurrentie is het des te belangrijker dat er een robuuste economische regulering is ten aanzien van deze monopolisten, als alternatief voor concurrentie. Het EESC staat dan ook achter het voorstel, dat impliciet verborgen zit in SES II+, dat de Commissie in feite verantwoordelijk is voor de economische regulering van ATM in Europa.

6.2

Het eerste SES-pakket uit 2004 had tot doel om de verstrekking van ondersteunende diensten te baseren op marktmechanismen, teneinde de efficiëntie ervan te verbeteren. In de praktijk is weinig bereikt, hoewel de resultaten in de twee landen waarin dergelijke maatregelen zijn genomen (in Zweden en het VK) positief waren (een van de verleners van luchtvaartnavigatiediensten schatte de besparing op ongeveer 50 % in vergelijking met de interne dienstverlening).

6.3

In de praktijk is het gemakkelijker om concurrentie in te voeren voor ondersteunende diensten als meteorologische diensten, luchtvaartinlichtingen, communicatie, navigatie of toezicht. Tal van bedrijven binnen en buiten de ATM-wereld kunnen dergelijke diensten aanbieden. De diensten kunnen worden opgedeeld tussen meerdere dienstverleners voor een optimale concurrentie, of — zoals Eurocontrol onlangs heeft gesuggereerd in zijn analyse van het concept „gecentraliseerde diensten” — worden toegekend aan één dienstverlener of groep dienstverleners die meerdere verleners van kerndiensten ondersteunen.

6.4

De Commissie is van mening dat marktmechanismen moeten worden ingevoerd om de efficiëntie bij het verlenen van ondersteunende diensten te vergroten. In haar wetgevingspakket stelt de Commissie voor om de afscheiding van deze diensten voort te zetten en bepaalde, hierboven vermelde ondersteunende diensten open te stellen voor concurrentie. De meeste diensten op de door Eurocontrol voorgestelde lijst te centraliseren diensten in verband met databeheer, kunnen door partijen buiten de ATM-wereld worden verricht. Daarom zou moeten worden overwogen om de openbare aanbestedingen ook open te stellen voor andere dan de bestaande ANSP's, ten einde enige mate van concurrentie in te voeren, met name in aanbestedingsprocedures.

6.5

Een aantal moeilijkheden in verband met de totstandbrenging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim kan worden toegeschreven aan de moeilijkheden waarmee de nationale toezichthoudende instanties (NSA's, National Supervisory Authorities) te maken hebben: ontoereikende middelen, gebrek aan deskundigheid en het feit dat zij niet zelfstandig kunnen opereren maar afhankelijk zijn van zowel regeringen als ANSP's. Als hier niets aan wordt gedaan komt de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim in gevaar. De grote hoeveelheid nationale NSA's is wat Europa onderscheidt van de VS, waar er maar één regelgevende instantie is. Een EU-verordening over ATM — wellicht op basis van de functionele luchtruimblokken — zou zowel de samenhang als de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim ten goede komen, en de toezichtkosten voor de gebruiker en dus de consumenten helpen terugdringen.

7.   De versnippering van het Europese ATM-systeem aanpakken

7.1

Het nieuwe ontwerp van de functionele luchtruimblokken (Functional Airspace Blocks, FAB's) is bedoeld om de versnippering van het luchtruim tegen te gaan door ervoor te zorgen dat verleners van luchtvaartnavigatiediensten met elkaar samenwerken en door het luchtruim zo goed mogelijk te organiseren en te benutten, en door routes te ontwerpen die grotere gebieden bestrijken en dus schaalvoordelen mogelijk maken.

7.2

De lidstaten en hun verleners van luchtvaartnavigatiediensten hebben veel inspanningen geleverd om FAB's op te richten, maar toch is de geboekte vooruitgang teleurstellend. Er zijn negen FAB's aangekondigd, maar geen enkel daarvan is al volledig operationeel en het heeft er alle schijn van dat de meeste alleen zijn aangekondigd om aan formele eisen te voldoen en niet om synergieën of schaalvoordelen tot stand te brengen.

7.3

De werkelijke, en niet louter formele, totstandkoming van FAB's is vaak geblokkeerd uit angst dat de inkomsten uit luchtvaartnavigatieheffingen zouden terugvallen, in sommige gevallen met meer dan 30 %, als deze ontwikkelingen ten uitvoer zouden worden gelegd en de diensten zouden worden gerationaliseerd, bijv. door de routes te verkorten. De lidstaten hadden bovendien af te reken met grote weerstand van het personeel tegen afslankingen van het huidige personeelsbestand. Hoewel deze onzekerheid begrijpelijk is, is zij ongegrond. Een efficiënter luchtverkeerbeheer dankzij de totstandkoming van een gemeenschappelijk Europees luchtruim dat méér is dan alleen maar een naam, in combinatie met een snelle technologische vooruitgang, zal een gestage groei van het luchtverkeer in Europa mogelijk maken, de werkgelegenheid veiligstellen en de luchtverkeersleiders meer verantwoordelijkheden geven. Deze laatsten zouden een meer leidinggevende, toezichthoudende rol krijgen.

7.4

Bovendien zijn problemen met de nationale soevereiniteit, namelijk de bescherming van militaire infrastructuur en doelstellingen en activiteiten in het Europees luchtruim, aangevoerd om bestaande monopolies te verdedigen. Echte militaire activiteiten zijn terecht beschermd in het gemeenschappelijk Europees luchtruim, maar de grens tussen deze geldige belangen en onterechte bescherming van nationale belangen is vaak onduidelijk. Er zijn voorbeelden van luchtruimen waarin het luchtverkeerbeheer is gedelegeerd; deze hebben niet echt aanleiding gegeven tot soevereiniteitskwesties.

Binnen de luchtvaart zijn belangrijke nationale luchthavens met succes geprivatiseerd, met grensoverschrijdende eigendomsbanden. Het luchtverkeersbeheer (ATM) is hoofdzakelijk een infrastructuurdienst, en er zijn in Europa veel voorbeelden van bestaande of geplande grensoverschrijdende privatiseringen van belangrijke infrastructuurdiensten op het gebied van energie, bijvoorbeeld voor de opwekking van kernenergie, telecommunicatie, watervoorziening, enz. Eén deels geprivatiseerde Europese verlener van luchtvaartnavigatiediensten is zelfs gedeeltelijk in handen van niet-nationale aandeelhouders.

7.5

Het EESC neemt nota van het voornemen van de Commissie om de inbreukprocedures tegen lidstaten met betrekking tot de FAB's voort te zetten, met name als in de komende maanden geen duidelijke vooruitgang op weg naar hervormingen wordt aangetoond. Hoewel een gecoördineerde tenuitvoerlegging van het SES door alle lidstaten maar onder leiding van de Commissie veruit de beste optie is, zouden inbreukprocedures alleen een laatste hulpmiddel moeten zijn wanneer de regels niet worden nageleefd. De Commissie blijft er terecht naar streven dat de FAB's organisatiemodellen gaan hanteren die geschikt zijn voor een meer geïntegreerd Europees netwerk voor de exploitatie van het luchtruim.

7.6

Het EESC steunt het voorstel van de Commissie in dit wetgevingspakket om het concept van de FAB's verder uit te bouwen tot een meer prestatiegedreven en flexibel instrument voor de verleners van luchtvaartnavigatiediensten, gebaseerd op partnerschappen binnen de sector, zodat de doelstellingen van de prestatieregeling voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim kunnen worden verwezenlijkt.

8.   De rol van Eurocontrol

8.1

Eurocontrol blijft een belangrijke rol spelen in de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim. Eurocontrol werd oorspronkelijk opgericht om collectieve luchtverkeersleiding te verstrekken aan zes Europese landen, maar heeft in de loop der jaren een breed gamma aan andere taken op zich genomen. Met de komst van het gemeenschappelijk Europees luchtruim zou Eurocontrol zich weer op haar kerntaak moeten focussen, te weten het coördineren van de dienstverlening.

8.2

Om hun activiteiten beter te coördineren, hebben de EU en Eurocontrol in 2012 een overeenkomst op hoog niveau (14) ondertekend waarin wordt erkend dat Eurocontrol een bijdrage kan leveren aan de totstandbrenging van een efficiënt Europees systeem voor luchtverkeersbeheer door de Commissie bij te staan in haar rol als enige Europese regelgevende instantie. In deze rol zal Eurocontrol de Commissie en het EASA blijven ondersteunen en bijstaan bij het opstellen van de relevante regelgeving.

8.3

Er zijn al belangrijke stappen gezet, en de laatste fase in de hervorming van Eurocontrol is in 2013 van start gegaan. Eurocontrol is nog steeds een intergouvernementele organisatie. Haar verdrag en besluitvormingsorganen (zoals de voorlopige raad) weerspiegelen nog niet het resultaat van de recente hervormingen. De Commissie steunt de lopende hervorming van Eurocontrol, waarbij deze organisatie zich focust op het beheer en de werking van het Europees netwerk voor luchtverkeersbeheer. De EU heeft het specifieke belang van deze rol al erkend door Eurocontrol het mandaat te geven om de netwerkbeheerfuncties in het kader van de wetgeving inzake het gemeenschappelijk Europees luchtruim op zich te nemen. Deze ontwikkeling moet worden aangemoedigd, in volledige samenhang met het wetgevingskader voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim en de uitrol van SESAR. Dit kan echter alleen werkelijkheid worden als een verschuiving plaatsvindt in het beheer van deze organisatie naar een meer sectorgeleide omgeving.

8.4

Aangezien de prestatieregeling een sleutelrol speelt bij de verwezenlijking van het gemeenschappelijk Europees luchtruim, zou de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van de vervoersprognoses en de tarieven per eenheid van het uitgebreide comité van Eurocontrol moeten worden overgedragen aan het prestatiebeoordelingsorgaan, die deze namens de Commissie zou moeten beoordelen. Daar het uitgebreide comité rapporteert aan de voorlopige raad van Eurocontrol, en dus aan de lidstaten, zou het in de context van de prestatieregeling logischer zijn om de beoordeling van de door de EU-lidstaten verstrekte prognoses van het luchtverkeer en de tarieven per eenheid over te dragen aan het prestatiebeoordelingsorgaan. Dit zou tevens beter aansluiten op het voorstel om de Commissie verantwoordelijk te maken voor de economische regulering van ATM in Europa. De beoordeling van de prognoses van het luchtverkeer en de tarieven per eenheid van de niet-EU-leden van Eurocontrol die ook onder de prestatieregeling van het gemeenschappelijk Europees luchtruim vallen, zou door het uitgebreide comité van Eurocontrol moeten blijven worden uitgevoerd.

8.5

Eurocontrol is door de Commissie aangewezen als netwerkbeheerder, onder supervisie van de „Network Manager Board”. De functie van netwerkbeheerder heeft nu al zijn nut bewezen.

8.6

Het concept van een sectorieel partnerschap voor verbeterde dienstverlening moet worden beschouwd als een doelstelling die in de lijn ligt van de verdere hervorming van Eurocontrol. Hierbij nemen de verleners van luchtvaartnavigatiediensten (ANSP's) en de luchtruimgebruikers in het kader van een soort joint venture (gemeenschappelijke onderneming) deel aan de taken van de netwerkbeheerder. Dit model garandeert de scheiding van de regelgevingsorganen aangezien de rol van de netwerkbeheerder verschuift van een intergouvernementele organisatie die een lappendeken van nationale luchtruimblokken controleert, naar een meer rationele coördinatie van luchtvaartnavigatiediensten, gericht op de totstandkoming van een meer efficiënt en rendabel gemeenschappelijk Europees luchtruim, de naam „Single European Sky” waardig.

8.7

Het EESC is ingenomen met het voorstel dat de Commissie doet in dit wetgevingspakket, namelijk om de rol van de netwerkbeheerder te versterken op basis van een gestroomlijnd beheer, waarbij een prominentere rol wordt toebedeeld aan de sector (verleners van luchtvaartnavigatiediensten, luchtruimgebruikers en luchthavens).

9.   De rol van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) op het gebied van luchtverkeersbeheer

9.1

Het EASA speelt als sinds 2002 een sleutelrol in het luchtvaartbeleid van de EU. Het streeft naar een hoog en uniform niveau van veiligheid en naar de traditionele EU-doelstellingen van een gelijk speelveld, vrij verkeer, milieubescherming, het voorkomen van duplicering van regelgeving, het bevorderen van de regels van de ICAO (15) enz.

9.2

In de wetgeving wordt de Commissie verzocht wijzigingen voor te stellen om de overlappingen weg te werken zodra de overeenkomstige uitvoeringsregels van het EASA zijn vastgesteld.

9.3

Luchtverkeersbeheer is een ander geval, omdat een onderscheid werd gemaakt tussen veiligheidsgerelateerde en niet-veiligheidsgerelateerde regels, gezien de sterke rol die Eurocontrol traditioneel speelt op het gebied van niet-veiligheidsgerelateerde kwesties.

9.4

Nu de uitrolfase van SESAR stilaan nadert, dreigt het nog moeilijker te worden om de verschillende technische regels op elkaar af te stemmen omdat alle bijbehorende technologieën en concepten moeten worden gefaciliteerd of verplicht gesteld door de regelgeving. We moeten in de richting gaan van één regelgevingsstrategie, regelgevingsstructuur en overlegproces, overkoepeld door het EASA.

9.5

In dit wetgevingspakket stelt de Commissie voor de overlapping tussen de regels van het gemeenschappelijk Europees luchtruim en de EASA-regelgeving weg te werken en het werk tussen de verschillende instellingen te verdelen. De Commissie moet haar aandacht in de eerste plaats richten op de kernproblemen van de economische regelgeving, terwijl het EASA moet zorgen voor een gecoördineerde opstelling en monitoring van alle technische regels, op basis van de deskundigheid van Eurocontrol.

10.   Sociale dialoog

10.1

Er moet dringend werk worden gemaakt van de sociale dialoog, en het is zaak dat alle belanghebbenden uit de luchtvaartwaardeketen hierbij worden betrokken, zoals ook stond te lezen in een recent verkennend advies (16) van het EESC over SES II+. Dit is van cruciaal belang voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim.

10.2

In dit verband zou moeten worden aangestuurd op EU-normen om de werkgelegenheid en de kwaliteit in de luchtvaart veilig te stellen. De vijfde pijler van het gemeenschappelijke Europese luchtruim is in dit licht essentieel om terdege rekening te houden met de uitdagingen op het gebied van de werkgelegenheid, mobiliteit van werknemers, veranderingen op het vlak van personeelsbeheer en bijscholing. De sociale dialoog dient dan ook versterkt te worden en zich niet te beperken tot het luchtverkeersbeheer, maar ook opengesteld te worden voor de sociale partners in andere sectoren dan luchtvaartnavigatie alsmede voor overleg over de sociale gevolgen voor de werknemers van luchtvaartnavigatiediensten, luchtvaartmaatschappijen en luchthavens en over de vraag hoe arbeidsplaatsen in de luchtvaartsector als geheel behouden kunnen blijven.

Brussel, 11 december 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 182, 4.8.2009, blz. 50-55; PB C 376, 22.12.2011, blz. 38-43; PB C 198, 10.7.2013, blz. 9-13.

(2)  Zie PB C 198, 10.7.2013, blz. 9-13 (paragraaf 4.7)

(3)  PB C 198 van 10.7.2013, blz. 51-55.

(4)  Idem.

(5)  COM(2013) 410 final.

(6)  COM(2013) 409 final.

(7)  COM(2013) 408 final.

(8)  SWD(2013) 206 final.

(9)  COM(2013) 409 en 410 final.

(10)  Referentie: Overzichtstabel „Calculation of 2014 Unit Rates — Adjustments and revenues”; in de informatieve nota „Initial Estimates of the Route Charges Cost-Bases and Unit Rates”, op 16 juli 2013 gepubliceerd door het uitgebreid comité voor routeheffingen van Eurocontrol (blz. 6); http://www.eurocontrol.int/sites/default/files/content/documents/route-charges/operation-reports/cer-99-2013-3452-fin_item_2-en.pdf.

(11)  EUROCONTROL report on U.S./Europe Comparison of ATM-Related Operational Performance, 2010

(12)  PB C 198 van 10.7.2013, blz. 9

(13)  Het Raadgevend orgaan voor de luchtvaartsector (Industry Consultation Body, ICB) is in 2004 voor het eerst bijeengekomen. Volgens de website van de Europese Commissie biedt dit orgaan alle belanghebbende partijen de kans om de Europese Commissie te vertellen wat zij verwachten van het gemeenschappelijk Europees luchtruim, en hun mening te geven over de verschillende opties en tijdschema's. De Commissie is voornemens om het advies van het ICB in te winnen, niet alleen voor wetgevingsinitiatieven, maar ook voor haar investeringen in normalisering, onderzoek en infrastructuur. (http://ec.europa.eu/transport/modes/air/single_european_sky/consultation_body_en.htm)

(14)  http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/12/st13/st13792.nl12.pdf.

(15)  Internationale Burgerluchtvaartorganisatie.

(16)  PB C 198 van 10.7.2013, blz. 9