ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 142

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
12 mei 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2014/C 142/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 135 van 5.5.2014

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2014/C 142/02

Zaak C-628/11: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Braunschweig — Duitsland) — Strafzaak tegen International Jet Management GmbH (Prejudiciële verwijzing  — Artikel 18 VWEU  — Verbod van elke discriminatie op grond van nationaliteit  — Commerciële vluchten van derde land naar lidstaat  — Wettelijke regeling van lidstaat die bepaalt dat luchtvaartmaatschappijen van Unie die niet over door die staat afgegeven exploitatievergunning beschikken, vergunning moeten verkrijgen voor elke vlucht vanuit derde land)

2

2014/C 142/03

Zaak C-639/11: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 maart 2014 — Europese Commissie/Republiek Polen (Niet-nakoming  — Registratie van motorvoertuigen  — Artikelen 34 VWEU en 36 VWEU  — Richtlijn 70/311/EEG  — Richtlijn 2007/46/EG  — Rechtsrijdend verkeer in lidstaat  — Verplichting, met oog op registratie, om aan rechterkant geplaatste stuurinrichting van personenauto’s naar linkerkant te verplaatsen)

3

2014/C 142/04

Zaak C-61/12: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 maart 2014 — Europese Commissie/Republiek Litouwen (Niet-nakoming  — Registratie van motorvoertuigen  — Artikelen 34 VWEU en 36 VWEU  — Richtlijn 70/311/EEG  — Richtlijn 2007/46/EG  — Rechtsrijdend verkeer in lidstaat  — Verplichting, met oog op registratie, om aan rechterkant geplaatste stuurinrichting van personenauto’s naar linkerkant te verplaatsen)

4

2014/C 142/05

Zaak C-139/12: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 20 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona/Generalidad de Cataluña (Prejudiciële verwijzing  — Zesde btw-richtlijn  — Vrijstellingen  — Handelingen die betrekking hebben op verkoop van effecten en leiden tot eigendomsovergang van onroerend goed  — Heffing van andere indirecte belasting dan btw  — Artikelen 49 VWEU en 63 VWEU  — Zuiver interne situatie)

5

2014/C 142/06

Zaak C-167/12: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Employment Tribunal, Newcastle upon Tyne — Verenigd Koninkrijk) — C. D./S. T. (Prejudiciële verwijzing  — Sociale politiek  — Richtlijn 92/85/EEG  — Maatregelen ter bevordering van verbetering van veiligheid en gezondheid op werk van werkneemsters tijdens zwangerschap, na bevalling en tijdens lactatie  — Artikel 8  — Wensmoeder die kind heeft gekregen dankzij draagmoederschapsovereenkomst  — Weigering om haar bevallingsverlof toe te kennen  — Richtlijn 2006/54/EG  — Gelijke behandeling van werknemers en werkneemsters  — Artikel 14  — Minder gunstige behandeling van wensmoeder wat toekenning van bevallingsverlof betreft)

6

2014/C 142/07

Zaak C-363/12: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Equality Tribunal — Ierland) — Z/A Government Department, the Board of Management of a Community School (Prejudiciële verwijzing  — Sociale politiek  — Richtlijn 2006/54/EG  — Gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers  — Wensmoeder die kind heeft gekregen dankzij draagmoederschapsovereenkomst  — Weigering om haar aan zwangerschaps- en bevallingsverlof of adoptieverlof gelijkwaardig betaald verlof toe te kennen  — Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap  — Richtlijn 2000/78/EG  — Gelijke behandeling in arbeid en beroep  — Verbod van discriminatie op grond van handicap  — Wensmoeder die geen kinderen kan krijgen  — Bestaan van handicap  — Geldigheid van richtlijnen 2006/54 en 2000/78)

7

2014/C 142/08

Zaak C-427/12: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 maart 2014 — Europese Commissie/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie [Beroep tot nietigverklaring  — Keuze van rechtsgrondslag  — Artikelen 290 VWEU en 291 VWEU  — Gedelegeerde handeling en uitvoeringshandeling  — Verordening (EU) nr. 528/2012  — Artikel 80, lid 1  — Biociden  — Europees Agentschap voor chemische stoffen  — Vaststelling van vergoedingen door Commissie]

8

2014/C 142/09

Zaak C-271/13 P: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 20 maart 2014 — Rousse Industry/Europese Commissie (Hogere voorziening  — Staatssteun  — Steun toegekend door Republiek Bulgarije in vorm van kwijtschelding van vorderingen  — Besluit van Commissie waarbij deze steun onverenigbaar met interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast  — Begrip nieuwe steun  — Motiveringsplicht)

8

2014/C 142/10

Zaak C-19/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Duisburg (Duitsland) op 16 januari 2014 — Angelina Marita Talasca/Stadt Kevelaer

9

2014/C 142/11

Zaak C-43/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 18 december 2013 — ŠKO-ENERGO, s.r.o./Odvolací finanční ředitelství

9

2014/C 142/12

Zaak C-45/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Ítélőtábla (Hongarije) op 27 januari 2014 — Strafzaak tegen István Balázs en Dániel Papp

10

2014/C 142/13

Zaak C-46/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 28 januari 2014 — Jürgen Kaiser/Condor Flugdienst GmbH

10

2014/C 142/14

Zaak C-51/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (Duitsland) op 4 februari 2014 — Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG/Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung

11

2014/C 142/15

Zaak C-52/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (Duitsland) op 4 februari 2014 — Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG/Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung

12

2014/C 142/16

Zaak C-58/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 6 februari 2014 — Hauptzollamt Hannover/Amazon EU Sàrl

13

2014/C 142/17

Zaak C-59/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 7 februari 2014 — Firma Ernst Kollmer Fleischimport und -export/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

13

2014/C 142/18

Zaak C-66/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 10 februari 2014 — Finanzamt Linz/Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Linz

14

2014/C 142/19

Zaak C-67/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundessozialgericht (Duitsland) op 10 februari 2014 — Jobcenter Berlin Neukölln/Nazifa Alimanovic e.a.

14

2014/C 142/20

Zaak C-69/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Sibiu (Roemenië) op 10 februari 2014 — Dragoș Constantin Târșia/Statul român, prin Ministerul Finanțelor și Economiei, Serviciul Public Comunitar Regim Permise de Conducere și Inmatriculare a Autovehiculelor

15

2014/C 142/21

Zaak C-72/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland) op 10 februari 2014 — X, andere partij: Directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/X van de rijksbelastingdienst

16

2014/C 142/22

Zaak C-74/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 10 februari 2014 — UAB Eturas e.a./Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba

16

2014/C 142/23

Zaak C-79/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hannover (Duitsland) op 14 februari 2014 — TUIfly GmbH/Harald Walter

17

2014/C 142/24

Zaak C-81/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 17 februari 2014 — Nannoka Vulcanus Industries BV, andere partij: College van gedeputeerde staten van Gelderland

17

2014/C 142/25

Zaak C-82/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 17 februari 2014 — Agenzia delle Entrate/Nuova Invincibile

18

2014/C 142/26

Zaak C-83/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen săd Sofia-grad (Bulgarije) op 17 februari 2014 — CHEZ Razpredelenie Bălgaria AD/Komisia za zashtita ot diskriminatsia

18

2014/C 142/27

Zaak C-86/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Granada (Spanje) op 18 februari 2014 — Marta León Medialdea/Ayuntamiento de Huetor Vega

20

2014/C 142/28

Zaak C-89/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 21 februari 2014 — A2A SpA/Agenzia delle Entrate

20

2014/C 142/29

Zaak C-92/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Câmpulung (Roemenië) op 25 februari 2014 — Liliana Tudoran, Florin Iulian Tudoran, Ilie Tudoran/SC Suport Colect SRL

21

2014/C 142/30

Zaak C-94/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 27 februari 2014 — Flight Refund Ltd/Deutsche Lufthansa AG

22

2014/C 142/31

Zaak C-96/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de grande instance de Nîmes (Frankrijk) op 28 februari 2014 — Jean-Claude Van Hove/CNP Assurance SA

23

2014/C 142/32

Zaak C-97/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 3 maart 2014 — SMK Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-alföldi Regionális Adó Főigazgatósága, Nemzeti Adó- és Vámhivatal

23

2014/C 142/33

Zaak C-98/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 3 maart 2014 — Berlington Hungary Tanácsadó és Szolgáltató Kft. e.a./Magyar Állam

24

2014/C 142/34

Zaak C-103/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus apygardos administracinis teismas (Litouwen) op 4 maart 2014 — Bronius Jakutis en Kretingalės kooperatinė ŽŪB/Nacionalinė mokėjimo agentūra prie Žemės ūkio ministerijos en Lietuvos valstybė

26

2014/C 142/35

Zaak C-106/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 6 maart 2014 — FCD — Fédération des entreprises du commerce et de la distribution, FMB — Fédération des magasins de bricolage et de l’aménagement de la maison/Ministre de l’écologie, du développement durable et de l’énergie

28

2014/C 142/36

Zaak C-111/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 7 maart 2014 — Sarviz AG Germania/Direktor

28

 

Gerecht

2014/C 142/37

Zaak T-46/10: Arrest van het Gerecht van 20 maart 2014 — Faci/Commissie (Mededinging  — Mededingingsregelingen  — Europese markt voor hittestabilisatoren ESBO/esters  — Besluit houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst  — Prijsstelling, toewijzing van markten en klanten en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie  — Bewijs van één aspect van inbreuk  — Geldboeten  — Gelijke behandeling  — Behoorlijk bestuur  — Redelijke termijn  — Evenredigheid)

30

2014/C 142/38

Zaak T-181/10: Arrest van het Gerecht van 20 maart 2014 — Reagens/Commissie [Toegang tot documenten  — Verordening (EG) nr. 1049/2001  — Documenten die betrekking hebben op verzoeken om rekening te houden met onvermogen van bepaalde ondernemingen om te betalen in context van procedure inzake mededingingsregelingen  — Weigering van toegang  — Uitzondering op grond van bescherming van commerciële belangen van derde  — Uitzondering op grond van bescherming van doel van inspecties, onderzoeken en audits  — Hoger openbaar belang  — Verplichting tot concreet en individueel onderzoek  — Gedeeltelijke toegang]

30

2014/C 142/39

Zaak T-306/10: Arrest van het Gerecht van 21 maart 2014 — Yusef/Commissie [Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid  — Beperkende maatregelen ten aanzien van personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, Al Qaida-netwerk en Taliban  — Verordening (EG) nr. 881/2002  — Bevriezing van tegoeden en economische middelen van persoon ten gevolge van zijn plaatsing op door orgaan van Verenigde Naties opgestelde lijst  — Sanctiecomité  — Daaropvolgende opname in bijlage I bij verordening nr. 881/2002  — Weigering van Commissie deze opname teniet te doen  — Beroep wegens nalaten  — Grondrechten  — Recht om te worden gehoord, recht op effectieve rechterlijke controle en recht op eerbiediging van eigendom]

31

2014/C 142/40

Zaak T-539/11: Arrest van het Gerecht van 25 maart 2014 — Deutsche Bank/BHIM (Leistung aus Leidenschaft) [Gemeenschapsmerk  — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Leistung aus Leidenschaft  — Merk bestaande uit reclameslogan  — Absolute weigeringsgronden  — Geen onderscheidend vermogen  — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009  — Gelijke behandeling  — Motiveringsplicht  — Bewijzen die voor het eerst voor Gerecht zijn overgelegd]

32

2014/C 142/41

Zaak T-291/12: Arrest van het Gerecht van 25 maart 2014 — Deutsche Bank/BHIM (Passion to Perform) [Gemeenschapsmerk  — Internationale inschrijving met aanduiding van Europese Unie  — Woordmerk Passion to Perform  — Merk bestaande uit reclameslogan  — Absolute weigeringsgronden  — Geen onderscheidend vermogen  — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009  — Gelijke behandeling]

33

2014/C 142/42

Gevoegde zaken T-534/12 en T-535/12: Arrest van het Gerecht van 26 maart 2014 — Still/BHIM (Fleet Data Services) (Gemeenschapsmerk  — Aanvragen voor gemeenschapsbeeldmerken Fleet Data Services en Truck Data Services  — Absolute weigeringsgrond  — Beschrijvend karakter  — Geen onderscheidend vermogen  — Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009  — Recht om te worden gehoord  — Artikel 75, tweede zin van verordening nr. 207/2009)

33

2014/C 142/43

Zaak T-81/13: Arrest van het Gerecht van 21 maart 2014 — FTI Touristik/BHIM (BigXtra) [Gemeenschapsmerk  — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk BigXtra  — Absolute weigeringsrond  — Geen onderscheidend vermogen  — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009]

34

2014/C 142/44

Zaak T-46/12: Beschikking van het Gerecht van 5 maart 2013 — Chrysamed Vertrieb/BHIM — Chrysal International (Chrysamed) (Gemeenschapsmerk  — Oppositieprocedure  — Intrekking van inschrijvingsaanvraag  — Afdoening zonder beslissing)

34

2014/C 142/45

Zaak T-198/13: Beschikking van het Gerecht van 3 februari 2014 — Imax/BHIM — Himax Technologies (IMAX) (Gemeenschapsmerk  — Oppositie  — Intrekking van oppositie  — Afdoening zonder beslissing)

35

2014/C 142/46

Zaak T-62/14: Beroep ingesteld op 27 januari 2014 — BR IP Holder/BHIM — Greyleg Investments (HOKEY POKEY)

35

2014/C 142/47

Zaak T-98/14: Beroep ingesteld op 14 februari 2014 — Société Générale/Commissie

36

2014/C 142/48

Zaak T-106/14: Beroep ingesteld op 14 februari 2014 — Universal Utility International/BHIM (Greenworld)

37

2014/C 142/49

Zaak T-108/14: Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — Burazer e.a./Europese Unie

37

2014/C 142/50

Zaak T-109/14: Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — Škugor e.a./Europese Unie

38

2014/C 142/51

Zaak T-124/14: Beroep ingesteld op 19 februari 2014 — Finland/Commissie

39

2014/C 142/52

Zaak T-125/14: Beroep ingesteld op 14 februari 2014 — Gappol Marzena Porczyńska/BHIM — Gap (ITM) (GAPPol)

40

2014/C 142/53

Zaak T-134/14: Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Duitsland/Commissie

40

2014/C 142/54

Zaak T-141/14: Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — SolarWorld e.a./Raad

41

2014/C 142/55

Zaak T-142/14: Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — SolarWorld e.a./Raad

42

2014/C 142/56

Zaak T-160/14: Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Yingli Energy (China) e.a./Raad

43

2014/C 142/57

Zaak T-161/14: Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Yingli Energy (China) e.a./Raad

44

2014/C 142/58

Zaak T-166/14: Beroep ingesteld op 3 maart 2014 — PRS Mediterranean/BHIM — Reynolds Presto Products (NEOWEB)

45

2014/C 142/59

Zaak T-172/14: Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Stahlwerk Bous/Commissie

46

2014/C 142/60

Zaak T-173/14: Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — WeserWind/Commissie

47

2014/C 142/61

Zaak T-174/14: Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Dieckerhoff Guss/Commissie

47

2014/C 142/62

Zaak T-175/14: Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Walter Hundhausen/Commissie

48

2014/C 142/63

Zaak T-176/14: Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Georgsmarienhütte/Commissie

49

2014/C 142/64

Zaak T-177/14: Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Harz Guss Zorge/Commissie

50

2014/C 142/65

Zaak T-178/14: Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Friedrich Wilhelms-Hütte Eisenguss/Commissie

51

2014/C 142/66

Zaak T-179/14: Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Schmiedewerke Gröditz/Commissie

52

2014/C 142/67

Zaak T-183/14: Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Schmiedag/Commissie

53

2014/C 142/68

Zaak T-186/14: Beroep ingesteld op 21 maart 2014 — Atlantic Multipower Germany/BHIM — Nutrichem Diät + Pharma (NOxtreme)

53

2014/C 142/69

Zaak T-522/12: Beschikking van het Gerecht van 14 februari 2014 — Alfa-Beta Vassilopoulos/BHIM — Henkel (AB terra Leaf)

54

2014/C 142/70

Zaak T-142/13: Beschikking van het Gerecht van 10 februari 2014 — Jinko Solar e.a./Parlement e.a.

54

2014/C 142/71

Zaak T-435/13: Beschikking van het Gerecht van 5 maart 2014 — Triarii/Commissie

55

2014/C 142/72

Zaak T-439/13: Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2014 — Fard en Sarkandi/Raad

55

2014/C 142/73

Zaak T-466/13: Beschikking van het Gerecht van 5 februari 2014 — Hermann Trollius/ECHA

55

2014/C 142/74

Zaak T-505/13: Beschikking van het Gerecht van 19 maart 2014 — Stichting Sona en Nao/Commissie

55

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2014/C 142/75

Zaak F-8/13: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 26 maart 2014 — CP/Parlement (Openbare dienst  — Ambtenaren  — Hoofd van eenheid  — Proeftijd  — Geen bevestiging in functie van hoofd van eenheid  — Nieuwe tewerkstelling in andere dan kaderfunctie  — Interne regels van Parlement)

56

2014/C 142/76

Zaak F-32/13: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 27 februari 2014 — Walton/Commissie (Openbare dienst  — Tijdelijk functionaris  — Uitkering bij vertrek  — Ontslag vastgesteld bij arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen  — Bepaling van ontslagdatum  — Gezag van gewijsde  — Besluiten van TABG die bij gebreke van beroep in rechte definitief zijn geworden  — Niet-eerbiediging van voorafgaande administratieve procedure  — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

56

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/1


2014/C 142/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 135 van 5.5.2014

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 129 van 28.4.2014

PB C 112 van 14.4.2014

PB C 102 van 7.4.2014

PB C 93 van 29.3.2014

PB C 85 van 22.3.2014

PB C 78 van 15.3.2014

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Braunschweig — Duitsland) — Strafzaak tegen International Jet Management GmbH

(Zaak C-628/11) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 18 VWEU - Verbod van elke discriminatie op grond van nationaliteit - Commerciële vluchten van derde land naar lidstaat - Wettelijke regeling van lidstaat die bepaalt dat luchtvaartmaatschappijen van Unie die niet over door die staat afgegeven exploitatievergunning beschikken, vergunning moeten verkrijgen voor elke vlucht vanuit derde land))

2014/C 142/02

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Braunschweig

Partij in de strafzaak

International Jet Management GmbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberlandesgericht Braunschweig — Uitlegging van artikel 18 VWEU — Commerciële vluchten van een derde land naar een lidstaat — Wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat luchtvaartmaatschappijen die niet over een door die staat afgegeven exploitatievergunning beschikken, een vergunning moeten verkrijgen voor elke vlucht vanuit een derde land — Geldboete, opgelegd aan een communautaire luchtvaartmaatschappij die deze wettelijke regeling niet heeft nageleefd

Dictum

1)

Artikel 18 VWEU, waarin het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, is van toepassing op een situatie als die van het hoofdgeding, waarin een lidstaat bepaalt dat een luchtvaartmaatschappij die over een door een andere lidstaat verleende exploitatievergunning beschikt, niet-geregelde privévluchten vanuit derde landen naar eerstgenoemde lidstaat slechts mag uitvoeren indien zij van deze lidstaat een vergunning heeft verkregen om zijn luchtruim binnen te vliegen, terwijl diezelfde lidstaat een dergelijke vergunning niet verlangt van luchtvaartmaatschappijen die beschikken over een door hem verleende exploitatievergunning.

2)

Artikel 18 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die op straffe van een geldboete voorschrijft dat een luchtvaartmaatschappij die over een in een andere lidstaat verleende exploitatievergunning beschikt, niet-geregelde privévluchten vanuit derde landen naar eerstgenoemde lidstaat slechts mag uitvoeren indien zij van deze lidstaat een vergunning heeft verkregen om zijn luchtruim binnen te vliegen, terwijl een dergelijke vergunning niet wordt verlangd van luchtvaartmaatschappijen die beschikken over een door eerstgenoemde lidstaat verleende exploitatievergunning, en die voorts bepaalt dat die vergunning enkel wordt verleend indien een verklaring wordt overgelegd waaruit blijkt dat de luchtvaartmaatschappijen waaraan door eerstgenoemde staat een exploitatievergunning is verleend, niet bereid of niet in staat zijn om de betrokken vluchten uit te voeren.


(1)  PB C 80 van 17.3.2012.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/3


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 maart 2014 — Europese Commissie/Republiek Polen

(Zaak C-639/11) (1)

((Niet-nakoming - Registratie van motorvoertuigen - Artikelen 34 VWEU en 36 VWEU - Richtlijn 70/311/EEG - Richtlijn 2007/46/EG - Rechtsrijdend verkeer in lidstaat - Verplichting, met oog op registratie, om aan rechterkant geplaatste stuurinrichting van personenauto’s naar linkerkant te verplaatsen))

2014/C 142/03

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Wilms, G. Zavvos en K. Herrmann, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna en M. Szpunar, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūnas en R. Krasuckaitė, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 34 VWEU, artikel 2 bis van richtlijn 70/311/EEG van de Raad van 8 juni 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende stuurinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, zoals gewijzigd (PB L 133, blz. 1), en van artikel 4, lid 3, van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (PB L 263, blz. 1) — Wetgeving van een lidstaat die de inschrijving van voertuigen met een rechtse besturing verbiedt

Dictum

1)

Door de registratie op haar grondgebied van nieuwe of eerder in een andere lidstaat geregistreerde personenauto’s met een aan de rechterkant geplaatste stuurinrichting afhankelijk te stellen van de verplaatsing van het stuur naar de linkerkant, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2 bis van richtlijn 70/311/EEG van de Raad van 8 juni 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de stuurinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, artikel 4, lid 3, van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) en artikel 34 VWEU.

2)

De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.

3)

De Republiek Litouwen zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 73 van 10.3.2012.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 maart 2014 — Europese Commissie/Republiek Litouwen

(Zaak C-61/12) (1)

((Niet-nakoming - Registratie van motorvoertuigen - Artikelen 34 VWEU en 36 VWEU - Richtlijn 70/311/EEG - Richtlijn 2007/46/EG - Rechtsrijdend verkeer in lidstaat - Verplichting, met oog op registratie, om aan rechterkant geplaatste stuurinrichting van personenauto’s naar linkerkant te verplaatsen))

2014/C 142/04

Procestaal: Litouws

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Steiblytė, G. Wilms en G. Zavvos, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūnas en R. Krasuckaitė, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Republiek Estland (vertegenwoordiger: M. Linntam, gemachtigde), Republiek Letland (vertegenwoordigers: I. Kalniņš en A. Nikolajeva, gemachtigden), Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna en M. Szpunar, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 34 VWEU, artikel 2 bis van richtlijn 70/311/EEG van de Raad van 8 juni 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de stuurinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PB L 133, blz. 10), en artikel 4, lid 3, van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (PB L 263, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling die de registratie van nieuwe personenauto’s met rechtse besturing verbiedt hoewel deze voertuigen voldoen aan de voorschriften van de kaderrichtlijn en van de bijzondere richtlijnen — Weigering om voorheen in een andere lidstaat geregistreerde personenauto’s met rechtse besturing te registreren

Dictum

1)

Door de registratie te verbieden van personenauto’s met een aan de rechterkant geplaatst stuur en/of door de registratie van nieuwe of eerder in een andere lidstaat geregistreerde personenauto’s met een aan de rechterkant geplaatste stuurinrichting afhankelijk te stellen van de verplaatsing van het stuur naar de linkerkant, is de Republiek Litouwen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2 bis van richtlijn 70/311/EEG van de Raad van 8 juni 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de stuurinrichtingen van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan, artikel 4, lid 3, van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) en artikel 34 VWEU.

2)

De Republiek Litouwen wordt verwezen in de kosten.

3)

De Republiek Estland, de Republiek Letland en de Republiek Polen zullen elk hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 118 van 21.4.2012.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/5


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 20 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona/Generalidad de Cataluña

(Zaak C-139/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Zesde btw-richtlijn - Vrijstellingen - Handelingen die betrekking hebben op verkoop van effecten en leiden tot eigendomsovergang van onroerend goed - Heffing van andere indirecte belasting dan btw - Artikelen 49 VWEU en 63 VWEU - Zuiver interne situatie))

2014/C 142/05

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona

Verwerende partij: Generalidad de Cataluña

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal Supremo — Uitlegging van artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Vrijstelling van transacties met betrekking tot de in artikel 13, B, sub d, punt 5, genoemde effecten — Uitzondering — Transacties die betrekking hebben op de verkoop van effecten en die leiden tot eigendomsovergang van onroerend goed — Nationale wettelijke regeling waarbij over de verwerving van een meerderheidsdeelneming in een vennootschap waarvan de activa voornamelijk uit onroerend goed bestaan, een andere indirecte belasting dan de btw wordt geheven

Dictum

De Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 108 van Ley 24/1988 del Mercado de Valores (wet nr. 24/1988 op de effectenmarkt) van 28 juli 1988, zoals gewijzigd bij Ley 18/1991 del Impuesto sobre la Renta de las Personas Físicas (wet nr. 18/1991 op de inkomstenbelasting van natuurlijke personen) van 6 juni 1991, op grond waarvan over de verwerving van een meerderheidsdeelneming in een vennootschap waarvan de activa voornamelijk uit onroerend goed bestaan, een andere indirecte belasting dan de belasting over de toegevoegde waarde wordt geheven, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.


(1)  PB C 174 van 16.6.2012.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Employment Tribunal, Newcastle upon Tyne — Verenigd Koninkrijk) — C. D./S. T.

(Zaak C-167/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 92/85/EEG - Maatregelen ter bevordering van verbetering van veiligheid en gezondheid op werk van werkneemsters tijdens zwangerschap, na bevalling en tijdens lactatie - Artikel 8 - Wensmoeder die kind heeft gekregen dankzij draagmoederschapsovereenkomst - Weigering om haar bevallingsverlof toe te kennen - Richtlijn 2006/54/EG - Gelijke behandeling van werknemers en werkneemsters - Artikel 14 - Minder gunstige behandeling van wensmoeder wat toekenning van bevallingsverlof betreft))

2014/C 142/06

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Employment Tribunal, Newcastle upon Tyne

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: C. D.

Verwerende partij: S. T.

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Employment Tribunal Newcastle upon tyne — Uitlegging van de artikelen 1, lid 1, 2, leden 1, sub a en b, en 2, sub c, 8, lid 1, en 11, lid 2, sub b, van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348, blz. 1) — Uitlegging van de artikelen 14 en 2, lid 1, sub a, b, en c, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23) — Verbod op elke minder gunstige behandeling van een vrouw die verband houdt met de zwangerschap of het zwangerschapsverlof in de zin van richtlijn 92/85/EEG — Werkingssfeer — Niet-biologische moeder die beroep heeft gedaan op een draagmoederschap — Recht op zwangerschapsverlof

Dictum

1)

Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) moet in die zin worden uitgelegd dat de lidstaten niet gehouden zijn bevallingsverlof uit hoofde van artikel 8 van deze richtlijn toe te kennen aan een werkneemster in haar hoedanigheid van wensmoeder die een kind heeft gekregen dankzij een draagmoederschapsovereenkomst, ook niet wanneer zij dat kind na de geboorte eventueel borstvoeding geeft of het daadwerkelijk borstvoeding geeft.

2)

Artikel 14 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, juncto artikel 2, leden 1, sub a en b, en 2, sub c, van deze richtlijn, moet in die zin worden uitgelegd dat het feit dat een werkgever weigert bevallingsverlof toe te kennen aan een wensmoeder die een kind heeft gekregen dankzij een draagmoederschapsovereenkomst, geen discriminatie op grond van geslacht vormt.


(1)  PB C 194 van 30.6.2012.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Equality Tribunal — Ierland) — Z/A Government Department, the Board of Management of a Community School

(Zaak C-363/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2006/54/EG - Gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers - Wensmoeder die kind heeft gekregen dankzij draagmoederschapsovereenkomst - Weigering om haar aan zwangerschaps- en bevallingsverlof of adoptieverlof gelijkwaardig betaald verlof toe te kennen - Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Verbod van discriminatie op grond van handicap - Wensmoeder die geen kinderen kan krijgen - Bestaan van handicap - Geldigheid van richtlijnen 2006/54 en 2000/78))

2014/C 142/07

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Equality Tribunal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Z

Verwerende partijen: A Government Department, the Board of Management of a Community School

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Equality Tribunal (Ierland) — Uitlegging van de artikelen 4 en 14 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204, blz. 23) — Uitlegging van de artikelen 3, lid 1, en 5, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16) — Biologische moeder die een beroep heeft gedaan op draagmoederschap — Persoon die een lichamelijke ongeschiktheid heeft waardoor zij geen kinderen kan krijgen — Recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof

Dictum

1)

Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, in het bijzonder de artikelen 4 en 14 daarvan, moet aldus worden uitgelegd dat geen sprake is van discriminatie op grond van geslacht wanneer aan een werkneemster die als wensmoeder een kind heeft gekregen dankzij een draagmoederschapsovereenkomst geen aan zwangerschaps- en bevallingsverlof gelijkwaardig betaald verlof wordt toegekend.

De toekenning van adoptieverlof aan een dergelijke wensmoeder valt niet binnen de werkingssfeer van die richtlijn.

2)

Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat geen sprake is van discriminatie op grond van handicap wanneer aan een werkneemster die geen kinderen kan krijgen en een beroep heeft gedaan op draagmoederschap geen aan zwangerschaps- en bevallingsverlof of adoptieverlof gelijkwaardig betaald verlof wordt toegekend.

De geldigheid van die richtlijn kan niet worden getoetst aan het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, maar die richtlijn moet zoveel mogelijk in overeenstemming met dat verdrag worden uitgelegd.


(1)  PB C 311 van 13.10.2012.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/8


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 18 maart 2014 — Europese Commissie/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-427/12) (1)

([Beroep tot nietigverklaring - Keuze van rechtsgrondslag - Artikelen 290 VWEU en 291 VWEU - Gedelegeerde handeling en uitvoeringshandeling - Verordening (EU) nr. 528/2012 - Artikel 80, lid 1 - Biociden - Europees Agentschap voor chemische stoffen - Vaststelling van vergoedingen door Commissie])

2014/C 142/08

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Smulders, C. Zadra en E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Visaggio en A. Troupiotis, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Moore en I. Šulce, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partijen: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, E. Ruffer en D. Hadroušek, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: V. Pasternak Jørgensen en C. Thorning, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, D. Colas en N. Rouam, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman en M. Noort, gemachtigden), Republiek Finland (vertegenwoordigers: H. Leppo en J. Leppo, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: C. Murrell en M. Holt, gemachtigden, bijgestaan door B. Kennelly, barrister)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring — Artikel 80, lid 1, van verordening (EU) nr. 528/2012 van het Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167, blz. 1), voor zover het door middel van een uitvoeringshandeling in de zin van artikel 291 VWEU en niet door middel van een gedelegeerde handeling in de zin artikel 290 VWEU voorziet in de vaststelling van maatregelen tot bepaling van de aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) verschuldigde vergoedingen — Keuze van de rechtsgrondslag — Verordenende bevoegdheden die de Uniewetgever aan de Commissie kan toekennen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

3)

De Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 355 van 17.11.2012.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/8


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 20 maart 2014 — Rousse Industry/Europese Commissie

(Zaak C-271/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Staatssteun - Steun toegekend door Republiek Bulgarije in vorm van kwijtschelding van vorderingen - Besluit van Commissie waarbij deze steun onverenigbaar met interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Begrip „nieuwe steun” - Motiveringsplicht))

2014/C 142/09

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Rekwirante: Rousse Industry (vertegenwoordigers: A. Angelov en S. Panov, advokati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Urraca Caviedes en D. Stefanov, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 20 maart 2013, Rousse Industry/Commissie (T-489/11), houdende verwerping van een beroep van verzoekster tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2012/706/EU van de Commissie van 13 juli 2011 betreffende de door Bulgarije ten gunste van Rousse Industry ten uitvoer gelegde steunmaatregel SA.28903 (C 12/2010) (ex N 389/2009) (PB 2012, L 320, blz. 27) — Staatssteun in de vorm van kwijtschelding van vorderingen — Besluit waarbij deze steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en de terugvordering ervan wordt gelast — Schending van de procedureregels waardoor de rechten van verzoekster worden aangetast — Schending van het Unierecht door het Gerecht

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Rousse Industry AD wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 207 van 20.7.2013.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sozialgericht Duisburg (Duitsland) op 16 januari 2014 — Angelina Marita Talasca/Stadt Kevelaer

(Zaak C-19/14)

2014/C 142/10

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Sozialgericht Duisburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ana-Maria Talasca, Angelina Marita Talasca

Verwerende partij: Stadt Kevelaer

Prejudiciële vragen

a)

Is § 7, lid 1, tweede volzin, SGB II verenigbaar met het recht van de Europese Gemeenschap?

b)

Als dit niet het geval is, moet de Bondsrepubliek Duitsland de stand van het recht dan aanpassen of bestaat er onmiddellijk een alternatief? Zo ja, welk?

c)

Blijft § 7, lid 1, tweede volzin, SGB II van kracht totdat de organen van de Bondsrepubliek Duitsland een (eventueel) noodzakelijke wijziging van het recht hebben doorgevoerd?


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 18 december 2013 — ŠKO-ENERGO, s.r.o./Odvolací finanční ředitelství

(Zaak C-43/14)

2014/C 142/11

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší správní soud

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ŠKO-ENERGO, s.r.o.

Verwerende partij: Odvolací finanční ředitelství

Prejudiciële vraag

Moet artikel 10 van richtlijn 2003/87/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van bepalingen van nationaal recht die de kosteloze toewijzing van emissierechten in de relevante periode onderwerpen aan schenkbelasting?


(1)  PB 2003, L 275, blz. 32.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Ítélőtábla (Hongarije) op 27 januari 2014 — Strafzaak tegen István Balázs en Dániel Papp

(Zaak C-45/14)

2014/C 142/12

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Ítélőtábla

Partijen in de strafzaak

Verweerders: István Balázs en Dániel Papp

Andere partij in de procedure: Fővárosi Fellebbviteli Főügyészség

Prejudiciële vragen

Is de regeling of het ontbreken van een regeling van de inbeschuldigingstelling als bedoeld in artikel 2 van het Hongaarse wetboek van strafvordering in strijd met

1)

het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde „recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”;

2)

het „recht om niet tweemaal in een strafrechtelijke procedure voor hetzelfde delict te worden berecht of gestraft” als bedoeld in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 14, lid 7, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 4, lid 1, van het Zevende Protocol bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en/of

3)

het „verbod van misbruik van recht” als bedoeld in artikel 54 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 28 januari 2014 — Jürgen Kaiser/Condor Flugdienst GmbH

(Zaak C-46/14)

2014/C 142/13

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Rüsselsheim

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jürgen Kaiser

Verwerende partij: Condor Flugdienst GmbH

Prejudiciële vraag

Moet een luchtvaartmaatschappij om zich te kunnen beroepen op de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 5, lid 3, van de verordening (1) uiteenzetten en aantonen dat zij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de uit een buitengewone omstandigheid te verwachten gevolgen in de vorm van de annulering of aanzienlijke vertraging te voorkomen, dan wel dat haar geen dergelijke redelijke maatregelen ter beschikking stonden?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, PB L 46, blz. 1.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (Duitsland) op 4 februari 2014 — Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG/Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung

(Zaak C-51/14)

2014/C 142/14

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung

Prejudiciële vragen

1)

Regelt artikel 14, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1998/78 (1) op het gebied van de compensatie van opslagkosten bij vervanging van suiker uitputtend, en is het volgens deze bepaling geen vereiste, dat de te vervangen suiker door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant moet zijn geproduceerd?

2)

Bij een bevestigend antwoord: vereist artikel 14, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1998/78 voor het recht op vergoeding van de opslagkosten dat de vervangende C-suiker bij de suikerfabrikant „concreet vervangen” wordt?

3)

Indien artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2670/81 (2) toepasselijk is op de vervanging van suiker: vereist artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2670/81 voor het recht op vergoeding van de opslagkosten dat de vervangende C-suiker bij de suikerfabrikant „concreet vervangen” wordt?

4)

Subsidiair: is artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2670/81 ongeldig voor zover het vereist dat de te vervangen suiker „door een andere op het grondgebied van dezelfde lidstaat gevestigde fabrikant [werd geproduceerd]”?


(1)  Verordening (EG) nr. 78/98 van de Commissie van 13 januari 1998 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit (PB L 231, blz. 5).

(2)  Verordening (EEG) nr. 2670/81 van de Commissie van 14 september 1981 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor de productie buiten de quota in de sector suiker (PB L 262, blz. 14).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen (Duitsland) op 4 februari 2014 — Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG/Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung

(Zaak C-52/14)

2014/C 142/15

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG

Verwerende partij: Bundesanstalt für Landwirtschaft und Ernährung

Prejudiciële vragen

1)

Is wat de stuiting van de verjaring betreft, bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 (1), degene die bevoegd is voor de onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid, los van de vraag of zij de financiële middelen heeft toegekend? Moet de onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid op de vaststelling van een bestuursrechtelijke maatregel of sanctie zijn gericht?

2)

Kan de „betrokkene” als bedoeld in artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 ook een werknemer van een onderneming zijn, die als getuige is gehoord?

3)

Moet het bij „elke ter kennis gebrachte onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid” (artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening [EG, EURATOM] nr. 2988/95) om concrete fouten bij de registratie van de suikerproductie (feitencomplexen) door de suikerfabrikant gaan, die gewoonlijk pas in het kader van een regelmatig uitgevoerd onderzoek in verband met de ordening van de markt aangenomen of vastgesteld worden? Kan ook een eindverslag dat het onderzoek afsluit of het resultaat van het onderzoek vaststelt, en waarin geen nadere vragen met betrekking tot bepaalde feitencomplexen worden gesteld, een ter kennis gebrachte „onderzoekshandeling” vormen?

4)

Vereisen „voortgezette onregelmatigheden” als bedoeld in artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 dat de als onregelmatigheden aangemerkte handelingen of verzuimen in de tijd nauw samenhangen, om nog als „voortgezet” te kunnen worden beschouwd? Bij een bevestigend antwoord: gaat deze nauwe samenhang in de tijd onder andere verloren doordat de onregelmatigheid bij de registratie van een hoeveelheid suiker binnen een verkoopseizoen voor suiker slechts eenmaal plaatsvindt en vervolgens pas weer in een volgend of later verkoopseizoen voor suiker wordt herhaald?

5)

Kan de voortgezette onregelmatigheid als bedoeld in artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 eindigen doordat de bevoegde autoriteit, terwijl zij op de hoogte is van de complexiteit van de feiten, de onderneming niet, dan wel niet regelmatig of niet zorgvuldig, heeft gecontroleerd?

6)

Wanneer gaat bij voortdurende of voortgezette onregelmatigheden de dubbele verjaringstermijn van acht jaar bedoeld in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 in? Gaat deze verjaringstermijn in aan het eind van elke als onregelmatigheid aan te merken handeling (artikel 3, lid 1, eerste alinea, van de verordening) of aan het eind van de laatste voortgezette handeling (artikel 3, lid 1, tweede alinea, van de verordening)?

7)

Kan de in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 bedoelde dubbele verjaringstermijn van acht jaar door onderzoekshandelingen of daden van vervolging van de onregelmatigheid van de bevoegde autoriteit worden gestuit?

8)

Moeten bij verschillende feitencomplexen, die bij de vaststelling van de subsidies een rol spelen, de overeenkomstig artikel 3, lid 1, van verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 te berekenen verjaringstermijnen per feitencomplex (onregelmatigheid) afzonderlijk worden vastgesteld?

9)

Is het voor het ingaan van de dubbele verjaringstermijn als bedoeld in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 vereist dat de autoriteit op de hoogte is van de onregelmatigheid?


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 6 februari 2014 — Hauptzollamt Hannover/Amazon EU Sàrl

(Zaak C-58/14)

2014/C 142/16

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verweerder en verzoeker tot „Revision”: Hauptzollamt Hannover

Verzoekster en verweerster in „Revision”: Amazon EU Sàrl

Prejudiciële vragen

1)

Moet de warenomschrijving van postonderverdeling 8543 7010 (1) van de gecombineerde nomenclatuur aldus worden opgevat dat daaronder slechts toestellen dienen te worden ingedeeld die uitsluitend over een vertaal- of woordenboekfunctie beschikken?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

Moeten dan toestellen waarbij de vertaal- of woordenboekfunctie ondergeschikt is aan de hoofdfunctie (hier de leesfunctie), ook onder postonderverdeling 8543 7010 van de gecombineerde nomenclatuur worden ingedeeld?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie van verordening (EU) nr. 861/2010 van de Commissie van 5 oktober 2010 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 284, blz. 1).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 7 februari 2014 — Firma Ernst Kollmer Fleischimport und -export/Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(Zaak C-59/14)

2014/C 142/17

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Firma Ernst Kollmer Fleischimport und -export

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Jonas

Prejudiciële vragen

1)

Bestaat er voor de onregelmatigheid, zoals vereist voor het begin van de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 bedoelde verjaringstermijn en zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 (1), in een geval waarin de inbreuk op het gemeenschapsrecht pas na het optreden van een nadeel is ontdekt, naast een handeling of nalaten van een marktdeelnemer het cumulatieve vereiste dat de algemene begroting van de Unie of de door de Unie beheerde begrotingen zijn benadeeld, waardoor de verjaringstermijn pas begint zodra het nadeel is opgetreden, of begint de verjaringstermijn ongeacht het moment van het ontstaan van de schade reeds met de handeling of het nalaten van de marktdeelnemer die als inbreuk op het gemeenschapsrecht kan worden aangemerkt?

2)

Voor zover het antwoord op de eerste vraag luidt dat de verjaringstermijn pas begint op het moment dat het nadeel is opgetreden:

is er — in verband met de terugvordering van een definitief toegekende uitvoerrestitutie — reeds sprake van een benadeling in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 als aan een uitvoerder een bedrag dat gelijk is aan de uitvoerrestitutie in de zin van artikel 5, lid 1, van verordening (EEG) nr. 565/80, is uitbetaald, zonder dat de zekerheid als bedoeld in artikel 6 van verordening (EEG) nr. 565/80 reeds is vrijgegeven, of is er pas sprake van een benadeling op het moment dat de zekerheid is vrijgegeven respectievelijk de uitvoerrestitutie definitief is toegekend?


(1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 10 februari 2014 — Finanzamt Linz/Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Linz

(Zaak C-66/14)

2014/C 142/18

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt Linz

Betrokken overheidsinstantie: Bundesfinanzgericht, Außenstelle Linz

Andere partijen in de procedure: IFN-Holding AG, IFN Beteiligungs GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Staat artikel 107 VWEU (voorheen artikel 87 EG) juncto artikel 108, lid 3, VWEU (voorheen artikel 88, lid 3, EG) in de weg aan een nationale maatregel volgens welke in het kader van de belastingheffing naar het groepsinkomen de goodwill bij aankoop van een binnenlandse deelneming wordt afgeschreven, waardoor de belastbare grondslag en de belastingdruk verlagen, terwijl een dergelijke afschrijving op de goodwill bij de aankoop van een deelneming in andere gevallen van de inkomsten- en vennootschapsbelasting niet is toegestaan?

2)

Staat artikel 49 VWEU (voorheen artikel 43 EG) juncto artikel 54 VWEU (voorheen artikel 48 EG) in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat, volgens welke in het kader van de belastingheffing naar het groepsinkomen de goodwill bij aankoop van een binnenlandse deelneming wordt afgeschreven, terwijl een dergelijke afschrijving op de goodwill bij de aankoop van een deelneming in een niet-ingezeten vennootschap (met name een vennootschap met zetel in een andere EU-lidstaat) niet is toegestaan?


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundessozialgericht (Duitsland) op 10 februari 2014 — Jobcenter Berlin Neukölln/Nazifa Alimanovic e.a.

(Zaak C-67/14)

2014/C 142/19

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundessozialgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jobcenter Berlin Neukölln

Verwerende partijen: Nazifa Alimanovic, Sonita Alimanovic, Valentina Alimanovic, Valentino Alimanovic

Prejudiciële vragen

1)

Is het in artikel 4 van verordening nr. 883/2004 (1) neergelegde beginsel van gelijke behandeling — met uitzondering van de uitsluiting van de export van uitkeringen overeenkomstig artikel 70, lid 4, van verordening nr. 883/2004 — ook van toepassing op bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 70, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004?

2)

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dan — en zo ja in welke mate — het in artikel 4 van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel van gelijke behandeling worden beperkt door nationale wettelijke bepalingen tot omzetting van artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 (2), volgens welke de toegang tot dergelijke prestaties zonder uitzondering is uitgesloten wanneer een Unieburger in een andere lidstaat slechts een verblijfsrecht als werkzoekende geniet?

3)

Verzet artikel 45, lid 2, VWEU, juncto artikel 18 VWEU, zich tegen een nationale bepaling volgens welke Unieburgers die zich als werkzoekenden op de uitoefening van hun recht van vrij verkeer kunnen beroepen, een sociale uitkering ter waarborging van de bestaanszekerheid, die tevens de toegang tot de arbeidsmarkt vergemakkelijkt, zonder uitzondering wordt ontzegd zolang zij het verblijfsrecht uitsluitend genieten om werk te zoeken en ongeacht het bestaan van een band met de gastlidstaat?


(1)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Sibiu (Roemenië) op 10 februari 2014 — Dragoș Constantin Târșia/Statul român, prin Ministerul Finanțelor și Economiei, Serviciul Public Comunitar Regim Permise de Conducere și Inmatriculare a Autovehiculelor

(Zaak C-69/14)

2014/C 142/20

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Tribunalul Sibiu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dragoș Constantin Târșia

Verwerende partijen: Statul român, prin Ministerul Finanțelor și Economiei, Serviciul Public Comunitar Regim Permise de Conducere și Inmatriculare a Autovehiculelor

Prejudiciële vraag

Kunnen de artikelen 17, 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 6 VEU, artikel 110 VWEU, het in het gemeenschapsrecht neergelegde rechtszekerheidsbeginsel en de rechtspraak van het Hof aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling zoals artikel 21, lid 2, van Legea nr. 554/2004, volgens welke alleen nationale rechterlijke beslissingen in bestuursrechtelijke geschillen kunnen worden herzien bij schending van het beginsel van voorrang van het gemeenschapsrecht, en niet nationale rechterlijke beslissingen in andere dan bestuursrechtelijke geschillen (civielrechtelijke, strafrechtelijke) bij schending van dat beginsel van voorrang van het gemeenschapsrecht door laatstgenoemde beslissingen?


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Nederland) op 10 februari 2014 — X, andere partij: Directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/X van de rijksbelastingdienst

(Zaak C-72/14)

2014/C 142/21

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: X

Andere partij: Directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/X van de rijksbelastingdienst

Prejudiciële vragen

1)

In het arrest Fitzwilliam (1) heeft het Hof van Justitie beslist, dat een E101-verklaring, afgegeven door het bevoegde orgaan van een lidstaat, de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, ook indien deze verklaring inhoudelijk onjuist mocht zijn. Geldt deze beslissing ook voor gevallen als het onderhavige, waarin de toewijzingsregels van de verordening (2) niet van toepassing zijn?

2)

Is voor de beantwoording van deze vraag van belang dat het bevoegde orgaan niet beoogde een E101-verklaring af te geven, doch om administratieve redenen bewust en weloverwogen documenten heeft gebruikt die zich naar vorm en inhoud als E101-verklaringen presenteerden, terwijl de belanghebbende meende en ook redelijkerwijs kon menen een dergelijke verklaring te hebben ontvangen?


(1)  Arrest van 10 februari 2000, FTS (C-202/97, Jurispr. blz. I-883).

(2)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 10 februari 2014 — UAB Eturas e.a./Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba

(Zaak C-74/14)

2014/C 142/22

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (raad van state van Litouwen)

Partijen in het hoofdgeding

Appellanten: UAB Eturas e.a.

Verwerende partij: Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba (Litouwse raad voor de mededinging)

Derdebelanghebbenden: UAB Aviaeuropa, UAB Grand Voyage, UAB Kalnų upė, UAB Keliautojų klubas, UAB Smaragdas travel, UAB 700LT, UAB Aljus ir Ko, UAB Gustus vitae, UAB Tropikai, UAB Vipauta, UAB Vistus

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 101, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat kan worden aangenomen dat wanneer ondernemingen een gemeenschappelijk geautomatiseerd informatiesysteem als in deze zaak aan de orde gebruiken en de Raad voor de Mededinging heeft bewezen dat in het systeem een mededeling over de beperking op het verlenen van kortingen is opgenomen en een technische beperking ten aanzien van het invoeren van een kortingspercentage is aangebracht, deze ondernemingen wisten, of hadden moeten weten, dat deze mededeling in het geautomatiseerde informatiesysteem voorkwam en dat zij, door zich niet tegen de toepassing van deze beperking op het verlenen van kortingen te verzetten, stilzwijgend met deze beperking op het verlenen van prijskortingen hebben ingestemd en dus aansprakelijk kunnen worden gehouden voor onderling afgestemde feitelijke gedragingen krachtens artikel 101, lid 1, VWEU?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, welke factoren moeten dan in aanmerking worden genomen om te bepalen of de ondernemingen die een gemeenschappelijk geautomatiseerd informatiesysteem gebruiken, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, hun gedragingen onderling hebben afgestemd in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU?


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hannover (Duitsland) op 14 februari 2014 — TUIfly GmbH/Harald Walter

(Zaak C-79/14)

2014/C 142/23

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Appellante en verweerster: TUIfly GmbH

Geïntimeerde en verzoeker: Harald Walter

Prejudiciële vragen

I.

Moet artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 aldus worden uitgelegd dat ook een niet meegedeelde „vervroeging” van de vlucht, waardoor passagiers hun vlucht missen, onder de verordening valt?

II.

Moet de verordening aldus worden uitgelegd dat, met uitzondering van artikel 5, de oorzaak van de vertraging niet doorslaggevend is?

III.

Wordt het doel van de verordening, namelijk om schade wegens tijdverlies te compenseren, ook geraakt wanneer de passagier vroeger zou aankomen en dus de beschikbare tijd vóór de vlucht aan de orde is?

IV.

Leidt het feit dat niet werd meegedeeld dat de vlucht werd vervroegd, waardoor het vakantieoord later dan gepland werd bereikt, tot toepassing van de verordening?

V.

Dient de verordening een hoog beschermingsniveau te waarborgen, zodat de bescherming ook geldt ten aanzien van de beperking van de beschikbare tijd van de passagier? Ook met betrekking tot een vervroeging?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, PB L 46, blz. 1.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 17 februari 2014 — Nannoka Vulcanus Industries BV, andere partij: College van gedeputeerde staten van Gelderland

(Zaak C-81/14)

2014/C 142/24

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Nannoka Vulcanus Industries BV

Andere partij: College van gedeputeerde staten van Gelderland

Prejudiciële vragen

1)

Volgt uit bijlage II B van richtlijn 1999/13/EG (1) van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties, dat de exploitant van installaties waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen en voor de bepaling van het referentiepunt voor de emissiebeperking kan worden gebruikt, wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, voor de uitvoering van zijn reductieprogramma extra tijd moet krijgen in afwijking van het in deze bijlage opgenomen tijdschema?

Indien vraag 1) bevestigend wordt beantwoord […]:

2)

Is voor het krijgen van extra tijd voor het uitvoeren van het reductieprogramma als bedoeld in bijlage II B van richtlijn 1999/13/EG een bepaalde handeling van de exploitant van de installatie of een toestemming van een bevoegde autoriteit vereist?

3)

Aan de hand van welke criteria kan de lengte van de extra tijd als bedoeld in bijlage II B van richtlijn 1999/13/EG worden bepaald?


(1)  PB L 85, blz. 1


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 17 februari 2014 — Agenzia delle Entrate/Nuova Invincibile

(Zaak C-82/14)

2014/C 142/25

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Agenzia delle Entrate

Verwerende partij: Nuova Invincibile

Prejudiciële vraag

Valt [een maatregel als de kwijtscheldingsregeling in artikel 9, lid 17, van wet nr. 289/2002, die betrekking heeft op tijdvakken in een verder gelegen verleden en ertoe strekt personen die getroffen zijn door natuurrampen tot op zekere hoogte schadeloos te stellen,] die van invloed is op de in totaal geïnde (of te innen) bedragen na toepassing van de btw, onder het verbod dat ten grondslag ligt aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 2008 in zaak C-132/06?


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen săd Sofia-grad (Bulgarije) op 17 februari 2014 — CHEZ Razpredelenie Bălgaria AD/Komisia za zashtita ot diskriminatsia

(Zaak C-83/14)

2014/C 142/26

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen săd Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CHEZ Razpredelenie Bălgaria AD

Verwerende partij: Komisia za zashtita ot diskriminatsia

Belanghebbende partijen: Anelia Nikolova en Dărzhavna komisia za energiyno i vodno regulirane

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip „etnische afstamming” respectievelijk „etnische afkomst”, zoals gebruikt in richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming respectievelijk het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat daaronder een compacte groep van Bulgaarse onderdanen van Roma-afkomst valt, als die welke in de stadswijk „Gizdova mahala” van de stad Dupnitsa wonen?

2)

Is het begrip „vergelijkbare situatie”, in de zin van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/43, toepasbaar in een situatie als aan de orde in het onderhavige geding, waarbij de toestellen voor commerciële verbruiksmeting in Romastadswijken op een hoogte van zes tot zeven meter worden geïnstalleerd, terwijl zij in andere stadswijken zonder een compacte groep inwoners van Roma-afkomst gewoonlijk op een hoogte van minder dan twee meter worden geïnstalleerd?

3)

Moet artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/43 aldus worden uitgelegd dat door de installatie in Romastadswijken van toestellen voor commerciële verbruiksmeting op een hoogte van zes tot zeven meter de bevolking van Roma-afkomst minder gunstig wordt behandeld dan de bevolking met een andere etnische afstamming?

4)

Indien het om een minder gunstige behandeling gaat, moet de voornoemde bepaling dan aldus worden uitgelegd dat deze behandeling in een situatie als aan de orde in het onderhavige geding volledig of gedeeltelijk op de omstandigheid berust dat zij de etnische groep van Roma betreft?

5)

Is een nationale regeling als § 1, punt 7, van de aanvullende bepalingen bij de Zakon za zashtita ot diskriminatsia (wet ter bescherming tegen discriminatie; hierna: „ZZD”), op grond waarvan er sprake is van een „ongunstige behandeling” bij elke daad, elke handeling of elk nalaten waardoor direct of indirect afbreuk wordt gedaan aan rechten of rechtmatige belangen, verenigbaar met richtlijn 2000/43?

6)

Is het begrip „een ogenschijnlijk neutrale handelwijze” in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 van toepassing op de praktijk van de CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD om toestellen voor commerciële verbruiksmeting op een hoogte van zes tot zeven meter te installeren? Moet het begrip „ogenschijnlijk” aldus worden uitgelegd dat de praktijk kennelijk neutraal dient te zijn, of moet dit begrip aldus worden uitgelegd dat deze praktijk op het eerste gezicht neutraal dient te lijken, met andere woorden schijnbaar neutraal is?

7)

Is voor indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 vereist dat de neutrale handelwijze personen wegens hun ras of etnische afstamming in een veel minder gunstige positie plaatst, of volstaat voor indirecte discriminatie dat deze handelwijze louter personen met een bepaalde etnische afstamming benadeelt? Is in dit verband een nationale bepaling als artikel 4, lid 3, ZZD, op grond waarvan sprake is van indirecte discriminatie wanneer een persoon wegens de in lid 1 vermelde kenmerken (waaronder etnische afstamming) ongunstiger wordt behandeld, verenigbaar met artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43?

8)

Hoe moet het begrip „bijzonder benadeel[d]” in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 worden uitgelegd? Stemt dit begrip overeen met het begrip „ongunstiger [...] behandeld” in de zin van artikel 2, lid 2, sub a, van richtlijn 2000/43, of omvat dit begrip louter bijzonder ernstige, kennelijke en zwaarwegende gevallen van ongelijke behandeling? Vormt de in de onderhavige zaak beschreven praktijk een bijzonder ongunstige situatie? Volstaat het dat het niet gaat om een bijzonder ernstig, kennelijk en zwaarwegend geval van plaatsing in een ongunstige situatie om te oordelen dat er geen sprake is van indirecte discriminatie (zonder te verifiëren of de betrokken praktijk — gelet op de verwezenlijking van een legitiem doel — gerechtvaardigd, gepast en vereist is)?

9)

Zijn volgens artikel 2, lid 2, sub a en b, van richtlijn 2000/43 nationale bepalingen zoals artikel 4, leden 2 en 3, ZZD toelaatbaar, op grond waarvan voor directe discriminatie een „ongunstigere behandeling” en voor indirecte discriminatie de „plaatsing in een ongunstigere situatie” is vereist, zonder dat zoals in de richtlijn een onderscheid wordt gemaakt naargelang de ernst van de betrokken ongunstige behandeling?

10)

Moet artikel 2, lid 2, sub b, van richtlijn 2000/43 aldus worden uitgelegd dat de betrokken praktijk van CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD objectief is gerechtvaardigd in het licht van de doelstelling de veiligheid van het elektriciteitsnet te waarborgen en de correcte registratie van de verbruikte elektriciteit te verzekeren? Is deze praktijk ook passend in het licht van de verplichting van CHEZ Razpredelenie Bulgaria AD om de verbruikers vrije toegang te verlenen tot de stand van de ampèremeters? Is deze praktijk noodzakelijk, wanneer uit mediaberichten blijkt dat er andere technische en betaalbare middelen bestaan om de juiste werking van toestellen voor commerciële verbruiksmeting te waarborgen?


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 1 de Granada (Spanje) op 18 februari 2014 — Marta León Medialdea/Ayuntamiento de Huetor Vega

(Zaak C-86/14)

2014/C 142/27

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social no 1 de Granada

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Marta León Medialdea

Verwerende partij: Ayuntamiento de Huetor Vega

Prejudiciële vragen

1)

Kan een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, zoals dit begrip in de wet en de rechtspraak wordt opgevat, overeenkomstig de in richtlijn 1999/70/EG (1) vastgestelde definitie worden aangemerkt als een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd?

2)

Is verenigbaar met het gemeenschapsrecht een door een nationale rechter gegeven uitlegging en toepassing van het nationale recht volgens welke de overheid, bij in de overheidssector in strijd met het recht gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die zijn omgevormd tot overeenkomsten voor onbepaalde tijd zonder vast dienstverband, de betrekking eenzijdig kan invullen of opheffen zonder de werknemer een vergoeding toe te kennen en zonder dat is voorzien in andere maatregelen die misbruik van tijdelijke overeenkomsten tegengaan?

3)

Zou deze handelwijze van de overheid verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht indien bij invulling of opheffing van de betrekking de vergoeding zou worden toegekend die geldt in geval van beëindiging van rechtmatig gesloten tijdelijke overeenkomsten?

4)

Zou die handelwijze van de overheid verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht indien de overheid bij invulling of opheffing van de betrekking gebruik zou moeten maken van de procedures en gronden die zijn voorzien voor ontslagen om objectieve redenen met toekenning van diezelfde vergoeding?


(1)  van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 21 februari 2014 — A2A SpA/Agenzia delle Entrate

(Zaak C-89/14)

2014/C 142/28

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A2A SpA

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (1), en de artikelen 9, 11 en 13 van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van deze verordening (2), aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die met betrekking tot de terugvordering van staatssteun naar aanleiding van een beschikking van de Commissie die op 7 juni 2002 is betekend, bepaalt dat de rente wordt berekend op basis van de bepalingen van hoofdstuk V van verordening nr. 794/2004 (met name de artikelen 9 en 11), en dus met toepassing van samengestelde rente?


(1)  PB L 83, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 140, blz. 1).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Câmpulung (Roemenië) op 25 februari 2014 — Liliana Tudoran, Florin Iulian Tudoran, Ilie Tudoran/SC Suport Colect SRL

(Zaak C-92/14)

2014/C 142/29

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Judecătoria Câmpulung

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Liliana Tudoran, Florin Iulian Tudoran, Ilie Tudoran

Verwerende partij: SC Suport Colect SRL

Prejudiciële vragen

1)

Zijn de bepalingen van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) en van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG (2) ook van toepassing op een kredietovereenkomst die gesloten is op 5 oktober 2006, vóór de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie, maar waarvan de gevolgen tot op heden doorwerken, aangezien de bepalingen ervan op dit moment ten uitvoer worden gelegd naar aanleiding van de opeenvolgende overdrachten van de vordering waarin de overeenkomst voorziet?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen bedingen zoals die inzake de „schuldendienst van de kredietnemer” die betrekking hebben op het bestaan van een betaalachterstand van de schuldenaar, alsmede bedingen met betrekking tot de verhoging van de rentevoet na verloop van een jaar, waarna de rentevoet de variabele referentierentevoet van de Banca Comercială Română is, die is aangeplakt in de zetel van de bank, verhoogd met 1,90 [procentpunten], als oneerlijk worden aangemerkt in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten?

3)

Verzet het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde beginsel van doeltreffende rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, zich tegen een bepaling van nationaal recht, zoals artikel 120 van wetsdecreet nr. 99 van december 2006 inzake kredietinstellingen en kapitaaltoereikendheid, waarbij een onderhands gesloten bancaire kredietovereenkomst als executoriale titel wordt erkend, en waarbij niet wordt voorzien in de mogelijkheid voor de schuldenaar om te onderhandelen over de bedingen van die overeenkomst, op grond waarvan de gerechtsdeurwaarder na een summier onderzoek en na het verkrijgen van toestemming voor de gedwongen tenuitvoerlegging in het kader van een niet-contentieuze procedure die de rechter beperkte mogelijkheden biedt om de omvang van het krediet te beoordelen, kan overgaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging op de goederen van de schuldenaar?

4)

Moet richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn zich verzet tegen een regeling van een lidstaat als artikel 372 e.v. van het voormalige wetboek van burgerlijke rechtsvordering, die de schuldeiser toestaat de tenuitvoerlegging te vorderen van een verbintenis die volgt uit oneerlijke bedingen in een overeenkomst door, ondanks verzet van de consument, zonder beoordeling van de contractuele bedingen door een onafhankelijke rechter over te gaan tot tenuitvoerlegging op een als zekerheid gesteld goed door verkoop van het onroerende goed?

5)

Is het bestaan in het nationale recht van een bepaling als artikel 120 van wetsdecreet nr. 99 van december 2006 inzake kredietinstellingen en kapitaaltoereikendheid, waarbij een bancaire kredietovereenkomst als executoriale titel wordt erkend, in strijd met de in artikel 49 VWEU vervatte vrijheid van vestiging, alsmede met het in artikel 45 VWEU vervatte vrij verrichten van diensten, aangezien het de burgers van de Unie ervan weerhoudt zich te vestigen in een staat waarin aan een door een particuliere instelling gesloten bancaire overeenkomst dezelfde waarde wordt toegekend als aan een executoriale titel die uit een rechterlijke beslissing volgt?

6)

Indien de vorige vragen bevestigend worden beantwoord, kan de rechter dan ambtshalve de niet-executoriale aard opwerpen van een dergelijke titel op grond waarvan wordt overgegaan tot de gedwongen tenuitvoerlegging van een in een dergelijke overeenkomst vermelde schuld?


(1)  PB L 95, blz. 29.

(2)  PB L 133, blz. 66.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 27 februari 2014 — Flight Refund Ltd/Deutsche Lufthansa AG

(Zaak C-94/14)

2014/C 142/30

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Flight Refund Ltd

Verwerende partij: Deutsche Lufthansa AG

Prejudiciële vragen

1)

Kan een op artikel 19 van het Verdrag van Montreal gebaseerde vordering tot compensatie geldend worden gemaakt in het kader van de Europese betalingsbevelprocedure?

2)

Worden in het kader van een op artikel 19 van het Verdrag van Montreal gebaseerde vordering tot compensatie de bevoegdheid van de — met een nationaal gerecht gelijkgestelde — notaris die Europese betalingsbevelen mag uitvaardigen en — zodra de procedure na het verweer van de verweerder een contentieuze procedure is geworden — de rechterlijke bevoegdheid vastgesteld op basis van de bevoegdheidsregels van verordening (EG) nr. 1896/2006 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (hierna: „verordening nr. 1896/2006”), verordening (EG) nr. 44/2001 (2) van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „verordening nr. 44/2001”), en/of het op 28 mei 1999 te Montreal afgesloten Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (hierna: „Verdrag van Montreal”)? Hoe verhouden deze verschillende rechtsregels zich tot elkaar?

3)

Ingeval de bevoegdheidsregels van het Verdrag van Montreal voorrang hebben, kan de eiser dan — ook wanneer er voor het overige geen aanknopingspunt bestaat — zijn vordering naar eigen keuze geldend maken voor een gerecht van een verdragsluitende partij, of kan hij dit enkel voor een gerecht dat territoriaal bevoegd is krachtens de procedureregels van de lidstaat waartoe het behoort?

Welke uitlegging dient voorts te worden gegeven aan de optionele bevoegdheidsregel van het Verdrag van Montreal die verwijst naar het gerecht van de plaats waar zich de vestiging van de vervoerder bevindt via welke vestiging de overeenkomst is gesloten?

4)

Kan een Europees betalingsbevel dat in strijd met het doel van de verordening of door een materieel onbevoegde instantie is uitgevaardigd, ambtshalve worden heroverwogen? Of moet de naar aanleiding van verweer ingeleide contentieuze procedure in geval van onbevoegdheid ambtshalve of op verzoek worden beëindigd?

5)

Voor zover de Hongaarse gerechten bevoegd zijn om de contentieuze procedure te behandelen, moeten de regels van het nationale procesrecht dan in overeenstemming met het Unierecht en het Verdrag van Montreal aldus worden uitgelegd dat zij noodzakelijkerwijs minstens één gerecht aanwijzen dat, zelfs wanneer geen enkel ander aanknopingspunt bestaat, verplicht is om de ingevolge verweer ingeleide contentieuze zaak ten gronde af te doen?


(1)  PB L 399, blz. 1.

(2)  PB 2001, L 12, blz. 1.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal de grande instance de Nîmes (Frankrijk) op 28 februari 2014 — Jean-Claude Van Hove/CNP Assurance SA

(Zaak C-96/14)

2014/C 142/31

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal de grande instance de Nîmes

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jean-Claude Van Hove

Verwerende partij: CNP Assurance SA

Prejudiciële vraag

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1) aldus worden uitgelegd dat het in deze bepaling bedoelde begrip „beding dat betrekking heeft op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” een in een verzekeringsovereenkomst vervat beding omvat dat ertoe strekt om de betaling van de aan de kredietgever verschuldigde aflossingen te verzekeren in geval van volledige arbeidsongeschiktheid van de kredietnemer en dat deze dekking uitsluit wanneer de verzekerde geschikt wordt verklaard om een onbezoldigde activiteit uit te oefenen?


(1)  PB L 95, blz. 29.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 3 maart 2014 — SMK Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-alföldi Regionális Adó Főigazgatósága, Nemzeti Adó- és Vámhivatal

(Zaak C-97/14)

2014/C 142/32

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Gyulai Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SMK Kft.

Verwerende partijen: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Dél-alföldi Regionális Adó Főigazgatósága, Nemzeti Adó- és Vámhivatal

Prejudiciële vragen

1)

Kan artikel 55 van de btw-richtlijn (1) in de tot en met 1 januari 2010 geldende versie aldus worden uitgelegd dat het uitsluitend betrekking heeft op belastingplichtigen die diensten afnemen en niet zijn geregistreerd of zich niet hoeven te laten registreren voor btw-doeleinden in de lidstaat van de plaats waar de diensten daadwerkelijk worden verricht?

2)

Zo ja, wordt de plaats van uitvoering van de diensten dan uitsluitend bepaald op basis van artikel 52 van de btw-richtlijn?

3)

Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, dient artikel 55 van de btw-richtlijn in de tot en met 1 januari 2010 geldende versie dan aldus te worden uitgelegd dat uitsluitend de belastingplichtige afnemer van diensten in onderaanneming die in meerdere lidstaten voor btw-doeleinden is of behoort te zijn geregistreerd, beslist onder welk fiscaal registratienummer hij de diensten afneemt (ook in het geval dat hij wordt geacht te zijn gevestigd in de lidstaat waar de diensten daadwerkelijk worden verricht, maar tevens in een andere lidstaat voor btw-doeleinden is geregistreerd)?

4)

Indien op de derde vraag wordt geantwoord dat het beslissingsrecht van de afnemer van de diensten onbeperkt is, dient artikel 55 van de btw-richtlijn dan aldus te worden uitgelegd dat:

de diensten tot en met 31 december 2009 kunnen worden geacht te zijn verricht onder het door de afnemer opgegeven btw-nummer, wanneer hij ook in een andere lidstaat als belastingplichtige is geregistreerd (gevestigd) en de goederen worden verzonden of vervoerd naar een plaats buiten de lidstaat waar de diensten daadwerkelijk zijn verricht;

het feit dat de afnemer van de diensten een in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige is die de afgewerkte goederen verkoopt aan een tussenpersoon, waarbij die goederen worden verzonden of vervoerd naar een plaats buiten de lidstaat waar de diensten zijn verricht, die ze op zijn beurt in een derde lidstaat van de Gemeenschap wederverkoopt, zonder dat de goederen terugkeren naar de zetel van de afnemer van de diensten in onderaanneming, van invloed is op de vaststelling van de plaats van uitvoering van de diensten?

5)

Indien het beslissingsrecht van de afnemer van de diensten niet onbeperkt is, wordt de toepassing van artikel 55 van de btw-richtlijn in de tot en met 1 januari 2010 geldende versie dan beïnvloed door:

de omstandigheden waaronder de afnemer van bepaalde werkzaamheden met betrekking tot een goed de benodigde grondstoffen aankoopt en ter beschikking stelt van degene die deze werkzaamheden verricht,

de lidstaat van waaruit en het fiscaal registratienummer waaronder de belastingplichtige afnemer van de diensten de uit die werkzaamheden resulterende afgewerkte goederen verkoopt,

het feit dat de uit die werkzaamheden resulterende afgewerkte goederen — zoals in het hoofdgeding — reeds in het land waar de werkzaamheden plaatsvinden in het kader van een keten van handelingen meermaals worden verkocht en vervolgens vanuit dat land rechtstreeks naar de eindafnemer worden vervoerd?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék (Hongarije) op 3 maart 2014 — Berlington Hungary Tanácsadó és Szolgáltató Kft. e.a./Magyar Állam

(Zaak C-98/14)

2014/C 142/33

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Törvényszék

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Berlington Hungary Tanácsadó és Szolgáltató Kft., Lixus Szerencsejáték Szervező Kft., Lixus Projekt Szerencsejáték Szervező Kft., Lixus Invest Szerencsejáték Szervező Kft., Megapolis Terminal Szolgáltató Kft.

Verwerende partij: Magyar Állam (Hongaarse Staat)

Prejudiciële vragen

Aangaande de in 2011 aan de [wet XXXIV van 1991 op de organisatie van kansspelen; hierna: „kansspelwet”] aangebrachte wijzigingen waarbij het bedrag van de kansspelbelasting werd verhoogd:

1)

Is verenigbaar met artikel 56 VWEU een niet-discriminerende regeling van een lidstaat waarbij zonder aanpassingsperiode bij één enkele handeling het geldende bedrag van de directe belasting op in speelzalen geëxploiteerde speelautomaten — de kansspelbelasting — wordt vervijfvoudigd en bovendien een evenredige kansspelbelasting wordt ingevoerd, waardoor de activiteiten van kansspelaanbieders die speelzalen exploiteren, worden beperkt?

2)

Kan artikel 34 VWEU aldus worden uitgelegd dat daaronder valt een niet-discriminerende regeling van een lidstaat waarbij zonder aanpassingsperiode bij één enkele handeling het geldende bedrag van de directe belasting op in speelzalen geëxploiteerde speelautomaten — de kansspelbelasting — wordt vervijfvoudigd en bovendien een evenredige kansspelbelasting wordt ingevoerd, waardoor de invoer in Hongarije van uit de Europese Unie afkomstige speelautomaten wordt beperkt?

3)

Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: kan een lidstaat zich in [het kader van] de toepassing van de artikelen 36 VWEU, 52, lid 1, VWEU en 61 VWEU of [het bestaan van] dwingende redenen, uitsluitend beroepen op de normalisatie van de begrotingssituatie?

4)

Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: moet in het kader van de door een lidstaat vastgestelde beperkingen en de toekenning van een periode van aanpassing aan de fiscale regeling, overeenkomstig artikel 6, lid 3, VEU rekening worden gehouden met de algemene rechtsbeginselen?

5)

Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: moet het arrest in de zaak Brasserie du Pêcheur [arrest van 5 maart 1996, C-46/93 en C-48/93] aldus worden uitgelegd dat de lidstaat wegens schending van de artikelen 34 VWEU en/of 56 VWEU schadeplichtig kan zijn op grond dat die bepalingen — ingevolge hun rechtstreekse werking — particulieren in de lidstaten rechten verlenen?

6)

Kan richtlijn 98/34/EG (1) aldus worden uitgelegd dat als een „de facto technisch voorschrift” kan worden aangemerkt een fiscale regeling van een lidstaat waarbij het bedrag van een directe belasting, namelijk de kansspelbelasting op in speelzalen geëxploiteerde speelautomaten, in één keer wordt vervijfvoudigd en bovendien een evenredige kansspelbelasting wordt ingevoerd?

7)

Indien de zesde vraag bevestigend wordt beantwoord: kunnen particulieren in een lidstaat zich jegens deze lidstaat beroepen op de door deze lidstaat begane schending van de artikelen 8, lid 1, en/of 9, lid 1, van richtlijn 98/34/EG onder verwijzing naar een verzuim van de lidstaat dat aanleiding geeft tot schadeplichtigheid, [met andere woorden,] beoogt die richtlijn particulieren rechten te verlenen? Welke aspecten moet de nationale rechter afwegen om te beoordelen of de verwerende partij een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan en tot welke soort schadevergoeding kan een dergelijke schending aanleiding geven?

Aangaande de in 2012 aan de kansspelwet aangebrachte wijziging waarbij de exploitatie van speelautomaten in speelzalen verboden (en uitsluitend in casino’s toegestaan) werd:

1)

Is verenigbaar met artikel 56 VWEU een niet-discriminerende regeling van een lidstaat waarbij de exploitatie van speelautomaten in speelzalen met onmiddellijke ingang wordt verboden zonder de betrokken kansspelaanbieders een overgangs- of aanpassingsperiode dan wel een passende schadevergoeding toe te kennen, en waarbij tegelijk een monopolie voor de exploitatie van speelautomaten aan casino’s wordt verleend?

2)

Kan artikel 34 VWEU aldus worden uitgelegd dat deze bepaling ook beslissend en toepasselijk is wanneer een lidstaat een niet-discriminerende regeling vaststelt die de invoer van speelautomaten uit de Europese Unie weliswaar niet rechtstreeks verbiedt, maar door de organisatie van de kansspelen het daadwerkelijke gebruik en de daadwerkelijke exploitatie van die automaten beperkt of verbiedt, zonder de betrokken kansspelaanbieders die deze activiteiten verrichten een overgangs- of aanpassingsperiode dan wel een schadevergoeding toe te kennen?

3)

Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: met welke criteria dient de nationale rechter rekening te houden om in [het kader van] de toepassing van de artikelen 36 VWEU, 52, lid 1, VWEU en 61 VWEU of [het bestaan van] dwingende redenen te beoordelen of de beperking noodzakelijk, passend en evenredig was?

4)

Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: moet in het kader van de door een lidstaat vastgestelde verbodsbepalingen en de toekenning van een aanpassingsperiode, overeenkomstig artikel 6, lid 3, VEU rekening worden gehouden met de algemene rechtsbeginselen? Moet in het kader van de in casu ingevoerde beperking rekening worden gehouden met de grondrechten, zoals het eigendomsrecht en het verbod van onteigening zonder schadevergoeding, en zo ja, op welke wijze?

5)

Indien de eerste en/of de tweede vraag bevestigend worden/wordt beantwoord: moet het arrest in de zaak Brasserie du Pêcheur [arrest van 5 maart 1996, C-46/93 en C-48/93] aldus worden uitgelegd dat de lidstaat wegens schending van de artikelen 34 VWEU en/of 56 VWEU schadeplichtig kan zijn op grond dat die bepalingen — ingevolge hun rechtstreekse werking — particulieren in de lidstaten rechten verlenen?

6)

Kan richtlijn 98/34/EG aldus worden uitgelegd dat als een „andere eis” kan worden aangemerkt een regeling van een lidstaat die om de exploitatie van speelautomaten tot casino’s te beperken, de exploitatie ervan in speelzalen verbiedt?

7)

Indien de zesde vraag bevestigend wordt beantwoord: kunnen particulieren in een lidstaat zich jegens deze lidstaat beroepen op de door deze lidstaat begane schending van de artikelen 8, lid 1, en/of 9, lid 1, van richtlijn 98/34/EG onder verwijzing naar een verzuim van de lidstaat dat aanleiding geeft tot schadeplichtigheid? Welke aspecten moet de nationale rechter afwegen om te beoordelen of de verwerende partij een voldoende gekwalificeerde schending heeft begaan en tot welke soort schadevergoeding kan een dergelijke schending aanleiding geven?

8)

Vindt het gemeenschapsrechtelijke beginsel dat de lidstaten gehouden zijn tot vergoeding van de schade die aan particulieren is veroorzaakt door aan de lidstaten toe te rekenen schendingen van het gemeenschapsrecht, ook toepassing wanneer de lidstaat op het gebied waarop de vastgestelde regeling betrekking heeft, over soevereiniteit beschikt? Fungeren de grondrechten en de algemene rechtsbeginselen die blijken uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten ook in dat geval als richtsnoer?


(1)  Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 204, blz. 37).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus apygardos administracinis teismas (Litouwen) op 4 maart 2014 — Bronius Jakutis en Kretingalės kooperatinė ŽŪB/Nacionalinė mokėjimo agentūra prie Žemės ūkio ministerijos en Lietuvos valstybė

(Zaak C-103/14)

2014/C 142/34

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Vilniaus apygardos administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Bronius Jakutis, Kretingalės kooperatinė ŽŪB

Verwerende partijen: Nacionalinė mokėjimo agentūra prie Žemės ūkio ministerijos, Lietuvos valstybė

Andere partijen in de procedure: Lietuvos Respublikos Vyriausybė, Lietuvos Respublikos žemės ūkio ministerija

Prejudiciële vragen

1)

Betreffende de beoordeling van het niveau van de rechtstreekse betalingen in de oude en de nieuwe lidstaten van de Unie overeenkomstig artikel 10, lid 1, junctis de artikelen 7 en 121 van verordening nr. 73/2009 (1):

a)

Moet artikel 7, lid 1, junctis de artikelen 10, lid 1, en 121 van verordening nr. 73/2009, aldus worden uitgelegd dat in 2012 het niveau van de rechtstreekse betalingen die 5 000 EUR overschrijden, in de oude lidstaten van de Unie 90 % bedraagt?

b)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, betekent dit — in het licht van de inhoud en de doelstellingen van de artikelen 10, lid 1, en 121 van verordening nr. 73/2009 — dat in 2012 het niveau van de rechtstreekse betalingen in de nieuwe en de oude lidstaten van de Unie niet gelijk is?

c)

Zijn de laatste zinsnede van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 73/2009 („rekening houdend met op grond van artikel 7, lid 1, toegepaste verlagingen”) en werkdocument DS/2011/14/REV 2 van de Commissie, waarin voor de vergelijking een andere basis voor rechtstreekse betalingen is vastgesteld — in de nieuwe lidstaten van de Unie wordt het niveau van de rechtstreekse betalingen beoordeeld zonder toepassing van modulatie (90 % volgens artikel 121), terwijl in de oude lidstaten van de Unie modulatie wordt toegepast (100 % min 10 % volgens artikel 7, lid 1) –, in strijd met de Toetredingsakte en met beginselen van het recht van de Europese Unie, waaronder de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen, van behoorlijk bestuur, van eerlijke mededinging en van non-discriminatie, en met de in artikel 39 VWEU neergelegde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid?

2)

Met betrekking tot de onverenigbaarheid van artikel 10, lid 1, en de laatste zinsnede van de laatste alinea van artikel 132, lid 2, van verordening nr. 73/2009, en van de op de grondslag daarvan genomen Unierechtelijke maatregelen, met de Toetredingsakte en beginselen van Unierecht:

a)

Zijn de laatste zinsnede van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 73/2009 („rekening houdend met op grond van artikel 7, lid 1, toegepaste verlagingen”) en de laatste zinsnede van de laatste alinea van artikel 132, lid 2 („daarbij vanaf 2012 rekening houdend met de toepassing van artikel 7, lid 1, juncto artikel 10”), alsook het op basis daarvan vastgestelde werkdocument DS/2011/14/REV 2 van de Commissie en uitvoeringsbesluit C(2012) 4391 final van de Commissie in strijd met de Toetredingsakte, die niet voorschrijft dat in de nieuwe lidstaten van de Unie de rechtstreekse betalingen worden gemoduleerd en de aanvullende nationale rechtstreekse betalingen worden verlaagd, en evenmin het jaar vaststelt waarin de rechtstreekse betalingen in de nieuwe en de oude lidstaten van de Unie worden geacht gelijk te zijn?

b)

Zijn artikel 10, lid 1, en de laatste alinea van artikel 132, lid 2, van verordening nr. 73/2009, alsook werkdocument DS/2011/14/REV 2 van de Commissie en uitvoeringsbesluit C(2012) 4391 final van de Commissie, voor zover het volgens de inhoud en doelstellingen ervan in 2012 komt tot een modulatie van de rechtstreekse betalingen en een verlaging van de aanvullende nationale rechtstreekse betalingen in de nieuwe lidstaten van de Unie, die aanzienlijk minder steun ontvangen dan de oude lidstaten van de Unie, in strijd met de beginselen van het recht van de Europese Unie, waaronder de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen, van eerlijke mededinging en van non-discriminatie, en met de in artikel 39 VWEU neergelegde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, met name de doelstelling om de productiviteit van de landbouw te doen toenemen?

c)

Maakt de wijziging van de laatste alinea van artikel 132, lid 2, van verordening nr. 73/2009 („daarbij vanaf 2012 rekening houdend met de toepassing van artikel 7, lid 1, juncto artikel 10”) via de corrigendumprocedure (PB 2010, L 43, blz. 7) (welke wijziging niet van technische aard was en waarmee de inhoud van de bepaling fundamenteel werd veranderd doordat werd bepaald dat de rechtstreekse betalingen in de nieuwe en de oude lidstaten van de Unie in 2012 worden geacht gelijk te zijn), inbreuk op beginselen van het recht van de Europese Unie, waaronder de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen, van rechtszekerheid, van behoorlijk bestuur en van non-discriminatie?

d)

Heeft het woord „dydis” [„niveau”] in artikel 1 ter van punt 27, sub b, van hoofdstuk 6.A („Landbouwwetgeving”) van bijlage II bij de Toetredingsakte[...] dezelfde betekenis als het woord „lygis” [„niveau”] in de laatste alinea van artikel 132, lid 2, van verordening nr. 73/2009?

3)

Zijn het uitvoeringsbesluit van de Commissie en werkdocument DS/2011/14/REV 2 van de Commissie, die niet zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en ontoereikend zijn gemotiveerd (zij werden vastgesteld uitsluitend op basis van het uitgangspunt dat de niveaus van de rechtstreekse betalingen in de nieuwe en de oude lidstaten van de Unie in 2012 gelijk zouden zijn), in strijd met de Toetredingsakte en met beginselen van het recht van de Europese Unie, waaronder de beginselen van rechtszekerheid, van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van behoorlijk bestuur? Zo ja, moet artikel 1, lid 4, van het uitvoeringsbesluit van de Commissie nietig worden verklaard wegens strijdigheid met verordening nr. 73/2009 en de Toetredingsakte?


(1)  Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30, blz. 16).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 6 maart 2014 — FCD — Fédération des entreprises du commerce et de la distribution, FMB — Fédération des magasins de bricolage et de l’aménagement de la maison/Ministre de l’écologie, du développement durable et de l’énergie

(Zaak C-106/14)

2014/C 142/35

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: FCD — Fédération des entreprises du commerce et de la distribution, FMB — Fédération des magasins de bricolage et de l’aménagement de la maison

Verwerende partij: Ministre de l’écologie, du développement durable et de l’énergie

Prejudiciële vraag

Gelden, wanneer een „voorwerp” in de zin van verordening nr. 1907/2006 (Reach) (1) is samengesteld uit meerdere bestanddelen die zelf beantwoorden aan de in deze verordening gegeven definitie van „voorwerp”, de verplichtingen van de artikelen 7, lid 2, en 33 van deze verordening alleen ten aanzien van het samengestelde voorwerp of ten aanzien van elk bestanddeel ervan dat aan de definitie van „voorwerp” beantwoordt?


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 7 maart 2014 — Sarviz AG Germania/Direktor

(Zaak C-111/14)

2014/C 142/36

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven Adminstrativen Sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: GST — Sarviz AG Germania

Verwerende partij: Direktor na direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Plovdiv pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 193 van richtlijn 2006/112/EG (1) aldus worden uitgelegd dat de btw noch door de belastingplichtige, die goederen belastbaar levert of diensten belastbaar verricht, noch door degene die de goederen verwerft of de diensten ontvangt, uitsluitend verschuldigd is, wanneer de belastbare goederenlevering of de belastbare dienst wordt verricht door een belastingplichtige, die niet is gevestigd in de lidstaat waar de btw verschuldigd is, voor zover de betrokken lidstaat zulks voorschrijft, maar niet door de twee personen tegelijk is verschuldigd?

2)

Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de btw alleen door een van beide personen is verschuldigd, ofwel de leverancier respectievelijk de dienstverrichter ofwel de verwerver respectievelijk de ontvanger, wanneer zulks door de betrokken lidstaat is bepaald, is dan de regel van artikel 194 van de richtlijn ook toepasselijk in de gevallen waarin de ontvanger van de dienst de verleggingsregeling ten onrechte heeft toegepast, omdat hij ervan is uitgegaan dat de dienstverrichter geen vaste inrichting voor de btw op het grondgebied van de Republiek Bulgarije had, maar de dienstverrichter ten slotte toch een vaste inrichting, wat de verrichte dienst betreft, heeft?

3)

Moet het beginsel van btw-neutraliteit, dat van wezenlijke betekenis is voor de instelling en werking van het gemeenschappelijk btw-stelsel, aldus worden uitgelegd dat het een belastingcontrolepraktijk als in het hoofdgeding toestaat, volgens welke de btw ondanks de door de dienstontvanger ten onrechte toegepaste verleggingsregeling opnieuw ook aan de dienstverrichter wordt aangerekend, wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat de ontvanger de belasting voor die dienst reeds heeft berekend, de belastinginkomsten niet in gevaar komen en het in de nationale wet voor de belastingdocumenten vastgestelde correctiemechanisme niet van toepassing is?

4)

Moet het beginsel van btw-neutraliteit aldus worden uitgelegd dat het niet toestaat dat de belastingdienst op basis van een nationale rechtsbepaling de verrichter van een dienst, waarover de ontvanger de btw overeenkomstig artikel 82, lid 2, ZDDS heeft berekend, de teruggaaf van de meermaals berekende btw ontzegt, wanneer de belastingdienst de ontvanger het recht op aftrek van de meermaals berekende btw heeft ontzegd wegens het ontbreken van het overeenkomstige belastingdocument, dat in het correctiemechanisme in de nationale wet op basis van de geldige navorderingsaanslag evenwel niet meer kan worden gebruikt?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


Gerecht

12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/30


Arrest van het Gerecht van 20 maart 2014 — Faci/Commissie

(Zaak T-46/10) (1)

((„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt voor hittestabilisatoren ESBO/esters - Besluit houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst - Prijsstelling, toewijzing van markten en klanten en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie - Bewijs van één aspect van inbreuk - Geldboeten - Gelijke behandeling - Behoorlijk bestuur - Redelijke termijn - Evenredigheid”))

2014/C 142/37

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Faci SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: S. Piccardo, advocaat, S.Crosby, solicitor, en S. Santoro, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Mojzesowicz, F. Ronkes Agerbeek en J. Bourke, vervolgens F. Ronkes Agerbeek, J. Bourke en F. Castilla Contreras, en ten slotte F. Ronkes Agerbeek, F. Castilla Contreras en R. Sauer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C (2009) 8682 definitief van de Commissie van 11 november 2009 inzake een procedure op grond van artikel 81 [CE] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38589 — Hittestabilisatoren) of, subsidiair, verzoek tot nietigverklaring van de aan verzoekster opgelegde geldboete of tot verlaging van het bedrag daarvan.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Faci SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 100 van 17.4.2010.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/30


Arrest van het Gerecht van 20 maart 2014 — Reagens/Commissie

(Zaak T-181/10) (1)

([„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten die betrekking hebben op verzoeken om rekening te houden met onvermogen van bepaalde ondernemingen om te betalen in context van procedure inzake mededingingsregelingen - Weigering van toegang - Uitzondering op grond van bescherming van commerciële belangen van derde - Uitzondering op grond van bescherming van doel van inspecties, onderzoeken en audits - Hoger openbaar belang - Verplichting tot concreet en individueel onderzoek - Gedeeltelijke toegang”])

2014/C 142/38

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Reagens SpA (San Giorgio di Piano, Italië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk B. O’Connor, solicitor, L. Toffoletti, E. De Giorgi en D. Gullo, advocaten, daarna B. O’Connor, L. Toffoletti en E. De Giorgi)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Costa de Oliveira en J. Bourke, daarna P. Costa de Oliveira en F. Ronkes Agerbeek, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van besluit Gestdem 2009/5145 van de Commissie van 23 februari 2010, waarbij verzoekster op basis van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (JO L 145, p. 43), toegang wordt geweigerd tot bepaalde documenten van het dossier in de zaak COMP/38589 — Hittestabilisatoren.

Dictum

1)

Besluit Gestdem 2009/5145 van de Commissie van 23 februari 2010, waarbij Reagens SpA op basis van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, toegang wordt geweigerd tot bepaalde documenten van het dossier in de zaak COMP/38589 — Hittestabilisatoren, wordt nietig verklaard voor zover daarin toegang wordt geweigerd tot de niet-vertrouwelijke versies van de verzoeken van de ondernemingen en tot de eerste vragenlijst van de Europese Commissie.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.


(1)  PB C 179 van 3.7.2010.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/31


Arrest van het Gerecht van 21 maart 2014 — Yusef/Commissie

(Zaak T-306/10) (1)

([„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, Al Qaida-netwerk en Taliban - Verordening (EG) nr. 881/2002 - Bevriezing van tegoeden en economische middelen van persoon ten gevolge van zijn plaatsing op door orgaan van Verenigde Naties opgestelde lijst - Sanctiecomité - Daaropvolgende opname in bijlage I bij verordening nr. 881/2002 - Weigering van Commissie deze opname teniet te doen - Beroep wegens nalaten - Grondrechten - Recht om te worden gehoord, recht op effectieve rechterlijke controle en recht op eerbiediging van eigendom”])

2014/C 142/39

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hani El Sayyed Elsebai Yusef (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Grieves, barrister, en H. Miller, solicitor, vervolgens E. Grieves, H. Miller, P. Moser, QC, en R. Graham, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Paasivirta, M. Konstantinidis en T. Scharf, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Finnegan en R. Szostak, vervolgens E. Finnegan, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om overeenkomstig artikel 265 VWEU vast te stellen dat de Commissie onrechtmatig heeft verzuimd over te gaan tot de intrekking van verordening (EG) nr. 1629/2005 van de Commissie van 5 oktober 2005 tot 54e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad (PB L 260, blz. 9), voor zover deze handeling verzoeker betreft

Dictum

1)

Door te verzuimen de proceduregebreken en de materiële onregelmatigheden in verband met de bevriezing van de tegoeden van Hani El Sayyed Elsebai Yusef te verhelpen, is de Europese Commissie de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens het VWEU en verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Osama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Commissie draagt haar eigen kosten en die van Yusef, alsmede de bedragen die ter zake van de rechtsbijstand zijn voorgeschoten door de kas van het Gerecht.

4)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 260 van 25.9.2010.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/32


Arrest van het Gerecht van 25 maart 2014 — Deutsche Bank/BHIM (Leistung aus Leidenschaft)

(Zaak T-539/11) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk Leistung aus Leidenschaft - Merk bestaande uit reclameslogan - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Gelijke behandeling - Motiveringsplicht - Bewijzen die voor het eerst voor Gerecht zijn overgelegd”])

2014/C 142/40

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Bank AG (Frankfurt-am-Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Lange, T. Götting en G. Hild, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 3 augustus 2011 (zaak R 188/2011-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Leistung aus Leidenschaft als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Deutsche Bank AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 13 van 14.1.2012.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/33


Arrest van het Gerecht van 25 maart 2014 — Deutsche Bank/BHIM (Passion to Perform)

(Zaak T-291/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Internationale inschrijving met aanduiding van Europese Unie - Woordmerk Passion to Perform - Merk bestaande uit reclameslogan - Absolute weigeringsgronden - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Gelijke behandeling”])

2014/C 142/41

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Deutsche Bank AG (Frankfurt-am-Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Lange, T. Götting en G. Hild, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: I. Harrington, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 24 april 2012 (zaak R 2233/2011-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken Passion to Perform als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Deutsche Bank AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 273 van 8.9.2012.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/33


Arrest van het Gerecht van 26 maart 2014 — Still/BHIM (Fleet Data Services)

(Gevoegde zaken T-534/12 en T-535/12) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Aanvragen voor gemeenschapsbeeldmerken Fleet Data Services en Truck Data Services - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Recht om te worden gehoord - Artikel 75, tweede zin van verordening nr. 207/2009”))

2014/C 142/42

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Still GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Waller, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Poch, gemachtigde)

Voorwerp

Twee beroepen tegen twee beslissingen van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 10 september 2012 (zaken R 130/2012-1 en R 4/2012-1) betreffende verzoeken om inschrijving als gemeenschapsmerken van de beeldtekens Fleet Data Services respectievelijk Truck Data Services

Dictum

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Still GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 32 van 2.2.2013.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/34


Arrest van het Gerecht van 21 maart 2014 — FTI Touristik/BHIM (BigXtra)

(Zaak T-81/13) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk BigXtra - Absolute weigeringsrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

2014/C 142/43

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: FTI Touristik GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Parr, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Pohlmann, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 29 november 2012 (zaak R 2521/2011-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken BigXtra als gemeenschapsmerk.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

FTI Touristik GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 108 van 13.4.2013.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/34


Beschikking van het Gerecht van 5 maart 2013 — Chrysamed Vertrieb/BHIM — Chrysal International (Chrysamed)

(Zaak T-46/12) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Intrekking van inschrijvingsaanvraag - Afdoening zonder beslissing”))

2014/C 142/44

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Chrysamed Vertrieb GmbH (Salzburg, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Schneider, vervolgens M. Koch en tot slot I. Rungg, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Chrysal International BV (Naarden, Nederland) (vertegenwoordigers: A. Killan, M. Marell en M. Senftleben, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 22 november 2011 (zaak R 64/2011-1) inzake een oppositieprocedure tussen Chrysal International BV en Chrysamed Vertrieb GmbH

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Chrysamed Vertrieb GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 98 van 31.3.2012.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/35


Beschikking van het Gerecht van 3 februari 2014 — Imax/BHIM — Himax Technologies (IMAX)

(Zaak T-198/13) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing”))

2014/C 142/45

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Imax Corporation (Mississauga, Canada) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, advocaat, en K. Hughes, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Himax Technologies, Inc. (Hsinhua, Taiwan)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 23 januari 2011 (zaak R 740/2012-5) inzake een oppositieprocedure tussen Himax Technologies, Inc. en Imax Corporation

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 171 van 15.6.2013.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/35


Beroep ingesteld op 27 januari 2014 — BR IP Holder/BHIM — Greyleg Investments (HOKEY POKEY)

(Zaak T-62/14)

2014/C 142/46

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BR IP Holder LLC (Canton, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: F. Traub, advocaat, en C. Rohsler, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Greyleg Investments Ltd (Baltonsborough, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 november 2013 in zaak R 1091/2012-4 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „HOKEY POKEY” voor „suikerwaren” van klasse 30 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 275 678

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: het oudere niet-ingeschreven merk „HOKEY POKEY” waarvan wordt aangevoerd dat het in het Verenigd Koninkrijk wordt gebruikt voor „suikerwaren, namelijk ijs”

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/36


Beroep ingesteld op 14 februari 2014 — Société Générale/Commissie

(Zaak T-98/14)

2014/C 142/47

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Société Générale SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Zelenko, J. Marthan en D. Kupka, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

artikel 2, sub c, van besluit C (2013) 8512 final van de Europese Commissie van 4 december 2013 in de zaak EIRD nietig te verklaren, voor zover haar daarbij een geldboete is opgelegd;

het bedrag van de haar bij dit besluit opgelegde geldboete te verlagen tot een billijk bedrag;

de Europese Commissie hoe dan ook te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

De Commissie heeft bij de vaststelling van de methode ter berekening van de waarde van de verkopen een kennelijke beoordelingsfout gemaakt, aangezien de op basis van die methode in het bestreden besluit vastgestelde waarden niet op getrouwe wijze de posities van de diverse vervolgde banken weergeven op de markt waarop de inbreuk betrekking heeft tijdens de inbreukperiode (eerste onderdeel). Verzoekster betoogt dat de Commissie aldus haar zorgplicht niet is nagekomen (tweede onderdeel) alsook het gelijkheidsbeginsel (derde onderdeel) en het vertrouwensbeginsel (vierde onderdeel) heeft geschonden.

2.

De Commissie heeft niet afdoende haar keuze gemotiveerd voor de methode ter berekening van de waarde van de verkopen van de vervolgde banken.

3.

Het Gerecht wordt verzocht op basis van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete te verlagen tot een billijk bedrag, dat getrouw de respectieve posities van de vervolgde banken op de betrokken markt weergeeft.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/37


Beroep ingesteld op 14 februari 2014 — Universal Utility International/BHIM (Greenworld)

(Zaak T-106/14)

2014/C 142/48

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Universal Utility International GmbH & Co.KG (Kaarst, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Mietzel, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 december 2013 in zaak R 1658/2013-4 vernietigen;

subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen voor zover daarbij de weigering van inschrijving voor de in de klassen 35 en 39 aangevraagde diensten is bevestigd;

meer subsidiair, de bestreden beslissing vernietigen voor zover daarbij de weigering van inschrijving voor de in klasse 35 aangevraagde diensten is bevestigd;

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk Greenworld voor waren en diensten van de klassen 4, 35 en 39 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 616 588

Beslissing van de onderzoeker: weigering van inschrijving

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94

schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/37


Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — Burazer e.a./Europese Unie

(Zaak T-108/14)

2014/C 142/49

Procestaal: Kroatisch

Partijen

Verzoekende partijen: Drago Burazer (Zagreb, Kroatië), Nikolina Nežić (Zagreb), Blaženka Bošnjak (Sv. Ivan Zelina, Kroatië), Bosiljka Grbašić (Križevci, Kroatië), Tea Tončić (Pula, Kroatië), Milica Bijelić (Dubrovnik, Kroatië), Marijana Kruhoberec (Varaždin, Kroatië) (vertegenwoordiger: Mato Krmek, advocaat)

Verwerende partij: Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

een arrest te wijzen tot vaststelling dat de Europese Unie verzoekers schadeloos moet stellen voor de schade als gevolg van de niet-nakoming door de Europese Commissie van de krachtens artikel 36 van de Toetredingsakte (bijlage VII, punt 1) op haar rustende verplichting toe te zien op de uitvoering van het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie, wat de instelling van het gerechtsdeurwaardersambt in de Kroatische rechtsorde betreft;

de beraadslagingen over het bedrag van de vordering op te schorten tot het arrest in de onderhavige zaak gezag van gewijsde heeft gekregen, en

de beslissing omtrent de kosten aan te houden tot het volgende arrest.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Europese Commissie is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 36 van de Toetredingsakte (bijlage VII, punt 1), die integraal deel uitmaakt van het tussen de Republiek Kroatië en de lidstaten van de Europese Unie gesloten Verdrag betreffende de toetreding tot de Europese Unie [Narodne novine — Međunarodni ugovori nr. 2/12 (Publicatieblad — Internationale verdragen)], voor zover zij zich niet heeft verzet tegen de intrekking van de normen tot instelling en regeling van het gerechtsdeurwaardersambt die Kroatië tijdens de onderhandelingen over zijn toetreding tot de Europese Unie had vastgesteld. Artikel 36 van de Toetredingsakte belast de Commissie met het toezicht (monitoring) op alle verbintenissen die Kroatië tijdens die toetredingsonderhandelingen is aangegaan, en dus op de juridische verbintenissen die Kroatië is aangegaan om het deurwaardersambt in te stellen en alle noodzakelijke voorwaarden te creëren zodat dat ambt uiterlijk op 1 januari 2012 ten volle in de Kroatische rechtsorde is ingevoerd. Niettemin is de Europese Commissie niet bevoegd om een eenzijdige wijziging van de aldus door Kroatië aangegane verplichting toe te staan.

2.

Tweede middel: doordat de Europese Commissie de voormelde inbreuk heeft gemaakt, heeft zij verzoekers rechtstreeks schade berokkend, aangezien die als gerechtsdeurwaarder waren aangesteld en erop mochten vertrouwen dat zij hun ambt vanaf 1 januari 2012 zouden kunnen vervullen.

3.

Derde middel: door de op haar rustende verplichtingen niet na te komen, heeft de Commissie de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid kennelijk en in ernstige mate overschreden en, door het gewettigd vertrouwen van verzoekers te schenden, die als gerechtsdeurwaarder waren aangesteld, heeft zij hun aanzienlijke materiële en immateriële schade toegebracht die de Europese Unie overeenkomstig artikel 340, tweede alinea, VWEU dient te vergoeden.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/38


Beroep ingesteld op 17 februari 2014 — Škugor e.a./Europese Unie

(Zaak T-109/14)

2014/C 142/50

Procestaal: Kroatisch

Partijen

Verzoekende partijen: Davor Škugor (Sisak, Kroatië), Ivan Gerometa (Vrsar, Kroatië), Kristina Samardžić (Split, Kroatië), Sandra Cindrić (Karlovac, Kroatië), Sunčica Gložinić (Varaždin, Kroatië), Tomislav Polić (Kaštel Novi, Kroatië), Vlatka Pižeta (Varaždin) (vertegenwoordiger: Mato Krmek, advocaat)

Verwerende partij: Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

een arrest te wijzen tot vaststelling dat de Europese Unie verzoekers schadeloos moet stellen voor de schade als gevolg van de niet-nakoming door de Europese Commissie van de krachtens artikel 36 van de Toetredingsakte (bijlage VII, punt 1) op haar rustende verplichting toe te zien op de uitvoering van het Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie, wat de instelling van het gerechtsdeurwaardersambt in de Kroatische rechtsorde betreft;

de beraadslagingen over het bedrag van de vordering op te schorten tot het arrest in de onderhavige zaak gezag van gewijsde heeft gekregen, en

de beslissing omtrent de kosten aan te houden tot het volgende arrest.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen drie middelen aan.

1.

Eerste middel: de Europese Commissie is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 36 van de Toetredingsakte (bijlage VII, punt 1), die integraal deel uitmaakt van het tussen de Republiek Kroatië en de lidstaten van de Europese Unie gesloten Verdrag betreffende de toetreding tot de Europese Unie [Narodne novine — Međunarodni ugovori nr. 2/12 (Publicatieblad — Internationale verdragen)], voor zover zij zich niet heeft verzet tegen de intrekking van de normen tot instelling en regeling van het gerechtsdeurwaardersambt die Kroatië tijdens de onderhandelingen over zijn toetreding tot de Europese Unie had vastgesteld. Artikel 36 van de Toetredingsakte belast de Commissie met het toezicht (monitoring) op alle verbintenissen die Kroatië tijdens die toetredingsonderhandelingen is aangegaan, en dus op de juridische verbintenissen die Kroatië is aangegaan om het deurwaardersambt in te stellen en alle noodzakelijke voorwaarden te creëren zodat dat ambt uiterlijk op 1 januari 2012 ten volle in de Kroatische rechtsorde is ingevoerd. Niettemin is de Europese Commissie niet bevoegd om een eenzijdige wijziging van de aldus door Kroatië aangegane verplichting toe te staan.

2.

Tweede middel: doordat de Europese Commissie de voormelde inbreuk heeft gemaakt, heeft zij verzoekers rechtstreeks schade berokkend, aangezien die als gerechtsdeurwaarder waren aangesteld en erop mochten vertrouwen dat zij hun ambt vanaf 1 januari 2012 zouden kunnen vervullen.

3.

Derde middel: door de op haar rustende verplichtingen niet na te komen, heeft de Commissie de grenzen van haar discretionaire bevoegdheid kennelijk en in ernstige mate overschreden en, door het gewettigd vertrouwen van verzoekers te schenden, die als gerechtsdeurwaarder waren aangesteld, heeft zij hun aanzienlijke materiële en immateriële schade toegebracht die de Europese Unie overeenkomstig artikel 340, tweede alinea, VWEU dient te vergoeden.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/39


Beroep ingesteld op 19 februari 2014 — Finland/Commissie

(Zaak T-124/14)

2014/C 142/51

Procestaal: Fins

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Finland (vertegenwoordigers: J. Heliskoski, S. Hartikainen)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

uitvoeringsbesluit C(2013) 8743 final van de Commissie van 12 december 2013 houdende onttrekking aan EU-financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht in het kader van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, in het kader van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) of in het kader van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB L 338, blz. 81) nietig te verklaren voor zover daarbij voor de Republiek Finland een financiële correctie ten belope van 927 827,58 EUR is toegepast wegens niet-inachtneming van artikel 55 van verordening (EG) nr. 1974/2006;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster een middel aan, namelijk dat de Commissie artikel 55 van verordening nr. 1974/2006 (1) verkeerd heeft uitgelegd en toegepast. De Commissie zou ten onrechte hebben geoordeeld dat de in Finland vastgestelde voorwaarden voor de toekenning van subsidie voor de aankoop van tweedehandse machines en bedrijfsuitrusting niet in overeenstemming waren met artikel 55, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1974/2006.


(1)  Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 368, blz. 15).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/40


Beroep ingesteld op 14 februari 2014 — Gappol Marzena Porczyńska/BHIM — Gap (ITM) (GAPPol)

(Zaak T-125/14)

2014/C 142/52

Taal van het verzoekschrift: Pools

Partijen

Verzoekende partij: PP Gappol Marzena Porczyńska (Łódź, Polen) (vertegenwoordiger: J. Gwiazdowska, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Gap (ITM), Inc. (San Francisco, Verenigde Staten van Amerika)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 2 december 2013 in zaak R 686/2013-1 vernietigen;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met het woordelement „GAPPol” voor waren en diensten van de klassen 20, 25 en 37 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 346 165

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: gemeenschapswoordmerken „GAP”; gemeenschapsbeeldmerken met het woordelement „GAP”; nationale woordmerken „GAP” en nationale beeldmerken met het woordelement „GAP” voor waren van klasse 25

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van verordening nr. 207/2009


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/40


Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-134/14)

2014/C 142/53

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller, gemachtigden, en T. Lübbig, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 18 december 2013 betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, C (2013) 4424 final, krachtens artikel 264 VWEU nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 4, leden 3 en 4, van verordening (EG) nr. 659/1999 (1) en van artikel 108, lid 2, VWEU

Met dit middel voert verzoekster aan dat verweerster de formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid, zonder te voldoen aan haar bijzondere zorgvuldigheidsplicht tot volledig onderzoek van de feiten. Zou de Commissie de feiten zorgvuldig hebben onderzocht, dan had er geen aanleiding bestaan om de formele onderzoeksprocedure in te leiden.

2.

Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten

In het kader van haar tweede middel voert verzoekster aan dat de Commissie de feitelijke achtergrond, te weten de wijze waarop het Gesetz für den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie) functioneert, in het bijzonder de uit die wet voortvloeiende financiële stromen, onjuist heeft beoordeeld. Voorts heeft de Commissie de rol „van de Staat” als wetgever en als orgaan dat verantwoordelijk is voor de toezichthoudende instanties onjuist beoordeeld en daaruit ten onrechte afgeleid dat sprake was van controle.

3.

Derde middel: geen begunstiging van energie-intensieve ondernemingen door de bijzondere verrekeningsregeling

Verzoekster voert aan dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU, doordat zij — in strijd met de rechtspraak van het Gerecht, heeft aangenomen dat er sprake was van begunstiging van energie-intensieve ondernemingen.

4.

Vierde middel: geen begunstiging met staatsmiddelen

Met dit middel wordt aangevoerd, dat de Commissie ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU voor zover zij ervan uit is gegaan dat overheidsinstanties zeggenschap hadden over het vermogen van de verschillende particuliere ondernemingen die deelnamen aan de regeling waarin is voorzien bij het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien.

5.

Vijfde middel: onjuiste uitlegging en toepassing van de artikelen 30 VWEU en 110 VWEU

Verzoekster voert in het kader van het vijfde middel aan dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het beginsel van een regelmatige administratieve procedure en op het vertrouwensbeginsel doordat zij het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien toetst aan de artikelen 30 VWEU en 110 VWEU, hoewel haar reeds meer dan tien jaar bekend is hoe deze wet functioneert. Voorts heeft de Commissie de artikelen 30 VWEU en 110 VWEU ten onrechte toegepast, aangezien geen sprake is van een heffing in de zin van deze bepalingen en evenmin van een discriminerende situatie.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 83, blz. 1).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/41


Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — SolarWorld e.a./Raad

(Zaak T-141/14)

2014/C 142/54

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: SolarWorld AG (Bonn, Duitsland); Brandoni solare SpA (Castelfidardo, Italië) en Solaria Energia y Medio Ambiente, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

het verzoek ontvankelijk en gegrond te verklaren;

artikel 3 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad (1) nietig te verklaren;

deze zaak te voegen met zaak T-507/13, en

verweerder te verwijzen in de kosten van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

Eerste middel: artikel 3 van de bestreden verordening is het resultaat van een kennelijke beoordelingsfout en schendt artikel 8 van de basisverordening antidumping (2), voor zover daarbij Chinese producenten van de maatregelen worden vrijgesteld op basis van een gezamenlijke verbintenis die de Commissie heeft aanvaard in strijd met verzoeksters’ recht op een eerlijk proces, het beginsel van behoorlijk bestuur, verzoeksters’ rechten van verdediging en de artikelen 8, lid 4, en 19, lid 2, van de basisverordening antidumping.

2.

Tweede middel: artikel 3 van de bestreden verordening is het resultaat van een kennelijke beoordelingsfout en schendt artikel 8 van de basisverordening antidumping, voor zover daarbij Chinese producenten van de maatregelen worden vrijgesteld op basis van een onrechtmatige gezamenlijke verbintenis, die de Commissie heeft aanvaard.

3.

Derde middel: artikel 3 van de bestreden verordening schendt artikel 101, lid 1, VWEU, voor zover daarbij bepaalde Chinese producenten van de betrokken maatregelen worden vrijgesteld op basis van een door de Commissie bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU (3) en besluit 2013/423/EU (4) aanvaard en bevestigd verbintenisaanbod dat een horizontale prijsafspraak inhoudt.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).

(3)  Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB L 325, blz. 214).

(4)  Besluit 2013/423/EU van de Commissie van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 209, blz. 26).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/42


Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — SolarWorld e.a./Raad

(Zaak T-142/14)

2014/C 142/55

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: SolarWorld AG (Bonn, Duitsland); Brandoni solare SpA (Castelfidardo, Italië) en Solaria Energia y Medio Ambiente, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

het verzoek ontvankelijk en gegrond te verklaren;

artikel 2 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad (1) nietig te verklaren;

deze zaak te voegen met zaak T-507/13, en

verweerder te verwijzen in de kosten van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

Eerste middel: artikel 2 van de bestreden verordening is het resultaat van een kennelijke beoordelingsfout en schendt artikel 13 van de basisverordening antisubsidie (2), voor zover daarbij Chinese producenten van de maatregelen worden vrijgesteld op basis van een gezamenlijke verbintenis die de Commissie heeft aanvaard in strijd met verzoeksters’ recht op een eerlijk proces, het beginsel van behoorlijk bestuur, verzoeksters’ rechten van verdediging en de artikelen 13, lid 4, en 29, lid 2, van de basisverordening antisubsidie.

2.

Tweede middel: artikel 2 van de bestreden verordening is het resultaat van een kennelijke beoordelingsfout en schendt artikel 13 van de basisverordening antisubsidie, voor zover daarbij Chinese producenten van de maatregelen worden vrijgesteld op basis van een onrechtmatige gezamenlijke verbintenis, die de Commissie heeft aanvaard.

3.

Derde middel: artikel 3 van de bestreden verordening schendt artikel 101, lid 1, VWEU, voor zover daarbij bepaalde Chinese producenten van de betrokken maatregelen worden vrijgesteld op basis van een door de Commissie bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU (3) en besluit 2013/423/EU (4) aanvaard en bevestigd verbintenisaanbod dat een horizontale prijsafspraak inhoudt.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 66).

(2)  Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 188, blz. 93).

(3)  Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB L 325, blz. 214).

(4)  Besluit 2013/423/EU van de Commissie van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 209, blz. 26).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/43


Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Yingli Energy (China) e.a./Raad

(Zaak T-160/14)

2014/C 142/56

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Yingli Energy (China) Co. Ltd (Baoding, China); Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd (Baoding); Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd (Haikou, China); Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd (Hengshui, China); Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd (Tianjin, China); Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd (Baoding); Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd (Baoding); Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Technology Co. Ltd (Peking, China); Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd (Peking); Yingli Green Energy Europe (Düsseldorf, Duitsland); Yingli Green Energy South East Europe GmbH (Grünwald, Duitsland); Yingli Green Energy France SAS (Lyon, Frankrijk); Yingli Green Energy Spain, SL (La Moraleja, Spanje); Yingli Green Energy Italia Srl (Rome, Italië) en Yingli Green Energy International AG (Kloten, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Willems, S. De Knop en J. Charles, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

het beroep ontvankelijk te verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 1) nietig verklaren, voor zover zij verzoeksters betreft;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: door antidumpingmaatregelen op te leggen voor uit de Volksrepubliek China verzonden fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, terwijl in het bericht van inleiding enkel sprake was van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China, hebben de instellingen artikel 5, leden 10 en 11, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (1) geschonden.

2.

Tweede middel: door antidumpingmaatregelen op te leggen voor fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan die niet waren onderworpen aan een antidumpingonderzoek, hebben de instellingen de artikelen 1 en 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.

3.

Derde middel: door de dumpingmarge van producten uit landen met een markteconomie te berekenen aan de hand van de methode voor landen zonder markteconomie, hebben de instellingen artikel 2 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.

4.

Vierde middel: door slechts één onderzoek te voeren voor twee verschillende producten (fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en fotovoltaïsche cellen van kristallijn silicium), hebben de instellingen artikel 1, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.

5.

Vijfde middel: door het besluit over verzoeksters’ behandeling als marktgerichte onderneming meer dan drie maanden na de opening van het onderzoek en de ontvangst van alle noodzakelijke informatie om de dumpingmarges te berekenen, te geven, hebben de instellingen artikel 2, lid 7, sub c, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.

6.

Zesde middel: door de omvang van de schade voor de bedrijfstak van de Unie veroorzaakt door de invoer met dumping en veroorzaakt door andere bekende factoren niet apart te bepalen en bijgevolg een hoger dumpingrecht te heffen dan noodzakelijk om de schade voor de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping weg te nemen, hebben de instellingen de artikelen 3 en 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.

7.

Zevende middel: door de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de instellingen voornemens waren definitieve antidumpingmaatregelen op te leggen, niet mee te delen, hebben zij artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/44


Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Yingli Energy (China) e.a./Raad

(Zaak T-161/14)

2014/C 142/57

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Yingli Energy (China) Co. Ltd (Baoding, China); Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd (Baoding); Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd (Haikou, China); Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd (Hengshui, China); Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd (Tianjin, China); Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd (Baoding); Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd (Baoding); Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Technology Co. Ltd (Peking, China); Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd (Beijing); Yingli Green Energy Europe (Düsseldorf, Duitsland); Yingli Green Energy South East Europe GmbH (Grünwald, Duitsland); Yingli Green Energy France SAS (Lyon, Frankrijk); Yingli Green Energy Spain, SL (La Moraleja, Spanje); Yingli Green Energy Italia Srl (Rome, Italië) en Yingli Green Energy International AG (Kloten, Zwitserland) (vertegenwoordigers: A. Willems, S. De Knop en J. Charles, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

het beroep ontvankelijk te verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 66) nietig te verklaren, voor zover zij verzoeksters betreft;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

Eerste middel: door compenserende maatregelen op te leggen voor uit de Volksrepubliek China verzonden fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, terwijl in het bericht van inleiding enkel sprake was van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China, hebben de instellingen artikel 10, leden 12 en 13, van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad (1) geschonden.

2.

Tweede middel: door compenserende maatregelen op te leggen voor fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan die niet waren onderworpen aan een antisubsidieonderzoek, hebben de instellingen de artikelen 1 en 27 van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad geschonden.

3.

Derde middel: door slechts één onderzoek te voeren voor twee verschillende producten (fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en fotovoltaïsche cellen van kristallijn silicium), hebben de instellingen artikel 2, sub c, van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad geschonden.


(1)  Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 188, blz. 93).


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/45


Beroep ingesteld op 3 maart 2014 — PRS Mediterranean/BHIM — Reynolds Presto Products (NEOWEB)

(Zaak T-166/14)

2014/C 142/58

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: PRS Mediterranean Ltd (Tel Aviv, Israel) (vertegenwoordigers: A. Späth en V. Töbelmann, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Reynolds Presto Products, Inc. (Richmond, Verenigde Staten)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 november 2013 in de gevoegde zaken R 889/2012-2 en R 635/2012-2 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „NEOWEB” voor waren van klasse 19 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6 184 568

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: diverse nationale woordmerken „GEOWEB” voor waren van de klassen 1, 17 en 19 en het niet-ingeschreven woordmerk „GEOWEB” dat in alle lidstaten van de Europese Unie wordt gebruikt in het economisch verkeer

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, en leden 3 tot en met 5, van verordening nr. 207/2009.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/46


Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Stahlwerk Bous/Commissie

(Zaak T-172/14)

2014/C 142/59

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Stahlwerk Bous GmbH (Bous, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de verwerende partij tot inleiding van de formele procedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, dat is bekendgemaakt tezamen met de uitnodiging om opmerkingen te maken (PB 2014, C 37, blz. 73), nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen het volgende aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster voert dienaangaande aan dat verweerster haar besluit tot inleiding van een formele procedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU ontoereikend heeft gemotiveerd in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU. Het inleidingsbesluit bevat geen specifieke materiële, op feitelijke en juridische overwegingen steunende beoordeling van de vraag of is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

Schending van de Verdragen

Verzoekster betoogt in dat verband dat het inleidingsbesluit van de Commissie inbreuk maakt op artikel 107, lid 1, VWEU. Zij stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds in zijn arrest PreussenElektra van 13 maart 2001 (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099) heeft geoordeeld dat het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) geen steun verleent. Het EEG is in wezen niet gewijzigd. Met name de voor de beoordeling op staatssteungebied wezenlijke aspecten zijn onveranderd gebleven. Hetzelfde geldt voor verweersters besluit van 22 mei 2002 (PB C 164, blz. 5), waarbij verweerster heeft vastgesteld dat het EEG geen steun vormt.

Voorts voert verzoekster aan dat de verlaging van de EEG-heffing niet voldoet aan de in artikel 107, lid 1, VWEU vastgestelde voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken. Zij betoogt dienaangaande in het bijzonder dat de verlaging van de EEG-heffing geen voordeel is dat een onderneming onder normale marktomstandigheden niet had verkregen, aangezien zij geen selectief karakter heeft, er geen sprake is van staatssteun of van met staatsmiddelen bekostigde steun, en zij niet leidt tot vervalsing van de mededinging of tot mogelijke verstoring van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

3.

Verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt

Zou het Gerecht van oordeel zijn dat er sprake is van staatssteun, dan zou deze volgens verzoekster op grond van artikel 107, lid 3, sub b en c, VWEU verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/47


Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — WeserWind/Commissie

(Zaak T-173/14)

2014/C 142/60

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: WeserWind GmbH Offshore Construction Georgsmarienhütte (Bremerhaven, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de verwerende partij tot inleiding van de formele procedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, dat is bekendgemaakt tezamen met de uitnodiging om opmerkingen te maken (PB 2014, C 37, blz. 73), nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen het volgende aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster voert dienaangaande aan dat verweerster haar besluit tot inleiding van een formele procedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU ontoereikend heeft gemotiveerd in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU. Het inleidingsbesluit bevat geen specifieke materiële, op feitelijke en juridische overwegingen steunende beoordeling van de vraag of is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

Schending van de Verdragen

Verzoekster betoogt in dat verband dat het inleidingsbesluit van de Commissie inbreuk maakt op artikel 107, lid 1, VWEU. Zij stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds in zijn arrest PreussenElektra van 13 maart 2001 (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099) heeft geoordeeld dat het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) geen steun verleent. Het EEG is in wezen niet gewijzigd. Met name de voor de beoordeling op staatssteungebied wezenlijke aspecten zijn onveranderd gebleven. Hetzelfde geldt voor verweersters besluit van 22 mei 2002 (PB C 164, blz. 5), waarbij verweerster heeft vastgesteld dat het EEG geen steun vormt.

Voorts voert verzoekster aan dat de verlaging van de EEG-heffing niet voldoet aan de in artikel 107, lid 1, VWEU vastgestelde voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken. Zij betoogt dienaangaande in het bijzonder dat de verlaging van de EEG-heffing geen voordeel is dat een onderneming onder normale marktomstandigheden niet had verkregen, aangezien zij geen selectief karakter heeft, er geen sprake is van staatssteun of van met staatsmiddelen bekostigde steun, en zij niet leidt tot vervalsing van de mededinging of tot mogelijke verstoring van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

3.

Verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt

Zou het Gerecht van oordeel zijn dat er sprake is van staatssteun, dan zou deze volgens verzoekster op grond van artikel 107, lid 3, sub b en c, VWEU verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/47


Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Dieckerhoff Guss/Commissie

(Zaak T-174/14)

2014/C 142/61

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Dieckerhoff Guss GmbH (Gevelsberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de verwerende partij tot inleiding van de formele procedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, dat is bekendgemaakt tezamen met de uitnodiging om opmerkingen te maken (PB 2014, C 37, blz. 73), nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen het volgende aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster voert dienaangaande aan dat verweerster haar besluit tot inleiding van een formele procedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU ontoereikend heeft gemotiveerd in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU. Het inleidingsbesluit bevat geen specifieke materiële, op feitelijke en juridische overwegingen steunende beoordeling van de vraag of is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

Schending van de Verdragen

Verzoekster betoogt in dat verband dat het inleidingsbesluit van de Commissie inbreuk maakt op artikel 107, lid 1, VWEU. Zij stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds in zijn arrest PreussenElektra van 13 maart 2001 (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099) heeft geoordeeld dat het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) geen steun verleent. Het EEG is in wezen niet gewijzigd. Met name de voor de beoordeling op staatssteungebied wezenlijke aspecten zijn onveranderd gebleven. Hetzelfde geldt voor verweersters besluit van 22 mei 2002 (PB C 164, blz. 5), waarbij verweerster heeft vastgesteld dat het EEG geen steun vormt.

Voorts voert verzoekster aan dat de verlaging van de EEG-heffing niet voldoet aan de in artikel 107, lid 1, VWEU vastgestelde voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken. Zij betoogt dienaangaande in het bijzonder dat de verlaging van de EEG-heffing geen voordeel is dat een onderneming onder normale marktomstandigheden niet had verkregen, aangezien zij geen selectief karakter heeft, er geen sprake is van staatssteun of van met staatsmiddelen bekostigde steun, en zij niet leidt tot vervalsing van de mededinging of tot mogelijke verstoring van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

3.

Verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt

Zou het Gerecht van oordeel zijn dat er sprake is van staatssteun, dan zou deze volgens verzoekster op grond van artikel 107, lid 3, sub b en c, VWEU verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/48


Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Walter Hundhausen/Commissie

(Zaak T-175/14)

2014/C 142/62

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Walter Hundhausen GmbH (Schwerte, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de verwerende partij tot inleiding van de formele procedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, dat is bekendgemaakt tezamen met de uitnodiging om opmerkingen te maken (PB 2014, C 37, blz. 73), nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen het volgende aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster voert dienaangaande aan dat verweerster haar besluit tot inleiding van een formele procedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU ontoereikend heeft gemotiveerd in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU. Het inleidingsbesluit bevat geen specifieke materiële, op feitelijke en juridische overwegingen steunende beoordeling van de vraag of is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

Schending van de Verdragen

Verzoekster betoogt in dat verband dat het inleidingsbesluit van de Commissie inbreuk maakt op artikel 107, lid 1, VWEU. Zij stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds in zijn arrest PreussenElektra van 13 maart 2001 (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099) heeft geoordeeld dat het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) geen steun verleent. Het EEG is in wezen niet gewijzigd. Met name de voor de beoordeling op staatssteungebied wezenlijke aspecten zijn onveranderd gebleven. Hetzelfde geldt voor verweersters besluit van 22 mei 2002 (PB C 164, blz. 5), waarbij verweerster heeft vastgesteld dat het EEG geen steun vormt.

Voorts voert verzoekster aan dat de verlaging van de EEG-heffing niet voldoet aan de in artikel 107, lid 1, VWEU vastgestelde voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken. Zij betoogt dienaangaande in het bijzonder dat de verlaging van de EEG-heffing geen voordeel is dat een onderneming onder normale marktomstandigheden niet had verkregen, aangezien zij geen selectief karakter heeft, er geen sprake is van staatssteun of van met staatsmiddelen bekostigde steun, en zij niet leidt tot vervalsing van de mededinging of tot mogelijke verstoring van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

3.

Verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt

Zou het Gerecht van oordeel zijn dat er sprake is van staatssteun, dan zou deze volgens verzoekster op grond van artikel 107, lid 3, sub b en c, VWEU verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/49


Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Georgsmarienhütte/Commissie

(Zaak T-176/14)

2014/C 142/63

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Georgsmarienhütte GmbH (Georgsmarienhütte, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de verwerende partij tot inleiding van de formele procedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, dat is bekendgemaakt tezamen met de uitnodiging om opmerkingen te maken (PB 2014, C 37, blz. 73), nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen het volgende aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster voert dienaangaande aan dat verweerster haar besluit tot inleiding van een formele procedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU ontoereikend heeft gemotiveerd in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU. Het inleidingsbesluit bevat geen specifieke materiële, op feitelijke en juridische overwegingen steunende beoordeling van de vraag of is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

Schending van de Verdragen

Verzoekster betoogt in dat verband dat het inleidingsbesluit van de Commissie inbreuk maakt op artikel 107, lid 1, VWEU. Zij stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds in zijn arrest PreussenElektra van 13 maart 2001 (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099) heeft geoordeeld dat het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) geen steun verleent. Het EEG is in wezen niet gewijzigd. Met name de voor de beoordeling op staatssteungebied wezenlijke aspecten zijn onveranderd gebleven. Hetzelfde geldt voor verweersters besluit van 22 mei 2002 (PB C 164, blz. 5), waarbij verweerster heeft vastgesteld dat het EEG geen steun vormt.

Voorts voert verzoekster aan dat de verlaging van de EEG-heffing niet voldoet aan de in artikel 107, lid 1, VWEU vastgestelde voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken. Zij betoogt dienaangaande in het bijzonder dat de verlaging van de EEG-heffing geen voordeel is dat een onderneming onder normale marktomstandigheden niet had verkregen, aangezien zij geen selectief karakter heeft, er geen sprake is van staatssteun of van met staatsmiddelen bekostigde steun, en zij niet leidt tot vervalsing van de mededinging of tot mogelijke verstoring van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

3.

Verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt

Zou het Gerecht van oordeel zijn dat er sprake is van staatssteun, dan zou deze volgens verzoekster op grond van artikel 107, lid 3, sub b en c, VWEU verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/50


Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Harz Guss Zorge/Commissie

(Zaak T-177/14)

2014/C 142/64

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Harz Guss Zorge GmbH (Zorge, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de verwerende partij tot inleiding van de formele procedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, dat is bekendgemaakt tezamen met de uitnodiging om opmerkingen te maken (PB 2014, C 37, blz. 73), nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen het volgende aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster voert dienaangaande aan dat verweerster haar besluit tot inleiding van een formele procedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU ontoereikend heeft gemotiveerd in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU. Het inleidingsbesluit bevat geen specifieke materiële, op feitelijke en juridische overwegingen steunende beoordeling van de vraag of is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

Schending van de Verdragen

Verzoekster betoogt in dat verband dat het inleidingsbesluit van de Commissie inbreuk maakt op artikel 107, lid 1, VWEU. Zij stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds in zijn arrest PreussenElektra van 13 maart 2001 (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099) heeft geoordeeld dat het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) geen steun verleent. Het EEG is in wezen niet gewijzigd. Met name de voor de beoordeling op staatssteungebied wezenlijke aspecten zijn onveranderd gebleven. Hetzelfde geldt voor verweersters besluit van 22 mei 2002 (PB C 164, blz. 5), waarbij verweerster heeft vastgesteld dat het EEG geen steun vormt.

Voorts voert verzoekster aan dat de verlaging van de EEG-heffing niet voldoet aan de in artikel 107, lid 1, VWEU vastgestelde voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken. Zij betoogt dienaangaande in het bijzonder dat de verlaging van de EEG-heffing geen voordeel is dat een onderneming onder normale marktomstandigheden niet had verkregen, aangezien zij geen selectief karakter heeft, er geen sprake is van staatssteun of van met staatsmiddelen bekostigde steun, en zij niet leidt tot vervalsing van de mededinging of tot mogelijke verstoring van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

3.

Verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt

Zou het Gerecht van oordeel zijn dat er sprake is van staatssteun, dan zou deze volgens verzoekster op grond van artikel 107, lid 3, sub b en c, VWEU verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/51


Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Friedrich Wilhelms-Hütte Eisenguss/Commissie

(Zaak T-178/14)

2014/C 142/65

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Friedrich Wilhelms-Hütte Eisenguss GmbH (Mülheim an der Ruhr, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de verwerende partij tot inleiding van de formele procedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, dat is bekendgemaakt tezamen met de uitnodiging om opmerkingen te maken (PB 2014, C 37, blz. 73), nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen het volgende aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster voert dienaangaande aan dat verweerster haar besluit tot inleiding van een formele procedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU ontoereikend heeft gemotiveerd in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU. Het inleidingsbesluit bevat geen specifieke materiële, op feitelijke en juridische overwegingen steunende beoordeling van de vraag of is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

Schending van de Verdragen

Verzoekster betoogt in dat verband dat het inleidingsbesluit van de Commissie inbreuk maakt op artikel 107, lid 1, VWEU. Zij stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds in zijn arrest PreussenElektra van 13 maart 2001 (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099) heeft geoordeeld dat het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) geen steun verleent. Het EEG is in wezen niet gewijzigd. Met name de voor de beoordeling op staatssteungebied wezenlijke aspecten zijn onveranderd gebleven. Hetzelfde geldt voor verweersters besluit van 22 mei 2002 (PB C 164, blz. 5), waarbij verweerster heeft vastgesteld dat het EEG geen steun vormt.

Voorts voert verzoekster aan dat de verlaging van de EEG-heffing niet voldoet aan de in artikel 107, lid 1, VWEU vastgestelde voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken. Zij betoogt dienaangaande in het bijzonder dat de verlaging van de EEG-heffing geen voordeel is dat een onderneming onder normale marktomstandigheden niet had verkregen, aangezien zij geen selectief karakter heeft, er geen sprake is van staatssteun of van met staatsmiddelen bekostigde steun, en zij niet leidt tot vervalsing van de mededinging of tot mogelijke verstoring van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

3.

Verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt

Zou het Gerecht van oordeel zijn dat er sprake is van staatssteun, dan zou deze volgens verzoekster op grond van artikel 107, lid 3, sub b en c, VWEU verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/52


Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Schmiedewerke Gröditz/Commissie

(Zaak T-179/14)

2014/C 142/66

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Schmiedewerke Gröditz GmbH (Gröditz, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de verwerende partij tot inleiding van de formele procedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, dat is bekendgemaakt tezamen met de uitnodiging om opmerkingen te maken (PB 2014, C 37, blz. 73), nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen het volgende aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster voert dienaangaande aan dat verweerster haar besluit tot inleiding van een formele procedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU ontoereikend heeft gemotiveerd in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU. Het inleidingsbesluit bevat geen specifieke materiële, op feitelijke en juridische overwegingen steunende beoordeling van de vraag of is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

Schending van de Verdragen

Verzoekster betoogt in dat verband dat het inleidingsbesluit van de Commissie inbreuk maakt op artikel 107, lid 1, VWEU. Zij stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds in zijn arrest PreussenElektra van 13 maart 2001 (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099) heeft geoordeeld dat het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) geen steun verleent. Het EEG is in wezen niet gewijzigd. Met name de voor de beoordeling op staatssteungebied wezenlijke aspecten zijn onveranderd gebleven. Hetzelfde geldt voor verweersters besluit van 22 mei 2002 (PB C 164, blz. 5), waarbij verweerster heeft vastgesteld dat het EEG geen steun vormt.

Voorts voert verzoekster aan dat de verlaging van de EEG-heffing niet voldoet aan de in artikel 107, lid 1, VWEU vastgestelde voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken. Zij betoogt dienaangaande in het bijzonder dat de verlaging van de EEG-heffing geen voordeel is dat een onderneming onder normale marktomstandigheden niet had verkregen, aangezien zij geen selectief karakter heeft, er geen sprake is van staatssteun of van met staatsmiddelen bekostigde steun, en zij niet leidt tot vervalsing van de mededinging of tot mogelijke verstoring van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

3.

Verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt

Zou het Gerecht van oordeel zijn dat er sprake is van staatssteun, dan zou deze volgens verzoekster op grond van artikel 107, lid 3, sub b en c, VWEU verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/53


Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Schmiedag/Commissie

(Zaak T-183/14)

2014/C 142/67

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Schmiedag GmbH (Hagen, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Höfler, C. Kahle en V. Winkler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de verwerende partij tot inleiding van de formele procedure overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU betreffende steunmaatregel SA.33995 (2013/C) — Duitsland, Steun voor hernieuwbare elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen, dat is bekendgemaakt tezamen met de uitnodiging om opmerkingen te maken (PB 2014, C 37, blz. 73), nietig te verklaren;

verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen het volgende aan.

1.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften

Verzoekster voert dienaangaande aan dat verweerster haar besluit tot inleiding van een formele procedure krachtens artikel 108, lid 2, VWEU ontoereikend heeft gemotiveerd in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU. Het inleidingsbesluit bevat geen specifieke materiële, op feitelijke en juridische overwegingen steunende beoordeling van de vraag of is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU.

2.

Schending van de Verdragen

Verzoekster betoogt in dat verband dat het inleidingsbesluit van de Commissie inbreuk maakt op artikel 107, lid 1, VWEU. Zij stelt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie reeds in zijn arrest PreussenElektra van 13 maart 2001 (C-379/98, Jurispr. blz. I-2099) heeft geoordeeld dat het Gesetz über den Vorrang erneuerbarer Energien (Duitse wet tot toekenning van prioriteit aan hernieuwbare energie; hierna: „EEG”) geen steun verleent. Het EEG is in wezen niet gewijzigd. Met name de voor de beoordeling op staatssteungebied wezenlijke aspecten zijn onveranderd gebleven. Hetzelfde geldt voor verweersters besluit van 22 mei 2002 (PB C 164, blz. 5), waarbij verweerster heeft vastgesteld dat het EEG geen steun vormt.

Voorts voert verzoekster aan dat de verlaging van de EEG-heffing niet voldoet aan de in artikel 107, lid 1, VWEU vastgestelde voorwaarden om van staatssteun te kunnen spreken. Zij betoogt dienaangaande in het bijzonder dat de verlaging van de EEG-heffing geen voordeel is dat een onderneming onder normale marktomstandigheden niet had verkregen, aangezien zij geen selectief karakter heeft, er geen sprake is van staatssteun of van met staatsmiddelen bekostigde steun, en zij niet leidt tot vervalsing van de mededinging of tot mogelijke verstoring van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

3.

Verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt

Zou het Gerecht van oordeel zijn dat er sprake is van staatssteun, dan zou deze volgens verzoekster op grond van artikel 107, lid 3, sub b en c, VWEU verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/53


Beroep ingesteld op 21 maart 2014 — Atlantic Multipower Germany/BHIM — Nutrichem Diät + Pharma (NOxtreme)

(Zaak T-186/14)

2014/C 142/68

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Atlantic Multipower Germany GmbH & Co. OHG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: W. Berlit, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Nutrichem Diät + Pharma GmbH (Roth, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 januari 2014 in zaak R 764/2013-4 vernietigen;

de beslissing van de nietigheidsafdeling van 12 april 2013 (nummer 6333C) vernietigen;

interveniënte verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: woordmerk „NOxtreme” voor waren van de klassen 5, 29, 30 en 32 — gemeenschapsmerk nr. 10 177 889

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Nutrichem Diät + Pharma GmbH

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: nationaal en gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement „X-TREME” voor waren van de klassen 5, 29 en 32

Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 57, leden 2 en 3, juncto artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/54


Beschikking van het Gerecht van 14 februari 2014 — Alfa-Beta Vassilopoulos/BHIM — Henkel (AB terra Leaf)

(Zaak T-522/12) (1)

2014/C 142/69

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 32 van 2.2.2013.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/54


Beschikking van het Gerecht van 10 februari 2014 — Jinko Solar e.a./Parlement e.a.

(Zaak T-142/13) (1)

2014/C 142/70

Procestaal: Engels

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 123 van 27.4.2013.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/55


Beschikking van het Gerecht van 5 maart 2014 — Triarii/Commissie

(Zaak T-435/13) (1)

2014/C 142/71

Procestaal: Engels

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 304 van 19.10.2013.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/55


Beschikking van het Gerecht van 27 februari 2014 — Fard en Sarkandi/Raad

(Zaak T-439/13) (1)

2014/C 142/72

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 367 van 14.12.2013.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/55


Beschikking van het Gerecht van 5 februari 2014 — Hermann Trollius/ECHA

(Zaak T-466/13) (1)

2014/C 142/73

Procestaal: Engels

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 325 van 9.11.2013.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/55


Beschikking van het Gerecht van 19 maart 2014 — Stichting Sona en Nao/Commissie

(Zaak T-505/13) (1)

2014/C 142/74

Procestaal: Nederlands

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 344 van 23.11.2013.


Gerecht voor ambtenarenzaken

12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/56


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 26 maart 2014 — CP/Parlement

(Zaak F-8/13) (1)

((Openbare dienst - Ambtenaren - Hoofd van eenheid - Proeftijd - Geen bevestiging in functie van hoofd van eenheid - Nieuwe tewerkstelling in andere dan kaderfunctie - Interne regels van Parlement))

2014/C 142/75

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: CP (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Tymen, advocaten)

Verwerende partij: Parlement (vertegenwoordigers: O. Caisou-Rousseau en V. Montebello-Demogeot, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit om verzoeker niet te bevestigen in zijn functie van hoofd van een eenheid en hem over te plaatsen naar het directoraat-generaal intern beleid

Dictum

1)

Het besluit van 23 mei 2012 waarbij het Europees Parlement CP niet heeft bevestigd in zijn functie van hoofd van een eenheid en hem met zijn ambt heeft overgeplaatst naar het directoraat-generaal „Intern beleid van de Unie” wordt nietig verklaard.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het Europees Parlement zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van CP.


(1)  PB C 108 van 13.4.2013, blz. 39.


12.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 142/56


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 27 februari 2014 — Walton/Commissie

(Zaak F-32/13) (1)

((Openbare dienst - Tijdelijk functionaris - Uitkering bij vertrek - Ontslag vastgesteld bij arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen - Bepaling van ontslagdatum - Gezag van gewijsde - Besluiten van TABG die bij gebreke van beroep in rechte definitief zijn geworden - Niet-eerbiediging van voorafgaande administratieve procedure - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))

2014/C 142/76

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Robert Walton (Oxford, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: F. Moyse, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en A.-C. Simon, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van de afwijzing van het verzoek om betaling van het niet-betaalde restant dat de Commissie verzoeker als vergoeding bij beëindiging van de dienst had moeten betalen

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Walton zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 207 van 20.7.2013, blz. 58.