ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 135

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
5 mei 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2014/C 135/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 129 van 28.4.2014

1

2014/C 135/02

Besluit van het Hof van Justitie van 25 maart 2014 inzake de erkende feestdagen en de gerechtelijke vakanties

2

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2014/C 135/03

Zaak C-222/12: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tartu Ringkonnakohus — Estland) — A Karuse AS/Politsei- ja Piirivalveamet [Wegvervoer  — Verordening (EG) nr. 561/2006  — Verplichting tot gebruik van tachograaf  — Uitzonderingen voor voertuigen die worden gebruikt in verband met onderhoud van wegen  — Voertuig dat grind vervoert van plaats van lading naar plaats waar wegenonderhoudswerken worden verricht]

3

2014/C 135/04

Zaak C-366/12: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Dortmund-West/Klinikum Dortmund gGmbH (Prejudiciële verwijzing  — Zesde btw-richtlijn  — Vrijstellingen  — Artikel 13, A, lid 1, sub b  — Goederenleveringen  — Verstrekking van cytostatica in kader van ambulante verzorging  — Prestaties verricht door verschillende belastingplichtigen  — Artikel 13, A, lid 1, sub c  — Verzorging  — Geneesmiddelen voorschreven door arts die als zelfstandige werkzaam is in ziekenhuis  — Nauw samenhangende handelingen  — Bij verzorging bijkomstige prestaties  — Materieel en economisch onlosmakelijk verbonden handelingen)

4

2014/C 135/05

Zaak C-375/12: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Grenoble — Frankrijk) — Margaretha Bouanich/Direction départementale des finances publiques de la Drôme (Prejudiciële verwijzing  — Artikel 63 VWEU  — Vrij verkeer van kapitaal  — Artikel 49 VWEU  — Vrijheid van vestiging  — Inkomstenbelasting voor natuurlijke personen  — Regeling volgens welke directe belastingen maximaal bepaald gedeelte van inkomsten mogen bedragen  — Bilateraal belastingverdrag tot vermijding van dubbele belasting  — Heffing van belasting over dividenden die door in andere lidstaat gevestigde vennootschap zijn uitgekeerd en waarover reeds bronheffing is voldaan  — Feit dat in die andere lidstaat voldane belasting niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking is genomen bij berekening van belastingplafond  — Artikel 65 VWEU  — Beperking  — Rechtvaardiging)

5

2014/C 135/06

Zaak C-456/12: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — O/Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel/B (Richtlijn 2004/38/EG  — Artikel 21, lid 1, VWEU  — Recht van vrij verkeer en verblijf op grondgebied van lidstaten  — Begunstigden  — Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger  — Terugkeer van burger van de Unie naar die lidstaat na verblijven van korte duur in andere lidstaat)

6

2014/C 135/07

Zaak C-457/12: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — S/Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel/G (Artikelen 20 VWEU, 21, lid 1, VWEU en 45 VWEU  — Richtlijn 2004/38/EG  — Recht van vrij verkeer en verblijf op grondgebied van lidstaten  — Begunstigden  — Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger  — Burger van de Unie die woont in lidstaat waarvan hij nationaliteit bezit  — Beroepsactiviteiten  — Regelmatige verplaatsingen naar andere lidstaat)

7

2014/C 135/08

Zaak C-464/12: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — ATP Pension Service A/S/Skatteministeriet (Zesde btw-richtlijn  — Vrijstellingen  — Artikel 13, B, sub d, punten 3 en 6  — Gemeenschappelijke beleggingsfondsen  — Bedrijfspensioenregelingen  — Beheer  — Handelingen betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen)

8

2014/C 135/09

Zaak C-512/12: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Octapharma France SAS/Agence nationale de sécurité du médicament et des produits de santé (ANSM), Ministère des affaires sociales et de la santé (Harmonisatie van wetgevingen  — Richtlijn 2001/83/EG  — Richtlijn 2002/98/EG  — Werkingssfeer  — Labiel bloedproduct  — Plasma dat door middel van industrieel procedé wordt vervaardigd  — Gelijktijdige of exclusieve toepassing van richtlijnen  — Mogelijkheid voor lidstaat om voor plasma strengere regeling vast te stellen dan voor geneesmiddelen)

9

2014/C 135/10

Zaak C-548/12: Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Krefeld — Duitsland) — Marc Brogsitter/Fabrication de Montres Normandes Eurl., Karsten Fräßdorf [Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht  — Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken  — Verordening (EG) nr. 44/2001  — Bijzondere bevoegdheden  — Artikel 5, punten 1 en 3  — Civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering  — Vordering uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad]

10

2014/C 135/11

Zaak C-599/12: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge — België) — Jetair NV, BTW-eenheid BTWE Travel4you/FOD Financiën (Btw  — Bijzondere regeling voor reisbureaus  — Handelingen buiten de Europese Unie  — Zesde richtlijn 77/388/EEG  — Artikel 28, lid 3  — Richtlijn 2006/112/EG  — Artikel 370  — Standstill-clausule  — Wijziging van nationale wetgeving tijdens omzettingsperiode)

10

2014/C 135/12

Gevoegde zaken C-29/13 en C-30/13: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 maart 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Global Trans Lodzhistik OOD/Nachalnik na Mitnitsa Stolichna [Prejudiciële verwijzing  — Communautair douanewetboek  — Artikelen 243 en 245  — Verordening (EEG) nr. 2454/93  — Artikel 181 bis  — Voor beroep vatbaar besluit  — Ontvankelijkheid van beroep in rechte wanneer niet eerst administratief beroep is ingesteld  — Beginsel van eerbiediging van recht van verweer]

11

2014/C 135/13

Zaak C-38/13: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Białymstoku — Polen) — Małgorzata Nierodzik/Samodzielny Publiczny Psychiatryczny Zakład Opieki Zdrowotnej im. dr Stanisława Deresza w Choroszczy (Prejudiciële verwijzing  — Sociale politiek  — Richtlijn 1999/70/EG  — Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd  — Clausule 4  — Begrip arbeidsvoorwaarden  — Opzegtermijn voor arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd  — Verschil in behandeling met werknemers in vaste dienst)

13

2014/C 135/14

Zaak C-52/13: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Posteshop SpA — Divisione Franchising Kipoint/Autorità garante della concorrenza e del mercato, Presidenza del Consiglio dei Ministri (Prejudiciële verwijzing  — Richtlijn 2006/114/EG  — Begrippen misleidende reclame en vergelijkende reclame  — Nationale regeling waarbij misleidende reclame en ongeoorloofde vergelijkende reclame als twee onderscheiden onrechtmatige gedragingen worden aangemerkt)

13

2014/C 135/15

Zaak C-107/13: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Veliko Tarnovo — Bulgarije) — FIRIN OOD/Direktor na Direktsia Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika — Veliko Tarnovo pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite (Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde  — Aftrek van voorbelasting  — Vooruitbetalingen  — Weigering om aftrek toe te staan  — Fraude  — Herziening van aftrek wanneer belastbare handeling niet wordt verricht  — Voorwaarden)

14

2014/C 135/16

Zaak C-132/13: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln — Duitsland) — Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV/ILME GmbH (Prejudiciële verwijzing  — Onderlinge aanpassing van wetgeving  — Richtlijn 2006/95/EG  — Begrip elektrisch materiaal  — CE-markering van overeenstemming  — Behuizingen voor meerpolige connectoren)

15

2014/C 135/17

Zaak C-155/13: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria regionale di Venezia-Mestre — Italië) — Società Italiana Commercio e Servizi srl, in liquidatie (SICES) e.a./Agenzia Dogane Ufficio delle Dogane di Venezia [Landbouw  — Verordening (EG) nr. 341/2007  — Artikel 6, lid 4  — Tariefcontingenten  — Chinese knoflook  — Invoercertificaten  — Niet-overdraagbaarheid van rechten voortvloeiend uit bepaalde invoercertificaten  — Omzeiling  — Misbruik van recht]

16

2014/C 135/18

Zaak C-190/13: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona — Spanje) — Antonio Márquez Samohano/Universitat Pompeu Fabra (Sociale politiek  — Richtlijn 1999/70/EG  — Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd  — Universiteiten  — Geassocieerde docenten  — Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd  — Clausule 5, punt 1  — Maatregelen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd  — Begrip objectieve redenen die dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen  — Clausule 3  — Begrip arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd  — Sancties  — Recht op vergoeding  — Verschil in behandeling met werknemers in vaste dienst)

17

2014/C 135/19

Zaak C-204/13: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Saarlouis/Heinz Malburg (Fiscaliteit  — Belasting over de toegevoegde waarde  — Ontstaan en omvang van recht op aftrek  — Ontbinding van vennootschap door vennoot  — Verwerving van deel van clientèle van deze vennootschap  — Inbreng in natura in andere vennootschap  — Voorbelasting  — Mogelijkheid tot aftrek)

18

2014/C 135/20

Zaak C-30/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 22 januari 2014 — Ryanair Ltd, andere partij: PR Aviation BV

18

2014/C 135/21

Zaak C-42/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 27 januari 2014 — Minister Finansów/Wojskowej Agencji Mieszkaniowej w Warszawie

19

2014/C 135/22

Zaak C-49/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Cartagena (Spanje) op 3 februari 2014 — Finanmadrid E.F.C, S.A./Jesús Vicente Albán Zambrano e.a.

20

2014/C 135/23

Zaak C-54/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 34 de Madrid (Spanje) op 5 februari 2014 — Rafael Villafáñez Gallego en María Pérez Anguio/Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A.

20

2014/C 135/24

Zaak C-56/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout (België) op 5 februari 2014 — Openbaar Ministerie tegen Marc Emiel Melanie De Beuckeleer e.a.

21

2014/C 135/25

Zaak C-61/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale regionale di giustizia amministrativa di Trento (Italië) op 7 februari 2014 — Orizzonte Salute — Studio Infermieristico Associato/Azienda Pubblica di Servizi alla persona San Valentino e.a.

21

2014/C 135/26

Zaak C-63/14: Beroep ingesteld op 10 februari 2014 — Europese Commissie/Franse Republiek

22

2014/C 135/27

Zaak C-70/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Administrativo e Fiscal de Viseu (Portugal) op 10 februari 2014 — Agrocaramulo — Empreendimentos Agropecuários do Caramulo SA/Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP (IFAP)

23

2014/C 135/28

Zaak C-75/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 3 de Ávila (Spanje) op 11 februari 2014 — Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, SA/Francisco Javier Rodríguez Barbero en María Ángeles Barbero Gutiérrez

23

2014/C 135/29

Zaak C-88/14: Beroep ingesteld op 21 februari 2014 — Europese Commissie/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

24

2014/C 135/30

Zaak C-102/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 maart 2014 door Investigación y Desarrollo en Soluciones y Servicios IT, SA tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 13 januari 2014 in zaak T-134/12, Investigación y Desarrollo en Soluciones y Servicios IT/Commissie

25

2014/C 135/31

Zaak C-114/14: Beroep ingesteld op 10 maart 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk Zweden

26

2014/C 135/32

Zaak C-116/14: Beroep ingesteld op 10 maart 2014 — Europese Commissie/Portugese Republiek

27

2014/C 135/33

Zaak C-121/14: Beroep ingesteld op 12 maart 2014 — Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

28

 

Gerecht

2014/C 135/34

Zaak T-292/11: Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Cemex e.a./Commissie (Mededinging  — Administratieve procedure  — Besluit houdende verzoek om inlichtingen  — Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen  — Motiveringsplicht  — Evenredigheid)

29

2014/C 135/35

Zaak T-293/11: Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Holcim (Deutschland) en Holcim/Commissie (Mededinging  — Administratieve procedure  — Besluit houdende verzoek om inlichtingen  — Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen  — Motiveringsplicht  — Evenredigheid)

29

2014/C 135/36

Zaak T-296/11: Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Cementos Portland Valderrivas/Commissie (Mededinging  — Administratieve procedure  — Besluit waarbij om inlichtingen wordt verzocht  — Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen  — Voldoende ernstige aanwijzingen  — Rechterlijke toetsing  — Evenredigheid)

30

2014/C 135/37

Zaak T-297/11: Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Buzzi Unicem/Commissie (Mededinging  — Administratieve procedure  — Besluit waarbij om inlichtingen wordt verzocht  — Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen  — Beginsel van behoorlijk bestuur  — Motiveringsplicht  — Evenredigheid)

31

2014/C 135/38

Zaak T-302/11: Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — HeidelbergCement/Commissie (Mededinging  — Administratieve procedure  — Besluit houdende verzoek om inlichtingen  — Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen  — Motiveringsplicht  — Evenredigheid)

31

2014/C 135/39

Zaak T-305/11: Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Italmobiliare/Commissie (Mededinging  — Administratieve procedure  — Besluit houdende verzoek om inlichtingen  — Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen  — Beginsel van behoorlijk bestuur  — Motiveringsplicht  — Evenredigheid)

32

2014/C 135/40

Zaak T-306/11: Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Schwenk Zement/Commissie (Mededinging  — Administratieve procedure  — Besluit waarbij om inlichtingen wordt verzocht  — Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen  — Motiveringsplicht  — Evenredigheid)

32

2014/C 135/41

Zaak T-131/13: Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Lardini/BHIM (Op kraag aangebrachte bloem) [Gemeenschapsmerk  — Aanvraag voor gemeenschapsmerk bestaande in op kraag aangebrachte bloem  — Absolute weigeringsgrond  — Geen onderscheidend vermogen  — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009]

33

2014/C 135/42

Zaak T-134/10: Beschikking van het Gerecht van 7 maart 2014 — FESI/Raad (Beroep tot nietigverklaring  — Dumping  — Uitbreiding van definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en Volksrepubliek China tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Macau  — Vereniging die onafhankelijke invoerders vertegenwoordigt  — Niet individueel geraakt  — Regelgevende handeling houdende uitvoeringsmaatregelen  — Niet-ontvankelijkheid)

34

2014/C 135/43

Zaak T-430/10: Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2014 — Magnesitas de Rubián e.a./Commissie (Milieu  — Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging  — Referentiedocument over beste beschikbare technieken voor cement, kalk en magnesiumoxide producerende industrie  — Verzoek om afdoening zonder beslissing  — Afwijzing  — Afstand  — Doorhaling)

34

2014/C 135/44

Zaak T-158/11: Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2014 — Magnesitas de Rubián e.a./Parlement en Raad (Milieu  — Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging  — Individueel besluit in artikel 13, lid 7, van richtlijn 2010/75/EU  — Verzoek tot afdoening zonder beslissing  — Afwijzing  — Afstand van instantie  — Doorhaling)

35

2014/C 135/45

Zaak T-411/11: Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2014 — Hemofarm/BHIM — Laboratorios Diafarm (HEMOFARM) (Gemeenschapsmerk  — Oppositieprocedure  — Intrekking van oppositie  — Afdoening zonder beslissing)

36

2014/C 135/46

Zaken T-240/12 en T-211/13: Beschikking van het Gerecht van 7 maart 2014 — Eni/Commissie (Mededinging  — Mededingingsregelingen  — Markt van butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber  — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG  — Gedeeltelijke nietigverklaring en herziening door het Gerecht van beschikking van Commissie  — Hervatting van procedure  — Nieuwe mededeling van punten van bezwaar  — Beëindiging van procedure  — Afdoening zonder beslissing)

36

2014/C 135/47

Zaken T-241/12 en T-210/13: Beschikking van het Gerecht van 7 maart 2014 — Versalis/Commissie (Mededinging  — Mededingingsregelingen  — Markt van butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber  — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG  — Gedeeltelijke nietigverklaring en herziening door het Gerecht van beschikking van Commissie  — Hervatting van procedure  — Nieuwe mededeling van punten van bezwaar  — Beëindiging van procedure  — Afdoening zonder beslissing)

37

2014/C 135/48

Zaak T-518/12: Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2014 — Spirlea/Commissie (Beroep tot nietigverklaring  — Volksgezondheid  — Besluit tot beëindiging van procedure in kader van EU Pilot-project  — Ad acta leggen van klacht  — Geen inleiding van niet-nakomingsprocedure  — Niet-ontvankelijkheid)

38

2014/C 135/49

Zaak T-187/13: Beschikking van het Gerecht van 20 februari 2014 — Jannatian/Raad (Beroep tot nietigverklaring  — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid  — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran  — Lijst van personen en entiteiten op wie die beperkende maatregelen van toepassing zijn  — Beroepstermijn  — Termijnoverschrijding  — Niet-ontvankelijkheid)

38

2014/C 135/50

Zaak T-578/13 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 13 februari 2014 — Luxembourg Pamol (Cyprus) en Luxembourg Industries/Commissie (Kort geding  — Procedure betreffende op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen  — Openbaarmaking van documenten betreffende opneming van werkzame stof  — Afwijzing van verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie  — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging  — Ontvankelijkheid  — Spoedeisendheid  — Fumus boni juris  — Belangenafweging)

39

2014/C 135/51

Zaak T-1/14 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 7 maart 2014 — Aluminios Cortizo en Cortizo Cartera/Commissie [Kort geding  — Staatssteun  — Steun toegekend door Spaanse autoriteiten ten behoeve van bepaalde economische samenwerkingsverbanden (ESV) en hun investeerders  — Belastingregeling voor bepaalde leaseovereenkomsten met het oog op financiering voor aankoop van schepen (Spaanse belasting-leaseregeling)  — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging  — Verzuim van vormvoorschriften  — Niet-ontvankelijkheid]

40

2014/C 135/52

Zaak T-506/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 maart 2014 door Eva Cuallado Martorell tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 september 2012 in zaak F-96/09, Cuallado Martorell/Commissie

40

2014/C 135/53

Zaak T-11/14: Beroep ingesteld op 3 januari 2014 — Grundig Multimedia/BHIM (Pianissimo)

41

2014/C 135/54

Zaak T-36/14: Beroep ingesteld op 15 januari 2014 — St’art e.a./Commissie

42

2014/C 135/55

Zaak T-65/14: Beroep ingesteld op 28 januari 2014 — Bank Refah Kargaran/Raad

43

2014/C 135/56

Zaak T-74/14: Beroep ingesteld op 31 januari 2014 — Frankrijk/Commissie

44

2014/C 135/57

Zaak T-76/14: Beroep ingesteld op 4 februari 2014 — Morningstar/Commissie

45

2014/C 135/58

Zaak T-77/14: Beroep ingesteld op 4 februari 2014 — EE/BHIM (Afbeelding van grijs patroon)

46

2014/C 135/59

Zaak T-78/14: Beroep ingesteld op 4 februari 2014 — Benediktinerabtei St. Bonifaz/BHIM — Andechser Molkerei Scheitz (Genuß für Leib & Seele KLOSTER Andechs SEIT 1455)

46

2014/C 135/60

Zaak T-81/14: Beroep ingesteld op 6 februari 2014 — Energy Brands/BHIM — Smart Wines (SMARTWATER)

47

2014/C 135/61

Zaak T-84/14: Beroep ingesteld op 6 februari 2014 — Harrys Pubar/BHIM — Harry’s New York Bar (HARRY'S NEW YORK BAR)

48

2014/C 135/62

Zaak T-85/14: Beroep ingesteld op 7 februari 2014 — Infocit/BHIM — DIN (DINKOOL)

48

2014/C 135/63

Zaak T-89/14: Beroep ingesteld op 10 februari 2014 — Export Development Bank of Iran/Raad

49

2014/C 135/64

Zaak T-90/14: Beroep ingesteld op 3 februari 2014 — Secolux/Commissie en CdT

50

2014/C 135/65

Zaak T-93/14: Beroep ingesteld op 10 februari 2014 — St’art e.a./Commissie

51

2014/C 135/66

Zaak T-94/14: Beroep ingesteld op 11 februari 2014 — EE/BHIM (Afbeelding van gekleurd patroon)

52

2014/C 135/67

Zaak T-96/14: Beroep ingesteld op 11 februari 2014 — Vimeo/BHIM — PT Comunicações (VIMEO)

52

2014/C 135/68

Zaak T-130/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 februari 2014 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 december 2013 in zaak F-142/11, Simpson/Raad

53

2014/C 135/69

Zaak T-132/14: Beroep ingesteld op 24 februari 2014 — Albis Plastic/BHIM — IQAP Masterbatch Group (ALCOLOR)

53

2014/C 135/70

Zaak T-135/14: Beroep ingesteld op 20 februari 2014 — Kicktipp/BHIM — Società Italiana Calzature (kicktipp)

54

2014/C 135/71

Zaak T-136/14: Beroep ingesteld op 24 februari 2014 — Tilda Riceland Private/BHIM — Siam Grains (BASMALI LONG GRAIN RICE RIZ LONG DE LUXE)

55

2014/C 135/72

Zaak T-137/14: Beroep ingesteld op 25 februari 2014 — I Castellani/BHIM — Chomarat (Afbeelding van cirkel)

55

2014/C 135/73

Zaak T-140/14: Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Bora Creations/BHIM (gel nails at home)

56

2014/C 135/74

Zaak T-143/14: Beroep ingesteld op 3 maart 2014 — EE/BHIM (Afbeelding van geelachtig patroon)

57

2014/C 135/75

Zaak T-144/14: Beroep ingesteld op 3 maart 2014 — EE/BHIM (Afbeelding van ivoorkleurig stippenpatroon)

57

2014/C 135/76

Zaak T-156/14: Beroep ingesteld op 7 maart 2014 — Volkswagen/BHIM (StartUp)

58

2014/C 135/77

Zaak T-162/14: Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Canadian Solar Emea e.a./Raad

58

2014/C 135/78

Zaak T-163/14: Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Canadian Solar Emea e.a./Raad

59

2014/C 135/79

Zaak T-168/14: Beroep ingesteld op 13 maart 2014 — Pérez Gutiérrez/Commissie

60

2014/C 135/80

Zaak T-119/12: Beschikking van het Gerecht van 20 februari 2014 — USFSPEI en Loescher/Raad

61

2014/C 135/81

Zaak T-600/13: Beschikking van het Gerecht van 24 februari 2014 — Bimbo/BHIM (FIBRA PROTEÍNAS NUTRIENTES)

61

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/1


2014/C 135/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 129 van 28.4.2014

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 112 van 14.4.2014

PB C 102 van 7.4.2014

PB C 93 van 29.3.2014

PB C 85 van 22.3.2014

PB C 78 van 15.3.2014

PB C 71 van 8.3.2014

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/2


BESLUIT VAN HET HOF VAN JUSTITIE

van 25 maart 2014

inzake de erkende feestdagen en de gerechtelijke vakanties

2014/C 135/02

HET HOF,

Gezien artikel 24, leden 2, 4 en 6, van het Reglement voor de procesvoering,

Overwegende dat ingevolge deze bepaling de lijst van erkende feestdagen en de data van de gerechtelijke vakanties moeten worden vastgesteld,

STELT HET VOLGENDE BESLUIT VAST:

Artikel 1

De lijst van erkende feestdagen in de zin van artikel 24, leden 4 en 6, van het Reglement voor de procesvoering wordt vastgesteld als volgt:

nieuwjaarsdag,

paasmaandag,

1 mei,

Hemelvaart,

pinkstermaandag,

23 juni,

15 augustus,

1 november,

25 december,

26 december.

Artikel 2

Voor de periode van 1 november 2014 tot 31 oktober 2015 worden de data van de gerechtelijke vakanties in de zin van artikel 24, leden 2 en 6, van het Reglement voor de procesvoering vastgesteld als volgt:

Kerstmis 2014: van maandag 15 december 2014 tot en met zondag 4 januari 2015,

Pasen 2015: van maandag 30 maart 2015 tot en met zondag 12 april 2015,

zomer 2015: van vrijdag 17 juli 2015 tot en met zondag 30 augustus 2015.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 25 maart 2014.

De griffier

A. CALOT ESCOBAR

De president

V. SKOURIS


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/3


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tartu Ringkonnakohus — Estland) — A Karuse AS/Politsei- ja Piirivalveamet

(Zaak C-222/12) (1)

([Wegvervoer - Verordening (EG) nr. 561/2006 - Verplichting tot gebruik van tachograaf - Uitzonderingen voor voertuigen die worden gebruikt in verband met onderhoud van wegen - Voertuig dat grind vervoert van plaats van lading naar plaats waar wegenonderhoudswerken worden verricht])

2014/C 135/03

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Tartu Ringkonnakohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A Karuse AS

Verwerende partij: Politsei- ja Piirivalveamet

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tartu Ringkonnakohus — Uitlegging van artikel 13, lid 1, sub h, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB L 102, blz. 1) — Verplichting om een tachograaf te gebruiken — Vrijstelling van deze verplichting voor voertuigen die worden ingezet voor het onderhoud van wegen — Vrachtwagen met kiepbak waarvan de toegestane maximummassa 25,5 ton bedraagt, die gebruikmaakt van de openbare weg om grind te vervoeren van een grindgroeve naar een plaats waar herstellings- en onderhoudswerken aan de weg worden verricht

Dictum

Het begrip „voertuigen die worden gebruikt in verband met [...] onderhoud van [...] wegen” dat is vastgesteld in artikel 13, lid 1, sub h, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad, welke voertuigen niet over een tachograaf hoeven te beschikken, dient aldus te worden uitgelegd dat een voertuig dat materieel vervoert naar de plaats waar de wegenonderhoudswerken worden verricht, onder dit begrip valt, mits het vervoer volledig en uitsluitend verband houdt met de uitvoering van deze werken en een aan die werken ondergeschikte activiteit vormt. Het staat aan de verwijzende rechter om op basis van alle relevante gegevens van de zaak in het hoofdgeding te beoordelen of dat het geval is.


(1)  PB C 209 van 14.7.2012.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/4


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Dortmund-West/Klinikum Dortmund gGmbH

(Zaak C-366/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Zesde btw-richtlijn - Vrijstellingen - Artikel 13, A, lid 1, sub b - Goederenleveringen - Verstrekking van cytostatica in kader van ambulante verzorging - Prestaties verricht door verschillende belastingplichtigen - Artikel 13, A, lid 1, sub c - Verzorging - Geneesmiddelen voorschreven door arts die als zelfstandige werkzaam is in ziekenhuis - Nauw samenhangende handelingen - Bij verzorging bijkomstige prestaties - Materieel en economisch onlosmakelijk verbonden handelingen))

2014/C 135/04

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt Dortmund-West

Verwerende partij: Klinikum Dortmund gGmbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van artikel 13, A, lid 1, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB L 145, blz. 1) — Begrip met ziekenhuisverpleging en medische verzorging nauw samenhangende handelingen — Handeling die geen dienst in de zin van artikel 6 van de richtlijn vormt — Handeling door andere belastingplichtige dan degene die de ziekenhuisverpleging of de medische verzorging verstrekt — Niet vrijgestelde nauw met medische verzorging samenhangende handeling

Dictum

Een levering van goederen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde cytostatica die in het kader van een ambulante kankerbehandeling zijn voorgeschreven door artsen die als zelfstandigen in een ziekenhuis werkzaam zijn, kan niet worden vrijgesteld van de belasting over de toegevoegde waarde krachtens artikel 13, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/92/EG van de Raad van 12 december 2005, tenzij deze levering materieel en economisch onlosmakelijk is verbonden met de hoofddienst van medische verzorging, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.


(1)  PB C 366 van 24.11.2012.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/5


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Grenoble — Frankrijk) — Margaretha Bouanich/Direction départementale des finances publiques de la Drôme

(Zaak C-375/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 63 VWEU - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 49 VWEU - Vrijheid van vestiging - Inkomstenbelasting voor natuurlijke personen - Regeling volgens welke directe belastingen maximaal bepaald gedeelte van inkomsten mogen bedragen - Bilateraal belastingverdrag tot vermijding van dubbele belasting - Heffing van belasting over dividenden die door in andere lidstaat gevestigde vennootschap zijn uitgekeerd en waarover reeds bronheffing is voldaan - Feit dat in die andere lidstaat voldane belasting niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking is genomen bij berekening van belastingplafond - Artikel 65 VWEU - Beperking - Rechtvaardiging))

2014/C 135/05

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Tribunal administratif de Grenoble

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Margaretha Bouanich

Verwerende partij: Direction départementale des finances publiques de la Drôme

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal administratif de Grenoble — Uitlegging van de artikelen 49, 63 en 65 VWEU — Nationale regeling inzake de inkomstenbelasting voor natuurlijke personen, waarbij een bovengrens is vastgesteld voor de directe belastingen die een belastingplichtige verschuldigd is — Regeling van het zogenaamde „belastingplafond” — Bilateraal belastingverdrag — Heffing van belasting over dividenden die door in andere lidstaat gevestigde vennootschap zijn uitgekeerd en waarover reeds bronheffing is voldaan — Gedeeltelijke inaanmerkingneming van de bronbelasting bij de berekening van het belastingplafond — Rechtvaardiging van een dergelijke wettelijke regeling door de samenhang van het belastingstelsel, de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten of welke andere dwingende reden van algemeen belang dan ook

Dictum

De artikelen 49 VWEU, 63 VWEU en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat ingeval een inwoner van deze lidstaat als aandeelhouder van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap dividenden ontvangt die in beide lidstaten worden belast en de dubbele belasting wordt vermeden door in de woonstaat een belastingkrediet toe te kennen ten bedrage van de belasting die is betaald in de staat van de uitkerende vennootschap, de in de laatstbedoelde staat voldane belasting niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking wordt genomen in het kader van een stelsel ter begrenzing van de diverse directe belastingen tot een bepaald percentage van de tijdens een jaar verworven inkomsten.


(1)  PB C 319 van 20.10.2012.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/6


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — O/Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel/B

(Zaak C-456/12) (1)

((Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 21, lid 1, VWEU - Recht van vrij verkeer en verblijf op grondgebied van lidstaten - Begunstigden - Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger - Terugkeer van burger van de Unie naar die lidstaat na verblijven van korte duur in andere lidstaat))

2014/C 135/06

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: O, Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

Verwerende partijen: Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, B

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State — Nederland — Uitlegging van de artikelen 20, 21, 45 en 56 VWEU en van de artikelen 3, lid 1, 6 en 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77) — Recht van binnenkomst en verblijf van derdelanders die familielid zijn van een burger van de Unie — Terugkeer van de burger van de Unie naar zijn lidstaat van herkomst na een verblijf in een andere lidstaat als burger van de Unie in de zin van artikel 21 VWEU en als ontvanger van diensten in de zin van artikel 56 VWEU — Toepassing van de richtlijn naar analogie, zoals in de zaken C-370/90 (Singh) en C-291/05 (Eind)

Dictum

Artikel 21, lid 1, VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, leden 1 en 2, of artikel 16, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong. Bijgevolg mogen de voorwaarden voor toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan de derdelander die familielid van deze burger van de Unie is, in de lidstaat van oorsprong van die burger in beginsel niet strenger zijn dan die welke in die richtlijn zijn gesteld voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit.


(1)  PB C 26 van 26.1.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/7


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — S/Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel/G

(Zaak C-457/12) (1)

((Artikelen 20 VWEU, 21, lid 1, VWEU en 45 VWEU - Richtlijn 2004/38/EG - Recht van vrij verkeer en verblijf op grondgebied van lidstaten - Begunstigden - Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger - Burger van de Unie die woont in lidstaat waarvan hij nationaliteit bezit - Beroepsactiviteiten - Regelmatige verplaatsingen naar andere lidstaat))

2014/C 135/07

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: S, Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

Verwerende partijen: Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State — Nederland — Uitlegging van de artikelen 20, 21, 45 en 56 VWEU en van de artikelen 3, lid 1, 6 en 7, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77) — Begunstigden van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten — Derdelander die familielid is van een burger van de Unie die woont in zijn lidstaat van herkomst en werkt in een andere lidstaat voor een daar gevestigde werkgever — Derdelander die familielid is van een burger van de Unie die woont en werkt in zijn lidstaat van herkomst, maar zich in het kader van zijn werk vaak verplaatst naar een andere lidstaat

Dictum

Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet in die zin worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een lidstaat weigert een verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, wanneer deze burger de nationaliteit heeft van die lidstaat en aldaar woont, maar zich in het kader van zijn beroepswerkzaamheden regelmatig naar een andere lidstaat begeeft.

Artikel 45 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het aan een familielid van een burger van de Unie, dat een derdelander is, een afgeleid verblijfsrecht verleent in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit, wanneer deze burger in laatstbedoelde lidstaat woont, maar zich als werknemer in de zin van die bepaling regelmatig naar een andere lidstaat begeeft, indien de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen tot gevolg heeft dat de betrokken werknemer ervan wordt weerhouden de rechten die hij aan artikel 45 VWEU ontleent, daadwerkelijk uit te oefenen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.


(1)  PB C 26 van 26.1.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/8


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — ATP Pension Service A/S/Skatteministeriet

(Zaak C-464/12) (1)

((Zesde btw-richtlijn - Vrijstellingen - Artikel 13, B, sub d, punten 3 en 6 - Gemeenschappelijke beleggingsfondsen - Bedrijfspensioenregelingen - Beheer - Handelingen betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen))

2014/C 135/08

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ATP Pension Service A/S

Verwerende partij: Skatteministerium

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Østre Landsret — Uitlegging van artikel 13, B, sub d, punten 3 en 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Vrijstellingen voor handelingen betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer en voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen — Diensten betreffende stortingen in een pensioenfonds

Dictum

1)

Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat pensioenfondsen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, onder deze bepaling kunnen vallen wanneer zij worden gefinancierd door de pensioenontvangers, het spaargeld wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en het beleggingsrisico wordt gedragen door de leden van het pensioenfonds. In dit opzicht is van weinig belang dat de bijdragen door de werkgever worden gestort, het bedrag ervan is vastgelegd in collectieve overeenkomsten tussen de werkgeversorganisaties en de vakbonden, het spaargeld op diverse financiële wijzen kan worden terugbetaald, de bijdragen volgens de regels inzake de inkomstenbelasting aftrekbaar zijn of een ondergeschikt verzekeringselement eraan kan worden toegevoegd.

2)

Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen” in de zin van deze bepaling diensten omvat waarmee een instelling de rechten van de leden van pensioenfondsen materialiseert door accounts aan te maken en de gestorte bijdragen op hun account in het systeem van de pensioenregelingen te boeken. Dit begrip ziet mede op diensten in verband met de boekhouding en de verstrekking van informatie over de rekeningen, die worden bedoeld in bijlage II bij richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), zoals gewijzigd bij richtlijnen 2001/107/EG en 2001/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 januari 2002.

3)

Artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling voorziene vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde voor handelingen betreffende betalingen en overmakingen van toepassing is op diensten waarmee een instelling de rechten van de leden van een pensioenfonds materialiseert doordat voor deze leden een account in het systeem van de pensioenregelingen wordt aangemaakt en de bijdragen van deze leden op hun account worden geboekt, alsmede op handelingen die aan deze diensten ondergeschikt zijn of samen met deze diensten één enkele economische prestatie vormen.


(1)  PB C 9 van 12.1.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/9


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Octapharma France SAS/Agence nationale de sécurité du médicament et des produits de santé (ANSM), Ministère des affaires sociales et de la santé

(Zaak C-512/12) (1)

((Harmonisatie van wetgevingen - Richtlijn 2001/83/EG - Richtlijn 2002/98/EG - Werkingssfeer - Labiel bloedproduct - Plasma dat door middel van industrieel procedé wordt vervaardigd - Gelijktijdige of exclusieve toepassing van richtlijnen - Mogelijkheid voor lidstaat om voor plasma strengere regeling vast te stellen dan voor geneesmiddelen))

2014/C 135/09

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Octapharma France SAS

Verwerende partijen: Agence nationale de sécurité du médicament et des produits de santé (ANSM), Ministère des affaires sociales et de la santé

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Conseil d’État (Frankrijk) — Uitlegging van artikel 2, lid 2 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 (PB L 136, blz. 34) — Uitlegging van artikel 4, lid 2, van richtlijn 2002/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het inzamelen, testen, bewerken, opslaan en distribueren van bloed en bloedbestanddelen van menselijke oorsprong en tot wijziging van richtlijn 2001/83/EG van de Raad (PB L 33, blz. 30), en van artikel 168 VWEU — Labiele bloedproducten — Plasma dat door middel van een industrieel procedé wordt vervaardigd — Gelijktijdige toepassing van de twee richtlijnen dan wel uitsluitend toepassing van richtlijn 2001/83/EG omdat de door richtlijn 2002/98/EG ingevoerde regeling minder streng is — Mogelijkheid voor een lidstaat om nationale bepalingen vast te stellen of te handhaven die voor plasma dat door middel van een industrieel procedé wordt vervaardigd voorzien in een strengere regeling dan die welke voor geneesmiddelen geldt — Feitelijke niet-toepassing van de bepalingen van richtlijn 2001/83/EG die verband houden met de voorwaarde van voorafgaande afgifte van een vergunning voor het in de handel brengen

Dictum

1)

Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004, en richtlijn 2002/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het inzamelen, testen, bewerken, opslaan en distribueren van bloed en bloedbestanddelen van menselijke oorsprong en tot wijziging van richtlijn 2001/83, moeten aldus worden uitgelegd dat voor transfusie bestemd plasma dat is bereid uit volbloed en door middel van een industrieel procedé wordt vervaardigd, ingevolge artikel 109 van richtlijn 2001/83 valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/98 wat het inzamelen en testen van dit plasma betreft, en binnen de werkingssfeer van richtlijn 2001/83, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27, wat het bewerken, opslaan en distribueren ervan betreft, mits het voldoet aan de definitie van geneesmiddel van artikel 1, punt 2, van voormelde richtlijn.

2)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2002/98, gelezen tegen de achtergrond van artikel 168 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat op basis van deze bepaling nationale voorschriften die voor plasma dat door middel van een industrieel procedé wordt vervaardigd, voorzien in een strengere regeling dan die welke geldt voor geneesmiddelen, uitsluitend kunnen worden gehandhaafd of ingevoerd voor zover zij het inzamelen en testen van dit plasma betreffen.


(1)  PB C 26 van 26.1.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/10


Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Krefeld — Duitsland) — Marc Brogsitter/Fabrication de Montres Normandes Eurl., Karsten Fräßdorf

(Zaak C-548/12) (1)

([Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Bijzondere bevoegdheden - Artikel 5, punten 1 en 3 - Civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering - Vordering uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad])

2014/C 135/10

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Krefeld

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Marc Brogsitter

Verwerende partijen: Fabrication de Montres Normandes Eurl., Karsten Fräßdorf

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landgericht Krefeld — Uitlegging van artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) — Bijzondere bevoegdheden — Beroep ingesteld voor gerecht dat bevoegd is ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad — Situatie waarin het strafbare feit is gepleegd in het kader van een overeenkomst tussen de pleger ervan en zijn slachtoffer en het gerecht van de plaats waar de basisverbintenis moet worden nagekomen in een andere lidstaat is gelegen — Bepaling van het bevoegde gerecht

Dictum

Civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen zoals die in het hoofdgeding, die naar nationaal recht vorderingen uit onrechtmatige daad zijn, moeten niettemin worden geacht voort te vloeien uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst.


(1)  PB C 101 van 06.04.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/10


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge — België) — Jetair NV, BTW-eenheid BTWE Travel4you/FOD Financiën

(Zaak C-599/12) (1)

((Btw - Bijzondere regeling voor reisbureaus - Handelingen buiten de Europese Unie - Zesde richtlijn 77/388/EEG - Artikel 28, lid 3 - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 370 - „Standstill”-clausule - Wijziging van nationale wetgeving tijdens omzettingsperiode))

2014/C 135/11

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Brugge

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Jetair NV, BTW-eenheid BTWE Travel4you

Verwerende partij: FOD Financiën

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank van eerste aanleg te Brugge — Uitlegging van de artikelen 49 VWEU en 63 VWEU, alsmede van de artikelen 26, lid 3, en 28, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Uitlegging en geldigheid van de artikelen 153, 309 en 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Bijzondere regeling voor reisbureaus — Diensten waarbij een beroep wordt gedaan op andere belastingplichtigen om handelingen buiten de Unie te verrichten — Niet-vrijstelling — Gelijkheidsbeginsel, beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel

Dictum

1)

Artikel 28, lid 3, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, en artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, verzetten zich niet tegen de invoering door een lidstaat, vóór 1 januari 1978, tijdens de omzettingsperiode van de Zesde richtlijn (77/388), van een bepaling tot wijziging van de bestaande wetgeving waarbij handelingen van reisbureaus met betrekking tot reizen buiten de Europese Unie aan de belasting over de toegevoegde waarde worden onderworpen.

2)

Een lidstaat schendt artikel 309 van richtlijn 2006/112 niet door diensten van reisbureaus die betrekking hebben op reizen buiten de Europese Unie, niet gelijk te stellen aan vrijgestelde handelingen van tussenpersonen en deze diensten te onderwerpen aan de belasting over de toegevoegde waarde, indien zij in de betrokken lidstaat op 1 januari 1978 werden belast.

3)

Artikel 370 van richtlijn 2006/112, gelezen in samenhang met bijlage X, deel A, punt 4, bij deze richtlijn, schendt het recht van de Unie niet door de lidstaten de mogelijkheid te bieden diensten van reisbureaus in verband met reizen buiten de Europese Unie te blijven belasten.

4)

Een lidstaat schendt het recht van de Unie, inzonderheid het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van fiscale neutraliteit, niet door reisbureaus in de zin van artikel 26, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388) en van artikel 306 van richtlijn 2006/112 anders te behandelen dan tussenpersonen en door een regel te stellen zoals het koninklijk besluit van 28 november 1999, uit hoofde waarvan diensten die betrekking hebben op reizen buiten de Europese Unie, enkel worden belast indien zij worden verleend door die reisbureaus, maar niet indien zij worden verleend door tussenpersonen.


(1)  PB C 86 van 23.3.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 maart 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad — Bulgarije) — Global Trans Lodzhistik OOD/Nachalnik na Mitnitsa Stolichna

(Gevoegde zaken C-29/13 en C-30/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Communautair douanewetboek - Artikelen 243 en 245 - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikel 181 bis - Voor beroep vatbaar besluit - Ontvankelijkheid van beroep in rechte wanneer niet eerst administratief beroep is ingesteld - Beginsel van eerbiediging van recht van verweer])

2014/C 135/12

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Global Trans Lodzhistik OOD

Verwerende partij: Nachalnik na Mitnitsa Stolichna

Voorwerp

Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Administrativen sad Sofia-grad — Uitlegging van de artikelen 243 en 245 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) en van artikel 181 bis, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1) — Beginselen van het recht van verweer en het kracht van gewijsde — Recht op beroep tegen een beslissing van de douaneautoriteit om douaneschulden a posteriori in te vorderen, ook bij definitieve beslissingen van deze autoriteit — Ontvankelijkheid van een beroep in rechte wanneer niet eerst administratief beroep is ingesteld — Beslissing van de douaneautoriteit die in strijd met de procedurevoorschriften is genomen — Verplichting voor een rechterlijke instantie om in een dergelijk geval uitspraak te doen over het verzoek zonder rekening te houden met de verplichting om eerst administratief beroep in te stellen

Dictum

1)

Een besluit, zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding, dat strekt tot herziening — overeenkomstig artikel 30, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 — van de douanewaarde van goederen, met daaruit voortvloeiend een mededeling aan de aangever van een aanvullende btw-schuld, vormt enerzijds een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 243 van verordening nr. 2913/92. Anderzijds verzet artikel 245 van verordening nr. 2913/92, gelet op de beginselen van het recht van verweer en het kracht van gewijsde, zich niet tegen een nationale wettelijke regeling, zoals die in het hoofdgeding, die in twee afzonderlijke beroepsprocedures voorziet om tegen besluiten van de douaneautoriteiten op te komen, wanneer deze regeling noch het gelijkwaardigheidsbeginsel noch het doeltreffendheidsbeginsel schendt.

2)

Artikel 243 van verordening nr. 2913/92 stelt voor de ontvankelijkheid van een beroep in rechte dat wordt ingesteld tegen besluiten die zijn vastgesteld krachtens artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3254/94, niet als voorwaarde dat eerst gebruik is gemaakt van de administratieve beroepen die tegen deze besluiten kunnen worden ingesteld.

3)

Artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3254/94, dient aldus te worden uitgelegd dat een krachtens dit artikel vastgesteld besluit als een definitieve beslissing moet worden beschouwd waartegen rechtstreeks beroep bij een onafhankelijke rechterlijke instantie kan worden ingesteld, zelfs indien bij de vaststelling van dit besluit het recht van de betrokkene om te worden gehoord en om opmerkingen te maken, niet in acht is genomen.

4)

Ingeval het recht van de betrokkene om te worden gehoord en om bezwaar te maken, waarin artikel 181 bis, lid 2, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 3254/94, voorziet, niet is nageleefd, staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de bij hem aanhangig gemaakte zaak en tegen de achtergrond van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel, te bepalen of hij, wanneer het met schending van het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer vastgestelde besluit op die grond nietig moet worden verklaard, verplicht is om het tegen dat besluit ingestelde beroep af te doen dan wel of hij kan overwegen om de zaak terug te verwijzen naar de bevoegde bestuursinstantie.


(1)  PB C 108 van 13.4.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/13


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Białymstoku — Polen) — Małgorzata Nierodzik/Samodzielny Publiczny Psychiatryczny Zakład Opieki Zdrowotnej im. dr Stanisława Deresza w Choroszczy

(Zaak C-38/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4 - Begrip „arbeidsvoorwaarden” - Opzegtermijn voor arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd - Verschil in behandeling met werknemers in vaste dienst))

2014/C 135/13

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Białymstoku

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Małgorzata Nierodzik

Verwerende partij: Samodzielny Publiczny Psychiatryczny Zakład Opieki Zdrowotnej im. dr Stanisława Deresza w Choroszczy

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Sąd Rejonowy w Białymstoku — Uitlegging van artikel 1 van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEPP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43) en van clausules 1 en 4 van de bijlage bij deze richtlijn — Nationale regeling die voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in minder gunstige opzegtermijnen voorziet dan voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd

Dictum

Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die bepaalt dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een looptijd van meer dan zes maanden kunnen worden opgezegd met een vaste opzegtermijn van twee weken, ongeacht de anciënniteit van de betrokken werknemer, terwijl de duur van de opzegtermijn voor arbeidsovereenkomsten voor onbetaalde tijd is vastgelegd op basis van de anciënniteit van de betrokken werknemer en kan variëren van twee weken tot drie maanden, wanneer deze twee categorieën van werknemers zich in vergelijkbare situaties bevinden.


(1)  PB C 141 van 18.05.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/13


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Posteshop SpA — Divisione Franchising Kipoint/Autorità garante della concorrenza e del mercato, Presidenza del Consiglio dei Ministri

(Zaak C-52/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2006/114/EG - Begrippen „misleidende reclame” en „vergelijkende reclame” - Nationale regeling waarbij misleidende reclame en ongeoorloofde vergelijkende reclame als twee onderscheiden onrechtmatige gedragingen worden aangemerkt))

2014/C 135/14

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Posteshop SpA — Divisione Franchising Kipoint

Verwerende partijen: Autorità garante della concorrenza e del mercato, Presidenza del Consiglio dei Ministri

in tegenwoordigheid van: Cg srl, Tacoma srl

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Consiglio di Stato — Uitlegging van richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (PB L 376, blz. 21) — Begrip „misleidende reclame en vergelijkende reclame” — Nationale regeling die niet alleen reclame die tegelijkertijd misleidend en ongeoorloofd vergelijkend is verbiedt, maar misleidende reclame en vergelijkende reclame ook als twee onderscheiden onrechtmatige gedragingen aanmerkt

Dictum

Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame moet aldus worden uitgelegd dat zij, wat de bescherming van handelaren betreft, betrekking heeft op misleidende reclame en ongeoorloofde vergelijkende reclame als twee zelfstandige inbreuken, en dat misleidende reclame niet tegelijk ook ongeoorloofde vergelijkende reclame hoeft te zijn om te kunnen worden verboden en bestraft.


(1)  PB C 123 van 27.4.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/14


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Veliko Tarnovo — Bulgarije) — FIRIN OOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Veliko Tarnovo pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

(Zaak C-107/13) (1)

((Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde - Aftrek van voorbelasting - Vooruitbetalingen - Weigering om aftrek toe te staan - Fraude - Herziening van aftrek wanneer belastbare handeling niet wordt verricht - Voorwaarden))

2014/C 135/15

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Veliko Tarnovo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: FIRIN OOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” — Veliko Tarnovo pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Administrativen sad Veliko Tarnovo — Uitlegging van artikel 168, sub a, juncto de artikelen 65, 90, lid 1, en 185, lid 1, en van artikel 205 juncto de artikelen 168, sub a, en 193 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Beginselen van fiscale neutraliteit, effectiviteit en evenredigheid — Aftrek van voorbelasting — Vooruitbetalingen voor nauwkeurig omschreven waren vóór de levering — Weigering om bij de inning van de vooruitbetaling aftrek toe te staan omdat de goederen niet geleverd zijn — Mogelijkheid voor de leverancier om de aanvankelijke aftrek te corrigeren en weerslag op de weigering om dergelijke aftrek toe te staan — Weigering van btw-aftrek voor de geadresseerde van een levering wegens de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de belasting van een andere belastingplichtige dan degene die tot betaling van de belasting is gehouden — Aanwijzing van de hoofdelijk aansprakelijke op grond van vermoedens gebaseerd op civielrechtelijke rechtsfiguren

Dictum

De artikelen 65, 90, lid 1, 168, sub a, 185, lid 1, en 193 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij vereisen dat de aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde door de ontvanger van een factuur die is opgesteld met het oog op de vooruitbetaling voor de levering van goederen, wordt herzien wanneer, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, die levering uiteindelijk niet plaatsvindt, ook al zou de leverancier die belasting nog steeds moeten betalen en de vooruitbetaling niet hebben terugbetaald.


(1)  PB C 129 van 4.5.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/15


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Köln — Duitsland) — Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV/ILME GmbH

(Zaak C-132/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Onderlinge aanpassing van wetgeving - Richtlijn 2006/95/EG - Begrip „elektrisch materiaal” - CE-markering van overeenstemming - Behuizingen voor meerpolige connectoren))

2014/C 135/16

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Köln

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV

Verwerende partij: ILME GmbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landgericht Köln — Uitlegging van de artikelen 1, 8 en 10 en van de bijlagen II tot en met IV van richtlijn 2006/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen (PB L 374, blz. 10) — Begrip „elektrisch materiaal” — Verbod om CE-markering aan te brengen op behuizingen voor meerpolige connectoren die als onderdelen worden verkocht

Dictum

Artikel 1 van richtlijn 2006/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen moet aldus worden uitgelegd dat de behuizingen van multipolaire connectoren voor industrieel gebruik als aan de orde in het hoofdgeding onder het begrip „elektrisch materiaal” in de zin van deze bepaling vallen, zodat daarop de CE-markering moet worden aangebracht, voor zover hun correcte inbouw overeenkomstig hun bestemming in geen geval ertoe kan leiden dat zij niet langer voldoen aan de veiligheidseisen waarop zij zijn gecontroleerd.


(1)  PB C 164 van 8.6.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/16


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria regionale di Venezia-Mestre — Italië) — Società Italiana Commercio e Servizi srl, in liquidatie (SICES) e.a./Agenzia Dogane Ufficio delle Dogane di Venezia

(Zaak C-155/13) (1)

([Landbouw - Verordening (EG) nr. 341/2007 - Artikel 6, lid 4 - Tariefcontingenten - Chinese knoflook - Invoercertificaten - Niet-overdraagbaarheid van rechten voortvloeiend uit bepaalde invoercertificaten - Omzeiling - Misbruik van recht])

2014/C 135/17

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione Tributaria Regionale di Mestre-Venezia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Società Italiana Commercio e Servizi srl, in liquidatie (SICES), Agrima KG D. Gritsch Herbert & Gritsch Michael & Co., Agricola Lusia srl, Romagnoli Fratelli SpA, Agrimediterranea srl, Francesco Parini, Duoccio srl, Centro di Assistenza Doganale Triveneto Service srl, Novafruit srl, Evergreen Fruit Promotion srl

Verwerende partij: Agenzia Dogane Ufficio delle Dogane di Venezia

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Commissione Tributaria Regionale di Mestre-Venezia — Uitlegging van artikel 6 van verordening (EG) nr. 341/2007 van de Commissie van 29 maart 2007 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en instelling van een stelsel van invoercertificaten en certificaten van oorsprong voor uit derde landen ingevoerde knoflook en bepaalde andere landbouwproducten (PB L 90, blz. 12) — Niet-overdraagbaarheid van uit A-certificaten voortvloeiende rechten — Vennootschappen die invoercertificaten houden en vóór invoer Chinese knoflook hebben gekocht van een vennootschap die geen houder van dergelijke certificaten is, welke knoflook zij na voldoening van douanerechten weer aan deze vennootschap hebben verkocht

Dictum

Artikel 6, lid 4, van verordening (EG) nr. 341/2007 van de Commissie van 29 maart 2007 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en instelling van een stelsel van invoercertificaten en certificaten van oorsprong voor uit derde landen ingevoerde knoflook en bepaalde andere landbouwproducten, moet aldus worden uitgelegd dat het zich in beginsel niet verzet tegen transacties waarmee een importeur, die houder is van certificaten voor invoer tegen verlaagd tarief, goederen koopt buiten de Europese Unie — van een marktdeelnemer die zelf traditioneel importeur is in de zin van artikel 4, lid 2, van die verordening maar zijn eigen certificaten voor invoer tegen verlaagd tarief heeft opgebruikt — en deze goederen vervolgens, na ze te hebben ingevoerd in de Unie, aan diezelfde marktdeelnemer doorverkoopt. Wanneer dergelijke transacties evenwel kunstmatig in het leven zijn geroepen met als voornaamste doel om te profiteren van het preferentiële tarief, leveren zij misbruik van recht op. De verwijzende rechter dient wanneer hij nagaat of van een dergelijk misbruik sprake is, alle feiten en omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen, met inbegrip van de handelstransacties die aan de betrokken invoer vooraf gingen en de handelstransacties die op die invoer volgden.


(1)  PB C 178 van 22.6.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/17


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona — Spanje) — Antonio Márquez Samohano/Universitat Pompeu Fabra

(Zaak C-190/13) (1)

((Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Universiteiten - Geassocieerde docenten - Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 5, punt 1 - Maatregelen ter voorkoming van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Begrip „objectieve redenen” die dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen - Clausule 3 - Begrip „arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd” - Sancties - Recht op vergoeding - Verschil in behandeling met werknemers in vaste dienst))

2014/C 135/18

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Antonio Márquez Samohano

Verwerende partij: Universitat Pompeu Fabra

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona — Uitlegging van de clausules 3 en 5 van de raamovereenkomst van het EVV, de UNICE en het CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (PB L 175, blz. 43) — Arbeidsovereenkomsten gesloten met de overheid — Universitaire docenten — Ontbreken van maatregelen om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen

Dictum

Clausule 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, op grond waarvan universiteiten opeenvolgende met geassocieerde docenten gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kunnen vernieuwen zonder dat enige beperking geldt voor de maximumduur en het aantal vernieuwingen van deze overeenkomsten, wanneer dergelijke overeenkomsten zijn gerechtvaardigd op basis van een objectieve reden in de zin van punt 1, sub a, van deze clausule, wat ter beoordeling van de verwijzende rechter staat. Het staat echter eveneens aan de verwijzende rechter om in concreto na te gaan of in het hoofdgeding de betrokken vernieuwing van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd daadwerkelijk in tijdelijke behoeften beoogde te voorzien en of een regeling als die aan de orde in het hoofdgeding niet in werkelijkheid is gebruikt om te voorzien in permanente en blijvende behoeften van de universiteiten op het gebied van de aanwerving van onderwijzend personeel.


(1)  PB C 189 van 29.6.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/18


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 13 maart 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Saarlouis/Heinz Malburg

(Zaak C-204/13) (1)

((Fiscaliteit - Belasting over de toegevoegde waarde - Ontstaan en omvang van recht op aftrek - Ontbinding van vennootschap door vennoot - Verwerving van deel van clientèle van deze vennootschap - Inbreng in natura in andere vennootschap - Voorbelasting - Mogelijkheid tot aftrek))

2014/C 135/19

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt Saarlouis

Verwerende partij: Heinz Malburg

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van de artikelen 4, leden 1 en 2, en 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Ontstaan en omvang van recht op aftrek — Verwering van een deel van de clientèle van een ontbonden vennootschap door een vennoot van deze vennootschap, met het oog op inbreng in natura in een nieuwe vennootschap — Mogelijkheid tot aftrek van voorbelasting

Dictum

De artikelen 4, leden 1 en 2, en 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, moeten, gelet op het beginsel van neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde, aldus worden uitgelegd dat een vennoot van een burgerrechtelijke vennootschap van belastingconsulenten, die van deze vennootschap een deel van de clientèle verwerft met als enig doel de clientèle onmiddellijk daarop om niet voor bedrijfsgebruik ter beschikking te stellen van een nieuw opgerichte burgerrechtelijke vennootschap van belastingconsulenten waarin deze vennoot meerderheidsaandeelhouder is, zonder dat deze clientèle evenwel wordt ingebracht in het vermogen van de nieuw opgerichte vennootschap, geen aanspraak kan maken op aftrek van de over de verkrijging van de betrokken clientèle betaalde voorbelasting.


(1)  PB C 178 van 22.06.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 22 januari 2014 — Ryanair Ltd, andere partij: PR Aviation BV

(Zaak C-30/14)

2014/C 135/20

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Ryanair Ltd

Andere partij: PR Aviation BV

Prejudiciële vraag

Strekt de werking van de DbRl [Datenbankenrichtlijn] (1) zich mede uit tot online databanken die niet, op de voet van hoofdstuk II van de richtlijn, worden beschermd door het auteursrecht en ook niet, op de voet van hoofdstuk III, door een recht sui generis, en wel in die zin dat ook in zoverre de vrijheid om gebruik te maken van dergelijke databanken met (al dan niet overeenkomstige) toepassing van de artikelen 6, lid 1, en 8, in verbinding met artikel 15 DbRl, niet contractueel mag worden beperkt?


(1)  Richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (PB L 77, blz. 20).


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 27 januari 2014 — Minister Finansów/Wojskowej Agencji Mieszkaniowej w Warszawie

(Zaak C-42/14)

2014/C 135/21

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister Finansów

Verwerende partij: Wojskowej Agencji Mieszkaniowej w Warszawie

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 14, lid 1, 15, lid 1, 24, lid 1, en 73, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), aldus worden uitgelegd dat er sprake is van leveringen, wanneer een verhuurder elektriciteit, verwarming en water levert alsmede diensten van afvalverwijdering verricht ten behoeve van de huurder van een ruimte, die deze goederen en diensten rechtstreeks gebruikt, wanneer deze door gespecialiseerde derden aan die ruimte worden geleverd en de verhuurder partij is bij de overeenkomsten inzake de levering van die goederen en diensten en hij alleen de daaruit voortvloeiende kosten afwentelt op de huurder die daarvan daadwerkelijk gebruik maakt?

2)

Zo ja, verhogen dan de kosten van de door de huurder van de ruimte gebruikte elektriciteit, verwarming, water en afvalverwijdering voor de verhuurder de maatstaf van heffing (huursom) als bedoeld in artikel 73 van de richtlijn ter zake van de verhuurdienst, of zijn de betrokken leveringen en diensten aan te merken als van de verhuur van de ruimte gescheiden prestaties?


(1)  PB L 347, blz. 1.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Cartagena (Spanje) op 3 februari 2014 — Finanmadrid E.F.C, S.A./Jesús Vicente Albán Zambrano e.a.

(Zaak C-49/14)

2014/C 135/22

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia de Cartagena

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanmadrid E.F.C, S.A.

Verwerende partijen: Jesús Vicente Albán Zambrano, María Josefa García Zapata, Jorge Luis Albán Zambrano en Miriam Elisabeth Caicedo Merino

Prejudiciële vragen

1)

Moet richtlijn 93/13/EEG (1) worden uitgelegd in die zin dat zij zich, vanwege de omstandigheid dat sprake is van het belemmeren of beletten van een ambtshalve rechterlijke toetsing van contracten waar oneerlijke bedingen in zouden kunnen staan, verzet tegen een nationale regeling zoals de vigerende regeling ter zake van de Spaanse betalingsbevelprocedure (artikelen 815 en 816 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), waarin noch de toetsing van oneerlijke bedingen noch de tussenkomst van een rechter dwingend wordt voorgeschreven, tenzij dit passend wordt geacht door de griffier of de schuldenaren verzet aantekenen?

2)

Moet richtlijn 93/13/EEG worden uitgelegd in die zin dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals de Spaanse regeling waarbij geen ambtshalve toetsing [in] limine litis van de gerechtelijke executoriale titel (het decreet afgegeven door de griffier waarmee een einde wordt gemaakt aan de betalingsbevelprocedure) mogelijk is in de naderhand dienende executieprocedure, een en ander in verband met het bestaan van oneerlijke bedingen in het contract dat ten grondslag heeft gelegen aan de afgifte van het genoemde decreet waarvan de executie wordt verzocht, aangezien naar nationaal recht sprake is van kracht van gewijsde (artikelen 551 en 552 in samenhang met artikel 816, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)?

3)

Moet het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2) worden uitgelegd in die zin dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals de regeling ter zake van de betalingsbevelprocedure en de procedure tot executie van gerechtelijke titels, waarin rechterlijke toetsing niet in alle gevallen wordt voorgeschreven in de declaratoire fase en waarin de rechter geen gelegenheid krijgt geboden om in de executiefase een controle uit te voeren op hetgeen reeds besloten is door de griffier?

4)

Moet het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden uitgelegd in die zin dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij geen ambtshalve toetsing mogelijk is van de naleving van het recht om gehoord te worden, aangezien sprake is van kracht van gewijsde?


(1)  Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

(2)  PB 2000, C 364, blz. 1.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 34 de Madrid (Spanje) op 5 februari 2014 — Rafael Villafáñez Gallego en María Pérez Anguio/Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A.

(Zaak C-54/14)

2014/C 135/23

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia no 34 de Madrid

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Rafael Villafáñez Gallego en María Pérez Anguio

Verwerende partij: Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 (1) aldus worden uitgelegd dat van een beding waarover afzonderlijk onderhandeld is, sprake is bij een overeenkomst tussen de bank en de geldnemer/consument op grond waarvan naast de herziening van de voorwaarden betreffende de limieten van de rentepercentages is overeengekomen dat de kosten die voortvloeien uit de wijziging van de tussen de bank en de consument gesloten openbare akte van lening en hypotheekvestiging worden opgelegd aan de consument, wanneer de overeenkomst door de bank werd aangeboden als een van de twee mogelijke alternatieven om de financiële voorwaarden van de hypothecaire lening te wijzigen en door de consument vrijwillig was aanvaard, als gevolg van het akkoord dat na onderhandelingen tussen de bankinstelling en de Mutualidad waar de consument toe behoort, was bereikt ter wille van de belangen van de leden van genoemde onderlinge verzekeringsmaatschappij?

2)

Indien de voorgaande vraag ontkennend wordt beantwoord: dient artikel 3, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG, wat het oneerlijke karakter van het beding betreft, aldus te worden uitgelegd dat het zich, gelet op het doel en het onderwerp van het akkoord tussen de bank en de Mutualidad, verzet tegen een overeenkomst zoals omschreven in de voorgaande vraag?


(1)  Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout (België) op 5 februari 2014 — Openbaar Ministerie tegen Marc Emiel Melanie De Beuckeleer e.a.

(Zaak C-56/14)

2014/C 135/24

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Openbaar Ministerie

Verweerders: Marc Emiel Melanie De Beuckeleer, Michiel Martinus Zeeuws, Staalbeton NV/SA

Prejudiciële vraag

Maakt de verplichting tot voorafgaande LIMOSA-melding voor werknemers zoals voorzien in de artikelen 137-152 programmawet van 27 december 2006 een onverenigbaarheid uit met de door artikel 49 EG en 56 VWEU gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting?


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale regionale di giustizia amministrativa di Trento (Italië) op 7 februari 2014 — Orizzonte Salute — Studio Infermieristico Associato/Azienda Pubblica di Servizi alla persona „San Valentino” e.a.

(Zaak C-61/14)

2014/C 135/25

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale regionale di giustizia amministrativa di Trento

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Orizzonte Salute — Studio Infermieristico Associato

Verwerende partijen: Azienda Pubblica di Servizi alla persona „San Valentino” — Città di Levico Terme, Ministero della Giustizia, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri en Segretario Generale del Tribunale Regionale di Giustizia Amministrativa di Trento

Derde belanghebbende partij: Associazione Infermieristica D & F. Care

Prejudiciële vraag

Staan de beginselen vastgesteld in richtlijn 89/665/EEG (1) van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken en de latere wijzigingen en aanvullingen van deze richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50/EEG (2) van de Raad van 18 juni 1992 [en bij richtlijn 2007/66/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007], in de weg aan een nationale regeling zoals die welke is neergelegd in de artikelen 13, leden 1 bis, 1 quater en 6 bis, en 14, lid 3 ter, van het decreto del presidente della Repubblica (presidentieel besluit) nr. 115 van 30 mei 2002 (zoals gewijzigd bij latere wetgevende bepalingen), waarbij hoge bijdragen zijn vastgesteld voor de toegang tot de rechterlijke instanties bevoegd voor bestuursrechtelijke zaken op het gebied van de plaatsing van overheidsopdrachten?


(1)  Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395, blz. 33).

(2)  Richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (PB L 335, blz. 31).


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/22


Beroep ingesteld op 10 februari 2014 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-63/14)

2014/C 135/26

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: B. Stromsky, gemachtigde)

Verwerende partij: Franse Republiek

Conclusies

vaststellen dat de Franse Republiek de krachtens artikel 288, vierde alinea, VWEU en de artikelen 3, 4 en 5 van besluit 2013/435/EU van de Commissie van 2 mei 2013 betreffende steunmaatregel SA.22843 die door Frankrijk is toegekend aan de Société Nationale Corse Méditerranée en de Compagnie Méridionale de Navigation (1) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, doordat zij niet binnen de gestelde termijnen alle maatregelen heeft genomen die nodig waren om van de begunstigde de staatssteun terug te vorderen die onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is verklaard bij artikel 2, lid 1, van dat besluit, doordat zij niet binnen de gestelde termijnen alle uitkeringen van de in dit artikel 2, lid 1, bedoelde steun heeft geschrapt, en doordat zij de Commissie niet binnen de gestelde termijn op de hoogte heeft gesteld van de maatregelen die zijn genomen om aan dit besluit te voldoen;

de Franse Republiek verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn waarbinnen de Franse Republiek de steun die onrechtmatig aan SNCM is verleend had moeten terugvorderen, is vier maanden na de kennisgeving van het besluit verstreken.


(1)  PB L 220, blz. 20.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Administrativo e Fiscal de Viseu (Portugal) op 10 februari 2014 — Agrocaramulo — Empreendimentos Agropecuários do Caramulo SA/Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP (IFAP)

(Zaak C-70/14)

2014/C 135/27

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Administrativo e Fiscal de Viseu

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Agrocaramulo — Empreendimentos Agropecuários do Caramulo SA

Verwerende partij: Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP (IFAP)

Prejudiciële vraag

Rekening houdende met het feit dat het Ministério da Agricultura, do Desenvolvimento Rural e das Pescas, IFAP — Instituto de Financiamento de Agricultura e Pescas, IP, (ministerie van Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Visserij — Financieringsinstituut voor Landbouw en Visserij) van mening is dat „enkel in aanmerking komen voor uitvoerrestituties de producten die vallen onder:

code 0207 12 10 9900 van de nomenclatuur voor de uitvoerrestituties, die zogenoemde ‚kippen 70 %’ betreft, waarbij de punt van het borstbeen, het dijbeen en het scheenbeen niet volledig zijn verbeend, of

code 0207 12 90 9190 van de nomenclatuur voor de uitvoerrestituties, die zogenoemde ‚kippen 65 %’ betreft, waarbij de punt van het borstbeen, het dijbeen en het scheenbeen niet volledig zijn verbeend”, en met het feit dat de onderneming effectief uitgelegde hennen (leghennen die na hun legperiode, wanneer hun skelet volledig is verbeend, worden geslacht) heeft uitgevoerd, kan het product „uitgelegde hennen” worden ingedeeld bij de onder de productcodes nrs. 0207 12 10 9900 en 0207 12 90 9190 aangegeven warenomschrijving „andere” zoals vastgesteld in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 3846/87 (1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2319/2002 (2) van de Commissie van 13 december 2002, verordening (EG) nr. 2180/2003 (3) van de Commissie van 5 december 2003, verordening (EG) nr. 2199/2004 (4) van de Commissie van 10 december 2004 en verordening (EG) nr. 2091/2005 (5) van de Commissie van 15 december 2005, houdende bekendmaking, voor respectievelijk 2003, 2004, 2005 en 2006 van de landbouwproductennomenclatuur voor de uitvoerrestituties?


(1)  Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie van 17 december 1987 tot vaststelling van de landbouwproductennomenclatuur voor de uitvoerrestituties (PB L 366, blz. 1).

(2)  PB L 325, blz. 35.

(3)  PB L 335, blz. 1.

(4)  PB L 380, blz. 1.

(5)  PB L 343, blz. 1.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 3 de Ávila (Spanje) op 11 februari 2014 — Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, SA/Francisco Javier Rodríguez Barbero en María Ángeles Barbero Gutiérrez

(Zaak C-75/14)

2014/C 135/28

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Ávila

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Banco de Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria, SA

Verwerende partijen: Francisco Javier Rodríguez Barbero en María Ángeles Barbero Gutiérrez

Prejudiciële vragen

1)

Dient de nationale rechter die vaststelt dat een beding betreffende moratoire rente in hypothecaire leningsovereenkomsten oneerlijk is, krachtens richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, meer bepaald artikel 6, lid 1, van de richtlijn, met het oog op de bescherming van de belangen van consumenten en gebruikers overeenkomstig de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, het beding ongeldig en onverbindend te verklaren of dient hij daarentegen het rentebeding te matigen en de executant of kredietverstrekker te gelasten de rente te herberekenen?

2)

Vormt de tweede overgangsbepaling van Ley 1/2013 van 14 mei dan althans een duidelijke beperking van de bescherming van het consumentenbelang doordat zij de rechter impliciet verplicht tot matiging van een oneerlijk beding over moratoire rente door middel van herberekening van de overeengekomen rente, met instandlating van het oneerlijke beding, in plaats van het beding nietig en niet-bindend voor de consument te verklaren?

3)

Is de tweede overgangsbepaling van Ley 1/2013 [...], doordat zij de toepassing van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in het kader van de consumentenbescherming uitsluit en verhindert dat de sanctie van nietigheid en onverbindendverklaring van oneerlijke bedingen over moratoire rente wordt toegepast op vóór de inwerkingtreding van Ley 1/2013 [...] afgesloten hypothecaire leningen, in strijd met richtlijn 93/13/EEG [...], meer bepaald met artikel 6, lid 1, van die richtlijn?


(1)  PB L 95, blz. 29.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/24


Beroep ingesteld op 21 februari 2014 — Europese Commissie/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-88/14)

2014/C 135/29

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Smulders, B. Martenczuk, G. Wils, gemachtigden)

Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

artikel 1, punt 1, alsook punt 4 nietig verklaren inzake de toevoeging van een nieuw artikel 4b van verordening (EU) nr. 1289/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (1);

verklaren dat de gevolgen van de nietig verklaarde bepalingen en van daaruit voortvloeiende uitvoeringsmaatregelen definitief zijn in afwachting van vervanging ervan binnen een redelijke termijn door overeenkomstig het Verdrag als uitgelegd door het arrest van het Hof vastgestelde handelingen;

verweerders verwijzen in de kosten.

Subsidiair verzoekt de Commissie het Hof ingeval het Hof van oordeel is dat voormelde bepalingen onafscheidbaar zijn van de rest van de bestreden verordening:

verordening (EU) nr. 1289/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld, volledig nietig te verklaren;

te verklaren dat de gevolgen van de nietig verklaarde verordening en van daaruit voortvloeiende uitvoeringsmaatregelen definitief zijn in afwachting van vervanging ervan binnen een redelijke termijn door overeenkomstig het Verdrag als uitgelegd door het arrest van het Hof vastgestelde handelingen;

verweerders te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie verzoekt om nietigverklaring van artikel 1, punt 1, alsook punt 4 inzake de toevoeging van een nieuw artikel 4b van verordening (EU) nr. 1289/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot wijziging van verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld. Subsidiair verzoekt de Commissie om nietigverklaring van de volledige verordening ingeval het Hof van oordeel is dat voormelde bepalingen onafscheidbaar zijn van de rest van de bestreden verordening.

Volgens de Commissie zijn de betrokken bepalingen onverenigbaar met de artikelen 290 en 291 VWEU daar zij voorzien in het gebruik van gedelegeerde handelingen, aangezien de betrokken gedelegeerde handelingen de wetgevende handeling niet aanvullen of wijzigen, maar uitvoeren.


(1)  PB L 347, blz. 74.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/25


Hogere voorziening ingesteld op 4 maart 2014 door Investigación y Desarrollo en Soluciones y Servicios IT, SA tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 13 januari 2014 in zaak T-134/12, Investigación y Desarrollo en Soluciones y Servicios IT/Commissie

(Zaak C-102/14 P)

2014/C 135/30

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Investigación y Desarrollo en Soluciones y Servicios IT, SA (vertegenwoordiger: M. Jiménez Perona, abogado)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 13 januari 2014 in zaak T-134/12 met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van haar beroep tot nietigverklaring in haar geheel te vernietigen;

subsidiair, één of meerdere gedeelten van die beschikking te vernietigen, te weten:

het gedeelte ervan dat ziet op de steun die rekwirante heeft ontvangen voor de op de eerste bladzijde van het verzoekschrift tot inleiding van het beroep tot nietigverklaring genoemde projecten;

het gedeelte ervan dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van de schadevorderingen voor het Bey Watch-project;

het gedeelte ervan dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van de schadevorderingen voor het Indect-project;

het gedeelte ervan dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van de schadevorderingen voor de overige projecten;

de zaak in haar geheel terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde over het gedeelte of de gedeelten ervan waarvoor het Hof dat nodig acht, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en die van zaak T-134/12, waarin dezelfde middelen worden aangevoerd.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht heeft in de bestreden beschikking de feiten onjuist opgevat doordat het bij de beoordeling van de bewijzen geen rekening heeft gehouden met bepaalde stukken die rekwirante in het kader van haar beroep heeft overgelegd. Volgens rekwirante is het Gerecht voorbijgegaan aan feiten, nalatigheden en documenten die voor de motivering van de beschikking van groot belang waren.

Het Gerecht heeft in de bestreden beschikking blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de bewijzen, voor zover het heeft geoordeeld dat alleen de beroepsweg van artikel 272 VWEU en niet die van artikel 263 VWEU openstaat.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het niet is ingegaan op het feit dat de Commissie rekwirante heeft misleid door de indruk te wekken dat de debetnota’s een eindbesluit in de uitoefening van haar eigen bevoegdheden vormden en dus aanvechtbaar waren. Het Gerecht heeft het in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde gelijkheidsbeginsel en het [in artikel 21 daarvan vervatte] non-discriminatiebeginsel geschonden.

Het Gerecht heeft in de bestreden beschikking blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de bewijzen, voor zover het geen rekening heeft gehouden met de in de eerste punten van het verzoekschrift in hogere voorziening vermelde feiten, nalatigheden en documenten.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het gebrek aan motivering en van het feit dat de Commissie over een groot deel van de door rekwirante in haar beroep tot nietigverklaring aangevoerde argumenten niet eens opmerkingen heeft gemaakt.

Het Gerecht heeft in de bestreden beschikking de feiten onjuist opgevat en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de bewijzen, wat de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om schadevergoeding voor het BeyWatch-project betreft, door de levensvatbaarheid ervan in twijfel te trekken. Rekwirante heeft aangetoond dat haar beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid gegrond is en dat aan alle voorwaarden van de communautaire rechtspraak voor die aansprakelijkheid is voldaan.

Het Gerecht heeft in de bestreden beschikking blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de bewijzen, wat de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om schadevergoeding voor het Indect-project betreft, doordat het heeft geoordeeld dat de enige mogelijke beroepsweg die van de contractuele aansprakelijkheid is, terwijl volgens de communautaire rechtspraak de enige beroepsweg die kan worden bewandeld om de Commissie aansprakelijk te stellen wegens een motiveringsgebrek, die van de niet-contractuele aansprakelijkheid is.

Het Gerecht heeft in de bestreden beschikking de feiten onjuist opgevat en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de bewijzen, wat de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om schadevergoeding voor de overige projecten betreft, doordat het zijn bevoegdheid heeft uitgebreid alsof het om een ambtshalve beoordeling ging.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/26


Beroep ingesteld op 10 maart 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk Zweden

(Zaak C-114/14)

2014/C 135/31

Procestaal: Zweeds

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Enegren, L. Lozano Palacios)

Verwerende partij: Koninkrijk Zweden

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk Zweden zijn verplichtingen krachtens de artikelen 132, lid 1, sub a, en 135, lid 1, sub h, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) niet is nagekomen, door de door openbare postdiensten verrichte diensten en daarmee gepaard gaande goederenleveringen niet vrij te stellen van belasting over de toegevoegde waarde en door de leveringen, tegen de nominale waarde, van postzegels die frankeerwaarde hebben binnen zijn grondgebied, niet vrij te stellen van belasting over de toegevoegde waarde.

het Koninkrijk Zweden verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Europese Commissie stelde tegen het Koninkrijk Zweden beroep krachtens artikel 258 VWEU in op de volgende gronden.

Volgens artikel 132, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/112 verlenen de lidstaten vrijstelling van belasting voor de door openbare postdiensten verrichte diensten en daarmee gepaard gaande goederenleveringen.

Volgens artikel 135, lid 1, sub h, van richtlijn 2006/112 verlenen de lidstaten vrijstelling van belasting voor de leveringen, tegen de nominale waarde, van postzegels die frankeerwaarde hebben.

Het Koninkrijk Zweden gaf Posten AB de opdracht een universele dienst te verrichten waarbij op alle punten van het grondgebied permanent postdiensten van een bepaalde kwaliteit worden aangeboden tegen prijzen die voor alle gebruikers betaalbaar zijn, overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst. (2)

Volgens de Commissie is Posten AB, daar zij universele postdienstverplichtingen in de zin van artikel 3 van richtlijn 97/67 verricht, een openbare postdienst overeenkomstig artikel 132 van richtlijn 2006/112.

Het Koninkrijk Zweden heeft de postdiensten van Posten AB en de levering, tegen de nominale waarde, van postzegels die frankeerwaarde hebben op zijn grondgebied niet vrijgesteld van belasting.


(1)  PB L 347, blz. 1.

(2)  PB L 15, blz. 14


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/27


Beroep ingesteld op 10 maart 2014 — Europese Commissie/Portugese Republiek

(Zaak C-116/14)

2014/C 135/32

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Yerrell en P. Guerra e Andrade, gemachtigden)

Verwerende partij: Portugese Republiek

Conclusies

De Europese Commissie verzoekt het Hof van Justitie:

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet de noodzakelijke richtsnoeren vast te stellen en daarvan kennisgeving te doen, de verplichtingen van artikel 8, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende het beheer van de verkeersveiligheid van weginfrastructuur niet is nagekomen,

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingevolge artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/96 zien de lidstaten erop toe, voor zover er nog geen richtsnoeren bestaan, dat deze uiterlijk 19 december 2011 worden vastgesteld, teneinde de bevoegde instantie bij te staan bij de uitvoering van deze richtlijn.

Na verloop van meer dan 2 jaar na het verstrijken van de termijn voor de vaststelling van genoemde richtsnoeren heeft de Portugese Staat nog geen dergelijke richtsnoeren vastgesteld.

Ingevolge artikel 8, lid 2, van richtlijn 2008/96 stellen de lidstaten de Commissie binnen drie maanden na de vaststelling van de richtsnoeren in kennis van deze richtsnoeren.

Doordat de Portugese Staat geen richtsnoeren heeft vastgesteld, is hij bijgevolg de verplichting tot kennisgeving van deze richtsnoeren evenmin nagekomen.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/28


Beroep ingesteld op 12 maart 2014 — Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-121/14)

2014/C 135/33

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: M. Holt, gemachtigde, D. J. Rhee, Barrister)

Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

artikel 29 van en bijlage II bij verordening (EU) nr. 1316/2013 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 nietig verklaren, voor zover zij de voormalige corridor 2 in de originele bijlage bij verordening (EU) nr. 913/2010 (thans aangeduid als de corridor Noordzee — Middellandse Zee) uitbreiden tot voorbij Londen; en

het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De delen van het bestreden besluit waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, hebben tot gevolg dat verordening (EU) nr. 913/2010 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 inzake het Europese spoorwegnet voor concurrerend goederenvervoer wordt gewijzigd, waardoor de „eerste reeks goederencorridors” in de bijlage bij die verordening wordt vervangen door een herziene „eerste reeks goederencorridors” als bedoeld in bijlage II bij het bestreden besluit.

Deze wijziging heeft onder meer tot gevolg dat het Verenigd Koninkrijk dient mee te werken aan de totstandkoming van de goederencorridor „Noordzee — Middellandse Zee”, met de verplichting om vóór 10 november 2016 routes tot stand te brengen tussen de andere op de corridor gelegen lidstaten en Londen en tegen 20 november 2018 van Londen naar Glasgow, Edinburgh, Southampton en Felixstowe. Het Verenigd Koninkrijk heeft deze uitbreiding van de relevante oorspronkelijke corridor als bedoeld in verordening (EU) 913/2010 niet goedgekeurd.

Derhalve verzoekt het Verenigd Koninkrijk om bovengenoemde nietigverklaring om de volgende redenen:

a)

de bij artikel 29 van het bestreden besluit teweeggebrachte uitbreidingen aan de „eerste reeks goederencorridors” zijn gericht op de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 170 VWEU in verband met het trans-Europese transportbeleid. Bijgevolg, en omdat de artikelen 170 VWEU tot en met 172 VWEU een lex specialis vormen voor dergelijke maatregelen, kunnen zij slechts worden vastgesteld op basis van en in overeenstemming met deze bepalingen;

b)

de bij artikel 29 van het bestreden besluit teweeggebrachte uitbreidingen aan de „eerste reeks goederencorridors” (a) zijn projecten van gemeenschappelijk belang (in de zin van artikel 171, lid 1, VWEU) en (b) betreffen het grondgebied van elke lidstaat die aan hun totstandkoming moet meewerken. Derhalve zijn de uitbreidingen, voor zover deze het Verenigd Koninkrijk betreffen, vastgesteld in strijd met de verplichting van artikel 172, lid 2, VWEU om de goedkeuring van de betrokken lidstaat te verkrijgen.

c)

het deel van bijlage II bij het bestreden besluit op grond waarvan het Verenigd Koninkrijk (i) hoe dan ook dient mee te werken aan de totstandkoming van de corridor Noordzee — Middellandse Zee op zijn grondgebied of (ii) deze corridor dient uit te breiden tot voorbij Londen (namelijk tot Glasgow, Edinburgh, Felixstowe en Southampton), kan worden gescheiden van de rest van bijlage II. Afgezien daarvan zijn bijlage II bij (en artikel 29 van) het bestreden besluit onderscheiden en afscheidbaar van de rest van de verordening.


(1)  PB L 348, blz. 129.

(2)  PB L 276, blz. 22.


Gerecht

5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/29


Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Cemex e.a./Commissie

(Zaak T-292/11) (1)

((„Mededinging - Administratieve procedure - Besluit houdende verzoek om inlichtingen - Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen - Motiveringsplicht - Evenredigheid”))

2014/C 135/34

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Cemex SAB. de CV (Monterrey, Mexico), New Sunward Holding BV (Amsterdam, Nederland), Cemex España, SA (Madrid, Spanje), Cemex Deutschland AG (Ratingen, Duitsland), Cemex UK (Egham, Verenigd Koninkrijk), Cemex Czech Operations s.r.o. (Praag, Tsjechische Republiek), Cemex France Gestion (Rungis, Frankrijk) en Cemex Austria AG (Langenzersdorf, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: J. Folguera Crespo, P. Vidal Martínez, H. González Durántez en B. Martínez Corral, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier, F. Castilla Contreras en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door J. Rivas Andrés, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2011) 2360 definitief van de Commissie van 30 maart 2011 betreffende een procedure op grond van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak 39520 — cement en aanverwante producten)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Cemex SAB de CV, New Sunward Holding BV, Cemex España, SA, Cemex Deutschland AG, Cemex UK, Cemex Czech Operations s.r.o., Cemex France Gestion en Cemex Austria AG worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van het kort geding.


(1)  PB C 238 van 13.8.2011.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/29


Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Holcim (Deutschland) en Holcim/Commissie

(Zaak T-293/11) (1)

((„Mededinging - Administratieve procedure - Besluit houdende verzoek om inlichtingen - Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen - Motiveringsplicht - Evenredigheid”))

2014/C 135/35

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Holcim (Deutschland) AG (Hamburg, Duitsland) en Holcim Ltd (Zürich, Zwitserland) (vertegenwoordigers: P. Niggemann en K. Gaßner, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer, R. Sauer en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2011) 2363 definitief van de Commissie van 30 maart 2011 betreffende een procedure op grond van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak 39520 — cement en aanverwante producten)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Holcim (Deutschland) AG en Holcim Ltd worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van het kort geding.


(1)  PB C 238 van 13.8.2011.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/30


Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Cementos Portland Valderrivas/Commissie

(Zaak T-296/11) (1)

((„Mededinging - Administratieve procedure - Besluit waarbij om inlichtingen wordt verzocht - Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen - Voldoende ernstige aanwijzingen - Rechterlijke toetsing - Evenredigheid”))

2014/C 135/36

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Cementos Portland Valderrivas, SA (Pamplona, Spanje) (vertegenwoordigers: L. Ortiz Blanco, A. Lamadrid de Pablo en N. Ruiz García, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commisie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, C. Urraca Caviedes en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door A. Rivas, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2011) 2368 definitief van de Commissie van 30 maart 2011 inzake een procedure op grond van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak 39520 — Cement en aanverwante producten)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Cementos Portland Valderrivas, SA wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de kortgedingprocedure.


(1)  PB C 238 van 13.8.2011.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/31


Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Buzzi Unicem/Commissie

(Zaak T-297/11) (1)

((„Mededinging - Administratieve procedure - Besluit waarbij om inlichtingen wordt verzocht - Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen - Beginsel van behoorlijk bestuur - Motiveringsplicht - Evenredigheid”))

2014/C 135/37

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Buzzi Unicem SpA (Casale Monferrato, Italië) (vertegenwoordigers: C. Osti en A. Prastaro, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk B. Gencarelli, L. Malferrari en C. Hödlmayr, vervolgens L. Malferrari en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door M. Merola, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2011) 2356 definitief van de Commissie van 30 maart 2011 inzake een procedure op grond van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak 39520 — Cement en aanverwante producten)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Buzzi Unicem SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 226 van 30.7.2011.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/31


Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — HeidelbergCement/Commissie

(Zaak T-302/11) (1)

((„Mededinging - Administratieve procedure - Besluit houdende verzoek om inlichtingen - Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen - Motiveringsplicht - Evenredigheid”))

2014/C 135/38

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: HeidelbergCement AG (Heidelberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Denzel, T. Holzmüller en P. Pichler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer, R. Sauer en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2011) 2361 definitief van de Commissie van 30 maart 2011 betreffende een procedure op grond van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak 39520 — cement en aanverwante producten)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

HeidelbergCement AG wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van het kort geding.


(1)  PB C 238 van 13.8.2011.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/32


Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Italmobiliare/Commissie

(Zaak T-305/11) (1)

((„Mededinging - Administratieve procedure - Besluit houdende verzoek om inlichtingen - Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen - Beginsel van behoorlijk bestuur - Motiveringsplicht - Evenredigheid”))

2014/C 135/39

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Italmobiliare SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Siragusa, F. Moretti, L. Nascimbene, G. Rizza en M. Piergiovanni, vervolgens M. Siragusa, F. Moretti, L. Nascimbene en G. Rizza, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk B. Gencarelli, L. Malferrari, É. Gippini Fournier en C. Hödlmayr, vervolgens L. Malferrari, É. Gippini Fournier en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door M. Malaguti, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2011) 2364 definitief van de Commissie van 30 maart 2011 betreffende een procedure op grond van artikel 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak 39520 — cement en aanverwante producten)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Italmobiliare SpA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 232 van 6.8.2011.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/32


Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Schwenk Zement/Commissie

(Zaak T-306/11) (1)

((„Mededinging - Administratieve procedure - Besluit waarbij om inlichtingen wordt verzocht - Noodzakelijkheid van gevraagde inlichtingen - Motiveringsplicht - Evenredigheid”))

2014/C 135/40

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Schwenk Zement KG (Ulm, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Raible, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer, R. Sauer en C. Hödlmayr, gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2011) 2367 definitief van de Commissie van 30 maart 2011 inzake een procedure op grond van 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak 39520 — Cement en aanverwante producten)

Dictum

1)

Besluit C(2011) 2367 definitief van de Commissie van 30 maart 2011 inzake een procedure op grond van 18, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (zaak 39520 — Cement en aanverwante producten) wordt nietig verklaard voor zover het gaat om de elfde reeks vragen van de vragenlijst in bijlage I bij dit besluit.

2)

Schwenk Zement KG draagt twee derde van haar kosten en twee derde van de kosten van de Europese Commissie. De Commissie draagt een derde van haar kosten en een derde van de kosten van Schwenk Zement.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.


(1)  PB C 238 van 13.8.2011.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/33


Arrest van het Gerecht van 14 maart 2014 — Lardini/BHIM (Op kraag aangebrachte bloem)

(Zaak T-131/13) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapsmerk bestaande in op kraag aangebrachte bloem - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

2014/C 135/41

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Lardini Srl (Filottrano, Italië) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzeretti, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: P. Bullock en N. Bambara, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van het BHIM van 13 december 2012 (zaak R 2578/2011-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van een op een kraag aangebrachte bloem als gemeenschapsmerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Lardini Srl wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 141 van 18.5.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/34


Beschikking van het Gerecht van 7 maart 2014 — FESI/Raad

(Zaak T-134/10) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Dumping - Uitbreiding van definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en Volksrepubliek China tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Macau - Vereniging die onafhankelijke invoerders vertegenwoordigt - Niet individueel geraakt - Regelgevende handeling houdende uitvoeringsmaatregelen - Niet-ontvankelijkheid”))

2014/C 135/42

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Fédération européenne de l’industrie du sport (FESI) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: E. Vermulst en Y. van Gerven, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. P. Hix en B. Driessen, gemachtigden, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat, en N. Chesaites, barrister, vervolgens J. P. Hix en B. Driessen, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet en M. França, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (PB L 352, blz. 1).

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

De Fédération européenne de l’industrie du sport (FESI) draagt haar eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 148 van 5.6.2010.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/34


Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2014 — Magnesitas de Rubián e.a./Commissie

(Zaak T-430/10) (1)

((„Milieu - Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging - Referentiedocument over beste beschikbare technieken voor cement, kalk en magnesiumoxide producerende industrie - Verzoek om afdoening zonder beslissing - Afwijzing - Afstand - Doorhaling”))

2014/C 135/43

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Magnesitas de Rubián, SA (Incio, Spanje); Magnesitas Navarras, SA (Zubiri, Spanje); en Ellinikoi Lefkolithoi Anonymos Metalleftiki, Viomichaniki, Naftiliaki kai Emporiki Etaireia (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: H. Brokelmann en P. Martínez-Lage Sobredo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Alcover San Pedro, S. Petrova en E. Sanfrutos Cano, gemachtigden)

Voorwerp

Primair, verzoek tot nietigverklaring van hoofdstuk 3 van het referentiedocument over de beste beschikbare technieken voor de cement, kalk en magnesiumoxide producerende industrie (PB 2010, C 166, blz. 5), met als titel „Magnesiumoxide-industrie (met behulp van de droge procesroute op basis van gedolven natuurlijk magnesiet)”, en de verwijzingen in dat document naar de magnesiumoxide-industrie, en, subsidiair, verzoek tot nietigverklaring van punt 3.5.5.4 van dat document.

Dictum

1)

Het verzoek om afdoening zonder beslissing wordt afgewezen.

2)

Zaak T-430/10 wordt doorgehaald in het register van het Gerecht.

3)

Magnesitas de Rubián, SA, Magnesitas Navarras, SA en Ellinikoi Lefkolithoi Anonymos Metalleftiki, Viomichaniki, Naftiliaki kai Emporiki Etaireia worden, behalve in hun eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 317 van 20.11.2010.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/35


Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2014 — Magnesitas de Rubián e.a./Parlement en Raad

(Zaak T-158/11) (1)

((„Milieu - Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging - Individueel besluit in artikel 13, lid 7, van richtlijn 2010/75/EU - Verzoek tot afdoening zonder beslissing - Afwijzing - Afstand van instantie - Doorhaling”))

2014/C 135/44

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Magnesitas de Rubián, SA (Incio, Spanje); Magnesitas Navarras, SA (Zubiri, Spanje); en Ellinikoi Lefkolithoi Anonymos Metalleftiki, Viomichaniki, Naftiliaki kai Emporiki Etaireia (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: H. Brokelmann en P. Martínez-Lage Sobredo, advocaten)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Gómez-Leal, I. Anagnostopoulou en L. Visaggio, vervolgens M. Gómez-Leal en M. Visaggio, gemachtigden); en Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Florindo Gijón en K. Michoel, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van de verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Alcover San Pedro en L. Banciella Rodríguez-Miñón, vervolgens S. Petrova en E. Sanfrutos Cano, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van het individuele besluit dat is vervat in artikel 13, lid 7, van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334, blz. 17), voor zover daarbij de lidstaten de verplichting wordt opgelegd om de conclusies over de beste praktijken als neergelegd in punt 3.5 van het „referentiedocument over de beste beschikbare technieken voor de cement, kalk en magnesiumoxide producerende industrie” (PB 2010, C 166, blz. 5) in acht te nemen bij de vaststelling van de voorwaarden waaronder door de bevoegde autoriteiten een vergunning wordt verleend aan de magnesiumoxide producerende installaties die overeenkomstig voornoemde richtlijn vergunningplichtig zijn

Dictum

1)

Het verzoek tot afdoening zonder beslissing wordt afgewezen.

2)

Zaak T-158/11 wordt doorgehaald in het register van het Gerecht.

3)

Magnesitas de Rubián, SA, Magnesitas Navarras, SA en Ellinikoi Lefkolithoi Anonymos Metalleftiki, Viomichaniki, Naftiliaki kai Emporiki Etaireia dragen naast hun eigen kosten ook de kosten die het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie zijn opgekomen.

4)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 139 van 7.5.2011.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/36


Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2014 — Hemofarm/BHIM — Laboratorios Diafarm (HEMOFARM)

(Zaak T-411/11) (1)

((„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing”))

2014/C 135/45

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Hemofarm AD farmaceutsko-hemijska industrija Vršac (Vršac, Servië) (vertegenwoordiger: D. Cañadas Arcas, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Laboratorios Diafarm, SA (Barberà del Vallès, Spanje) (vertegenwoordiger: E. Sugrañes Coca, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 17 mei 2011 (zaak R 298/2010-4) inzake een oppositieprocedure tussen Laboratorios Diafarm, SA en Hemofarm AD farmaceutsko-hemijska industrija Vršac

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 311 van 22.10.2011.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/36


Beschikking van het Gerecht van 7 maart 2014 — Eni/Commissie

(Zaken T-240/12 en T-211/13) (1)

((„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Gedeeltelijke nietigverklaring en herziening door het Gerecht van beschikking van Commissie - Hervatting van procedure - Nieuwe mededeling van punten van bezwaar - Beëindiging van procedure - Afdoening zonder beslissing”))

2014/C 135/46

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Eni SpA (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: G. M. Roberti en I. Perego, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, G. Conte, R. Striani en T. Vecchi, gemachtigden)

Voorwerp

In zaak T-240/12, verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie die zou zijn vervat in de brief van 23 april 2012, waarin de Commissie aan verzoekster heeft medegedeeld dat zij voornemens is de procedure te hervatten en een nieuwe mededeling van punten van bezwaar vast te stellen, en in zaak T-211/13, verzoek tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie C(2013) 1200 def. van 26 februari 2013, en C(2013) 1199 def. van 27 februari 2013, beslissingen om de procedure te hervatten en verzoekster een nieuwe mededeling van punten van bezwaar toe te sturen in de zaak AT. 40032 — BR/ESBR — Recidive, na de gedeeltelijke nietigverklaring door het Gerecht van beschikking C(2006) 5700 def. van de Commissie van 29 november 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de ERR-overeenkomst (zaak COMP/F/38.638 — Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber).

Dictum

1)

De zaken T-240/12 en T-211/13 worden gevoegd voor de beschikking.

2)

Op de onderhavige beroepen behoeft niet meer te worden beslist.

3)

Eni SpA en de Europese Commissie zullen ieder hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 217 van 21.7.2012.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/37


Beschikking van het Gerecht van 7 maart 2014 — Versalis/Commissie

(Zaken T-241/12 en T-210/13) (1)

((„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Gedeeltelijke nietigverklaring en herziening door het Gerecht van beschikking van Commissie - Hervatting van procedure - Nieuwe mededeling van punten van bezwaar - Beëindiging van procedure - Afdoening zonder beslissing”))

2014/C 135/47

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Versalis SpA (San Donato Milanese, Italië) (vertegenwoordigers: F. Moretti, L. Nascimbene en M. Siragusa, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, G. Conte, R. Striani, en T. Vecchi, gemachtigden)

Voorwerp

In zaak T-241/12, verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie die zou zijn vervat in een brief van 23 april 2012, waarin de Commissie aan verzoekster heeft meegedeeld dat zij voornemens is de procedure te hervatten en een nieuwe mededeling van punten van bezwaar vast te stellen, en in zaak T-210/13, verzoek tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie C(2013) 1200 def. van 26 februari 2013, en C(2013) 1199 def. van 27 februari 2013, beslissingen om de procedure te hervatten en verzoekster een nieuwe mededeling van punten van bezwaar toe te sturen in de zaak AT. 40032 — BR/ESBR — Recidive, na de gedeeltelijke nietigverklaring door het Gerecht van beschikking C(2006) 5700 def. van de Commissie van 29 november 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de ERR-overeenkomst (zaak COMP/F/38.638 — Butadieenrubber en door polymerisatie in emulsie verkregen styreen-butadieenrubber).

Dictum

1)

De zaken T-241/12 en T-210/13 worden gevoegd voor de beschikking.

2)

Op het onderhavige beroepen behoeft niet meer te worden beslist.

3)

Versalis SpA en de Europese Commissie zullen ieder hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 227 van 28.7.2012.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/38


Beschikking van het Gerecht van 10 maart 2014 — Spirlea/Commissie

(Zaak T-518/12) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Volksgezondheid - Besluit tot beëindiging van procedure in kader van EU Pilot-project - Ad acta leggen van klacht - Geen inleiding van niet-nakomingsprocedure - Niet-ontvankelijkheid”))

2014/C 135/48

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Darius Nicolai Spirlea (Capezzano Pianore, Italië) en Mihaela Spirlea (Capezzano Pianore) (vertegenwoordigers: V. Foerster en T. Pahl, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Sipos en G. Wilms, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Centeno Huerta, vervolgens J. García-Valdecasas Dorrego, abogados del Estado)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot beëindiging van EU Pilot-procedure 2070/11/SNCO, zoals vermeld in de onder kenmerk SANCO/A2/AM/kva (2012) 1245353 aan verzoekers gerichte brief van 27 september 2012

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Darius Nicolai Spirlea en Mihaela Spirlea dragen hun eigen kosten alsook die van de Europese Commissie.

3)

Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 32 van 2.2.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/38


Beschikking van het Gerecht van 20 februari 2014 — Jannatian/Raad

(Zaak T-187/13) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran - Lijst van personen en entiteiten op wie die beperkende maatregelen van toepassing zijn - Beroepstermijn - Termijnoverschrijding - Niet-ontvankelijkheid”))

2014/C 135/49

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mahmoud Jannatian (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: E. Rosenfeld en S. Monnerville, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: F. Naert en M. Bishop, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van de hierna volgende handelingen, voor zover zij verzoeker betreffen: gemeenschappelijk standpunt 2008/479/GBVB van de Raad van 23 juni 2008 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 163, blz. 43); besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 163, blz. 29); gemeenschappelijk standpunt 2008/652/GBVB van de Raad van 7 augustus 2008 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 213, blz. 58); besluit 2009/840/GBVB van de Raad van 17 november 2009 tot uitvoering van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 303, blz. 64); verordening (EG) nr. 1100/2009 van de Raad van 17 november 2009 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van besluit 2008/475/EG(PB L 303, blz. 31); besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39); besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81); verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1) en van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Mahmoud Jannatian zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 171 van 15.6.2013.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/39


Beschikking van de president van het Gerecht van 13 februari 2014 — Luxembourg Pamol (Cyprus) en Luxembourg Industries/Commissie

(Zaak T-578/13 R)

((„Kort geding - Procedure betreffende op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen - Openbaarmaking van documenten betreffende opneming van werkzame stof - Afwijzing van verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Ontvankelijkheid - Spoedeisendheid - Fumus boni juris - Belangenafweging”))

2014/C 135/50

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Luxembourg Pamol (Cyprus) Ltd (Nicosia, Cyprus); en Luxembourg Industries Ltd (Tel-Aviv, Israël) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. von Rintelen en P. Ondrůšek, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bij brief van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) van 8 oktober 2013 aan verzoeksters meegedeelde besluit van de Commissie houdende afwijzing van hun verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie in het „peer review” verslag en in de definitieve bijlage inzake de opneming van de werkzame stof „kaliumfosfonaten”, dat is ingediend overeenkomstig artikel 14 van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1), en verordening (EU) nr. 188/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van richtlijn 91/414 wat betreft de procedure voor de beoordeling van werkzame stoffen die twee jaar na de datum van kennisgeving van die richtlijn niet op de markt waren (PB L 53, blz. 51).

Dictum

1)

De tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie, dat aan Luxembourg Pamol (Cyprus) Ltd en aan Luxembourg Industries Ltd is meegedeeld bij brief van 8 oktober 2013 van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) houdende afwijzing van hun verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde informatie in het „peer review” verslag en de definitieve bijlage inzake de goedkeuring van de werkzame stof kaliumfosfonaten, wordt opgeschort.

2)

De Europese Commissie wordt opgedragen de EFSA te verbieden een versie van het „peer review” verslag en van de definitieve bijlage inzake de opneming van de werkzame stof „kaliumfosfonaten openbaar te maken, die meer gedetailleerd is dan de versie met onleesbaar gemaakte passages in de brief van Luxembourg Pamol (Cyprus) en Luxembourg Industries van 25 februari 2013, zoals opgenomen in bijlage A 3 bij de hoofdvordering.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/40


Beschikking van de president van het Gerecht van 7 maart 2014 — Aluminios Cortizo en Cortizo Cartera/Commissie

(Zaak T-1/14 R)

([„Kort geding - Staatssteun - Steun toegekend door Spaanse autoriteiten ten behoeve van bepaalde economische samenwerkingsverbanden (ESV) en hun investeerders - Belastingregeling voor bepaalde leaseovereenkomsten met het oog op financiering voor aankoop van schepen (Spaanse belasting-leaseregeling) - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Verzuim van vormvoorschriften - Niet-ontvankelijkheid”])

2014/C 135/51

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Aluminios Cortizo, SA (Padrón, Spanje) en Cortizo Cartera, SL (Padrón) (vertegenwoordiger: A. Beiras Cal, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, M. Afonso, É. Gippini Fournier en P. Němečková, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C (2013) 4426 definitief van de Commissie van 17 juli 2013 betreffende steunmaatregel SA.21233 (C/2011) (ex NN/2011, ex CP 137/2006) — Belastingregeling voor bepaalde leaseovereenkomsten met het oog op financiering

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/40


Hogere voorziening ingesteld op 12 maart 2014 door Eva Cuallado Martorell tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 september 2012 in zaak F-96/09, Cuallado Martorell/Commissie

(Zaak T-506/12 P)

2014/C 135/52

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirerende partij: Eva Cuallado Martorell (Augsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Pinto Cañón, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) in zaak F-96/09 toe te wijzen en het arrest gedeeltelijk te vernietigen, voor zover daarbij werd geoordeeld dat het verzoek om nietigverklaring van het besluit van de jury om verzoekster niet tot het mondelinge examen toe te laten niet-ontvankelijk was, alsmede voor zover daarbij het verzoek om nietigverklaring van de besluiten om rekwirante niet haar gecorrigeerde schriftelijke examens en het individuele beoordelingsformulier daarvan toe te zenden werd afgewezen;

de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen volledig toe te wijzen, met uitzondering van de betwisting van de afwijzende besluiten met betrekking tot de schriftelijke examen b en c, voor zover bij die besluiten was geweigerd om rekwirante haar schriftelijke werk en het door de jury opgestelde beoordelingsformulier toe te zenden, aangezien deze haar zijn toegezonden bij schrijven van EPSO van 16 juni 2010 (punten 72 en 73 van het bestreden arrest);

te bevestigen dat de verwerende partij in de kosten van de procedure in eerste aanleg wordt verwezen en haar in de kosten van de procedure in hogere voorziening te veroordelen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: het Gerecht voor ambtenarenzaken is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, door een aantal in rekwirantes verzoekschrift opgenomen vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, waardoor het inbreuk heeft gemaakt op het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende bescherming in rechte.

In zoverre betoogt rekwirante dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep met betrekking tot een aantal door haar geformuleerde vorderingen als tardief heeft aangemerkt, door er in strijd met het beginsel pro actione vanuit te gaan dat voor de berekening van de beroepstermijn vanaf de litigieuze maatregel geen rekening moest worden gehouden met de administratieve klacht die zij had ingediend krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en van artikel 296 VWEU, daar het GVA heeft geoordeeld dat de mededeling van in twee schriftelijke examens van een vergelijkend onderzoek behaalde punten aan de kandidaten zonder nadere toelichting een toereikende motivering vormt.

Tegen het oordeel van het GVA dat de geheimhouding voor alle werkzaamheden van een jury geldt, hetgeen impliceert dat de immuniteit van het besluit wordt beschermd, wordt aangevoerd dat het mogelijk is om besluiten van een jury aan een rechterlijke toetsing te onderwerpen, uitgaande van het verschil, in het kader van een technische beoordeling, tussen „de materiële kern van het besluit” en de „contouren” ervan.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van de artikelen 42 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

In het kader hiervan wordt betoogd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een verkeerde rechtsopvatting is uitgegaan met zijn oordeel dat rekwirante, die het niet eens was met de behaalde punten, geen recht op inzage in haar gecorrigeerde schriftelijke examens had, zodat haar recht op inzage in documenten is geschonden.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/41


Beroep ingesteld op 3 januari 2014 — Grundig Multimedia/BHIM (Pianissimo)

(Zaak T-11/14)

2014/C 135/53

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Grundig Multimedia AG (Stansstad, Zwitserland) (vertegenwoordiger: S. Walter, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 5 november 2013 in zaak R 441/2013-4,

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure, daaronder begrepen die kosten van de procedure voor het BHIM.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Pianissimo” voor waren van klasse 7 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 102 266

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de merkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, en lid 2, van de gemeenschapsmerkenverordening


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/42


Beroep ingesteld op 15 januari 2014 — St’art e.a./Commissie

(Zaak T-36/14)

2014/C 135/54

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: St’art — Fonds d’investissement dans les entreprises culturelles (Bergen, België), Stichting Cultuur — Ondernemen (Amsterdam, Nederland) en Angel Capital Innovations Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: L. Dehin en C. Brüls, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het verzoek ontvankelijk en gegrond te verklaren en bijgevolg de bestreden handelingen nietig te verklaren:

hetzij het besluit van de Europese Commissie van onbekende datum om het project „Factor SI.2.609157-2/G/ENT/CIP/11/C/N03C011” te beëindigen en bijgevolg geen subsidie meer toe te kennen aan het door verzoeksters gevormde consortium;

hetzij het bevestigende besluit van 29 november 2013;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de advocaten- en dossierkosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van het recht op een eerlijke behandeling, van het algemene beginsel dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, van de contractuele voorwaarden, voor zover de Commissie geen passende motivering heeft verstrekt en aan geen van de voorwaarden voor de beëindiging van de overeenkomst is voldaan. Verzoeksters betogen dat het feit dat de doelstellingen van het project met andere middelen zijn bereikt, waardoor het project zonder voorwerp is geworden, geen geldige reden is om de subsidieovereenkomst te beëindigen.

2.

Tweede middel: misbruik van bevoegdheid en schending van het recht op behoorlijk bestuur, van het beginsel van hoor en wederhoor en van het algemene beginsel „patere legem quam ipse fecisti”, aangezien uit de door de Commissie verstrekte gegevens niet kan worden afgeleid of zij de opmerkingen van het consortium waarvan verzoeksters deel uitmaken, heeft onderzocht, en aan de hand van deze gegevens niet kan worden achterhaald waarom zij het niet eens is met deze opmerkingen.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/43


Beroep ingesteld op 28 januari 2014 — Bank Refah Kargaran/Raad

(Zaak T-65/14)

2014/C 135/55

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bank Refah Kargaran (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreft;

besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 nietig verklaren, voor zover het verzoekster betreft;

verklaren dat verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 niet op haar van toepassing is;

verklaren dat besluit 2010/413/GBVB niet op haar van toepassing is;

subsidiair, de uitvoeringsverordening en het besluit, waarvan sprake in de eerste twee streepjes van de onderhavige vorderingen, nietig verklaren met ingang van 20 januari 2014;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster acht middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan ontbreken van motivering in strijd met artikel 296 VWEU, voor zover de uitvoeringsvordering waarbij verzoekster wordt opgenomen op de lijst van personen en entiteiten op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, niet uitdrukkelijk de rechtsgrondslag van die uitvoeringsverordening vermeldt.

2.

Tweede middel, ontleend aan ontbreken van rechtsgrondslag, voor zover de rechtsgrondslag van de bestreden uitvoeringsverordening verordening nr. 267/2012 (1) zou zijn, die niet-toepasselijk op verzoekster zou moeten worden verklaard, aangezien die verordening ten eerste is vastgesteld in strijd met de in artikel 296 VWEU opgenomen motiveringsplicht en met artikel 215 VWEU, en ten tweede, artikel 23, lid 2, sub d, van die verordening, dat de rechtsgrondslag zou vormen voor verzoeksters opname op de lijst van bijlage IX bij verordening nr. 267/2012, de Verdragen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie schendt.

3.

Derde, vierde, vijfde en zesde middel respectievelijk ontleend aan i) onjuiste rechtsopvatting, ii) kennelijke feitelijke vergissing en kennelijke beoordelingsfout, iii) schending van de rechten van verdediging en van het recht op een effectieve rechterlijke bescherming en iv) schending van het evenredigheidsbeginsel.

4.

Zevende middel, ontleend aan het argument dat artikel 20, lid 1, sub c, van besluit 2010/413 (2), dat de rechtsgrondslag zou zijn van de aan verzoekster opgelegde sanctie, niet-toepasselijk zou moeten worden verklaard op verzoekster omdat die bepaling in strijd is met de Verdragen, met het Handvest van de grondrechten en met het evenredigheidsbeginsel. Verzoekster voert aan dat het besluit om haar op te nemen op de lijst van personen en entiteiten op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn, bijgevolg nietig moet worden verklaard.

5.

Achtste middel, ontleend aan het argument dat de bestreden sanctie sinds 20 januari 2014 onrechtmatig is, aangezien de Raad op die datum heeft erkend dat Iran de nucleaire activiteiten die de aanleiding van de sanctie waren, had stopgezet. Verzoekster voert aan dat de sanctie dus zonder voorwerp is geworden.


(1)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1).

(2)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/44


Beroep ingesteld op 31 januari 2014 — Frankrijk/Commissie

(Zaak T-74/14)

2014/C 135/56

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: E. Belliard, G. de Bergues, D. Colas en J. Bousin, gemachtigden)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

besluit C(2013) 7066 final van de Europese Commissie van 20 november 2013 betreffende steunmaatregel SA.16237 die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de Société Nationale Corse Méditerranée in zijn geheel nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar beroep vordert verzoekster nietigverklaring van besluit C(2013) 7066 final van de Commissie van 20 november 2013, waarbij de Commissie heeft vastgesteld dat zowel het saldo van de op 18 februari 2002 door de Franse autoriteiten aangemelde herstructureringssteun, dat 15,81 miljoen EUR bedraagt, als de drie maatregelen die de Franse autoriteiten in 2006 ten gunste van de Société Nationale Corse Méditerranée (hierna: „SNCM”) ten uitvoer hebben gelegd — te weten de overdracht van 75 % van SNCM tegen de negatieve prijs van 158 miljoen EUR, de kapitaalverhoging van 8,75 miljoen EUR waarop is ingeschreven voor de Compagnie générale maritime et financière (hierna: „CGMF”), en het voorschot in rekening-courant van 38,5 miljoen EUR — onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare staatssteun vormen. Bijgevolg heeft de Commissie de terugvordering ervan gelast.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

De Commissie heeft verzoeksters rechten van verdediging geschonden, aangezien zij geweigerd heeft om de formele onderzoeksprocedure te heropenen na het arrest van het Gerecht van 11 september 2012, Corsica Ferries France/Commissie (T-565/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

2.

Voor het geval het Gerecht zou oordelen dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure terecht niet heeft heropend na het arrest van 11 september 2012, voert verzoekster subsidiair aan dat de Commissie het begrip staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden, aangezien zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de maatregelen van 2006 moesten worden aangemerkt als staatssteun in de zin van die bepaling. Dit middel valt uiteen in drie onderdelen. Verzoekster betoogt dat de Commissie artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden:

doordat zij heeft vastgesteld dat de overdracht van 75 % van SNCM tegen de negatieve prijs van 158 miljoen EUR moest worden aangemerkt als staatssteun en dat in casu niet was voldaan aan het criterium van de particuliere investeerder;

doordat zij heeft vastgesteld dat de kapitaalinbreng van 8,75 miljoen moest worden aangemerkt als staatssteun, en

doordat zij heeft vastgesteld dat het voorschot in rekening-courant van 38,5 miljoen EUR ten gunste van de werknemers van SNCM moest worden aangemerkt als staatssteun in de zin van die bepaling.

3.

Voor het geval het Gerecht zou oordelen dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure terecht niet heeft heropend na het arrest van 11 september 2012, voert verzoekster subsidiair ook aan dat de Commissie artikel 107, lid 3, sub c, VWEU heeft geschonden, aangezien zij heeft vastgesteld dat de kapitaalinbreng van 15,81 miljoen EUR die in 2002 was aangemeld als herstructureringssteun, moest worden aangemerkt als met de interne markt onverenigbare staatssteun.

4.

De Commissie heeft de motiveringsplicht geschonden.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/45


Beroep ingesteld op 4 februari 2014 — Morningstar/Commissie

(Zaak T-76/14)

2014/C 135/57

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Morningstar, Inc. (Chicago, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: S. Kinsella, K. Daly en P. Harrison, solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het op 12 november 2013 in het Publicatieblad gepubliceerde besluit van de Commissie van 20 december 2012 in zaak COMP/39.654 — Reuters Instrument Codes (PB C 326, blz. 4) nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten, en

andere maatregelen te gelasten die het Gerecht passend acht.

Middelen en voornaamste argumenten

In de onderhavige zaak vordert de verzoekende partij nietigverklaring van het in zaak COMP/39.654 — Reuters Instrument Codes vastgestelde besluit van de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 102 VWEU en artikel 54 EER-Overeenkomst wegens door Thomson Reuters gehanteerde praktijken die belemmeringen opwerpen voor de overschakeling naar andere aanbieders van geconsolideerde realtime datafeeds. Bij het op grond van artikel 9 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (1) vastgestelde bestreden besluit heeft de Commissie een aantal toezeggingen verbindend verklaard voor Thomson Reuters en geconstateerd dat er niet langer gronden voor haar optreden bestonden. De verzoekende partij is een concurrent van Thomson Reuters.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

eerste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling door het besluit vast te stellen ofschoon de toezeggingen kennelijk niet voldoende waren om de in dat besluit aan de orde gestelde mededingingsbezwaren weg te nemen;

2.

tweede middel: de Commissie heeft de haar door de Europese Raad toegekende bevoegdheden overschreden, zodat het besluit geen rechtsgrondslag heeft;

3.

derde middel: de Commissie heeft in het besluit het evenredigheidsbeginsel geschonden;

4.

vierde middel: de Commissie heeft in het besluit niet voldaan aan de op haar rustende motiveringsverplichting.


(1)  Verordening van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/46


Beroep ingesteld op 4 februari 2014 — EE/BHIM (Afbeelding van grijs patroon)

(Zaak T-77/14)

2014/C 135/58

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: EE Ltd (Hatfield, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 24 oktober 2013 in zaak R 704/2013-1 vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met afbeelding van grijs patroon voor waren en diensten van de klassen 7, 9, 16, 25, 35–39, 41, 42 en 45 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 388 386

Beslissing van de onderzoeker: weigering om het aangevraagde merk in te schrijven

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/46


Beroep ingesteld op 4 februari 2014 — Benediktinerabtei St. Bonifaz/BHIM — Andechser Molkerei Scheitz (Genuß für Leib & Seele KLOSTER Andechs SEIT 1455)

(Zaak T-78/14)

2014/C 135/59

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Benediktinerabtei St. Bonifaz Köperschaft des öffentlichen Rechts (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en R. Kunze, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Andechser Molkerei Scheitz GmbH (Andechs, Duitsland)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 november 2013 in zaak R 1272/2012-1 betreffende oppositieprocedure nr. 1 754 228 (gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 255 811),

verwijzing van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met de woordelementen „Genuß für Leib & Seele KLOSTER Andechs SEIT 1455” voor waren van klasse 29 (gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 255 811)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Andechser Molkerei Scheitz GmbH

Oppositiemerk of -teken: nationale en gemeenschapsbeeldmerken met de woordelementen „ANDECHSER NATUR” en „ANDECHSER NATUR SEIT 1908” voor waren en diensten van de klassen 29 en 35

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 75, lid 1, van verordening nr. 207/2009,

schending van artikel 76, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 207/2009,

schending van artikel 75, lid 2, van verordening nr. 207/2009,

schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/47


Beroep ingesteld op 6 februari 2014 — Energy Brands/BHIM — Smart Wines (SMARTWATER)

(Zaak T-81/14)

2014/C 135/60

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Energy Brands, Inc. (New York, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: D. Stone en R. Allos, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Smart Wines GmbH (Keulen, Duitsland)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 19 november 2013 in zaak R 903/2013-2 te vernietigen;

het BHIM en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep te verwijzen in hun eigen kosten en verzoeksters kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „SMARTWATER” voor waren van de klassen 30, 32 en 33 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 400 194

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: oudere gemeenschapsmerkinschrijving nr. 5 853 601 voor het woordmerk „SMART WINES” voor waren van de klassen 30 en 33

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8, leden 1, sub a en b, en 5, van verordening (EG) nr. 207/2009.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/48


Beroep ingesteld op 6 februari 2014 — Harrys Pubar/BHIM — Harry’s New York Bar (HARRY'S NEW YORK BAR)

(Zaak T-84/14)

2014/C 135/61

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Harrys Pubar AB (Gothenburg, Zweden) (vertegenwoordiger: L.-E. Ström, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Harry’s New York Bar SA (Parijs, Frankrijk)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 november 2013 in de gevoegde zaken R 1038/2012-1 en R 1045/2012-1 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „HARRY’S NEW YORK BAR” voor waren en diensten van de klassen 25, 30, 32 en 43 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3 383 445

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: de Zweedse merkinschrijvingen nrs. 356 009, 320 026, 315 142 en 55 6513-1066, voor waren en diensten van de klassen 25 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke toewijzing van het beroep in zaak R 1038/2012-1 en verwerping van het beroep in zaak R 1045/2012-1

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/48


Beroep ingesteld op 7 februari 2014 — Infocit/BHIM — DIN (DINKOOL)

(Zaak T-85/14)

2014/C 135/62

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Infocit — Prestação de Serviços, Comércio e Indústria, Lda (Luanda, Angola) (vertegenwoordiger: A. Oliveira, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: DIN — Deutsches Institut für Normung eV (Berlin, Duitsland)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 12 november 2013 in R 1106/2012-2

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „DINKOOL” voor waren van de klassen 7, 9 en 11 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 768 061

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: internationaal beeldmerk met het woordelement „DIN”, ingeschreven onder nr. 229 048 voor waren van de klassen 1 tot en met 34 en een ouder niet-ingeschreven Duits woordmerk „DIN”

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep, vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag in haar geheel

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, leden 4 en 5, van de gemeenschapsmerkenverordening


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/49


Beroep ingesteld op 10 februari 2014 — Export Development Bank of Iran/Raad

(Zaak T-89/14)

2014/C 135/63

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Export Development Bank of Iran (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: J.-M. Thouvenin, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 nietig verklaren, voor zover zij verzoekster betreft;

besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 nietig verklaren, voor zover het verzoekster betreft;

verklaren dat verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 niet op haar van toepassing is;

verklaren dat besluit 2010/413/GBVB niet op haar van toepassing is;

subsidiair, de uitvoeringsverordening en het besluit, waarvan sprake in de eerste twee streepjes van de onderhavige vorderingen, nietig verklaren met ingang van 20 januari 2014;

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster negen middelen aan, waarvan er acht in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-65/14, Bank Refah Kargaran/Raad.

Daarnaast voert verzoekster een middel aan dat is ontleend aan schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/50


Beroep ingesteld op 3 februari 2014 — Secolux/Commissie en CdT

(Zaak T-90/14)

2014/C 135/64

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Secolux, Association pour le contrôle de la sécurité de la construction (Capellen, Luxemburg) (vertegenwoordiger: N. Prüm-Carré, advocaat)

Verwerende partijen: Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie (CdT) en Europese Commissie

Conclusies

het besluit van 3 december 2013 dat is vastgesteld door de Europese Commissie, handelend voor zichzelf en voor rekening van andere aanbestedende diensten, te weten het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie en het Bureau voor publicaties van de Europese Unie, houdende afwijzing van de offerte die verzoekster had ingediend voor perceel nr. 1, „Reglementaire veiligheids-, welzijns- en milieucontroles”, in het kader van aanbesteding nr. 02/2013/OIL „Veiligheidscontroles” en houdende gunning van de litigieuze opdracht aan een andere inschrijver, nietig verklaren;

de Europese Commissie veroordelen tot betaling van de som van 467 186,08 EUR, als vergoeding voor de geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente, met ingang van de datum waarop de opdracht is gegund tot aan de datum van betaling van de verschuldigde bedragen;

de Europese Commissie verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: procedurele onregelmatigheden, tegenstrijdige informatie voor verzoekster aangaande het bedrag van de voor perceel nr. 1 gekozen inschrijving. Verzoekster voert aan:

ofwel het bedrag van de offerte van de gekozen inschrijver, vermeld in de brief van de Commissie van 11 december 2013, waarin verzoekster is geïnformeerd over de kenmerken en de voordelen van de gekozen offerte, is onnauwkeurig omdat het te laag is. In dat geval had verzoekster geen toegang tot betrouwbare informatie betreffende de prijs van de gekozen offerte, waardoor de motiveringsplicht is geschonden;

ofwel de waarde van de gegunde opdracht, zoals die op 24 december 2013 in het gunningsbericht is gepubliceerd (1), is foutief omdat zij veel te hoog is. In dat geval gaf het gunningsbericht niet de waarde van de gekozen offerte weer, waardoor de transparantieverplichting is geschonden;

ofwel het bedrag van de gekozen offerte, zoals weergegeven in de brief van de Commissie van 11 december 2013, en de waarde van de opdracht, zoals weergegeven in het bericht tot gunning van de opdracht, zijn juist. In dat geval is de opdracht gegund voor een hoger bedrag dan de gekozen offerte, waardoor het transparantie- en het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod ernstig zijn geschonden.

2.

Tweede middel: onregelmatigheid van de gekozen offerte, aangezien de gekozen inschrijver tegen de geboden prijs niet naar behoren en met personeel dat over de vereiste kwalificaties beschikt, alle gevraagde prestaties kan verrichten.

3.

Derde middel: abnormaal lage offerte. Verzoekster betoogt dat in casu een samenstel van aanwijzingen erop wijst dat de gekozen offerte niet beantwoordt aan een economische realiteit. Bijgevolg had de Commissie overeenkomstig artikel 151 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 (2) de gekozen inschrijver moeten verzoeken om preciseringen over de samenstelling van zijn offerte.

4.

Vierde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod bij zowel de voorbereiding van de offertes als bij de beoordeling ervan. Verzoekster betoogt:

ten eerste, dat, aangezien de gekozen inschrijver tevens de begunstigde is van de voorgaande opdrachten, deze over bevoorrechte informatie beschikte over de plaatsen, de te verrichten prestaties en de daadwerkelijk door de Commissie gevraagde hoeveelheden, zodat de Commissie uit hoofde van artikel 160, lid 3, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 verzoekster om verduidelijkingen had moeten verzoeken.

en, ten tweede, dat de Commissie, bij de beoordeling van de ingediende offertes voor de te gunnen opdracht, rekening heeft gehouden met de kwaliteit van de diensten die voorheen door de begunstigde van voorgaande opdrachten zijn verricht.


(1)  PB 2013/S 249-433951.

(2)  Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362, blz. 1).


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/51


Beroep ingesteld op 10 februari 2014 — St’art e.a./Commissie

(Zaak T-93/14)

2014/C 135/65

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: St’art — Fonds d’investissement dans les entreprises culturelles (Bergen, België), Stichting Cultuur — Ondernemen (Amsterdam, Nederland) en Angel Capital Innovations Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: L. Dehin en C. Brüls, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het verzoek ontvankelijk en gegrond te verklaren en bijgevolg de bestreden handeling nietig te verklaren:

meer bepaald het op 29 november 2013 geformaliseerde besluit van onbekende datum van de Europese Commissie om een bedrag van 140 500,01 EUR te vorderen van de vennootschap EDC in het kader van de aanbesteding „Factor SI.2.609157-2/G/ENT/CIP/11/C/N03C011”, om daartoe een debetnota op te stellen en de andere leden van het consortium zo nodig hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van dit bedrag.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur en met name van de motiveringsplicht, alsook van het legaliteitsbeginsel, voor zover het besluit van de Commissie om de voorschotten die in het kader van het project „C-I Factor” aan de vennootschap EDC waren gestort, terug te vorderen en dienaangaande verzoeksters, de leden van het consortium, hoofdelijke aansprakelijk te stellen, is gebaseerd op het onrechtmatige besluit om de subsidieovereenkomst te beëindigen.

2.

Tweede middel: overschrijding en misbruik van bevoegdheid en schending van het recht op behoorlijk bestuur, van het beginsel van hoor en wederhoor en van het algemene beginsel „patere legem quam ipse fecisti”, aangezien uit de door de Commissie verstrekte gegevens niet kan worden afgeleid of zij de opmerkingen van het consortium waarvan verzoeksters deel uitmaken, heeft onderzocht, en aan de hand van deze gegevens niet kan worden achterhaald waarom zij het niet eens is met deze opmerkingen. Verzoeksters verwijten de Commissie eveneens dat zij hun niet de mogelijkheid heeft geboden om zelf de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen na te komen teneinde de eventuele tekortkomingen van EDC te verhelpen.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/52


Beroep ingesteld op 11 februari 2014 — EE/BHIM (Afbeelding van gekleurd patroon)

(Zaak T-94/14)

2014/C 135/66

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: EE Ltd (Hatfield, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 november 2013 in zaak R 495/2013-1 vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met een afbeelding van een gekleurd patroon voor waren en diensten van de klassen 7, 9, 16, 25, 28, 35–39, 41, 42 en 45 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 177 631

Beslissing van de onderzoeker: weigering om het aangevraagde merk in te schrijven

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/52


Beroep ingesteld op 11 februari 2014 — Vimeo/BHIM — PT Comunicações (VIMEO)

(Zaak T-96/14)

2014/C 135/67

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Vimeo LLC (New York, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: A. Poulter en M. Macdonald, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: PT Comunicações, SA (Lissabon, Portugal)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 27 november 2013 in de zaak R 1092/2013-2 te vernietigen;

de verweerder te verwijzen in de proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „VIMEO” voor diensten van de klassen 38, 41 en 42 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 843 061

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: beeldmerk met het woordelement „meo” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 37, 38, 41 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/53


Hogere voorziening ingesteld op 24 februari 2014 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 december 2013 in zaak F-142/11, Simpson/Raad

(Zaak T-130/14 P)

2014/C 135/68

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer en A. Bisch, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Erik Simpson (Brussel, België)

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 12 december 2013 in zaak F-142/11, Erik Simpson/Raad, te vernietigen, voor zover daarbij nietig wordt verklaard het besluit van de Raad van de Europese Unie van 9 december 2010 en wordt geoordeeld dat de Raad van de Europese Unie zijn eigen kosten en de kosten van Simpson dient te dragen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken;

verzoeker in eerste aanleg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij één middel aan, ontleend aan het feit dat het oordeel van het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het bestreden besluit onwettig is op grond van een niet-nakoming van de motiveringsplicht, op een verkeerde opvatting van het bewijsmateriaal berust, zodat dit oordeel niet in stand kan blijven.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/53


Beroep ingesteld op 24 februari 2014 — Albis Plastic/BHIM — IQAP Masterbatch Group (ALCOLOR)

(Zaak T-132/14)

2014/C 135/69

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Albis Plastic GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Klawitter, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: IQAP Masterbatch Group, SL (Masíes de Roda, Spanje)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 3 december 2013 in zaak R 1015/2012-2 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: het woordmerk „ALCOLOR” voor waren en diensten van klasse 1 — gemeenschapsmerk nr. 3 073 889

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: IQAP Masterbatch Group, SL

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: bestaan van oudere nationale beeldmerken bevattende het woordelement „ALCOLOR”, voor waren van klasse 2, alsook van de handelsbenaming „ALCOLOR” die in Spanje in het economisch verkeer wordt gebruikt voor „kleurstoffen”

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling

Aangevoerde middelen: schending van artikel 53, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en van de desbetreffende uitvoeringsbepalingen.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/54


Beroep ingesteld op 20 februari 2014 — Kicktipp/BHIM — Società Italiana Calzature (kicktipp)

(Zaak T-135/14)

2014/C 135/70

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Kicktipp GmbH (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Dreyer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Società Italiana Calzature Srl (Milaan, Italië)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 12 december 2013 in de zaak R 1061/2012-2 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „kicktipp” voor waren en diensten van de klassen 25, 35, 38 en 41 — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 8 874 281

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: de Italiaanse merken nrs. 348 149, 905 554, 905 554 voor waren van klasse 25

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8, leden 1, sub b, en 5, van verordening (EG) nr. 207/2009.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/55


Beroep ingesteld op 24 februari 2014 — Tilda Riceland Private/BHIM — Siam Grains (BASMALI LONG GRAIN RICE RIZ LONG DE LUXE)

(Zaak T-136/14)

2014/C 135/71

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Tilda Riceland Private Ltd (Gurgaon, India) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, barrister, N. Urwin en D. Sills, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Siam Grains Co. Ltd (Bangkok, Thailand)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 december 2013 in de zaak R 1086/2012-4 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: het zwart-witte beeldmerk met de woordelementen „BASMALI LONG GRAIN RICE RIZ LONG DE LUXE” voor waren van klasse 30 — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 3 520 641

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: het oudere niet-ingeschreven merk en het oudere teken als een in het handelsverkeer gebruikte benaming voor een klasse van waren „BASMATI”, dat in het Verenigd Koninkrijk wordt gebruikt voor rijst

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/55


Beroep ingesteld op 25 februari 2014 — I Castellani/BHIM — Chomarat (Afbeelding van cirkel)

(Zaak T-137/14)

2014/C 135/72

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: I Castellani Srl (Meldola, Italië) (vertegenwoordigers: M. Caramelli, F. Boscariol de Roberto, I. Gatto en D. Martucci, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Compagnie Chomarat (Parijs, Frankrijk)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 december 2013 in zaak R 1001/2012-2,

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan vervallenverklaring is gevorderd: beeldmerk bestaande in de afbeelding van een cirkel voor waren van klasse 19 — gemeenschapsmerk nr. 2 844 033

Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Partij die vervallenverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Beslissing van de nietigheidsafdeling: vervallenverklaring van gemeenschapsmerk nr. 2 844 033

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 51, lid 2, van de gemeenschapsmerkenverordening


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/56


Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Bora Creations/BHIM (gel nails at home)

(Zaak T-140/14)

2014/C 135/73

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bora Creations, SL (Ceuta, Spanje) (vertegenwoordigers: R. Lange, G. Hild en E. Schalast, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 5 december 2013 in zaak R 450/2013-1,

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „gel nails at home” voor waren van de klassen 3, 8, 11 en 21 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 331 634

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/57


Beroep ingesteld op 3 maart 2014 — EE/BHIM (Afbeelding van geelachtig patroon)

(Zaak T-143/14)

2014/C 135/74

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: EE Ltd (Hatfield, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 27 november 2013 in zaak R 703/2013-2 vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met afbeelding van een geelachtig patroon voor waren en diensten van de klassen 7, 9, 16, 25, 35–39, 41, 42 en 45 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 388 311

Beslissing van de onderzoeker: weigering om het aangevraagde merk in te schrijven

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/57


Beroep ingesteld op 3 maart 2014 — EE/BHIM (Afbeelding van ivoorkleurig stippenpatroon)

(Zaak T-144/14)

2014/C 135/75

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: EE Ltd (Hatfield, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: P. Brownlow, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 januari 2014 in zaak R 705/2013-1 vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met afbeelding van een ivoorkleurig patroon voor waren en diensten van de klassen 7, 9, 16, 25, 35–39, 41, 42 en 45 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 388 493

Beslissing van de onderzoeker: weigering om het aangevraagde merk in te schrijven

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/58


Beroep ingesteld op 7 maart 2014 — Volkswagen/BHIM (StartUp)

(Zaak T-156/14)

2014/C 135/76

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: U. Sander, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 januari 2014 in zaak R 1335/2013-4,

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „StartUp” voor waren en diensten van de klassen 2, 28, 35 en 37 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 792 009

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009

schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/58


Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Canadian Solar Emea e.a./Raad

(Zaak T-162/14)

2014/C 135/77

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Canadian Solar Emea GmbH (München, Duitsland); Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Inc. (Changshu, China); Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Inc. (Luoyang, China); Csi Cells Co. Ltd (Suzhou, China); and Csi Solar Power (China), Inc. (Suzhou) (vertegenwoordigers: A. Willems, S. De Knop en J. Charles, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep ontvankelijk verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 1) nietig verklaren, voor zover zij van toepassing is op verzoeksters;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters baseren hun beroep op zes middelen.

1.

Eerste middel: de instellingen hebben artikel 5, leden 10 en 11, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (1) geschonden, door antidumpingrechten in te stellen op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, verzonden uit de Volksrepubliek China, terwijl het bericht van inleiding alleen fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, vermeldde.

2.

Tweede middel: de instellingen hebben de artikelen 1 en 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden, door zonder antidumpingonderzoek antidumpingrechten in te stellen op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan.

3.

Derde middel: de instellingen hebben artikel 2 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden door de dumpingmarge voor producten uit landen met een markteconomie te berekenen aan de hand van een methode voor landen zonder markteconomie.

4.

Vierde middel: de instellingen hebben artikel 1, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden door één enkel onderzoek voor twee verschillende producten (namelijk fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en cellen) te verrichten.

5.

Vijfde middel: de instellingen hebben artikel 2, lid 7, sub c, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden door verzoeksters’ beroep om te worden behandeld als een markteconomie, niet te onderzoeken.

6.

Zesde middel: de instellingen hebben de artikelen 3 en 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden, door de zowel door de gedumpte invoer als andere gekende factoren aan de bedrijfstak van de Unie berokkende schade niet afzonderlijk te kwantificeren met als gevolg oplegging van een hoger recht dan nodig om de door de gedumpte invoer aan de industrietak bedrijfstak van de Unie berokkende schade op te heffen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/59


Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — Canadian Solar Emea e.a./Raad

(Zaak T-163/14)

2014/C 135/78

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Canadian Solar Emea GmbH (München, Duitsland); Canadian Solar Manufacturing (Changshu), Inc. (Changshu, China); Canadian Solar Manufacturing (Luoyang), Inc. (Luoyang, China); Csi Cells Co. Ltd (Suzhou, China); and Csi Solar Power (China), Inc. (Suzhou) (vertegenwoordigers: A. Willems, S. De Knop en J. Charles, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep ontvankelijk verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 66) nietig verklaren, voor zover zij van toepassing is op verzoeksters;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters baseren hun beroep op drie middelen.

1.

Eerste middel: de instellingen hebben artikel 10, leden 12 en 13, van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad (1) geschonden, door compenserende rechten in te stellen op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, verzonden uit de Volksrepubliek China, terwijl het bericht van inleiding alleen fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, vermeldde.

2.

Tweede middel: de instellingen hebben de artikelen 1 en 27 van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad geschonden, door zonder antidumpingonderzoek compenserende rechten in te stellen op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan.

3.

Derde middel: de instellingen hebben artikel 2, sub c, van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad geschonden door één enkel onderzoek voor twee verschillende producten (namelijk fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en cellen) te verrichten.


(1)  Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 188, blz. 93).


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/60


Beroep ingesteld op 13 maart 2014 — Pérez Gutiérrez/Commissie

(Zaak T-168/14)

2014/C 135/79

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Ana Pérez Gutiérrez (Mataró, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Soler Puebla, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

vast te stellen dat de Europese Commissie onrechtmatig heeft ingegrepen in het recht op eer, het recht op een persoonlijke levenssfeer en het portretrecht, doordat zij de beeltenis van Patrick Johannes Jacquemyn zonder diens toestemming heeft gebruikt, meer bepaald zijn foto in de bibliotheek van afbeeldingen met gezondheidswaarschuwingen voor tabaksproducten in de Europese Unie heeft opgenomen;

verweerster te gelasten haar 181 104 EUR wegens gederfde inkomsten te betalen;

verweerster te gelasten haar per tabakspakje of -product waarop P. Jacquemyn is afgebeeld, één eurocent te betalen, voor een bij de tenuitvoerlegging van het arrest te bepalen totaalbedrag — thans zevenentwintig miljoen vijfhonderdachtentachtigduizend vijfhonderdvierentwintig (27 588 524) EUR –en

verweerster te gelasten haar schadevergoeding te betalen voor het profijt dat het onrechtmatige gebruik van het portret van Jacquemyn heeft opgeleverd en dat in Spanje — de woonplaats van verzoekster en Jacquemyn — 13 790 000 EUR bedraagt.

Middelen en voornaamste argumenten

De onderhavige procedure betreft het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid dat verzoekster heeft ingesteld tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt doordat de Europese Commissie onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van het portret van haar echtgenoot, Patrick Johannes Jacquemyn, in de gezondheidswaarschuwingen die op alle tabaksproducten in de Europese Unie verplicht moeten worden aangebracht.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster aan dat richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 en artikel 5, lid 3, daarvan ten uitvoer zijn gebracht bij beschikking 2003/641/EG van de Europese Commissie van 5 september 2003 betreffende het gebruik van kleurenfoto’s als gezondheidswaarschuwingen op de verpakking van tabaksproducten. Nadien is beschikking C (2005) 1452 van 26 mei 2005 vastgesteld, betreffende de bibliotheek van geselecteerde brondocumenten die foto’s bevatten voor elk van de bijkomende waarschuwingen in bijlage I bij richtlijn 2001/37/EG. Laatstgenoemde beschikking is later gewijzigd bij beschikking C (2006) 1502 van 13 april 2006.

Die richtlijn en de beschikkingen inzake de op tabaksverpakkingen aan te brengen afbeeldingen zijn in het recht van alle lidstaten van de Unie omgezet. In Spanje zijn die teksten ten uitvoer gebracht bij Real Decreto 639/2010 van 14 mei 2010. Van de 42 door de Europese Commissie voorgestelde afbeeldingen koos de Spaanse Staat er 14, waaronder die van Jacquemyn.

Jacquemyn verbleef van 21 juni tot en met 16 augustus 2002 in het ziekenhuis te Barcelona, waar hij 22 dagen in coma lag. Zonder dat hij daarmee had ingestemd, zijn sindsdien op het internet verschillende afbeeldingen van hem opgedoken, gelet op het feit dat hij aan een chronische obstructieve longziekte (COPD — Chronic Obstructive Pulmonary Disease) leed en een moeilijke intubatie alsook een tracheotomie had ondergaan, die het voorwerp van een case-study vormden.

Dat gebruik van zijn beeltenis, tijdens zijn coma en zonder dat hij daarvoor toestemming had gegeven, heeft ertoe geleid dat één van zijn foto’s, na bewerking door het reclamebureau dat met de campagne was belast, in de bibliotheek van afbeeldingen voor de gezondheidswaarschuwingen is opgenomen.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/61


Beschikking van het Gerecht van 20 februari 2014 — USFSPEI en Loescher/Raad

(Zaak T-119/12) (1)

2014/C 135/80

Procestaal: Frans

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 165 van 9.6.2012.


5.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 135/61


Beschikking van het Gerecht van 24 februari 2014 — Bimbo/BHIM (FIBRA PROTEÍNAS NUTRIENTES)

(Zaak T-600/13) (1)

2014/C 135/81

Procestaal: Spaans

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 31 van 1.2.2014.