ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2014.085.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
57e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2014/C 085/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/1 |
2014/C 85/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 januari 2014 — Europese Commissie/Portugese Republiek
(Zaak C-292/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Uitvoering van niet-nakomingsarrest van Hof - Dwangsom - Vordering tot betaling - Intrekking van nationale wettelijke regeling waarop niet-nakoming berustte - Beoordeling door Commissie van door lidstaat genomen maatregelen om arrest van Hof na te komen - Grenzen - Verdeling van bevoegdheid tussen Hof en Gerecht)
2014/C 85/02
Procestaal: Portugees
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Hetsch, P. Costa de Oliveira en M. Heller, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: Portugese Republiek (vertegenwoordigers: L. Inez Fernandes en J. Arsénio de Oliveira, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek en D. Hadroušek, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en J. Möller, gemachtigden), Helleense Republiek (vertegenwoordigers: A. Samoni-Bantou en I. Pouli, gemachtigden), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: N. Díaz Abad, gemachtigde), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, A. Adam, J. Rossi en N. Rouam, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels en M. Noort, gemachtigden), Republiek Polen (vertegenwoordigers: M. Szpunar en B. Majczyna, gemachtigden), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordiger: A. Falk, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 29 maart 2011, Portugal/Commissie (T-33/09), waarbij het Gerecht besluit C(2008) 7419 def. van de Commissie van 25 november 2008 nietig heeft verklaard — Verzoek tot betaling van dwangsommen die verschuldigd zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van 10 januari 2008, Commissie/Portugal (C-70/06, Jurispr. blz. I-1)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die welke door de Portugese Republiek in de onderhavige procedure zijn gemaakt. |
3) |
De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen en het Koninkrijk Zweden dragen hun eigen kosten. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/2 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 16 januari 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-67/12) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/91/EG - Energieprestatie van gebouwen - Artikelen 3, 7 en 8 - Onvolledige uitvoering)
2014/C 85/03
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en I. Galindo Martin, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: A. Rubio González en S. Centeno Huerta, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Geen vaststelling of kennisgeving binnen de gestelde termijn van alle maatregelen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 3, 7 en 8 van richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB 2003, L 1, blz. 65), gelezen in samenhang met artikel 29 van richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB L 153, blz. 13)
Dictum
1) |
Het Koninkrijk Spanje is, door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 3, 7 en 8 van richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen, de krachtens deze artikelen op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation — Frankrijk) — Association de médiation sociale/Union locale des syndicats CGT e.a.
(Zaak C-176/12) (1)
(Sociaal beleid - Richtlijn 2002/14/EG - Handvest van grondrechten van Europese Unie - Artikel 27 - Vereiste van bepaalde minimumaantallen werknemers voor oprichting van personeelsvertegenwoordigende organen - Berekening minimumaantallen - Met Unierecht strijdige nationale regeling - Rol van nationale rechter)
2014/C 85/04
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Association de médiation sociale
Verwerende partijen: Union locale des syndicats CGT, Hichem Laboubi, Union départementale CGT des Bouche-du-Rhône, Confédération générale du travail (CGT)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Cour de Cassation (Frankrijk) — Uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap — Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de vertegenwoordiging van de werknemers (PB L 80, blz. 29). — Uitlegging van de artikelen 27, 51, 52 en 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Uitlegging van artikel 6, leden 1 en 3, VEU — Inroepbaarheid van voornoemde bepalingen in een geding tussen particulieren om een nationale maatregel ter uitvoering van de richtlijn te toetsen — Toelaatbaarheid van een nationale wettelijke bepaling die, met name om de wettelijke drempels voor het oprichten van organen voor de vertegenwoordiging van het personeel te bepalen, werknemers met bepaalde arbeidscontracten uitsluit van de berekening van het aantal werknemers van de onderneming
Dictum
Artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, alleen of gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2002/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 tot vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap, moet aldus worden uitgelegd dat dit artikel van het Handvest, wanneer een nationale bepaling ter uitvoering van deze richtlijn, zoals artikel L. 1111-3 van de Franse code du travail, onverenigbaar is met het recht van de Unie, niet kan worden ingeroepen in een geding tussen particulieren teneinde die nationale bepaling buiten toepassing te laten.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Oviedo — Spanje) — Constructora Principado SA/José Ignacio Menéndez Álvarez
(Zaak C-226/12) (1)
(Richtlijn 93/13/EEG - Consumentenovereenkomsten - Koopovereenkomst voor onroerend goed - Oneerlijke bedingen - Beoordelingscriteria)
2014/C 85/05
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Audiencia Provincial de Oviedo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Constructora Principado SA
Verwerende partij: José Ignacio Menéndez Álvarez
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Audiencia Provincial de Oviedo — Uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) — Begrip „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” — In aanmerking te nemen criteria
Dictum
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat:
— |
het voor een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” niet nodig is dat de kosten die uit hoofde van een contractueel beding ten laste komen van de consument, in verhouding tot het bedrag van de betrokken transactie ernstige financiële gevolgen voor hem hebben, maar reeds voldoende is dat de rechtspositie waarin die consument als partij bij de overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien; |
— |
het aan de verwijzende rechter staat om, bij zijn beoordeling of er eventueel sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht, alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst alsook alle andere bedingen daarvan in aanmerking te nemen, rekening houdend met de aard van het goed of de dienst waarop die overeenkomst betrekking heeft. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 januari 2014 — Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie
(Zaak C-270/12 P) (1)
(Verordening (EU) nr. 236/2012 - Short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps - Artikel 28 - Geldigheid - Rechtsgrondslag - Interventiebevoegdheden van Europese Autoriteit voor effecten en markten in uitzonderlijke omstandigheden)
2014/C 85/06
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: A. Robinson, gemachtigde, bijgestaan door J. Stratford, QC, en A. Henshaw, barrister)
Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: A. Neergaard, R. Van de Westelaken, D. Gauci en A. Gros-Tchorbadjiyska, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Legal, A. De Elera en E. Dumitriu-Segnana, gemachtigden)
Interveniërende partijen aan de zijde van verwerende partijen: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Rubio González, gemachtigde), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, D. Colas en E. Ranaivoson, gemachtigden), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door F. Urbani Neri, avvocato dello Stato), Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. van Rijn, B. Smulders, C. Zadra en R. Vasileva, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring — Geldigheid van artikel 28 van verordening (EU) nr. 236/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 betreffende short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps (PB L 86, blz. 1) — Institutioneel evenwicht — Niet-naleving van de in de rechtspraak van het Hof vastgestelde voorwaarden voor de delegatie van bevoegdheden aan de agentschappen — Schending van de artikelen 290 VWEU en 291 VWEU — Schending van artikel 114 VWEU — Toekenning van interventiebevoegdheden aan de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) — Beoordelingsmarge van ESMA met betrekking tot de noodzaak van haar interventie en de te nemen maatregelen — Aard van de maatregelen die ESMA kan nemen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten. |
3) |
Het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/4 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Finanzamt Düsseldorf-Mitte/Ibero Tours GmbH
(Zaak C-300/12) (1)
(Belasting over toegevoegde waarde - Handelingen van reisbureaus - Verlening van korting aan reizigers - Bepaling van heffingsmaatstaf voor diensten in het kader van optreden als tussenpersoon)
2014/C 85/07
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Finanzamt Düsseldorf-Mitte
Verwerende partij: Ibero Tours GmbH
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van de artikelen 11, C, lid 1, en 26, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Handelingen van reisbureaus — Verlening van kortingen aan reizigers waardoor de provisie van het reisbureau vermindert — Bepaling van de heffingsmaatstaf voor de bemiddelingsdienst
Dictum
De bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat de door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 24 oktober 1996, Elida Gibbs (C-317/94), vastgestelde beginselen voor de bepaling van de maatstaf van heffing van de belasting over de toegevoegde waarde niet van toepassing zijn wanneer een reisbureau dat optreedt als tussenpersoon op eigen initiatief en op eigen kosten aan de eindverbruiker korting verleent op de hoofddienst, die wordt verricht door een touroperator.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/5 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Ralph Schmid (curator in het faillissement van Aletta Zimmermann)/Lilly Hertel
(Zaak C-328/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 1346/2000 - Insolventieprocedures - Faillissementspauliana - Woonplaats van verweerder in derde staat - Bevoegdheid van rechter van lidstaat waar centrum van voornaamste belangen van schuldenaar ligt)
2014/C 85/08
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ralph Schmid (curator in het faillissement van Aletta Zimmermann)
Verwerende partij: Lilly Hertel
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, blz. 1) — Bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is om beslissingen te nemen die rechtstreeks volgen uit de insolventieprocedure — Faillissementspauliana (Insolvenzanfechtungsklage) tegen een verweerder die zijn woonplaats in een derde staat heeft
Dictum
Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn woonplaats niet in een lidstaat heeft.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 23 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Tivoli — Italië) — Enrico Petillo, Carlo Petillo/Unipol
(Zaak C-371/12) (1)
(Verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven - Richtlijnen 72/166/EEG, 84/5/EEG, 90/232/EEG, 2009/103/EEG - Verkeersongeval - Immateriële schade - Vergoeding - Nationale bepalingen houdende bijzondere berekeningswijze in geval van verkeersongevallen die voor slachtoffers minder gunstig is dan berekening krachtens wettelijkeaansprakelijkheidsstelsel naar gemeen burgerlijk recht - Verenigbaarheid met richtlijnen)
2014/C 85/09
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Tivoli
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Enrico Petillo, Carlo Petillo
Verwerende partij: Unipol
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunale di Tivoli — Uitlegging van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 103, blz. 1), richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1984, L 8, blz. 17), richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 129, blz. 33) en richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 263, blz. 11) — Verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen — Vaststelling van door verzekering verplicht te dekken schade — Nationale regeling krachtens welke vergoeding van immateriële schade in geval van verkeersongevallen lager is dan krachtens gemeen burgerlijk recht
Dictum
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, en artikel 1, leden 1 en 2, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling, zoals in het hoofdgeding aan de orde, die een bijzonder stelsel inhoudt voor de vergoeding van immateriële schade die voortvloeit uit lichte verwondingen ten gevolge van verkeersongevallen op de weg en waarin de vergoeding van deze schade is beperkt ten opzichte van de vergoeding die kan worden toegewezen voor identieke schade die voortvloeit uit andere oorzaken dan ongevallen.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/6 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London — Verenigd Koninkrijk) — Nnamdi Onuekwere/Secretary of State for the Home Department
(Zaak C-378/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 16, leden 2 en 3 - Duurzaam verblijfsrecht van derdelanders die familielid zijn van burger van de Unie - Inaanmerkingneming van door deze derdelanders in gevangenis doorgebrachte perioden)
2014/C 85/10
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nnamdi Onuekwere
Verwerende partij: Secretary of State for the Home Department
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London — Uitlegging van artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77) — Duurzaam verblijfsrecht — Begrip periode van vijf jaar legaal verblijf op het grondgebied van het gastland — Mogelijkheid gevangenistijd mee te rekenen
Dictum
1) |
Artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG moet in die zin worden uitgelegd dat perioden die in het gastland in de gevangenis zijn doorgebracht door een derdelander die familielid is van een burger van de Unie die gedurende die perioden een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven in die lidstaat, niet kunnen worden meegeteld voor de verwerving, door die derdelander, van een duurzaam verblijfsrecht in de zin van die bepaling. |
2) |
Artikel 16, leden 2 en 3, van richtlijn 2004/38 moet in die zin worden uitgelegd dat het ononderbroken karakter van het verblijf wordt doorbroken door perioden die in het gastland in de gevangenis worden doorgebracht door een derdelander die familielid is van een burger van de Unie die gedurende die perioden een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/7 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London — Verenigd Koninkrijk) — Secretary of State for the Home Department/M. G.
(Zaak C-400/12) (1)
(Verzoek om prejudiciële beslissing - Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 28, lid 3, sub a - Bescherming tegen verwijdering - Berekeningsmethode voor periode van tien jaar - Inaanmerkingneming van tijd in gevangenis)
2014/C 85/11
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Secretary of State for the Home Department
Verwerende partij: M. G.
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) London — Uitlegging van artikel 28, lid 3, sub a, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77) — Besluit tot verwijdering om dwingende redenen van openbare veiligheid, genomen ten aanzien van een Europese burger die de laatste tien jaar in het gastland heeft verbleven en tot een gevangenisstraf is veroordeeld — Begrip verblijf van tien jaar in een gastland — Mogelijkheid om een detentieperiode mee te tellen — Berekening van de vereiste verblijfsduur vanaf de aanvang van het verblijf, dan wel door achteruit te tellen vanaf het besluit tot verwijdering — Effect in dit laatste geval van aan dit besluit voorafgaande detentie
Dictum
1) |
Artikel 28, lid 3, sub a, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde verblijfsperiode van tien jaar in beginsel ononderbroken dient te zijn en door achteruittelling moet worden berekend vanaf de datum van het besluit tot verwijdering van de betrokkene. |
2) |
Artikel 28, lid 3, sub a, van richtlijn 2004/38 moet aldus worden uitgelegd dat een door de betrokkene in de gevangenis doorgebrachte periode in beginsel het ononderbroken karakter van het verblijf in de zin van deze bepaling kan doorbreken en een negatieve invloed kan hebben op de toekenning van de verhoogde bescherming waarin deze bepaling voorziet, zelfs indien deze persoon gedurende de tien jaar voorafgaand aan zijn gevangenisstraf in het gastland heeft verbleven. Deze omstandigheid kan echter worden meegewogen bij de algehele beoordeling die vereist is om te bepalen of de eerder met het gastland opgebouwde banden van integratie al dan niet zijn verbroken. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammarrätt i Stockholm — Migrationsöverdomstolen — Zweden) — Flora May Reyes/Migrationsverket
(Zaak C-423/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2004/38/EG - Recht van vrij verkeer en verblijf op grondgebied van lidstaten voor burgers van Unie en hun familieleden - Verblijfsrecht in lidstaat van derdelander die rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn is van persoon met verblijfsrecht in die lidstaat - Begrip persoon „ten laste”)
2014/C 85/12
Procestaal: Zweeds
Verwijzende rechter
Kammarrätten i Stockholm — Migrationsöverdomstolen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Flora May Reyes
Verwerende partij: Migrationsverket
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Kammarrätten i Stockholm — Migrationsöverdomstolen — Uitlegging van artikel 2, lid 2, sub c, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77) — Verblijfsrecht in een lidstaat van een derdelander die ouder is dan 21 jaar en de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn is van een persoon met een verblijfsrecht in die lidstaat — Begrip „ten laste” — Verplichting voor rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn om te bewijzen dat hij heeft geprobeerd werk te vinden, steun voor zijn levensonderhoud van de autoriteiten van zijn land van herkomst te krijgen en/of anderszins in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar zulks niet mogelijk was
Dictum
1) |
Artikel 2, punt 2, sub c, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG moet in die zin worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat om in omstandigheden als die van het hoofdgeding te vereisen dat de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van 21 jaar of ouder, om als ten laste te kunnen worden beschouwd en aldus onder de definitie van „familielid” in die bepaling te vallen, aantoont tevergeefs te hebben getracht werk te vinden of steun voor zijn levensonderhoud van de autoriteiten van zijn land van herkomst te verkrijgen en/of anderszins te hebben getracht in zijn levensonderhoud te voorzien. |
2) |
Artikel 2, punt 2, sub c, van richtlijn 2004/38 moet in die zin worden uitgelegd dat het feit dat een familielid wegens persoonlijke omstandigheden zoals leeftijd, beroepsopleiding en gezondheid wordt geacht goede vooruitzichten te hebben om werk te vinden en bovendien voornemens is om in het gastland te werken, niet van invloed is op de uitlegging van de in die bepaling genoemde voorwaarde dat hij „ten laste” is. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/8 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Innsbruck — Oostenrijk) — Siegfried Pohl/ÖBB-Infrastruktur AG
(Zaak C-429/12) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 45 VWEU - Richtlijn 2000/78/EG - Ongelijke behandeling op grond van leeftijd - Bepaling van peildatum voor overgang naar hogere salaristrap - Verjaringstermijn - Effectiviteitsbeginsel)
2014/C 85/13
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberlandesgericht Innsbruck
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Siegfried Pohl
Verwerende partij: ÖBB-Infrastruktur AG
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberlandesgericht Innsbruck — Uitlegging van artikel 6, lid 3, VEU, artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 45 VWEU alsmede van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16) — Werkingssfeer ratione temporis — Aan toetreding voorafgaand tijdvak — Beloning van werknemers in de spoorvervoersector — Nationale regeling en collectieve arbeidsovereenkomst die inaanmerkingneming, ten behoeve van de vaststelling van de beloning, van de diensttijd die vóór de voltooiing van het achttiende levensjaar werd vervuld, uitsluit — Inaanmerkingneming van de helft van de diensttijd die na de voltooiing van het achttiende levensjaar van de werknemer werd vervuld, behalve in geval van beroepservaring die is verworven bij een „quasi openbare” binnenlandse onderneming of bij het nationale spoorvervoersbedrijf — Verjaringstermijn
Dictum
Het Unierecht, en inzonderheid het effectiviteitsbeginsel, staat niet in de weg aan een nationale regeling als die aan de orde in het hoofdgeding die het recht van een werknemer om te verzoeken om een herziening van de diensttijd die in aanmerking moet worden genomen bij de bepaling van de peildatum voor overgang naar de volgende salaristrap, onderwerpt aan een dertigjarige verjaringstermijn die ingaat vanaf de sluiting van de overeenkomst op basis waarvan deze peildatum is vastgelegd of vanaf de indeling op een onjuiste salaristrap.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/9 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — UAB „Juvelta”/VĮ „Lietuvos prabavimo rūmai”
(Zaak C-481/12) (1)
(Vrij verkeer van goederen - Artikel 34 VWEU - Kwantitatieve invoerbeperkingen - Maatregelen van gelijke werking - Verkoop van edelmetalen werken - Waarborgmerk - Vereisten van regeling van lidstaat van invoer)
2014/C 85/14
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UAB „Juvelta”
Verwerende partij: VĮ „Lietuvos prabavimo rūmai”
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Uitlegging van de artikelen 34 en 36 VWEU — Maatregelen van gelijke werking — Stempeling van edelmetalen werken — Nationale regeling op grond waarvan op de werken een bepaald waarborgmerk van de erkende onafhankelijke waarborginstelling moet zijn aangebracht — Consumentenbescherming — Verbod om werken te koop aan te bieden met het waarborgmerk van het land van herkomst dat niet in overeenstemming is met de nationale voorschriften — Aanwezigheid van een bijkomend merk met de vereiste informatie dat niet is gestempeld door de erkende onafhankelijke waarborginstelling
Dictum
1) |
Artikel 34 VWEU moet aldus worden uitgelegd het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan edelmetalen werken die worden ingevoerd uit een lidstaat waar zij in de handel mogen worden gebracht en die zijn gestempeld met een merk overeenkomstig de regelgeving van die lidstaat, in het geval dat merk het edelmetaalgehalte van die werken niet uitdrukt volgens de wettelijke voorschriften van de lidstaat van invoer, daar slechts in de handel mogen worden gebracht indien zij opnieuw worden gestempeld door een door die lidstaat erkende onafhankelijke waarborginstelling met een merk dat waarborgt dat zij zijn gekeurd en dat het gehalte ervan overeenkomstig die voorschriften uitdrukt. |
2) |
Voor het antwoord op de eerste vraag is het niet relevant dat het bijkomende teken op ingevoerde edelmetalen werken, waarmee informatie over het gehalte van die werken wordt verschaft in een voor de consument van de lidstaat van invoer begrijpelijke vorm, niet is aangebracht door een door een lidstaat erkende onafhankelijke waarborginstelling, indien een door de lidstaat van uitvoer erkende onafhankelijke waarborginstelling die werken eerder heeft gestempeld met een gehaltemerk en de informatie die het teken verschaft, overeenkomt met die van dat merk. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/9 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 23 januari 2014 — Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)/riha WeserGold Getränke GmbH & Co. KG (voorheen Wesergold Getränkeindustrie GmbH & Co. KG), Lidl Stiftung & Co. KG
(Zaak C-558/12 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Woordmerk WESTERN GOLD - Oppositie door houder van oudere nationale, internationale en gemeenschapswoordmerken WeserGold, Wesergold en WESERGOLD)
2014/C 85/15
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (vertegenwoordiger: A. Pohlmann, gemachtigde)
Andere partijen in de procedure: riha WeserGold Getränke GmbH & Co. KG (voorheen Wesergold Getränkeindustrie GmbH & Co. KG) (vertegenwoordiger: T. Melchert, Rechtsanwalt), Lidl Stiftung & Co. KG (vertegenwoordigers: M. Wolter en A. K. Marx, Rechtsanwälte)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 21 september 2012, Wesergold Getränkeindustrie/BHIM — Lidl Stiftung (T-278/10), waarbij het Gerecht heeft vernietigd de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 24 maart 2010 (zaak R 770/2009-1) inzake een oppositieprocedure tussen Wesergold Getränkeindustrie GmbH & Co. KG en Lidl Stiftung & Co. KG — Aanvraag tot inschrijving van het woordteken „WESTERN GOLD” als gemeenschapsmerk — Gevaar voor verwarring met de nationale, internationale en gemeenschapswoordmerken „WeserGold”, „WeserGold” en „WESERGOLD” — Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1)
Dictum
1) |
Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 21 september 2012, Wesergold Getränkeindustrie/BHIM — Lidl Stiftung (WESTERN GOLD) (T-278/10), wordt vernietigd. |
2) |
De zaak wordt verwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/10 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 januari 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Andreas Kainz/Pantherwerke AG
(Zaak C-45/13) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Productaansprakelijkheid - Product dat in een lidstaat wordt geproduceerd en in een andere lidstaat wordt verkocht - Uitlegging van begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” - Plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis)
2014/C 85/16
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Andreas Kainz
Verwerende partij: Pantherwerke AG
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberster Gerichtshof — Uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1) — Productaansprakelijkheid — Product dat in een lidstaat wordt geproduceerd en in een andere lidstaat wordt verkocht — Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen — Situatie waarin de plaats waar de schade is ingetreden („Erfolgsort”) zich bevindt in de staat waar het product is geproduceerd — Uitlegging van het begrip „plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis” („Handlungsort”)
Dictum
Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat, ingeval een producent aansprakelijk wordt gesteld voor een gebrekkig product, de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis de plaats is waar het betrokken product is vervaardigd.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunalul Sibiu (Roemenië) op 2 juli 2013 — SC Schuster & Co Ecologic SRL/Direcția Generală a Finanțelor Publice a Județului Sibiu
(Zaak C-371/13)
2014/C 85/17
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Sibiu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: SC Schuster & Co Ecologic SRL
Verwerende partij: Direcția Generală a Finanțelor Publice a Județului Sibiu
Bij beschikking van 7 november 2013 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer) zich kennelijk onbevoegd verklaard om te antwoorden op de door het Tribunalul Sibiu (Roemenië) gestelde vraag.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 10 december 2013 — Delphi Hungary Autóalkatrész Gyártó Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Nyugat-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága (NAV)
(Zaak C-654/13)
2014/C 85/18
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Delphi Hungary Autóalkatrész Gyártó Kft.
Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Nyugat-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága (NAV)
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten richtlijn 2006/112/EG (1) van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, in het bijzonder artikel 183 daarvan, alsook artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling en een praktijk van een lidstaat op grond waarvan geen vertragingsrente is verschuldigd over het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde met betrekking waartoe niet om teruggave kon worden verzocht ten gevolge van een wettelijk voorschrift dat bij arrest van het Hof inmiddels onverenigbaar is verklaard met het gemeenschapsrecht, terwijl die nationale regeling in geval van te late teruggave van terugvorderbare belasting over de toegevoegde waarde gewoonlijk wél in de verplichting tot betaling van vertragingsrente voorziet? |
2) |
Is een nationale rechterlijke praktijk in strijd met het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel, wanneer daarbij via een bestuursrechtelijke procedure ingestelde vorderingen worden afgewezen — zodat een rechtssubject dat schade heeft geleden geen andere mogelijkheid heeft dan zijn toevlucht te nemen tot een aansprakelijkheidsvordering, ofschoon een dergelijke vordering in de nationale rechtsorde in de praktijk niet kan worden ingesteld — op de enkele grond dat er geen concrete bepaling bestaat die op de betrokken specifieke omstandigheden kan worden toegepast, hoewel de (behandeling) van andere, soortgelijke vorderingen inzake rente en de betaling daarvan tot de bevoegdheid van de belastingautoriteit behoren? |
3) |
Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, dienen de nationale rechterlijke instanties de bestaande bepalingen van nationaal recht, die in beginsel niet relevant zijn in de gegeven specifieke omstandigheden, dan uit te leggen en toe te passen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, zodat een gelijkwaardige en effectieve rechterlijke bescherming kan worden geboden? |
4) |
Moet het in de eerste vraag vermelde gemeenschapsrecht aldus worden uitgelegd dat (het recht) om rente te ontvangen over belastingen die in strijd met het gemeenschapsrecht zijn geheven, ingehouden of niet teruggegeven, een subjectief recht is dat rechtstreeks voortvloeit uit het gemeenschapsrecht zelf en dat de betrokkene met een beroep op het gemeenschapsrecht rechtstreeks kan doen gelden voor de nationale rechterlijke instanties en bestuursorganen, ook wanneer het nationale recht in dat concrete geval niet voorziet in de betaling van rente, waarbij hij ter ondersteuning van zijn rentevordering ermee kan volstaan te bewijzen dat inbreuk is gemaakt op het gemeenschapsrecht en dat de belasting is geheven, ingehouden of niet teruggegeven? |
(1) PB L 347, blz. 1.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Nejvyšším soudem České republiky (Tsjechische Republiek) op 12 december 2013 — L/M, R en K
(Zaak C-656/13)
2014/C 85/19
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší soud České republiky
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: L
Verwerende partijen: M, R en K
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 12, lid 3, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: „verordening Brussel II bis”) (1) aldus worden uitgelegd dat het de grondslag vormt van de bevoegdheid voor een procedure inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid ook wanneer geen desbetreffende procedure aanhangig is (dat wil zeggen „andere procedures dan die welke in lid 1 worden bedoeld”)? Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt: |
2) |
Moet artikel 12, lid 3, van verordening Brussel II bis aldus worden uitgelegd dat onder „uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze aanvaard” ook de situatie wordt verstaan waarin de partij die de procedure niet heeft ingesteld, in dezelfde zaak haar eigen gedinginleidend stuk indient, maar vervolgens bij de eerste door haar te stellen handeling de onbevoegdheid aanvoert van de rechter in de door de andere partij voorheen ingestelde procedure? |
(1) PB L 338, blz. 1.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hannover (Duitsland) op 12 december 2013 — Wilhelm Spitzner, Maria-Luise Spitzner/TUIfly GmbH
(Zaak C-658/13)
2014/C 85/20
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Hannover
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Wilhelm Spitzner en Maria-Luise Spitzner
Verwerende partij: TUIfly GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 aldus worden uitgelegd dat een buitengewone omstandigheid die resulteert in de vertraging van een vlucht, ook voor een andere, aansluitende vlucht een buitengewone omstandigheid in de zin van deze bepaling vormt wanneer het in een vertraging resulterende gevolg van deze buitengewone omstandigheid louter wegens de operationele organisatie van de luchtvaartmaatschappij zijn weerslag heeft op de latere vlucht? |
2) |
Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat het begrip „voorkomen (kunnen) worden” niet de buitengewone omstandigheden als zodanig betreft, maar de daaruit voortvloeiende vertraging of annulering van de vlucht? |
3) |
Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat van luchtvaartmaatschappijen die hun vluchten in een zogenoemd rotatiesysteem uitvoeren, redelijkerwijs kan worden verlangd dat zij tussen de vluchten voorzien in een minimumtijdreserve waarvan de omvang overeenkomt met de in artikel 6, lid 1, sub a-c, van verordening (EG) nr. 261/2004 vastgestelde periodes? |
4) |
Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat van luchtvaartmaatschappijen die hun vluchten in een zogenoemd rotatiesysteem uitvoeren, redelijkerwijs kan worden verlangd dat zij passagiers wier vlucht wegens een buitengewone gebeurtenis reeds aanzienlijk is vertraagd, niet of later vervoeren om vertraging van aansluitende vluchten te voorkomen? |
(1) PB L 46, blz. 1.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal do Trabalho de Lisboa (Portugal) op 16 december 2013 — Sindicato Nacional dos Profissionais de Seguros e Afins/Via Directa — Companhia de Seguros SA
(Zaak C-665/13)
2014/C 85/21
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal do Trabalho de Lisboa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sindicato Nacional dos Profissionais de Seguros e Afins
Verwerende partij: Via Directa — Companhia de Seguros SA
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het gelijkheidsbeginsel, waar het discriminatieverbod uit voortvloeit, aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op werknemers in de publieke sector? |
2) |
Levert het feit dat de staat eenzijdig voorschrijft dat de betaling van deze vergoedingen moet worden geschorst, een discriminatie op grond van de juridische aard van de arbeidsbetrekking op wanneer deze schorsing slechts geldt voor een specifieke categorie werknemers, namelijk die van de publieke sector? |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 16 december 2013 — Rohm Semiconductor GmbH/Hauptzollamt Krefeld
(Zaak C-666/13)
2014/C 85/22
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rohm Semiconductor GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Krefeld
Prejudiciële vragen (1)
1) |
Leidt de omstandigheid dat een goed een eigen functie heeft in de zin van post 8543 van de gecombineerde nomenclatuur ertoe dat dit goed ondanks de samenstelling ervan niet meer in post 8541 kan worden ingedeeld? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: onder welke voorwaarden zijn zend-/ontvangstmodulen (voor gegevensoverdracht middels infrarood licht van een mobiele telefoon op een andere mobiele telefoon of op een ander elektronisch apparaat zoals een laptop, een printer of een digitale camera) met een eigen functie in de zin van post 8543, aan te merken als delen van machines, apparaten of toestellen van post 8543? |
(1) Over de uitlegging van verordening (EG) nr. 1832/2002 van de Commissie van 1 augustus 2002 tot wijziging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 290, blz. 1).
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Curtea de Apel Suceava (Roemenië) op 16 december 2013 — Casa Județeană de Pensii Botoșani/Evangeli Paraskevopoulou
(Zaak C-668/13)
2014/C 85/23
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel Suceava
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Casa Județeană de Pensii Botoșani
Verwerende partij: Evangeli Paraskevopoulou
Prejudiciële vraag
Moeten de bepalingen van artikel 7, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1) aldus worden uitgelegd dat een bilaterale overeenkomst die twee lidstaten hebben gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening, op grond waarvan de verplichting inzake socialezekerheidsuitkeringen van een staat jegens de burgers van de andere staat die de status van politieke vluchtelingen hadden op het grondgebied van de eerste staat en zijn teruggekeerd op het grondgebied van de tweede staat, vervalt in ruil voor betaling door de eerste staat van een forfaitair bedrag voor de betaling van de pensioenen en de dekking van het tijdvak tijdens welke in de eerste lidstaat premies sociale zekerheid zijn gestort, binnen de werkingssfeer ervan valt?
(1) Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/13 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 december 2013 door Mundipharma GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 oktober 2013 in zaak T-328/12, Mundipharma GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-669/13 P)
2014/C 85/24
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Mundipharma GmbH (vertegenwoordiger: F. Nielsen, advocaat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Derde kamer) van 16 oktober 2013 in zaak T-328/12; |
— |
verwijzing van verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
In het bestreden arrest heeft het Gerecht niet aanvaard dat er gevaar bestaat voor verwarring van de conflicterende merken OXYGESIC en Maxigesic en dus dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 (1) (hierna: „gemeenschapsmerkenverordening”). Het bestreden arrest berust op een onjuiste opvatting van de feiten en bevat tegenstrijdigheden die tegen alle logica ingaan. Het bestreden arrest schendt het gemeenschapsrecht, namelijk artikel 8, lid 1, sub b, van de gemeenschapsmerkenverordening. Op basis van een objectieve, correcte beoordeling, zonder tegenstrijdigheden, van de feiten had het Gerecht moeten oordelen dat sprake was van verwarring van de conflicterende merken en bijgevolg het beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 23 mei 2012 gegrond moeten verklaren.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Törvényszék Gazdasági Kollégiuma (Hongarije) op 17 december 2013 — OTP Bank Nyrt./Magyar Állam en Magyar Államkincstár
(Zaak C-672/13)
2014/C 85/25
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Törvényszék Gazdasági Kollégiuma
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: OTP Bank Nyrt.
Verwerende partijen: Magyar Állam en Magyar Államkincstár
Prejudiciële vragen
1) |
Is bij een overheidsgarantie die vóór de toetreding van Hongarije tot de Europese Unie is verleend bij regeringsbesluit nr. 12/2001 van 31 januari 2001, sprake van staatssteun, en zo ja, is deze verenigbaar met de interne markt? |
2) |
Hoe kan op grond van het gemeenschapsrecht een mogelijke aantasting van de belangen van de betrokkenen ongedaan worden gemaakt indien de bij dat besluit verleende overheidsgarantie niet verenigbaar is met de interne markt? |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 20 december 2013 — Condor Flugdienst GmbH/Andreas Plakolm
(Zaak C-680/13)
2014/C 85/26
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster in beroep: Condor Flugdienst GmbH
Verweerder in beroep: Andreas Plakolm
Prejudiciële vraag
Moet het in artikel 2, sub l, van verordening nr. 261/2004 (1) gedefinieerde begrip annulering aldus worden uitgelegd dat het in een situatie als in het hoofdgeding ook het geval betreft waarin de vlucht weliswaar aanving onder het oorspronkelijke vluchtnummer, maar niet zoals oorspronkelijk gepland als non-stopvlucht, maar met een vóór het vertrek geplande tussenlanding is uitgevoerd, alsook met een ander vliegtuig en een andere luchtvaartmaatschappij per subcharter?
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Vestre Landsret (Denemarken) op 23 december 2013 — Johannes Demmer/Fødevareministeriets Klagecenter
(Zaak C-684/13)
2014/C 85/27
Procestaal: Deens
Verwijzende rechter
Vestre Landsret
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Johannes Demmer
Verwerende partij: Fødevareministeriets Klagecenter
Prejudiciële vragen
1) |
Moet het vereiste dat landbouwgrond niet wordt gebruikt voor „niet-landbouwactiviteiten” in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 (1), en het vereiste dat landbouwgrond „voor een landbouwactiviteit of (…) overwegend voor landbouwactiviteiten” in de zin van artikel 34, lid 2, sub a, van verordening nr. 73/2009 (2) wordt gebruikt, aldus worden uitgelegd dat voor steun vereist is dat landbouw het primaire doel van het gebruik van de grond is?
|
2) |
Moet het vereiste dat landbouwgrond deel uitmaakt van het „bedrijf” van de landbouwer in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 1782/2003 en artikel 34, lid 2, sub a, van verordening nr. 73/2009 aldus worden uitgelegd dat veiligheidszones omheen landingsbanen, taxibanen en stopbanen op luchthavens, die deel uitmaken van de luchthaven en onderworpen zijn aan bijzondere regels en beperkingen als in het hoofdgeding betreffende het gebruik van de grond, maar tegelijk ook worden gebruikt om gras te oogsten voor de productie van diervoeder in aanmerking komen voor steun krachtens voormelde bepalingen? |
3) |
Indien de vragen 1b en/of 2 ontkennend worden beantwoord, is er dan, daar de percelen naast gebruik als blijvend grasland voor de productie van diervoeder ook veiligheidszones omheen landingsbanen, taxibanen en stopbanen zijn, sprake van
|
4) |
Wat is het relevante tijdstip voor de beoordeling of
|
5) |
Moet de in de vragen 4, sub a tot en met c, bedoelde beoordeling worden verricht voor elk steunjaar afzonderlijk of voor alle betalingen samen? |
(1) Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30, blz. 16).
(3) Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 141, blz. 18).
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 22 oktober 2013 — Les Laboratoires Servier SA/Ministre des affaires sociales et de la santé, Ministre de l’Économie et des Finances
(Zaak C-691/13)
2014/C 85/28
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Les Laboratoires Servier SA
Verwerende partijen: Ministre des affaires sociales et de la santé, Ministre de l’Économie et des Finances
Prejudiciële vraag
Legt punt 2 van artikel 6 van richtlijn 89/105/EEG (1) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg, een verplichting op tot motivering van het besluit houdende opneming of hernieuwing van de opneming op de lijst van geneesmiddelen die recht geven op terugbetaling door het ziekenfonds, welke besluiten — hetzij door de therapeutische indicaties die recht geven op terugbetaling te beperken ten opzichte van de aanvraag, hetzij door de terugbetaling afhankelijk te stellen van voorwaarden betreffende met name de hoedanigheid van de voorschrijvers, de organisatie van de zorg of de medische controle van patiënten, hetzij op geheel andere wijze — alleen een deel van de patiënten voor wie het geneesmiddel nuttig zou kunnen zijn, of uitsluitend in bepaalde omstandigheden, recht verlenen op terugbetaling door het ziekenfonds?
(1) PB L 40, blz. 8.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 7 januari 2014 — Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH/Hauptzollamt Osnabrück
(Zaak C-5/14)
2014/C 85/29
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Osnabrück
Prejudiciële vragen
1) |
Kan een rechter van een lidstaat op grond van artikel 267, tweede zin, juncto eerste zin, sub (b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) het Hof van Justitie van de Europese Unie ook dan verzoeken uitspraak te doen over vragen betreffende de uitlegging van Unierecht die hem in verband met de rechtmatigheid van een nationale wet zijn voorgelegd, als deze rechter niet alleen twijfelt aan de overeenstemming van die wet met het Unierecht, maar bovendien tot de overtuiging is gekomen dat die nationale wet in strijd is met de nationale grondwet en hij deze kwestie daarom in een parallelle zaak reeds heeft voorgelegd aan het Bundesverfassungsgericht (federaal constitutioneel hof), dat krachtens het nationale recht bij uitsluiting bevoegd is de grondwettigheid van wetten te toetsen maar nog geen uitspraak in die zaak heeft gedaan? Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: |
2) |
Staan de ter harmonisatie van accijnzen en voor energieproducten en elektriciteit in de Unie vastgestelde richtlijnen 2008/118/EG (1) en 2003/96/EG (2) in de weg aan de invoering van een nationale belasting op de voor de bedrijfsmatige productie van elektriciteit gebruikte splijtstoffen? Is het in dit verband relevant, dat kan worden verwacht dat de nationale belasting via de elektriciteitsprijs op de verbruiker wordt afgewenteld, en zo ja, wat dient onder afwenteling te worden verstaan? |
3) |
Kan een onderneming zich tegen een belasting die een lidstaat op het gebruik van splijtstoffen voor de bedrijfsmatige productie van elektriciteit heft teneinde daarmee inkomsten te verkrijgen, verzetten met het argument dat de heffing van die belasting een met het Unierecht strijdige steunmaatregel in de zin van artikel 107 VWEU is? Indien bovenstaande vraag bevestigend wordt beantwoord: Is het Duitse Kernbrennstoffsteuergesetz (wet op de splijtstofbelasting), dat, met het doel inkomsten te verkrijgen, een belasting oplegt aan uitsluitend ondernemingen die met gebruikmaking van splijtstoffen bedrijfsmatig elektriciteit produceren, een steunmaatregel van de staat als bedoeld in artikel 107 VWEU? Welke omstandigheden moeten in aanmerking worden genomen bij de toetsing of andere ondernemingen, die niet op dezelfde wijze worden belast, in een vergelijkbare feitelijke en juridische positie verkeren? |
4) |
Is de heffing van de Duitse splijtstofbelasting in strijd met de regelingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA-Verdrag)? |
(1) Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12).
(2) Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51).
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 20 januari 2014 — Union des syndicats de l’immobilier (UNIS)/Ministre du travail, de l’emploi, de la formation professionnelle et du dialogue social, Syndicat national des résidences de tourisme (SNRT) e.a.
(Zaak C-25/14)
2014/C 85/30
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Union des syndicats de l’immobilier (UNIS)
Verwerende partijen: Ministre du travail, de l’emploi, de la formation professionnelle et du dialogue social, Syndicat national des résidences de tourisme (SNRT) e.a.
Prejudiciële vraag
Vormt de naleving van de uit artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voortvloeiende transparantieverplichting een dwingende voorafgaande voorwaarde voor het recht van een lidstaat om een collectieve arbeidsovereenkomst die het beheer van een ten voordele van de werknemers ingevoerde verplichte aanvullende verzekering aan één, door de sociale partners gekozen marktdeelnemer toevertrouwt, voor alle ondernemingen van een bedrijfstak algemeen verbindend te verklaren?
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 20 januari 2014 — Beaudout Père et Fils SARL/Ministre du travail, de l’emploi, de la formation professionnelle et du dialogue social, Confédération nationale de la boulangerie et boulangerie-pâtisserie française, Fédération Générale Agroalimentaire — CFDT e.a.
(Zaak C-26/14)
2014/C 85/31
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Beaudout Père et Fils SARL
Verwerende partijen: Ministre du travail, de l’emploi, de la formation professionnelle et du dialogue social, Confédération nationale de la boulangerie et boulangerie-pâtisserie française, Fédération Générale Agroalimentaire — CFDT e.a.
Prejudiciële vraag
Vormt de naleving van de uit artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voortvloeiende transparantieverplichting een dwingende voorafgaande voorwaarde voor het recht van een lidstaat om een collectieve arbeidsovereenkomst die het beheer van een ten voordele van de werknemers ingevoerde verplichte aanvullende verzekering aan één, door de sociale partners gekozen marktdeelnemer toevertrouwt, voor alle ondernemingen van een bedrijfstak algemeen verbindend te verklaren?
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/17 |
Beroep ingesteld op 21 januari 2014 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-29/14)
2014/C 85/32
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Gheorghiu en M. Owsiany-Hornung, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 31 van richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen (1), artikel 3, sub b, artikel 4, lid 2, artikel 7 en bijlage III bij richtlijn 2006/17/EG van de Commissie van 8 februari 2006 ter uitvoering van richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft bepaalde technische voorschriften voor het doneren, verkrijgen en testen van menselijke weefsels en cellen (2), en artikel 11 van richtlijn 2006/86/EG van de Commissie van 24 oktober 2006 ter uitvoering van richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de traceerbaarheidsvereisten, de melding van ernstige bijwerkingen en ernstige ongewenste voorvallen en bepaalde technische voorschriften voor het coderen, bewerken, preserveren, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen (3), door geslachtscellen alsmede foetale en embryonale weefsels uit te sluiten van de werkingssfeer van de nationale bepalingen ter omzetting van deze richtlijnen; |
— |
de Republiek Polen verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De omzetting door Polen van de richtlijnen 2004/23, 2006/17 en 2006/86 in de Poolse rechtsorde is onvolledig, daar geslachtscellen alsmede embryonale en foetale weefsels niet vallen onder de werkingssfeer van de wet van 1 juli 2005 inzake het verkrijgen het bewaren en de transplantatie van cellen, weefsels en organen, waarbij deze richtlijnen in de Poolse rechtsorde zijn omgezet, en van de op die grondslag vastgestelde uitvoeringsmaatregelen.
Bijgevolg ontbreken in de Poolse wetgeving bepalingen ter omzetting van de richtlijnen 2004/23 en 2006/86 voor zover deze richtlijnen betrekking hebben op geslachtscellen alsmede embryonale en foetale weefsels.
Tevens zijn de bepalingen van richtlijn 2006/17 met betrekking tot geslachtscellen, te weten artikel 3, sub b, artikel 4, lid 2, en bijlage III bij deze richtlijn, niet omgezet in nationaal recht.
In de precontentieuze procedure heeft de Republiek Polen erkend dat overeenkomstige bepalingen in het nationale recht ontbreken, maar zij heeft beklemtoond dat „op het gebied van geslachtscellen alsmede embryonale en foetale weefsels de bepalingen van de richtlijnen in grote mate worden toegepast in de dagelijkse klinische praktijk — zij werden op deskundigenniveau ten uitvoer gelegd (…)”.
De Commissie is van mening dat aan de in geding zijnde bepalingen in volle omvang uitvoering dient te worden gegeven door handelingen met bindende rechtskracht.
(1) PB L 102, blz. 48.
(2) PB L 38, blz. 40.
(3) PB L 294, blz. 32.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/18 |
Beroep ingesteld op 24 januari 2014 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-36/14)
2014/C 85/33
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en M. Patakia, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Polen een onevenredige en met artikel 3, lid 2, van richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG (1) strijdige maatregel toepast en daarbij de verplichtingen niet nakomt die op haar rusten krachtens artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn, (i) door een niet in de tijd beperkt ingrijpen van de overheid in de vorm van een verplichting voor de energiebedrijven om door de voorzitter van de regelgevende instantie voor energie goedgekeurde prijzen voor aardgasleveringen toe te passen, waarbij het nationale recht de nationale administratieve instanties niet verplicht om regelmatig een onderzoek te verrichten naar de noodzaak en de wijze van toepassing ervan in de gassector met inaanmerkingneming van de ontwikkeling van die sector en (ii) door de toepassing ervan op een onbegrensde groep van begunstigden zonder een onderscheid te maken tussen de afnemers en zonder een onderscheid te maken tussen entiteiten door afzonderlijke categorieën vast te stellen; |
— |
de Republiek Polen verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De in artikel 47 van de energiewet vastgestelde verplichting, op straffe van een geldboete, om de prijzen voor de levering van aardgas te doen goedkeuren door de voorzitter van de regelgevende instantie voor energie vormt, voor zover deze van toepassing is op alle energiebedrijven met betrekking tot leveringen aan andere afnemers dan huishoudelijke afnemers, een ingrijpen van de overheid in de vorm van gereguleerde prijzen dat niet in overeenstemming is met de vereisten van het evenredigheidsbeginsel en artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/73/EG schendt.
Het litigieuze ingrijpen van de overheid voldoet immers niet aan de door het Hof van Justitie in het arrest Federutility (C-265/08) vastgestelde criteria, daar het geldende nationale recht (energiewet van 10 april 1997) voorziet in een verplichte toepassing van gereguleerde prijzen op een wijze die verdergaat dan wat noodzakelijk is ter verwezenlijking van het algemeen economisch belang (bescherming tegen buitensporige gasprijzen). In het bijzonder is de verplichting om te verzoeken om goedkeuring van de prijzen voor aardgasleveringen niet in de tijd beperkt en is deze niet onderworpen aan enige controle van de op de gasmarkt heersende situatie die een dergelijk ingrijpen rechtvaardigt. Bovendien wordt deze op dezelfde wijze toegepast op alle energiebedrijven die niet uitdrukkelijk daarvan zijn vrijgesteld door de voorzitter van de regelgevende instantie voor energie, los van hun positie op de gasmarkt en zonder dat een onderscheid wordt gemaakt volgens de categorie van afnemers van de leveringen: industriële eindafnemers, grootafnemers en huishoudelijke afnemers worden op dezelfde wijze behandeld.
(1) PB L 211, blz. 94.
Gerecht
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/20 |
Beroep ingesteld op 2 december 2013 — Wolverine International/BHIM — BH Stores (cushe)
(Zaak T-642/13)
2014/C 85/34
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Wolverine International, LP (Grand Cayman, Kaaimaneilanden) (vertegenwoordigers: M. Plesser en R. Heine, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: BH Stores BV (Curaçao, Nederlandse Antillen)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 30 september 2013 in zaak R 1269/2012-4 te vernietigen; |
— |
de vordering tot nietigverklaring af te wijzen; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: het beeldmerk bevattende het woordelement „cushe” voor waren van klasse 25 — internationale merkinschrijving nr. 859 087 waarin de Europese Unie wordt aangewezen
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: gevaar voor verwarring in de zin van artikel 53, lid 1, sub a, juncto artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing en nietigverklaring van de betwiste internationale merkinschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 8, lid 1, sub b, en 57, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/20 |
Beroep ingesteld op 13 december 2013 — AEMN/Parlement
(Zaak T-678/13)
2014/C 85/35
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Alliance européenne des mouvements nationaux (AEMN) (Matzenheim, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J.-P. Le Moigne, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
besluit nr. 110655 van 14 oktober 2013, waarin het bedrag van de definitieve steun die door het Europees Parlement is toegekend aan de Alliance Européenne des Mouvements Nationaux voor 2012, op 186 292,12 EUR is vastgesteld en bijgevolg is besloten dat de Alliance Européenne des Mouvements Nationaux een bedrag van 45 476,00 EUR moest terugbetalen, aangezien aan de verzoekende vereniging reeds een bedrag van 231 412,80 EUR was toegekend, nietig verklaren; |
— |
het Europees Parlement verwijzen in de kosten en hem uit dien hoofde veroordelen om aan de Alliance Européenne des Mouvements Nationaux een bedrag van 20 000,00 EUR te betalen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.
1) |
Eerste middel, ontleend aan onbevoegdheid van de auteur van de handeling, aangezien de persoon die de handeling heeft ondertekend, niet aantoonde dat hij gemachtigd was om het bestreden besluit vast te stellen, te ondertekenen, en ter kennis te brengen. |
2) |
Tweede middel, ontleend aan schending van wezenlijke vormvereisten, aangezien het Parlement verzoekster niet in de gelegenheid heeft gesteld een standpunt in te nemen over de vastgestelde onregelmatigheden. |
3) |
Derde middel, ontleend aan schending van het recht, aangezien:
|
4) |
Vierde middel, ontleend aan misbruik van bevoegdheid, aangezien het Parlement financiële dwangmiddelen heeft aangewend om de actiemiddelen te beperken van een politieke partij met idealen die door een aantal parlementsleden niet worden gedeeld. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/21 |
Beroep ingesteld op 16 december 2013 — AEMN/Parlement
(Zaak T-679/13)
2014/C 85/36
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Alliance européenne des mouvements nationaux (AEMN) (Matzenheim, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J.-P. Le Moigne, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
het besluit van het Europees Parlement van 7 oktober 2013, dat gedeeltelijk is overgenomen in het besluit van 14 oktober 2013 en waarin het bedrag van de definitieve steun die door het Europees Parlement is toegekend aan de Alliance Européenne des Mouvements Nationaux voor 2012, op 186 292,12 EUR is vastgesteld, en bijgevolg is besloten dat de Alliance Européenne des Mouvements Nationaux een bedrag van 45 476,00 EUR moest terugbetalen, aangezien de verzoekende vereniging reeds een bedrag van 231 412,80 EUR was toegekend, nietig verklaren; |
— |
het Europees Parlement verwijzen in de kosten en hem uit dien hoofde veroordelen aan de Alliance Européenne des Mouvements Nationaux een bedrag van 20 000,00 EUR te betalen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan, die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-678/13, AEMN/Parlement.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/21 |
Beroep ingesteld op 20 december 2013 — Bilbaína de Alquitranes e.a/Commissie
(Zaak T-689/13)
2014/C 85/37
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Bilbaína de Alquitranes, SA (Luchana-Baracaldo, Vizcaya, Spanje); Deza, a.s. (Valašské Meziříčí, Tsjechische Republiek); Industrial Química del Nalón, SA (Oviedo, Spanje); Koppers Denmark A/S (Nyborg, Denemarken); Koppers UK Ltd (Scunthorpe, Verenigd Koninkrijk); Koppers Netherlands BV (Uithoorn, Nederland); Rütgers basic aromatics GmbH (Castrop-Rauxel, Duitsland); Rütgers Belgium NV (Zelzate, België); Rütgers Poland Sp. z o.o. (Kędzierzyn-Koźle, Polen); Bawtry Carbon International Ltd (Doncaster, Verenigd Koninkrijk); Grupo Ferroatlántica, SA (Madrid, Spanje); SGL Carbon GmbH (Meitingen, Duitsland); SGL Carbon GmbH (Bad Goisern am Hallstättersee, Oostenrijk); SGL Carbon (Passy, Frankrijk); SGL Carbon, SA (La Coruña, Spanje); SGL Carbon Polska S.A. (Racibórz, Polen) en ThyssenKrupp Steel Europe AG (Duisburg, Duitland) (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en C. Mereu, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het beroep ontvankelijk en gegrond verklaren; |
— |
de bestreden handeling nietig verklaren voor zover daarbij CTPHT wordt ingedeeld onder H400 en H410; |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters vorderen gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) nr. 944/2013 van de Commissie van 2 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (hierna: „CLP-verordening”), met het oog op de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang (PB L 261, blz. 5), voor zover daarbij pek, koolteer, hoge temperatuur CAS-nummer 65996-93-2 (pitch, coal tar, high temp; hierna: „CTPHT”) wordt ingedeeld als Aquatic Acute 1 (H400) en Aquatic Chronic 1 (H410) (hierna: „bestreden handeling”).
Ter ondersteuning van haar beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.
1) |
De bestreden handeling is onrechtmatig wegens schending van de REACH- en CLP-bepalingen met betrekking tot de indeling van stoffen als toxisch voor het aquatisch milieu en de studies die daartoe moeten worden aanvaard, alsmede wegens schending van het beginsel van gelijke behandeling, voor zover daarbij studies werden verworpen die werden uitgevoerd overeenkomstig REACH- en OESO-richtlijnen en tests werden vereist die niet op een aanvaarde gestandaardiseerde methode berusten. |
2) |
De bestreden handeling is onrechtmatig daar deze blijk geeft van een kennelijk onjuiste beoordeling door geen rekening te houden met de inerte inherente eigenschappen van CTPHT die duidelijk een aanzienlijke invloed hebben op UV-licht tests en de toepassing van de sommatiemethode; daarbij werden M-factoren voor PAK-bestanddelen vastgesteld zonder een grondige beoordeling van de studies waarop werd gesteund, en door verzoeksters verstrekte informatie werd zonder geldige rechtvaardiging van de hand gewezen. |
3) |
De bestreden handeling is onrechtmatig wegens schending van de Unierechtelijke beginselen van transparantie en rechten van verdediging. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/22 |
Beroep ingesteld op 10 januari 2014 — Tsjechische Republiek/Commissie
(Zaak T-27/14)
2014/C 85/38
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil en T. Müller, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
besluit C(2013) 7221 def. van de Europese Commissie van 4 november 2013 waarin de Commissie verzoekt om intrekking van het besluit van het Ministerstvo průmyslu a obchodu České republiky (Tsjechisch ministerie voor Handel en Industrie), waarbij voor de installatie voor gasopslag te Dambořice een ontheffing wordt verleend van de nationale wettelijke regeling ter uitvoering van de bepalingen van richtlijn 2003/55/EG (1) betreffende de toegangsvoorwaarden voor derden, nietig verklaren, en |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1) |
Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 266, lid 1, VWEU
|
2) |
Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 22, lid 4, van richtlijn 2003/55/EG.
|
(1) Richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PB L 176, blz. 57).
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/22 |
Beroep ingesteld op 13 januari 2014 — Laverana/BHIM (BIO — INGRÉDIENTS VÉGÉTAUX — PROPRE FABRICATION)
(Zaak T-30/14)
2014/C 85/39
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Laverana GmbH & Co. KG (Wennigsen, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Wachinger en M. Zöbisch, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 november 2013 in zaak R 1749/2013-4 vernietigen en gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 642 527 voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 35 en bekendmaking ervan toestaan; |
— |
subsidiair, de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 november 2013 in zaak R 1749/2013-4 vernietigen en de zaak voor verdere afdoening terugverwijzen naar het Bureau; |
— |
meer subsidiair, de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 november 2013 in zaak R 1749/2013-4 vernietigen; |
— |
verwerende partij in de kosten van de procedure verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk in zwart-wit, met de woordelementen „BIO — INGRÉDIENTS VÉGÉTAUX — PROPRE FABRICATION”, voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 35 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 11 642 527
Beslissing van de onderzoeker: gedeeltelijke afwijzen van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 207/2009
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/23 |
Beroep ingesteld op 5 februari 2014 — Secop/Commissie
(Zaak T-79/14)
2014/C 85/40
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Secop GmbH (Flensburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Schnelle en C. Aufdermauer, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit van de Commissie, Aiuto di Stato SA.37640, C(2013) 9119 final — Aiuti per il salvataggio a favore di ACC Compressors S.p.A., Italia (staatssteun SA.37640 C(2013) 9119 definitief; reddingsteun voor ACC Compressors S.p.A., Italië) van 18 december 2013 op grond van artikel 264, lid 1, VWEU nietig te verklaren; |
— |
verweerster overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van Gerecht te verwijzen in de proceskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.
1) |
Eerste middel: schending van artikel 296 VWEU
|
2) |
Tweede middel: schending van de Verdragen
|
3) |
Derde middel: misbruik van beoordelingsbevoegdheid
|
Gerecht voor ambtenarenzaken
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/25 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 11 februari 2014 — Armani/Commissie
(Zaak F-65/12) (1)
(Openbare dienst - Bezoldiging - Gezinstoelagen - Recht op toelage voor kind ten laste - Kind ten laste - Kind van verzoekers echtgenote)
2014/C 85/41
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Armani (Brussel, België) (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Martin en V. Joris, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeker ten behoeve van de zoon van zijn echtgenote, geboren uit een eerder huwelijk, geen gezinstoelage te geven
Dictum
1) |
Het besluit van de Europese Commissie van 17 augustus 2011 houdende weigering om Armani ten behoeve van het kind van zijn echtgenote een toelage voor een kind ten laste te geven wordt nietig verklaard. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van Armani. |
(1) PB C 243 van 11.8.2012, blz. 34.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/25 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 februari 2014 — Bodson e.a./EIB
(Zaak F-73/12) (1)
(Openbare dienst - Personeel van EIB - Contractuele aard van arbeidsverhouding - Hervorming van systeem van bezoldiging en salarisprogressie van EIB)
2014/C 85/42
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Jean-Pierre Bodson e.a. (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: C. Gómez de la Cruz, T. Gilliams en G. Nuvoli, gemachtigden, P. E. Partsch, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, verzoek om nietigverklaring van de in de salarisafrekeningen vervatte besluiten om toepassing te geven aan het algemeen besluit van de Europee Investeringsbank om voor het gehele personeel een salarisprogressie vast te stellen die beperkt is tot 2,8 % en aan het besluit waarbij een schema van verdienste is gedefinieerd dat een salarisverlies van 1 % inhoudt en, anderzijds, daaruit volgend verzoek om de instelling te veroordelen tot betaling van het verschil in bezoldiging alsmede tot betaling van een schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Bodson en de zeven andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage zullen hun eigen kosten dragen en worden verwezen in de kosten van de Europese Investeringsbank. |
(1) PB C 295 van 29.9.2012, blz. 33.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/26 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 12 februari 2014 — Bodson e.a./EIB
(Zaak F-83/12) (1)
(Openbare dienst - Personeel van EIB - Contractuele aard van arbeidsverhouding - Bezoldiging - Hervorming van bonusregeling van EIB)
2014/C 85/43
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Jean-Pierre Bodson e.a. (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank (vertegenwoordigers: C. Gómez de la Cruz, T. Gilliams en G. Nuvoli, gemachtigden, P. E. Partsch, advocaat)
Voorwerp
Enerzijds, verzoek om nietigverklaring van de besluiten om verzoekers een bonus te geven krachtens het nieuwe prestatiesysteem zoals dat volgt uit het besluit van de raad van bestuur van 14 december 2010 en de besluiten van het directiecomité van 9 november 2010 en 16 november 2011 en, anderzijds, daaruit volgend verzoek om veroordeling van de verwerende partij tot betaling van het verschil in bezoldiging en van een schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Bodson en de zeven andere verzoekers wier namen zijn opgenomen in de bijlage zullen hun eigen kosten dragen en worden verwezen in de kosten van de Europese Investeringsbank. |
(1) PB C 295 van 29.9.2012, blz. 34.
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/26 |
Beroep ingesteld op 20 december 2013 — ZZ/FRA
(Zaak F-97/13)
2014/C 85/44
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: L. Laure, M. Vandenbussche, advocaten)
Verwerende partij: Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA)
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit om een andere kandidaat aan te stellen in de functie van Senior Programme Manager van het FRA en van het stilzwijgend besluit om verzoekster niet aan te stellen in de andere functie van Senior Programme Manager die in de kennisgeving van vacature wordt genoemd
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van de directeur van 5 februari 2013, waarbij verzoekster ervan op de hoogte is gesteld dat de directeur van het FRA had besloten een andere kandidaat aan te stellen in de functie van Senior Programme Manager — Social Research (AD8) en, dientengevolge, niet haar in die functie aan te stellen; |
— |
nietigverklaring van het niet-gedateerde stilzwijgende besluit om haar niet aan te stellen in de andere functie van Senior Programme Manager die in de kennisgeving van vacature wordt genoemd; |
— |
nietigverklaring van elk op basis van deze onwettige besluiten genomen besluit; |
— |
nietigverklaring van het besluit van 11 juli 2013, voor zover daarbij verzoeksters klacht is afgewezen en is geweigerd om een administratief onderzoek in te stellen door een onderzoeker van wie vaststaat dat hij onbevooroordeeld, onpartijdig en objectief is teneinde de feiten vast te stellen; |
— |
vergoeding van verzoeksters materiële schade welke op 550 651 EUR wordt begroot; |
— |
vergoeding van verzoeksters immateriële schade welke op 70 000 EUR wordt begroot; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in alle kosten. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/26 |
Beroep ingesteld op 27 november 2013 — ZZ/ENISA
(Zaak F-112/13)
2014/C 85/45
Procestaal: Grieks
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: V. Christianos, advocaat)
Verwerende partij: Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA)
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de uitvoerend directeur van ENISA tot beëindiging van verzoekers arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van verzoekers administratieve klacht alsmede van elke eerdere onwettige handeling, daaronder begrepen het besluit waarbij ENISA verzoeker heeft ontslagen; |
— |
veroordeling van ENISA tot betaling van het bedrag van 50 000 EUR aan verzoeker ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade; |
— |
verwijzing van ENISA in de kosten van de procedure. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/27 |
Beroep ingesteld op 10 januari 2014 — ZZ/Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA)
(Zaak F-3/14)
2014/C 85/46
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA)
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van EASA om verzoekers overeenkomst in strijd met artikel 39 van verordening (EG) nr. 216/2008 slechts voor één, in plaats van voor vijf jaar te verlengen
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van de raad van bestuur van 12 maart 2013 om verzoekers overeenkomst slechts voor één jaar te verlengen; |
— |
dientengevolge, nietigverklaring van amendement nr. 2 bij zijn arbeidsovereenkomst waarbij de overeenkomst voor één jaar is verlengd; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/27 |
Beroep ingesteld op 17 januari 2014 — ZZ/Commissie
(Zaak F-5/14)
2014/C 85/47
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: É. Boigelot, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeker krachtens artikel 9, lid 1, sub h, van bijlage IX bij het Statuut tuchtrechtelijk ontslag zonder vermindering van pensioenrechten te geven na een intern onderzoek dat is ingesteld na een onderzoek van OLAF naar een onderneming en verzoek om vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het op 16 oktober 2013 door het tripartiete TABG in dossier CMS 12/042 genomen besluit, waarvan verzoeker is kennisgegeven door de veiligheidsdienst van de Commissie op 18 oktober daaraanvolgend, volgens hetwelk „de heer ZZ krachtens artikel 9, lid 1, sub h, van bijlage IX bij het Statuut tuchtrechtelijk ontslag zonder vermindering van pensioenrechten wordt verleend” en wel „met ingang van de maand volgende op de datum van ondertekening ervan”; |
— |
veroordeling van de Commissie tot betaling van een vergoeding voor verzoekers immateriële, medische, familiale, professionele, materiële en loopbaanschade, welke voorlopig op een 1 EUR wordt begroot op een bedrag dat, onder voorbehoud van een vermeerdering of vermindering in de loop van het geding, op 33 000 EUR wordt begroot; |
— |
in elk geval, verwijzing van de verwerende partij in alle kosten, overeenkomstig artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/28 |
Beroep ingesteld op 28 januari 2014 — ZZ/Commissie
(Zaak F-6/14)
2014/C 85/48
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: F. Van der Schueren, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit houdende weigering om verzoekster na het overlijden van haar ex-echtgenoot een overlevingspensioen toe te kennen
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het in antwoord op verzoeksters klacht (R/485/13) genomen besluit van de Europese Commissie van 29 oktober 2013 houdende weigering om haar na het overlijden van haar ex-echtgenoot een overlevingspensioen toe te kennen; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/28 |
Beroep ingesteld op 29 januari 2014 — ZZ/Commissie
(Zaak F-7/14)
2014/C 85/49
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: A. Salerno, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie om de verlenging van verzoeksters overeenkomst van tijdelijk functionaris terug te brengen van drie naar twee jaar
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietig verklaren het besluit van de Europese Commissie van 18 juli 2013 waarbij de verlenging van verzoeksters overeenkomst van tijdelijk functionaris die bij besluit van 23 november 2011 was verleend, van drie naar twee jaar is teruggebracht; |
— |
het bedrag van de vergoeding die verzoekster verschuldigd zou zijn indien het voor de Commissie juridisch gezien onmogelijk is om haar voor de duur van een jaar weer in dienst te nemen, vaststellen op 45 000 EUR plus vertragingsrente; |
— |
de Commissie verwijzen in alle kosten. |
22.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 85/28 |
Beroep ingesteld op 31 januari 2014 — ZZ/EIB
(Zaak F-8/14)
2014/C 85/50
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: A. Senes en L. Payot, advocaten)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit houdende weigering om verzoekster van de functie F naar de functie E te bevorderen
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van het toewijzingscomité van 23 oktober 2013; |
— |
verwijzing van de EIB in de kosten van de procedure. |