ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2013.271.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 271

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
19 september 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

490e plenaire zitting op 22 en 23 mei 2013

2013/C 271/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Voor een sociale dimensie van de Europese Economische en Monetaire Unie (verkennend advies)

1

2013/C 271/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Tien jaar later, wat is de toekomst van de euro? De economische en politieke toekomst van de EU en het nieuwe Verdrag (initiatiefadvies)

8

2013/C 271/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Groene economie — Bevordering van duurzame ontwikkeling in Europa (initiatiefadvies)

18

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

490e plenaire zitting op 22 en 23 mei 2013

2013/C 271/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie — Blauwdruk voor een hechte Economische en Monetaire Unie: aanzet tot een Europees debat (COM(2012) 777 final/2)

23

2013/C 271/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie (COM(2013) 44 final — 2013/0024 (COD)) en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (COM(2013) 45 final — 2013/0025 (COD))

31

2013/C 271/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van belasting op financiële transacties (COM(2013) 71 final — 2013/0045 (CNS))

36

2013/C 271/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad (COM(2013) 42 final — 2013/0023 (COD))

42

2013/C 271/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Naar een hechte Economische en Monetaire Unie — Invoering van een instrument voor convergentie en concurrentievermogen (COM(2013) 165 final) en over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Naar een hechte Economische en Monetaire Unie — Voorafgaande coördinatie van plannen voor belangrijke hervormingen van het economische beleid (COM(2013) 166 final)

45

2013/C 271/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een breed Europees kader voor onlinegokken (COM(2012) 596 final)

48

2013/C 271/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Een nieuwe Europese aanpak van faillissementen en insolventie (COM(2012) 742 final) en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1346/2000 inzake insolventieprocedures (COM(2012) 744 final — 2012/0360 (COD))

55

2013/C 271/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Het beschermen van ondernemingen tegen misleidende marketingpraktijken en zorgen voor doeltreffende handhaving — Herziening van Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (COM(2012) 702 final)

61

2013/C 271/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de stand van de douane-unie (COM(2012) 791 final)

66

2013/C 271/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Actieplan: Europees vennootschapsrecht en corporate governance — Een modern rechtskader voor meer betrokken aandeelhouders en duurzamere ondernemingen (COM(2012) 740 final)

70

2013/C 271/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Actieplan ondernemerschap 2020 De ondernemingsgeest in Europa nieuw leven inblazen(COM(2012) 795 final)

75

2013/C 271/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van consumentenproducten en tot intrekking van Richtlijn 87/357/EEG van de Raad en Richtlijn 2001/95/EG (COM(2013) 78 final — 2013/0049 (COD))

81

2013/C 271/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het markttoezicht op producten en tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad, de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 1999/5/EG, 2000/9/EG, 2000/14/EG, 2001/95/EG, 2004/108/EG, 2006/42/EG, 2006/95/EG, 2007/23/EG, 2008/57/EG, 2009/48/EG, 2009/105/EG, 2009/142/EG, 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad en de Verordeningen (EU) nr. 305/2011, (EG) nr. 764/2008 en (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad (COM(2013) 75 final — 2013/0048 (COD))

86

2013/C 271/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Naar sociale investering voor groei en cohesie, inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020 (COM(2013) 83 final)

91

2013/C 271/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een systeem voor in- en uitreis (EES) dat binnenkomst en vertrek vastlegt van onderdanen van derde landen die de buitengrens van de lidstaten van de Europese Unie overschrijden (COM(2013) 95 final — 2013/0057 (COD)), over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 562/2006 in verband met het gebruik van het inreis-uitreissysteem (EES) en het programma voor geregistreerde reizigers (RTP) (COM(2013) 96 final — 2013/0060 (COD)) en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een programma voor geregistreerde reizigers (COM(2013) 97 final — 2013/0059 (COD))

97

2013/C 271/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een wijziging van voorstel COM(2011) 607 final/2 van de Commissie — Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (COM(2013) 145 final — 2011/0268 (COD)) en over het voorstel voor een wijziging van het voorstel van de Commissie COM(2012) 496 — Verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (COM(2013) 146 final — 2011/0276 (COD))

101

2013/C 271/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — CARS 2020: actieplan voor een concurrerende en duurzame Europese automobielindustrie (COM(2012) 636 final)

104

2013/C 271/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Schone energie voor het vervoer: een Europese strategie voor alternatieve brandstoffen (COM(2013) 17 final) en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (COM(2013) 18 final — 2013/0012 (COD))

111

2013/C 271/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegankelijkheid van de websites van overheidsinstanties (COM(2012) 721 final — 2012/0340 (COD))

116

2013/C 271/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Actieplan e-gezondheidszorg 2012-2020 — Innovatieve gezondheidszorg voor de 21e eeuw (COM(2012) 736 final)

122

2013/C 271/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Digitale strategie voor Europa: digitale impulsen voor de Europese groei (COM(2012) 784 final)

127

2013/C 271/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende maatregelen om een hoog gemeenschappelijk niveau van netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie te waarborgen (COM(2013) 48 final — 2013/0027 (COD))

133

2013/C 271/26

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gefluoreerde broeikasgassen (COM(2012) 643 final — 2012/0305 (COD))

138

2013/C 271/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de vaststelling van een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad op de rechtstreekse betalingen toe te passen aanpassingspercentage voor het kalenderjaar 2013 (COM(2013) 159 final — 2013/0087 (COD))

143

2013/C 271/28

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een waardig leven voor iedereen: armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven (COM(2013) 92 final)

144

2013/C 271/29

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg (COM(2013) 168 final — 2012/0035 (COD))

151

2013/C 271/30

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 450/2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) wat de toepassingsdatum betreft (COM(2013) 193 final — 2013/0104 (COD))

152

2013/C 271/31

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Unie en houdende vervanging van Verordening (EU, Euratom) nr. 617/2010 van de Raad (COM(2013) 153 final)

153

2013/C 271/32

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad, Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad en Verordening (EU) nr. XXX/2011 van de Raad inzake het geïntegreerd maritiem beleid (COM(2013) 245 final — 2011/0380 (COD)) en over het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (COM(2013) 246 final — 2011/0276 (COD))

154

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

490e plenaire zitting op 22 en 23 mei 2013

19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Voor een sociale dimensie van de Europese Economische en Monetaire Unie (verkennend advies)

2013/C 271/01

Rapporteur: Luca JAHIER

Corapporteur: Georgios DASSIS

Op 24 januari 2013 heeft de voorzitter van de Europese Raad besloten om, op grond van artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het onderwerp

Voor een sociale dimensie van de Europese Economische en Monetaire Unie

(verkennend advies).

Het subcomité „Voor een sociale dimensie van de Europese Economische en Monetaire Unie”, dat belast was met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft zijn advies op 23 april 2013 bij meerderheid van stemmen, met 1 stem tegen, goedgekeurd.

Tijdens zijn 490e zitting van 22 en 23 mei 2013 (vergadering van 22 mei) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 161 stemmen vóór en 50 tegen, bij 47 onthoudingen.

1.   Samenvatting van de voorstellen

1.1

Er is nog altijd geen Europese Economische, Sociale en Politieke Unie. Er is wel een Monetaire Unie gelanceerd, maar die moet het stellen zonder een toereikende economische en sociale dimensie ondanks de ingrijpende economische en sociale gevolgen ervan. Op het ogenblik worden er stappen gezet in de richting van een financiële, budgettaire en bancaire unie, zij het zonder de bijbehorende begrotingsmiddelen van de EU die nodig zijn voor flankerende maatregelen ter ondersteuning van de economische groei en sociale samenhang. Tegelijkertijd worden er totaal geen vorderingen geboekt op de weg naar een sociale en politieke unie. Niettemin kunnen een economische, een monetaire en een sociale unie niet los van elkaar worden gezien. Ze vullen elkaar aan en versterken elkaar. Samen zouden ze moeten zorgen voor een Europa dat dichter bij de mensen staat en nauwer aansluit op de dagelijkse realiteit, een Europa waarmee de burgers zich verbonden voelen, waarin investeerders, producenten, werknemers en consumenten vertrouwen kunnen hebben en waarvoor ze verantwoordelijkheid willen dragen, een dynamischer Europa dat het concurrentievermogen kan verbeteren, slimme en inclusieve groei kan bevorderen, meer economische kansen schept, voor meer werkgelegenheid zorgt en ertoe bijdraagt dat de mensen effectief gebruik maken van alle sociale rechten. Zonder een dergelijk evenwicht is er geen toekomst weggelegd voor een politieke unie.

1.2

Tussen 2008 en februari 2013 is het werkloosheidscijfer in de EU-27 gestegen van 7 % naar 10,9 % , wat betekent dat er in totaal 26,4 miljoen mensen zonder werk zitten. Het desbetreffende cijfer in de eurozone bedraagt maar liefst 12 % . In 19 landen is er sprake van een toename en in 8 van een afname. Op dit moment zijn er in de EU-27 5,7 miljoen jongeren werkloos (23,5 %). Ter vergelijking: begin 2013 was het totale werkloosheidscijfer in de VS 7,7 % en in Japan 4.2 % (1). Deze cijfers zijn in schrille tegenspraak met de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en het EESC is dan ook van mening dat het de hoogste tijd is om ons tanende concurrentievermogen op te krikken, meer groei te realiseren, nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen en de armoede terug te dringen. Het is van wezenlijk belang dat er een effectiever mechanisme wordt opgezet waarmee kan worden toegezien op de gevolgen die het economische en monetaire beleid heeft voor de sociale situatie en de arbeidsmarkt in de lidstaten, en dat in de bepalingen die het toezicht op het nationale economische beleid in het kader van het Europees Semester regelen, ook ruimte wordt gelaten voor maatregelen op het gebied van sociaal en werkgelegenheidsbeleid. Het EESC is van mening dat een dergelijke aanpak niet alleen dringend geboden is in het licht van bovengenoemde dramatische cijfers, maar ook volledig in overeenstemming is met artikel 9 van het VWEU, waarin wordt gesproken over de doelstellingen van de Unie op het gebied van sociaal beleid en duurzame ontwikkeling. De sociale dimensie van de EMU vraagt om duidelijk omschreven instrumenten, indicatoren en kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen die even effectief zijn als de economische en financiële verplichtingen die door de EMU worden voorgeschreven. De verantwoordelijke beleidsmakers in de EU hebben als allerbelangrijkste taak om het Europese ideaal opnieuw dichter bij de mensen te brengen.

1.3

Parallel aan de stappen die worden genomen om tot een hechtere financiële, bancaire en budgettaire unie te komen, zal er een nieuw Europees Sociaal Actiepogramma moeten worden gelanceerd. In het kader van dit programma dienen er duidelijke concrete doelstellingen te worden geformuleerd, zowel kwantitatieve als kwalitatieve, die voortbouwen op de doelstellingen die eerder voor Europa 2020 zijn geformuleerd en daarin zelfs nog verbetering brengen, en die met name gericht zijn op ondersteuning van de inspanningen om Europa te herindustrialiseren, de grootschalige werkloosheid terug te dringen en uit de wereld te helpen, de naleving van de sociale grondrechten te verzekeren, ondernemerschap en het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen te bevorderen, armoede te bestrijden, sociale inclusie steviger te verankeren, sociale investeringen te faciliteren, hoger onderwijs en beroepsopleidingen te versterken en de sociale governance van en actieve betrokkenheid bij het Europese project verder te ontwikkelen. Het nieuwe Europese Sociale Actieprogramma zou in werking moeten treden via de hiertoe meest geëigende maatregelen van al dan niet wetgevende aard die overal in Europa of via versterkte samenwerking te treffen zijn. Het zou het EU-stimuleringspakket, het Europese pakket sociale investeringen, de Europese sociale-effectbeoordelingen, de Europese Jeugdgarantie en het Uniforme Europese Vaardighedenpaspoort in zich moeten verenigen, en dienen te waarborgen dat de horizontale sociale clausule, de sociale grondrechten en het beginsel van burgerparticipatie worden gerespecteerd. Het programma zou ook moeten nagaan in hoeverre het recht van Europese burgers op een gagarandeerd minimuminkomen kan worden bevorderd.

1.4

Het EESC zou twee nieuwe experimentele initiatieven willen voorstellen: 1) de uitgifte van Europese sociale obligaties voor financieel rendabele sociale-investeringsprojecten, te realiseren via een Europees sociaal actiefonds, waarbij de bevoegde EU-organen de nodige ondersteuning bieden maar de actoren uit het maatschappelijk middenveld (private, corporatieve en publieke) op een transparante wijze zorg dragen voor de financiering, het eigendom, het beheer en het toezicht; en 2) de oprichting van een Europees onderwijsnetwerk voor werklozen, dat duurzame, efficiënte en kwalitatief hoogstaande onderwijsmogelijkheden biedt door de uitgifte van grensoverschrijdende onderwijsvouchers en door ERASMUS-achtige kredietpuntenregelingen, bedoeld om werklozen te helpen bij het ontdekken van nieuwe horizonten op onderwijsgebied, het ontwikkelen van nieuwe cognitieve en professionele vaardigheden en het ontsluiten van nieuwe mogelijkheden voor een loopbaan en herintrede op de Europese arbeidsmarkt. Tegelijkertijd vraagt een door vrij verkeer gekenmerkt Europa om een hechtere en modernere basis voor mobiliteit (bijv. effectief recht op informatie en bijstand voor mensen die in andere lidstaat werken), waardoor het voor personen binnen de EU gemakkelijker wordt om zich van lidstaat naar lidstaat te bewegen op zoek naar werk, terwijl wordt gewaarborgd dat iedereen gelijke kansen krijgt en de sociale grondrechten en collectieve arbeidsovereenkomsten worden geëerbiedigd.

2.   Economische governance kan niet zonder een sociale dimensie

2.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité staat erom bekend dat het voorstander is van snelle en vergaande stappen in de richting van een Economische, Sociale en Politieke Unie.

2.2

Een Economische Unie dient ook een financiële en bancaire unie te omvatten, incl. een gemeenschappelijk depositogarantiestelsel, een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en een de gehele EU bestrijkend systeem van toezicht. Een budgettaire unie zou gebaseerd moeten zijn op gezamenlijke schuldinstrumenten en moeten functioneren binnen het raamwerk van begrotingsdiscipline, budgettaire consolidatie en een dynamischer Europees groeimodel, waarmee de burgers zich verbonden kunnen voelen en waarin investeerders, producenten, werknemers en consumenten vertrouwen kunnen hebben. De almaar voortdurende onzekerheid omtrent de hechtheid van de eurozone moet worden overwonnen, omdat hierdoor het vertrouwen van burgers en van ondernemingen wordt ondergraven. De Top van juni 2012 met zijn pact voor groei en werkgelegenheid en het hiervoor vrijgemaakte bedrag van 180 miljard euro, alsmede de aankondiging van de ECB om al het mogelijke te doen om de vicieuze cirkel zwakke banken-overheidschulden-onhoudbare spreads te doorbreken, geven aanleiding om meer vertrouwen te hebben in het zich ontwikkelende Europese economische raamwerk. Europa heeft behoefte aan een nieuw investeringsprogramma (2) om middelen vrij te maken waardoor het proces van herindustrialisering wordt ondersteund, de groei wordt hersteld en de werkloosheid wordt aangepakt.

2.3

Maar dit is slechts één kant van de zaak. Het valt immers niet te ontkennen dat de besparingsmaatregelen tegelijkertijd desastreuze gevolgen hebben gehad voor de sociale samenhang, de sociale zekerheid, de integratie op de arbeidsmarkt en de omvang van de armoede. De EU telt op het ogenblik 26 miljoen werklozen en 120 miljoen mensen die te maken hebben met armoede of sociale uitsluiting. De doelstellingen van economisch herstel, monetaire stabiliteit, duurzame groei en concurrentievermogen kunnen niet worden gerealiseerd zonder een hernieuwde sociale dimensie. Op de Voorjaarstop van de Europese Raad van 14-15 maart 2013 is deze realiteit eindelijk onder ogen gezien en zijn de lidstaten opgeroepen om uit te gaan van „sociaal beleid als motor van economische governance”, en wel in de eerste plaats door de nadruk in het Europees Semester te verschuiven naar verbetering van de werkgelegenheid, sociale investeringen, sociale inclusie en de integratie van sociale doelstellingen (3). Het Europees Economisch en Sociaal Comité neemt nota van deze hernieuwde nadruk op sociaal beleid in de lidstaten, maar is van mening dat het ook aan de EU als geheel is om de weg te wijzen op het gebied van sociale acties, sociale investeringen en sociale benchmarking.

2.4

Het is dan ook tijd om in het kader van een sociaal Europa te bouwen aan de sociale pijler van de EMU, anders bestaat de kans dat de burgers zich gaan afkeren van het Europese project als geheel. De huidige grote verschillen in Europa op het gebied van sociale ongelijkheid staan immers niet alleen duurzame oplossingen voor economische groei en sociale samenhang in de weg, maar betekenen ook een fundamentele uitdaging met het oog op de aanstaande Europese verkiezingen van 2014, waarbij degenen die hun hoop vestigen op een Europese weg in de richting van herstel, en degenen die terugvallen op nationale alternatieven, tegenover elkaar staan. Bij de Europese verkiezingen moeten medestanders en stemmen worden gewonnen. Het gaat erom dat deze verkiezingen de ontwikkeling in de richting van meer Europa, een Europa dat dichter bij zijn burgers, zijn gezinnen en zijn ondernemingen staat, een socialer Europa, niet stilzetten maar juist voortstuwen.

2.5

Sociale grondrechten kunnen niet los worden gezien van politieke en burgerrechten en ze dienen op grond van de Verdragen te worden gerespecteerd en bevorderd. De Commissie en de ECB dienen als leden van de Trojka bij al hun activiteiten de uit de sociale grondrechten voortvloeiende verplichtingen na te komen. In het kader van de sociale dimensie van de EMU zou de Commissie deze verplichtingen efficiënt moeten monitoren en evalueren en zorgen voor een volledige handhaving ervan.

3.   Op weg naar een nieuw Europees Sociaal Actieprogramma en Sociaal Investeringspact

3.1

In 2008 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité op aanvraag van het Franse EU-voorzitterschap een verkennend advies uitgebracht, waarin werd voorgesteld om een nieuw Europees Sociaal Actieprogramma te lanceren. In dit advies werd verwezen naar de voortrekkersrol die het Comité heeft gespeeld bij de lancering van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, het Europees sociaal actieprogramma van 1989 en het hieruit voortvloeiende sociale acquis inzake de eengemaakte markt, het Verdrag en het optreden van de EU in het algemeen. In het advies werd aangevoerd dat er een nieuw Europees Sociaal Actieprogramma nodig was „om ervoor te zorgen dat de sociale ontwikkeling in de EU gelijke tred kan houden met de ontwikkelingen in de economie en op de markt”. Helaas werd het voorstel van het Comité, ondanks de bijval die het tijdens het Franse EU-voorzitterschap op de informele bijeenkomst van de ministers van Werkgelegenheid en Sociale Zaken kreeg, al snel naar de achtergrond gedrongen door de economische crisis en de inspanningen die in de vijf daarop volgende hectische jaren zijn verricht om de EMU te redden en de economische samenhang in de eurozone te versterken. Maar inmiddels is het hoog tijd om terug te keren naar het idee van een nieuw Europees Sociaal Actieprogramma, zodat kan worden ingespeeld op de nieuwe vormen van economische governance die zich hebben ontwikkeld, en zodat deze kunnen worden onderbouwd met corresponderende initiatieven op het gebied van sociale samenhang en sociaal beleid.

3.2

In zijn advies uit 2008 heeft het Comité aangedrongen op „meerlagig bestuur” van een nieuw Europees Sociaal Actieprogramma, gebaseerd op wetgevende maatregelen, sociale dialoog, civiele dialoog, coregulering en zelfregulering, open coördinatie, integratie van sociaal beleid, versterkte samenwerking en burgerinitiatiefrecht. Wat de soorten sociale acties betreft werd er geen volgorde van belangrijkheid opgesteld; wat telt is welke actie in een bepaalde situatie het meeste effect sorteert, mits daarbij de hand wordt gehouden aan de communautaire methode en de nieuwe horizontale social clausule (artikel 9, VWEU). Verder werd in het advies gepleit voor financiële inspanningen, bijv. via een meer doelgericht gebruik van het Europees Sociaal Fonds en een betere toegang hiertoe, voor een eventueel sociaal innovatiefonds ter ondersteuning van nieuwe sociale initiatieven van experimentele aard en voor het idee van een „Europese leenfaciliteit voor sociale infrastructuurontwikkeling”.

3.3

Sindsdien is het Comité nog nadrukkelijker gaan pleiten voor toepassing van de communautaire methode en eerbiediging van het bindende karakter van de horizontale sociale clausule. Het heeft ook concrete voorstellen gedaan voor een Europees sociaal investeringspact, dat bedoeld is om ervoor te zorgen dat de gevolgen van besparingsmaatregelen en semi-automatische sancties in het kader van de economische governance en de tenuitvoerlegging van het Europees Semester worden verzacht door sociale-effectbeoordelingen, respect voor de sociale grondrechten, een daadwerkelijk engagement om de doelstellingen op het gebied van armoedebestrijding in het kader van Europa 2020 te verwezenlijken en de algehele ontwikkeling van een Europese „sociale governance”.

3.4

Het Comité voelt zich bemoedigd door het feit dat het Europees Parlement onlangs heeft gewezen op de noodzaak van eensociaal pact voor Europa”, alsmede op de noodzaak van „werkgelegenheids- en sociale benchmarks” binnen het kader van een „bindend toezicht op de begrotingsdiscipline”, van inachtneming van de „duurzaamheid van het sociale model” in de jaarlijkse groeianalyse en van een „integraal kader voor werkgelegenheid en sociaal beleid” als vijfde bouwsteen in de EMU-routekaart  (4). Ook is het ingenomen met het voornemen van de Europese Raad om tijdens zijn Top van juni 2013 een aantal maatregelen en een tijdsgebonden routekaart voor „de sociale dimensie van de EMU” te presenteren (5). Eurocommissaris Andor van zijn kant heeft onlangs gewezen op de noodzaak van een „monetaire unie met een menselijk gezicht” en verklaard dat volgens hem „de sociale dimensie van de EMU moet worden opgevat in de zin van de mogelijkheden waarover de regels, governancemechanismen, budgettaire capaciteiten en andere beleidsinstrumenten van de EMU beschikken om te waarborgen dat tegelijkertijd wordt gestreefd naar economische efficiency en naar sociale rechtvaardigheid (6). Verder ziet het Comité een hoopvol teken in de opmerkingen van voorzitter Van Rompuy tijdens de tripartiete sociale top van 14 maart, nl. dat „het Europese sociale model een belangrijke verworvenheid en een globaal concurrentievoordeel blijft” en dat we „op zoek moeten gaan naar mechanismen die ons kunnen helpen om de sociale ongelijkheden in de Unie terug te dringen (7). Het door de Commissie gepubliceerde „pakket sociale investeringen”, dat de lidstaten richtsnoeren biedt bij de bevordering van de sociale zekerheid en de sociale inclusie (8), is een stap op weg naar de ontwikkeling van indicatoren voor de sociale dimensie. Niettemin is het Comité van mening dat een „scorebord” van de werkgelegenheidsverschillen en sociale ongelijkheden in de EU ook vraagt om een adequater kader voor acties in de hele EU. Het Comité wil er dan ook nogmaals op wijzen dat er behoefte bestaat aan een omvattend en proactief Europees Sociaal Actiepogramma op basis van multilevel governance, waarbij o.a. de bevoegde Europese overheden, organen en andere stakeholders die activiteiten van zowel wetgevende als niet-wetgevende aard ontplooien, worden betrokken, met als taak om de sociale doelstellingen van de Europa 2020-strategie zo niet te overtreffen dan toch in ieder geval te helpen verwezenlijken.

4.   Specifieke voorstellen

Het EESC staat achter de doelstellingen van de Europa 2020-strategie: het is belangrijk dat ons tanende concurrentievermogen wordt opgekrikt, dat er meer groei wordt gerealiseerd, dat er meer arbeidsplaatsen worden gecreëerd en dat de armoede wordt teruggedrongen. In overeenstemming met artikel 9 van het VWEU, waarin wordt gesproken van „de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid”, dringt het Comité aan op een strikter op te leggen en adequater gefinancierd EU-programma voor sociale actie en een sterker engagement, waarvan o.a. onderstaande specifieke doelstellingen deel uitmaken.

4.1

Het Europees Semester zal benchmarks voor werkgelegenheid en sociale inclusie moeten omvatten, en wel binnen hetzelfde toezichtskader als wordt toegepast bij de coördinatie van het economische beleid en structurele hervormingen. Kwantificeerbare Europese werkgelegenheids- en sociale doelstellingen moeten gekoppeld worden aan en geïntegreerd worden met de stabiliteits- en groeicriteria die bepalend zijn voor de doelstellingen op het gebied van schulden en tekorten. Bijbehorende aanpassingsmechanismen zouden moeten worden toegepast om zowel macro-economische als sociale onevenwichtigheden te verkleinen, zulks ter bevordering van een slimme en duurzame groei, ter verwezenlijking van kwalitatief hoogstaande werkgelegenheid, ter verbetering van de toegang tot betaalbare en deugdelijke diensten van algemeen belang en ter terugdringing van de sociale ongelijkheden in de EU. Op de korte termijn gerichte economische efficiency mag niet worden gerealiseerd ten koste van de op een langere termijn gerichte investeringen in sociaal kapitaal. Maatregelen voor budgettaire consolidatie moeten worden getoetst op hun gevolgen voor de groei, de werkgelegenheid en de sociale inclusie. Structurele hervormingen moeten vergezeld gaan van Europese solidariteitsmechanismen. Om ervoor te zorgen dat een daadwerkelijke economische en monetaire unie wordt gesteund door de burgers van de EU, moeten de nationale hervormingsprogramma's hechter worden verankerd via een adequate sociale en civiele dialoog en gestalte krijgen binnen een dynamisch proces waarbij de sociale dimensie centraal staat en geen race naar de bodem in gang wordt gezet met als uiteindelijk resultaat: neerwaartse concurrentie, loondeflatie en een geringere totale vraag. Vrije en autonome collectieve onderhandelingen dienen te worden gewaarborgd. De Europese sociale dialoog zou een essentiële rol moeten spelen bij de ontwikkeling en praktische verwezenlijking van de nieuwe economische governance. De voor de hele EU geldende sociale grondrechten dienen beter gemonitord en gerespecteerd te worden.

4.2

Het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering moeten zodanig worden opgewaardeerd dat ze opgewassen zijn tegen de uitdaging van wat voorzitter Van Rompuy de „menselijke tragedie en sociale noodsituatie” (9) van de Europese werkgelegenheids- en sociale realiteit heeft genoemd. Dit vraagt zonder meer om een „verplichte alomvattende toetsing van het MFK”, zoals het EP in zijn resolutie van 13 maart heeft geëist (10). In het licht van de hierin genoemde flexibiliteitsmechanismen, de lopende onderhandelingen tussen het EP en de Raad en de zo dringend gewenste structurele herziening van het MFK na de verkiezing van het nieuwe Europees Parlement, is het evident dat ten minste zal moeten worden teruggekeerd naar de in het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie genoemde bedragen, waarbij effectiever gebruik zal moeten worden gemaakt van de eigen middelen van de EU, en de middelen voor het cohesiefonds, het sociale fonds, onderwijs & opleiding en het fonds voor aanpassing aan de globalisering aanzienlijk zullen moeten worden opgetrokken.

4.3

Tegelijkertijd zal de EU meer moeten bijdragen tot sociaal verantwoorde investeringen en de ondersteunende rol van de sociale economie, met name door de Europese statuten voor verenigingen en onderlinge maatschappijen opnieuw in te voeren, programma's voor het opstarten en ontwikkelen van sociale ondernemingen expliciet op te nemen in de planning van de structuurfondsen, sociale etikettering te faciliteren en te zorgen voor compenserende maatregelen en gunstige aanbestedingsvoorwaarden voor ondernemingen die hun sociale waarde hebben bewezen. Er zal ook een Europees Fonds voor Sociale Innovatie moeten worden opgezet om opnieuw te beginnen met de waardevolle transnationale proefprojecten ter bestrijding van discriminatie en achterstelling op de arbeidsmarkt die op de helling zijn komen te staan toen de Commissie haar programma Equal opdoekte.

4.4

Ook zullen beslist alle noodzakelijke initiatieven en werkgelegenheidsmaatregelen moeten worden genomen om Europa te herindustrialiseren en de doelstelling van 20 % van het bbp voor de industrie tegen 2020 te verwezenlijken. Het EESC benadrukt het belang van het concurrentievermogen van ondernemingen, dat verbeterd moet worden d.m.v. een samenhangend Europees kader.

4.5

De EU moet in actie komen voor jongeren, anders bestaat het gevaar dat de jeugd zich voorgoed afkeert van het hele Europese project. De dramatische omvang van de jeugdwerkloosheidscrisis in Europa vraagt om een geloofwaardiger EU-budget dan de ontoereikende 6 miljard euro die is voorgesteld voor het Europese werkgelegenheidspakket voor jongeren en de Jeugdgarantie. Deze volstaan niet om jongeren zonder baan, vooral degenen die hier het meest om verlegen zitten, te verzekeren van werk of onderwijs resp. een opleiding. Als hiervoor niet voldoende middelen worden uitgetrokken, bestaat het gevaar dat de Europese Jeugdgarantie blijft steken in mooie bedoelingen. Meer verbondenheid met de EU moet ook worden nagestreefd m.b.v. een uniform Europees vaardighedenpaspoort, dat voortbouwt op het Europees kwalificatiekader door hierin alle kwalificaties en vaardigheden die zijn opgedaan in het formele, informele en niet-formele onderwijs, samen te brengen. Er is duidelijk behoefte aan een Europees partnerschapsverband van scholen, bedrijven en de sociale partners, evenals aan hierop aansluitende strategische synergieën waarbij hoger onderwijs en levenslang leren de spil vormen bij het creëren van werkgelegenheid, het wegwerken van de verschillen tussen vraag en aanbod op het gebied van vaardigheden en het bevorderen van inzetbaarheid, innovatie en ondernemerschap. Het Europees Semester dient er zorg voor te dragen dat overheidsinvesteringen in onderwijs en opleidingen niet worden ondermijnd door maatregelen, bedoeld om staatsschulden en begrotingstekorten weg te werken.

4.6

Echte banen, menswaardig werk en de overdraagbaarheid van sociale rechten moeten centraal staan in een duurzaam Europees herstelprogramma. Het Europese sociale model kan worden gebruikt als een troef om buitenlandse investeerders aan te trekken en het bedrijfsleven in Europa tot ontwikkeling te brengen. Als we dit model de erkenning willen geven die het verdient, zullen we moeten aanmoedigen dat werkgelegenheid genererende activiteiten, zoals van micro-ondernemingen en echte zelfstandigen, aanspraak kunnen maken op gunstige belastingtarieven. In het Europese werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid zal de hand moeten worden gehouden aan bepaalde gegarandeerde sociale normen. Het streven naar concurrentievermogen en flexibiliteit mag niet los worden gezien van de doelstelling van menswaardig werk en lonen die boven de armoedegrens liggen. De Europese sociale partners hebben als speciale taak om in het kader van hun eigen werkprogramma's oplossingen te zoeken voor het probleem van de werkende armen.

4.7

De EU zal zich met meer overtuiging en concreter moeten engageren om de armoede terug te dringen en uit de wereld te helpen. Het is immers zo dat de economische en sociale voordelen die een actieve armoedebestrijding Europa oplevert, vanuit een oogpunt van kostenbesparing te verkiezen zijn boven de voortdurende economische en sociale schade die het gevolg is van dadenloosheid of van maatregelen die het armoedeprobleem in feite verergeren. Het minste wat we kunnen doen, is om in het kader van het Europees Semester actief onze in de Europa 2020-strategie vastgelegde „vlaggenschip”-engagementen om 20 miljoen mensen te verlossen van armoede na te komen en deze niet te ondermijnen door maatregelen die bedoeld zijn om begrotingstekorten weg te werken. Hiertoe zal om te beginnen een betere set indicatoren op EU-niveau moeten worden ontwikkeld waarmee de impact van armoede kan worden gemeten en kan worden gezorgd voor een adequate monitoring en eventuele bijstelling van de nationale hervormingsprogramma's en besparingsmaatregelen, die in feite het armoedeprobleem zouden kunnen verergeren en het herstel kunnen ondermijnen. Het EESC is ook bezig met een evaluatie van de regelingen voor een gegarandeerd minimuminkomen in de lidstaten, met de bedoeling om goede praktijken in de EU op te sporen en te bevorderen. Het heeft zich ook achter de oproep van het EP geschaard om na te gaan of er mogelijkheden zijn voor een wetsvoorstel ter invoering van een adequaat minimuminkomen dat ten minste 60 % bedraagt van het mediaan inkomen per lidstaat (11). Er zou een specifiek Europees solidariteitsfonds ter bestrijding van armoede kunnen worden opgezet om bepaalde maatregelen op het gebied van inkomensondersteuning, zoals een op sociale stabilisering gericht aanpassingsmechanisme in het kader van het Europees Semester, te bevorderen. Het Comité zou ook willen herinneren aan zijn voorstel om 20 % van alle ESF-middelen te reserveren voor de aanpak van sociale inclusie en armoede.

4.8

Een Europese toegankelijkheidswet is noodzakelijk om te waarborgen dat personen met een handicap gebruik kunnen maken van hun recht op vrijheid van beweging en hun recht op toegang tot goederen, diensten en de bebouwde omgeving. In dit verband zou een Europese mobiliteitskaart een praktisch en effectief instrument zijn. De Commissie zou zich ook moeten toeleggen op de ontwikkeling van een instrument ter beoordeling van de effecten van hetVN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap” en de resultaten hiervan moeten laten meewegen in het proces van het Europees Semester.

4.9

In aanvulling hierop zou de EU een methodologie en raamwerk van onderling vergelijkbare en meetbare indicatoren op het gebied van gezondheidsbescherming en de terugdringing van ongelijkheden op gezondheidsgebied moeten ontwikkelen om in het kader van het Europees Semester controle te kunnen uitoefenen op de situatie in de lidstaten.

4.10

De in de gehele EU toe te passen maatschappelijke benchmarks en richtsnoeren voor goede praktijken op het gebied van het combineren van werk en gezin, toegang tot kinderopvang, actief ouder worden, vrijwilligerswerk, recht op huisvesting en bestrijding van dakloosheid zouden ook moeten worden geïntegreerd in de sociale dimensie van het Europees Semester.

4.11

Arbeidsimmigranten leveren een positieve bijdrage tot de economische ontwikkeling en de welvaart in Europa. De EU-procedures voor arbeidsimmigratie moeten legaal en transparant zijn. De immigratiewetten moeten de mensenrechten eerbiedigen en een gelijke behandeling waarborgen. Het EESC is van mening dat de EU haar integratiebeleid moet aanscherpen en de strijd tegen racisme, vreemdelingenhaat en discriminatie van immigranten en minderheden moet intensiveren.

4.12

Voor een duurzaam herstel is er behoefte aan meer economische en monetaire symmetrie en een grotere sociale samenhang in de EU als geheel. Een Europees Sociaal Actiepogramma met de hierboven opgesomde specifieke doelstellingen zou bijdragen tot het leggen van een hechtere sociale basis die het mogelijk maakt om meer eenheid te brengen binnen de EU en de band met de burgers te versterken. Een parallelle inspanning van de EU en de EMU om een beter sociaal evenwicht te bereiken, met inachtneming van een dynamisch op te vatten subsidiariteit, verdient dan ook de voorkeur. Als er voor een dergelijke hernieuwde sociale dimensie van de EU echter niet voldoende overeenstemming of politieke wil blijkt te zijn, zou het EESC willen voorstellen om de samenwerking binnen de EMU te versterken en daarbij gebruik te maken van eigen financiële middelen, een aanvullend sociaal fonds en een pact van sociale vooruitgang voor Europa, gebaseerd op dezelfde democratisch verantwoorde en strikte contractuele regels die gelden voor de economische en monetaire convergentie. Ook zal er gebruik moeten worden gemaakt van de sociale normen, doelstellingen en stabilisatiemechanismen (er zal een debat moeten plaatsvinden met de sociale partners en maatschappelijke organisaties over de vraag of een binnen de EMU geldende werkloosheidsverzekering of werkloosheidsuitkering, zoals onlangs voorgesteld door euroommissaris Andor, nuttig kan zijn en zo ja, hoe een en ander zou moeten worden ingevuld) die overeenstemmen met de fiscale, budgettaire en monetaire stabilisatiemechanismen van een hechtere Economische en Monetaire Unie, een EMU met een bijbehorende sociale dimensie.

4.13

Contractuele verplichtingen inzake werkgelegenheid en groei, zoals besproken tijdens de EU-Top van december, dienen democratisch verantwoord te zijn en mogen geen afbreuk doen aan de Europese sociale markteconomie (artikel 3, lid 3, VEU). Ook zullen de solidariteitsmechanismen ter ondersteuning van de inspanningen die de lidstaten hier ontplooien, beter moeten worden omschreven en vastgelegd. Deze kunnen gaandeweg de vorm krijgen van daadwerkelijke financiële transfers, waarbij het in het begin concreet gaat om een bedrag van 50 à 100 miljard euro, ter beschikking te stellen via mechanismen die vergelijkbaar zijn met die van het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM).

4.14

Om een en ander meer in evenwicht met elkaar te brengen en te zorgen voor een betere aansluiting op de in het Verdrag genoemde sociale markteconomie, zal binnen de Commissie de grotere rol van de commissaris voor Economische en Monetaire Zaken gekoppeld moeten worden aan een versterking van de rol van de commissaris voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken. Evenzo dient de grotere rol van de ECOFIN-Raad samen te gaan met een hiermee corresponderende versterking van de EPSCO-Raad.

4.15

Tevens is het in deze context van Europese economische en sociale governance en met name in het licht van het Europees Semester en de Europa 2020-strategie dringend noodzakelijk dat zowel het Europees Parlement als de nationale parlementen een grotere rol gaan spelen, en dat de sociale partners en maatschappelijke organisaties hier nauwer en in alle stadia van het politieke overleg bij worden betrokken.

5.   Verkennende voorstellen

5.1   Europese sociale obligaties

5.1.1

Naast bovengenoemde voorstellen zou misschien meer aandacht kunnen worden besteed aan aanvullende manieren om de Europese burgers, het maatschappelijk middenveld en actoren uit het bedrijfsleven te betrekken bij de inspanningen om Europese sociale acties nieuw leven in te blazen, en wel door belangstelling te kweken voor Europese sociale obligaties en over te gaan tot de uitgifte ervan. Hierdoor zou het ook mogelijk worden om in een periode van schaarse publieke middelen, uit omvangrijke reserves en niet-benutte particuliere spaartegoeden aanvullende bronnen aan te boren voor bepaalde welomschreven doeleinden.

5.1.2

Dit initiatief zou los moeten staan van de huidige discussies over de uitgifte door de EU van stabiliteitsobligaties (als bijdrage om schulden gezamenlijk te dragen) en herstel- en groei-obligaties (als onderdeel van een economisch stimuleringspakket van de EU). In tegenstelling hiermee zouden de gelden voor Europese sociale obligaties niet afkomstig zijn uit de nationale schatkist of het resultaat zijn van cofinanciering door EU-begrotingsmechanismen. De verwerving van deze obligaties en de investeringen erin zouden een zaak zijn van individuele burgers, ondernemingen, vakbonden en maatschappelijke groeperingen die bereid zijn zich te kwijten van hun individuele resp. bedrijfsmatige maatschappelijke verantwoordelijkheid door participatie in een Europees sociaal actiefonds, dat door henzelf wordt gefinancierd en beheerd, waarbij gebruik wordt gemaakt van redelijke rentetarieven en er geen winstoogmerk in het spel is, dat op transparante wijze wordt gecontroleerd en gereguleerd en dat door de bevoegde EU-organen wordt ondersteund en tot een adequaat bedrag wordt verzekerd.

5.1.3

De uitgifte van de obligaties zou logistiek moeten worden ondersteund door de bevoegde EU-organen, op een voor burgers aansprekende manier moeten worden opgezet en gezamenlijk moeten worden beheerd door de particuliere, commerciële en publieke actoren die hebben besloten mee te doen met deze regeling en zich inzetten voor het Europees sociaal actiefonds. Deze actoren zouden de obligaties kunnen aankopen, verzamelen en beleggen in sociale programma's van hun keuze, bij voorkeur in het kader van het voorgestelde Europees sociaal actiefonds, waarbij ze technisch worden bijgestaan door de relevante institutionele en raadgevende EU-organen, die naar de financiële haalbaarheid en mogelijke sociale impact van een en ander kijken. Dergelijke sociale investeringen zouden het volgende kunnen omvatten: sociale huisvesting; coöperatieve en sociale ondernemingen; steun voor zelfhulpgroepen, onderlinge maatschappijen, gemeentelijke sociale en gezondheidsdiensten, netwerken op het gebied van onderwijs, opleiding en herscholing, sociale innovatie en onderzoek & ontwikkeling; leningen en partnerschappen voor infrastructuurontwikkeling, plattelandstoerisme, reizen in het kader van uitwisselingsprogramma's en culturele activiteiten; liefdadigheidswerk enz.

5.1.4

In vervolg hierop zou kunnen worden gekeken naar meer gestructureerde plannen voor de ontwikkeling van dergelijke Europese sociale obligaties, zoals een aaneengesloten serie van dit soort schuldbrieven, die op lokaal en/of nationaal niveau door de voornoemde actoren kunnen worden gepromoot en beheerd. Deze obligaties, die zowel qua doelstellingen als qua beheersmethoden beantwoorden aan de criteria van de desbetreffende algemene Europese regeling, zouden in aanmerking komen voor een hiertoe bestemd Europees certificaat, waardoor ze kunnen worden opgenomen in de algemene regeling, wat betekent dat de inschrijvers ook aanspraak kunnen maken op belastingverlichting.

5.1.5

De raad van bestuur van het Europees sociaal actiefonds zou moeten bestaan uit de actoren die meedoen aan de regeling, waarbij wordt gezorgd voor een evenredige vertegenwoordiging, afhankelijk van de omvang van hun respectieve investeringen in Europese sociale obligaties, en wordt voorzien in logistieke en raadgevende ondersteuning door de relevante EU-organen (waaronder het EESC).

5.2   Europees onderwijsnetwerk voor werklozen

5.2.1

De grootschalige werkloosheid in Europa kan niet op de korte of middellange termijn uit de wereld worden geholpen, ook al zouden de groeiprognoses tegen 2014 verbeteren en de Europese stimuleringsmaatregelen effect beginnen te sorteren. De Europese arbeidsmarkt zou aan relevantie moeten winnen als middel voor een vrij verkeer van werknemers, zodat vaardigheden daar kunnen worden ingezet waar ze nodig zijn, en elders nieuwe vaardigheden kunnen worden opgedaan die later mee naar huis kunnen worden genomen en verder ontwikkeld kunnen worden. Het is van vitaal belang dat onze beroepsbevolking actief blijft, het liefst in een baan (eventueel deeltijds) of anders als deelnemer aan een onderwijsprogramma, opleiding of herscholingscursus. Er zal voor gezorgd moeten worden dat het onderwijs efficiënt, toekomstgericht en innovatief is en aansluit op de behoeften van de arbeidsmarkt. Veel onderwijs- en opleidingsprogramma's zijn van korte duur en bieden uiteindelijk geen zicht op een vaste baan. Oudere werknemers die hun baan zijn kwijtgeraakt, hebben minder animo om aan dergelijke programma's deel te nemen. Er zou kunnen worden nagedacht over een meer lange-termijngerichte aanpak met een Europese reikwijdte, waarbij bijv. kan worden voortgebouwd op bepaalde beproefde best practices in Europa, zoals het programma voor volwassenenonderwijs dat tussen 1997 en 2002 in Zweden werd uitgevoerd, of het duale opleidingssyteem in Duitsland en Oostenrijk. De EU zou wellicht steun kunnen geven aan de oprichting van een Europees onderwijsnetwerk voor werklozen, dat uitgebreide, twee jaar durende onderwijsfaciliteiten biedt voor personen die van loopbaan willen veranderen, in een andere lidstaat via de uitgifte van grensoverschrijdende onderwijsvouchers, incl. overdracht van studiepunten, willen deelnemen aan een uitwisselingsproject op het gebied van werk, opleiding of onderwijs, en ter afsluiting een wederzijds erkend beroepsdiploma willen krijgen.

5.2.2

Een dergelijk systeem zou, mits uitgerust met adequate middelen en door de lidstaten goeddeels overgenomen, op basis van zorgvuldig uitgewerkte contractuele verbintenissen waarbij werknemers vrijwillig meedoen aan dergelijke programma's, het mogelijk kunnnen maken om een aanzienlijk aantal langdurig werklozen die anders zeker geen werk zouden hebben gevonden, voor de arbeidsmarkt te behouden en aan een kwalitatief hoogwaardige baan te helpen, wat zowel voor de betrokkenen zelf als voor het totale sociale kapitaal waarover de Europese landen beschikken, een positieve ontwikkeling zou zijn.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Gegevens van Eurostat: http://ec.europa.eu/eurostat/euroindicators

(2)  Een nieuw soort Marshallplan: zie EESC-advies over „Groei en staatsschulden in de EU: twee innovatieve oplossingen”, PB C 143 van 22.5.2012, par. 2.8 en 2.13. Zie ook het groenboek van de Commissie over de Langetermijnfinanciering van de Europese economie, COM(2013) 150 final/2 van 9.4.2013.

(3)  Conclusies van de Europese Raad van 14/15 maart 2013, EUCO 23/13.

(4)  Verslag van het Europees Parlement met aanbevelingen aan de Commissie over het verslag van de voorzitters van de Europese Raad, de Europese Commissie, de Europese Centrale Bank en de Eurogroep Naar een echte Economische en Monetaire Unie (2012/2151 (INI)), blz. 29, plus begeleidend advies van de parlementaire commissie Werkgelegenheid en Sociale Zaken, voorstel J en aanbeveling 6.

(5)  Conclusies van de Europese Raad over de voltooiing van de EMU, goedgekeurd op 14 december 2012, punt 12b.

(6)  Toespraak van László Andor, eurocommissaris voor Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie, op een bijeenkomst van het EVV (28.1.2013, Madrid).

(7)  „Dat wat centraal staat op deze bijeenkomst, de sociale dimensie van het Europese sociale model, blijft een belangrijke verworvenheid en een globaal concurrentievoordeel” – Conclusies van de voorzitter van de Europese Raad, Herman Van Rompuy naar aanleiding van de tripartiete sociale top in Brussel op 14.3.2013, EUCO 68/13.

(8)  „Naar sociale investering voor groei en cohesie – inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020”, COM(2013) 83 final.

(9)  „Als gevolg daarvan zijn steeds meer mensen gewoon van de arbeidsmarkt aan het verdwijnen, stoppen ze met alle opleidingen en cursussen en lopen ze het gevaar te marginaliseren (wat de leeftijdscategorie 15-24 jaar betreft praten we zelfs over 13 % ). Dit is een menselijke tragedie en een sociale noodsituatie.” Toespraak van Herman Van Rompuy, voorzitter van de Europese Raad, voor de leden van het EESC, Brussel, 17.1.2013, EUCO13/13.

(10)  Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2013 over de conclusies van de Europese Raad van 7/8 februari betreffende het Meerjarig Financieel Kader, punt 9.

(11)  Het EESC dringt aan op een gedetailleerd stappenplan voor de tenuitvoerlegging van de strategieën voor actieve inclusie op lokaal niveau. Het staat achter de oproep van het Europees Parlement aan de Commissie om zich te buigen over de effecten van een wetsvoorstel ter invoering van een adequaat minimuminkomen dat ten minste 60 % bedraagt van het mediaan inkomen per lidstaat (PB C 248/130, 25.8.2011).


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/8


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Tien jaar later, wat is de toekomst van de euro? De economische en politieke toekomst van de EU en het nieuwe Verdrag” (initiatiefadvies)

2013/C 271/02

Rapporteur: de heer CEDRONE

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 12 juli 2012 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema

Tien jaar later, wat is de toekomst van de euro? De economische en politieke toekomst van de EU en het nieuwe verdrag.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 134 stemmen vóór en 27 tegen, bij 22 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en voorstellen voor de toekomst van de euro

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) vindt de oprichting van de Economische en Monetaire Unie (EMU) en de invoering van de euro de belangrijkste mijlpaal in de Europese integratie. Deze mijlpaal maakt deel uit van een strategisch ontwerp van de Unie dat past binnen de visie die aan de EGKS en het Verdrag van Rome ten grondslag ligt. Er waren grote inspanningen en veel moed nodig voor die stap in een onbekende toekomst, maar daardoor werden zo veel verwachtingen gecreëerd dat iedereen overtuigd raakte van de kracht van de eenheidsmunt. Die zou sterker zijn dan de nog bestaande weerstand tegen de realisering van een volledige EMU en politieke unie, die nodig waren geweest. De euro blijft voor dit alles echter een absolute vereiste.

1.2

Toch moet na twintig lange jaren worden erkend dat het anders is gelopen. Misschien omdat de euro al die tijd noch intern noch extern harde schokken kreeg te verduren. Misschien door het aanhoudende gebrek aan vertrouwen in Europa tussen de kredietverlenende lidstaten en de lidstaten met schulden, dat leidt tot een gebrek aan cohesie en aan vertrouwen in het bestuur. Al met al gaf iedereen er de voorkeur aan op zijn lauweren te rusten en te profiteren van de bestaande welvaart. Alles leek gladjes te verlopen, maar dat was schijn. Het uitbreken van de economische en financiële crisis in de EU deed de alarmbellen rinkelen en heeft de beperkingen en tegenstrijdigheden in de opzet van de EMU in één klap aan het licht gebracht. Daarmee ontnam de crisis de euro zijn potentiële aantrekkelijkheid. Aanvankelijk geloofde men dat om de EMU vlekkeloos te laten draaien enkele „boekhoudkundige regels” (zoals het Stabiliteitspact) zouden volstaan; er was echter geen sprake van een technisch, maar van een economisch en politiek probleem.

1.3

Het EESC begrijpt het belang van stabiliteit. Stabiliteit mag zich echter niet beperken tot prijzen en economisch-financiële instellingen, maar moet ook betrekking hebben op beleid en sociale omstandigheden. De burgers hebben terecht de indruk dat zij het meest opdraaien voor de kosten van de crisis en de schulden moeten terugbetalen in plaats van de banken, die tijdens de crisis een doorslaggevende rol hebben gespeeld, en vinden dat niet eerlijk. Het EESC is ervan overtuigd dat het bezuinigingsbeleid niet veel langer meer politiek houdbaar is. In sommige lidstaten zijn er al grenzen overschreden.

1.4

Daarom is volgens het EESC de eenheidsmunt alleen houdbaar als het lukt om de economische capaciteiten van de eurolanden te laten samensmelten en haar concurrentievermogen in zijn geheel te laten toenemen. Zulks vereist zowel economische als politieke inspanningen. Een beetje tijdelijk onderhoud is onvoldoende. Er moet een kwaliteitssprong worden gemaakt, en wel door niet alleen valuta en economie, maar ook politiek, soevereiniteit, mensen en het vermogen van de Europese volkeren tot dialoog in te zetten. De EU heeft behoefte aan meer politieke integratie, minder dirigisme en aan een sociale markteconomie, om groei en werkgelegenheid te doen opleven en ervoor te zorgen dat de euro weer als voordeel en niet meer als last wordt gezien.

1.5

Uit dit advies blijkt duidelijk dat de voorstellen van het EESC proactief zijn, terwijl de antwoorden van de Commissie en de Raad op de crisis vooral reactief van aard waren en blijven. Zo legt het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur de nadruk op stabiliteit, maar draagt dat geen gemeenschappelijke financiële instrumenten aan ter bevordering van herstel en werkgelegenheid. Niettemin vormt de overeenkomst inzake het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme een belangrijke stap vooruit, ook al ontbreekt het aan een geloofwaardige en concrete routekaart voor een politieke unie. Europa moet echter opnieuw rijkdom gaan genereren om die vervolgens eerlijk te kunnen herverdelen. Dat is de beste manier om de protesten te smoren. De lidstaten mogen zich niet alleen maar bezuinigingen opleggen.

1.6

Het EESC dringt veeleer aan, hetgeen het meermaals heeft getracht te beargumenteren, op een operatie WAARHEID over de euro en Europa om beide te redden, over hun politieke en economische beperkingen, hun voor- en nadelen en over de vraag wie verantwoordelijk is voor de huidige situatie. Het wil dat snel actie wordt ondernomen. Er is geen tijd meer voor retoriek, bedrog en sprookjes. Alleen op deze manier kan de desintegratie worden voorkomen van Europa, dat al enige tijd in verval is. Daarom zou het ook beter zijn om degenen die protesteren tegen de verlangde offers, niet van populisme te beschuldigen. Europa moet leren te luisteren zonder zich beter te willen voelen. Het mag niet langer doof blijven voor zijn burgers.

Voorstellen om de EMU te voltooien: de ontbrekende schakels

Op economisch gebied

1.7

Het EESC is van mening dat de beste manier om de EMU te voltooien, een recessie te vermijden, staatsschulden terug te dringen en begrotingen te stabiliseren ligt in het omkeren van het huidige Europese economische uitgangspunt (stabiliteit voor groei): groei en niet bezuinigingsbeleid zou het hoofddoel moeten worden (groei voor stabiliteit). Er zou een nieuw pact ter bevordering (gezamenlijk delen) van groei, werkgelegenheid en stabiliteit moeten komen, waarbij ook de sociale partners zouden moeten worden betrokken. Het EESC is overtuigd van het volgende:

i)

Herstel kan niet alleen worden nagestreefd met monetaire maatregelen (zoals het pompen van meer liquiditeit in het bancaire systeem en lagere rentetarieven) en fiscale maatregelen (waarvoor de mogelijkheden momenteel beperkt zijn omdat veel lidstaten hun begrotingen moeten consolideren), maar dient ook te worden bevorderd met meer investeringen in alternatieve energie en milieu en meer sociale investeringen, hetgeen zou leiden tot een vraag naar investeringsgoederen en diensten in de particuliere sector, waarbij tevens de behoeften van huishoudens in aanmerking zouden worden genomen.

ii)

Op deze wijze kan de zeer hoge werkloosheid worden teruggedrongen en kunnen de belastingopbrengsten worden gegenereerd die nodig zijn om de staatsschulden en nationale begrotingstekorten te verminderen.

iii)

Bedoelde investeringen moeten niet alleen worden gefinancierd door toepassing van de formule „meer belastingen, meer overheidsuitgaven”, maar ook en vooral d.m.v. obligaties die mondiale spaaroverschotten kunnen aantrekken waarvoor er momenteel geen investeringsmogelijkheden zijn. Aldus zou zowel in de EU als wereldwijd groei worden gestimuleerd, een groei die in stand zou worden gehouden door het rendement van de gefinancierde projecten in plaats van door begrotingsoverdrachten tussen de lidstaten.

iv)

Prioriteit moet worden gegeven aan versterking van de financiële capaciteit van ondernemingen, vooral kleine en middelgrote ondernemingen. Het voortbestaan van veel van deze ondernemingen wordt momenteel bedreigd omdat ze bij banken onvoldoende krediet kunnen krijgen voor de aanschaf van onderdelen en materialen. Een van de oorzaken daarvan is dat de centrale banken buitensporig veel garanties eisen van banken die aan kleine en middelgrote ondernemingen lenen.

v)

Overheidsinvesteringen dienen onverwijld te worden bevorderd om groei te stimuleren. In afwachting van de komst van euro-obligaties (1) moeten die investeringen buiten de begroting worden gehouden m.b.v. „gouden regels”, d.w.z. een stelsel van gemeenschappelijke regels waarin ook de omvang van de particuliere schulden in de betrokken landen in aanmerking wordt genomen.

1.8

Er moet een symmetrisch beleid worden gevoerd om de euro duurzaam te maken en de economische verschillen tussen de lidstaten te verkleinen, en wel met een solidariteitsplan dat investeringsmiddelen naar landen met zwakkere economieën laat vloeien, aan de hand van doelgerichte projecten, indien nodig via begrotingsoverdrachten, en integratie van arbeidsmarkt en sociaal beleid. Zulks impliceert symmetrische aanpassingen: gemeenschappelijke fondsen voor de redding van banken die failliet gaan, een Europese depositogarantie, unieobligaties, euro-obligaties, gezamenlijke maatregelen om het externe tekort van de EU te verminderen e.d. (instelling van een gemeenschappelijk compensatie- of aanpassingsfonds).

1.9

Er moet een economische governance voor de EU worden ingevoerd die de huidige methode voor beleidscoördinatie overstijgt, want die heeft geen goede resultaten opgeleverd. Daartoe moet de Eurogroep worden omgevormd tot een orgaan dat besluiten neemt met meerderheid van stemmen en zo de spreekbuis van de euro wordt. Het is niet langer houdbaar om een monetaire en een bancaire unie te hebben, maar het economisch beleid gescheiden te houden. Met een gezamenlijke governance (waarvan het begrotingspact een voorbeeld is) op macro- en microniveau (lanceren van een ondernemingspact) kan daarentegen het economisch en begrotingsbeleid worden toegespitst op de bevordering van groei, werkgelegenheid en sociale integratie.

1.10

Er moet worden gestreefd naar een gemeenschappelijke begroting voor de eurozone, uiteraard met gemeenschappelijke regels, waarbij handelsbeleid en betalingsbalansen, waartussen momenteel grote verschillen bestaan, worden geïntegreerd. Verder moet begrotingsconsolidatie worden gerealiseerd door in te werken op de structuur van multiplicators om middelen voor groei en werkgelegenheid vrij te maken, en moet worden ingezet op hervormingen die de productiviteit van de zwakste lidstaten kunnen verhogen (2).

1.10.1

In elk geval moeten de huidige bezuinigingsmaatregelen voor de landen met de meeste schulden worden teruggeschroefd en/of verzacht en moet in de schuldeisende landen de vraag worden gestimuleerd. Om de werkgelegenheid en sociale rechtvaardigheid te vergroten, moeten de lidstaten actie ondernemen op het vlak van schulden en structurele hervormingen en moet de EU tegelijkertijd met een concreet solidariteitsplan de groei bevorderen. In tijden van recessie mogen geen bezuinigingen worden opgelegd, wat de EU op dit moment doet. Door verdere schuldafbouw op te leggen en tegelijkertijd minder krediet te verlenen, wordt de economie geschaad.

Op monetaire en financieel gebied

1.11

Al met al is een systeem nodig waarmee de fouten en zwakheden van afzonderlijke lidstaten kunnen worden opgevangen, dat het hervormingsproces kan flankeren en de economische verschillen en onevenwichtigheden tussen de eurolanden, ook via monetaire maatregelen, kan verkleinen.

1.12

De Europese Centrale Bank (ECB) lijdt zelf onder de beperkingen van de EMU. Zij moet krachtens het Verdrag één, bijna federaal, monetair beleid voeren, hoewel de economieën van de lidstaten onderling verschillen en helemaal niet met elkaar in evenwicht zijn. Zoals opgemerkt, zou om die reden corrigerend ingrijpen van de EU nodig zijn geweest en zou dat in de toekomst ook nodig zijn. Daarmee zou overmatige blootstelling van de ECB worden voorkomen en zou zij doeltreffender en evenwichtiger actie kunnen ondernemen om de prijzen te stabiliseren en verstoringen en bestaande onevenwichtigheden te bestrijden. Het voortbestaan daarvan kan ertoe leiden dat de eenheidsmunt zelf ter discussie wordt gesteld, zoals bleek tijdens het meest recente stadium van de staatsschuldcrisis. Alleen door resoluut optreden van de president van de ECB is die discussie toen afgewend. Dergelijk ingrijpen is nodig om de economische integratie te bevorderen, die achterloopt bij de monetaire integratie, ten minste zolang als het mandaat van de ECB ontoereikend blijft en het politiek deficit van de EU niet wordt overbrugd.

1.12.1

Er rust nu een te zware last op de schouders van de ECB. Om die last beter te torsen en met gelijke wapens te kunnen strijden, zou zij dezelfde functies en hetzelfde mandaat als de Fed moeten krijgen, waaronder die van geldschieter in laatste instantie om renteverschillen te verkleinen. Zij zou dus een volledig mandaat moeten krijgen, zodat zij indien nodig ook maatregelen kan nemen om de groei te stimuleren.

1.12.2

Momenteel woedt er tussen de centrale banken een hevige discussie over deze kwestie: met welke strategieën kan de groei worden aangezwengeld? Het gaat hier over de oude problematiek van de verhouding bezuinigingen/groei, dus inflatie/groei en groei/werkgelegenheid. Het spreekt boekdelen dat de Fed maandelijks 85 miljard dollar in de economie pompt om haar opdracht te vervullen de werkloosheid tot 6 % te laten dalen (ook de Bank of England zou voorbereidingen treffen voor soortgelijke maatregelen). Deze situatie verzwakt de positie van de ECB, die het zonder regering en begroting moet stellen, ten opzichte van de andere centrale banken. Die zwakke positie heeft tevens betrekking op de controle op de valutaverhoudingen. De ECB zou ook verantwoordelijkheid moeten dragen voor het wisselkoersbeleid. Krachtens het Verdrag kan alleen de Raad formele overeenkomsten sluiten over een stelsel van wisselkoersen van de euro ten opzichte van valuta van derde landen.

1.12.3

Schulden vormen een ander belangrijk aspect van de EMU. Het EESC heeft al een concreet voorstel gedaan om 60 % van de staatsschulden van de lidstaten van de markt te halen teneinde de eurozone te behoeden voor de gevolgen van marktspeculaties (3). Met een volledige EMU en een gemeenschappelijke begroting voor de eurozone zullen uiteraard ook een soort van gemeenschappelijke obligaties kunnen worden uitgegeven (vanzelfsprekend moet dat binnen een gemeenschappelijke eurozonebegroting gebeuren).

1.13

Wat het bancaire en financiële stelsel in zijn geheel betreft, vindt het EESC dat de door de EU genomen maatregelen zo snel mogelijk volledig moeten worden geïmplementeerd (4). Die omvatten namelijk zeer doeltreffende en belangrijke instrumenten om de EMU en de interne markt te voltooien en stabiliteit te verwezenlijken.

Op politiek-institutioneel gebied

1.14

Het EESC is van mening dat de discussie over de toekomst van de EU en haar institutionele structuur het niveau van het „ideologische model” moet overstijgen (hoewel een federale oplossing het meest geschikt lijkt) en moet gaan over functionele en substantiële aspecten, om de Europese gedachte te laten voortbestaan. Er moet weer sprake zijn van een Europa dat mensen en solidariteit centraal stelt en daaromheen de economie laat draaien in plaats van omgekeerd. De tijd is aangebroken om opnieuw aan de slag te gaan en een politieke, sociale en economische unie te realiseren. Het EESC vindt de voorzichtige en inadequate poging van de Raad positief, maar echt niet genoeg. Er moet een einde komen aan het egoïsme en het utopisme van belangen waardoor Europa lijkt te worden overheerst, ten gunste van solidariteit: het bezuinigingsbeleid moet worden opgeschort of afgezwakt om het leed te verzachten en de nadruk moet weer komen te liggen op werk en groei.

1.15

Derhalve zou moeten worden toegewerkt naar een sociale en politieke unie, om de EMU te voltooien, met inachtneming van bovengenoemde voorstellen. Het besluitvormingsproces zou transparanter en democratischer moeten worden gemaakt (stemmen bij meerderheid), teneinde te komen tot een positievere en minder onevenwichtige integratie alsook tot een gezamenlijke uitoefening van soevereine rechten ter verkleining van integratieverschillen. Daardoor zou de EU, ook in internationale organen, met één stem kunnen gaan spreken.

1.16

Nieuw verdrag: volgens het EESC kan het merendeel van de in dit advies gedane voorstellen van economische aard zonder verdragswijzigingen worden gerealiseerd. Indien nodig kunnen lidstaten die achter bepaalde voorstellen staan, kiezen voor een nauwere samenwerking (waarvan het begrotingspact een voorbeeld is), ook om sneller te werk te gaan. Zo wordt vermeden dat de EU mogelijkerwijs uiteenvalt onder druk van nieuwe aanvallen van buiten en een gehandhaafd bezuinigingsbeleid. Verdergaande integratie zou eveneens kunnen worden verwezenlijkt door een constituerend mandaat te geven aan het nieuwe Europees Parlement, waarvan het voorstel eventueel in alle betrokken lidstaten tegelijk in een referendum aan de burgers zou kunnen worden voorgelegd.

Op internationaal gebied

1.17

De huidige gebeurtenissen in Europa hebben ook mondiale gevolgen en omgekeerd. Daarom zijn er efficiëntere internationale organisaties nodig die meer besluiten kunnen nemen, teneinde te zorgen voor meer mondiale governance. In dit verband zou ten minste de eurozone alléén door de EU moeten worden vertegenwoordigd. In het bijzonder zou de G20 een „economisch en sociaal comité” voor mondiale ontwikkeling moeten kunnen oprichten en fiscale prikkels moeten kunnen geven.

1.18

Maar alleen met een andere, coherentere en democratischere politieke structuur van de EU kan zowel haar interne governance verbeterd als haar externe optreden effectiever worden, waardoor ze op het wereldtoneel met één stem zou kunnen gaan spreken. Dat is vooral belangrijk daar waar het gaat over de valutaverhoudingen (om schade aan de EU-economie te voorkomen) en over de mondiale economische betrekkingen, met name met ontwikkelingslanden.

1.19

Samenvattend doet het EESC de volgende vier voorstellen om „het huis” van de euro te voltooien:

i)

invoeren van een economische governance voor de EU (voor groei, werkgelegenheid en economische en sociale samenhang) en van een gemeenschappelijke begroting voor de eurozone, en verkleinen van de economische verschillen tussen de eurolanden;

ii)

monetair en financieel bestuur: verstevigen van het mandaat van de ECB en voltooien van de interne markt voor banken en de financiële sector;

iii)

realiseren van een politieke en sociale unie;

iv)

versterken van de internationale rol van de EU en van de mondiale governance.

2.   Inleiding

2.1

De EU doorloopt momenteel een bijzonder moeilijke en gevaarlijke periode, die veel meer negatieve consequenties dreigt te hebben dan die welke zich nu al op economisch en sociaal gebied voordoen. In onderhavig initiatiefadvies komt in dit verband een reeks vraagstukken aan de orde, waaronder de noodzaak om de verplichtingen op het vlak van economische en sociale samenhang na te komen die al zijn aangegaan uit hoofde van het Verdrag, om een nieuw economisch en monetair beleid na te streven ter bevordering van groei en werkgelegenheid, om een proactiever innovatiebeleid te voeren, om een Europees risicokapitaalfonds op te richten voor kleine en middelgrote ondernemingen en om tot slot te werken aan de toekomst van de EU (5).

2.2

Ook in de EU spelen er enorme economische belangen die in plaats van te convergeren, met elkaar botsen. De euro is op geen enkele manier verantwoordelijk voor wat er momenteel gebeurt (6). De eenheidsmunt is lange tijd aan haar lot overgelaten en wacht nog altijd op een besluit van de „belanghebbenden” (de regeringen) over wat er moet gebeuren.

2.3

Het EESC is verplicht op de huidige problemen te reageren, in oprechte en heldere bewoordingen en met een ruime vooruitziende blik zonder de realiteit te verdoezelen, want het weet wat er op het spel staat en hoe hoog de spanningen zijn opgelopen. Het wil met onderhavig advies openlijk een actieve bijdrage leveren om de EMU te voltooien en uit de crisis te geraken in het belang van de werknemers, het bedrijfsleven en de burgers van de EU en met name van de eurozone, die het meest onder de huidige crisis te lijden heeft.

3.   Het Verdrag van Maastricht: monetair beleid en cohesie

3.1   Monetaire Unie

3.1.1

Invoering van één munt zou ideaal zijn voor landen die blootgesteld zijn aan symmetrische schokken of die over mechanismen beschikken om asymmetrische schokken op te vangen. Uit empirische studies is gebleken dat de waarschijnlijkheid van asymmetrische schokken in Europa hoger is dan in de VS. De ECB, die als hoofddoelstelling prijsstabiliteit in de Monetaire Unie heeft, kan uiteraard niet reageren op asymmetrische schokken in individuele eurolanden. Daarom is er een ander, adequaat mechanisme nodig om deze schokken op te vangen. Naarmate de mobiliteit van productiefactoren lager is, nationale economieën geslotener zijn, er minder sprake is van synchronisatie van economische cycli, productdiversificatie en financiële integratie, het wederzijdse handelsniveau lager ligt, de arbeidsmarkt rigider is en de inflatieniveaus van de nationale economieën verder uit elkaar liggen, is het gemeenschappelijk monetair beleid van de ECB minder geschikt voor de eurolanden. Hoe slechter de aanpassingsmechanismen werken die dienen om de schadelijke effecten van asymmetrische schokken op te vangen (prijs- en loonflexibiliteit, mobiliteit van arbeid en kapitaal tussen de lidstaten of een begroting op „federaal” niveau), des te meer problemen zal een land krijgen als gevolg van het verlies van zijn monetair beleid.

3.1.2

De EMU vormt wellicht de belangrijkste pijler van het Verdrag van Maastricht, maar niet de enige. Dat Verdrag werd na de val van de Berlijnse muur niet alleen om economische, maar hoofdzakelijk om politieke redenen opgesteld. Veel lidstaten bleven destijds toeschouwers, verrast en onverschillig als ze waren tegenover het nieuwe scenario en de bijna onmiddellijke absorptie van Oost-Duitsland en de, ook door de Bundesbank geslikte, pariteit van beide „Marken” (1:1). De voorkeur werd eraan gegeven om de keuze voor een volledige EMU uit te stellen en daarmee werd de gemeenschappelijke verwachting gecreëerd, die later een illusie bleek te zijn, dat de monetaire unie vanzelf zou leiden tot een politieke unie en dat de euro de motor zou worden die een federaal Europa zou brengen. Dat is echter niet gebeurd.

3.1.3

De Unie had de euro niet alleen dekking en één stem moeten geven, maar ook alles wat er nog aan ontbrak. Men geloofde echter dat om de EMU vlekkeloos te laten draaien, enkele „boekhoudkundige regels” zouden volstaan, zoals het Stabiliteitspact met zijn arbitraire criteria en onfeilbaar geachte zelf-referentialiteit. Het liep echter anders dan verwacht. Bovendien is het mandaat van de ECB eenzijdig en veel beperkter dan dat van andere centrale banken. Deze tegenstrijdigheden zijn tot uitbarsting gekomen tijdens de financiële crisis, die door de EU pas laat werd gevoeld, en vervolgens tijdens de staatsschuldcrisis. Die crises ontnamen de euro haar aureool en wonderbaarlijke kracht waarmee ze bij haar invoering was gepresenteerd. Daardoor verminderde haar potentiële aantrekkelijkheid zozeer dat ze nu als bedreiging wordt beschouwd of als listig instrument om bezuinigingen mee te rechtvaardigen.

3.2   Dat bezuinigingsbeleid brengt de economische en sociale samenhang in gevaar, een van de pijlers van de Europese Akte en het Verdrag van Maastricht, op grond waarvan de EU moet streven naar een hoge werkgelegenheidsgraad en een hoge levenskwaliteit. Maar juist dat streven is door de huidige crisis van de Europese agenda verdwenen. En hoewel er onlangs weer over wordt gesproken, ten minste in de wandelgangen, ontbreekt het nog altijd aan uitvoeringsinstrumenten. Daarom zal deze doelstelling geen concrete gevolgen hebben voor de reële economie en de werkgelegenheid.

4.   De eerste tien jaar van de euro

4.1   Voordelen

4.1.1

Tot 2008 heeft de EMU in monetair opzicht in de lidstaten van de eurozone redelijk gefunctioneerd: vereenvoudiging van de handel, verdwijning van wisselkoersrisico's, verdwijning van competitieve devaluaties, prijsstabiliteit (gemiddelde inflatie 2,03 % per jaar behoudens grote schokken in sommige landen bij de overgang van het oude naar het nieuwe systeem), vermindering en convergentie van schuldcijfers (tot in 2009!), groei en toename van de werkgelegenheid (14,5 miljoen nieuwe arbeidsplaatsen) (7), evenwicht op de lopende rekeningen, een lagere verhouding schuld/bbp dan in Japan of de VS en een onder controle gehouden wisselkoers t.o.v. de dollar (ongeveer + 30 %), onder invloed van de zwakkere economieën.

4.1.2

Dat is het algemene beeld. De situatie ziet er anders uit als een analyse per lidstaat wordt gemaakt. De grootste voordelen zijn vooral behaald door de lidstaten waarvan de economieën als uitgangspunt zijn genomen voor de criteria die bij de invoering van de euro werden geformuleerd. Daar ontwikkelden groei en productiviteit zich sterk waardoor de export enorm toenam (met een waarde voor Duitsland alleen al van 2 biljoen dollar vanaf 2000 tot heden) en dus ook de betalingsbalansoverschotten flink stegen (8). De andere lidstaten profiteerden slechts ten dele van de euro en/of kregen ronduit met echte nadelen te maken, hoofdzakelijk ten gevolge van de ongelijkheid die de eenheidsmunt met zich heeft meegebracht: lidstaten met tekorten moeten correcties doorvoeren, lidstaten met overschotten hoeven dat niet. Eveneens van belang in dit verband is de uiteenlopende wijze waarop in de lidstaten werd gereageerd op de door de euro gecreëerde omstandigheden.

4.2   Kosten

4.2.1

De kosten die hier in aanmerking genomen moeten worden, houden verband met de verschillen in concurrentievermogen tussen de lidstaten en met hun verlies aan zeggenschap over macro-economisch beleid, wisselkoers, competitieve devaluaties enz.

4.2.2

Door de crisis en omdat de EMU onvolledig is en niet adequaat functioneert, zijn daar andere kosten bijgekomen, onder meer ten gevolge van de overheveling van bancaire passiva naar overheidsbegrotingen en de toename van schulden, hetgeen de lidstaten met de hoogste rode cijfers nog verder in de problemen heeft gebracht. Dat heeft de Unie in tweeën gedeeld: aan de ene kant de kredietverlenende lidstaten, aan de andere kant de lidstaten met schulden, die bovendien steeds meer op derdewereldlanden lijken. De schuldeisende landen genereren namelijk niet alleen meer armoede in het zuiden, maar ook meer rijkdom in het noorden. Men denke alleen maar aan het overschot dat Duitsland heeft opgebouwd, niet op grond van de interne boekhouding van de eurozone (in dat geval zou de balans voor de EU in evenwicht zijn!), maar dankzij zijn overschotten t.o.v. andere landen. Die zijn zo hoog dat ze op langere termijn voor de Duitse economie zelf een financieel risico zouden kunnen inhouden.

4.3   Kritieke punten

4.3.1

De structurele onvolkomenheden en de zwakke punten van de governance van de eenheidsmunt zijn divers: de criteria van het Groei- en Stabiliteitspact, die sommige lidstaten proberen af te zwakken als die henzelf in de problemen brengen (Duitsland, Frankrijk en Italië), te weinig monitoring van de productiviteitsindicatoren, een tekort aan instrumenten voor crisisbeheersing, de kosten van het lid blijven van de eurozone, het systeemrisico, de economische onevenwichtigheden tussen de lidstaten en hun nog altijd bestaande soevereiniteit op het gebied van begroting en belastingen.

4.3.2

Verder bleven tussen de euro- en niet-eurolanden (met name het Verenigd Koninkrijk) wisselkoersrisico's en competitieve devaluaties bestaan. In relatief korte tijd kon de koers van de euro ten opzichte van het Britse pond aanzienlijk dalen, wat het gelijke speelveld ondermijnde dat de basis zou moeten vormen van de interne markt.

4.3.3

In economisch opzicht vormen de al van voor 2000 daterende economische onevenwichtigheden het grootste probleem. Hiervan zijn de zwakste lidstaten de dupe geworden, o.a. door de daardoor ontstane „asymmetrische schokken”, die nog werden aangewakkerd door de omvangrijke kapitaalstromen naar Duitsland. De ECB kan met haar huidige instrumentarium weinig tegen dit soort schokken doen. Een ander kritiek punt hangt samen met de internationale context en is pas door de financiële crisis aan het licht gekomen (9).

4.3.4

De grootste fout was echter om te geloven dat de lidstaten een gezamenlijke munt konden hebben zonder dat ze ook maar op enig punt afstand hoefden te doen van hun soevereiniteit, niet alleen op begrotingsgebied, maar met name t.a.v. schuldbeheer, het bancaire en financiële stelsel en toezicht (waarover de nationale zeggenschap bleef bestaan).

4.3.5

De ergste politieke fout tot slot was dat de euro is gecreëerd zonder dat daaraan een gemeenschappelijk „huis” en één stem werden gegeven, afgezien van de af en toe door de ECB geleverde inspanningen om die hiaten op te vullen. Op die manier vormde de ECB haar „papieren” autonomie uit het Verdrag om tot een rol waarmee ze de politiek verving, teneinde de eenheidsmunt en de EU voor schade te behoeden (10), zoals ook de sterkste lidstaat in geval van groei een belangrijke rol op zich neemt.

4.3.6

Niettemin zal volgens het EESC de euro houdbaarder worden als de economische „prestaties” van de eurolanden steeds dichter bij elkaar komen te liggen, waardoor de groei homogener wordt, en als er een politieke unie komt die verschillen tussen die prestaties aanvaardbaar maakt, want er is geen sprake van een boekhoudkundig, maar van een politiek probleem. Deel van dit probleem is het betwiste democratische gehalte van de EU, d.w.z. de discussie over evenwichtigere stemverhoudingen in de diverse besluitvormingsorganen. Alleen maar de nadruk leggen op het economische en boekhoudkundige aspect is een illusie en een fout die de EU zich niet meer kan permitteren.

5.   Internationale context

5.1

De huidige gebeurtenissen in Europa hebben ook mondiale gevolgen en omgekeerd. Economie, schulden, financiën, handel, valutaverhoudingen enz. zijn allemaal zeer nauw met elkaar verbonden. Het EESC wijst in het bijzonder op de nog hechtere verwevenheid van de economieën aan beide zijden van de Atlantische Oceaan, ten minste tot in 2009. Momenteel echter leeft de Amerikaanse economie op en bevindt de Europese zich in een recessie, wat voor een stuk niet alleen het gevolg is van de verschillende rol van de FED en de ECB, maar ook van twee uiteenlopende economische benaderingen.

5.2

Hoe dan ook zijn er voor de gehele wereldeconomie efficiëntere internationale organisaties nodig die meer besluiten kunnen nemen, teneinde te zorgen voor meer mondiale governance (IMF, Wereldbank, IAO, WHO). De structuur van de G20 zou moeten worden versterkt, zodat deze groep dwingende besluiten kan nemen. Ze zou bijvoorbeeld een „economisch en sociaal comité” voor mondiale ontwikkeling moeten kunnen oprichten, fiscale prikkels moeten kunnen geven en de verhoudingen tussen valuta moeten kunnen beheersen om ongelijkheden op handelsgebied te verkleinen. Daartoe zou ze ook een beroep moeten kunnen doen op de ECB, die meer interventiemogelijkheden zou moeten krijgen.

5.3

Mondiale spaaroverschotten. Groei is ook voor de rest van de wereldeconomie echt essentieel. Het IMF heeft op het juiste moment en terecht gewaarschuwd dat Europa de maatregelen om schulden en tekorten terug te dringen, moet koppelen aan prikkels om groei te stimuleren. Er bestaan mondiale spaaroverschotten waarvoor momenteel geen investeringsmogelijkheden te vinden zijn. Zo is vergeefs daarnaar gezocht voor particulier kapitaal (private equity) met een waarde van bijna 2 000 miljard Amerikaanse dollar (11). Het belangrijkste Noorse staatsinvesteringsfonds vermindert het aandeel Europese investeringen met meer dan de helft tot twee vijfde (12). Het grootste Aziatische staatsinvesteringsfonds (China Investment Corporation) heeft in 2011 een investeringsverlies opgetekend voor zijn private equity-instrumenten, heeft zijn eigen portefeuille particuliere waardepapieren met de helft verlaagd tot een kwart en is voor de langere termijn eerder in de publieke dan in de particuliere sector op zoek naar investeringsmogelijkheden (13).

6.   In de EU genomen maatregelen

6.1   EFSF/ESM: toen de crisis uit de hand liep en veranderde in aanvallen van speculanten op de euro zonder dat daar iets tegen gedaan werd, probeerde de EU op diverse fronten actie te ondernemen. Een voorbeeld daarvan is de versterking van de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF), eventueel door daaraan een bankvergunning toe te kennen, waardoor het een doeltreffend instrument is geworden - zij het met beperkte mogelijkheden - om lidstaten te helpen die buiten hun schuld om failliet dreigen te gaan alsook tegen speculatie op aandelen van banken en schulden. De crisis is daarmee echter niet opgelost.

6.2   De bankenunie vormt een andere belangrijke pijler. Het is namelijk onmogelijk om gedurende lange tijd een zone in stand te houden met één munt, maar met 17 financiële en schuldmarkten, vooral als een crisis de nationale versnippering van die zone heeft blootgelegd. De bankenunie is daarom onmisbaar en van prioritair belang voor risicodeling, bescherming van depositohouders (ook via de „liquidatieprocedure”), herstel van vertrouwen (om alles weer te laten functioneren) en voor het weer op gang brengen van de financiering voor ondernemingen in alle lidstaten. Uitgangspunt daarbij zou de omvang van de betrokken bevolking en niet die van de banken moeten zijn. Met de bankenunie wordt vermeden dat liquide middelen worden verplaatst naar landen waarvan men denkt dat de risico's er laag zijn, en wordt het verschil tussen rentetarieven verkleind. Bovendien zal de bankenunie het systeemrisico verminderen en de band tussen staatsschuld en banken doorsnijden. Ook mag hier niet vergeten worden dat bij de invoering van de euro de bancaire systemen gescheiden bleven. Dat was een enorm zwaktebod. Voornaamste reden hiervoor was het feit dat die systemen in enkele sterke landen grotendeels publiek zijn.

6.3   Het Europees bankentoezicht vervolledigt de genomen maatregelen. Het gaat hier om een bevoegdheid die wordt overgedragen aan de EU en rechtstreeks door één autoriteit wordt uitgeoefend. Wil de EU in dit verband haar grote meerwaarde bewijzen, dan moet zij absoluut meer transparantie in het bankwezen bevorderen, belangenconflicten voorkomen en oneerlijke praktijken verhinderen, zoals de manipulatie van de Libor-rente. Het EESC is zeer ingenomen met het voorstel voor de instelling van één toezichtsmechanisme voor de gehele eurozone, dat onder auspiciën van de ECB staat en voor alle lidstaten toegankelijk is (14).

6.4   Het EESC staat positief tegenover het nieuwe OMT-programma (Outright Monetary Transactions, rechtstreekse monetaire transacties), waarmee de ECB op de secundaire markt staatsobligaties kan kopen om de schuldverschillen tussen de lidstaten te verkleinen en speculaties op de euro te stoppen. Dit programma vormt samen met de andere onconventionele monetaire maatregelen die zijn goedgekeurd om de crisis het hoofd te bieden (overigens zijn zulke maatregelen in het verleden ook al eens genomen), een grote ommekeer voor de ECB, ook al is alles in de geest van het Verdrag en gaat het de juiste kant op. Toch is ook hier sprake van technische instrumenten, die de problemen weliswaar niet definitief oplossen, maar de regeringen en de EU de tijd geven om de nodige actie te ondernemen.

6.5   De ECB

6.5.1

De ECB heeft als doel „het handhaven van prijsstabiliteit”. Om dat doel te realiseren, dient ze politiek onafhankelijk te blijven, d.w.z. dat het haar niet is toegestaan „instructies te vragen aan dan wel te aanvaarden van” de regeringen of de EU. Dit is een correct statuut, hoewel het Verdrag de Raad belast met het sluiten van overeenkomsten t.a.v. de wisselkoersen tussen de euro en de valuta van derde landen (15). Als zulke overeenkomsten niet worden afgesloten en in de tussenliggende perioden dient de ECB het wisselkoersbeleid te beschouwen als een van haar verantwoordelijkheden. Daarnaast heeft de ECB secundaire doelstellingen, waaronder het bijdragen aan financiële stabiliteit, ook al zijn haar interventies tijdens de crisis te herleiden tot haar hoofddoelstelling omdat ze grotendeels worden opgelegd door de noodzaak een doeltreffend mechanisme te creëren voor de omzetting van het monetair beleid. Aldus wordt echter tevens de financiële stabiliteit van alle eurolanden gehandhaafd.

6.5.2

Wat prijsontwikkeling betreft, rijst de vraag of het wel terecht is dat het inflatiecriterium van Maastricht is gebaseerd op de gemiddelde inflatie van de drie best presterende landen van de EU en niet van de eurozone.

6.5.3

Het mandaat van de ECB is in het algemeen beperkter dan dat van andere centrale banken. Om te beginnen heeft de ECB niet, zoals de FED, de opdracht groei en werkgelegenheid te bevorderen, alhoewel hun monetaire beleid op elkaar lijkt. Maar wat de uitvoering van het begrotingsbeleid betreft, bestaan er fundamentele verschillen tussen de EU en de VS (gecentraliseerd belastingstelsel). Bovendien beperkt de rol van de ECB als geldschieter in laatste instantie (lender of last resort) zich tot het bancaire systeem en vallen de regeringen (het bestuur van de EU) daarbuiten, een logisch gevolg van de „nationale” context, maar dit zou in een volledige EMU wel mogelijk moeten worden gemaakt. Verder is het moeilijker voor de ECB om één monetair beleid te voeren vanwege de economische verschillen en onevenwichtigheden tussen de eurolanden, waartegen de EU geen corrigerende maatregelen neemt.

6.5.4

Toch is het positief dat het beginsel van „uniciteit” van de eurozone de ECB ertoe heeft gebracht om de euro „onomkeerbaar” te noemen. Op grond van dit beginsel kan ze nu, zoals bekend na een harde strijd, maatregelen nemen om de verschillen in schuldrente tussen de lidstaten (spread) te verkleinen dankzij de mogelijkheid om op de secundaire markt staatsobligaties te kopen. Dit vereist niet alleen dat de groei opleeft, maar ook dat er een „Europees” schuldverminderingsprogramma komt, naast de daartoe bestemde programma's van de lidstaten (16).

6.5.5

Aldus zouden op zijn minst de concurrentieverstoringen kunnen worden teruggedrongen die samenhangen met de financieringstarieven voor schulden en investeringen. In dit opzicht is er namelijk nog steeds sprake van een echte financiële differentiaal, waardoor de bestaande onevenwichtigheden toenemen, waaronder die tussen de betalingsbalansen van de lidstaten.

6.5.6

Het EESC vindt bovendien dat opnieuw moet worden overwogen om de EU en de ECB voorwaarden te laten stellen. Het is onaanvaardbaar dat aan banken tegen zeer lage tarieven liquide middelen worden verstrekt zonder dat voorwaarden worden gesteld, bijvoorbeeld aan de bestemming van fondsen. Minstens een deel daarvan zou moeten worden aangewend voor investeringen. Daarentegen gelden voor de lidstaten zeer strikte voorwaarden voor de aankoop van staatsobligaties door de ECB (OMT), ook al gaat het hier niet om hetzelfde. Deze voorwaarden worden vooral gerechtvaardigd geacht omdat moet worden beantwoord aan de logica van een „markt”, die verziekt en gewetenloos is alsook anoniem en uiterst snel, en die eigenlijk maar weinig van een markt weg heeft (17). De EU mag het spel van die markt niet meespelen: grote bezuinigingen en strenge maatregelen voor burgers en ondernemingen in tijden van crisis, maar het ongemoeid laten van investeerders/speculanten, die zich verschuilen achter zakenbanken en internationale investeringsfondsen. Uitzondering vormt hier de vastbeslotenheid waarmee de ECB-president de euro in de meest kritieke fasen van de strijd heeft verdedigd.

6.5.7

De ECB zou veeleer al met de huidige instrumenten op evenwichtige wijze de economieën van de lidstaten moeten kunnen ondersteunen om de bestaande verstoringen en onevenwichtigheden te bestrijden, zolang als haar mandaat niet uitgebreid en het politiek deficit van de EU niet overbrugd wordt. Ze zou bijvoorbeeld de interbancaire markt in sommige eurolanden kunnen opporren met een negatief rentepercentage op bij haar gestalde overnight-deposito's.

6.5.8

Voorts blijft het EESC ervan overtuigd dat het schuldprobleem zo snel mogelijk moet worden opgelost, op de wijze zoals het heeft voorgesteld (18). Daartoe is optreden van de ECB en de Raad essentieel.

6.5.9

Het EESC is van mening dat de besluitvorming van de ECB transparanter moet worden. Daartoe zouden bijvoorbeeld de stemuitslagen van de vergaderingen van de raad van bestuur van de ECB kunnen worden gepubliceerd, teneinde te bewerkstelligen dat de presidenten van de nationale centrale banken van de eurolanden hierover vaker verantwoording moeten afleggen. Zij zouden daardoor worden gestimuleerd om besluiten te baseren op de algemene economische randvoorwaarden in de eurozone in plaats van op de ontwikkeling van hun nationale economie.

6.5.10

Ook een andere kwestie verdient hier de aandacht, namelijk het stemsysteem in de raad van bestuur van de ECB (19), met name de scheve verhouding tussen de stemrechten en de financiële bijdrage van de lidstaten. Die heeft al tot problemen geleid bij het vaststellen van de betalingsregeling binnen het Europees stabiliteitsmechanisme (ESM) en dat zou in de toekomst opnieuw kunnen gebeuren, bijvoorbeeld in de bankenunie.

7.   De economische toekomst van de EU: de economische en sociale unie - groei en werkgelegenheid

7.1

Het EESC is ervan overtuigd dat stabiliteit alléén niet kan zorgen voor herstel - waarvoor het vertrouwen van ondernemingen en consumenten doorslaggevend is - en vindt daarom dat met ecologisch-sociale investeringen herstel moet worden gestimuleerd  (20). Gezien de beperkte vooruitzichten voor ondernemingen en de onbenutte capaciteiten kunnen zij er niet van uitgaan dat hun huidige investeringen winst zullen opleveren. En als de burgers er op hun beurt niet zeker van zijn of ze hun baan zullen behouden of er een zullen kunnen vinden, verkiezen ze te sparen of schulden af te lossen in plaats van geld uit te geven. Een hogere werkloosheid vergroot alleen maar het aantal mensen dat niet kan consumeren.

7.2

Om het vertrouwen van burgers en bedrijfsleven te bevorderen, moet herstel dus worden gestimuleerd met investeringen, naar het voorbeeld van de Amerikaanse New Deal  (21). Fundamentele criteria in dit verband zijn die welke de EIB hanteert sinds de vaststelling van het Speciale Actieprogramma van Amsterdam (1997) en de in dat kader aan haar verleende bevoegdheden ter bevordering van cohesie en convergentie in de sectoren gezondheid, onderwijs, stadsvernieuwing, milieu en trans-Europese netwerken.

7.3

Dit is een haalbare doelstelling als daartoe de in paragraaf 5.3 genoemde mondiale spaaroverschotten worden benut. Een aantal beleggingsfondsen zijn namelijk voor de langere termijn op zoek naar investeringsmogelijkheden voor de spaaroverschotten die in andere delen van de wereld zijn ontstaan. Deze situatie levert investeerders uit derde landen en de Europese economie wederzijds voordelen op. Daarbij kan een sleutelrol worden vervuld door de „zusterinstellingen” van de EIB-groep (de Europese Investeringsbank en het Europese Investeringsfonds).

7.4

De verhoging van het kapitaal van de EIB moet dan ook worden toegejuicht. Tevens kunnen projectobligaties een grote rol spelen bij het stimuleren van herstel. Naar de benutting van mondiale overschotten voor investeringen in de EU zou echter moeten worden verwezen met de term „euro-obligaties” (Eurobonds), ook al zullen de markten daarvoor waarschijnlijk de afgekorte vorm „€-obligaties” (€ bonds) gebruiken. Enkele regeringen verzetten zich tegen euro-obligaties, maar die houding is ingegeven door een verkeerde voorstelling van zaken, want zij verwarren deze obligaties (die nodig zijn om groei te stimuleren) met unieobligaties (die bestemd zijn voor schulden) (22).

7.5

Het EIF is al van begin af aan van mening dat het Europese obligaties zou kunnen uitgeven om sociale langetermijninvesteringen te financieren (23). Daartoe zou zijn kapitaal moeten worden verhoogd t.o.v. het huidige - veeleer geringe - niveau van 3 miljard euro. Hiervoor zou geen Verdragswijziging nodig zijn (24). Geen van de belangrijkste leden van de eurozone noch de andere leden daarvan nemen in hun staatsschuld de door de EIB verstrekte financiering op. Hetzelfde zou voor de door het EIF verstrekte financiering moeten gelden. Obligaties uitgegeven door het EIF kunnen net als die van de EIB worden gegarandeerd met het rendement van de projectfinancieringen.

7.6

Innovatie van producten en schepping van markten: voorts is het EESC van mening dat de Unie een minder neutraal innovatiebeleid zou moeten voeren. In de jaren zeventig is industriebeleid uit de mode geraakt omdat regeringen bepaalde marktpartijen of „nationale kampioenen” niet mochten bevoordelen. Volgens het EESC zijn er echter geldige redenen om deze benadering te herzien (25).

7.7

Ten eerste kan worden betwijfeld of niet-interventionistisch beleid wonderen brengt. In het verleden heeft zulk beleid namelijk aan de wieg gestaan van verkeerde investeringen in de financiële sector. Ten tweede zijn er nóg doortastender initiatieven nodig ter bestrijding van de klimaatverandering. Ten derde is een buitensporig groot aantal technologische projecten die binnen het kaderprogramma is gepresenteerd, afgewezen. Niet omdat ze niet goed genoeg waren, maar bij gebrek aan eigen middelen, een probleem dat zou kunnen worden opgelost met een via de uitgifte van obligaties gefinancierd Europees risicokapitaalfonds. Ten vierde hebben opkomende economieën met groot succes een reeks nationale kampioenen weten te ondersteunen (26).

7.8

Alle lidstaten zouden investeringen moeten kunnen financieren door overschotten aan te trekken via de uitgifte van euro-obligaties. Dit zou cumulatieve voordelen opleveren op macro-economisch, sociaal, politiek en werkgelegenheidsvlak, hetgeen aantoont dat het nodig is om „meer Europa” te bevorderen. Dat laatste stuit momenteel op steeds grotere scepsis bij kiezers en sommige regeringen.

7.9

Groei kan ook bijdragen aan meer stabiliteit. Uitgangspunt van de EIB is dat financiering d.m.v. obligaties niet bij de staatsschuld hoeft te worden opgeteld. Daarom zou financiering via euro-obligaties om herstel te stimuleren, het gemakkelijker maken staatsschulden te verminderen en nationale belastinginkomsten aan te wenden om tekorten terug te dringen of gering te houden, waardoor belangrijke sociale uitgaven kunnen worden ontzien. In dit verband zouden door de lidstaten en Eurostat gemeenschappelijke parameters en criteria moeten worden vastgelegd om gegevens rechtvaardiger en beter te kunnen beoordelen.

7.10

Overigens wordt vaak vergeten dat de hypothetische „verdringing van investeringen” (crowding out) volledige werkgelegenheid veronderstelt. Aangezien de meeste lidstaten momenteel een hoge werkloosheid kennen, zou (aparte of gezamenlijke) financiering via EIB/EIF-projectobligaties kunnen leiden tot een toename (crowding in) van particuliere investeringen, opbrengsten en arbeidsplaatsen alsook tot een multiplicatoreffect van de investeringen tot een factor drie en positieve fiscale multiplicatoreffecten (generatie van directe en indirecte belastinginkomsten) (27).

7.11

Gelet op de problemen waarin een aantal landen, in het bijzonder Griekenland en Cyprus, verkeren, stelt het EESC voor om de door de trojka op korte termijn vereiste structurele hervormingen te herzien, rekening houdende met de goede vooruitzichten voor deze lidstaten op langere termijn na de ontdekking van enorme, grotendeels nog onontgonnen olie- en gasreserves in het oostelijke deel van het Middellandse Zeegebied (28).

8.   De politieke toekomst van de EU

8.1

Al met al is het EESC ervan overtuigd dat het voor de EU niet volstaat om af en toe eenvoudig „onderhoud” uit te voeren. Het sinds Maastricht ontstane vacuüm mag niet langer duren zonder dat de uitdaging wordt aangegaan waar de euro de EU voor stelt. De crisis heeft de zaak laten exploderen en de grote in de EU bestaande „tekorten” aan het licht gebracht, eerst en vooral het democratisch deficit (29). De Europese integratie moet weer een doel krijgen om te voorkomen dat de Europese gedachte sterft.

8.2

Volgens het EESC is de eenheidsmunt houdbaar als het lukt om de economische capaciteiten (prestaties) van de eurolanden te laten samensmelten. Dat vereist economische en politieke inspanningen. Derhalve is een politieke unie nodig die verschillen aanvaardbaar maakt en die indien nodig een deel van de rijkdom van sterke gebieden kan overhevelen naar zwakke gebieden op basis van een transparant en democratisch besluitvormingsproces en een nieuw soort solidariteit tussen de lidstaten (30).

8.3

De huidige crisis doet de „oude verschillen” tussen de Europeanen weer opleven. De slechte gewoonte van achteromkijken is terug, waanbeelden en clichés waarvan werd gedacht dat ze verdwenen waren, worden weer opgerakeld, alsof de bezuinigingen en tekorten maar één schuldige hebben en niet te wijten zijn aan fouten van regeringen aan beide „fronten”. Ook daarom mogen de landen in moeilijkheden aan de EU (of Duitsland) geen verantwoordelijkheden afschuiven die de hunne zijn, net zomin als de rijke landen niet voorbij mogen gaan aan de grote baten die de euro hun heeft opgeleverd, deels ten koste van anderen vanwege de economische onevenwichtigheden. Dientengevolge bestaat behoefte aan een nieuwe politieke en culturele capaciteit en een nieuwe capaciteit tot dialoog tussen de Europese volkeren, die daaraan ongetwijfeld wederzijds voordelen zullen ontlenen, zoals de Duitse dichter Hölderlin, geïnspireerd door de Griekse cultuur, al lang geleden verwoordde (31).

8.4

Een kwaliteitssprong is noodzakelijk. Niet alleen de economie, maar ook de politiek en SOEVEREINITEIT van allen moeten worden gedeeld. Er dient niet zozeer gesproken te worden over het te realiseren Europese „model” als wel over de benodigde instrumenten. Die moeten doeltreffend, democratisch en transparant zijn om besluiten te kunnen nemen, het algemeen belang te kunnen behartigen en de Europese volkeren te verenigen in plaats van ze te verdelen.

8.5

Om dezelfde redenen vindt het EESC de vraag ongepast of het Verdrag al dan niet moet worden gewijzigd. Dat hangt uiteraard af van datgene wat nodig is om de EMU te voltooien. Het merendeel van onze voorstellen kan echter zonder verdragswijzigingen worden gerealiseerd (groei, schulden enz.), terwijl voor andere een nauwere samenwerking kan volstaan. Toch is de belangrijkste doelstelling om het goed te laten gaan met de economie, de euro en de burgers van de EU. Het Verdrag vormt daartoe alleen maar het instrument. Dat moet aan de burgers zo correct mogelijk worden uitgelegd, waarbij het ook nodig is om hen bij de besluitvorming te betrekken, rechtstreeks en/of via het Europees Parlement en de nationale parlementen.

8.6

Het EESC is van mening dat de eurozone over de middelen beschikt om haar eigen toekomst te bepalen: meer politieke integratie, minder dirigisme en een sociale markteconomie om groei en werkgelegenheid te doen opleven en een politieke, economische en sociale unie te realiseren.

9.   Integratie of desintegratie?

9.1

Zonder die ultieme stap zou de wijze waarop de crisis tot nu toe wordt aangepakt, kunnen leiden tot het uiteenvallen van de eurozone en daarmee de EU. De politiek mag niet alleen maar de broekriem aanhalen en bezuinigen om schulden terug te dringen, zelfs al is dat opportuun. Er moeten ook andere instrumenten worden ingezet (stimulering van de vraag in de schuldeisende landen) en dat op basis van solidariteit. Aan de burgers van de betrokken landen moet worden uitgelegd dat hun overschotten te danken zijn aan de schulden van anderen en dat de euro niet wordt aangevallen vanwege de hoogte van de staatsschulden (32), hoewel die moeten worden verlaagd. Tegelijkertijd dienen de inwoners van de zuidelijke lidstaten hun regeringen aan te zetten tot schuldconsolidatie en behoedzamer begrotingsbeleid: bestrijding van belastingontduiking en van verspilling van publiek geld, lastenverlaging, stimulering van groei, werkgelegenheid, productiviteit en concurrentievermogen. Dit vraagt niet alleen om een aantal hervormingen, maar ook om meer solidariteit en een ander economisch beleid van EU en ECB (33).

9.2

Anders zal geen enkele lidstaat zijn schuld kunnen terugdringen en zijn begroting weer op orde kunnen brengen. Dus het bezuinigingsjuk moet verlicht en het economisch beleid herzien worden. Als dat niet gebeurt, dreigen er grotere risico's, hetgeen de geschiedenis heeft aangetoond (34). Het perspectief moet positieve integratie worden in plaats van negatieve, schadelijke en gedwongen integratie.

9.3

Belangrijk is te beseffen dat niemand in Europa momenteel veilig is en niet in gevaar verkeert, zelfs als men zich in een speciale situatie bevindt. De economische groei in enkele lidstaten namelijk (die ook is bevorderd door de euro) en de geringe macht van de EU-instellingen hebben Duitsland - de sterkste lidstaat - ertoe gebracht een centrale rol te spelen in Europa, waarbij het vaak tegenover de „periferie” kwam te staan, met name, maar niet uitsluitend de zuidelijke lidstaten. „Dat voedt de angst van de anderen” (Helmut Schmidt), vooral door de wijze waarop deze rol wordt ervaren. Derhalve moet actie worden ondernomen om die angst te ontkrachten (35).

9.4

In de ogen van het EESC lijken momenteel in Europa egoïsme en nationale belangen te overheersen, alsof er sprake is van een „utopisme van belangen”. De hoofdzakelijk economische benadering heeft de overhand genomen en de waarden naar het tweede plan gedrongen waarop Europa is gegrondvest en waaraan het zijn bestaan ontleent. Zo ontstaat er een egoïstisch Europa waarin solidariteit ver te zoeken is. De recente spanningen herbergen het risico op een gevaarlijke „psychologische ontbinding” van de EU, zowel bij burgers als regeringen. Dat risico moet worden bestreden met concrete voorstellen en door te luisteren zonder het beter te willen weten.

9.5

De EU staat voor een tweesprong. Het EESC vraagt zich echt af hoe het mogelijk is dat het aarzelende en twijfelende Europa, de eerste economie ter wereld, ermee dreigt Griekenland, de bakermat van de beginselen van de EU maar economisch gezien van miniem belang (36), ten onder te laten gaan door van burgers en ondernemingen offers te eisen zonder tegelijkertijd met een hulpplan te komen om groei te stimuleren (de enige manier om schulden af te lossen) en met een plan om het grote sociale leed van een deel van de Griekse en Europese bevolking te verlichten. De vraag dringt zich op wat voor Europa dat eigenlijk is.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10.

(2)  PB C 133 van 9.5.2013, blz. 44.

(3)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10.

(4)  PB C 44 van 15.2.2013, blz. 68 en PB C 11 van 15.1.2013, blz. 34.

(5)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10.

(6)  „Al dat gepraat en geschrijf van de laatste tijd over een vermeende eurocrisis is alleen maar onbezonnen geklets”, Helmut Schmidt.

(7)  Hoewel de cijfers uiteenlopen (een gemiddelde groei van 1,6 % tussen 2001 en 2006), terwijl de groei 2,3 % bedroeg in de drie EU15-lidstaten die de euro niet invoerden. De werkloosheid bedroeg in deze lidstaten bijna 3 % minder.

(8)  „Al onze overschotten zijn eigenlijk tekorten van anderen. De kredieten die wij ten opzichte van anderen hebben, zijn hun schulden”, H. Schmidt.

(9)  PB C 255 van 22.9.2010, blz. 10 en PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10.

(10)  „De euro had de politieke spanningen tussen de leden van de monetaire unie zo ver kunnen doen oplopen dat de voorwaarden zouden ontstaan voor nieuwe, zelfs gewapende conflicten”, Martin Feldstein en Milton Friedman.

(11)  Bain & Company Global Private Equity Report for 2012.

(12)  Reuters (2012). Het staatsinvesteringsfonds van Noorwegen - 610 miljard US dollar - verlaagt zijn risicopositie in Europa, 30 maart 2012.

(13)  http://www.upi.com/Business_News/2012/07/25/Chinas-sovereign-wealth-fund-reports-loss/UPI-38111343274421/#ixzz2AcHV3HNp

(14)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 34.

(15)  Art. 219 VWEU.

(16)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10.

(17)  „Markten staan niet ten dienste van het volk, maar benadelen dat. Het is onze taak om aan de markten en de financiële sector de solidariteit van de sociale markteconomie over te brengen”, bondskanselier Angela Merkel van Duitsland.

(18)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10.

(19)  Besluit van de Europese Raad van 21 maart 2003.

(20)  Zie de resolutie van de Europese Raad van Amsterdam van 1997, pt. 9, en de conclusies van de buitengewone Europese Raad in Luxemburg van 1997, ptt. 37-40.

(21)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10.

(22)  Idem.

(23)  Stuart Holland (1993). The European Imperative: Economic and Social Cohesion in the 1990s („Het Europese gebod: economische en sociale cohesie in de jaren negentig”), voorwoord van Jacques Delors. Nottingham: Spokesman Press.

(24)  Artikel 2, lid 2, van het Statuut van het Europese Investeringsfonds luidt: „Het Fonds kan ook leningen opnemen.” In principe heeft het EIF bevestigd dat het obligaties zou kunnen uitgeven op eenvoudig besluit van zijn algemene vergadering en na goedkeuring van een verhoging van zijn kapitaal, zoals onlangs voor de EIB is gebeurd. Als de EU echter beoogt te erkennen dat de uitgifte van obligaties van belang is voor de financiering van sociale investeringen om herstel te stimuleren, en voor het terug in omloop brengen van mondiale spaaroverschotten, dan moet het besluit daartoe absoluut explicieter worden bekrachtigd. Dat zou in beginsel de Europese Raad kunnen doen in het kader van het „algemeen economisch beleid” van de Unie om herstel te financieren, en niet zozeer alleen de Raad Ecofin. Verder zou deze bekrachtiging indien nodig een nauwere samenwerking met zich mee kunnen brengen (zoals bij het recente voorstel voor een belasting op financiële transacties), hetgeen tevens van macro-economisch belang kan zijn.

(25)  Philippe Aghion, Julian Boulanger en Elie Cohen. Rethinking Industrial Policy („Herziening van het industriebeleid”). Bruegel Policy Brief, april 2011.

(26)  The Economist (2012), The Rise of State Capitalism: The Emerging World's New Model („Het ontstaan van staatskapitalisme: het nieuwe model van de opkomende wereld”), speciale uitgave, 21-27 januari 2012.

(27)  Blanchard, Blot, Creel et al., onderzoek voor Observatoire Français des Conjonctures Économiques (Frans waarnemingscentrum voor de economische conjunctuur).

(28)  In deze is het onaanvaardbaar dat de trojka van Griekenland de verkoop aan buitenlandse ondernemingen eist van zijn meerderheidsaandeel in de nationale aardoliemaatschappij om een magere 50 miljard euro in de boeken te kunnen bijschrijven. De Griekse burgers zijn terecht van mening dat deze maatregel gunstig is voor de markten, maar niet voor henzelf. De Europese Raad zou de Commissie dan ook moeten verzoeken om de op korte termijn van Griekenland verlangde structurele hervormingen opnieuw te bekijken in het licht van de op langere termijn verwachte uitzonderlijke inkomsten.

(29)  „Voor het eerst in de geschiedenis van de EU zijn we getuige van een afbraak van de democratie”, Jürgen Habermas.

(30)  „Het ene euroland mag geen maatregelen nemen die het andere schaden”, Mario Draghi.

(31)  „Seit ein Gespräch wir sind und hören voneinander” (Sinds wij in gesprek zijn en van elkaar horen), uit het gedicht „Vredesfeest” van Friedrich Hölderlin (1770-1843).

(32)  Een bewijs hiervan is bijvoorbeeld dat de schuld van Spanje (68,5 % van het bbp) lager is dan die van Duitsland (81,2 % van het bbp) (gegevens van Eurostat voor 2011).

(33)  In het Spaak-verslag uit 1956 werd erkend dat de integratie van economieën met verschillende efficiëntieniveaus de structurele, sociale en regionale verschillen zou kunnen vergroten, en hier daarom gemeenschappelijk sociaal, regionaal en structuurbeleid tegenover zou moeten staan.

(34)  In 1933 bleek wat de gevolgen waren van het deflatoire beleid van de Duitse kanselier Brüning na de crisis van 1929.

(35)  „Wij hebben geen Duits Europa nodig, maar een Europees Duitsland”, Helmut Kohl.

(36)  2 % van het bbp van de EU.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/18


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Groene economie — Bevordering van duurzame ontwikkeling in Europa (initiatiefadvies)

2013/C 271/03

Rapporteur: Joana AGUDO I BATALLER

Corapporteur: Pedro NARRO

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 15 november 2012 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Groene economie – Bevordering van duurzame ontwikkeling in Europa.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 108 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Wil Europa een mondiale economische grootmacht blijven, dan kan men er niet omheen om in de komende jaren een inclusieve groene economie te bevorderen. Tijdens de Rio+20-conferentie heeft de EU gepleit voor een groene economie als vorm van duurzame ontwikkeling. Nu moet de EU spijkers met koppen slaan. Ze moet inzetten op een model voor economische ontwikkeling waarin prioriteit verleend wordt aan overheidsinvesteringen en adequate prikkels worden gegeven voor particuliere investeringen in infrastructuur en „groene” O+O+i (onderzoek, ontwikkeling en innovatie), met als tweeledig doel om de productie op te voeren teneinde zo snel mogelijk uit de huidige recessie te raken, en vanuit een sociaaleconomisch leidende positie werk te maken van de overgang naar deze derde industriële revolutie.

1.2

Gezien de ingrijpende veranderingen die er op productie- en consumptiegebied nodig zijn, is het absoluut zaak dat het maatschappelijk middenveld op alle niveaus betrokken wordt bij het hele overgangsproces naar een inclusieve groene economie, met name op sectoraal en territoriaal (Europees, nationaal en regionaal) niveau. Deze overgang dient met inspraak van de betrokkenen in goede banen te worden geleid zodat optimaal het hoofd kan worden geboden aan de weerstand en de negatieve gevolgen die nu eenmaal met iedere omschakeling gepaard gaan. Door deze inspraak kan er m.b.t. economische, sociale en milieuaspecten op duurzame wijze vooruitgang worden geboekt.

1.3

Het EESC stelt bezorgd vast dat er de laatste jaren sterk is bezuinigd op groene fiscale prikkels; dit komt door het strenge begrotingsbeleid, dat een dramatische impact heeft op de economische bedrijvigheid en de werkgelegenheid. Het IMF erkent dat het bezuinigingsbeleid in werkelijkheid veel ernstigere gevolgen voor de economie heeft dan tot nu toe werd geraamd.

1.4

Met de ontwikkeling van de inclusieve groene economie zullen er meer werkgelegenheidskansen komen. Als „groene banen” worden niet alleen de arbeidsplaatsen aangemerkt die gecreëerd worden in de opkomende nieuwe sectoren, maar ook die welke samenhangen met de „vergroening” van de producten en procedés in alle sectoren. Een faire overgang naar een groene economie vereist een actief werkgelegenheidsbeleid waarmee gezorgd wordt voor het scheppen van fatsoenlijke banen, beroepsopleiding en bijscholing voor werkenden. Van cruciaal belang voor de groei is dat er in deze sectoren banen worden geschapen voor vrouwen en jongeren.

1.5

Fundamenteel is dat het industriebeleid wordt afgestemd met de sociale partners, enerzijds om de inspanningen op het vlak van technologische innovatie te coördineren, en anderzijds om aan te zetten tot veranderingen in productie-infrastructuur in veel Europese sectoren die de gevolgen ondervinden van het streven naar een koolstofarme Europese economie waarin efficiënt met hulpbronnen wordt omgesprongen. Dit vergt bovendien aanzienlijke investeringen van het bedrijfsleven.

1.6

De doelstellingen van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling moeten als een rode draad door al haar beleid lopen en met name een plaats krijgen in de Europa 2020-strategie en in de zeven vlaggenschipinitiatieven. De verschillende EU-strategieën moeten samenhang vertonen en de EU-commissarissen moeten hierover met één stem spreken. Met name moet de Commissie de tussentijdse herziening van de Europa 2020-strategie aangrijpen om deze duurzamer te maken en volledig te laten versmelten met de Europese strategie voor duurzame ontwikkeling. M.b.t. de kwaliteit van de groei moeten er indicatoren vastgesteld en gebruikt worden zodat gevolgd en beoordeeld kan worden hoe de groei zich ontwikkelt.

1.7

Gegarandeerd moet worden dat het duurzameontwikkelingsbeleid een follow-up krijgt, en het Europees semester en de jaarlijkse groeianalyse kunnen en moeten daarbij een belangrijke rol spelen. Het EESC acht het noodzakelijk dat milieuonvriendelijke subsidies worden afgeschaft en dat de lidstaten specifiek wordt aanbevolen om meer werk te maken van milieuheffingen. Ook staat het achter de aanbevelingen inzake afval- en waterbeheer en betere recycling. Op deze gebieden moeten de lidstaten de lat hoger leggen en van meer ambitie blijk geven.

1.8

Het EESC wijst met bezorgdheid op een belangrijke tegenstrijdigheid in het meerjarig financieel kader van de EU voor de periode 2014-2020, nl dat de economische sectoren die de meeste CO2 uitstoten (huisvesting, energie, industrie en vervoer), niet de meeste EU-gelden krijgen om de overgang naar een groene economie te faciliteren. De desbetreffende bedragen zouden aanzienlijk moeten worden opgetrokken, en gegarandeerd moet worden dat ze doeltreffend en doelmatig worden gebruikt.

1.9

Het EESC acht het vooral belangrijk om daadwerkelijk het accent te verschuiven naar milieubelastingen, waarbij ook fiscale prikkels moeten worden gegeven aan bedrijven die herinvesteringsfondsen tegen de klimaatverandering instellen. Die moeten dan wel samen met de werknemers worden beheerd.

1.10

Wat het handelsbeleid van de EU betreft, is het EESC de volgende mening toegedaan: om te voorkomen dat industriële bedrijven wegtrekken, zouden er voor landen die geen internationale emissiebeperkingsafspraken aanvaarden, tarieven moeten worden vastgesteld die gelijkwaardig zijn aan de CO2-heffingen.

2.   Inleiding

2.1

In 2011 hebben de OESO en het UNEP allebei een uitvoerig rapport over de groene economie uitgebracht. De IAO heeft het startschot gegeven voor het programma „Groene banen” en een van de hoofdthema's op de Rio+20-conferentie in 2012 was „Groene economie in de context van duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding”.

2.2

In de EU werd in 2006 de strategie voor duurzame ontwikkeling vernieuwd en werd in 2009 een pakket maatregelen inzake energie en klimaatverandering gepresenteerd, bedoeld om in de periode tot 2020 de broeikasgassenuitstoot met 20 % te verminderen, het aandeel hernieuwbare energie te verhogen naar 20 %, en de energie-efficiëntie met 20 % te verbeteren (1). De EU moet een tandje bijsteken om tegen 2025 en 2030 tot grotere reducties te komen. In 2011 heeft de Commissie ingestemd met het vlaggenschipinitiatief „Efficiënt gebruik van hulpbronnen” (2), de „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” (3), de „EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020” en het „Stappenplan voor een efficiënt hulpbronnengebruik in Europa” (4).

2.3

Het EESC heeft zich altijd voorstander getoond van vergroening van de economie als bijdrage tot duurzame ontwikkeling. In het Europese en nationale beleid moet een hoofdrol zijn weggelegd voor de voorstellen van maatschappelijke organisaties betreffende de overgang naar een inclusieve groene economie, waarbij er vooral op zij gewezen dat alle sociale actoren nauw met elkaar moeten samenwerken. Het heeft zich in eerdere adviezen uitgesproken over diverse aspecten hiervan en over de verscheidene Commissievoorstellen ter zake, waarbij het onderstreepte dat vergroening van de economie en verbetering van het bestuur niet los kunnen worden gezien van het promoten van duurzame productie, consumptie en werkgelegenheid, de strategie voor gelijkheid van mannen en vrouwen, en het EU-maatregelenpakket inzake klimaatverandering.

3.   De groene economie

3.1

In een inclusieve groene economie moet een evenwicht worden gevonden tussen economische welvaart, meer sociale samenhang en een beter behoud en verstandiger gebruik van de natuurlijke hulpbronnen waarop ons welzijn en dat van toekomstige generaties berust. Doel is om productieprocessen te „dematerialiseren”, d.w.z. de economische groei los te koppelen van het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en van het ontstaan van vervuiling en afvalstoffen.

3.2

Met groene banen wordt het volgens het IAO mogelijk om de impact van bedrijven en economische sectoren op het milieu tot duurzame niveaus te reduceren, minder energie, grondstoffen en water te gebruiken, tot een koolstofarmere economie te komen, en de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Wat het begrip „groene baan” precies inhoudt, ligt niet voor eens en voor altijd vast; het onderscheid tussen groene en niet-groene banen hangt immers af van technologische vernieuwingsprocessen. Daarom worden als „groene banen” niet alleen de arbeidsplaatsen aangemerkt die gecreëerd worden in de opkomende nieuwe sectoren, maar ook die welke samenhangen met de „vergroening” van de producten en procedés in alle sectoren.

3.3

Hoe de groene economie zich ontwikkelt, wordt vooral door twee factoren bepaald: ten eerste de stimulans die uitgaat van het beleid tegen de klimaatverandering, en ten tweede de toenemende wedijver met opkomende landen om hulpbronnen die alsmaar schaarser en duurder zullen worden.

3.4

De groene economie is niet zomaar een nieuwe sector die bij wijze van aanpassing (tijdens de technologische omschakeling naar een koolstofarme economie) is ontstaan tussen opkomende en meer traditionele sectoren. Ze behelst ook dat productie- en consumptiewijzen gemoderniseerd en milieuvriendelijker gemaakt worden. Doel ervan is dat het bedrijfsleven werk gaat maken van doelstellingen betreffende het creëren van meer toegevoegde waarde en milieuduurzaamheid, waarbij te denken valt aan een spaarzamer gebruik van grondstoffen, energie-efficiëntie en arbeidsorganisatie, en ook aan de relatie tussen de werknemers en het bedrijf, in het streven om alle factoren productiever te maken.

3.5

De laatste tijd is duidelijk geworden dat de capaciteit van onze planeet beperkt is, zowel waar het gaat om de natuurlijke hulpbronnen die nodig zijn om aan een stijgende vraag te voldoen, als wat betreft het vermogen om afvalstoffen op te slaan en vervuiling het hoofd te bieden.

3.6

Belangrijk is ook het effect van de klimaatverandering op de gezondheid: extreme weersverschijnselen zullen zich vaker voordoen, de hoeveelheid ozon, fijn stof en gifstoffen in de lucht neemt toe als gevolg van de hogere temperaturen, en infectieziekten die in Europa waren uitgeroeid zullen opnieuw de kop op steken.

3.7

In de voornaamste ontwikkelde economieën en in een groot deel van de opkomende economieën zullen de veranderingen in de energie-, productie- en vervoersstructuur in de komende jaren vooral optreden tijdens de omschakeling van een koolstofintensieve naar een nieuwe, koolstofarme economie waarin hoofdzakelijk hernieuwbare en schone energie wordt geproduceerd, waarbij dus geen broeikasgassen en andere schadelijke stoffen worden uitgestoten.

3.8

Deze ingrijpende verandering in het productieproces, de zgn. derde industriële revolutie, zal ongetwijfeld effect hebben op het internationale concurrentievermogen, zeker van landen (zoals de meeste EU-landen) die netto-importeurs van energie en grondstoffen zijn. Daarom hebben veel regeringen van OESO-landen al in 2009 ambitieuze stimuleringsplannen opgezet waarin een belangrijke rol is weggelegd voor investeringen in infrastructuur en groene O+O+i (onderzoek, ontwikkeling en innovatie), met als tweeledig doel om de productie op te voeren teneinde zo snel mogelijk uit de recessie te raken en vanuit een leidende positie werk te maken van de huidige herstructurering van de productie.

3.9

In vele EU-landen echter heeft de financiering van deze plannen, net als de EU-begroting, een flinke knauw opgelopen, onder meer vanwege het bezuinigingsbeleid. De hoofdeconoom van het IMF geeft toe dat het bezuinigingsbeleid in werkelijkheid veel ernstigere gevolgen voor de economie heeft dan tot nu toe werd geraamd: uit een studie in 28 landen blijkt dat de begrotingsmultiplier sinds het begin van de crisis in 2008 tussen de 0,8 en de 1,7 ligt (5).

3.10

Het stimuleren van de overgang naar een groene economie wordt hierdoor vertraagd, wat in veel EU-landen enorme problemen kan opleveren, omdat het technologische verschil tussen ontwikkelde en opkomende landen thans veel kleiner is en blijft veranderen. Er is geen garantie dat Europa als geheel deel zal uitmaken van de kopgroep van ontwikkelde landen met koolstofarme economieën. Hierdoor kunnen er op den duur grote spanningen in de EU ontstaan, aangezien de vraag zal rijzen in hoeverre de EU kan blijven bouwen aan een economisch geavanceerdere samenleving die meer sociale cohesie vertoont en milieuduurzaamheid hoger in het vaandel heeft staan. Wel zij opgemerkt dat de EU in diverse veelbelovende industriële bedrijfstakken op technologisch en productiegebied een sterke toonaangevende positie bekleedt.

3.11

Als met de nodige investeringen en stimuleringsmaatregelen de groene economie wordt ontwikkeld, zullen er in Europa meer werkgelegenheidskansen kunnen worden geschapen. We mogen niet voorbijgaan aan de huidige productieactiviteiten die momenteel de economische basis van de EU-landen vormen. Veel banen in bedrijfstakken die nu als sterk vervuilend te boek staan, kunnen tot groene banen worden omgevormd als er daadwerkelijk maatregelen worden getroffen om de energie-efficiëntie op te voeren en het grondstoffenverbruik en de verontreiniging die met het werk gepaard gaan, te verminderen. Voorbeelden: ondernemingen in het wegvervoer ontwerpen en bouwen elektrische en hybride voertuigen alsook voertuigen voor het openbaar vervoer; de sector civieltechnische werken legt spoorwegen aan voor hogesnelheidstreinen, die per passagier veel energiezuiniger zijn dan vliegtuigen en traditionele treinen, en in de bouwnijverheid wordt gewerkt aan het aanpassen van woningen die zeer veel energie verbruiken. Hierbij is het zaak dat de sociale dialoog, het sociaal overleg en de collectieve onderhandelingen worden uitgebouwd en versterkt, zodat de werkgelegenheid (kwantitatief en kwalitatief) en het streven naar gelijke behandeling (inzake lonen en arbeidsvoorwaarden) er uiteindelijk bij gebaat zijn. Een officiële definitie van „groene banen” bestaat echter slechts in acht EU-landen. Gevolg van deze uiteenlopende definities en methoden is dat er prognoses worden opgesteld die niet eensluidend zijn.

4.   Samenwerking met maatschappelijke organisaties bij een faire overgang naar een groene economie waarin technologische innovatie cruciaal is voor het concurrentievermogen van bedrijven

4.1

Een absoluut nieuw kenmerk van deze derde industriële revolutie is de mate van ontwikkeling die door de productiesectoren is bereikt en de enorme gevoeligheid en maatschappelijke druk waarvan bij de thema's duurzaamheid en milieu sprake is. Milieuorganisaties, consumentenbonden, vakbonden, werkgeversverenigingen en andere maatschappelijke organisaties zijn in Europa sterk ontwikkeld. Hierdoor kunnen de op til staande veranderingen ervoor zorgen dat er een economie ontstaat die leidt tot een vanuit sociaal en milieuopzicht beter beheersbare en meer duurzame ontwikkeling. Dit was nog ondenkbaar tijdens eerdere processen, toen technologische en productieverschuivingen volledig bepaald werden door besluiten van afzonderlijke ondernemingen.

4.2

De IAO heeft in juni 2009 een Mondiaal banenplan goedgekeurd waarin het erop hamert dat de sociale dialoog van onschatbare waarde is om beleid te maken dat op de nationale prioriteiten is afgestemd. Deze dialoog vormt volgens de IAO een stevige basis om bij werkgevers en werknemers draagvlak voor overheidsmaatregelen te creëren, wat absoluut noodzakelijk is om de crisis te boven te komen en een duurzaam herstel mogelijk te maken. Fundamenteel is dat het industriebeleid wordt afgestemd met de sociale partners teneinde de inspanningen op het vlak van technologische innovatie te coördineren en aan te zetten tot veranderingen in productie-infrastructuur in veel Europese sectoren die de gevolgen ondervinden van de omschakeling op een koolstofarme Europese economie waarin efficiënt met hulpbronnen wordt omgesprongen.

4.3

De groene economie kan niet los worden gezien van technologische innovatie. Sectoren, bedrijven en technologieën die bijdragen tot het vergroenen van de economie zullen daarom meer financiële prikkels van particuliere en overheidszijde ontvangen. Zij zorgen er immers voor dat de Europese economie beter is opgewassen tegen de wereldwijde concurrentie. Om richting te geven aan particuliere investeringen heeft de Deutsche Bank in dit verband opgemerkt dat de aandacht op het gebied van klimaatverandering prioritair moet uitgaan naar de volgende sectoren:

productie van schone en hernieuwbare energie;

infrastructuur en systemen om de energiedistributie in goede banen te leiden;

wat vervoerssystemen betreft: bevordering van het spoor- en zeevervoer, van hybride voertuigen (op middellange termijn) en van biobrandstoffen die niet ten koste gaan van het grondgebruik voor de voedselproductie;

groene chemie en onderzoek naar nieuwe materialen;

basisindustrieën die energie besparen en de grondstoffenafhankelijkheid verminderen door meer gebruik te maken van nieuwe, minder vervuilende materialen (bv. de ijzer- en staalindustrie, koolstofarme productie van cement);

activiteiten in de bouwsector om de energie-efficiëntie van gebouwen te verhogen en deze beter in staat te stellen zelf energie op te wekken;

afvalverwerking;

landbouw (o.m. schone meststoffen en bestrijdingsmiddelen);

systemen om water te zuiveren en te ontzilten en om waterverontreiniging te bestrijden.

4.4

Speciale aandacht moet uitgaan naar het aanpakken van de problemen waar kleine en middelgrote Europese ondernemingen mee te kampen hebben bij het aantrekken van voldoende kapitaal voor de noodzakelijke investeringen in eco-innovatie.

4.5

Wil innovatie gunstig uitwerken op het concurrentievermogen, dan moet in bedrijfsorganisatiemodellen rekening worden gehouden met manieren om werknemers inspraak te geven. Wordt het personeel betrokken bij de arbeidsorganisatie en de planning in een bedrijf, dan komt dat de innovatie zeker ten goede en kan ook de productie worden opgevoerd. Hiertoe is het zaak om de arbeidsverhoudingen, het cao-systeem en de relatie met het bedrijfsmanagement te moderniseren.

4.6

Werknemersparticipatie in bedrijven is een van de voornaamste redenen waarom Europa in tal van sectoren technologisch toonaangevend is, en zorgt ervoor dat zijn exportcapaciteit op peil blijft. Dit element draagt op cruciale wijze bij tot het genereren van welvaart (zoals de ondernemingen zelf ook erkennen), en mag dus niet louter worden gezien vanuit de invalshoek van het herverdelen daarvan (6). In de kern houden innovatieproblemen in grote mate verband met starre organisatiestructuren, waarbij werknemers louter als instrumenten worden beschouwd.

5.   De groene economie als onderdeel van Europees beleid

5.1

Tijdens de Rio+20-conferentie heeft de EU een lans gebroken voor een inclusieve groene economie waarmee verder werk kan worden gemaakt van duurzame ontwikkeling. De Commissie beoogt duurzame en inclusieve groei te bevorderen en daarbij de vergroening van de economie centraal te stellen in haar activiteiten om Rio+20 een vervolg te geven. Het is absoluut zaak dat het maatschappelijk middenveld hierbij wordt betrokken. Daarom moeten de regeringen de sociale dialoog ontwikkelen.

5.2

Met het oog op de bevordering en toepassing van het vlaggenschipinitiatief en het stappenplan betreffende een efficiënt hulpbronnengebruik in Europa, heeft de Commissie in 2012 een Europees platform inzake hulpbronnenefficiëntie opgericht, dat in 2013 een tussentijds verslag en in 2014 een definitief verslag zal voorleggen en dat aan concrete voorstellen werkt om op de volgende gebieden een overgang naar een groene economie te bewerkstelligen: „Randvoorwaarden voor investeringen in hernieuwbare energie”, „Het formuleren van streefdoelen en het meten van vooruitgang” (waarbij er behoefte is aan een solide stelsel van niet alleen op het bbp gebaseerde indicatoren die aangeven wat dit beleid oplevert voor de betrokken sectoren en voor de samenleving als geheel: groter concurrentievermogen, betere arbeidsvoorwaarden voor werknemers, recyclingpercentages, energie-efficiëntie en hulpbronnengebruik, aandeel hernieuwbare energiebronnen, minder vervuiling) en „Kringloopeconomie/vergroening van de economie”.

5.3

Het is vooral van belang om meer werk te maken van milieubelastingen en om de in vele EU-landen bestaande hoge subsidies op fossiele brandstoffen te verminderen, want in de prijzen van veel producten en diensten komen de totale productiekosten niet correct tot uiting en worden de kosten van vervuiling niet verdisconteerd. Het beleid inzake vrijwillige milieuetikettering heeft onvoldoende zoden aan de dijk gezet, temeer daar er in de huidige crisistijden steeds meer consumenten zijn die meer op de prijs dan op de milieuvriendelijkheid van producten letten. Milieubelastingen moeten op een sterk maatschappelijk draagvlak kunnen rekenen. Daartoe is het zaak om de consequenties ervan voor het concurrentievermogen van bedrijven en de sociale impact ervan op de burgers (waarbij gedacht moet worden aan de zgn. energiearmoede) terdege in aanmerking te nemen, en aanvullende maatregelen (op het vlak van industrie- en handelsbeleid en hulp aan kansarme bevolkingsgroepen) uit te werken om deze gevolgen af te zwakken. Voorts zouden er fiscale prikkels moeten worden gegeven voor het herinvesteren van bedrijfswinsten in maatregelen ter beperking van de CO2-uitstoot (via herinvesteringsfondsen tegen de klimaatverandering) en andere negatieve gevolgen voor het milieu. Wel dient deze herinvestering van middelen haar beslag te krijgen in samenspraak met de werknemers in het bedrijf.

5.4

De Commissie heeft een voorstel voor een zevende milieuactieprogramma ingediend waarin de bijdrage van het milieubeleid aan de overgang naar een groene economie centraal staat. Het EESC heeft een apart advies uitgebracht over dit programma, dat door Parlement en Raad moet worden goedgekeurd (7). In dit verband zij er wel op gewezen dat het meerjarig financieel kader van de EU voor de periode 2014-2020 een belangrijke tegenstrijdigheid bevat, nl. dat de economische sectoren die de meeste CO2 uitstoten (huisvesting, energie, industrie en vervoer), niet de meeste investeringsmiddelen uit de EU-fondsen krijgen.

5.5

Wat het handelsbeleid van de EU betreft, zou de toename van CO2-heffingen ertoe moeten leiden dat er voor landen die geen internationale emissiebeperkingsafspraken aanvaarden, gelijkwaardige tarieven worden vastgesteld, teneinde het gevaar van bedrijfsverplaatsingen te reduceren. Met een CO2-tarief wordt de vrijhandel weliswaar ingedamd, maar daar heeft de internationale gemeenschap in eerdere gevallen al mee ingestemd; zo staat er in het Protocol van Montreal ter bescherming van de ozonlaag dat er handelsbeperkingen kunnen worden vastgesteld om de naleving van dit protocol te versterken; vrijhandel is immers geen doel op zich maar een middel om op duurzame wijze welvaart te creëren. Het is ontegenzeglijk belangrijker om te voorkomen dat de wereld door een klimaatramp wordt getroffen dan om de wereldmarkt open te houden voor producten die verantwoordelijk zijn voor de uitstoot van broeikasgassen.

Brussel, 23 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Samenvatting in COM(2011) 21 final, bijlage 1 en op http://ec.europa.eu/clima/policies/package/index_en.htm

(2)  COM(2011) 21 final.

(3)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2011:0112:FIN:NL:PDF

(4)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2011:0571:FIN:NL:PDF

(5)  IMF Working Paper/13/1. Growth Forecast Errors and Fiscal Multipliers. Prepared by Olivier Blanchard and Daniel Leigh. Januari 2013.

(6)  EPOC-project van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden.

(7)  EESC-advies over het „Zevende milieuactieprogramma van de EU”, PB C 161 van 6 juni 2013, blz. 77-81.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

490e plenaire zitting op 22 en 23 mei 2013

19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/23


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie — Blauwdruk voor een hechte Economische en Monetaire Unie: aanzet tot een Europees debat

(COM(2012) 777 final/2)

2013/C 271/04

Rapporteur: de heer CEDRONE

De Europese Commissie heeft op 19 februari 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie - Blauwdruk voor een hechte economische en monetaire unie - Aanzet tot een Europees debat

COM(2012) 777 final/2.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 april 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei 2013) onderstaand advies met 149 stemmen vóór en 12 tegen, bij 25 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en voorstellen

1.1

De mededeling van de Commissie is een belangrijke bijdrage voor het lanceren van een hoognodig debat over de EU, en een flinke stap voorwaarts, vergeleken bij de methoden en beleidsinhoud uit het verleden in verband met de EMU. Verder bevat zij voor de eerste keer ideeën over de internationale rol en de politieke toekomst van de Unie. Het EESC is dus positief over het voorstel, dat een historische wending kan inluiden, mits de Raad, na 20 jaar talmen, de moed en de wil heeft om de inhoud goed te keuren en ten uitvoer te brengen teneinde de vermelde doelstellingen te verwezenlijken en om het voorstel snel uit te voeren.

1.2

Met de besluiten in 2011 en 2012 heeft de Europese Raad immers een belangrijke en brede hervorming van de Europese governance uitgewerkt voor het toezicht op buitensporige macro-economische onevenwichtigheden, versterking van de begrotingsregels en coördinatie van het economisch beleid van de eurolanden. Noodzakelijke instrumenten voor het garanderen van de stabiliteit van de EMU zijn: de uitzonderlijke maatregelen voor de „voorwaardelijke maar onbeperkte” aankoop van staatsobligaties, waartoe de ECB onlangs heeft besloten, de invoering van één mechanisme voor streng en neutraal prudentieel toezicht, bedoeld om de band tussen overheid en banken op te heffen, en de regels voor liquidatie van banken.

1.3

Het EESC onderschrijft de in de mededeling van de Commissie gepresenteerde strategie voor de versterking van de eurozone, die onlangs door de voorzitter van de Europese Raad, Van Rompuy, is bevestigd in zijn rapport „Naar een echte economische en monetaire unie”. Desondanks meent het EESC dat dit niet genoeg is om te garanderen dat de lidstaten, burgers en ondernemingen ten volle van de EMU profiteren, zoals de feiten van het afgelopen decennium aantonen. De Raad heeft politieke verantwoordelijkheden, die teruggaan tot het Verdrag van Maastricht en die de hieruit voortgekomen EMU fors beperkten. Daarom heeft de Commissie nu een Blauwdruk voor een hechte EMU voorgelegd.

1.4

Om de EMU meer stabiliteit te verlenen en de economische groei en werkgelegenheid in de eurolanden te stimuleren, zijn onmiddellijk en tegelijkertijd, en niet op middellange en lange termijn, ingrijpender maatregelen geboden, zoals een plan voor groei en sterkere mechanismen voor economische integratie, dat de Raad moet uitvoeren. Er is dus een mix nodig van macro- en micro-economisch beleid, samenhangende inspanningen, een gevoel van solidariteit, vertrouwen en verbondenheid met de lidstaat, ook tussen deze en de EU, waarbij niet vergeten mag worden dat de onderhavige maatregelen in eerste instantie op het welzijn van iedereen zijn gericht.

1.5

Het EESC is ingenomen met de mededeling, maar tekent aan dat deze, ook als alles uitgevoerd wordt, waarschijnlijk geen wezenlijke resultaten oplevert, met name wat betreft de besluitvorming, omdat een concreet voorstel voor een politieke unie, waar de euro onderdak moet vinden, ontbreekt. Hetzelfde geldt voor de schuld, het te boven komen van asymmetrische schokken, de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid (waarvoor een systematische effectbeoordeling nodig zou zijn). Al deze beperkingen zijn in de huidige situatie aanwezig.

1.6

Over de meeste van de huidige Commissievoorstellen heeft het EESC, zoals bekend, al adviezen uitgebracht en oplossingen aangedragen, met name over de grenzen van de EMU, de ECB, de kwestie van de groei en de staatsschulden (1). De door de Commissie en de Raad tot nu toe geboekte vooruitgang zijn een goede basis om het werk op dit gebied voort te zetten. Daarom acht het EESC het een goede zaak dat de Commissie besloten heeft over deze onderwerpen aanwijzingen voor de toekomst te formuleren en hoopt het dat de Raad snel met concrete maatregelen komt ten aanzien van schuld en groei, hetgeen een daadwerkelijke kwaliteitssprong zou zijn.

1.7

Terwijl de meest recente, in de mededeling genoemde besluiten van de EU (zij het deels) bevredigend zijn voor wat het macro-economisch kader betreft, zijn de voorstellen op microniveau, voor de productiesectoren, die als enige de groei kunnen aanjagen, onvoldoende. Het Commissiedocument wil het debat over de EMU openen, een thema dat veel verder gaat dan begrotingsconsolidatie en macro-economisch beleid. Er is ook micro-economisch beleid nodig, bijvoorbeeld een daadwerkelijk pact voor de industrie (industrial compact).

1.8

Verder zou het Commissievoorstel op meer steun kunnen rekenen als voor de diverse fasen van de uitvoering van de vereiste maatregelen voor een stabielere en beter werkende EMU duidelijker werd verwezen naar de noodzaak om Europees beleid te voeren dat met deze doelstelling strookt, door de actiegebieden af te bakenen die men gestalte wil geven alsook de nieuwe maatregelen om de Europese uitgaven te stroomlijnen.

1.9

De Commissie kan en moet bijdragen aan de uitvoering van noodzakelijke hervormingen voor een groter concurrentievermogen van nationale productie- en administratieve systemen, aan de hand van innovatieve methoden en criteria voor de interne markt, het beheer van de structuurfondsen en de voornaamste gemeenschappelijke beleidsgebieden. Voorts zou ze de door de ECB ingebrachte innovaties als uitgangspunt moeten nemen en net zulke ingrijpende wijzigingen moeten voorstellen voor de uitvoering van Europees beleid dat hoofdzakelijk op de meest kwetsbare regio's en sectoren in de EU is gericht, zoals het EESC meermaals heeft betoogd.

1.10

Wat de ECB betreft zou volledig gebruik moeten worden gemaakt van haar mogelijkheden om groei en werkgelegenheid te stimuleren en van haar functie van kredietverstrekker in laatste instantie. Het voornemen van de eurolanden om in deze richting op te schuiven zou helpen om het vertrouwen in de ECB en de euro te consolideren en de speculatieve aanvallen te beteugelen, met name voor de landen met de grootste begrotingsproblemen.

1.11

De stabiliteit kan niet alleen aan de ECB en het gemeenschappelijke monetaire beleid worden toevertrouwd, terwijl de lidstaten de vrije hand hebben voor het voeren van hun fiscaal en begrotingsbeleid. Volgens het EESC mag de fiscale unie, met het oog op één begroting voor de gehele eurozone niet, zoals gesteld in de mededeling, op de lange baan worden geschoven, maar dient zij, samen met de eenheidsmunt en uniform bankentoezicht, het andere been te zijn waarop op korte en middellange termijn de stabiliteit van de EMU behoort te rusten, om de markten gerust te stellen over de coherentie van het Europese project.

1.12

De Commissie heeft veel werk verzet voor de institutionele voorstellen. Volgens het EESC is het zinvol om de institutionele kwestie eindelijk op de agenda te plaatsen als uitgangspunt voor vernieuwende voorstellen, ook voor de politieke Unie, wat een compleet nieuw voorstel is. Deze voorstellen zijn echter grotendeels geformuleerd vanuit de optiek van het huidige kader, met heel beperkte vooruitgang, dus niet op oplossingen gericht als de Raad niet verder gaat en ze uitsluitend als uitgangspunt voor verdere actie beschouwt.

1.13

Ze zouden een verdere tussenstap kunnen zijn, maar het EESC, dat onderdeel van dat proces zou moeten zijn, meent op grond van wat reeds voorgesteld en goedgekeurd is, dat er voor bepaalde zaken geen tijd meer is voor zulke stappen. In plaats daarvan moet er een kwaliteitssprong worden gemaakt, zowel wat de beleidsinhoud als de besluitvorming voor de uitvoering betreft: zonder smoesjes, om niet te blijven herhalen dat er behoefte is aan „echt” beleid, een „echte” EMU, een „echte” politieke unie, enz. Doortastender en sneller optreden is nu geboden, enerzijds om een einde te maken aan de recessie die een groot deel van de Unie heeft aangetast en anderzijds om een oplossing te vinden voor al lang aanslepende kwesties die de internationale financiële crisis heeft laten exploderen.

1.14

Het EESC wil dat de Raad, op basis van de voorstellen van de Commissie, doortastender en duidelijker optreedt ten aanzien van de naleving van de bereikte overeenkomsten en de verantwoordelijkheid om met voorstellen te komen die moeten worden goedgekeurd en uitgevoerd, waarbij gepleit wordt voor uitbreiding van het stemmen bij meerderheid op alle gebieden, om te beginnen met het economisch en monetair beleid, met het oog op een wijziging van het Verdrag.

1.15

De voorstellen van het EESC in het kort

1.15.1

Voor de totstandkoming van een echte EMU is volgens het EESC zo spoedig mogelijk het volgende nodig (zonder het Verdrag te wijzigen):

een Europees initiatief voor de groei, omdat uitsluitend bezuinigingen ontoereikend zijn om te voldoen aan de criteria van de Unie;

het overwinnen van economische asymmetrieën tussen de landen, aan de hand van een mechanisme voor solidaire convergentie; te denken valt aan maatregelen op microniveau voor de landen die het meest door de crisis getroffen zijn, om de jeugdwerkloosheid te bestrijden (bijv. een EU-bijdrage voor elke aangeworven jongere), dus bijdragen aan de hand van positieve voorwaarden;

aanpak van de schuldenkwestie, waar de Commissie zelf en het EESC op aandringen, om de problemen het hoofd te bieden van landen die de euro hebben ingevoerd of dat zullen doen;

snelle invoering van de bankenunie en Europees toezicht;

voltooiing van de interne markt op alle gebieden (belastingen, financiën, banken, energie, diensten, onderzoek en innovatie, enz.);

terugdringing van de fragmentatie van de kredietmarkt, zodat de kosten van krediet en de voorwaarden voor het verkrijgen daarvan in alle lidstaten gelijk zijn.

1.15.2

Op middellange en/of lange termijn is, eventueel met een Verdragswijziging, het volgende nodig:

een echt economisch bestuur van de EU, samen met een monetair, financieel en begrotingsbestuur, ook om meer samenhang te scheppen tussen centraal en decentraal beleid;

uitbreiding van het ECB-mandaat;

versterking van de besluitvorming en de structuren door één eenheid te creëren, om de euro een „regering” te bezorgen; voltooiing en uniformering van het huidige systeem en totstandbrenging van een begrotingsunie, om te beginnen met de invoering van een gemeenschappelijke begroting voor de eurozone, samen met een solidariteitsmechanisme om de economische onevenwichtigheden tussen de landen terug te dringen;

formulering van een sociaal pact voor een sociale unie, met inbreng van de sociale partners en maatschappelijke organisaties;

een politieke unie, aan de hand van versterkte samenwerking, ook om de landen van de eurozone met één stem te laten spreken en om democratischer en transparantere besluitvorming tot stand te brengen; in dit verband is het misschien zinvol om het volgende EP en de Raad hiertoe constituerende bevoegdheid te verlenen;

een prestigieuzere rol voor de Unie in internationale organisaties.

2.   Algemene opmerkingen: kritische kanttekeningen

2.1

Het Comité beseft dat het hier om één van de meest ingewikkelde kwesties van dit moment gaat. Europa staat op de valreep van verdere integratie en dat vergt een aantal moedige stappen. Het EESC juicht de lancering van een debat over de toekomst van de EMU toe, als eerste stap in deze richting en tekent aan dat de macro-economische realiteit in de EMU het resultaat is van micro-economische besluiten. Macro- en micro-economisch beleid moeten daarom op elkaar afgestemd worden om dezelfde algemene doelstellingen waar te maken.

2.2

Artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aangevuld in artikel 151 en 153, bepaalt in wezen dat bij de bepaling en uitvoering van het beleid en optreden van de Unie rekening moet worden gehouden met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de verbetering van levens- en arbeidsomstandigheden en de bestrijding van sociale uitsluiting. Het verbaast het Comité dat geen van deze aspecten in de onderhavige mededeling gezien wordt als doelstelling van een „hechte Economische en Monetaire Unie”. Het EESC vraagt niet alleen om uitdrukkelijke vermelding van deze doelstellingen, maar vindt het ook nodig dat er meer toezicht komt (effectbeoordelingen) op de gevolgen van het economisch en monetair beleid voor de sociale omstandigheden en de arbeidsmarkt. Er moeten ook maatregelen uitgewerkt worden om de negatieve economische en sociale gevolgen ongedaan te maken die dit beleid zou kunnen opleveren.

2.3

Geen enkel voorstel van de Commissie voor een stabiele en geloofwaardige EMU is uitvoerbaar (noch op korte, noch op middellange of lange termijn) als de lidstaten, en met name de landen die het meest door de economische en financiële crisis worden getroffen, niet opnieuw gaan groeien en oplossingen vinden voor de problemen i.v.m. werkgelegenheid en werkloosheid, die onder jongeren sterk stijgt, en de verschillen terugdringen die tussen de lidstaten blijven bestaan. Anderzijds moeten de Raad en de eurogroep de suggesties van de Commissie ter harte nemen om, na 20 jaar talmen, de vereiste hervormingen voor de voltooiing van de EMU door te voeren, en moeten de lidstaten zich voluit in deze richting inzetten voor het gezamenlijk beheer van een hiertoe benodigd deel van de soevereiniteit van elke lidstaat.

2.4

Het grootste probleem voor de Commissie blijft de zorg voor coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten aan de hand van een reeks maatregelen en instrumenten voor meer convergentie van het begrotingsbeleid en de toezichtsystemen. Hiermee zouden de problemen die de landen met de meeste schulden hebben met de financiering van de overheidsschuld en om te voldoen aan de bezuinigingsplannen en de houdbaarheid van de schuld, zoals voorgesteld door de Commissie en onlangs goedgekeurd door de lidstaten (fiscal compact) worden verlicht. Maar om het vertrouwen van de burgers en de markten terug te winnen, moeten de op nationaal niveau genomen maatregelen getuigen van een gemeenschappelijke, Europese logica en concrete, positieve gevolgen hebben voor burgers en ondernemingen. Daarom is er op nationaal niveau meer samenhang nodig tussen macro- en micro-economisch beleid (jongeren, arbeidsmarkt, sociale voorzieningen, enz.).

2.5

Heel wat eurolanden zijn begonnen aan hun vijfde jaar van negatieve groei en de vooruitzichten voor de komende jaren duiden op heel lichte verbeteringen van de belangrijkste macro-economische variabelen. De voorstellen van de Commissie betreffen de versterking van de EMU, wat het thema moet worden van een brede discussie over de toekomst van de EMU, niet alleen met deskundigen, maar met het gehele Europese maatschappelijk middenveld, om geloofwaardig te zijn. Bij de voorstellen moeten de volgende opmerkingen en/of maatregelen gevoegd worden.

2.6

De eurolanden moeten, gelet op hun verplichtingen jegens de EU, ook de komende jaren een streng begrotingsbeleid volgen, dat zij in de eerste plaats kunnen garanderen aan de hand van hervormingen voor het stroomlijnen van de structuur van nationale begrotingen, zowel aan de uitgavenkant als aan de kant van de overheidsinkomsten, waarbij terdege rekening gehouden wordt met een rechtvaardige verdeling en de effecten van begrotingsmultiplicatoren. Zo zou efficiencywinst geboekt kunnen worden, met neutrale gevolgen voor de begrotingssaldi en zonder dat voor de economische groei en sociaal welzijn essentiële uitgavensectoren in het gedrang komen, zoals volksgezondheid, sociale voorzieningen, onderwijs, onderzoek en innovatie en infrastructuur (2).

2.7

Aan deze nationale maatregelen dienen echter maatregelen op Europees niveau te worden toegevoegd die nodig zijn voor de economische groei, werkgelegenheid en het herstel van de investeringen. Te denken valt aan verbetering van de werking van nationale arbeidsmarkten om deze in de eurozone te integreren, ook via de macro-economische dialoog (3); gedeeltelijke onderlinge verdeling van de overheidsschuld om de speculatie te beteugelen; uitgifte van Europese obligaties door de EIB en het EIF om de groei te financieren en om mondiale spaaroverschotten (4) aan te trekken; de optie om bepaalde structurele investeringen van de overheidsschuld uit te sluiten, ter wille van een opwaartse groeispiraal; en tot slot meer aandacht voor het industriebeleid, zowel van de nationale overheden als van degenen die op Europees niveau politieke besluiten nemen.

2.8

De uitvoering van dit beleid is een taak van de regeringen van de lidstaten, maar de Commissie moet, uit hoofde van haar institutionele bevoegdheden en de door haar beheerde EU-begrotingsmiddelen, de uitvoering ervan waarborgen. Zo draagt zij bij aan beperking van de nog steeds aanwezige regionale onevenwichtigheden en verschillen.

2.9

Het EESC meent voorts dat de analyse door de Commissie van de historische aspecten van de EMU niet ingaat op de daadwerkelijke economische en politieke beperkingen, die vanaf het begin van de euro aanwezig waren en die de hoofdoorzaak zijn van de crisis die de euro en de EU heeft getroffen. Het lijkt op zijn minst vreemd dat in een analyse van de EMU een verwijzing en beoordeling ontbreken van de criteria van Maastricht, het unieke karakter van het monetaire beleid, alsook de economische verschillen tussen de landen. Het lijkt voorts niet te verdedigen dat uitsluitend de schuldenlast, en niet het zwakke EU-beleid en de nationale overheden de oorzaak zijn van de crisis van 2008, met name in aanmerking nemend dat vanaf het begin van de EMU de lidstaten systematisch geweigerd hebben om een debat aan te gaan over coördinatie van fiscaal en begrotingsbeleid.

2.10

Er is dringend behoefte aan een Economische Unie, een economische regering van de EU (samen met of nog vóór de bankenunie, enz.). De mededeling van de Commissie legt hiervoor de basis.

3.   Bijzondere opmerkingen over de inhoud van de voorstellen: sterke en zwakke punten

3.1

Voor de korte termijn worden zeven voorstellen overwogen en beschreven, waarvan er enkele al bekend zijn omdat ze verwijzen naar wat de EU onlangs heeft goedgekeurd: het Europees semester, de wetgeving in verband met het six-pack en het two-pack en het aan de ECB toegewezen toezicht op de banken. Het betreft belangrijke stappen die volledig uitgevoerd moeten worden volgens de desbetreffende Europese wetgeving en landspecifieke aanbevelingen die de Raad heeft goedgekeurd. Hierna volgen de Commissievoorstellen die het EESC het meest interessant acht.

3.1.1

Het eerste is de invoering, na het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (SSM), van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (SRM) om de problemen op te lossen van banken in moeilijkheden. Het meest vernieuwende hier is dat de afwikkelingskosten ten laste komen van de aandeelhouders en crediteuren; "eventuele aanvullende middelen die nodig zijn om het herstructureringsproces te financieren, dienen via door de banksector gefinancierde mechanismen te worden verstrekt en niet door de belastingbetaler te worden bekostigd (5).

3.1.2

Het tweede betreft de invoering van „een instrument voor convergentie en concurrentievermogen” ten behoeve van de uitvoering van structurele hervormingen in de eurolanden. Het voorstel is zeer gedetailleerd (Bijlage 1 van de mededeling) in de beschrijving van de procedure voor de inwerkingtreding en naleving van de overeenkomsten die aan dit instrument ten grondslag liggen. Onbeslist blijven de mate van deelname aan en de omvang van de financiële steun waarvan de lidstaten zouden kunnen profiteren. Beide aspecten zijn cruciaal voor de haalbaarheid van het instrument, ook al behoudt de Commissie zich het recht voor om met een uitgebreider voorstel voor de uitvoeringsvoorschriften te komen (blz. 25 van de mededeling). Volgens het EESC moet dit instrument voorafgaan aan de structurele hervormingen (of deze ten minste begeleiden) om de negatieve gevolgen ervan te verzachten. Verder benadrukt het EESC dat het instrument voor convergentie en concurrentievermogen uitsluitend doeltreffend kan zijn als het geleidelijk wordt toegepast en wordt afgestemd op de nationale acties en maatregelen.

3.1.3

Bovendien lijkt het voorstel voor het meerjarig financieel kader als een straf te worden beschouwd jegens degenen die het „pact tussen de lidstaten en de Commissie” niet naleven, in plaats van als een impuls om het op Europees niveau geformuleerde beleid uit te voeren. De strenge macro-economische voorwaarden die de lidstaten worden opgelegd, zouden gepaard moeten gaan met een plan voor groei en stimulering van de werkgelegenheid, vooral voor jongeren, en moeten worden uitgewerkt met deelname van sociale partners en maatschappelijke organisaties.

3.1.4

De belangrijkere rol voor de EU en de euro in de governance van de internationale monetaire organen en de grotere invloed van de euro in het buitenland is één van de belangrijkste aspecten die door de Commissie worden aangestipt, maar ook in tal van EESC-adviezen, om de EU en de eenheidsmunt meer gewicht en zeggingskracht te verlenen in de internationale monetaire governance. Maar de Commissie gaat in het voorstel voorbij aan zowel de interne als externe moeilijkheden van de eurozone, gezien de zeker niet gunstige houding van de Amerikaanse (maar ook Britse) regering ten aanzien van meer gewicht van de euro (en dus een lager gewicht van de dollar) en met de aanhoudende verschillen tussen de landen van de eurozone in de verdediging van specifieke economische en politieke belangen in tal van ontwikkelingslanden die hulp van het IMF ontvangen.

3.2

Voor de middellange termijn betreffen de voorstellen vooral de oprichting van een aflossingsfonds, dat aan strenge voorwaarden gebonden is om morele risico's te beperken, en de oprichting van een nieuw instrument voor staatsschulden in de eurozone (Eurobills). Voorstellen die al lang rouleren in de discussies tussen de belangrijkste EU-instellingen en de lidstaten. Ook het EESC heeft er in zijn adviezen meermaals op gewezen dat er euro-obligaties moeten komen om de schulden tot op zekere hoogte te delen (union bonds), als extra instrument om in de eurozone de financiering van de staatsschulden door de landen met de meeste schulden mogelijk te maken, alsook om de kosten van de schulden terug te dringen (6).

3.2.1

Daarom had het EESC liever gezien dat de Commissie een eigen voorstel had voorgelegd en/of had verwezen naar voorstellen die het EESC had gedaan of van de ministers van Economische Zaken van de EU, enz., ook al erkent het de voordelen van het voorstel van de Duitse raad van economische deskundigen dat in het Commissievoorstel is overgenomen.

3.2.2

De nadruk op het aflossingsfonds gaat er echter aan voorbij dat een groot deel van het succes van het beleid om de staatsschuld te beperken in dit opzicht niet alleen afhankelijk is van geboekte voortgang in de beperking van de overheidsuitgaven, maar vooral van de groei van de inkomsten. Dat is de weg die we moeten inslaan, en gedurende een heel wat langere dan de middellange termijn, om de verhouding schuld/bbp weer op de door Maastricht vereiste drempel te brengen. Het beste voorstel blijft misschien het idee van euro-obligaties, zoals het Comité al uitgebreid heeft aangetoond (7). Klaarblijkelijk is het probleem niet zozeer het te hanteren technische instrument, als wel de oplossing ervan.

3.2.3

Verder past het voorstel in zijn geheel in de logica van het stabiliteitspact, voor wat betreft de aan de lidstaten gedane verzoeken, zonder enige innovatie die duidt op een wijziging van het beleid, dat niet meer in dezelfde richting kan worden voortgezet.

3.3

De lange termijn : het minst uitgewerkte deel van het Commissiedocument betreft de evolutie van de EMU naar de voltooiing van de banken-, begrotings- en economische unie. Het gaat zeker om voor het EESC aanvaardbare doelstellingen, mits geschetst wordt hoe een en ander vorm gaat krijgen. Het Comité hoopt dat het tot een volledige integratie komt van het economisch beleid van de lidstaten, vooral op begrotings- en economisch terrein, alsook tot een EU-begroting met eigen financiële middelen en autonome belastingcapaciteit.

3.3.1

Wat de institutionele aspecten betreft, beperkt de mededeling zich tot een schets daarvan en vermeldt ze op welke basis een economische en monetaire Unie gevestigd kan worden, met een sterker juridisch raamwerk en een sterkere governance van de belangrijkste economische beleidsgebieden, terwijl over de macro- en micro-economische voorwaarden die de uitvoerbaarheid van de voorstellen op lange termijn moeten waarborgen, met geen woord wordt gerept.

3.3.2

Zo'n ambitieuze doelstelling heeft kans van slagen mits het tot meer samenwerking komt met als doel een politieke Unie te verwezenlijken. Dit zou gemakkelijker zijn als in de internationale macro-economische context de hervormingen worden voltooid die slechts deels in uitvoering zijn en betrekking hebben op de regels voor de werking van de krediet- en financiële markten, de macro- en microprudentiële toezichtsmechanismen en de beperking van de macro-economische onevenwichtigheden (om te beginnen met het tekort van de VS en het overschot van China) die de financiële crisis hebben gevoed. Zonder fundamentele vooruitgang in deze richting zal het moeilijk zijn om te voorkomen dat economische en financiële crises zich opnieuw zullen voordoen.

4.   Politieke Unie

4.1   Algemene beginselen

4.1.1

Het EESC is hoe dan ook ingenomen met de poging van de Commissie om het bestaande democratisch tekort van de EU aan te pakken, alsook met de overweging dat het belangrijkste probleem de overdracht van soevereiniteit is. Er moet dus gewerkt worden aan een politieke unie, die enkele van de nog nationale „soevereine” beleidsgebieden bundelt en gemeenschappelijk beheert, aan de hand van een transparantere en democratischer besluitvorming om de euro één stem en een Europese regering te bezorgen (het tweede been, dat de EMU nu nog mist).

4.1.2

In dit verband wijst het EESC op het volgende:

op korte termijn is er geen verdragswijziging nodig, zoals het EESC in zijn voorstellen al voldoende heeft toegelicht; daarom is het beter de inspanningen op de lange termijn te richten;

terecht is de bewering dat de kwestie voor de eurozone ernstiger is: het is volstrekt onvoldoende om te blijven spreken over „coördinatie” van het macro- en micro-economisch beleid, in plaats van gemeenschappelijk economisch beleid voor de opbouw van de bankenunie, voor gemeenschappelijk toezicht op Europees niveau, voor monetair beleid enz.

4.1.3

Daarom is de vraag niet of het moeilijk is het EP erbij te betrekken. Veeleer moet er gemeenschappelijke besluitvorming komen tussen de eurolanden, waarbij dus ook het EP betrokken moet worden. Wat niet meer mag worden toegestaan is voortzetting van economisch en industriebeleid voor elke lidstaat apart en een gemeenschappelijk monetair beleid dat de economieën van de zwakste landen benadeelt, omdat compenserende instrumenten ontbreken.

4.2   Optimale taakverdeling

4.2.1

Het is positief dat het EP betrokken wordt bij het overleg over de voorstellen voor groei, net zoals dat geldt voor de nationale parlementen. Hetzelfde zou moeten gebeuren voor de aanpassingsprogramma's. Beperking tot uitsluitend „informatie” is ongewenst. We verkeren echter nog in het stadium van de formele besprekingen, ver verwijderd van wat er in de besluitvorming van de EU gedaan moet worden.

4.2.2

Vernieuwend lijken de voorstellen voor de politieke partijen, die van Europees in woord nu eens Europees in daden moeten worden, door consequent op te treden, als één Europese structuur en niet als de optelsom van evenveel nationale kenmerken, in het verlengde van wat de lidstaten of andere verenigingen doen (burgemeesters, ondernemers…).

4.2.3

Het zou goed zijn als niet alleen de partijen, zoals de Commissie voorstelt, maar ook andere grote Europese organisaties (bijv. vakbonden, ondernemersverenigingen, enz.) ten minste in de eurozone zich al voor de verkiezingen van 2014 organiseerden en gemeenschappelijk, Europees en niet nationaal optraden. Hoewel onvoldoende zou dat een grote stap voorwaarts en een goed voorbeeld voor iedereen zijn.

4.2.4

Gelet op de verkiezingen zou het EP (samen met de Raad) de bevoegdheid moeten krijgen om binnen een bepaalde termijn de overgang naar een politieke unie uit te werken, die het stemmen bij meerderheid uitbreidt tot alle gebieden en het Europees Parlement ook stemrecht geeft inzake groei en werkgelegenheid.

4.3   Kwesties in verband met wijziging van het Verdrag

4.3.1

Het EESC acht het zinvol om het economisch en werkgelegenheidsbeleid aan elkaar te koppelen; het gaat om twee zijden van dezelfde medaille, hoewel het om een economisch en niet om een juridisch probleem gaat. Er is echter gemeenschappelijke besluitvorming nodig over het gehele economisch beleid, dat de Europa 2020-strategie, de coördinatie van de nationale begrotingen, het macro- en micro-economisch beleid, de arbeidsmarkt in de eurozone enz. bundelt om verder te gaan dan de huidige besluitvorming. Ook is het onjuist om te denken dat het voor een wijziging van de EMU voldoende is dat het EP een speciale commissie opricht.

4.3.2

Verder lijkt het tamelijk vaag om te denken dat de huidige situatie gediend is met de toewijzing aan de vicevoorzitter voor economisch beleid van een coördinerende bevoegdheid voor de EMU, zelfs al gebeurt dat in samenwerking met het EP. In dit verband kan het buitenlandbeleid als voorbeeld gelden; daarom zou een commissaris of eventueel een minister daadwerkelijke bevoegdheid moeten krijgen.

4.3.3

Zo'n belangrijk vraagstuk kan niet met formele juridisch-parlementaire formules worden opgelost, als er niet eerst besloten wordt tot de overdracht van soevereiniteit voor economisch, monetair en werkgelegenheidsbeleid, van nationaal naar Europees niveau, zoals het EESC herhaaldelijk heeft voorgesteld. Er zou een „economische regering” voor de eurozone moeten komen, beheerd door de eurogroep en het EP, die besluiten kan nemen en bij meerderheid kan stemmen. Dit vergt hoognodige verdragswijzigingen, die dezelfde urgentie vereisen als waarmee het begrotingspact en de begrotingsunie zijn goedgekeurd. Zo zou er een interne markt tot stand kunnen komen voor economisch en industriebeleid, groei en werkgelegenheid, met een gemeenschappelijke visie en solidaire besluiten tussen de lidstaten, in het belang van de EU-burgers.

4.4   Externe vertegenwoordiging van de EU

4.4.1

Het EESC is ingenomen met de voorstellen voor de externe vertegenwoordiging van de eurozone. Het is een belangrijk punt in de mededeling, gezien de internationale uitstraling van de crisis en van de verhoudingen tussen de valuta. Momenteel is de euro immers als een schaap tussen de wolven. De door de Commissie geschetste strategie om de aanwezigheid van de eurozone in het IMF te consolideren behelst als eerste stap de toekenning van de status van waarnemer. Pas daarna zou om één zetel verzocht worden. Het gaat om lange termijnen, die de eurozone verzwakken, die eigenlijk heel snel in de diverse organen met één stem zou moeten spreken, zoals het EESC al lang bepleit. Daarom zijn de Commissievoorstellen misschien wel realistisch, maar op de korte tot middellange termijn te bescheiden en onvoldoende. Ook hier hangt alles af van wat de Raad zal besluiten.

4.5   ECB

4.5.1

De voor de ECB gehanteerde benadering lijkt ontoereikend. Voorts is het EESC het oneens met de stelling dat het Verdrag de „democratische verantwoordingsplicht van de ECB” moet aanpakken, aangezien de ECB een orgaan is dat nu al met meerderheid van stemmen besluiten neemt (anders dan de Raad). Bovendien zijn de problemen en de rol van de ECB van een andere aard en kan er niet alleen verwezen worden naar het toezicht, zoals de mededeling lijkt te doen. De problemen betreffen de uitbreiding van haar mandaat tot groei en werkgelegenheid, samen met stabiliteit en inflatie.

4.5.2

Daarom dienen de mechanismen voor de overdracht van het ECB-beleid naar de reële economie correct te werken. De recente, niet-gangbare ingrepen van de ECB om deze mechanismen efficiënter te maken, bestaande uit liquiditeitsverstrekking aan het bancaire systeem (de programma's CBPP en LTRO) en de aankoop van overheidsobligaties op de secundaire markt (de programma's SMP en OMT), zijn een eerste stap in de gewenste richting, maar betekenen nog niet dat de ECB als lender in last resort kan optreden, die indien nodig zelfstandig besluiten kan nemen, een voorwaarde die, zoals bekend, een verdragswijziging vergt.

4.5.3

De autonome besluitvorming en de interventie-instrumenten van de ECB voor haar taak als lender in last resort moeten versterkt worden om de schuldenlast van de lidstaten of de EU niet verder te laten stijgen, om de euro geloofwaardiger te maken en om de speculatieaanvallen op de overheidsschuld van de landen met de hoogste schulden binnen de perken te houden. Met name ten aanzien van de effecten van de ingrepen van de ECB voor de houdbaarheid van de overheidsschuld herinnert het EESC eraan dat de aankondiging van deze interventie alleen al heeft bijgedragen om de spanningen terug te dringen op de markt voor overheidsobligaties van landen uit de eurozone en de kapitaal- en kredietmarkten.

4.6   Hof van Justitie

4.6.1

Het EESC acht het positief dat de rol van het Hof van Justitie wordt uitgebreid, maar niet op het gebied dat de mededeling voorstelt (inbreukprocedures ten aanzien van lidstaten). Dit komt neer op een bestendiging van de overtuiging dat economische problemen, inclusief de schulden, een technisch-juridisch vraagstuk zijn in plaats van een politieke kwestie, die binnen democratische en transparante besluitvorming van de EU opgelost moet worden, wier soevereiniteit aan de burgers toebehoort.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10.

(2)  PB C 133 van 9.5.2013, blz. 44.

(3)  Idem.

(4)  Zie voetnoot 1.

(5)  PB C 44 van 15.2.2013, blz. 68.

(6)  Zie noot 1 en het EESC-advies over het Groenboek over de haalbaarheid van de invoering van stabiliteitsobligaties, PB C 299 van 4 10 2012, blz. 60.

(7)  Idem.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/31


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie

(COM(2013) 44 final — 2013/0024 (COD))

en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme

(COM(2013) 45 final — 2013/0025 (COD))

2013/C 271/05

Rapporteur: Christophe ZEEB

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 28 en 27 februari 2013 en op 12 maart 2013 overeenkomstig resp. artikel 114 van het VWEU en de artt. 114 en 304 van het VWEU besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme”

COM(2013) 45 final – 2013/0025 (COD)

en het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie”

COM(2013) 44 final - 2013/0024 (COD).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 23 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 145 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de voorstellen van de Commissie om het Europese regelgevingskader aan te passen aan de wijzigingen die in de internationale normen ter preventie en bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme zijn aangebracht. Criminelen die misbruik maken van het financiële stelsel en van de voorzieningen die de interne markt biedt, bedreigen niet minder dan de grondvesten van de samenleving zelf. Het is volgens het EESC van essentieel belang dat de Europese Unie en de lidstaten de beschikking krijgen over doeltreffende middelen om de zuiverheid en de transparantie van financiële verrichtingen te vergroten. In dit opzicht zet de Commissie met haar voorstellen beslist een stap in de goede richting.

1.2

Het EESC is verheugd over de verduidelijking omtrent het verplichte cliëntenonderzoek dat de meldingsplichtige entiteiten moeten verrichten m.b.t. de uiteindelijke begunstigden van ondernemingen, om te achterhalen welke natuurlijke persoon optreedt achter het scherm dat een rechtspersoon kan vormen, en m.b.t. politiek prominente personen, die vanwege hun functie een hoger risico op corruptie kunnen inhouden. Het EESC kan zich er tevens in vinden dat voortaan ook aanbieders van gokdiensten onder de meldingsplichtige entiteiten vallen, aangezien de goksector gebruikt kan worden voor het witwassen van geld.

1.3

Het EESC is verheugd over de ambitie van de Commissie om de Europese Unie de internationale strijd tegen witwassen en terrorisme te laten aanvoeren. Het is van mening dat samenwerking tussen alle betrokkenen één van de manieren is om te garanderen dat het nieuwe Europese regelgevingskader doeltreffend is en zo de EU in staat stelt het voortouw te nemen in de bestrijding van het witwassen. Het EESC is ingenomen met de aanvullende verduidelijkingen die in het gehele voorstel zijn aangebracht om de proportionaliteit ten aanzien van kleine en middelgrote ondernemingen te waarborgen. Het acht het zinvol om kleine entiteiten via intermediaire organen zoals beroepsordes, -verenigingen en -organisaties van meer technische en professionele bijstand te voorzien, zodat zij kunnen voldoen aan de in het voorstel uiteengezette verplichtingen.

1.4

Het is een goede zaak dat de Commissie zich heeft gewaagd aan de hachelijke evenwichtsoefening tussen de bescherming van persoonsgegevens en de bestrijding van witwassen – twee belangen die op voorhand moeilijk met elkaar te verenigen lijken. Het verzamelen en analyseren van informatie, waaronder persoonsgegevens, door een breed scala aan meldingsplichtige entiteiten heeft uitsluitend tot doel criminele activiteiten op te sporen. De meldingsplichtige entiteiten dienen er dan ook op toe te zien dat zij het privéleven van hun cliënten zoveel mogelijk beschermen, terwijl hun prioriteit uitgaat naar het bieden van ondersteuning aan de nationale autoriteiten bij het bestrijden van criminaliteit.

1.5

Het EESC kan zich vinden in het voorstel om de sancties die van toepassing zijn op de financiële sector op Europees niveau te harmoniseren. De preventie van criminaliteit moet zo doeltreffend mogelijk zijn en de meldingsplichtige entiteiten moeten afschrikwekkende sancties opgelegd kunnen worden die in verhouding staan tot de bedragen die zijn witgewassen. Het EESC roept de Commissie en de lidstaten dan ook op om zorg te dragen voor een consequente en correcte toepassing van de administratieve en strafrechtelijke sancties.

2.   Achtergrond

2.1

Het wiswassen van geld, de financiering van terrorisme en de verspreiding van massavernietigingswapens vormen bedreigingen voor de mondiale veiligheid en de integriteit van het financiële stelsel. De Financial Action Task Force (FATF) is op internationaal niveau belast met het uitwerken van maatregelen, aanbevelingen genoemd, om witwassen van geld, financiering van terrorisme en sinds kort financiering van de verspreiding van massavernietigingswapens te voorkomen en te bestrijden.

2.2

Er is bijna drie jaar lang gewerkt aan een herziening van de aanbevelingen van de FATF om de preventiemaatregelen aan te scherpen en het financiële stelsel beter te beschermen door overheden krachtigere instrumenten in handen te geven om ernstige misdrijven te bestraffen. De nieuwe aanbevelingen zijn door de FATF in februari 2012 goedgekeurd (1).

2.3

De belangrijkste wijzigingen die met de nieuwe aanbevelingen van de FATF worden doorgevoerd, luiden als volgt:

2.3.1

De risicogebaseerde aanpak die landen en meldingsplichtige entiteiten moeten toepassen om meer inzicht te krijgen in de risico's op witwassen en terrorismefinanciering waarmee zij worden geconfronteerd en om hun onderzoeksmethoden zodanig aan te passen dat hun middelen op adequate wijze, in overeenstemming met de aard van de vastgestelde risico's, worden ingezet, wordt nader uitgewerkt.

2.3.2

Er wordt de nodige duidelijkheid gegeven over de verplichtingen van de meldingsplichtige entiteiten. Zo wordt aangegeven hoe ver de verplichtingen reiken m.b.t. (i) de transparantie rond de identiteit van de uiteindelijke begunstigden van ondernemingen en van de begunstigden van elektronische overmakingen en (ii) de identificatie van politiek prominente personen, die vanwege hun functie een hoger risico op corruptie kunnen inhouden.

2.3.3

De aanbevelingen voorzien in doeltreffendere onderzoeksmiddelen voor strafvervolgingsautoriteiten en financiële inlichtingeneenheden en in een betere uitwisseling van informatie inzake onderzoek, controle en vervolging van ernstige misdrijven.

2.4

In 2014 zal een nieuwe ronde van wederzijdse evaluaties onder de FATF-leden plaatsvinden. Daarbij zal met name worden bekeken of de nieuwe aanbevelingen vrucht afwerpen.

3.   Voorstel van de Commissie

3.1

De voorstellen m.b.t. (i) de vierde richtlijn ter bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en (ii) de tweede verordening betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie maken deel uit van de actualisering van het Europese regelgevingskader naar aanleiding van de gewijzigde aanbevelingen van de FATF.

3.2

De belangrijkste wijzigingen die in het Europese regelgevingskader worden aangebracht, zijn als volgt:

3.2.1

De lijst van meldingsplichtige entiteiten wordt uitgebreid met (i) handelaren die een transactie sluiten van een in contanten betaald bedrag van 7 500 EUR of meer (2), (ii) aanbieders van gokdiensten, en (iii) huurbemiddelingsdiensten.

3.2.2

Fiscale misdrijven worden expliciet vermeld als een van de misdrijven die als basismisdrijven voor het witwassen van geld beschouwd kunnen worden.

3.2.3

De voorgestelde richtlijn verduidelijkt dat de risicogebaseerde benadering, die op zowel supranationaal als nationaal niveau en door iedere meldingsplichtige entiteit toegepast moet worden, inhoudt dat een bepaalde, aan de hand van een minimumlijst van in aanmerking te nemen factoren of door de Europese toezichtautoriteiten ontwikkelde richtsnoeren vast te stellen mate van cliëntenonderzoek wordt verricht.

3.2.4

De Europese toezichthoudende autoriteiten (EBA, EIOPA en ESMA) worden verzocht om deel te nemen aan de risicoanalyse inzake witwassen en terrorismefinanciering binnen de Europese Unie en technische reguleringsnormen voor de lidstaten en de financiële instanties op te stellen.

3.2.5

De meldingsplichtige entiteiten dienen informatie over de uiteindelijke begunstigden te vergaren en binnenlandse politiek prominente personen of politiek prominente personen bij internationale organisaties als een bijzonder risicovolle categorie te beschouwen.

3.2.6

Voor systematische inbreuken op belangrijke vereisten van de richtlijn is een lijst van administratieve sancties opgesteld.

3.3

De voorgestelde wijzigingen zijn met name gebaseerd op de studie (3) die een groep onafhankelijke auditoren naar de toepassing van de derde richtlijn ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering heeft gedaan en op de standpunten die de Commissie tijdens haar openbare raadpleging heeft ontvangen.

3.4

De voorgestelde richtlijn en verordening komen in de plaats van de huidige richtlijn en verordening, die ingetrokken zullen worden.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC onderschrijft dat het noodzakelijk is het huidige Europese regelgevingskader ter bestrijding van witwassen en de financiering van terrorisme aan te passen aan de wijzigingen die in internationaal verband zijn doorgevoerd. Het is zich ervan bewust dat witwassen en terrorismefinanciering alle sectoren van de economie aangaan en dat bijzondere aandacht uit moet blijven gaan naar de doeltreffendheid van het regelgevingskader ter voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor criminele doeleinden.

4.2

Het EESC is verheugd over de ambitie van de Commissie om de Europese Unie de internationale strijd tegen witwassen en terrorisme te laten aanvoeren. Zoals al in een eerder advies aangegeven schaart het zich achter „de uitwerking van regels om witwaspraktijken en terrorismefinanciering tegen te gaan, teneinde aan te tonen dat de Unie zorgt voor strikte normen inzake legitiem gedrag in zowel de publieke als de particuliere sector. Onderhavig voorstel betekent een praktische verbetering van het financieel beheer en een versterking van de EU” (4).

4.3

Het EESC meent dat de verlaging (van 15 000 EUR naar 7 500 EUR) van het drempelbedrag waarbij handelaren in goederen aan de in de voorgestelde richtlijn voorziene eisen moeten voldoen, een verdere stap in de goede richting is om niet-contante betalingen te stimuleren. Het EESC heeft er al in een eerder advies (5) op gewezen men ervan uitgaat dat contant geld de schaduweconomie bevordert en dat niet-contante betalingen in fiscaal en economisch opzicht transparanter zijn en bovendien goedkoper voor de samenleving als geheel, praktischer, veiliger en vernieuwender.

4.4   Kleine entiteiten steunen

4.4.1

Het EESC is verheugd dat huurbemiddelingsdiensten en kansspelaanbieders voortaan aan de voorschriften tegen witwassen en terrorismefinanciering moeten voldoen, ondanks het feit dat deze entiteiten niet onder de aanbevelingen van de FATF vallen.

4.4.2

Het EESC is ingenomen met de aanvullende verduidelijkingen die in het gehele voorstel zijn aangebracht om de proportionaliteit ten aanzien van kleine en middelgrote ondernemingen te waarborgen. Om kleine entiteiten in staat te stellen aan de in de voorgestelde richtlijn opgenomen verplichtingen te voldoen stelt het EESC voor om intermediaire organen, zoals beroepsordes, -verenigingen en -organisaties die kleine entiteiten op landelijk niveau vertegenwoordigen, officieel in te schakelen en hun begeleidende, ondersteunende en bemiddelende taken te geven. Het is van essentieel belang dat de kleine entiteiten ondersteuning krijgen om te voorkomen dat zij het belangrijkste doelwit van witwassers worden.

4.5   De identificatievoorschriften en het digitale tijdperk

4.5.1

De verplichte identificatie van personen dient in hun fysieke aanwezigheid te gebeuren. Is dit niet het geval, dan moeten de meldingsplichtige entiteiten de uitgebreide cliëntenonderzoeksprocedure volgen vanwege het risico dat aan een op afstand gesloten transactie kleeft. Het EESC betwijfelt of dit uitgebreide cliëntenonderzoek wel adequaat is nu de samenleving zich in de richting van een geheel digitaal tijdperk begeeft.

4.5.2

Het EESC roept de Commissie op om zich te bezinnen op maatregelen om de eisen m.b.t. de identificatie van cliënten verenigbaar te maken met het steeds algemenere gebruik van elektronische betalingen en communicatie.

4.6   Het evenwicht tussen bescherming van persoonsgegevens en bestrijding van witwassen

4.6.1

Het EESC meent dat de belangen m.b.t. de bescherming van persoonsgegevens verenigd moeten worden met het handhaven van de integriteit van het financiële stelsel door witwassen en terrorismefinanciering te bestrijden.

4.6.2

De bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering berust op het verzamelen en analyseren van informatie, waaronder persoonsgegevens, door een breed scala aan meldingsplichtige entiteiten. Het EESC meent dat ruimschoots voldaan wordt aan de eisen van de lidstaten en de meldingsplichtige entiteiten, zodat een beter evenwicht tussen twee op voorhand moeilijk met elkaar te verenigen belangen tot stand wordt gebracht.

4.6.3

Wat betreft de in artikel 39 van de voorgestelde richtlijn opgenomen verplichting om documenten en informatie na een bewaartermijn van 5 of 10 jaar na beëindiging van de zakenrelatie te vernietigen, dringt het EESC er bij de lidstaten op aan erop toe te zien dat hun wetgevingen voorzien in situaties waarin deze verplichting niet van toepassing zou moeten zijn (bijv. strafvervolging, faillissement of erfenis), om te voorkomen dat het algemeen belang dan wordt geschaad.

4.6.4

Het EESC stelt voor in de richtlijn expliciet de verplichting op te nemen om de identiteit van personen die verdachte transacties melden, strikt geheim te houden, behalve indien zij hebben ingestemd met de bekendmaking van hun identiteit of indien dat noodzakelijk is om in het geval van strafvervolging een eerlijke rechtsgang te garanderen.

4.7   Het optreden van de Europese toezichthoudende autoriteiten legitimiteit geven

4.7.1

De Europese toezichthoudende autoriteiten zullen op Europees niveau deelnemen aan de risicoanalyse inzake witwassen en terrorismefinanciering en kunnen richtsnoeren en reguleringsnormen voor de lidstaten en de financiële instanties opstellen. Hoe belangrijk overleg en samenwerking met de Europese toezichthoudende autoriteiten op het gebied van de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering ook is, het EESC wijst er wel op dat de bevoegdheden van deze autoriteiten om de financiële sector te vertegenwoordigen en te reguleren, beperkt zijn. Vele meldingsplichtige entiteiten behoren niet tot de financiële sector en zijn dus niet op Europees niveau vertegenwoordigd. Het EESC stelt dan ook voor dat de Commissie namens de niet-financiële meldingsplichtige entiteiten bijdraagt op Europees niveau aan de risicoanalyse en het opstellen van richtsnoeren.

4.7.2

Het is beslist noodzakelijk dat er op Europees niveau geharmoniseerde aanbevelingen en interpretatieve bepalingen worden opgesteld, zodat de voorschriften tegen witwassen en terrorismefinanciering op uniformere wijze worden toegepast in de lidstaten.

4.8   Administratieve sancties

4.8.1

In de voorstellen is een lijst van administratieve sancties opgenomen in aansluiting op de mededeling „Het versterken van sanctieregelingen in de financiële sector” van de Commissie van 8 december 2010, waarover het EESC advies heeft uitgebracht (6) en die ook in andere recente Commissievoorstellen voorkomt (7).

4.8.2

Het EESC is ervoor om de sancties die van toepassing zijn op de financiële sector, op Europees niveau te harmoniseren. Men kan niet anders dan constateren dat onderdrukking van de criminaliteit niet leidt tot terugdringing van de criminaliteit. Het is dan ook van essentieel belang dat de preventie van criminaliteit zo doeltreffend mogelijk is en dat meldingsplichtige entiteiten die hun verplichtingen m.b.t. het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering niet nakomen, afschrikwekkende sancties opgelegd kunnen worden die in verhouding staan tot de bedragen die zijn witgewassen.

4.8.3

Het EESC plaatst echter vraagtekens bij het louter administratieve karakter van de beoogde sancties en vreest dat de zwaarte van de voorgestelde administratieve sancties ter discussie gesteld zal worden vanwege de hiërarchie van de rechtsvoorschriften en de evenredigheid van de strafrechtelijke sancties. De beoogde administratieve sancties zijn weliswaar afschrikwekkend en zijn gericht op harmonisatie op Europees niveau, maar feit blijft wel dat de strafrechtelijke sancties op witwassen van land tot land verschillen. Het EESC roept de Commissie en de lidstaten dan ook op om zorg te dragen voor een consequente en correcte toepassing van de sancties voor meldingsplichtige entiteiten die hun verplichtingen m.b.t. het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering niet nakomen, alsook van de strafrechtelijke sancties op witwassen.

4.8.4

Het EESC vreest dat betwijfeld zal worden of de regeling inzake administratieve sancties wel in overeenstemming is met de artikelen 6, lid 1, en 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, met het gevaar dat sommige administratieve sancties omgezet zullen worden in „straffen”, die alleen uitgesproken kunnen worden door een onafhankelijke rechter na een eerlijke rechtsgang – voorwaarden die de bevoegde administratieve autoriteiten niet vervullen. Het EESC beveelt de Commissie dan ook aan passende juridische oplossingen te vinden om ervoor te zorgen dat er niets meer op de voorgestelde sanctieregeling af te dingen valt.

4.8.5

De – in het voorstel vermelde – invoering van op bepaalde beginselen gebaseerde minimumvoorschriften voor de toepassing van administratieve maatregelen en sancties is volgens het EESC een benadering die de aanpak van de EU als geheel verbetert.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Het EESC raadt aan de in artikel 1, lid 4, van de voorgestelde richtlijn gegeven definitie van de financiering van terrorisme uit te breiden tot „ieder andere handeling” dan de beoogde inbreuken, conform de formulering van aanbeveling 5 van de FATF.

5.2

Het EESC wijst erop dat de bijlagen bij de voorgestelde richtlijn een lijst van risicofactoren en soorten bewijs van potentieel risico bevatten, die de meldingsplichtige entiteiten in verband met de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering in acht moeten nemen. Het EESC vindt dat de lijsten in de bijlagen niet uitputtend zijn en dat meldingsplichtige entiteiten in overeenstemming met de risicogebaseerde aanpak ook rekening moeten houden met andere factoren die nauw verband houden met de lidstaten en de uiteenlopende omstandigheden van de transacties die zij afsluiten.

5.3

Het EESC is van mening dat de sleutel tot de oplossing van het piraterijprobleem ligt in het opsporen en stopzetten van de betrokken geldstromen. Er moet in de EU een zwarte lijst worden opgesteld van financiële instellingen die betrokken zijn bij het witwassen van geld van piraten. De Wereldbank, Interpol en Europol kunnen helpen bij het opsporen van losgeld, dat vervolgens in beslag genomen moet worden zodat piraterij geen aantrekkelijke bezigheid meer is (8).

Brussel, 23 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  www.fatf-gafi.org

(2)  De drempel bedraagt thans 15 000 EUR.

(3)  http://ec.europa.eu/internal_market/company/docs/financial-crime/20110124_study_amld_en.pdf

(4)  PB C 267, 27.10.2005, blz 30–35.

(5)  PB C 351 van 15.11.2012, blz. 52.

(6)  PB C 248, 25.8.2011, blz. 108.

(7)  COM(2011) 651 final, COM(2011) 656 final, COM(2011) 683 final.

(8)  PB C 76, 14.3.2013, blz. 15.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/36


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van belasting op financiële transacties

(COM(2013) 71 final — 2013/0045 (CNS))

2013/C 271/06

Rapporteur: PALMIERI

De Raad heeft op 28 februari 2013 besloten om, overeenkomstig art. 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van belasting op financiële transacties

COM(2013) 71 final – 2013/0045 (CNS).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 april 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 23 mei 2013) onderstaand advies uitgebracht, dat met 94 stemmen vóór en 38 stemmen tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

In het verlengde van de standpunten van het Europees Parlement (1) en het Comité van de Regio's (2) en overeenkomstig zijn eerdere adviezen (3), is het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) ingenomen met het voorstel van de Commissie om de eerste regionale belasting op financiële transacties (FTT, Financial Transaction Tax) ter wereld in te voeren.

1.2

Het EESC wijst erop dat het liever een mondiale toepassing van de FTT had gezien, maar meent dat regionale invoering (EU-zone 11+), via deelname van 11 lidstaten (4), een uitstekende gelegenheid kan zijn om mondiale toepassing later te begunstigen.

1.3

Van belang is de methode voor nauwere samenwerking, als instrument dat de lidstaten in staat stelt om voor bepaalde, in de Verdragen (5) genoemde onderwerpen tot een zo breed mogelijke overeenstemming te komen, daarbij de unanimiteit omzeilend die in de EU vaak tot een politieke en economische impasse heeft geleid.

1.4

Eén van de sterke punten is het feit dat de FTT een brede belastinggrondslag heeft, met twee lage percentages, waardoor de negatieve, verstorende effecten worden beteugeld. Volgens het EESC zal de invoering van de belasting in de EU-11-zone de totstandkoming van een interne financiële markt bevorderen; daarom pleit het voor invoering ervan per 1 januari 2014 en staat het afwijzend tegenover een geleidelijke invoering.

1.5

Het EESC meent dat voor een optimaal effect van de belasting op de economische groei de opbrengst van de belasting besteed moet worden aan de financiering van een programma van nationale en Europese investeringen die het economisch herstel en de werkgelegenheid ten goede komen.

1.6

Verheugend is dat de Commissie, om het risico van verplaatsing van financiële activiteiten te neutraliseren of althans te minimaliseren, in haar nieuwe FTT-voorstel aan het woonplaats- of territorialiteitsbeginsel (in de oorspronkelijke versie voorgesteld) ook het uitgiftebeginsel (issuance principle) koppelt, een voorstel van het Europees Parlement en met klem ondersteund door het EESC in een recent advies (6). Het EESC tekent aan dat de gecombineerde toepassing van deze beginselen kan betekenen dat de belasting in bepaalde gevallen ook voor financiële instellingen van de niet-deelnemende lidstaten zou gelden. Aansluitend bij hetgeen het Europees Parlement heeft voorgesteld zou het EESC daarom graag zien dat de zaak wordt uitgediept en dat met derde landen wordt onderhandeld om de een FIT-heffing te bevorderen.

1.7

Evenals het Europees Parlement acht het EESC het juist dat het woonplaats- en uitgiftebeginsel worden samengevoegd met het beginsel van „overdracht van wettelijk eigendomsrecht”. Dit beginsel kan het daadwerkelijk riskant en duur maken om de FTT te ontwijken, terwijl het tegelijk een betere toepassing van de belasting waarborgt.

1.8

Het EESC onderschrijft de wijzigingen van de Commissie voor een beter beheer van de belasting en voor bestrijding van belastingontwijking en –ontduiking. Het EESC is het eens met de invoering van vrijstelling van de primaire markt van transacties met rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging in effecten (ICBE) en alternatieve beleggingsfondsen (ABF) ter stimulering van de financiering aan ondernemingen.

1.9

Het is jammer dat de evaluatie van de micro- en macro-economische gevolgen van de toepassing van de FTT pas drie jaar na inwerkingtreding van de regelgeving plaatsvindt. Daarom verzoekt het EESC de Commissie om permanente controle en toezicht (jaarlijkse monitoring). Zo wordt het mogelijk de gevolgen van de FTT direct te beoordelen en kan de toepassing van de FTT tijdig en indien nodig worden bijgestuurd.

1.10

Het EESC had kritische kanttekeningen geplaatst bij de ontoereikende documentatie van de evaluatie die bij het oorspronkelijke FTT-voorstel ging; het is verheugd dat de Commissie hierin deels verbetering heeft gebracht. Het EESC benadrukt dat de Commissie voor de kwantitatieve beoordeling van de gevolgen van de voorstellen de momenteel beschikbare modellen moet verbeteren en ze moet aanpassen aan de evaluatie van alternatieve beleidsopties. De diensten van de Commissie worden met name verzocht om, waar mogelijk, schattingen te maken in verband met daadwerkelijke kenmerken van de concreet gedane voorstellen.

1.11

Het EESC betreurt het dat door het niet toepassen van de FTT in alle 27 lidstaten de EU-begroting een fundamentele pijler voor het eigenmiddelenstelsel moet missen. Dit stelsel had de EU weer in staat moeten stellen om voor de nodige financiële autonomie te zorgen, zoals oorspronkelijk was bepaald in artikel 201 van het Verdrag van Rome.

1.12

Het is van belang dat bij toepassing van de FTT de beheersorganen aan de hand van de nodige coördinatie tussen de lidstaten zorgen voor zo min mogelijk kans op belastingontduiking en –ontwijking en beperkte administratieve beheerskosten.

1.13

Hoewel het EESC benadrukt dat de gevolgen van de belasting op de pensioenfondsen en voor de toekomstige gepensioneerden goed gevolgd moeten worden, verzoekt het niet om een uitsluiting van deze fondsen van de toepassing van de FTT.

1.14

Op grond van zijn taak als adviesorgaan van de Commissie, het Europees Parlement en de Raad herhaalt het EESC dat het zich wil inzetten voor voortdurende monitoring van het proces waarmee het Commissievoorstel in wetgeving zal worden omgezet.

2.   Het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad tot invoering van nauwere samenwerking voor een gemeenschappelijke belasting op financiële transacties (FTT)

2.1

Het richtlijnvoorstel van de Commissie (7) weerspiegelt het eerdere voorstel dat in september 2011 (8) is geformuleerd. Dit voorstel, dat in de Raad niet op unanimiteit kon rekenen, leidde er in ieder geval toe dat 11 lidstaten op 28 september 2012 officieel verzochten over te gaan tot nauwere samenwerking voor de toepassing van een FTT.

2.2

De Commissie is nagegaan of dit verzoek haalbaar was en stelde vast dat nauwere samenwerking voor een FTT niet negatief zou uitpakken voor de interne markt, rechten, plichten of bevoegdheden van de niet-deelnemende lidstaten. In oktober 2012 formuleerde ze een besluit tot goedkeuring, dat in december 2012 aan het EP is meegedeeld en dat in januari 2013 instemming kreeg van de Ecofin-Raad.

2.3

Het voorstel van de Commissie is in wezen een herhaling van het oorspronkelijke, met enkele wijzigingen om: i) meer normatieve duidelijkheid te verschaffen, en om ii) op verzoek van 11 lidstaten de wetgeving tegen misbruik en belastingontwijking uit te breiden.

2.3.1

De drie oorspronkelijke doelstellingen worden bevestigd en aangescherpt: i) versterking van de interne markt door gelijktrekking van de uiteenlopende nationale belastingen; ii) ervoor zorgen dat, evenals in andere sectoren, de financiële sector een billijke bijdrage levert aan de financiering van de overheidsinkomsten; iii) de investeringen van het financiële systeem in de reële economie bevorderen.

2.3.2

Zoals in het oorspronkelijke voorstel is de belastinggrondslag breed en zijn de minimumtarieven laag: 0,1 % voor transacties met aandelen, obligaties, rechten van deelneming in collectieve beleggingen, geldmarktinstrumenten, retrocessieovereenkomsten en leningsovereenkomsten, en 0,01 % voor transacties met derivatencontracten.

2.3.3

Om het normale verloop van de reële economie niet te verstoren, is de belasting niet van toepassing op: i) dagelijkse financiële activiteiten van burgers en ondernemingen (leningen, betalingen, verzekeringen, deposito's, enz.); ii) gebruikelijke bancaire investeringsactiviteiten voor het ophalen van kapitaal of financiële verrichtingen in het kader van herstructureringen; iii) activiteiten voor herfinanciering, monetair beleid en beheer van de overheidsschuld; iv) transacties op de primaire markt met aandelen van ICBE en ABF. Derhalve is er vrijstelling voor activiteiten, verricht met de Europese Centrale Bank, de centrale banken, het Europees fonds voor financiële stabiliteit (European Financial Stability Facility), het Europees Stabiliteitsmechanisme (European Stability Mechanism) en de transacties met de EU.

2.3.4

In het voorstel wordt het woonplaats- of territorialiteitsbeginsel bevestigd. Dit betekent dat, als de financiële instelling die bij de verrichting betrokken is, gevestigd is in de zone waar de FTT geldt of als zij voor een in die zone gevestigd orgaan optreedt, de transactie onderworpen is aan de belasting, ongeacht de plaats waar de transactie heeft plaatsgevonden.

2.3.5

Om verplaatsing buiten de zone waar de FTT geldt, tegen te gaan, is het beginsel van de plaats van uitgifte opgenomen, op verzoek van het Europees Parlement en ondersteund door het EESC. Op grond van dit beginsel geldt de FTT voor de transactie indien het financiële product waarop de transactie betrekking heeft is uitgegeven door één van de 11 aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten, ongeacht of de bij de transactie betrokken partijen buiten de FTT-zone gevestigd zijn en ongeacht de plaats waar de transactie plaatsvindt.

2.3.6

Het gelijktijdig gelden van twee beginselen (woonplaats- en uitgiftebeginsel) zal de tendens om zich buiten de FTT-zone te vestigen om belasting te ontwijken, opheffen of ten minste flink terugdringen. Een financieel orgaan zou, om belasting te ontwijken, dus af moeten zien van zijn in de FTT-zone gevestigde klanten en van de verhandeling van alle in die zone uitgegeven financiële producten. Een zone die, er zij nog maar 's aan herinnerd, toch goed blijkt te zijn voor ruim 2/3 van het bbp van de EU en voor 90 % van het bbp van de eurozone. Door dit aspect zijn strategieën om zich van deze markt afzijdig te houden, niet interessant. De uniforme belasting op de financiële markten zal immers een sterk bepalend element van de interne markt gaan vormen.

2.3.7

De belasting zou volgens door de Commissie uitgevoerde berekeningen jaarlijks 30 à 35 miljard euro moeten opbrengen. Dit is circa 60,0 % van de opbrengst die eerder geschat was, toen uitgegaan werd van toepassing in alle lidstaten (de schatting beliep toen 57 miljard euro). De opbrengst zou voor 13 miljard euro afkomstig zijn uit aandelen en effecten en voor 21 miljard euro uit derivaten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De laatste jaren hebben diverse lidstaten diverse vormen van FTT goedgekeurd, waardoor het risico van een schadelijke fiscale diversificatie voor de interne markt toenam (beperkte belastinggrondslagen, diverse vormen van vrijstelling). De invoering van een regionale FTT zal de totstandkoming van een daadwerkelijk interne financiële markt bevorderen, zonder de concurrentie ten gevolge van inefficiënte belastingstelsels te verstoren.

3.1.1

Daarom meent het EESC dat de FTT in werking moet treden volgens de door de Commissie bepaalde termijn, te weten op 1 januari 2014, zonder enige vorm van geleidelijkheid, die, in verband met de bestaande nationale wetgeving in de 11+-lidstaten, aanleiding zou kunnen geven tot vertraging en problemen van technische aard.

3.2

Hoewel invoering van de FTT in de 27 lidstaten gewenst is, is dit niet haalbaar gebleken. Daarom is toepassing via nauwere samenwerking (die de niet deelnemende lidstaten geen negatieve gevolgen oplevert) de aangewezen weg voor toekomstige invoering op Europees en mondiaal niveau.

3.3

Niet-toepassing van de belasting in de lidstaten kan in sommige gevallen leiden tot dubbele belasting in niet-deelnemende landen. Dit betreft een klein deel van de transacties en kan in ieder geval verholpen worden door compenserende bilaterale overeenkomsten.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC benadrukt dat de diensten van de Commissie de aanvankelijke schatting van de macro-economische langetermijneffecten (40 jaar) van de FTT op de Europese economie ingrijpend gewijzigd hebben, van een negatief effect van circa – 1,76 % naar een positieve raming van + 1,0 %.

4.1.1

De schatting uit het oorspronkelijke voorstel is gewijzigd door in de beoordeling rekening te houden met zowel de gevolgen van daadwerkelijk voorgestelde percentages als van de „verzachtende” effecten. Zo daalde het negatieve effect van 1,76 % naar 0,53 % van het bbp (9).

4.1.2

Naderhand heeft de Commissie de evaluatie opnieuw gewijzigd, in de mening dat er geen rekening werd gehouden met specifieke kenmerken van het voorstel. Zo werd ook uitgegaan van irreële werkhypothesen (bijv. dat alle nieuwe investeringen van ondernemingen gefinancierd zouden worden met instrumenten waarvoor de FTT geldt). Door die correctie werd het langetermijneffect op het bbp verder beperkt en geschat op – 0,28 %. In het kader van die analyse voerde de Commissie een nadere effectbeoordeling uit en hield zij rekening met effecten in verband met de bestemming van de opbrengst van de FTT, hetzij als alternatief voor andere vormen van belasting, hetzij als mogelijk instrument voor overheidsinvesteringen. Door deze beoordeling, uitgaande van een opbrengst van 0,16 % van het bbp, werd het effect van de FTT op het bbp positief en zou circa 0,2 à 0,4 % bedragen (10).

4.1.3

Deze laatste veronderstelling moet evenwel nog als nadelig beschouwd worden, omdat in de totale opbrengst geen rekening wordt gehouden met de belasting op derivaten, wat wel het geval is in het Commissievoorstel. Daardoor zou de totale opbrengst van 0,16 % stijgen tot 0,4 % van het bbp, met als bijbehorend positief effect van de FTT op het bbp van circa 1 % (11).

4.2

Op basis van de door de Commissie uitgevoerde analyse blijkt de doeltreffendheid van de invoering van een FTT optimaal voor de economie van de EU als de opbrengst gebruikt wordt (hetzij op Europees, hetzij op nationaal niveau) ter financiering van een programma voor overheidsinvesteringen dat economische groei en meer werkgelegenheid kan garanderen.

4.3

Het EESC heeft in de voorbije vijf, met de crisis samenvallende jaren een reeks adviezen uitgebracht waarin het krachtig pleitte voor een nieuw evenwicht in het Europees macro-economisch beleid, door te kiezen voor investeringsbeleid ten gunste van groei en werkgelegenheid (12). Als de aanbeveling van het EESC gevolgd zou worden dan zou de opbrengst van de FTT optimaal effect sorteren als zij gebruikt werd voor de financiering van een breed programma voor investeringen op nationaal en Europees niveau.

4.4

Eén van de sterke punten is volgens het EESC het feit dat de FTT een brede belastinggrondslag heeft, met twee lage percentages. Dit aspect kan de negatieve effecten van de belasting vrijwel wegnemen die tot forse verstoring van de markten zouden kunnen leiden als de belastinggrondslag werd beperkt of als de percentages werden verhoogd. Daarom meent het EESC enerzijds dat uitsluitingen van de belastinggrondslag en uitsluiting van belastingplichtigen zo veel mogelijk beperkt moeten worden, en anderzijds dat de 11 deelnemende lidstaten moeten worden aangemoedigd om via toepassing van de voorgestelde belastingtarieven stappen te ondernemen die erop gericht zijn een daadwerkelijke interne markt tot stand te brengen.

4.5

De opname van het „beginsel van wettelijk eigendomsrecht” acht het EESC juist. Op basis hiervan is een financiële transactie waarover geen FTT is geheven, niet in rechte afdwingbaar en wordt het wettelijk eigendomsrecht van het instrument in kwestie niet overgedragen.

4.6

Het EESC onderschrijft het idee om van de belastinggrondslag transacties uit te sluiten in verband met effecten van organen voor collectieve beleggingen en van AFB, aangezien dit instrumenten zijn die direct gelieerd zijn aan de financiering van ondernemingen en bedoeld ter naleving van de bepalingen van Richtlijn 2008/7/EG. Benadrukt zij dat door deze uitsluiting de opbrengsten 4 miljard euro lager uitvallen.

4.7

Niettegenstaande de noodzaak om eventuele druk op de rentetarieven voor overheidsschulden binnen de perken te houden, onderschrijft het EESC het idee in het voorstel om vast te houden aan vrijstelling voor overheidspapier dat op de primaire markt wordt uitgegeven en aan de belasting van overheidspapier dat op de secundaire markt wordt verhandeld. In dit verband wordt vrijstelling op de secundaire markt uitsluitend aanbevolen voor de organen die door de overheid gemachtigd zijn om transacties voor het beheer van de overheidsschuld uit te voeren.

4.8

Het EESC heeft al kenbaar gemaakt dat de gevolgen van de FTT voor de pensioenfondsen aan een speciale evaluatie moeten worden onderworpen. De uitsluiting van de belastinggrondslag van effecten van ICBE en ABF is, evenals de uitsluiting van de belasting van overheidsobligaties op de primaire markt, een voor de pensioenfondsen positieve factor, gezien de structuur van hun portefeuille.

4.9

Hoewel het EESC benadrukt dat de gevolgen van de belasting op de pensioenfondsen en voor de toekomstige gepensioneerden goed gevolgd moeten worden, verzoekt het niet om een uitsluiting van deze fondsen van de toepassing van de FTT.

4.10

Zonder de liquiditeit van het systeem te schaden, begunstigt de toepassing van een FTT investeringen van pensioenfondsen volgens langetermijnstrategieën en beperkt het destabiliserende elementen als hoogfrequente transacties van financiële activiteiten (13).

4.11

Bij toepassing van de nieuwe belasting moet vooral gekeken worden naar de wijze van administratief beheer om de kans op belastingontduiking en –ontwijking zoveel mogelijk te beperken, evenals de administratieve kosten die ten laste komen van de lidstaten en degenen die de belasting moeten opbrengen. Daarom moeten zowel de lidstaten als de Commissie bij de uitwerking van de uitvoeringsbepalingen voor de betalingsmethode en de controle op de belasting zorgen voor minimale administratieve kosten en moeten ze de ontwikkeling ervan nauwlettend volgen. Vanwege de gevolgen van het voorstel roept het EESC de Commissie ook op bepalingen voor te stellen voor de samenwerking tussen de financiële instellingen in de niet deelnemende lidstaten en de lidstaten die begunstigden van de belastingopbrengsten zijn.

4.12

Het EESC had kritische kanttekeningen geplaatst bij de ontoereikende documentatie van de evaluatie die bij het oorspronkelijke FTT-voorstel ging; het is verheugd dat de Commissie hierin deels verbetering heeft gebracht in de vorm van zeven toelichtingen bij de effectbeoordeling, die bij het eerdere voorstel (14) behoren, en waar de effectbeoordeling bij komt die bij het huidige voorstel (15) hoort. Desondanks tekent het EESC aan dat er nog te weinig analytische documentatie is die de huidige situatie omtrent belasting van de financiële markten schetst, alsook de opbrengst in diverse landen, met name in de EU11+. Bijzonder welkom zou een bredere evaluatie van de mogelijke gevolgen voor spaarders en toekomstige gepensioneerden zijn, rekening houdend met de verschillende mogelijkheden waarop de belasting zou kunnen worden afgewenteld.

4.13

Het EESC benadrukt dat de Commissie voor de kwantitatieve beoordeling van de gevolgen van de voorstellen de momenteel beschikbare modellen moet verbeteren en ze moet aanpassen aan de evaluatie van alternatieve beleidsopties. De diensten van de Commissie worden met name opgeroepen om, waar mogelijk, schattingen te maken met betrekking tot de daadwerkelijke kenmerken van de concreet gedane voorstellen.

Brussel, 23 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  2010/2105 (INI)

(2)  PB C 113 van 18.4.2012, blz. 7–10

(3)  PB C 44 van 11.2.2011, blz. 81-89; PB C 248 van 25.8.2011, blz. 64–67; PB C 248 van 25.8.2011, blz. 75–80; PB C 181 van 21.6.2012, blz. 55–63

(4)  België, Duitsland, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Portugal, Slovenië en Slowakije.

(5)  De toepassing van versterkte samenwerking is geregeld in artikel 20 VEU en in de artikelen 326-334 VWEU.

(6)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 55–63

(7)  COM(2013) 71 final.

(8)  COM(2011) 594 final.

(9)  SEC(2011) 1102 final, volume 1, blz. 52.

(10)  EC, 2012, technische fiche, Macro-economische effecten.

(11)  Evaluatie uitgevoerd op basis van de analyse in het Quarterly Report on the Euro Area, Vol. 11, nr. 3 (2012) (Europese Commissie).

(12)  Zie bijv.: PB C 133 van 9.5.2013, blz. 44; PB C 299 van 4.10.2012, blz. 60–71; PB C 181 van 21.6.2012, blz. 45-51; PB C 248 van 25.8.2011, blz. 8-15; PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10-16

(13)  Network for Sustainable Financial Markets („Netwerk voor houdbare financiële markten”), 2012, No Exemption – The Financial Transaction Tax and Pension Funds („Geen vrijstelling – De belasting op financiële transacties en de pensioenfondsen”), december DIW, 2012, Financial Transaction Tax Contributes to More Sustainability in Financial Markets („Belasting op financiële transacties draagt bij aan grotere houdbaarheid van financiële markten”). Discussienota's 1198.

(14)  Gepubliceerd op 4 mei 2012 op de desbetreffende website.

(15)  SWD(2013) 28 final.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaand wijzigingsvoorstel werd verworpen, maar kreeg minstens een kwart van de uitgebrachte stemmen (artikel 54, lid 3, rvo):

Nieuwe paragraaf 4.7

Toevoegen na par. 4.6:

4.7

Gelet op de uiteenlopende conclusies in de studies over de gevolgen van de invoering van een FTT pleit het EESC ervoor de gevolgen in landen die reeds deze stap heb gezet nauwgezet te monitoren, rekening te houden met de impact van de geringere liquiditeit op de marktvolatiliteit wat betreft de kosten van specifieke producten ter waarborging van verzekerings- en pensioenspaarregelingen, en een realistische evaluatie te maken van de verhouding tussen de effectief ontvangen belastinginkomsten en de verhoogde kosten van financiële diensten voor zowel bedrijven als spaarders in tijden van crisis. De resultaten van deze monitoring moeten zorgvuldig worden geanalyseerd en toekomstige maatregelen moeten zo nodig in overeenstemming met nieuwe bevindingen onverwijld worden aangepast.

Stemuitslag:

Vóór

:

64

Tegen

:

94

Onthoudingen

:

25


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/42


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad

(COM(2013) 42 final — 2013/0023 (COD))

2013/C 271/07

Algemeen rapporteur: Edouard DE LAMAZE

De Raad en het Europees Parlement hebben op 20 februari 2013 resp. 12 maart 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bescherming van de euro en andere munten tegen valsemunterij en ter vervanging van Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad

COM(2013) 42 final - 2013/0023 (COD).

Het bureau van het Comité heeft op 19 maart 2013 besloten de afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgente aard van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 23 mei 2013) besloten Edouard DE LAMAZE aan te wijzen als algemeen rapporteur, en heeft het met 130 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, het volgende advies uitgebracht.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC kan zich niet vinden in de argumenten die de Commissie naar voren schuift ter verantwoording van het onderhavige voorstel. Zolang er geen wetenschappelijk bewijs wordt geleverd voor de bewering dat de verschillende sanctieregelingen m.b.t. valsmunterij een vorm van „forumshopping” door valsmunters in de hand zouden werken, valt een herziening van het Kaderbesluit uit 2000 om in de EU een minimumstrafdrempel vast te leggen volgens het EESC niet helemaal te verantwoorden. Het afschrikkende effect ervan is betwijfelbaar.

1.2

Onder het mom van minimumregels wordt in het richtlijnvoorstel ter ondersteuning van de strijd tegen namaak een erg volledig regelarsenaal ingevoerd. Dit lijkt verder te gaan dan wat toegelaten is op grond van artikel 83, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), vooral omdat er ook aan de rechtsmacht en de procedure wordt geraakt.

1.3

Het is de vraag of een dergelijke repressieve benadering, die per definitie de fundamentele rechten en vrijheden in het gedrang kan brengen, nodig is. Ze dreigt bovendien afbreuk te doen aan haar eigen doeltreffendheid aangezien de straf, ondanks de vastgelegde minimumdrempel, steeds op uiteenlopende wijze zal worden geïnterpreteerd, en zulks afhankelijk van de rechtstradities in de lidstaten en de discretionaire bevoegdheid van de rechter.

1.4

De belangrijkste kritiek van het EESC is dat in het richtlijnvoorstel niet voldoende rekening wordt gehouden – zoals nochtans in artikel 88, lid 2, VWEU wordt geëist – met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten, met name wat de individuele rechten en vrijheden betreft.

1.5

Als vertegenwoordiger van het Europees maatschappelijk middenveld wijst het EESC op het feit dat delicten kunnen worden begaan door burgers die oorspronkelijk te goeder trouw zijn maar die zonder het te weten vals geld in handen krijgen en dat vervolgens moeten zien kwijt te raken. Het zou een risico zijn onevenredig zware straffen op te leggen aan personen die „tegen wil en dank” van slachtoffers „misdadigers” worden: volgens het EESC dient met de intentie achter de handeling primordiaal rekening te worden gehouden, wat niet voldoende uit de considerans van het richtlijnvoorstel blijkt.

1.6

Het EESC uit zijn ongerustheid over het feit dat het richtlijnvoorstel – anders dan wat de sancties betreft – niet voorziet in een trapsgewijze onderzoeksprocedure, overeenkomstig de ernst van het delict. In het voorstel dient dan ook te worden gepreciseerd dat enkel bij de zwaarste delicten een beroep mag worden gedaan op de onderzoeksmiddelen die voor de georganiseerde misdaad worden gebruikt.

2.   Inhoud van het voorstel

2.1

Dit richtlijnvoorstel ondersteunt het bestaande kader om valsemunterij, m.b.t. de euro of tot andere munten, strafrechtelijk te beteugelen. Het voorstel houdt een aanvulling in, wat het EU-grondgebied betreft, van de bepalingen van het Verdrag van Genève van 1929, waarbij de EU-lidstaten volgens het voorstel partij dienen te zijn. Het voorstel vervangt Kaderbesluit 2000/383/JBZ van de Raad, gewijzigd door Kaderbesluit 2001/888/JBZ, en voegt er een aantal belangrijke bepalingen aan toe.

2.2

Bedoeling van het voorstel is met name de strijd aan te gaan met het fenomeen „forumshopping”: volgens de effectbeoordeling zou dit de strategie van criminele netwerken zijn om de minst strenge wetgeving op te zoeken. Daarom wordt in het voorstel, op grond van art. 83, lid 1 VWEU, een gemeenschappelijke minimumgevangenisstraf van zes maanden vastgesteld voor de vervaardiging en verspreiding van vals geld (voor bedragen vanaf 10 000 euro). Daarbij wordt de reeds bestaande maximumgevangenisstraf van ten minste acht jaar voor vervaardiging ook uitgebreid tot verspreiding (voor bedragen vanaf 5 000 euro).

2.3

Rechtspersonen die delicten begaan, riskeren straffen die zich situeren tussen de uitsluiting van door de overheid verleende voordelen of steun enerzijds en ontbinding anderzijds.

2.4

Ook op procedureel vlak houdt het voorstel een verstrenging in. Onderzoeks- en vervolgingsdiensten zullen een beroep mogen doen op onderzoeksmiddelen die worden gebruikt in de strijd tegen de georganiseerde of andere zware criminaliteit. Bovendien zijn gerechtelijke autoriteiten verplicht om in de loop van de procedure exemplaren van in beslag genomen geldwaarden in te leveren om ze technisch te laten analyseren en andere vervalsingen op te sporen.

2.5

Elke lidstaat die de euro als munt heeft, zou derhalve universele rechtsmacht moeten uitoefenen voor strafbare feiten in verband met de euro die buiten de Europese Unie zijn gepleegd, wanneer de dader zich op zijn grondgebied bevindt of wanneer op zijn grondgebied nagemaakte euro's worden ontdekt die met het delict samenhangen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Vervalsing van de euro, aan de hand van steeds ingewikkeldere en verder geperfectioneerde middelen, is inderdaad een zorgwekkend fenomeen dat doeltreffend moet worden bestreden. Toch heeft het EESC ernstige bedenkingen bij zowel de inhoud als de grondslag van dit initiatief.

3.2

Aangezien de effectbeoordeling niet op genoeg wetenschappelijke gegevens is gebaseerd, is het EESC niet overtuigd door het argument inzake „forumshopping”, dat het uitgangspunt van dit richtlijnvoorstel vormt. Volgens het EESC is het niet bewezen dat de verschillen op het vlak van vervolging binnen de EU op enige wijze aan de basis liggen van de toegenomen namaak, noch dat het hoofdzakelijk de nationale wetgeving inzake strafvervolging is die valsemunters ertoe aanzet om hun activiteiten op deze of gene plaats te ontplooien. Er zijn andere factoren, van materiële of logistieke aard, waarmee rekening moet worden gehouden als men wil verklaren waar illegale munterijen worden opgericht.

3.3

Evenmin wordt er een nauwkeurige analyse gegeven ter ondersteuning van de bewering dat de verschillen op het vlak van vervolging binnen de EU afbreuk zouden doen aan de rechtshandhaving en de justitiële samenwerking, evenals aan de strijd tegen valsemunterij in derde landen. Het EESC stelt zich dan ook vragen bij de eigenlijke beweegredenen achter dit richtlijnvoorstel.

3.4

Bovendien vormen de bepalingen die op grond van deze argumenten worden ingevoerd een uitermate zwaar sanctiemechanisme. In het richtlijnvoorstel worden niet alleen alle delicten op het vlak van namaak gedefinieerd, net als de minimumstraffen en – wat verspreiding betreft – de maximumstraffen hiervoor, het raakt ook aan kwesties inzake rechtsmacht en procedure.

3.5

Het EESC stelt zich heel specifiek vragen bij de aanwezigheid van bepalingen inzake rechtsmacht en procedures die verder gaan dan wat in de toelichting staat en wat krachtens art. 83, lid 1, VWEU toegelaten is, met name „minimumvoorschriften […] betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties”. Deze bepalingen, die in uitzonderlijke maatregelen voorzien, zijn bovendien erg repressief: inzake vervalsingen m.b.t. de euro wordt universele rechtsmacht ingesteld – waarbij per definitie wordt afgeweken van de gangbare oplossingen – en wordt gebruikmaking voorgesteld van onderzoeksmethoden die normaal alleen voor georganiseerde misdaad gelden.

3.6

In de ogen van het EESC is vooral dit laatste element een pijnpunt. In het richtlijnvoorstel wordt immers geen enkel onderscheid gemaakt tussen de ernst van de gedefinieerde delicten waarmee het gebruik van onderzoeksmethoden voor georganiseerde misdaad zou kunnen worden gerechtvaardigd. Volgens het EESC lijkt het risico te bestaan dat een dergelijke bepaling een ernstige schending van het evenredigheidsbeginsel en afbreuk aan de grondrechten inhoudt (1).

3.7

Om uitwassen te voorkomen wil het EESC er de Europese wetgever opnieuw op wijzen dat het nodig is rekening te houden met alle lidstaten en met hun min of meer recente democratische traditie en gevoeligheden op het vlak van het respect voor de individuele vrijheden.

3.8

Meer algemeen brengt het EESC in herinnering dat een Europese strafrechtelijke ruimte pas tot stand kan komen als tegelijkertijd de rechten van de verdediging worden versterkt, met name in het kader van Eurojust en Europol, zodat wordt voldaan aan het in de Verdragen vereiste respect voor de grondrechten (art. 67, lid 1, en art. 83, lid 3, VWEU).

3.9

Als vertegenwoordiger van het Europees maatschappelijk middenveld wijst het EESC op het feit dat overtredingen kunnen worden begaan door burgers die oorspronkelijk te goeder trouw zijn maar die zonder het te weten vals geld in handen krijgen en dat kwijt moeten zien te raken. Het zou een risico zijn onevenredig zware straffen op te leggen aan personen die „tegen wil en dank” van slachtoffers „misdadigers” worden: volgens het EESC dient met de intentie achter de handeling primordiaal rekening te worden gehouden, wat niet voldoende uit de considerans in het richtlijnvoorstel blijkt.

3.10

De hierboven vermelde gevallen kunnen deels worden opgevangen via de trapsgewijze sancties in functie van het in beslag genomen bedrag, waarin dit richtlijnvoorstel voorziet (met name in art. 5, lid 2). Toch draagt het richtlijnvoorstel het risico in zich ernstig afbreuk te doen aan de individuele vrijheden. Er lijkt immers geen rekening te worden gehouden met de verschillende rechtstradities en rechtsstelsels in de EU, zeker wat betreft de bijzonderheid van inquisitoire stelsels waarin verdachten – zelfs bij kleinere delicten – aanzienlijke tijd door de politie kunnen worden vastgehouden vooraleer voor de rechter te worden geleid.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Hoewel de voorgestelde minimumgevangenisstraf van zes maanden (art. 5, lid 4,) in dit voorstel de belangrijkste maatregel is om „forumshopping” tegen te gaan, stelt het EESC zich vragen bij het nut ervan: een richtlijn is per definitie tot de wetgever gericht, niet tot de rechter, zodat er niet kan worden gegarandeerd dat de straf in kwestie effectief wordt uitgesproken. In dit verband stelt het EESC tevreden vast dat in de toelichting melding wordt gemaakt van de noodzakelijke individualisering van de straf – een beginsel dat door het Hof van Justitie van de Europese Unie is gehuldigd – en van de volledige beoordelingsbevoegdheid van de rechter.

4.2

Bovendien gaan minimumstraffen, zelfs indien niet verplicht, in tegen de rechtstraditie van sommige lidstaten die geen minimumstraffen kennen, behalve als ze verplicht moeten worden uitgesproken.

4.3

Ten slotte zou de tekst van art. 9 van het voorstel als volgt moeten worden aangepast: „Wat betreft de ernstigste van de in artikelen 3 en 4 genoemde delicten inzake namaak, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende onderzoeksmiddelen, zoals die worden gebruikt voor georganiseerde of andere zware criminaliteit, ter beschikking staan van personen, eenheden of diensten die bevoegd zijn voor het onderzoeken of vervolgen.”

Brussel, 23 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Dit was onder meer het geval voor het Europees aanhoudingsbevel (zie in dit verband: D. Rebut, Droit pénal international, Dalloz, coll. „Précis”, 2012, no 516, p. 311).


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/45


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Naar een hechte Economische en Monetaire Unie — Invoering van een instrument voor convergentie en concurrentievermogen

(COM(2013) 165 final)

en over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Naar een hechte Economische en Monetaire Unie — Voorafgaande coördinatie van plannen voor belangrijke hervormingen van het economische beleid

(COM(2013) 166 final)

2013/C 271/08

Algemeen rapporteur: de heer CROUGHAN

De Europese Commissie heeft op 14 mei 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - Naar een hechte economische en monetaire unie Invoering van een instrument voor convergentie en concurrentievermogen

COM(2013) 165 final

en de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - Naar een hechte economische en monetaire unie Voorafgaande coördinatie van plannen voor belangrijke hervormingen van het economische beleid

COM(2013) 166 final.

Het bureau van het Comité heeft op 16 april 2013 besloten de afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang met de voorbereidende werkzaamheden ter zake te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei 2013) de heer CROUGHAN aangewezen als algemeen rapporteur en vervolgens het volgende advies met 152 stemmen vóór en 8 stemmen tegen, bij 12 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Hoofdpunten

1.1

Het Comité is, met enige reserves, ingenomen met de twee mededelingen van de Commissie: Naar een hechte economische en monetaire unie, te weten Invoering van een instrument voor convergentie en concurrentievermogen (CCI)  (1) en Voorafgaande coördinatie van plannen voor belangrijke hervormingen van het economische beleid  (2). Hiermee wordt de discussie voortgezet over twee aspecten die vermeld worden in de Blauwdruk voor een hechte economische en monetaire unie: Aanzet tot een Europees debat  (3), te weten, de voltooiing van het bestuurlijke kader voor de coördinatie van het economische beleid.

1.2

Het is teleurstellend dat beide mededelingen weinig nieuws bevatten over de reeds in de blauwdruk geschetste concepten, hetgeen beoordeling bemoeilijkt.

1.3

Het Comité vreest dat de reeds overvolle agenda met instrumenten voor economische governance nog ingewikkelder is geworden en dat weinig meerwaarde is toegevoegd aan het bestaande Stabiliteits- en Groeipact, het Begrotingspact, het sixpack, het twopack, Europa 2020, het Europees Semester, de Jaarlijkse groeianalyse (AGS), de verslagen over het waarschuwingsmechanisme (AMR's), de nationale hervormingsprogramma's (NRP's), de stabiliteits- en convergentieprogramma's (SCP's), de landspecifieke aanbevelingen (CSR's), de programma's voor buitensporige tekorten (EDP's), de procedure voor macro-economische onevenwichtigheden (MIP's), enz.

1.4

Deze twee voorstellen kunnen weliswaar lidstaten in nood van dienst zijn, maar het Comité vreest dat het effect ervan op het herstel van groei en vermogen in de behoeftigste gebieden beperkt is omdat de getroffen maatregelen ook de eurozone als geheel ten goede moeten komen.

1.5

Het is nog maar de vraag of lidstaten instemmen met de invoering van een nieuw financieel instrument ter financiering van het CCI; ook is het onduidelijk wat de meerwaarde is ten opzichte van de bestaande structuurfondsen.

1.6

Het Comité vraagt zich af wat de voorgestelde voorafgaande coördinatie toevoegt aan het Europees Semester en hoeveel bureaucratie hiermee gemoeid is.

1.7

Het Comité vreest dat de filters voor de voorafgaande coördinatie in kunnen druisen tegen de hervormingsmaatregelen van een lidstaat omdat zij het relatieve concurrentievermogen in een andere lidstaat wijzigen.

1.8

Volgens het Comité horen overloopeffecten via financiële markten niet thuis in een voorafgaande coördinatie; alle inspanningen moeten gericht zijn op de totstandkoming van een bankenunie.

1.9

Volgens het Comité zijn voorstellen voor een hechtere EMU van cruciaal belang voor de toekomst van de Europese Unie; daarom wil het Comité de discussie voortzetten en in een later stadium, gelet op de ontwikkelingen, voorstellen formuleren

2.   Invoering van een instrument voor convergentie en concurrentievermogen (CCI)

2.1

Context: In deze mededeling stelt de Commissie voor dat er wederzijds overeengekomen contractuele afspraken en een solidariteitsmechanisme komen voor lidstaten in de eurozone met moeilijkheden die nationale structurele hervormingen voor concurrentievermogen en groei vergen, maar die, als ze niet uitgevoerd worden, een negatief overloopeffect op andere lidstaten in de eurozone hebben. Het gaat om een aanvullend systeem van financiële steun dat aanvankelijk gefinancierd wordt uit het Meerjarig Financieel Kader (MFK), en uiteindelijk via een nieuw fonds of financieel instrument, gebaseerd op het bruto nationaal inkomen (bni), dat begrotingscapaciteit zou opbouwen.

2.2

Het is lastig om de verdiensten van het voorgestelde CCI te beoordelen zonder enige kwantificering van de voorgestelde omvang en zonder te weten in hoeverre zo'n fonds voor andere lidstaten aanvaardbaar is. Het voorstel dat het fonds in eerste instantie uit het MFK gefinancierd wordt, betekent dat het klein zou zijn, met weinig effect.

2.3

Gelet op de moeilijke onderhandelingen over het MFK 2014-2020 betwijfelt het Comité of lidstaten zullen instemmen met de invoering van een nieuw financieel instrument voor meer begrotingscapaciteit, gebaseerd op het bni, om het CCI te financieren.

2.4

Een wederzijds gunstig en versneld convergentiemechanisme is een positieve zaak, maar het Comité betwijfelt of er een nieuw instrument moet komen, het CCI, als onduidelijk is wat de meerwaarde ervan is voor de reeds bestaande steun uit de structurele fondsen, zoals het Cohesiefonds of het Europees Sociaal Fonds (ESF).

2.5

De contractuele aard van het voorgestelde instrument lijkt weinig af te wijken van de contractuele aard van de al bestaande bij uitbetaling van structuurfondsen. Concrete voorbeelden van welk type projecten met overloopeffecten in aanmerking komt, zijn geboden, alsook van de manier waarop zij afwijken van projecten die al uit andere fondsen worden gefinancierd. Als projecten in het kader van CCI mislukken, zijn er dan andere gevolgen dan voor projecten in het kader van de NRP's, die kunnen rekenen op steun uit het ESF of andere financiering? Het is van belang dat dit voorgestelde instrument aantoonbaar waarde toevoegt en niet tot een extra laag bureaucratie leidt.

2.6

Het CCI wordt beschouwd als een instrument voor de eurozone, waar meer economische convergentie essentieel is voor de werking van die zone. Gelet op de waarschijnlijk geringe omvang van het fonds stelt het Comité voor om het speciaal te bestemmen voor de lidstaten in de eurozone die in problemen verkeren, en de optie open te houden om projecten te steunen waarvan de grensoverschrijdende effecten bijzonder positief zijn. Het moet met name gericht worden op de landen waarvan de economische onevenwichtigheden als een groot gevaar voor de werking van de eurozone gezien worden. Het is onduidelijk waarom lidstaten in een aanpassingsprogramma uitgesloten zouden moeten worden van deze vorm van steun, aangezien juist zij de financiële steun het meeste nodig hebben.

2.7

Als het Europees Semester volgens plan werkt en ontwerpbegrotingen en de landspecifieke aanbevelingen in de nationale parlementen besproken worden, dan moeten er maatregelen genomen worden opdat een regering die een contractuele overeenkomst in het kader van het CCI ondertekent, er in de eerste plaats in het parlement over debatteert, volgens de gewoonte in die lidstaat, zoals ook andere programma's van structuurfondsen aan de orde komen. De Commissie zou uitgenodigd kunnen worden om met nationale parlementen te debatteren of nationale of lokale organen toe te spreken. Bij het overleg dient ook het maatschappelijk middenveld te worden betrokken, met inbegrip van de sociale partners, zoals bij andere gemeenschappelijke projecten tussen de EU en nationale regeringen het geval is. De parlementen en het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van de sociale partners, dienen genoeg tijd te krijgen voor een volwaardige deelname.

3.   Voorafgaande coördinatie van plannen voor belangrijke hervormingen van het beleid

3.1

In deze mededeling stelt de Commissie dat het begrip voorafgaande coördinatie van plannen voor belangrijke hervormingen van het economisch beleid geïntroduceerd werd in het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en governance in de Economische en Monetaire Unie. Het huidige EU-kader voor economisch toezicht omvat een procedure voor coördinatie van het economisch beleid, maar geen gestructureerd voorafgaand overleg en coördinatie van belangrijke plannen voor economische hervorming. Deze mededeling is een bijdrage aan het debat tussen belanghebbenden, met name het Europees Parlement, de lidstaten en de nationale parlementen over de uitvoering van voorafgaande coördinatie.

3.2

Volgens het Comité is iedere relevante verbetering van de coördinatie van het economisch beleid wenselijk en in de eurozone een noodzaak. Derhalve is het Comité ingenomen met de mededeling, maar tekent het aan dat coördinatie van het beleid van afzonderlijke lidstaten nog ver verwijderd is van daadwerkelijke economische governance. Obstakel bij de beoordeling van de voorstellen is dat de mededeling niet voldoende ingaat op wat „belangrijke hervormingen van het economisch beleid” zijn. Wat is belangrijk, en wat onbelangrijk? De belangrijkste ter overweging genoemde hervormingen omvatten bijna elk aspect van de interne markt, inclusief financiële en fiscale houdbaarheid.

3.3

De vraag luidt hoe dit nieuwe initiatief voor coördinatie van belangrijke economische hervormingen wezenlijk anders is dan de onderdelen van het Europees Semester in nationale hervormingsprogramma's (NRP's) en landspecifieke aanbevelingen (CSR's). Er moet een aantoonbare toegevoegde waarde zijn voor de reeds overvolle agenda van het Europees Semester. Uit oogpunt van transparantie en eenvoud is het verder van belang om niet opnieuw een laag van toezicht toe te voegen. Volgens het Comité moet dit proces geïntegreerd worden in het Europees Semester en de NRP's, die aangescherpt moeten worden; voorafgaande coördinatie is een concrete stap op weg hiernaartoe.

3.4

Het Comité geeft toe dat het volgens het voorstel gunstig kan uitpakken als, na overeenkomst met de lidstaat over zijn CSR, de Commissie en de Raad wijzigingen kunnen voorstellen voor de hervormingsplannen van de lidstaat, als de vrees bestaat dat uitvoering ervan nadelig zou zijn voor de Economische en Monetaire Unie of voor andere lidstaten. Wat democratische legitimiteit aangaat, eerbiedigt het proces de nationale bevoegdheden voor besluitvorming. Het besluit over het hervormingsplan blijft een zaak van de lidstaat zelf. Er moet voorzien worden in de mogelijkheid tot deelname aan het overleg voor de nationale parlementen en het maatschappelijk middenveld, met inbegrip van de sociale partners, alsook in de benodigde tijd hiervoor. Voorts moet ervoor gezorgd worden dat de nationale parlementen het definitieve besluit over de uitvoering van de hervormingen goedkeuren. Het Comité vreest dat deze vermelding van democratische legitimiteit meer naam dan daad is, omdat elders in de procedure voor buitensporige onevenwichtigheden sancties kunnen worden opgelegd als de Raad meent dat een lidstaat niet de aanbevolen corrigerende maatregel heeft genomen.

3.5

Voorafgaande coördinatie is bedoeld om positieve overloopeffecten tussen lidstaten van belangrijke plannen voor economische hervormingen te maximaliseren en om negatieve te minimaliseren. Er wordt een systeem voorgesteld van drie filters, gebaseerd op de belangrijkste kanalen waardoor overloopeffecten overgebracht worden. Het Comité wil hierbij enkele kanttekeningen plaatsen.

3.6

Het eerste filter is handel en concurrentievermogen. Als een lidstaat succesvolle hervormingsmaatregelen neemt om zijn eigen concurrentiepositie te verbeteren, dan verbetert ook het relatieve concurrentievermogen ten nadele van de andere lidstaten. De mededeling moet in detail ingaan op de omstandigheden waaronder de Commissie zou ingrijpen om een lidstaat af te brengen van de uitvoering van zulke maatregelen. En wat als de omstandigheden anders zijn? Zou de Commissie aanbevelingen doen aan een lidstaat die in het verleden maatregelen had genomen ter verbetering van zijn concurrentievermogen als die maatregelen nu in flinke overschotten resulteren die schadelijk zijn voor de eurozone?

3.7

Het Comité betwijfelt of het tweede filter, voor overloopeffecten via de financiële markten, hier iets heeft te zoeken. Volgens het Comité is het veel zinvoller om alle beschikbare middelen te bestemmen voor de tijdige invoering van een goed werkende bankenunie.

3.8

Het derde filter, politiek-economische overwegingen en „binnenlands verzet tegen hervormingen” vereist enige toelichting. Het verwachte „wederzijds leren” en „uitwisseling van beste praktijken” loopt het risico net zo ondoeltreffend te worden als de Lissabonagenda.

3.9

Volgens het Comité is het twijfelachtig of hervormingen die in voorafgaande coördinatie zijn ingebed, betrekking moeten hebben op gebieden waarvoor de EU niet bevoegd is. Het argument dat wordt gegeven, nl. dat het besluit geheel een zaak van de lidstaat blijft, is amper overtuigend gezien de hierboven vermelde MIP-procedures.

3.10

Wat betreft de voorafgaande coördinatie dient er een sociale dimensie te zijn, die met name gericht is op de gevolgen van belangrijke economische hervormingen voor de werkloosheid.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  COM(2013) 165 final.

(2)  COM(2013) 166 final.

(3)  COM(2012) 777 final.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/48


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een breed Europees kader voor onlinegokken

(COM(2012) 596 final)

2013/C 271/09

Rapporteur: mevrouw RONDINELLI

Op 19 december 2012 heeft de Europese Commissie, op grond van art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Een breed Europees kader voor onlinegokken

COM(2012) 596 final.

De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 april 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 122 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC bevestigt en herhaalt wat het in zijn eerdere advies (1) over het Groenboek over onlinegokken op de interne markt (2) heeft geformuleerd en betreurt het dat de Commissie de conclusies daarvan slechts deels heeft overgenomen. Het benadrukt dat de bestrijding van het illegale gokken, de grootste bedreiging voor de bescherming van de consument, niet de prioriteit van de Mededeling is.

1.2

Tot de prioriteiten waarop de Mededeling volgens het Comité een reactie moet formuleren, behoort het scheppen van werk in de sector, de bescherming van banen in de sector, de kwaliteit daarvan en het potentiële banenverlies in de fysieke goksector ten gunste van onlinegokken.

1.3

Gokken draagt bij tot een hogere belastingopbrengst van de lidstaten. De financiering van goede doelen via nationale loterijen en casino's ondersteunt liefdadigheids-, sociale en sportieve activiteiten en het toerisme en beschermt het cultureel, artistiek en archeologisch erfgoed. Elke Europese maatregel in verband met gokken moet streven naar een Europees sociaal model dat burgers de optie biedt om zich gezond en evenwichtig te vermaken.

1.4

Het EESC is heel bezorgd over de grote risico's die gokken voor de volksgezondheid met zich meebrengt Daarom herhaalt het zijn verzoek aan de Commissie om in de gehele EU verslaving en ziekte in verband met onlinegokken te onderzoeken en in kaart te brengen en beveelt het de lidstaten aan om een deel van de belastingopbrengst te besteden aan voorlichtingscampagnes, preventie en therapeutische behandeling van gokverslaving.

1.5

Het EESC is ingenomen met het besluit van de Commissie om te werken aan betere administratieve samenwerking en om informatie, ervaring en goede praktijken uit te wisselen tussen lidstaten en toezichthoudende instanties.

1.6

Het EESC onderschrijft de doelstelling van de Commissie dat elke lidstaat moet beschikken over een eigen toezichthouder met welomschreven bevoegdheden, die nauwe samenwerking met gelijkwaardige organen in andere lidstaten waarborgt.

1.7

Het EESC meent dat een evenwicht geboden is tussen het hoogtechnologische en dus grensoverschrijdende karakter van de sector en de hieraan verbonden risico's in verband met de publieke en maatschappelijke orde, de wettigheid, de transparantie en de gezondheid van de burgers aan de hand van bindender initiatieven dan de door de Commissie voorgestelde aanbevelingen.

1.8

Het EESC beseft dat specifieke EU-wetgeving voor het onlinegokken op dit moment ondenkbaar is. Ook al steunt het de initiatieven van de Commissie voor doelmatige samenwerking tussen de lidstaten, het Comité wenst toch dat voor enkele zaken met gedeelde bevoegdheden, doeltreffender wetgeving wordt toegepast (bij voorkeur richtlijnen) om de consument en de kwetsbaarste categorieën te beschermen en om illegale operatoren en witwassen te bestrijden. Op die manier komt er een minimaal pakket van normen ter bescherming van de consument tot stand. De lidstaten moeten het recht blijven houden om, als zij dat willen, strengere beschermingsnormen vast te stellen voor hun nationale markt; of om de reeds bestaande, gunstiger normen te blijven toepassen (3).

Daarom roept het EESC de Commissie, het Europees Parlement en de Raad op om, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, op de volgende gebieden maatregelen te nemen:

bescherming van de consument en de gezondheid en veiligheid van de burger, met name van minderjarigen en kwetsbare groepen;

verantwoorde publiciteit;

maatregelen om gemanipuleerde weddenschappen voor sportwedstrijden tegen te gaan;

garanties inzake wettigheid en transparantie van onlinegokken, aangevuld met de toezegging van de lidstaten om passende sancties in te voeren die in geval van schending voorzien in het blokkeren, sluiten, beslagleggen of verwijderen van illegale sites.

1.9

Het EESC is verheugd dat de Commissie gevolg geeft aan zijn verzoek om het toepassingsgebied van de Antiwitwasrichtlijn uit te breiden tot alle vormen van gokken (4).

1.10

Het EESC is ingenomen met het streven van de Commissie om de opties te bekijken die de verordening biedt voor het gebruik van IMI (5) en hoopt dat dit leidt tot betere administratieve samenwerking tussen nationale regelgevers en tot gegevensuitwisseling tussen de bevoegde nationale en Europese organen.

1.11

De evaluatie door de Commissie van de mogelijkheid tot uitwisseling van persoonsgegevens tussen de lidstaten is volgens het EESC positief aangezien grote hoeveelheden gegevens die de operatoren registreren, gedeeld kunnen worden om met andere gegevens te worden vergeleken; de bevoegde overheden kunnen dan gemakkelijker controles uitvoeren.

1.12

Het is essentieel dat de lidstaten, in overleg met de toezichthoudende instanties, bewustmakings- en voorlichtingscampagnes op touw zetten om de consument naar legaal onlinegokken te sturen. Dit moet aangevuld worden met maatregelen die illegale operatoren bestrijden, alsook met de publicatie van zwarte en/of witte lijsten die de nationale toezichthouders hebben opgesteld zodat de consument aan het logo van de nationale regelgevende instantie op de homepage kan zien of een goksite al dan niet een vergunning heeft of illegaal is.

1.13

Om de bescherming van de consument te garanderen zou de voor onlinegokken gebruikte software een gemeenschappelijke EU-minimumcertificering moeten hebben, verstrekt door externe gespecialiseerde instanties, waarbij dezelfde parameters en standaarden worden gehanteerd. Het verzoekt de Commissie voorts om samen met de lidstaten een Europese minimumstandaard te gebruiken voor informaticaplatforms voor gokspelen; het verzoekt de lidstaten maatregelen te treffen om de gegevens van de spelers te beschermen en om slechts betalingsmiddelen toe te staan die de beste garanties bieden in verband met veiligheid en traceerbaarheid van de transacties voor onlinegokken.

1.14

Heel positief acht het EESC het besluit van de Commissie om een deskundigengroep voor onlinegokken in te stellen die ervaringen en goede praktijken uitwisselt omtrent computercriminaliteit; dit is immers, hoewel het nog in de kinderschoenen staat, een nuttig instrument om doeltreffende samenwerking tussen lidstaten op gang te brengen. Het EESC hoopt dat deze groep de huidige informele status achter zich laat en een orgaan met duidelijke bevoegdheden en taken wordt.

1.15

Het EESC is het met de Commissie eens dat de lidstaten voor passende opleiding van de rechterlijke macht moeten zorgen in verband met fraude en witwaspraktijken via gokspelen.

1.16

Het EESC verzoekt de Commissie om de normen voor de in de Mededeling genoemde actieterreinen tegen het licht te houden en te actualiseren, rekening houdend met de ontwikkelingen op het gebied van uitvoering van de normen door de lidstaten, wat en hoe de lidstaten zaken hebben uitgevoerd, de op nationaal niveau bereikte resultaten.

1.17

Het EESC verzoekt de lidstaten de Commissie te machtigen om te onderhandelen en om het ontwerp van internationale overeenkomst voor de bescherming en bevordering van sportieve integriteit te steunen. De onderhandelingen worden gevoerd in het kader van de Raad van Europa.

2.   Inleiding

2.1

De Mededeling koppelt de noodzaak om de Europese wetgeving inzake de vrijheid van dienstverlening na te leven aan de bescherming van bepaalde categorieën.

2.2

Het gebruik van computers met directe toegang tot het net heeft geleid tot een forse stijging van onlinegokken, dat zich snel uitbreidt. In 2011 bedroeg de totale opbrengst va onlinegokken in de 27 lidstaten 9,3 miljard euro, ofwel 10,9 % van de Europese gokmarkt. Verwacht wordt dat dit tot 2015 zal oplopen tot 13 miljard euro.

2.3

Dankzij internet heeft een Europese burger inderdaad in het land van vestiging toegang tot, en wordt hij of zij blootgesteld aan, de illegaal aangeboden diensten van één of meer operatoren die een vergunning hebben in een ander land, dat al dan niet lidstaat is. Deze situatie, met extraterritoriale en internationale kenmerken, kan een land alleen niet aan, maar vergt een geïntegreerde aanpak en meer samenwerking. Ter bescherming van burgers en consumenten is het essentieel dat er een gemeenschappelijke definitie van illegaal gokken komt. Het aanbieden van gokspelen zonder vergunning in het land van vestiging van de speler, of het aanbieden van gokspelen zonder in het bezit te zijn van de vereiste nationale licentie is illegaal, of het aanbod nu van een in dat land gevestigde operator of met vergunning komt, of van een operator uit een derde land (6). Zo is ook een operator die in het geheel niet gecontroleerd wordt en niet gereglementeerd is, illegaal.

2.4

Voor het onderscheid tussen niet gemachtigde operator en illegale operator wordt verwezen naar voetnoot 15 van de Mededeling.

2.5

Positief is het besluit van de Commissie tot oprichting van een deskundigengroep voor gokken die ervaringen en praktijken tussen de lidstaten uitwisselt, problemen bestudeert in verband met illegaal en onrechtmatig gebruik van gokspelen, voor specifieke en geactualiseerde opleiding van de rechterlijke macht, voor betere voorlichting van de consument en voor een ruimer legaal aanbod.

2.6

Deze maatregelen zijn een eerste zinvolle stap naar de bestrijding van operatoren die illegaal werkzaam zijn en fraude, misdaad en witwaspraktijken in de hand werken.

3.   Samenvatting van het Commissiedocument

3.1

De Mededeling gaat in op de uiteenlopende nationale wetgevingen en stelt prioritaire nationale en EU-acties en acties voor samenwerking tussen de lidstaten voor. Er worden suggesties gedaan voor aanbevelingen, en voor de coördinatie en administratieve integratie tussen de lidstaten.

3.2

Primaire doelstelling is garanderen dat de Europese wetgeving in nationale wetgeving wordt nageleefd en toegepast, met rechtstreekse acties en aanbevelingen aan de lidstaten. Hiertoe zal de Commissie:

de administratieve samenwerking verbeteren, alsook de uitwisseling van gegevens tussen de nationale regelgevingsinstanties voor kansspelen van de lidstaten;

de mogelijkheden bekijken om illegale sites te blokkeren;

de legale gokmarkt stimuleren, ook via overleg met derde landen;

de consumenten beschermen, met name minderjarigen en kwetsbare groepen, ook door de instrumenten voor toegangscontrole tot internet te verifiëren;

op Europees niveau de gevolgen van gokverslaving bestuderen;

de marktprestaties van gokdiensten evalueren;

de aanbevelingen uitvoeren voor goede praktijken voor het voorkomen en bestrijden van clandestiene weddenschappen.

3.3

Volgens de Commissie is het in het belang van de lidstaten om een doeltreffend beleid te formuleren voor de bestrijding van fraude en het witwassen van geld en ter bescherming van de integriteit van de sport, om gemanipuleerde ontmoetingen, partijen en wedstrijden tegen te gaan, ook door het uitwisselen van ervaringen met criminaliteit en computernetwerken.

4.   Opmerkingen

4.1   Nationale regelgevingskaders en EU-recht op elkaar laten aansluiten

4.1.1

Het EESC drukt in de eerste plaats zijn grote bezorgdheid uit over de toenemende verspreiding van onlinegokken en de exponentiële groei van gokmogelijkheden, waarbij steeds grotere bevolkingsgroepen betrokken zijn, met ernstige gevolgen voor het gezinsbudget. Het is dus nodig om op een efficiënte manier een halt toe te roepen aan de verschillende vormen van reclame, met name op televisie, online en in vervoersmiddelen.

4.1.2

Het aanbieden en benutten van grensoverschrijdende gokmogelijkheden is een economische activiteit die onder het vrij verkeer op de interne markt valt (art. 56 VWEU). Op het door art. 56 gegarandeerde vrij verrichten van diensten laat art. 52, lid 1, VWEU echter beperkingen toe uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid.

4.1.3

Het EESC herinnert eraan dat lidstaten de hoofdbevoegdheid hebben om gokspelen op hun grondgebied in te richten en te reglementeren. Indien de spelen niet naar behoren worden gereglementeerd of indien de reglementering niet strikt wordt toegepast, kunnen ze erg gevaarlijk zijn voor de consument of kunnen ze voor criminele doeleinden zoals witwasoperaties worden gebruikt. Hoewel gokspelen dus onder het vrij verrichten van diensten in de zin van art. 49 VWEU vallen (7), zorgen verschillen in de nationale wetgeving er voor dat een EU-regeling inzake onlinegokken momenteel niet in het vooruitzicht kan worden gesteld. Het EESC schaart zich achter de initiatieven die de Commissie voorstelt, met name op het vlak van doeltreffende samenwerking tussen lidstaten, maar hoopt niettemin dat er in bepaalde kwesties (zie paragraaf 1.8) doeltreffendere instrumenten – bij voorkeur richtlijnen – worden ingezet om de consumenten en de meest kwetsbare groepen te beschermen en illegale gokexploitanten, net als witwaspraktijken, te bestrijden.

4.1.4

Er moet in herinnering worden gebracht dat beperkingen op gokspelactiviteiten volgens tal van voorbeelden van vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie kunnen worden gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang, zoals de bescherming van consumenten, fraudepreventie en het behoeden van burgers voor buitensporige uitgaven die met spelen verband houden (8). De lidstaten kunnen het grensoverschrijdende aanbod van bepaalde of alle vormen van onlinegokken aan banden leggen om redenen van openbaar belang (9).

4.1.5

Gokspeldiensten zijn in de EU niet aan uniforme normen onderworpen: de nationale wetgeving verschilt aanzienlijk door de culturele, sociale en historische kenmerken van de afzonderlijke landen. In sommige landen zijn onlinespelen verboden, in andere zijn slechts een aantal spelen toegelaten, terwijl in weer andere een monopolistisch systeem bestaat dat in handen is van een openbare exploitant of van een exclusieve particuliere exploitant. Aangezien er geen recente gegevens bestaan over de verschillende situaties op nationaal niveau (10), verzoekt het EESC de Commissie over te gaan tot een inventarisatie (mapping exercise) in de lidstaten.

4.1.6

Zoals het Hof in zijn rechtspraak heeft verduidelijkt, hebben lidstaten die voor een gecontroleerde liberalisering van de sector kiezen het recht om na administratieve goedkeuring een concessiestelsel in te richten, gebaseerd op objectieve en transparante criteria waarbij nationaliteit geen discriminerende factor mag zijn (11).

4.1.7

Bij onlinegokspelen hebben consument en exploitant geen rechtstreeks contact met elkaar, wat het risico verhoogt op fraude door de exploitant en schade voor de consument (12). Het aanbod aan illegale spelen, die buiten elk toezicht vallen, vormt een ernstige bedreiging voor de consument. De basisgarantie en het beste instrument voor de bescherming van de consument is dan ook de strikte tenuitvoerlegging in de lidstaten van de maatregelen om illegale exploitanten te bestrijden.

4.1.8

M.b.t. hun beleid inzake gokspelen kunnen lidstaten vrij hun doelstellingen bepalen en het beschermingsniveau vastleggen. De beperkingen die worden opgelegd moeten echter in overeenstemming zijn met de voorwaarden die in de rechtspraak van het Hof zijn vastgelegd; ze dienen ook evenredig en niet-discriminerend te zijn en moeten passen in een beleidskader dat op systematische en samenhangende wijze ten uitvoer wordt gelegd.

4.1.9

Aangezien de afzonderlijke lidstaten uiteenlopende wetgeving kennen en een EU-reglementering van onlinegokspelen op dit moment onhaalbaar is, is het nodig de bestaande regels beter bij elkaar te laten aansluiten en de lidstaten te helpen om naleving van de bestaande normen af te dwingen om een grotere rechtszekerheid te garanderen op het vlak van de bescherming van consumenten, minderjarigen en zwakkere groepen, alsook op het vlak van reclame en bestrijding van witwaspraktijken. Lidstaten moeten worden aangespoord om m.b.t. de strijd tegen illegale exploitanten goede praktijkvoorbeelden uit te wisselen.

4.1.10

Het subsidiariteitsbeginsel stelt dat EU-optreden vereist is als dit tot verbeteringen leidt en een toegevoegde waarde inhoudt ten opzichte van de reglementering in de lidstaten. Gelet op de specifieke kenmerken van de sector en de ontwikkelingen door het gebruik van internet is het EESC van mening dat het EU-optreden in de praktijk de vorm moet aannemen van blijvende samenwerking tussen lidstaten en dat daarbij goede praktijkvoorbeelden in de strijd tegen illegale exploitanten moeten worden gestimuleerd. Hiervoor is grensoverschrijdende actie nodig.

4.2   Administratieve samenwerking en efficiënte handhaving van de wet

4.2.1

Op het vlak van onlinegokspelen moet de EU het toezicht, de administratieve samenwerking en de efficiënte handhaving van de wet versterken. De lidstaten moeten samenwerken om dit doel te bereiken.

4.2.2

Het is belangrijk dat de verwerking van de door exploitanten bijgehouden persoonsgegevens ter beschikking wordt gesteld en wordt uitgewisseld om toezicht te bevorderen en de bescherming van de gegevens te garanderen. Administratieve samenwerking tussen lidstaten, via uitwisseling van algemene informatie en goede praktijkvoorbeelden, dient te worden aangemoedigd: zo kan de uitwisseling van kennis en ervaring worden versterkt om een gevoel van wederzijds vertrouwen en wederzijds belang tot stand te brengen.

4.2.3

Via nationale certificering van informaticaplatforms voor onlinegokken kan het toezicht op de gokmarkt worden gegarandeerd. Het is belangrijk lidstaten beter te doen samenwerken en in elke lidstaat een regelgevende instantie voor onlinegokken op te richten. Deze instantie moet over nauwkeurig geformuleerde bevoegdheden beschikken en nauw samenwerken op EU-niveau.

4.2.4

Het zal nodig zijn na te gaan of het nationale beleid in overeenstemming is met de regelgeving en rechtspraak van de EU en of de vergunningsstelsels transparant en niet-discriminerend zijn. Indien dit niet het geval is, moet een inbreukprocedure worden opgestart.

4.2.5

Tot nu toe hebben lidstaten preventieve en repressieve maatregelen genomen om de strijd aan te gaan met onlinegokspelen die worden aangeboden door exploitanten zonder vergunning, dat wil zeggen illegale exploitanten. Het EESC acht deze maatregelen echter ontoereikend om het fenomeen in kwestie te bestrijden en stelt dan ook voor om een nationaal regelgevingskader vast te stellen met principes om te garanderen dat sites de wet respecteren en transparant zijn. Dit omvat onder meer het volgende: nagaan welke sites illegaal zijn en deze op een „zwarte lijst” plaatsen; nagaan welke sites volgens de wetgeving van de afzonderlijke lidstaten toegelaten zijn en deze sites op een „witte lijst” plaatsen; illegale sites blokkeren, sluiten, in beslag nemen en verwijderen (13); geldstromen van en naar de betrokken sites blokkeren; commerciële boodschappen en reclame voor illegale spelen verbieden.

4.3   De consumenten

4.3.1

Het EESC betreurt het dat zijn verzoek aan de Commissie en de lidstaten om krachtige maatregelen te nemen om illegale exploitanten doeltreffend te bestrijden – zij vormen immers de belangrijkste bedreiging voor consumenten – in de Commissiemededeling zonder gevolg is gebleven. Er zouden dus zo snel mogelijk krachtige maatregelen moeten worden genomen om goede praktijken tot stand te brengen op het vlak van preventie en bestrijding van illegale spelen.

4.3.2

De Commissie plant in 2013 aanbevelingen goed te keuren over de bescherming van consumenten en over verantwoorde gokreclame. Ze stelt daartoe vier actieterreinen vast: consumenten weghouden van het niet-gereguleerde en potentieel schadelijke aanbod, minderjarigen beschermen door gokfaciliteiten ontoegankelijk te maken, andere kwetsbare groepen beschermen en de ontwikkeling van gokgerelateerde stoornissen voorkomen. Het EESC nodigt de Commissie uit om in deze aanbeveling goede praktijken op te nemen inzake de bestrijding van illegale spelen, alsook inzake preventie op dit vlak. Hiervoor is een onderzoek nodig naar de speltypes die in de verschillende lidstaten het meest schadelijk zijn voor de consument.

4.3.3

Positief is dat in de Mededeling aandacht wordt besteed aan de bescherming van consumenten en zwakkere groepen, onder meer op het vlak van reclame en gokverslaving. In dit verband is het absoluut noodzakelijk maatregelen te nemen die een hoog beschermingsniveau inhouden: aangezien de geplande instrumenten te zwak zijn, stelt het EESC voor instrumenten in te voeren waarvan het bindend karakter groter is. Het beschikbare aanbod aan illegale spelen vormt, juist omdat het oncontroleerbaar en gevaarlijk is, de grootste bedreiging voor de consument. Het is dan ook nodig in alle lidstaten gedegen maatregelen uit te werken om de strijd aan te binden met illegale exploitanten die zich niet aan de nationale wetgeving houden, wat nochtans de eerste en beste garantie is op bescherming van de consument.

4.3.4

Het optreden van de Commissie moet er in de eerste plaats voor zorgen dat de lidstaten hun bevoegdheden en verantwoordelijkheden volledig kunnen uitoefenen. Daartoe dient voor de hele EU en voor alle exploitanten die toelating hebben om dit soort dienst te verlenen een regelgevingskader te worden vastgesteld waarin problematische gokspelen worden geweerd, leeftijdsgrenzen worden vastgelegd voor alle types spelen, er voor de gevaarlijkste types spelen en weddenschappen (onlinecasino's, spread betting, betting exchange) een verbod komt op gokken op krediet en waarin ook reclame die op minderjarigen en zwakkere groepen is gericht, wordt verboden.

4.3.5

Het EESC verzoekt de Commissie en de lidstaten binnen het eigen grondgebied doeltreffend en krachtig op te treden tegen het illegale aanbod aan spelen. De maatregelen die lidstaten zouden moeten nemen, zouden bijvoorbeeld moeten omvatten: het opstellen van een „zwarte lijst” en blokkeren van illegale sites, het definiëren van veilige en traceerbare betaalwijzen, maatregelen om financiële operaties te blokkeren en een absoluut verbod op illegale reclame. In dit verband moet worden benadrukt dat de doeltreffendheid van deze maatregelen sterk afhangt van hun gezamenlijke effect, waarmee de impact op illegale exploitanten kan worden vergroot.

4.3.6

In elke lidstaat zou een regelgevende instantie moeten worden opgericht die over specifieke bevoegdheden beschikt om ervoor te zorgen dat de Europese en nationale normen inzake consumentenbescherming en bestrijding van illegale spelen ten uitvoer worden gelegd en dat hierop toezicht wordt uitgeoefend. Het bestaan van nationale regelgevende instanties is een voorafgaande voorwaarde om coördinatie en doeltreffende administratieve samenwerking tot stand te brengen. Lidstaten moeten erop toezien dat dit mogelijk is binnen hun regelgevingsysteem, dat bepaald wordt door hun specifieke nationale kenmerken en regelgevingskader. Het EESC zou graag zien dat elke lidstaat aan zijn regelgevende instantie de taak toekent om de criteria voor concessies op de binnenlandse markt vast te stellen.

4.3.7

Aan consumenten in de EU moeten middelen worden aangereikt om in alle lidstaten illegale sites te onderscheiden van legale sites, dit ook met het oog op de mogelijkheid om klachten in te dienen. Het EESC beveelt de individuele lidstaten dan ook aan om alle exploitanten met een toelating voor het aanbieden van onlinespelen te verplichten op een goed zichtbare plaats op hun site permanent hun vergunningsnummer te vermelden, evenals een aanduiding van de nationale regelgevende instantie dat de exploitant in de betrokken lidstaat over een vergunning beschikt.

4.3.8

Het EESC vraagt om d.m.v. regelgeving zo veel mogelijk garanties te bieden om minderjarigen te beschermen, via geschikte instrumenten om leeftijden na te gaan en via daadwerkelijk toezicht hierop door de exploitanten. Ouders moeten bewust worden gemaakt van de gevaren van internetgebruik en van de mogelijkheden van softwarefilters thuis. Er moeten voldoende garanties worden geboden ter bescherming van zwakke personen die veel tijd in huis doorbrengen: gepensioneerden, huisvrouwen en werklozen.

4.3.9

Door de huidige crisis gaan steeds meer mensen online spelen, in de illusie dat hun economische problemen zo op eenvoudige wijze kunnen worden opgelost. Dit leidt echter tot hogere risico's voor het psychische evenwicht, aangezien er afhankelijkheid en obsessief-compulsieve gedragingen worden ontwikkeld. Om dit tegen te gaan beveelt het EESC aan om een deel van de belastingen op spelen te gebruiken voor voorlichtingscampagnes, preventie en therapeutische behandelingen van gokverslaving.

4.3.10

Positief is de doelstelling van de Commissie om een aanbeveling uit te brengen – hoewel een krachtiger en meer bindend optreden te verkiezen zou zijn – over verantwoorde reclame voor gokspelen, ter aanvulling op de richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken en om correcte informatie voor de consument te garanderen. Wanneer op dit vlak wordt opgetreden, moeten volgens het EESC zeker maatregelen tegen illegale exploitanten worden genomen, bijvoorbeeld een reclameverbod voor exploitanten die aanbiedingen doen maar geen vergunning van de nationale regelgevende instantie hebben van het land waar de consument woont.

4.3.11

Aan de ene kant is het nodig toegelaten spelen onder toezicht uit te breiden (zodat het spelaanbod in de legale circuits het publiek beter kan aanspreken), aan de andere kant moet spelverslaving zo veel mogelijk worden beperkt. Er dient dus een juist evenwicht te worden gevonden.

4.3.12

Reclame zou aan meer verantwoordelijkheidszin en reglementering moeten worden onderworpen, vooral ter bescherming van minderjarigen. Reclame is immers niet enkel erg schadelijk voor de gezondheid – in het bijzonder de psychische gezondheid – maar ze is ook bedrieglijk en schetst een vertekend beeld, aangezien ze mensen laat denken dat onlinespelen „normaal” zijn en ongezonde sociale gedragingen er dus door worden versterkt.

4.3.13

Niettegenstaande het project Alice Rap (14) zijn er nog geen betrouwbare gegevens beschikbaar over de aard en de typologie van de ziekten die met gokken verband houden. Volgens het EESC is het nodig om het fenomeen van verslaving en aanverwante ziekten permanent te volgen en zo passende gegevens te verzamelen om de nationale wetgever en de EU in staat te stellen doeltreffende maatregelen te nemen om dit probleem te bestrijden en te voorkomen.

4.4   Voorkoming van fraude en witwassen

4.4.1

Soms worden in onlinespelen grote winsten of grote verliezen gerealiseerd, wat op witwasoperaties zou kunnen wijzen. Deze problemen rond de opsporing hiervan moeten worden aangepakt door de betrokkenen op voorhand te identificeren en voor elke speler een unieke spelersaccount in te voeren.

4.4.2

Identiteitsdiefstal is een omvangrijk probleem dat niet louter met onlinegokspelen verband houdt, maar met het volledige systeem van gegevensverwerking en –uitwisseling zoals die online en per e-mail plaatsvinden.

4.4.3

De toevalsgeneratoren (random number generators) moeten aan strenge certificering worden onderworpen, zodat ze het beginsel van de onzekerheid respecteren en tegelijkertijd garanderen dat de gecontroleerde gebeurtenis de enig mogelijke is en dat manipulatie uitgesloten is. Zo kunnen spelers worden beschermd en worden de nationale winstnormen correct toegepast.

4.4.4

Om ervoor te zorgen dat programma's voor onlinegokspelen veiliger zijn, stelt het EESC voor op EU-niveau een gemeenschappelijke minimumcertificering in te voeren, verricht door gespecialiseerde externe instanties en met gelijke normen en parameters, zodat ook illegale offshorespelen kunnen worden geïdentificeerd en verhinderd.

4.4.5

Een manier om de speltoegang te beschermen kan bestaan in de individualisering van IP-adressen (internet protocol addresses). Technisch is het immers mogelijk, als iemand in een bepaalde lidstaat een spel probeert te spelen via IP-systemen van een andere lidstaat, dit spel te blokkeren.

4.4.6

Aangezien onlinegokspelen gevoelig zijn voor problemen m.b.t. witwas- en fraudepraktijken, is het wenselijk dat het grote aantal door exploitanten opgeslagen gegevens en gegevensstromen ter beschikking kunnen worden gesteld van de instanties die de openbare orde beschermen. Deze gegevens en gegevensstromen kunnen dan worden vergeleken met andere gegevens, zodat het toezicht erop wordt bevorderd.

4.5   Sport en wedstrijdvervalsing

4.5.1

Weddenschappen m.b.t. vervalste partijen en wedstrijden zijn een specifieke vorm van fraude, die ingaat tegen de belangen van sportverenigingen, supporters, consumenten en exploitanten van legale gokspelen.

4.5.2

De Commissie is het eens met de suggestie van het EESC om een coördinatiekader vast te stellen voor de inspanningen van alle betrokken partijen, zodat het probleem in zijn algemeenheid kan worden aangepakt en middelen niet dubbel worden ingezet. De Commissie wijst erop dat het nodig is dat er beter wordt samengewerkt tussen exploitanten van weddenschappen, sportorganisaties en bevoegde overheden (met inbegrip van de overheden die bevoegd zijn voor gokspelregelgeving op nationaal en internationaal niveau).

4.5.3

Het EESC herhaalt zijn aanbeveling om een systeem in te voeren dat niet louter beperkt is tot het ontvangen van verklaringen inzake verdachte sportevenementen, maar waarin ook preventieve, educatieve en dwingende maatregelen worden opgenomen om het fenomeen op doeltreffende wijze te bestrijden.

4.5.4

Het EESC verwelkomt het Commissie-initiatief om voor 2014 een aanbeveling goed te keuren over goede praktijken inzake voorkoming en bestrijding van wedstrijdvervalsing bij weddenschappen, al is het gekozen wetgevingsinstrument niet krachtig genoeg. Wedstrijdvervalsing is in strijd met het beginsel dat sportcompetities eerlijk moeten zijn en, hoewel het in alle lidstaten een misdrijf is, valt er een stijging op te tekenen van ongeoorloofde praktijken of praktijken die vermoedelijk ongeoorloofd zijn. Het is dus nodig krachtiger op te treden in de strijd tegen wedstrijdvervalsing, door de instrumenten, vaardigheden en middelen van de lidstaten onderling en op EU-niveau te combineren.

4.5.5

Het EESC verzoekt de lidstaten, mochten ze daartoe nog niet zijn overgaan, omkoping in de sport, wedstrijdvervalsing en manipulatie van sportresultaten als misdrijven te beschouwen en dus strafbaar te stellen. Het EESC vraagt de Commissie samen met de lidstaten voor deze strafrechtelijke overtredingen gemeenschappelijke definities vast te leggen.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 85.

(2)  COM(2011) 128 final.

(3)  Zie PB C 24 van 28.1.2012, blz. 85 (conclusies: par. 1.3 en 1.6).

(4)  COM(2013) 45 final.

(5)  COM(2013) 45 final.

(6)  De conclusies van het Spaanse voorzitterschap van de Raad van 11 mei 2010 (9495/10) bepalen dat kansspelen die worden aangeboden zonder vergunning of zonder de wetten van het land in kwestie na te leven, illegaal zijn, en dat de aanbieders van onlinegokspelen zich moeten houden aan de vigerende wetten van de lidstaat waarin zij actief zijn.

(7)  Arrest van 19 juli 2012 in zaak C-470/11, SIA Garkalns, onuitgegeven, punt 24; arresten van 8 september 2010 in zaak C-316/07, zaken C-358/07 tot C-360/07, C-409/07 en C-410/07, Stoß en anderen.

(8)  Arrest van 19 juli 2012 in zaak C-470/11, SIA Garkalns, punt 39; arrest van 8 september 2010 in zaak C-46/08, Carmen Media Group, punt 55.

(9)  Zie de zaken Liga Portuguesa de Futebol C-42/07 of Anomar C-6/01.

(10)  Studie over gokspelen op de interne EU-markt, uitgevoerd door het Zwitserse instituut voor vergelijkend recht (2006) – http://ec.europa.eu/internal_market/services/docs/gambling/study1_en.pdf

(11)  Arrest van 24 januari 2013 in gevoegde zaken C-186/11 en C-209/11, Stanleybet International LTD en anderen, punt 47.

(12)  Arrest van 8 september 2009 in zaak C-42/07, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en anderen.

(13)  COM(2010) 673 final, Brussel, 22 november 2010 - Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - De EU-interneveiligheidsstrategie in actie:

(14)  Addiction and Lifestyles in Contemporary Europe, Reframing Addictions Project.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/55


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Een nieuwe Europese aanpak van faillissementen en insolventie

(COM(2012) 742 final)

en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1346/2000 inzake insolventieprocedures

(COM(2012) 744 final — 2012/0360 (COD))

2013/C 271/10

Rapporteur: de heer Pedro Augusto ALMEIDA FREIRE

De Europese Commissie heeft op 12 december 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité – Een nieuwe Europese aanpak van faillissementen en insolventie

COM(2012) 742 final.

Op respectievelijk 15 januari 2013 en 5 februari 2013 en in overeenstemming met artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hebben het Europees Parlement en de Raad beslist om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1346/2000 inzake insolventieprocedures

COM(2012) 744 final – 2012/0360 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei 2013) het volgende advies uitgebracht, dat met 130 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Algemene conclusies

1.1.1

Europa maakt een grote economische en sociale crisis door waarvan de gevolgen in alle geledingen van de samenleving voelbaar zijn.

1.1.2

Steun voor het behoud van ondernemingen is één van de maatregelen die de Unie heeft getroffen om uit de impasse te geraken. Faillissementen hebben namelijk meer dan alleen maar negatieve gevolgen voor de betrokken ondernemingen; ze tasten algemeen de economie van de lidstaten aan, en meer in het bijzonder de burger in zijn hoedanigheid van belastingbetaler, werknemer en werkgever.

1.1.3

Het EESC onderschrijft de doelstellingen in de mededeling van de Commissie, hoewel de daar beschreven „tweede kans” volgens het EESC bestemd moet zijn voor ondernemers die van hun mislukking geleerd hebben en op basis van een herzien bedrijfsplan opnieuw van start kunnen gaan.

1.1.4

Het steunt eveneens het voorstel voor een verordening, waarvan het echter het gebrek aan ambitie betreurt.

1.1.5

Er is immers nog veel denkwerk en concrete actie geboden voor het behoud van de rechten van schuldeisers, waarbij ook gezorgd moet worden voor een evenwicht tussen de belangen van de ondernemer en de werknemers, herstructurering van ondernemingen, het voorkomen van forum shopping en verbetering van de coördinatie van insolventieprocedures van groepen van ondernemingen.

1.2   Aanbevelingen bij de mededeling

1.2.1

Volgens het EESC is het denkwerk voor een wezenlijke harmonisatie van het insolventierecht voor ondernemingen interessant, ook al is het teleurstellend dat een doeltreffend antwoord op de economische en sociale crisis die ondernemingen en burgers doormaken, ontbreekt.

1.2.2

Het ziet meer in het begrip fresh start, het centrale begrip in het insolventierecht van de VS, dan in de door de Commissie bepleite „tweede kans”. Het nodigt de Commissie dan ook uit om na te gaan wat dit begrip voor het Europese insolventierecht kan betekenen.

1.2.3

Het meent tevens dat de werknemer beter beschermd moet worden en beschouwd moet worden als preferent schuldeiser.

1.2.4

Ook over misplaatste steun aan ondernemingen in moeilijkheden moet worden nagedacht; het EESC merkt op dat de aansprakelijkheid hiervoor bij andere personen kan liggen dan de banken. De Commissie wordt daarom verzocht deze situatie op haar waarde te schatten.

1.2.5

Sancties in het insolventierecht zijn ongewenst omdat daardoor de juridisering van insolventieprocedures zou toenemen en de behandeling van procedures meer tijd in beslag zou nemen.

1.2.6

Stelselmatig beroep doen op de gerechtelijke instanties lijkt het EESC niet de beste oplossing Het verzoekt de Commissie na te denken over het idee om nieuwe instanties in te stellen, die bijv. gelieerd zijn aan de economische sector, waarvan de pluridisciplinaire samenstelling (economisch, financieel, juridisch) in staat zou zijn de ondernemingen snel te begrijpen en hun te helpen om de financiële problemen op te lossen.

1.2.7

Tot slot roept het de Commissie op om te kijken naar de voorstellen voor harmonisatie van het statuut van curator, zoals geformuleerd in de resolutie van het Europees Parlement van 11 oktober 2011 (1).

1.3   Aanbevelingen bij het voorstel voor een verordening

1.3.1

Het EESC steunt het voorstel voor een verordening, hoewel het beperkt is tot procedurele regels en niet gericht op harmonisatie van de vigerende nationale rechtsregels in geval van insolvabiliteit van ondernemingen.

1.3.2

Het is ingenomen met de verplichting dat de lidstaten de regels inzake publiciteit moeten verbeteren aan de hand van een elektronisch register met relevante gerechtelijke besluiten omtrent grensoverschrijdende insolventiezaken, en met de onderlinge koppeling van nationale insolvabiliteitsregisters.

1.3.3

Het verzoekt de Commissie niettemin om ervoor te zorgen dat de werklast, de kosten en de vertaaltermijnen de procedures niet vertragen, want snelheid is een onmisbare voorwaarde voor geslaagde procedures.

1.3.4

Het steunt de integratie van civiele procedures voor overmatige schulden, maar zij zou niet negatief uit mogen pakken voor particuliere schuldenaars. Voor ondernemingen opgezet recht, bedoeld om te voldoen aan de commerciële eisen, is immers per definitie minder beschermend dan consumentenrecht. Het beveelt de Commissie aan om in dit verband zeer waakzaam te zijn.

1.3.5

Tot slot verzoekt het de Commissie erop te letten dat bij gebruik van de delegatieprocedure ter wijziging van de bijlagen bij de verordening, rekening wordt gehouden met artikel 290 VWEU, alsook met de jurisprudentie over het begrip „essentiële maatregelen”.

2.   Inleiding

2.1   De doelstelling van het Insolventiepakket

2.1.1

De initiatieven in dit wetgevingspakket zijn onderdeel van de reactie van de EU op de economische en sociale crisis die Europese ondernemingen en burgers doormaken. Het doel is ondernemingen te helpen overleven en een tweede kans te bieden aan ondernemers die met insolventie te kampen hebben.

2.1.2

De Commissie kiest ervoor Verordening (EG) nr. 1346/2000 (2) van de Raad van 29 mei 2000, de zgn. Insolventieverordening, hoofdzakelijk te wijzigen voor wat betreft de regels van het internationaal privaatrecht die gelden voor grensoverschrijdende insolventieprocedures, en om een raadpleging te houden, op basis van de mededeling over „Een nieuwe Europese aanpak van faillissementen en insolventie”.

2.1.3

Het EESC heeft besloten zich in één advies over beide documenten uit te spreken.

2.2   Het verordeningsvoorstel  (3)

2.2.1

Ervan uitgaand dat de insolventieverordening van 29 mei 2000 verouderd is, en gelet op de vijf struikelblokken daarvan (4), stelt de Commissie voor deze tekst te herzien.

2.3   De mededeling

2.3.1

Terecht wordt in de mededeling gesteld dat het verordeningsvoorstel van 12 december 2012 zich beperkt tot actualisering van de insolventieverordening van 29 mei 2000; de mededeling betreft dus de erkenning en coördinatie van procedureregels die gelden voor nationale gevallen van insolventie, zonder de nationale rechtsregels voor insolventie van ondernemingen te harmoniseren.

2.3.2

De mededeling tracht dit gebrek te verhelen door opties aan te bieden voor een wezenlijke harmonisatie van het insolventierecht voor ondernemingen, met dien verstande dat uitsluitend grensoverschrijdende insolventie aan de orde komt.

3.   Algemene opmerkingen over de mededeling

3.1   Achtergrond van de nieuwe aanpak

3.1.1

De nieuwe aanpak is gebaseerd op de noodzaak om ondernemers een tweede kans te bieden en om werkgelegenheid te behouden.

3.1.2

Het EESC op zijn beurt meent dat faillissementen, evenals overigens de oprichting van een onderneming, deel uitmaken van de economische levenscyclus en marktdynamiek. Op grond daarvan zou het onjuist zijn om ze te beschouwen als een tot elke prijs te vermijden kwaad.

3.1.3

In dit verband vindt het EESC dat de door de Commissie geopperde „tweede kans” ten goede moet komen aan ondernemers die lering hebben getrokken uit hun eerdere mislukking en die in staat zijn op basis van een herzien ondernemersplan er bovenop te komen.

3.1.4

Het EESC benadrukt ook dat faillissementen interne oorzaken kunnen hebben, zoals slecht beheer, maar ook externe oorzaken, die het gevolg zijn van even buitensporige als slecht afgestemde regelgeving. Zo gezien is ook de staat deels verantwoordelijk voor faillissementen, in zijn hoedanigheid van wetgever, maar ook als aanbestedende dienst van overheidsopdrachten (5).

3.1.5

Het ziet meer in het begrip fresh start, het centrale begrip in het insolventierecht van de VS (6), dan in de door de Commissie bepleite „tweede kans”. De fresh start is een eerder cultureel dan juridisch concept waarbij de schuldenaar onder bepaalde voorwaarden ontslagen wordt van zijn persoonlijke aansprakelijkheid voor zijn schulden. De fase van het gerechtelijke besluit tot faillissement van de onderneming wordt zo vermeden en de schuldenaar kan een nieuw project beginnen zonder als gefailleerde te worden aangeduid.

3.1.6

De mededeling wekt daarentegen met „tweede kans” de indruk dat de activiteit wordt voortgezet. Het zou volgens het EESC echter contraproductief zijn om kunstmatig verder te gaan met bedrijven door ze een tweede kans te geven, terwijl de ervaring heeft geleerd dat het gekozen model niet levensvatbaar was.

3.1.7

Een dergelijke aanpak schaadt het vertrouwen van schuldeisers en leveranciers, en tot slot is gezonde mededinging tussen economische actoren hiermee evenmin gebaat.

3.2   Het EESC staat achter de Amerikaanse aanpak in het insolventierecht. Tevens zou volgens het Comité de beoordeling van de fresh start zelfs vóór raadpleging van de rechter moeten plaatsvinden.

4.   Bijzondere opmerkingen over de mededeling

4.1   Voor een doeltreffende harmonisatie

4.1.1

De uiteenlopende nationale insolventiebepalingen zijn met name voor ondernemingen die grensoverschrijdend actief zijn, een bron van concurrentienadelen die het economisch herstel in de weg kunnen staan.

4.1.2

Deze verscheidenheid zet aan tot forumshopping en leidt bijgevolg tot een zwakkere interne markt.

4.1.3

Het EESC sluit zich dan ook aan bij het Europees Parlement (7), dat een harmonisatie van bepaalde gebieden van het insolventierecht wenst.

4.1.4

Het verzoekt de Commissie ook, op basis van artikel 50 en 81, lid 2, of artikel 114 van het VWEU, om een of meer wetsvoorstellen voor te leggen voor een daadwerkelijk Europees insolventiekader voor ondernemingen, die zich niet beperken tot eenvoudige procesregels voor het internationale privaatrecht.

4.1.5

Insolvabiliteit heeft namelijk meer dan alleen maar negatieve gevolgen voor de betrokken ondernemingen; ze tast algemeen de economie van de lidstaten aan, en meer in het bijzonder de burger in zijn hoedanigheid van belastingbetaler, werknemer en werkgever.

4.2   Behoud van rechten van schuldeisers

4.2.1

Oorspronkelijk uitsluitend gericht op schadeloosstelling van de schuldeisers is het accent van collectieve procedures geleidelijk verschoven naar het behoud van de onderneming en werkgelegenheid en de aanzuivering van de schulden. Meer recent neigt de wetgever in Europa ertoe problemen voor de onderneming te voorkomen voordat betalingsverplichtingen niet meer kunnen worden nagekomen.

4.2.2

De schuldeiser huivert ervoor een collectieve procedure tegen de schuldenaar te openen, omdat hij niet weet of de verschuldigde bedragen betaald zullen worden. Eerste frustratie is dat na opening van een collectieve procedure de schuldenaar niet vervolgd mag worden voor schulden die zijn ontstaan voor het besluit tot opening van de procedure en dat lopende vervolgingen worden opgeschort. Elke schuldeiser moet zijn vordering dus binnen de wettelijke termijn aangeven (8).

4.2.3

Tweede frustratie van de schuldeiser is dat in de praktijk, in geval van ontoereikende activa, de schuldeiser vaak wordt voorgesteld om tijdens de procedure te kiezen voor directe betaling en af te zien van een aanzienlijk deel van de vordering, of voor een spreiding van de schuld over een bepaalde periode.

4.2.4

De ideale schuldeiser voorziet dus elke vorm van insolventie, bijvoorbeeld door bepaalde verrichtingen bij afsluiting van het contract veilig te stellen, door garanties van een derde (9) te eisen, of waarborgen, onderpanden of hypotheken op de activa van de onderneming (10).

4.3   Betere opvang van werknemers in geval van insolventieprocedures

4.3.1

In geval van een faillissement zijn de werknemers het eerste slachtoffer. Over de salarissen zijn vóór het sluiten van de balans niet altijd afspraken gemaakt en hun persoonlijke financiële toestand is hachelijk in deze periode van onrust.

4.3.2

Bij opening van een collectieve procedure wordt vaak een vertegenwoordiger van de werknemers gekozen, wiens taak het is om de informatie over de vorderingen op salarissen na te gaan. Hij vormt, naast de gebruikelijke vertegenwoordigende instanties van werknemers binnen een onderneming, de verbinding voor de informatie tussen het personeel, de rechtbank en de bij de procedure betrokkenen.

4.3.3

De vóór opening van de collectieve procedure aan werknemers verschuldigde salarissen moeten als passiva van de onderneming beschouwd worden. Maar deze algemene maatregel is in feite heel zwak, vanwege de verschillen tussen de nationale wetgevingen en praktijken. Het gebrek aan harmonisatie in de volgorde van schuldeisers maakt de afloop van collectieve procedures voor de werknemers dus heel onzeker.

4.3.4

Het EESC meent dat werknemers betere bescherming verdienen en erkend moeten worden als preferent schuldeiser; in dit verband is een harmonisatie van deze bescherming welkom.

4.4   Preventie van misplaatste steun aan ondernemingen aan de rand van de afgrond

4.4.1

De commerciële praktijken van bepaalde financiële instellingen kunnen leiden tot steun aan ondernemingen die zich in een uitzichtloze situatie bevinden. Aldus wekken zij de schijn van solvabiliteit, hetgeen schadelijk is voor gezonde mededinging op de markt, alsook een smet op het blazoen van de bankensector.

4.4.2

Het EESC benadrukt dat de aansprakelijkheid voor misplaatste steun ook bij andere personen kan liggen dan de banken, met inbegrip van de overheid. Nationale rechters menen overigens dat ook bepaalde leveranciers of klanten van de onderneming aansprakelijk kunnen zijn als zij door hun houding onrechtmatig een onderneming steunen waarvan zij weten dat zij niet meer te redden valt.

4.4.3

Deze omstandigheden moeten ook op hun juiste waarde worden geschat om het insolventierecht van ondernemingen te harmoniseren.

4.5   Bijzonder geval: frauduleus faillissement

4.5.1

De meeste faillissementen hebben een objectieve oorzaak, waarbij geenszins sprake is van frauduleus gedrag van de bedrijfsleiding.

4.5.2

Het verschijnsel frauduleus faillissement zou daarom bijna uit het oog worden verloren. De Commissie verwijst er overigens in haar mededeling (11) naar en stelt voor onderscheid te maken tussen eerlijke en frauduleuze faillissementen. Als een schuldenaar bewust of op onverantwoorde wijze wettelijke bepalingen niet naleeft dan moet dat volgens de Commissie civiel- of zelfs strafrechtelijke sancties kunnen hebben. Daartoe dienen de liquidatieprocedures voor eerlijke faillissementen te worden versneld.

4.5.3

Het EESC is ervan overtuigd dat harmonisatie van de bevrijdingstermijn en een redelijk korte duur hiervan passend zijn, met name met het oog op de werknemers; het blijft echter terughoudend tegenover het onderscheid in liquidatieprocedures op grond van de eerlijkheid van de leidinggevenden, want hierdoor zou de juridisering van de insolventieprocedures toenemen, die een strafrechtelijk karakter zouden krijgen. Verder zou de behandeling van de procedures meer tijd in beslag nemen.

4.5.4

Dergelijke sancties in het insolventierecht zijn ongewenst. Volgens het EESC moet de frauduleuze aard van een faillissement in een andere dan de insolventieprocedure worden vastgesteld.

5.   Algemene opmerkingen over het voorstel voor een verordening

5.1

Het EESC is ingenomen met de uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening door opname van hybride procedures, procedures voor pre-insolventie, procedures voor kwijting van schulden, alsook de procedures voor natuurlijke personen.

5.2

Verheugend is ook de verduidelijking van de omstandigheden die de veronderstelling kunnen ontkrachten dat de plaats van de voornaamste belangen de plaats van de statutaire zetel is.

5.3

Positief is voorts de verbetering van de procedures die het interventiegebied omschrijven van bevoegde rechters voor vorderingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien of die daarmee nauw verbonden zijn, zoals vorderingen tot nietigverklaring.

5.4

Secundaire procedures zijn niet meer per se liquidatieprocedures en de opening hiervan kan gweigerd worden als ze niet nodig zijn ter bescherming van de belangen van de lokale schuldeisers. Ook dit is een verbetering van de verordening, evenals de uitbreiding van de samenwerking tussen hoofd- en secundaire procedure.

5.5

Interessante ideeën zijn voorts de verplichting voor lidstaten om de regels voor publiciteit te verbeteren door via een elektronisch register, dat voor iedereen toegankelijk is, de besluiten van gerechtelijke instanties bekend te maken inzake grensoverschrijdende insolventiezaken en de nationale insolventieregisters onderling te koppelen.

5.6

Het EESC plaatst echter vraagtekens bij de werklast, de kosten en de vertaaltermijnen, en wijst erop dat snelheid een onmisbare voorwaarde voor het succes van de procedure is.

5.7

Tot slot is het ingenomen met de bepaling dat rechters en curatoren moeten samenwerken in insolventieprocedures ten aanzien van de leden van één en dezelfde groep van ondernemingen, omdat de curatoren zo doeltreffender te werk kunnen gaan.

6.   Bijzondere opmerkingen over het voorstel voor een verordening

6.1

Het EESC heeft twijfels bij de coördinatie tussen Verordening (EG) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 (12), die Verordening (EG) nr. 44/2001 inzake de bevoegdheid van nationale rechtbanken moet vervangen, en de gevolgen van vonnissen in de Europese Unie, de zgn.„verordening Brussel I”. Het vraagt zich af of overweging 6 in het voorstel voor de insolventieverordening de verdeling van de bevoegdheden, voortvloeiende uit de jurisprudentie Gourdain (13) wel toereikend verduidelijkt. Deze jurisprudentie lijkt immers een beperkende interpretatie te geven, terwijl bepaalde vorderingen die onder de geldigheid van de verordening van Brussel I zijn ingediend, bepalend zijn voor de insolventieprocedure. Bijv.: een al dan niet aanwezig beding van eigendomsvoorbehoud is doorslaggevend voor de vaststelling van de omvang van het vermogen van de schuldenaar. Het beding is van belang in verband met de doelstelling om in moeilijkheden verkerende ondernemingen te redden, omdat herstel van het vermogen aan de basis ligt van het herstel van de vermelde ondernemingen.

6.2

Betreffende de samenwerking tussen curatoren had de Commissie kunnen voorstellen om artikel 31 te wijzigen door meer aan te dringen op de invoering van memoranda van overeenstemming tussen curatoren. De uiteenlopende statuten van curatoren in de lidstaten staan immers hun professionele samenwerking in de weg.

6.3

De uitwisselingen tussen curatoren en rechters zouden in de eerste plaats de inventaris moeten betreffen, de passiva van de schuldenaar, de indiening en controle van schuldvorderingen, alsook de gecoördineerde collectieve regeling van de schuldeisers die in de besproken plannen voorkomt.

6.4

Tot slot benadrukt het EESC dat de Commissie overweegt de delegatieprocedure te gebruiken om de bijlagen bij de verordening te wijzigen, waarbij het om essentiële maatregelen lijkt te gaat, zoals het begrip collectieve procedure of de lijst van personen die als curator optreden.

7.   Bijzondere opmerkingen over het wezen van het insolventierecht

7.1

Harmonisatie van de insolventiecriteria is geboden. In sommige lidstaten is immers een insolventieprocedure pas mogelijk als vaststaat dat een schuldenaar insolvent is, terwijl in andere lidstaten „waarschijnlijke insolventie in de nabije toekomst” voldoende is.

7.2

Deze verschillen zetten aan tot forum shopping en zouden dus beëindigd moeten worden.

7.3

Het rechtszekerheidsvereiste noopt ook tot harmonisatie van de regels voor de indiening van vorderingen.

8.   Integratie van civiele procedures voor overmatige schulden

8.1

Het Comité staat achter dit voorstel van de Commissie, zoals geformuleerd in de nieuwe overweging 9 (14).

8.2

De inhoud van overweging 9 en 10 van de „insolventieverordening” van 29 mei 2000 leent zich daar uitstekend voor (15).

8.3

Daarom zou deze integratie niet ongunstig uit moeten pakken voor particuliere schuldenaars. Voor ondernemingen opgezet recht, bedoeld om te voldoen aan de commerciële eisen, is immers per definitie minder beschermend dan consumentenrecht. Het EESC roept de Commissie dan ook op om in dit verband zeer waakzaam te zijn.

8.4

Het roept de Commissie tevens op na te denken over harmonisatie van het insolventierecht voor particulieren door rekening te houden met de belangen van de consument.

9.   Harmonisatie van het statuut en de bevoegdheden van de curator

9.1

De nationale verschillen in statuten en bevoegdheden van curatoren staan de goede werking van de interne markt in de weg staan doordat zij grensoverschrijdende insolventieprocedures nodeloos ingewikkeld maken (16).

9.2

Ter wille van de ondernemingen en het economisch herstel dient er snel een harmonisatie te komen van de algemene aspecten van de eisen in verband met de bevoegdheden en taken van de curator. Het EESC sluit zich dan ook aan bij het Europees Parlement (17) om de volgende opties aan te bevelen:

de curator moet zijn toegelaten door een bevoegd lichaam van een lidstaat of door een bevoegde rechtbank van een lidstaat benoemd zijn, moet van onbesproken gedrag zijn en moet de voor de uitvoering van zijn taken noodzakelijke opleiding hebben afgerond;

hij moet bevoegd en gekwalificeerd zijn om de situatie van de organisatie van de schuldeiser in te schatten en bestuurstaken voor de onderneming over te nemen;

hij moet door middel van aangepaste prioritaire procedures de aan de onderneming verschuldigde bedragen kunnen invorderen voordat de schuldeisers worden voldaan en als alternatief voor de overdracht van vorderingen;

hij moet onafhankelijk zijn van de schuldeisers en van andere belanghebbenden bij de insolventieprocedure;

in geval van een belangenconflict legt hij zijn functie neer.

9.3

De Commissie zou dus verder moeten gaan dan wat zij voorziet in artikel 31 van het verordeningsvoorstel, dat zich beperkt tot bevestiging van de praktijk en een verwijzing naar de samenwerking tussen de curator van de hoofdprocedure en de curator van de secundaire procedure.

10.   Uitwerking van minnelijke schikkingen voor een doeltreffend ondersteunend kader voor ondernemingen

10.1

Door stimulering van onderhandelingsprocedures zouden plannen voor herstructurering van ondernemingen sneller en doeltreffender worden.

10.2

De gemiddelde termijn hiervan en het in de EU algemeen vastgestelde percentage geslaagd afgewikkelde faillissementen pleiten immers voor goedkeuring van deze benadering.

10.3

Het stelselmatig beroep doen op de rechter lijkt het EESC overigens niet per se de beste oplossing.

Het steunt daarom het idee om nieuwe instanties in te stellen, die bijv. gelieerd zijn aan de economische sector, waarvan de pluridisciplinaire samenstelling (economisch, financieel, juridisch) in staat zou zijn de ondernemingen snel te helpen om de financiële problemen op te lossen.

10.4

Dit systeem bestaat al in diverse landen en zou algemeen tot andere lidstaten kunnen worden uitgebreid.

10.5

Tot slot zou het zinvol zijn als de Commissie regelmatig statistieken zou publiceren over gevallen van insolventie die onder de „insolventieverordening” vallen om de doeltreffendheid van de ingevoerde regeling te kunnen beoordelen.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Europees Parlement, resolutie van 15.11.2011 - 2011/2006 (INI).

(2)  PB L 160 van 30.6.2000, blz. 1 en PB C 75 van 15.3.2000, blz. 1.

(3)  COM(2012) 744 final van 12.12.2012.

(4)  

een beperkt toepassingsgebied;

aanhoudende forumshopping ten gevolge van een onsamenhangende toepassing van het begrip „centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar”;

gebrek aan coördinatie tussen de hoofdinsolventieprocedure en de secundaire procedure;

ontoereikende publiciteit over insolventieprocedures;

juridisch vacuüm ten aanzien van insolvabiliteit van multinationale groepen;

de Commissie gaat uit van de 134 reacties op een op 29 maart 2012 begonnen openbare raadpleging, de conclusies van een studie van vergelijkend recht, uitgevoerd door de universiteiten van Heidelberg en Wenen, alsook van een effectbeoordeling van diverse scenario's voor hervormingsopties, om oplossingen voor te stellen voor de vijf genoemde manco's, in een voorstel voor een verordening van de Raad inzake insolventieprocedures.

(5)  Regels betreffende veiligheid of milieu kunnen de werking van ondernemingen schaden, hoewel zij naar de geest wettelijk zijn. De door overheden bij aanbestedingen gehanteerde betalingstermijnen dragen ook bij tot de problemen van ondernemingen.

(6)  Thomas H. Jackson,The Fresh-Start Policy in Bankruptcy Law, 98 Harv. L. Rev. 1393 (1985); Charles Jordan Tabb, The Scope of the Fresh Start in Bankruptcy: Collateral Conversions and the Dischargeability Debate, 59 Geo. Wash. L. Rev. 56 (1990).

(7)  Europees Parlement, resolutie van 15.11.2011 - 2011/2006 (INI).

(8)  De op te geven vorderingen zijn niet alleen de verstreken of verstrijkende vorderingen, ontstaan vóór de opening van de procedure, maar ook vorderingen die later zijn ontstaan en die diensten betreffen die vóór de opening zijn verleend of die niet noodzakelijk worden geacht voor het vervolgen van de procedure.

(9)  Een bank of leidinggevende.

(10)  Meubilair, goodwill, merken, enz.

(11)  Par. 3.1: Tweede kans voor ondernemers in eerlijke faillissementen. COM(2012) 742 final.

(12)  Toepassing van deze verordening is uitgesteld tot 10 januari 2015, met name om de lidstaten in staat te stellen om hun procedurele regels in verband met de afschaffing van het exequatur aan te passen.

(13)  EHJ Gourdain c/Nadler, 22 februari 1979.

(14)  Overweging 9: „Deze verordening moet van toepassing zijn op insolventieprocedures, ongeacht of de schuldenaar een natuurlijke dan wel een rechtspersoon, een koopman dan wel een particulier is.”

(15)  Bovendien is dit in het recht van sommige lidstaten al voorzien. In België heeft de procedure voor een collectieve schuldregeling ook betrekking op procedures voor consumenten (wet van 5 juli 1988). Duitsland maakt geen dergelijk onderscheid tussen procedures voor handelaars en particulieren (wet van 5 oktober 1994).

(16)  De curator kan immers een door de rechter aangewezen ambtenaar zijn of een door de overheid erkende particulier, die echter door de schuldeisers betaald wordt.

(17)  Verslag van 17 oktober 2011 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende insolventieprocedures in het kader van het vennootschapsrecht van de EU (2011/2006(INI)).


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/61


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Het beschermen van ondernemingen tegen misleidende marketingpraktijken en zorgen voor doeltreffende handhaving — Herziening van Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame

(COM(2012) 702 final)

2013/C 271/11

Rapporteur: Jorge PEGADO LIZ

De Europese Commissie heeft op 19 februari 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Het beschermen van ondernemingen tegen misleidende marketingpraktijken en zorgen voor doeltreffende handhaving - Herziening van Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame

COM(2012) 702 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 april 2013 goedgekeurd.

Tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 129 stemmen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De mededeling en de voorstellen die zij bevat verdienen de nodige aandacht.

1.2

Het EESC is het met de Commissie eens dat strengere regels nodig zijn om bepaalde agressieve verkooppraktijken van bedrijven die gegevensbankdiensten aanbieden te verbieden en aan exemplarische en ontmoedigende sancties te onderwerpen.

1.3

Aangezien een standpuntbepaling hierover niet langer uitstel duldt en de genoemde verkooppraktijken de economie veel schade toebrengen, zou het een goede zaak zijn dat de Commissie meteen komt met een wetsvoorstel dat geheel en al aan dit onderwerp is gewijd en op een effectbeoordeling is gebaseerd.

1.4

Om te zorgen voor meer uniformiteit en effectiviteit in de toepassing van de voorgestelde regelgeving door de lidstaten zou er in dit verband een eventueel via gedelegeerde handelingen uit te werken kaderverordening moeten worden vastgesteld.

1.5

Gezien de aard van het onderwerp zou de rechtsgrond niet beperkt mogen blijven tot de Verdragsbepalingen over de voltooiing van de interne markt en zou de voorgestelde regelgeving niet alleen op grensoverschrijdende transacties betrekking moeten hebben.

1.6

Verder dient voor ogen te worden gehouden dat veel van deze praktijken een trans-Europees karakter hebben, wat betekent dat gecoördineerde maatregelen in internationaal verband nodig zijn.

1.7

De beste manier om te zorgen voor solide regelgeving om misleidende marketingpraktijken te verbieden zou echter een gelijktijdige herziening van de Richtlijnen 2006/114/EG en 2005/29/EG zijn, voor zowel B2B-relaties als B2C-relaties, waarbij de specifieke kenmerken van elk type binnen een overkoepelend kader tot hun recht blijven komen. De Commissie zou dit op korte termijn ter hand moeten nemen.

1.8

De Commissie doet er goed aan aanvullende maatregelen uit te werken en uit te laten voeren die gericht zijn op betere voorlichting en verspreiding, meer samenwerking tussen bestuurlijke autoriteiten, publiek-private platforms en organisaties die stakeholders vertegenwoordigen, en betere mechanismen om snel een eind te maken aan de gewraakte praktijken en eventuele schade te vergoeden. Wat dit aangaat zou het Europese juridische systeem voor groepsacties, dat 30 jaar geleden werd aangekondigd en daarna voortdurend op de lange baan is geschoven, nu onmiddellijk moeten worden ingevoerd.

1.9

Het EESC wil enkele van zijn leden – die deel uitmaken van een van de drie belangengroepen waaruit het EESC bestaat en als vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld de nodige ervaring hebben en uitstekend gekwalificeerd zijn – graag een bijdrage laten leveren aan de toekomstige werkzaamheden op dit gebied.

2.   Achtergrond en sociaaleconomische aspecten van het voorstel

2.1

Voor de handelsbetrekkingen tussen bedrijven zijn er elementaire regels die absoluut in acht moeten worden genomen, omdat anders de concurrentie wordt verstoord en de markt niet goed functioneert. Houdt men zich niet vrijwillig aan die regels, dan moet inachtneming ervan worden afgedwongen.

2.2

De mededeling bevat een aantal maatregelen om bepaalde misleidende marketingpraktijken van reclamebureaus, en dan vooral bedrijven die gegevensbankdiensten aanbieden, aan banden te leggen.

2.3

Het doel is een betere bescherming van – voornamelijk kleine en middelgrote – bedrijven tegen met name ongewenste verzoeken om hun gegevens in een databank op te nemen of actueel te houden. Zulke diensten zijn zogenaamd gratis, maar in werkelijkheid worden er elk jaar zonder voorafgaande afspraak kosten voor in rekening gebracht.

2.4

Na een openbare raadpleging kondigt de Commissie nu aan van plan te zijn om Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame meer stootkracht te geven. De Richtlijn moet bepaalde praktijken, zoals het verdoezelen van de commerciële bedoeling van een reclamemededeling, verbieden en tegelijkertijd zorgen voor een betere toepassing van de normen op praktijken die over de grens plaatsvinden.

2.5

Verder wijst de Commissie op het volgende:

a)

het ontbreekt aan goede informatiecampagnes over deze praktijken;

b)

de kennis over de juiste mechanismen om geschillen te beslechten schiet tekort; de huidige mechanismen zijn weinig efficiënt, duren lang en kosten veel geld, en staan bovendien niet borg voor een goede en tijdige vergoeding van de geleden schade.

c)

er is geen centraal netwerk voor samenwerking tussen de bestuurlijke autoriteiten waar bekeken wordt welke klachten de betrokken beroepsgroepen hebben.

2.6

Volgens de Commissie lijden bedrijven die van dit soort praktijken de dupe worden jaarlijks zo'n 1 000 à 5 000 euro schade.

3.   Opmerkingen over de mededeling

3.1   Inhoudelijke aspecten

3.1.1

In een eerder advies erkende het EESC al dat reclame, in al haar vormen, een belangrijke rol speelt, die treffend wordt omschreven door de International Advertising Association (IAA): reclame zorgt voor de verspreiding van innovatie, zet aan tot creativiteit en kan een vorm van amusement zijn; reclame stimuleert de concurrentie en vergroot het aantal keuzemogelijkheden (1).

3.1.1.1

Hoewel sommige reclamebureaus zich echter schuldig maken aan onheuse publicitaire praktijken en klanten aan zich proberen te binden, zou de Commissie duidelijker moeten stellen dat veel klachten over misleidende praktijken weliswaar betrekking hebben op zulke bureaus, maar dat dit niet automatisch betekent dat de praktijken op zichzelf, zelfs als het gaat om gegevensbankdiensten, illegaal zouden zijn of niet van essentieel belang voor bedrijven die zich op die manier in de kijker spelen.

3.1.2

De mededeling is relevant en komt op een juist moment, al heeft zij wel vooral betrekking op de problemen die ontstaan door het werven van klanten voor gegevensbankdiensten.

3.1.3

Terecht onderstreept de Commissie het landsgrenzen overschrijdende karakter van het probleem en wil zij niet alleen zorgen voor een adequate regelgeving, maar ook voor een goede uitvoering hiervan en voor een juiste controle en sanctionering van misleidende praktijken.

3.1.4

Helaas is de mededeling niet voorafgegaan door een effectbeoordeling. Zo'n beoordeling had een krachtiger onderbouwing geleverd voor de voorgestelde opties, waarvan de kosten en baten bovendien niet duidelijk ingeschat en in kaart zijn gebracht.

3.1.4.1

Verder is de effectbeoordeling die de Commissie op 1 maart 2013, tijdens haar onderhoud met belanghebbende partijen, aankondigde er nog steeds niet. Hoewel de reikwijdte en algehele teneur ervan daarom nog niet bekend zijn, zou deze beoordeling een te smalle basis vormen voor een verantwoorde keuze.

3.1.5

Niet alleen wat de juridische interpretatie van een en ander betreft, maar ook als het op een efficiëntere bescherming van bedrijven aankomt vraagt het EESC zich af of datgene wat de Commissie vooral bezighoudt wel kan worden geregeld in de Richtlijn die zij wil herzien.

3.1.5.1

De praktijken waar het om draait, een vorm van commerciële communicatie in de ruime zin des woords, zijn namelijk geen reclame, maar agressieve en frauduleuze verkooppraktijken die passen in de ruimere context van oneerlijke handelspraktijken en zelfs onder het strafrecht vallen.

3.1.5.2

Elke vorm van commerciële communicatie die niet expliciet of impliciet bedoeld is om bepaalde producten of diensten te promoten of die plaatsvindt in het kader van een handelsrelatie en niet de levering van nieuwe producten of diensten ten doel heeft, geldt niet als reclame.

3.1.5.3

In Richtlijn 2005/29/EG wordt een handelspraktijk als misleidend bestempeld als die „gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer […] elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen”. Met andere woorden, de definitie van misleidende praktijken heeft niet uitsluitend betrekking op het aan de man brengen van producten of diensten, maar kan ook gelden voor praktijken waarbij het doel om dergelijke zaken aan de man te brengen niet duidelijk is of die in het kader van een handelsrelatie plaatsvinden.

3.1.6

Verder waarschuwt de Commissie in het Groenboek „Oneerlijke handelspraktijken tussen bedrijven in de voorzieningsketen voor voedsel en non-food in Europa (2)” terecht voor het risico dat allerlei EU-maatregelen, gericht op dezelfde groepen en met dezelfde onduidelijke regelingen, elkaar tegenwerken en overlappen, wat alleen maar voor meer verwarring zou zorgen bij de omzetting van rechtshandelingen door de lidstaten (3).

3.1.7

Helaas heeft de Commissie nog geen discussie op gang gebracht over de diverse opties en is hierover ook geen openbare raadpleging gehouden. Zij heeft gekozen voor een optie die wel eens minder gunstig zou kunnen uitvallen voor – met name kleine en middelgrote – bedrijven. Als de Commissie klaarblijkelijk al weet welke optie zij zoals aangekondigd in oktober zal kiezen, heeft het weinig zin om een effectbeoordeling met 5 opties te presenteren.

3.1.8

Aangezien een standpuntbepaling over de kern van de zaak (gegevensbankdiensten) niet langer uitstel duldt, iets waar ook het EP al in studies en resoluties heeft gewezen, en de genoemde verkooppraktijken de Europese economie veel schade toebrengen (4), zou het een goede zaak zijn als de Commissie meteen komt met een wetsvoorstel dat geheel en al aan dit onderwerp is gewijd. Op die manier wordt voorkomen dat bedrijven voortdurend de dreiging van een gerechtelijke procedure in een buitenlands rechtsgebied boven het hoofd hangt, met steeds meer „administratieve kosten” en voortdurend op dreigementen lijkende telefoontjes van incassobureaus.

3.1.8.1

Bovendien zou dit wetsvoorstel niet alleen betrekking moeten hebben op kleine en middelgrote bedrijven, maar eventueel ook op vrije beroepen, ngo's, bibliotheken, particuliere onderwijsinstellingen en zelfs sommige overheidsdiensten die het doelwit zijn van de genoemde praktijken. De definitie van „handelaar” zou dan zo moeten worden uitgebreid dat iedereen eronder valt die doelwit kan worden van deze praktijken en niet beschermd wordt door andere rechtsinstrumenten.

3.1.9

Het was echter zinvoller geweest om misleidende en agressieve handelspraktijken ook onder de definitie van oneerlijke handelspraktijken te laten vallen en de aan Richtlijn 2005/29/EG zwarte lijst uit te breiden tot bepaalde B2B-relaties.

3.1.10

Dat zou ook voor meer harmonisatie hebben gezorgd, omdat de lidstaten dan voor de omzetting van de richtlijn geen nieuwe wetgeving of rechtshandelingen nodig hebben en alleen maar hun bestaande wetten hoeven uit te breiden tot de oneerlijke handelspraktijken. Dat zou borg hebben gestaan voor een goede toepassing van de EU-wetgeving (5).

3.1.11

Bovendien zou de bescherming van kleine en middelgrote bedrijven in de door de Commissie genoemde situaties niet gegarandeerd zijn als Richtlijn 2006/114/EG slechts wordt aangepast op de onduidelijke manier die zij voorstelt. Los van het feit dat deze praktijken agressief en niet misleidend zijn in de zin van Richtlijn 2005/29/EG, vinden zij namelijk plaats binnen een al bestaande handelsrelatie en kunnen ze dus niet als reclame worden aangemerkt.

3.1.12

Onverkort het gestelde in paragraaf 3.1.8 en conform de resolutie van het Europees Parlement over een efficiëntere en eerlijkere detailhandelsmarkt zou de Commissie daarom binnenkort een horizontale aanpak moeten gaan hanteren om te zorgen voor meer samenhang in de regelgeving voor concurrentie en intellectuele en industriële eigendom en voor een uniforme bescherming tegen alle commerciële praktijken op de detailhandelsmarkt en in alle contractuele betrekkingen tussen handelaren.

3.1.13

Conform de in de Small Business Act vastgelegde beleidsprioriteiten dienen DG JUST, DG COMP, DG MARKT en DG ENTR hun maatregelen op dit gebied, en ook bij de beleidsvorming en in wetsvoorstellen, beter te coördineren.

3.1.14

Mocht de Commissie een andere optie kiezen, dan zou het EESC niettegenstaande het voorgaande wel graag zien dat zij precies omschrijft wat zij onder „schadelijkste” misleidende marketingpraktijken verstaat, zodat duidelijk wordt tegen welke handelspraktijken volgens haar de meeste bescherming nodig is.

3.1.15

Ook zou de Commissie duidelijker moeten aangeven welke situaties toegevoegd dienen te worden aan de „zwarte lijst”, die overigens de volle instemming van het EESC heeft. De lijst van absoluut uit te bannen praktijken moet namelijk zo precies en volledig mogelijk zijn. De antwoorden op haar enquête en de bijdragen van diverse betrokken partijen aan de vergadering van 1 maart 2013 bieden de Commissie hiervoor genoeg materaal (6).

3.1.16

In dit verband zou de Commissie ook moeten nadenken over een eventuele grijze lijst van praktijken die in bepaalde concrete omstandigheden op basis van jurisprudentie als illegaal beschouwd zouden kunnen worden.

3.1.17

Los van deze lijsten zou ook duidelijker moeten worden omschreven wat onder misleidende reclame of illegale vergelijkende reclame wordt verstaan. Dat baant de weg voor een systematische aanpak binnen een breed rechtskader en zorgt er aldus voor dat nieuwe oneerlijke praktijken onder de herziene wetgeving vallen.

3.1.18

Onverkort het gestelde in paragraaf 3.1.8 zou het rechtskader van Richtlijn 2005/29/EG te gelegener tijd moeten worden uitgebreid om er met name voor te zorgen dat, zoals het EESC al eerder heeft bepleit, de huidige bescherming van consumenten onder zorgvuldig vast te stellen voorwaarden in gelijke mate gaat gelden voor bepaalde kleine en middelgrote bedrijven wier situatie vergelijkbaar is met die van consumenten. Dit is nu al het geval in sommige lidstaten, en de verenigingen en organisaties die deze bedrijven vertegenwoordigen dringen er terecht op aan (7).

3.1.19

Het gaat om twee verschillende aspecten van dezelfde werkelijkheid, en aangezien de Richtlijnen 2005/29/EG en 2006/114/EG zo nauw met elkaar verband houden en elkaar aanvullen (8) zou er veel bij te winnen zijn als zij tegelijkertijd – en op basis van de recente beoordeling van de eerste Richtlijn (9) – worden herzien.

3.1.20

Uit de aard van deze praktijken en de handelswijze van bedrijven die zich niet aan de regels houden blijkt wel de noodzaak van een collectief rechtsinstrument voor groepsacties dat borg staat voor efficiënte reacties en een betere bescherming van handelaren bij de beslechting van geschillen, niet alleen om een eind te maken aan deze praktijken (10), maar ook om ervoor te zorgen dat eventuele schade wordt vergoed.

3.2   Formele aspecten

3.2.1

De Commissie zou duidelijk moeten maken welke rechtsgrond zij voor de te nemen maatregelen voor ogen heeft en of het hierbij alleen gaat om maatregelen die de voltooiing van de interne markt ten goede komen.

3.2.2

Als rechtsinstrument komt hiervoor bij uitstek een verordening in aanmerking, omdat die garant staat voor meer rechtszekerheid en een effectievere harmonisatie.

4.   Analyse van de methodologie

4.1

Wat het voorgestelde tijdschema betreft kan het EESC zich vinden in de stappen die de Commissie wil nemen. Het is vooral te spreken over de onmiddellijke oprichting van een netwerk van autoriteiten om de handhaving van de richtlijn inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame te intensiveren en informatie te delen.

4.2

Ook is het EESC ingenomen met het voornemen om een samenwerkingsprocedure voor handhaving in te voeren, naar het voorbeeld van de procedure in Verordening nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming. Op die manier worden de lidstaten verplicht om elkaar op dit gebied te helpen en komen er procedures om na te gaan welke instanties verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de wetgeving. Een en ander laat besluiten van publiek-private platforms, die bijvoorbeeld in Nederland actief zijn, onverlet en sluit niet uit dat organisaties die stakeholders vertegenwoordigen bij de samenwerking worden betrokken.

4.3

Naar het voorbeeld van praktijken op het gebied van consumentenbescherming (11) en geschillenbeslechting zou er een Europees netwerk moeten komen voor steun aan bedrijven bij het beslechten van grensoverschrijdende conflicten, zodat bedrijven die de dupe zijn van fraude op de beste wettelijke aanpak kunnen worden gewezen.

4.4

Verder zijn naast het uitwisselen van goede praktijken ook cursussen en voorlichtingscampagnes nodig om alle bedrijven bewust te maken van de gevaren die zij lopen.

4.5

Omdat de meeste misleidende praktijken online plaatsvinden, en gezien de praktijken van internetdienstverleners en de contractuele betrekkingen op platforms als eBay of op platforms die speciaal zijn opgericht voor handelstransacties, zouden kleine en middelgrote bedrijven bovendien beter en resoluter moeten worden beschermd.

4.6

In het kader van haar vertegenwoordigende rol bij de OESO zou de Commissie rekening moeten houden met de internationale dimensie van deze praktijken (12). De EU en de lidstaten zouden met de OESO moeten spreken over uitbreiding van haar Guidelines for Protecting Consumers from Fraudulent Commercial Practices Across Borders, zodat ook B2B hieronder valt.

EUROPOL zou een project voor onderzoek naar fraude met massamarketing in de EU moeten opzetten: omvang van de financiële schade en aantallen gedupeerden; rol van de grootste, over landsgrenzen heen opererende spelers, en eventueel gebruik van winsten voor andere illegale activiteiten of ondernemingen.

4.7

Ten slotte zou de Commissie moeten aangeven welk budget nodig is om de voorgestelde maatregelen te kunnen uitvoeren.

4.8

Het EESC wil enkele van zijn leden – die deel uitmaken van een van de drie belangengroepen waaruit het EESC bestaat en als vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld de nodige ervaring hebben en uitstekend gekwalificeerd zijn – graag een bijdrage laten leveren aan de toekomstige werkzaamheden op dit gebied.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 351 van 15.11.2012, blz. 6.

(2)  COM(2013) 37 final.

(3)  In dit verband zij ook gewezen op de problemen die speelden bij de omzetting van Richtlijn 2005/29/EG en door het Europees Parlement werden onderkend (zie: State of play of the Implementation of the provisions on advertising in the unfair comercial practices legislation, IP/A/IMCO/ST/2010-04, PE 440.288)

(4)  Zie de gegevens van de Nederlandse fraudehelpdesk.nl.

(5)  In zijn resolutie over oneerlijke handelspraktijken en misleidende reclame wees het Europees Parlement er al met enige zorg op dat diverse lidstaten de aan Richtlijn 2005/29/EG gehechte zwarte lijst hadden opgedeeld bij de omzetting van de Richtlijn, waardoor de zaken er voor bedrijven en consumenten niet duidelijker op werden.

(6)  Enkele voorbeelden:

a)

Online transacties waarbij niet iedereen dezelfde informatie krijgt en sommige betrokkenen dus gediscrimineerd worden.

b)

Praktijken bij online veilingen en online verkoop (eBay). Hierbij blijkt het soms te lonen om zich als consument te registreren, omdat men op die manier meer aanspraak kan maken op garanties.

c)

Praktijken waarbij gecertificeerde producten zonder enig officieel keuringsbewijs moeten worden getoond.

d)

Praktijken waarbij bedrijven die voor een publieke overheid zeggen te werken handelaren wijs maken dat zij om fiscale of verzekeringstechnische redenen een bepaalde dienst of een bepaald product moeten afnemen.

e)

Praktijken waarbij een koper pas na de aanschaf van een product uit een ander land wordt verteld dat klantenservice alleen wordt geboden in het land waar het product vandaan komt.

f)

Praktijken waarbij vergelijkende websites worden opgezet die vooral bedoeld zijn om handelaren over te halen tot de aankoop van een product dat uit commercieel oogpunt zogenaamd op hun lijf geschreven is. Niet zelden, en dan vooral in de financiële sector, bevatten deze websites geen enkele informatie over hun ware aard of over hun financieringsmodel.

g)

Digitale sluikreclame; vaak gaat het om postings van consumenten/bedrijven (meestal medewerkers van en betaald door die bedrijven) op sociale netwerksites die bedoeld zijn om handelaren tot gebruik van hun diensten te bewegen.

h)

Het gebruik van verouderde of zelfs niet bestaande vergelijkende tests.

i)

Praktijken waarbij er impliciet vanuit wordt gegaan dat een handelaar een bepaald product heeft aangeschaft of zich voor een bepaalde dienst heeft ingeschreven.

(7)  Dit is optie 5 van de in de maak zijnde effectbeoordeling.

(8)  Oostenrijk is een goed voorbeeld van de onderlinge aanpassing van de Richtlijnen 2006/114/EG en 2005/29/EG: bij de omzetting hiervan is de term „consument” vervangen door „doelwit van handelspraktijken”, wat er duidelijk voor zorgt dat Richtlijn 2005/29/EG ook geldt voor betrekkingen tussen handelaren (zie IP/A/IMCO/ST/2010-04, PE 440.288, al genoemd in voetnoot 3).

(9)  COM(2013) 138 final van 14-3-2013.

(10)  Daarom dient het toekomstige rechtsinstrument absoluut aan de lijst in bijlage I van Richtlijn 2009/22/EG te worden toegevoegd.

(11)  http://ec.europa.eu/consumers/ecc/contact_nl.htm

(12)  De International Mass-Marketing Fraud Working Group, een onafhankelijk netwerk van veiligheidsdiensten, regelgevende instanties en consumentenverenigingen uit zeven landen (Australië, België, Canada, Nederland, Nigeria, het VK en de VS) en Europol, heeft de vinger gelegd op de internationale dimensie van het fenomeen. Het netwerk richt zich op het vergemakkelijken van de internationale uitwisseling van gegevens en informatie, de coördinatie van grensoverschrijdende acties voor het opsporen en oplossen van fraudezaken met massamarketing en het aanhouden van de daders, en de verbetering van voorlichtingsacties voor de burger op het gebied van internationale fraude met massamarketing.

Zie „Mass-marketing fraud: a threat assessment”, International Mass-Marketing Fraud Working Group, juni 2010.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/66


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de stand van de douane-unie

(COM(2012) 791 final)

2013/C 271/12

Rapporteur: Jan SIMONS

De Europese Commissie heeft op 21 december 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de stand van de douane-unie

COM(2012) 791 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 139 stemmen vóór bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité kan op hoofdlijnen instemmen met de door de Commissie uitgebrachte Mededeling. Het is immers voorstander van een krachtige douane-unie die een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het concurrentievermogen en een goede werking van de interne markt in de Europese Unie.

1.2

Het Comité raadt de Commissie aan bij het opstellen van een actieplan nadrukkelijk rekening te houden met de onderzoeken en de interne en externe evaluaties met betrekking tot het functioneren van de douane-unie, zoals die in de afgelopen drie jaar zijn uitgevoerd.

1.3

Het Comité kent grote waarde toe aan het voeren van één douanebeleid op basis van uniforme, transparante, effectieve, efficiënte en vereenvoudigde procedures, waarmee de Europese Unie de mondiale concurrentie aankan en waarmee de rechten en veiligheid van het bedrijfsleven en de Europese consumenten, evenals de intellectuele eigendom kunnen worden beschermd, waarbij evenwel te vermijden is dat de lidstaten bij de uitvoering van de douanewetgeving in een keurslijf worden gedwongen opdat zij rekening kunnen blijven houden met de omvang van hun handelsstromen.

1.4

Met name het grote belang dat de Commissie in de Mededeling toekent aan handelsfacilitatie maakt het van belang dat de uitvoeringsmogelijkheden van de douanediensten op de nationale handelsstromen kunnen worden afgestemd om in het bijzonder de efficiëntie te vergroten teneinde het bedrijfsleven zo goed mogelijk te faciliteren; dienstig daarbij zijn voor de toekomst een harmonisatie op basis van „beste praktijken” en een systems based approach van de controle.

1.5

Het Comité had graag gezien dat in de Mededeling nader was ingegaan op de concrete acties voor de korte en middellange termijn. Slechts voor het jaar 2013 worden de prioriteiten uitgewerkt. Voor de jaren daarna wordt gelukkig al verwezen naar de op te stellen blauwdruk die in 2014 zal verschijnen.

1.6

Bijzondere aandacht vraagt het Comité voor het feit dat financiële injecties nodig zijn om de douanediensten in staat te stellen kostenefficiënter fraude en criminaliteit aan te pakken en ook om vertraging bij de handelsstromen terug te dringen.

2.   Inleiding

2.1

Het derde deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (een van de verdragen van Lissabon, afgekort „VWEU”) over het beleid en het interne optreden van de Unie bevat een tweetal, relatief korte en in zeer algemene termen geschreven, artikelen (art. 26 en 27 VWEU) over de interne markt, gedefinieerd als een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag.

2.2

Pas in 1986, met de Europese Akte, verscheen dit onderwerp in de Europese Verdragen (artikel 8A Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, afgekort „EEG-Verdrag”), waarbij de voltooiing van die interne markt per 1 januari 1993 in het vooruitzicht werd gesteld, maar waar het echter nog steeds - hoe betreurenswaardig ook - wachten op is.

2.3

Heel wat sneller en anders is het gelukkig gegaan met de noodzakelijke voorloper en essentieel element van een interne markt, namelijk een douane-unie, die, naar het voorbeeld van de geslaagde Benelux-samenwerking, al werd opgenomen in het eerste EEG-Verdrag (Verdrag van Rome) van 1958.

2.4

Daarin wordt in een twintigtal artikelen, zeer gedetailleerd en onder vermelding van het tijdstip, voorgeschreven wat te doen om uiteindelijk uiterlijk binnen vijftien jaar, de langst voorgeschreven duur van de overgangsperiode (art 8, lid 5), „voor het gehele goederenverkeer” een „verbod tot in- en uitvoerrechten en alle heffingen van gelijke werking in het verkeer tussen de lidstaten onderling” in te stellen, alsook tot „de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief voor hun betrekkingen met derde landen” te komen.

2.5

Niet alleen staat dit zo in het Verdrag van Rome (art. 9 EEG-Verdrag), maar meer dan vijftig jaar later ook nog in het Verdrag van Lissabon (art. 28 VWEU). Maar aangezien alles al voordien - in 1968 geen douanerechten meer aan de nationale grenzen; nadien verschillende douane- en oorsprongsregelgeving, uitmondend in het communautair douanewetboek van 1992 en het gemeenschappelijk douanetarief van 1987 - was bereikt, kan „Lissabon” volstaan met een drietal zeer korte artikelen over de douane-unie (art. 30-32 VWEU), in plaats van een twintigtal uitvoerige artikelen in „Rome”.

2.6

Naast deze bovengenoemde rechtsgrondslagen zorgen rechtsinstrumenten op specifieke gebieden, waaronder verordeningen over handhaving van intellectuele eigendomsrechten, drugsgrondstoffen, culturele goederen, liquidemiddelencontrole, markttoezicht, burgers- en milieubeschermingswetgeving, voor de handhaving van die regels door de douane in de Europese Unie.

2.7

De douane-unie behoort, zoals vastgelegd in artikel 3 VWEU tot de exclusieve bevoegdheid, omschreven in artikel 2, lid 1, VWEU, van de Europese Unie. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de douanewetgeving berust bij de lidstaten. (Ter herinnering: de interne markt is een gedeelde bevoegdheid tussen Unie en lidstaten, zoals omschreven in art. 2, lid 2, VWEU.)

2.8

De toegevoegde waarde van de douane-unie wordt onder meer geïllustreerd door de volgende cijfers van de Europese Commissie: 17 % van de wereldhandel gaat langs de Europese douanediensten en brengt een jaarlijkse omzet van 3 300 miljard euro met zich mee.

3.   Mededeling van de Commissie

3.1

De Commissie heeft op 21 december 2012 de onderhavige Mededeling over de stand van zaken van de douane-unie uitgebracht, omdat zij zich, op de helft van de benoemingstermijn van deze Commissie, wil bezinnen op waar zij staat, wat er bereikt is van de doelstellingen en welke de uitdagingen voor de toekomst zijn.

Meer concreet geeft de Commissie aan dat het doel van het uitbrengen van de Mededeling is:

het onderstrepen van de toegevoegde waarde en het fundamentele belang van de diensten die de douane-unie verleent en die als basis dienen voor de groei, het concurrentievermogen en de veiligheid van de interne markt en de Europese Unie;

te erkennen dat de douane-unie wordt geconfronteerd met uitdagingen die een Europees antwoord vereisen, en

een actieplan op te stellen om deze uitdagingen aan te gaan en te zorgen voor een beter presterende, meer robuuste en sterker verenigde douane-unie in het jaar 2020.

3.2

Binnen deze doelstellingen beschouwt de Commissie de Mededeling als de start van een discussie over een drietal belangrijke punten:

het voltooien van de modernisering die in 2003 begonnen is, door afronding en vaststelling van het nieuwe douanewetboek van de Unie en de daarbij behorende gedelegeerde en uitvoeringshandelingen, evenals de doelmatige uitvoering ervan door de lidstaten;

het vaststellen en dichten van lacunes in de uitvoering van de douanewetgeving, evenals het vaststellen van de prioriteiten die moeten worden aangepakt. Hiertoe heeft enkele jaren geleden een intern self assessment door de Commissie plaatsgevonden en zal binnenkort een externe evaluatie over het functioneren van de douane-unie worden gepubliceerd;

het aanbrengen van wijzigingen in de government-structuur, teneinde de efficiëntie en de effectiviteit van de douane-unie te verbeteren. De Commissie denkt in 2014 een blauwdruk hierover uit te brengen.

3.3

De Commissie roept de Raad en het Europees Parlement op om:

de modernisering van de douane-unie zonder vertraging te voltooien;

in overleg met de relevante belanghebbenden, en met inachtneming van de resultaten van de recente interne en externe evaluaties en analyses van lacunes, de prioriteiten voor de douane-unie vast te stellen;

het beheer, de taken en verantwoordelijkheden van de lidstaten en de Commissie te hervormen met betrekking tot het algehele operationele beheer van de douane-unie. Een van de vervolgstappen in die context zou het opstellen van een blauwdruk voor hervorming moeten zijn, die in 2014 zou moeten starten.

3.4

De Commissie stelt in haar Mededeling dat door de toegenomen globalisering de lidstaten afzonderlijk niet in staat zouden zijn de hiermee gepaard gaande uitdagingen het hoofd te bieden. Zij is van mening dat globalisering meer Europese eenheid vereist en dat dit meer integratie noodzakelijk maakt.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité waardeert het dat de Commissie op de helft van haar benoemingstermijn met deze Mededeling over de stand van zaken naar buiten komt. Het Comité onderstreept ook het grote belang van de douane-unie voor de EU, in het bijzonder voor de groei, het concurrentievermogen en de veiligheid van de interne markt.

4.2

Het Comité constateert dat er externe en interne uitdagingen zijn die door de Europese Unie het hoofd moeten worden geboden.

4.2.1

Als externe uitdagingen kunnen worden genoemd: de toenemende handelsstromen, nieuwe en ingewikkelde logistieke ketens, gewijzigde concurrentiedruk, toenemende criminaliteit, waaronder fraude begrepen, en terroristische activiteiten en verwachtingen van bijvoorbeeld andere handhavingsorganisaties waarvoor de douane taken verricht.

4.2.2

Als interne uitdagingen ziet het Comité de inefficiëntie en het gebrek aan effectiviteit door verschillen in de uitvoering door de 27 lidstaten, doordat bijvoorbeeld elke lidstaat zijn eigen automatiseringssystemen ontwikkelt, er verschillende werkmethodes worden toegepast en er grote verschillen zijn in opleidingsniveaus, waardoor een uniforme uitvoering van de Europese wetgeving door de lidstaten ontbreekt. Dit klemt, te meer nu er nog volop sprake is van een economische crisis.

4.3

Het Comité kent grote waarde toe aan het voeren van één douanebeleid op basis van uniforme, transparante, effectieve, efficiënte en vereenvoudigde procedures, waarmee de Europese Unie de mondiale concurrentie aankan en waarmee de rechten en veiligheid van het bedrijfsleven en de Europese consumenten, evenals de intellectuele eigendom kunnen worden beschermd.

4.4

Dit is in een eerder, recent advies als aanbeveling naar voren gebracht (1) en wordt, gezien het belang ervan, hierboven nogmaals zeer krachtig herhaald.

4.5

Het Comité onderstreept daarbij wel, even krachtig, dat te vermijden is dat de lidstaten bij de uitvoering van het douanebeleid in een keurslijf worden gedwongen, zodat ze rekening kunnen blijven houden met de omvang van de desbetreffende handelsstromen. In verband hiermee zij erop gewezen dat de lidstaten meer instrumenten in het leven hebben geroepen om de handel soepeler te doen verlopen, zoals dematerialisering van de formaliteiten, vereenvoudiging van de procedures en toekenning van de status van toegelaten bedrijf.

4.6

Daarbij is een harmonisatie te baseren op de „beste praktijken” en niet op een Europees gemiddeld niveau.

4.7

Tevens is het in de ogen van het Comité wenselijk, indien men kostenefficiënt, resultaatgericht, ook op financieel gebied qua inkomsten, wil werken en een daadwerkelijke vooruitgang nastreeft, om de controles niet zozeer per transactie, maar volgens een systems based approach, gebaseerd op risicobeoordeling, te laten plaatsvinden.

4.8

Ook de Raad Concurrentievermogen van 10 en 11 december 2012 onderstreept in zijn conclusies de noodzaak „de uniforme toepassing van de douanewetgeving en een moderne en geharmoniseerde aanpak van douanecontroles nog meer te bevorderen, en daarbij, waar mogelijk en met de gevolgen voor de operatoren en voor de lidstaten voor ogen, de nodige flexibiliteit voor nationale oplossingen aan de dag te leggen (2).

4.9

Tevens wijst de Raad op de noodzaak „de samenwerking te verbeteren met andere agentschappen, zowel op nationaal als op EU-niveau, op gebieden als beveiliging, gezondheid, veiligheid en milieu, alsmede met internationale partners, en daarbij de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten op dit gebied te respecteren (3).

4.10

Het Comité kan ook instemmen met de opvatting van de Europese Commissie dat de verdere ontwikkeling van de douane-unie alleen maar kan plaatsvinden als er een mechanisme is ontwikkeld voor het meten en beoordelen van de prestaties van de douane-unie.

4.11

Het Comité vestigt evenwel de aandacht erop dat buiten de strikte douaneprocedures er andere belemmeringen kunnen zijn, zoals gebrekkige infrastructuur aan de buitengrenzen, die een vlotte afwikkeling verhinderen. In zoverre daarbij derde landen zijn betrokken, zou deze problematiek in eerste instantie in gezamenlijkheid dienen te worden opgelost.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Het Comité maakt zich zorgen om de groeiende ongelijkheid tussen enerzijds de voortdurend toenemende werkbelasting en anderzijds het continu afnemen van het aantal douanemedewerkers. Ondanks het feit dat veel taken geautomatiseerd zijn, wordt de werkbelasting voor de douanemedewerkers groter. Voor deze problematiek, waarbij opleiding en bijscholing ook belangrijke facetten zijn, zou veel meer aandacht moeten zijn.

5.2

In de finale situatie denkt het Comité hierbij aan de oprichting van een Europese hogeschool voor douaneopleidingen om het douanepersoneel van de lidstaten op het noodzakelijk geachte niveau te krijgen.

5.3

Veiligheid van de toeleveringsketen en risicobeheer acht het Comité van groot belang voor de douane-unie. Over de desbetreffende Mededeling van de Commissie, die recentelijk is verschenen (COM(2012) 793 final; INT/681 - rapporteur de heer Pezzini) wordt binnenkort ook een advies door het Comité uitgebracht.

5.4

Evenzeer ziet het Comité voorstellen van de Commissie graag tegemoet die de problemen die zijn vastgesteld als gevolg van verschillende benaderingen van inbreuken op EU-douanewetgeving en de toepassing van sancties, kunnen aanpakken, al was het alleen al vanwege het gelijkheidsbeginsel. Hierbij dient wel bedacht te worden dat wijziging van de nationale sanctiestelsels binnen hun eigen douane- en strafrechtwetgeving gevoelig ligt bij de lidstaten.

5.5

Toenadering van typen van inbreuken, zoals in het wegvervoer (4) al het geval is, suggereert het Comité als een eerste stap.

5.6

Het Comité is positief over het voorstel van de Commissie om een reeks standaardprocedures op te stellen die in toekomstige wetgeving dienen te worden opgenomen, teneinde de douane beter in staat te stellen om wettelijke verboden of beperkingen ten aanzien van de in- en uitvoer van goederen te handhaven.

5.7

Het Comité had graag gezien dat de Commissie in haar Mededeling wat concreter was geweest over de gevolgen van haar voorstellen op het gebied van regeldruk en administratieve lasten.

5.8

Een betere uitoefening van de douanetaken is van het grootste belang. Het verdient derhalve aanbeveling om de samenwerking tussen de douane-autoriteiten te verbeteren, de bevoegdheden van douaneagenten uit te breiden en echte Europese strategieën voor fraudebestrijding te ontwikkelen. Er zijn ook omstandigheden denkbaar, waarin het wenselijk kan zijn dat er een verschuiving van taken en werkzaamheden van de lidstaten, ieder voor zich, plaatsvindt naar gemeenschappelijke instituten, al dan niet verbonden aan de Commissie of de lidstaten gezamenlijk, bijvoorbeeld als er grote financiële besparingen kunnen worden gerealiseerd en/of om de uitvoering van douanetaken te vergemakkelijken.

5.9

Ook had het verwacht meer achtergrondinformatie aan te treffen bij deze Mededeling. Dit is helaas niet het geval, waardoor een goede beoordeling van de Mededeling moeilijk is. Gelukkig, zo is ook expliciet door de Commissievertegenwoordigers meegedeeld, zullen de komende wetsvoorstellen wel gepaard gaan met een impact assessment.

5.10

Het Comité is net als de Commissie bezorgd over de vaststelling dat de grenzen van efficiency en effectiviteit zijn bereikt met het huidige beheer van de douane-unie en met name de gemeenschappelijke processen. Het is van mening dat een modern en efficiënt werkend beheerssysteem voor de douanediensten beschikbaar moet zijn om effectief en kostenefficiënt te kunnen blijven werken.

5.11

Daarnaast wijst het Comité erop dat ook in de huidige economische crisis voldoende financiële middelen aan de douanediensten, bijvoorbeeld om IT-systemen te upgraden, ter beschikking moeten worden gesteld om fraude en criminaliteit afdoende te kunnen bestrijden.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 68-71.

(2)  Conclusies van de Raad inzake de voortgang van de strategie voor de ontwikkeling van de douane-unie, 3208e Raad Concurrentievermogen, Brussel, 10-11 december 2012.

(3)  Idem.

(4)  Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/70


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Actieplan: Europees vennootschapsrecht en corporate governance — Een modern rechtskader voor meer betrokken aandeelhouders en duurzamere ondernemingen

(COM(2012) 740 final)

2013/C 271/13

Rapporteur: de heer DE LAMAZE

De Commissie heeft op 19 februari 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

„Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Actieplan: Europees vennootschapsrecht en corporate governance – een modern rechtskader voor meer betrokken aandeelhouders en duurzamere ondernemingen”

COM(2012) 740 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei 2013) het volgende advies uitgebracht, dat met 135 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 11 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité kan zich vinden in de belangrijkste denkpistes van het actieplan inzake corporate governance.

1.2

Wel waarschuwt het voor het risico dat de nalevingskosten voor beursgenoteerde bedrijven zouden kunnen toenemen en herinnert het eraan dat een open financiële markt cruciaal is voor het bedrijfsleven. De uitvoeringsdetails van ieder initiatief bepalen of een juist evenwicht is gevonden tussen wettelijke voorschriften en „soft law” (aanbevelingen, governancecodes).

1.3

Ook verwacht het Comité met veel nadruk van de Commissie dat zij de door haar als vernieuwend aangekondigde transparantieverplichtingen betreffende het beloningsbeleid middels redelijke eisen uitwerkt om te voorkomen dat de ontwikkeling van een onderneming in gevaar wordt gebracht door een toename van de functioneringskosten. Voorts vestigt het er de aandacht op dat de nieuwe regels geen afbreuk mogen doen aan het „zakengeheim”.

1.4

Essentieel in het voorstel is het stemrecht van de aandeelhouders betreffende het beloningsbeleid. Het Comité is van mening dat harmonisatie in dit verband niet verder mag gaan dan een adviserende stem en dat dus niet mag worden getornd aan de sokkel van het vennootschapsrecht.

1.5

De Commissie wil een effectbeoordeling gaan maken. Daarbij wordt zij ten zeerste aanbevolen om heel goed te kijken naar de impact van ieder initiatief op kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's).

1.6

Als aanvulling op de aangekondigde initiatieven vestigt het Comité er de aandacht op dat, met het oog op het efficiënt functioneren van een onderneming tijdens vooral crisesperiodes, meer aandacht moet worden geschonken aan de versterking van de betrokkenheid van de werknemers.

1.7

Verder moeten er betere opleidingen voor de bestuurders komen en moet de uitwisseling van goede praktijken dienaangaande worden gestimuleerd.

1.8

Voorts moet inzake het vennootschapsrecht de aandacht weer worden gericht op de invoering van een Europese besloten vennootschap (SPE) en vereenvoudiging van de overbrenging van de zetel binnen de Unie. Hier moet de betrokkenheid van de werknemers worden gewaarborgd en versterkt, waarbij, overeenkomstig de Europese Verdragen, de specifieke raadpleging van de sociale partners de basis dient te zijn.

1.9

Ten slotte staat het Comité afwijzend tegenover de erkenning van het concept „belang van de groep”. Op termijn resulteert dat er namelijk in dat de onafhankelijkheid van vooral niet EU-rechtspersonen/groepsleden wordt aangetast. Het lijkt verder geen goede zaak wanneer een dochter zou worden opgeofferd aan het groepsbelang.

2.   De inhoud van de mededeling

2.1

Als vervolg op haar mededeling „Europa 2020”, waarin de Commissie pleitte voor een beter ondernemingsklimaat in Europa, komt zij in onderhavig actieplan met initiatieven ter verbetering van de corporate governance in de Unie. Daarbij baseert zij zich op twee actielijnen:

meer transparantie jegens de aandeelhouders en de samenleving: openbaarmaking van het beleid voor de diversiteit van de raad van bestuur en het beheer van niet-financiële risico's (strategisch, operationeel, naleving….); betere rapportage wanneer wordt afgeweken van aanbevelingen inzake de governancecodes; openbaarmaking van het stembeleid van institutionele beleggers, identificatie van de aandeelhouders;

meer betrokkenheid van aandeelhouders: toezicht op het beloningsbeleid; beter overzicht van de transacties met verbonden partijen; regels inzake volmachtadviseurs; verduidelijking van het concept „handelen in overleg”; stimulering van werknemersaandelen.

2.2

Daarnaast kondigt de Commissie nog andere initiatieven op vennootschapsrechtelijk gebied aan, die per definitie alle, dus niet alleen de beursgenoteerde, naamloze vennootschappen betreffen: een beter kader voor grensoverschrijdende operaties (fusies, splitsingen en eventueel overbrenging van de zetel), follow up van het voorstel voor een Europese besloten vennootschap (SPE), informatiecampagne over de statuten van de Europese vennootschap (SE) en de Europese coöperatieve vennootschap (SCE), maatregelen voor groepen vennootschappen (vooral erkenning van het concept „belang van de groep”) en codificatie van het EU-vennootschapsrecht. Al deze initiatieven zullen worden onderworpen aan een effectbeoordeling vooraf en kunnen dus nog worden gewijzigd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het Comité kan zich wel vinden in het actieplan, dat, verderop besproken uitzonderingen daargelaten, eerder strekt tot consolidatie van governanceregels dan tot grondige wijziging ervan.

3.2   De Commissie lijkt uit te zijn op een evenwicht tussen wettelijke voorschriften en „soft law” (aanbevelingen, governancecodes). Het Comité wil erop wijzen dat iedere bijkomende transparantieverplichting, met name wat het beloningsbeleid betreft, de functioneringskosten van een onderneming zal beïnvloeden.

3.3   Weliswaar wil de Commissie de betrokkenheid van de aandeelhouders opvoeren, maar dat streven gaat helaas niet gepaard met meer participatie van de werknemers, en dat laatste werd door het Comité met nadruk bepleit in zijn advies over het Witboek van 2011 (1). Er zij nogmaals op gewezen dat die deelname aan de besluitvorming in het EU-recht wordt erkend als een bijdrage tot duurzame ontwikkeling en prestatievermogen van een bedrijf.

3.4   Los van het actieplan moet die deelname met het oog op de grondtrekken van het vennootschapsrecht qua inhoud en reikwijdte nauwkeurig worden gedefinieerd en daarmee zou dat rechtsgebied wel eens aan wijzigingen onderworpen kunnen worden (2). Het Comité is voorstander van een „multi stakeholders benadering” waarmee ingespeeld kan worden op de uitdagingen voor bedrijven die zich duurzaam willen ontwikkelen en zich voor hun werknemers en het milieu willen inzetten. Dat impliceert een goede sociale dialoog en een vertrouwensklimaat die gebaseerd zijn op, als ze al bestaan, duidelijke regels voor informatie, consultatie en participatie. In dit licht zou het Comité graag zien dat er nieuwe concepten worden onderzocht, zoals dat van de „sustainable company” (3).

3.5   Het wil aan zijn advies over genoemd Witboek nog toevoegen dat goede bedrijfsvoering zeker ook afhangt van de (vooral juridische en financiële) vaardigheden van de leden van de raad van bestuur. De opleiding van die mensen moet worden toegesneden op het soort (en de omvang) van de onderneming. Hier dient ieder initiatief voor uitwisseling van goede praktijken te worden gestimuleerd. De Commissie zou er goed aan doen om hier met een aanbeveling te komen. Voorts zou om redenen van transparantie en rechtszekerheid voor vooral kmo's en hun werknemers het Europees vennootschapsrecht moeten worden aangevuld met bepalingen ter voorkoming van „regime shopping” (registratie ex nihilo van bedrijven) of van scheiding van de wettelijke en de feitelijke hoofdzetel.

3.6   Corporate governance

3.6.1

Het Comité heeft er reeds op gewezen dat corporate governance dient tot overleving en bloei van een bedrijf (4) door een vertrouwensklimaat te creëren (5). Evenals initiatieven op het gebied van het Europees vennootschapsrecht moeten de governance-initiatieven gericht zijn op het functioneren en het concurrentievermogen van de onderneming.

3.6.2

Momenteel laten er steeds minder bedrijven zich ter beurze noteren en trekken er steeds meer weg. Het Comité wijst er hier andermaal op dat toegang tot de financiële markt voor ondernemingen, en vooral kmo's, cruciaal is. De huidige financieringsbeperkingen vormen een forse belemmering voor hun ontwikkeling. Om die markt open te maken is het cruciaal dat de reeds zeer zware verplichtingen in verband met corporate governance die op beursgenoteerde ondernemingen, en vooral op kmo's, rusten niet verder worden verzwaard. Anders worden bedrijven nog meer ontmoedigd om een beursnotering aan te vragen. Bovendien vestigt het Comité de aandacht op het risico dat de mededinging tussen genoteerde en niet-genoteerde ondernemingen nog verder wordt scheefgetrokken. De tweede categorie is namelijk niet onderworpen aan transparantieverplichtingen en is bovendien de eerste die profiteert van de informatie die door de bedrijven van de eerste categorie moet worden vrijgegeven.

3.6.3

Weliswaar wil de Commissie rekening houden met de specificiteiten van kmo's, en zulks zowel in verband met hun omvang als met aandeelhouderschapstructuren, maar zij laat zich helaas slechts in zeer algemene termen uit en nergens werkt zij haar aangekondigde initiatieven concreet toegespitst op deze categorie uit.

3.6.4

Het Comité benadrukt hier dat de Europese definitie van kmo moet worden gewijzigd om beter te kunnen inspelen op de kenmerken van deze categorie ondernemingen.

3.6.5

Het is dan beter om niet tot gedetailleerde regelgeving over te gaan, maar, voor zover mogelijk, principes te formuleren die vervolgens door de lidstaten in het licht van de nationale situatie worden uitgewerkt. De Commissie wees reeds in 2003 (6) met klem op de opmerkelijke verschillen tussen de nationale codes voor corporate governance. Het Comité constateert met voldoening dat nu ook zij, wat de hoofdpunten van onderhavig actieplan betreft (met name de rapportageverplichtingen - „naleven of motiveren”), de beschreven werkwijze lijkt voor te staan.

3.6.6

Wat de algemene transparantiedoelstelling betreft, steunt het Comité de initiatieven van de Commissie om reeds in een aantal lidstaten bestaande regels voor de gehele Unie te generaliseren. Daarbij gaat het met name om de regels die langetermijn-bedrijfsprestaties ten goede komen. Het moeilijke punt is in dit verband om tot het juiste evenwicht te komen tussen enerzijds legitieme transparantievereisten en anderzijds voorkomen dat de groei van een onderneming wordt belemmerd door een overmaat aan administratieve lasten en de verplichting om gevoelige informatie aan de concurrentie te openbaren.

3.6.7

Het rapportagebeginsel „naleven of motiveren” behoort tot de hoekstenen van de governancebeginselen en de Commissie komt terecht met een initiatief om het veel strikter in de praktijk te brengen.

3.6.8

De Commissie wil de rol van de aandeelhouders versterken om tot een bevredigend evenwicht tussen de bevoegdheden van partijen te komen. Het Comité constateert daarbij wel met oplettendheid dat het hier niet alleen gaat om rechten van aandeelhouders op meer betrokkenheid, maar dat er zich daarachter ook verplichtingen voor hen aftekenen.

3.6.9

Daarom moet volgens het Comité de dialoog tussen aandeelhouder en emittent worden gestimuleerd want het hecht grote waarde aan het initiatief ten behoeve van meer bekendheid bij bedrijven over hun aandeelhouders. Die bekendheid is een conditio sine qua non voor die dialoog. Daarbij moet in het toekomstig Europees instrument ter zake rekening worden gehouden met de verschillen in wetgeving aangaande de bescherming van persoonsgegevens.

3.6.10

Ook kan het zich vinden in het voorstel om institutionele beleggers te verplichten om transparanter te zijn over hun stembeleid en betrokkenheid en met name over hun toekomstige beleggingsplannen betreffende de onderneming waarin zij aandelen nemen.

3.6.11

Wat het essentiële idee betreft om de aandeelhouders het recht te geven om te stemmen over het beloningsbeleid en beloningsverslag denkt het Comité dat een eventuele harmonisatie beperkt moet blijven tot een adviserende stem.

3.7   Het vennootschapsrecht

3.7.1

Het Comité heeft een andere prioriteitenstelling dan door de Commissie wordt voorgesteld.

3.7.2

In tegenstelling tot de Commissie denkt het namelijk dat moet worden doorgegaan met het SPE-project en moet worden gezocht naar een op consensus berustende oplossing.

3.7.3

Verder is het tevens prioritair om de overbrenging van de zetel binnen de Unie te vergemakkelijken en moet verder worden gewerkt aan dit wenselijke initiatief, waarbij de actieve betrokkenheid van de werknemers gewaarborgd en versterkt dient te worden.

4   Bijzondere opmerkingen

4.1   Corporate governance

4.1.1

Het Comité beseft dat de kwaliteit van de toelichtingen die moeten worden verstrekt door vennootschappen die van de governancecodes afwijken, moet worden verbeterd. Die toelichtingen lijken soms uitsluitend retoriek te bevatten, maar zouden toch substantieel en gedetailleerd moeten zijn en in voorkomend geval eventuele oplossingen moeten herbergen.

4.1.2

Wel is het goed dat de Commissie het aan de lidstaten en hun codes wil overlaten om de modaliteiten vast te stellen voor de verbetering van de rapportage over governance.

4.1.3

Het Comité heeft reeds met nadruk opgemerkt (7) dat een goede rapportagekwaliteit in de eerste plaats in het belang van het bedrijf zelf is. Schiet die kwaliteit tekort, dan zal de markt dat immers afstraffen.

4.1.4

Mocht de Commissie de rapportage aan de markten willen laten controleren (of zelfs certificeren), dan is het Comité geen voorstander van dwingende voorschriften. Bovendien wijst het op de technische moeilijkheden waarop dat zou stuiten. Evenals het geval was met de richtlijn wettelijke controles van jaarrekeningen en het desbetreffend comité zouden er op EU-niveau homogene criteria moeten worden geformuleerd die op alle bedrijven van toepassing zouden moeten zijn.

4.1.5

Waar het bedrijfsleven qua administratieve rompslomp het meest last van zou kunnen krijgen, zijn de transparantieverplichtingen betreffende het beloningsbeleid en de details van de individuele bestuurdersbeloningen. Momenteel is dat nog een zaak van aanbevelingen en nationale governancecodes, maar de Commissie plant in haar actieplan een dwingend EU-instrument. Het Comité kan daar alleen mee akkoord gaan wanneer de nalevingskosten voor het bedrijfsleven daardoor niet fors gaan stijgen. En dat moet tijdens een effectbeoordeling vooraf zeer goed worden bekeken. Ook waarschuwt het ervoor dat openbaarmaking van de criteria voor het variabele deel van de beloning voor de uitvoerende bestuurders het „zakengeheim” wel eens zou kunnen schenden. Wel moeten de aandeelhouders niet alleen over de bedragen in kwestie worden geïnformeerd, maar ook duidelijk en integraal over de wijze van en de criteria voor de berekening.

4.1.6

Het Comité kijkt met argusogen naar het idee om de aandeelhouders het recht te geven om te stemmen over het beloningsbeleid en het beloningsverslag. De Commissie blijft daar relatief vaag en zwijgt over de reikwijdte van het stemrecht: adviserend of dwingend.

4.1.7

Los van juridische en technische uitvoeringsproblemen vergt een dwingend stemrecht bevoegdheidsoverdracht van de raad van bestuur naar de aandeelhouders. Zelfs al zou iedere lidstaat (uiteraard) bevoegd blijven voor de aard van het recht (dwingend, adviserend), dan nog kan het Comité zich niet vinden in dit idee, dat significant in het vennootschapsrecht zou ingrijpen.

4.1.8

Het Comité heeft zich al eens in zekere zin uitgesproken voor een goedkeuringsrecht maar voegde daaraan toe dat het tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders voor te leggen voorstel eerst door de raad van bestuur moet zijn goedgekeurd, zoals reeds in Duitsland het geval is (8).

4.1.9

Aangaande het variabele deel van de beloning voor uitvoerende bestuurders herinnert het Comité aan zijn standpunt dat de goedkeuring door de algemene vergadering betrekking moet hebben op het systeem en de gehanteerde regels (vooraf geformuleerde en meetbare prestatiecriteria) en op het overeenkomstig die regels over te maken bedrag als zodanig (9).

4.1.10

Voor de volmachtadviseurs moet er inderdaad striktere regelgeving komen. Zij dienen met name tot het volgende gehouden te zijn: openbaarmaking van hun stembeleid (met motivering van de strekking van hun aanbevelingen), overlegging van hun ontwerpanalyse aan de vennootschap alvorens dit aan de beleggers te zenden (zodat de vennootschap haar opmerkingen aan de beleggers kan doen toekomen), aanduiding van eventuele belangenconflicten die hun activiteiten zouden kunnen raken (met name eventuele betrekkingen met de vennootschap en/of de aandeelhouders) en maatregelen om dergelijke conflicten te vermijden.

4.2   Het vennootschapsrecht

4.2.1

Het SPE-project moet worden voortgezet overeenkomstig de Verdragsbepalingen en het toepasselijke vennootschapsrecht. Los van harmonisatie heeft een dergelijk uniform instrument een belangrijke hefboomwerking voor de grensoverschrijdende activiteiten van kmo's. De actieve betrokkenheid van de werknemers binnen de SPE (volgens dezelfde regels als die voor de SE en de SCE gelden) is cruciaal om het project niet te laten verwateren en voor het bereiken van het door het Comité zeer gewenste akkoord erover.

4.2.2

Hoewel de Commissie erkent dat Europese regelgeving voor vergemakkelijking van de overbrenging van de zetel van de ene naar de andere lidstaat zeker noodzakelijk is, ontbreekt het haar in dit verband aan vastbeslotenheid. Ook het op zich zeer welkome initiatief ter zake dient dusdanig te worden uitgewerkt dat voor meer betrokkenheid van de werknemers wordt gezorgd. Overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2002/14/EG en de Richtlijn betreffende de Europese ondernemingsraad moeten zij worden geïnformeerd en geraadpleegd over een geplande overbrenging.

4.2.3

Verder staat het Comité afwijzend tegenover een EU-initiatief voor de erkenning van het concept „belang van de groep”. Op termijn resulteert dat er namelijk in dat de onafhankelijkheid van vooral niet EU-rechtspersonen/groepsleden wordt aangetast. Bovendien lijkt het, ondanks de voorzichtige opstelling van de Commissie, geen goede zaak wanneer een dochter zou worden opgeofferd aan het groepsbelang. Maar mocht de Commissie willen voortgaan op de door haar ingeslagen weg, dan moet ze eerst maar eens aan een uniforme juridische EU-definitie van dat concept gaan werken. Gegeven de zeer uiteenlopende nationale concepten wordt dat echter een hels karwei.

4.2.4

Het actieplan is veelomvattend en daarom lijkt het niet prioritair om dit jaar nog tot codificatie van het Europees vennootschapsrecht over te gaan, hetgeen overigens een zeer tijdrovende bezigheid zal zijn.

4.2.5

Bovendien toont ook de Commissie zich bezorgd over het opvullen van rechtsleemten en elkaar overlappende richtlijnen.

4.2.6

Ten slotte wijst het Comité erop dat veel van de bij te stellen richtlijnen optioneel van karakter en reeds omgezet zijn.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 24 van 28 januari 2012, blz. 91.

(2)  Het vennootschapsrecht blijft in wezen gebaseerd op de verhouding tussen de aandeelhouders, de raad van bestuur en de directie.

(3)  PB C 161 van 6 juni 2013, blz. 35.

(4)  PB C 84 van 17 maart 2011, blz. 13.

(5)  Directie, werknemersvertegenwoordigers, beleggers, territoriale lichamen.

(6)  Mededeling Modernisering van het vennootschapsrecht en verbetering van de Corporate Governance in de Europese Unie - Een actieplan, COM(2003) 284 final

(7)  PB C 24 van 28 januari 2012, blz. 91.

(8)  PB C 24 van 28 januari 2012, blz. 91.

(9)  Zoals door de Commissie geformuleerd in haar aanbeveling van 2004.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/75


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Actieplan ondernemerschap 2020 „De ondernemingsgeest in Europa nieuw leven inblazen”

(COM(2012) 795 final)

2013/C 271/14

Rapporteur: Gonçalo LOBO XAVIER

Corapporteur: Ronny LANNOO

De Commissie heeft op 18 maart 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie – Actieplan ondernemerschap 2020 „De ondernemingsgeest in Europa nieuw leven inblazen”

COM(2012) 795 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 april 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 61 stemmen vóór en 8 stemmen tegen, bij 13 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Europa staat voor enorme uitdagingen en elke lidstaat moet een wezenlijke bijdrage leveren aan het oplossen van de problemen die de economische en financiële crisis aan het licht heeft gebracht. Een van de grootste problemen, de werkloosheid, moet door de lidstaten samen en in onderling overleg worden aangepakt, ongeacht de aard van de werkloosheid en ongeacht welk deel van de samenleving erdoor wordt getroffen. Daartoe moeten de lidstaten een gemeenschappelijke strategie uitwerken, die elk land naar gelang van de plaatselijke omstandigheden en mogelijkheden op eigen wijze moet kunnen invullen.

1.2

Tegen deze achtergrond stelt de Europese Commissie het „Actieplan ondernemerschap 2020” voor, waarmee zij een ondernemerscultuur en een innovatief klimaat wil bevorderen die de Europese economie nieuw leven kunnen inblazen en een echte „Europese ondernemersgeest” kunnen doen ontstaan die de samenleving ertoe kan brengen doelstellingen van algemeen belang te verwezenlijken.

1.3

In dit advies wordt nagegaan wat de meerwaarde is van het „Actieplan ondernemerschap 2020”, een realistisch plan om de ondernemings- en ondernemersgeest nieuw leven in te blazen als echt Europees instrument om de crisis te boven te komen, gericht op investeringen in gestructureerde specifieke en politieke maatregelen op korte, middellange en lange termijn. Deze maatregelen moeten voldoende efficiënt zijn om verandering te brengen in de huidige situatie door de ondernemingszin aan te wakkeren en de samenleving aldus te sturen in de richting van innovatie en economische groei. Met dit beleid moet een impuls worden gegeven aan de oprichting van alle verschillende soorten bedrijven. Ook is het zaak een gunstig klimaat te scheppen voor zelfstandigen, ambachtslieden, vrije beroepen, familiebedrijven, coöperaties en sociale ondernemingen.

1.4

Het EESC vindt dat ondernemerschap niet door de samenleving mag worden beschouwd als de oplossing voor alle problemen, maar moet worden gezien als iets wat de gedragswijziging tot stand kan helpen brengen die noodzakelijk is om een innovatief klimaat te scheppen en het verlangen naar kennis en zakelijke kansen te stimuleren, met als doel duurzame economische groei en sociaal welzijn te realiseren in alle soorten bedrijven.

1.5

Het EESC vreest dat het meerjarig financieel kader dat door de Europese Raad is goedgekeurd, de uitvoering van het „Actieplan ondernemerschap 2020” op de helling zet en dat het plan daardoor niet veel méér wordt dan een pakket goede bedoelingen zonder financiële basis.

1.6

Om het plan te kunnen uitvoeren is een substantiële en duurzame financiering nodig, waarbij ook de structuurfondsen een belangrijke rol kunnen spelen, en het EESC richt een verzoek tot het Europees Parlement om zich hierover te buigen.

1.7

Het EESC herinnert eraan dat de verschillende spelers in het veld over middelen moeten beschikken om best practices op het gebied van ondernemerschap uit te wisselen en te verspreiden, ongeacht hun herkomst (publieke of particuliere sector) of werkterrein.

1.8

Gezien de actieradius en het belang van het „Actieplan ondernemerschap 2020” voor Europa, beveelt het EESC de Europese Commissie en de lidstaten aan dit plan in nauwe samenwerking met de verschillende organisaties die het mkb vertegenwoordigen uit te voeren.

1.9

Het EESC vindt ook dat het beleid ter bevordering van ondernemerschap en het onderwijsbeleid op elkaar moeten worden afgestemd door de leerkrachten erbij te betrekken en kinderen van jongs af aan de essentie van ondernemerschap bij te brengen. Tevens dringt het erop aan deze acties op Europees niveau te coördineren, om te zorgen voor een harmonieuze toepassing van de voorgestelde maatregelen.

1.10

Het EESC zou graag zien dat de Commissie een van de komende twee jaren uitroept tot „Europees Jaar van het ondernemerschap”, naar analogie van andere Europese jaren, om gezamenlijke initiatieven te bevorderen en het begrip „Europees ondernemerschap” zodoende een boost te geven. Dit voorstel doet overigens niets af aan de organisatie van de „EU-ondernemerschapsdag”, waaraan wordt gerefereerd in het voorstel.

1.11

Het EESC verzoekt de Commissie om een vierde actiegebied toe te voegen teneinde de begeleiding, advisering en ondersteuning van bedrijven, met name de kleinste bedrijven, te verbeteren met behulp van intermediaire organisaties.

1.12

Het EESC verzoekt de Commissie, het Parlement en de Raad om, op basis van de ervaringen van verschillende lidstaten, regelingen uit te werken en in te voeren om ouderen die na hun pensionering een eigen bedrijf willen beginnen te helpen en hun leven gemakkelijker te maken.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1

Het EESC vindt dat de drie gebieden waarop de Commissie onmiddellijk wil ingrijpen omdat hiermee een bijdrage wordt geleverd aan het scheppen van een duurzame ondernemings- en ondernemersgeest in Europa, goed gekozen zijn. Wel moeten er tegelijkertijd specifieke maatregelen worden genomen, die lokaal worden uitgevoerd vanuit een „Europees” en op de wereldmarkten gericht perspectief. Ook is het zaak dat de Commissie erop toeziet dat de geplande acties, waar inhoudelijk niets op aan te merken valt, financieel uitvoerbaar zijn.

De drie gebieden waarop onmiddellijk moet worden ingegrepen worden nauwkeurig omschreven:

(a)

onderwijs en opleiding in ondernemerschap om groei en bedrijfsoprichting te ondersteunen;

(b)

versterking van de randvoorwaarden voor ondernemers door bestaande structurele hindernissen weg te nemen en hen te ondersteunen in cruciale fasen van de levenscyclus van een bedrijf, zonder voorbij te gaan aan het belang van financiering;

(c)

dynamiseren van de ondernemerschapscultuur in Europa en koesteren van de nieuwe generatie ondernemers.

Anders gezegd: mensen voorbereiden en opleiden; zorgen voor gunstige omstandigheden voor ondernemerschap; ondernemerschap bevorderen onder de inmiddels gecreëerde omstandigheden.

Wij benadrukken nogmaals dat we het een goed plan vinden, waar de lidstaten zich samen sterk voor moeten maken, maar wij zouden graag een toelichting krijgen bij het financiële plaatje.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Ondernemerschap is een begrip dat reeds is omschreven en erkend als een onderscheidende factor van een ontwikkelde samenleving en als een positieve uiting van de heersende cultuur moet worden gezien (1).

3.2

De manier waarop in de Europese samenleving wordt omgegaan met ondernemerschap kan worden veranderd door de verspreiding van voorbeelden van goede praktijken en succesverhalen, samen met de grondbeginselen van ondernemerscultuur; dit vergt een investering waarbij gebruik moet worden gemaakt van het rijkelijk aanwezige menselijke kapitaal in Europa. In het meerjarig financieel kader moet rekening worden gehouden met deze behoefte aan bevordering en verspreiding van goede praktijkvoorbeelden onder de organisaties en vertegenwoordigers van het mkb in de lidstaten.

3.3

Voor die noodzakelijke gedragswijziging zijn bepaalde ideeën belangrijk die in het voorstel niet de aandacht krijgen die ze verdienen. Kwesties als intellectuele eigendom en auteursrechten zijn hier voorbeelden van, en het EESC verzoekt de Commissie dan ook met klem deze onderwerpen, die essentieel zijn voor het realiseren van de algemene doelstellingen van het voorstel (2), mee te nemen in de verdere uitwerking van de geplande acties. De Commissie en de lidstaten moeten hierover een ferm standpunt innemen in de desbetreffende internationale handelsorganisaties.

3.4

Alle goede bedoelingen ten spijt blijft het voorstel vrij vaag over hoe de beleidsmaatregelen waar de lidstaten zich sterk voor moeten maken, moeten worden uitgevoerd en gecontroleerd. Het EESC vindt dat rekening moet worden gehouden met het feit dat veel van deze beleidsmaatregelen alleen effect zullen hebben als de lidstaten actief deelnemen aan de cultuuromslag, hetgeen in de huidige economische omstandigheden wellicht een moeilijk haalbare kaart wordt als er geen financiële middelen uit Europese bron voorhanden zijn. Het EESC beklemtoont dan ook dat de uitvoering van het Actieplan ondernemerschap 2020 zoveel efficiënter zal verlopen als de vertegenwoordigers van het mkb hieraan meewerken, waardoor wordt gegarandeerd dat degenen voor wie de betreffende kwesties en de noodzakelijke gedragsverandering van belang zijn, erbij worden betrokken.

3.5

Het EESC stelt met verontrusting vast dat er geen specifiek budget is voor de uitvoering van het actieplan en vraagt zich af hoe effectief dit plan kan zijn als er geen realistische begroting is vastgesteld die matcht met de voorstellen. De structuurfondsen kunnen hierbij een bepalende rol spelen en daarom dringt het EESC er bij de Commissie en de lidstaten op aan om deze fondsen op adequate wijze te gebruiken voor het bevorderen van ondernemerschap in de volgende begrotingsperiode. Bij het inzetten van de structuurfondsen moet rekening worden gehouden met de monitoring en evaluatie van de acties.

3.6

Het EESC zou graag zien dat de Commissie een van de komende twee jaren uitroept tot „Europees Jaar van het ondernemerschap”, naar analogie van andere Europese jaren, om relevante, gezamenlijke initiatieven te bevorderen en het begrip „Europees ondernemerschap” te promoten.

3.7

Het EESC juicht het toe dat de Commissie zich inzet voor het afschaffen van de bureaucratische rompslomp waarmee startende ondernemers worden geconfronteerd, en verzoekt de lidstaten samen maatregelen te nemen om de Europese markt te beschermen tegen oneerlijke concurrentie van andere landen of regio's.

3.8

Lidstaten zouden, in het kader van hun programma's ter bevordering van ondernemerschap, speciale socialezekerheidsmaatregelen moeten treffen om ondernemers dezelfde bescherming te bieden als andere werknemers, zodat mensen voor wie „risico” de sleutel is tot het succes van hun initiatieven beter worden beschermd.

3.9

Het EESC is voorstander van de oprichting van een virtueel team van „ambassadeurs van het ondernemerschap”, die het imago van ondernemers en zakenlui aan de hand van succesverhalen trachten te verbeteren en aldus de perceptie van deze beroepsgroepen in de samenleving in positieve zin proberen te veranderen. Deze teams kunnen worden ingezet om de waarden van het ondernemerschap te verspreiden en gemeenschappelijke initiatieven te stimuleren. De Commissie heeft wat dit betreft al het voortouw genomen: ieder jaar brengt zij tijdens de Europese week van het midden- en kleinbedrijf de brochure The Secret of Success uit, waarin ambassadeurs van het ondernemerschap uit de lidstaten geportretteerd worden. Ook het initiatief Startup Europe, dat in het kader van de Digitale Agenda is gelanceerd, verdient in dit verband vermelding.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Bevordering van ondernemerschap en onderwijs in ondernemerschap

4.1.1

Het EESC beaamt en beklemtoont dat moet worden ingezet op de bevordering van en het onderwijs in ondernemerschap om de voorgestelde doelstellingen op het gebied van de noodzakelijke cultuuromslag in de samenleving te verwezenlijken. Het is van fundamenteel belang dat dat vanaf de eerste schooljaren gebeurt.

Het begrip „ondernemerschap” wordt echter in verschillende sectoren van de maatschappij en in verschillende levensfases van mensen gehanteerd. Het gaat hier dus om bevordering van ondernemerschap in de ruime zin van het woord. De burgermaatschappij is normaal gezien de kweekvijver van sociaal ondernemerschap, dat cruciaal is voor de ontwikkeling van het algemene begrip „ondernemerschap”. Het EESC zou graag zien dat dit begrip wordt erkend en onderschreven.

4.1.2

In alle lidstaten is een opmerkelijke hoeveelheid goede praktijkvoorbeelden aanwezig, die kunnen en moeten worden verspreid en toegepast naar gelang van de kenmerken en de behoeften van elk land. Als deze initiatieven op de juiste manier worden verspreid en bevorderd, kunnen zij bijdragen tot het scheppen van een klimaat waarin een gunstig beeld van het belang van ondernemerschap en ondernemerscultuur bestaat. Het is belangrijk dat er binnen het meerjarig financieel kader voldoende middelen ter beschikking worden gesteld om de autoriteiten en de vertegenwoordigers van het mkb in staat te stellen deze goede praktijken te verspreiden en te bevorderen.

4.1.3

Het EESC staat achter de idee dat goede praktijken op dit vlak moeten worden gestimuleerd, maar vestigt de aandacht erop dat de specifieke kenmerken van elke lidstaat nooit uit het oog mogen worden verloren, m.a.w. dat de maatregelen moeten worden afgestemd op de situatie in elk land.

4.1.4

Er zij op gewezen dat het Entreprise Europe Network (EEN) reeds over voorzieningen beschikt die kunnen worden ingezet om het actieplan te promoten en onder de aandacht te brengen in de lidstaten. Met het oog hierop zou het EEN moeten samenwerken met de verschillende organisaties die betrokken zijn bij de bevordering van het ondernemerschap, vooral de organisaties die banden hebben met het mkb. Feit is echter dat het EEN niet in alle landen even actief is.

4.2   Bevordering van een ondernemerscultuur

4.2.1

Het EESC staat achter de idee om, op basis van succesvolle modellen en voorbeelden van maatregelen die hun nut hebben bewezen, een beleid te voeren dat de samenleving enthousiast maakt voor het ondernemerschap. De samenleving staat meestal wel open voor goede voorbeelden en dat is een uitstekende manier om het begrip „ondernemersgeest” een positieve connotatie te geven en bepaalde doelgroepen meer zelfvertrouwen te geven.

4.2.2

Het is echter, zoals gezegd, absoluut noodzakelijk om mensen van jongs af aan vertrouwd te maken met de ondernemerscultuur. Het promoten van ondernemerschap en innovatie heeft wel degelijk effect bij de doelgroepen. Jongeren raken gemotiveerd en reageren goed op de stimulans die uitgaat van een cultuur en een sfeer die bevorderlijk zijn voor het zelfstandig en op eigen verantwoordelijkheid „creëren van iets”, en zijn enthousiast over de prestaties die zij helemaal zelf hebben neergezet. Hoe vroeger jongeren worden betrokken bij projecten waarbij zij het ondernemerschap in de praktijk kunnen leren en het goede voorbeeld kunnen geven van een cultuur van ondernemerschap en van samenwerking tussen individuen met dezelfde doelen en waarden, des te beter zullen de toekomstige resultaten zijn. Dat is ook de reden waarom leerkrachten een belangrijke rol spelen in de verandering van gedragspatronen en waarom het EESC initiatieven steunt die hen helpen deze gedachte gemeengoed te maken. Een goed voorbeeld van een programma dat ondernemerschap aanmoedigt en leerkrachten daarbij betrekt, is „F1 in Schools (3). Vermeldenswaardig zijn ook de conclusies van het verslag „Entrepreneurship in education”, waarin een overzicht wordt gegeven van de verschillende strategieën die in Europa worden gevolgd om onderwijs in ondernemerschap te bevorderen (4).

4.2.3

Het EESC wijst erop dat er niet zoiets bestaat als een uniforme ondernemerscultuur; er zijn verschillende culturen, die variëren naar gelang van de omvang en de aard van de bedrijfsactiviteit en de bedrijfstak. Stimuleringsmaatregelen moeten dus op alle soorten bedrijven zijn gericht en mogen niet uitgaan van een standaardmodel. Zij moeten ook op de partners van de onderneming zijn gericht, m.n. banken, overheden en media, om ervoor te zorgen dat zij rekening houden met deze culturele verschillen in hun informatie en hun beleidskeuzes.

4.2.4

Het EESC wijst de EU-instellingen en de lidstaten op de noodzaak om de diversiteit van alle bestaande ondernemingsvormen te beschermen en in stand te houden met het oog op de onverkorte benutting en voltooiing van de interne markt en het Europees sociaal model en doet dan ook een aanbeveling in die zin. Alle ondernemingsvormen weerspiegelen een aspect van de Europese geschiedenis en iedere vorm reflecteert ons gedachtegoed en onze culturen (5). Zowel de diversiteit als het pluralistische karakter van die ondernemingsvormen moeten uitdrukkelijk worden vastgelegd en tot hun recht komen in een Europees actieplan, mede om aan ondernemerschap in Europa volledig vorm te geven en dat ondernemerschap te bevorderen.

4.3   Bevordering van een bedrijfsvriendelijk klimaat

4.3.1

Het is duidelijk dat het grote publiek ervan bewust moet worden gemaakt dat de oprichting van bedrijven het resultaat is van de inspanningen van een gemeenschap die erkenning en waardering toont en openstaat voor de meerwaarde die door ondernemers en zakenlieden wordt gegenereerd. In de huidige economische omstandigheden is het des te relevanter dat hun rol door iedereen als constructief wordt ervaren.

4.3.2

Behalve de adequate bevordering van een ondernemerscultuur is er ook een echt duurzaam en stabiel kader nodig, met name op het gebied van wetgeving, voor wie wil investeren en het risico wil nemen om een idee, concept of bedrijf te ontwikkelen.

4.3.3

Het is inderdaad van essentieel belang dat het opzetten van bedrijven wordt bevorderd en de overdracht van met sluiting of faillissement bedreigde bedrijven wordt vergemakkelijkt. Maar het is van even groot belang dat bestaande bedrijven worden gesteund. Een bedrijf maakt tussen zijn oprichting en sluiting een hele levenscyclus door, waarvoor specifieke beleidsmaatregelen nodig zijn die een betere regelgeving voor het scheppen van banen koppelen aan de bevordering van duurzame economische activiteiten, innovatie en het concurrentievermogen op de interne markt en binnen de gemondialiseerde economie.

4.3.4

De lidstaten moeten eindelijk werk maken van de positieve harmonisatie van de voorwaarden voor het creëren van optimale omstandigheden voor het opzetten van bedrijven en het ontwikkelen van zakelijke en sociale activiteiten, rekening houdend met de meest uiteenlopende bedrijfsvormen en -structuren. Succesvolle voorbeelden als de verschillende vormen van collectieve participatie in het bedrijfskapitaal of het opzetten van coöperaties kunnen als leidraad fungeren voor de veranderingen die de lidstaten moeten stimuleren (6).

4.3.5

Het EESC pleit ervoor dat de informatie over de voorwaarden voor het starten van een onderneming duidelijker wordt en in alle lidstaten hetzelfde is, zodat het gelijke speelveld de ondernemersgeest aanwakkert. Ook moet met inachtneming van de verschillende ondernemingsvormen toegang worden verleend tot ondersteunende diensten.

4.3.6

Het EESC vindt ook dat de kwestie van financiering een Europese kwestie is die door alle lidstaten met de grootste zorg moet worden behandeld. Maar geld is een schaars goed en de kleine ondernemer die een project wil starten is hiervan het meest de dupe. Daarom is het van primordiaal belang om de financieringsmechanismen voor dergelijke initiatieven, zoals onderlinge-waarborgsystemen of gesubsidieerde kredietlijnen, te versterken. Dergelijke regelingen zijn van essentieel belang voor kleine ondernemers die op de „gewone” markt hun financiering niet rond krijgen (7).

4.3.7

Het EESC staat dan ook achter de geplande verbetering van de instrumenten ter ondersteuning van innovatieve projecten en projecten die een risico inhouden dat recht evenredig is met het innovatieve karakter ervan. Ook financiële ondersteuning voor het testen, demonstreren en op proef toepassen van nieuwe technologieën is een goede zaak vanwege het multiplicatoreffect ervan in de samenleving.

4.3.8

In deze buitengewoon lastige tijden voor ondernemingen kan het EESC zich vinden in het beleid dat de overdracht van ondernemingen beoogt te vereenvoudigen; dergelijke transacties moeten immers als een uitgelezen kans worden beschouwd om bepaalde economische sectoren uit het slop te halen en daarmee ook de arbeidsmarkt een nieuwe impuls te geven.

4.3.9

Wat hier eveneens belangrijk is, is de kwaliteit van de geldende wetgeving op het gebied van de interne markt. Op dit vlak hebben de lidstaten nog heel wat werk te verrichten, maar er is geen weg terug.

4.4   Weg met het stigma op „faillissement”: een faillissement hoeft niet het einde van de wereld te betekenen, maar kan en moet worden gezien als onderdeel van een groeiproces als daaruit tenminste de nodige lessen worden getrokken.

4.4.1

Er wordt veel gesproken over „Amerikaanse” of „Angelsaksische” toestanden, wanneer het over faillissementen of „tweede kansen” gaat. Het EESC is het ermee eens dat de samenleving als geheel anders naar ondernemers, en naar hun veerkracht in geval van een eerder faillissement, moet gaan kijken. Daarom moeten er mechanismen in het leven worden geroepen die ondernemende types die iets innovatiefs willen ontwikkelen helpen om te volharden in hun keuzes. Het „falen” van een eerste poging om iets op te zetten kan en moet, met name door het financiële systeem, worden gezien als een kans om de dingen beter te doen en bij een volgend bedrijfsproject beter beslagen ten ijs te komen, en mag niet als „het einde van de wereld” worden beschouwd. Het EESC denkt ook dat het contraproductief kan werken als er te veel wordt gehamerd op een bepaalde cultuur. Gezond verstand en een evenwichtig oordeel moeten altijd vooropstaan.

4.5   Meer steun voor het mkb en andere vertegenwoordigers

4.5.1

Het EESC deelt de mening dat de regels voor bedrijven duidelijk en eenvoudig moeten zijn voor iedereen die een actieve rol wil spelen in hun oprichting en ontwikkeling. Het is een goede zaak dat de Commissie en de lidstaten het mes willen zetten in de bureaucratische rompslomp die komt kijken bij de oprichting en modernisering van bedrijven. Het starten van een onderneming - of dat nu in de industriële sector, de dienstverlening of de technologiebranche is – moet eenvoudig en snel gaan, maar moet ook voldoende onderbouwd zijn om excessen of misverstanden te vermijden, zowel voor de startende ondernemer als voor de regelgevende instanties.

4.5.2

Het EESC neemt met instemming kennis van de aankondiging van de Commissie dat er een werkgroep wordt samengesteld om de specifieke behoeften van ondernemers van vrije beroepen met betrekking tot zaken als administratieve vereenvoudiging, internationalisering of toegang tot financiering te onderzoeken. Het EESC wijst er ook op dat rekening moet worden gehouden met het subsidiariteitsbeginsel en de specifieke rol van vrije beroepen in veel lidstaten, teneinde de ontwikkeling van een „Europees Handvest voor vrije beroepen”, naar analogie van het „Europees Handvest voor kleine ondernemingen”, te stimuleren.

4.5.3

Het EESC staat positief tegenover bedrijfsadviesbureaus en bedrijfsondersteunende diensten, maar vindt dat er ook multidisciplinaire teams nodig zijn die een gedegen kennis van de markt en haar kenmerken hebben. Men zou daarbij gebruik kunnen maken van de gezamenlijke ervaring van voormalige en door de wol geverfde ondernemers die bereid zijn hun kennis te delen met „nieuwe” ondernemers en die aldus een vruchtbare dialoog tussen de generaties tot stand brengen. Het is belangrijk dat dergelijke activiteiten niet puur op vrijwillige basis plaatsvinden, maar worden geschraagd door stimuleringsmaatregelen die ervoor zorgen dat mentoren en ondernemers beiden de vruchten plukken van de waardecreatie. Dit is tevens een manier om mensen die nog steeds in staat zijn om de samenleving behulpzaam te zijn, maar niet meer volledig actief zijn op de arbeidsmarkt, erbij te betrekken.

4.5.4

De samenwerkingsnetwerken voor kleine en middelgrote bedrijven zouden moeten worden aangemoedigd, aangezien deze netwerken de duurzaamheid van kleine en middelgrote bedrijven aanzienlijk verbeteren dankzij de schaalvoordelen (het delen van de kosten voor marketing, collectieve aankopen of andere gemeenschappelijke diensten, samenwerking tussen bedrijven die complementaire goederen of diensten leveren, mogelijkheden voor innovatie en internationalisering).

4.5.5

Behalve administratieve vereenvoudiging en begeleiding van startende ondernemers is ook advisering („coaching” en „mentoring”) door bedrijfsorganisaties van groot belang omdat kleine en middelgrote ondernemingen, m.n. micro-ondernemingen, anders in hun eentje de weg naar Europese financiële steun en subsidies niet weten te vinden en niet kunnen innoveren, hun concurrentiepositie niet kunnen ontwikkelen en geen prioritaire maatregelen in het kader van de Europa 2020-strategie kunnen nemen, ook al zijn zij daarbij rechtstreeks betrokken. Het EESC betreurt dat er in het actieplan niet wordt gerept over betere coaching/mentoring door bedrijfsorganisaties. Het Comité stelt voor om een vierde actiegebied toe te voegen, teneinde dergelijke coachingsacties – met name voor de kleinste ondernemingen – met behulp van intermediaire organisaties te stimuleren.

4.6   Steun voor specifieke groepen

4.6.1

Het EESC schaart zich achter doelgerichte maatregelen om groepen in de samenleving die een steeds belangrijker rol spelen in de gezamenlijke inspanningen om doelstellingen van deze aard te verwezenlijken, tot actie aan te zetten.

4.6.2

Het EESC staat welwillend tegenover beleidsmaatregelen om de in het plan genoemde groepen (werklozen, vrouwen, senioren, jongeren, gehandicapten en migranten) enthousiast te maken voor het ondernemerschap en het starten van een eigen bedrijf, en te overtuigen van de maatschappelijke waarde daarvan. Als deze groepen de bestaande goede praktijken promoten en verspreiden, dan wordt een bredere aanpak mogelijk en kan een doelgericht beleid worden gevoerd. Het EESC beaamt dat deze groepen de samenleving kunnen helpen mobiliseren rond deze thema's en steunt maatregelen die hen kunnen overtuigen van de waarde van ondernemerschap en innovatie, zodat zij worden gestimuleerd om deze Europese uitdaging aan te gaan.

4.6.3

Het EESC vestigt de aandacht van de Europese instellingen er met name op dat gepensioneerden steeds vaker (opnieuw) een eigen bedrijf beginnen. Dat heeft vooral te maken met de hogere levensverwachtingen, de ontwikkelingen op het gebied van de volksgezondheid en de behoefte aan extra inkomsten wegens de effecten van de crisis op de ouderdomspensioenen. Het Comité verzoekt de Commissie, het Parlement en de Raad om, op basis van de ervaringen van verschillende lidstaten, regelingen uit te werken en in te voeren om ouderen die deze weg wensen in te slaan, te helpen en hun leven gemakkelijker te maken.

Brussel, 23 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 45.

(2)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 28. Intellectuele eigendomsrechten (IPR) moeten hun traditionele rol van aanjagers van innovatie en groei blijven vervullen.

(3)  http://www.f1inschools.com

(4)  http://eacea.ec.europa.eu/education/Eurydice/documents/thematic_reports/135EN.pdf

(5)  PB C 318 van 23.12.2009, blz. 22.

(6)  PB C 191 van 29.6.2012, blz. 24.

(7)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 125 en PB C 351 van 15.11.2012, blz. 45.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van consumentenproducten en tot intrekking van Richtlijn 87/357/EEG van de Raad en Richtlijn 2001/95/EG

(COM(2013) 78 final — 2013/0049 (COD))

2013/C 271/15

Algemeen rapporteur: Bernardo HERNÁNDEZ BATALLER

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 25 februari en 12 maart 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de veiligheid van consumentenproducten en tot intrekking van Richtlijn 87/357/EEG van de Raad en Richtlijn 2001/95/EG

COM(2013) 78 final - 2013/0049 (COD).

Het bureau van het Comité heeft op 12 februari 2013 besloten de afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) Bernardo HERNÁNDEZ BATALLER als rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies met 120 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is het met de Commissie eens dat er een rechtskader met een hoog niveau van consumentenbescherming moet komen waarin de verplichting wordt vastgelegd dat consumentenproducten veilig moeten zijn.

1.2

Een verordening is volgens het EESC het geschikte rechtsinstrument voor deze consolidatie van bestaande rechtsteksten. Deze worden hierbij aangepast aan het nieuwe wetgevingskader voor het op de markt aanbieden van producten. Met de verordening zal gezorgd worden voor een gelijk veiligheidsniveau in alle EU-lidstaten, doordat er gemeenschappelijke criteria worden vastgesteld.

1.3

De verordening is het enige instrument om in alle EU-landen gelijke maatregelen met een identiek risiconiveau in te voeren. Het is dan ook zaak om dit voorstel zodanig te formuleren dat het overal in de EU eensluidend kan worden geïnterpreteerd.

1.4

Aangezien normalisatie belangrijk is om de veiligheid van producten te waarborgen, vindt het EESC dat de Commissie meer zou moeten steunen dat consumenten kunnen participeren in de CEN en soortgelijke organisaties.

1.5

In het kader van de voltooiing van de interne markt vormt het voorstel volgens het EESC enerzijds een zeer belangrijke beschermingsmaatregel voor de consument om het risico op verwondingen en dodelijke ongevallen te verkleinen, zodat het vertrouwen wordt hersteld. Anderzijds is het van mening dat handelstransacties transparantie en gelijke mededingingsvoorwaarden vereisen, om te voorkomen dat mensen die gevaarlijke producten willen maken en verkopen een oneerlijk concurrentievoordeel hebben t.o.v. degenen die wèl accepteren dat het geld kost om voor veilige producten te zorgen.

2.   Inleiding

2.1

Bescherming van de consumentenveiligheid houdt in dat goederen en diensten die tot hun beschikking worden gesteld, bij normale of redelijkerwijs te verwachten gebruiksomstandigheden geen risico's opleveren voor de consumentenveiligheid, en dat ze, mochten ze dat toch doen, snel en eenvoudig uit de handel kunnen worden genomen. Dit vormt een van de hoofdbeginselen van het Europese consumentenbeschermingsbeleid sinds het eerste desbetreffende programma uit 1975 (1). De resolutie van de Raad van 23 juni 1986 (2) inzake de bescherming en de bevordering van de belangen van de consument heeft de aanzet gegeven tot een nieuwe benadering op het vlak van technische harmonisatie en normalisatie (3).

2.2

De eerste, in 1992 goedgekeurde richtlijn over algemene productveiligheid (4) is vervangen door Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 (5), die op 15 januari 2002 in werking is getreden en op 15 januari 2004 door de lidstaten in nationale wetgeving moest zijn omgezet. In zijn advies hierover (6) heeft het EESC destijds ingestemd met de aanpak van de Commissie, maar wel een aantal kanttekeningen gemaakt bij bepaalde aspecten.

2.3

Met de invoering van het systeem voor snelle waarschuwingen over gevaarlijke non-foodproducten (RAPEX) kregen de Commissie en de overheden van de lidstaten de mogelijkheid om informatie uit te wisselen over door de overheden van de lidstaten en de marktdeelnemers goedgekeurde maatregelen inzake producten die een ernstig risico voor de gezondheid en de veiligheid van de consument inhouden. Zo konden ze zgn. noodsituaties het hoofd bieden. De Commissie heeft in 2004 (7) specifieke richtsnoeren goedgekeurd om de correcte werking van RAPEX te waarborgen.

2.4

De richtlijn is door de 27 lidstaten in nationale wetgeving omgezet, maar niet overal op dezelfde manier. Zo bestaan er verschillen in omzettingswetgeving op diverse gebieden:

aspecten m.b.t. de veiligheidsbeoordeling van artikel 3 van de richtlijn;

wat traceerbaarheid betreft hebben sommige lidstaten het verplicht gesteld om op het product of de verpakking de naam en gegevens van de fabrikant – of zelfs van de importeur – te vermelden, terwijl dat in andere lidstaten facultatief is;

verder hoeven fabrikanten in sommige lidstaten alleen melding te maken van bekende risico's en is kennisgeving niet vereist als ze, gezien de beschikbare informatie, „op de hoogte zouden moeten zijn” van het risico.

3.   Het Commissievoorstel

3.1

Het verordeningsvoorstel in kwestie maakt deel uit van het zgn. wetgevingspakket over productveiligheid en markttoezicht, waarin ook een voorstel is begrepen voor een nieuwe markttoezichtverordening en een meerjarig actieplan voor markttoezicht voor de periode 2013-2015.

3.2

Het verordeningsvoorstel is bedoeld ter aanvulling op het rechtskader dat in de voorbije jaren is vastgesteld inzake de veiligheid en het op de markt aanbieden van consumentenproducten; het gaat hierbij om non-foodproducten, met uitzondering van bepaalde producten zoals antiquiteiten. De voorgestelde verordening stelt met het oog op de vereiste veiligheid van consumentenproducten een aantal verplichtingen voor de marktdeelnemers vast en bevat bepalingen voor het vaststellen van normen tot naleving van de algemene veiligheidsverplichting. De Commissie baseert haar voorstel op artikel 114 VWEU, dat de rechtsgrondslag is voor het nemen van maatregelen inzake het opzetten en functioneren van de interne markt, waarbij de EU en de lidstaten gedeelde bevoegdheden uitoefenen.

3.3

De Commissie verandert van wetgevingsinstrument door in plaats van een richtlijn een verordening voor te stellen. Doel hiervan is om in alle EU-landen voor hetzelfde niveau van bescherming te zorgen en de wetgeving te harmoniseren door op dit vlak – onverminderd de sectorspecifieke wetgeving – een aantal gemeenschappelijke criteria vast te stellen. De voorgestelde verordening bevat duidelijke en gedetailleerde voorschriften die overal in de EU uniform en gelijktijdig zullen gelden.

3.4

De Commissie wil een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en veiligheid van de consument in stand houden en tegelijkertijd de werking van het veiligheidssysteem en haar wisselwerking met andere EU-wetgeving stroomlijnen en vereenvoudigen.

3.5

Het voorstel strekt tot intrekking van de Richtlijnen 87/357/EEG en 2011/95/EG, waarvan de inhoud zal worden verdeeld over de twee verordeningen die thans worden opgesteld. De bepalingen over markttoezicht en over het RAPEX-systeem, die momenteel deel uitmaken van de richtlijn algemene productveiligheid, zijn op die manier overgeheveld naar het voorstel voor een nieuwe uniforme verordening inzake markttoezicht. Deze nieuwe verordening moet een enkelvoudig systeem instellen waarin alle voorschriften voor markttoezicht zijn samengebracht in één enkel instrument en waarin RAPEX de functie krijgt van één enkel waarschuwingssysteem voor risicoproducten.

3.6

Daarnaast worden met de voorgestelde verordening de elementaire verplichtingen vastgesteld van de betrokken marktdeelnemers (fabrikanten, importeurs, distributeurs) die een rol spelen in de toeleveringsketen van consumentenproducten, voor zover zij niet onderworpen zijn aan overeenstemmende verplichtingen van de sectorspecifieke harmonisatiewetgeving van de EU. Het toepassingsgebied ervan blijft derhalve beperkt tot situaties die niet of slechts gedeeltelijk door sectorale voorschriften zijn gereguleerd.

3.7

Uitgangspunt is het algemene beginsel dat alle niet-voedingsproducten voor consumenten veilig moeten zijn als ze in de EU op de markt aangeboden of in de handel gebracht worden. De meer gedetailleerde verplichtingen voor de marktdeelnemers zijn alleen van toepassing op marktdeelnemers die niet zijn onderworpen aan de overeenstemmende verplichtingen die zijn neergelegd in de harmonisatiewetgeving voor een specifieke productensector.

3.8

Het voorstel is vereenvoudigd door de invoering van een duidelijke band met sectorspecifieke wetgeving en een vereenvoudiging van de voorschriften. Consumentenproducten conform de sectorspecifieke harmonisatiewetgeving van de Unie die de gezondheid en veiligheid van personen beoogt, worden ook in het kader van deze voorgestelde verordening geacht veilig te zijn.

3.9

Verder is het hoofdstuk met definities bijgewerkt en aangepast aan het nieuwe wetgevingskader voor het op de markt aanbieden van producten. Het proces ter identificatie van bestaande Europese normen of voor het opstellen van Europese normen die tot het vermoeden van veiligheid van een product kunnen leiden, is bovendien aanzienlijk vereenvoudigd en werd afgestemd op het nieuwe algemene kader voor normalisatie.

3.10

De verplichtingen van de marktdeelnemers betreffen onder meer kwesties als etikettering, productidentificatie, corrigerende acties in verband met onveilige producten, en kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten.

3.10.1

Volgens het voorstel zal van marktdeelnemers geëist worden dat ze in staat zijn de marktdeelnemers aan te wijzen die hun het product hebben geleverd en de marktdeelnemers aan wie zij het hebben geleverd. De Commissie is gemachtigd maatregelen te nemen om de marktdeelnemers te verplichten een elektronisch traceerbaarheidssysteem op te zetten of zich daarbij aan te sluiten.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het EESC is voorstander van wetgeving met een hoog niveau van bescherming van de gezondheid en veiligheid van de consument – met name wat productveiligheid betreft – en meent dat het Commissievoorstel een en ander ten goede kan komen. Wel zou het graag zien dat de opmerkingen in dit advies om het voorstel te verduidelijken, ter harte worden genomen.

4.2   Het EESC wijst erop dat de uitvoerige informatie die in de Toelichting bij het voorstel wordt gegeven, vervolgens niet is terug te vinden in de tekst van het verordeningsvoorstel zelf. Zo blijkt uit de considerans dat de voorgestelde verordening van toepassing is op alle verkoopmethoden, inclusief afstandsverkoop, maar in de artikelen zelf wordt hier geen melding van gemaakt. Gezien het voorgestelde rechtsinstrument, dat vereist dat er vooraf eenvormige criteria worden opgesteld zodat de bepalingen ervan in alle EU-landen op dezelfde wijze worden uitgelegd, zou het dan ook verstandig zijn om hiernaar op zijn minst beknopt te verwijzen in de tekst van de voorgestelde verordening zelf.

4.2.1   Het is volgens het EESC terecht dat er voor een verordening is gekozen, omdat dit het enige rechtsinstrument is dat ervoor kan zorgen dat in alle EU-landen dezelfde maatregelen met dezelfde mate van ondersteuning voor eenzelfde risiconiveau worden genomen. De voorgestelde verordening is een adequaat middel om de Richtlijnen 87/357/EEG en 2001/95/EG in te trekken, mits de bescherming die in beide richtlijnen is vastgesteld wat de vereiste veiligheid betreft, op hetzelfde niveau blijft.

4.2.2   Dit is belangrijk voor de rechtszekerheid van marktdeelnemers en consumenten en zal er mede met de vereenvoudiging van de maatregelen toe bijdragen dat de economische kosten van de invoering ervan worden teruggedrongen. Zaak is dat de bepalingen in alle EU-landen geïnterpreteerd worden met dezelfde reikwijdte.

4.2.3   In het voorstel wordt het toepassingsgebied van de verordening afgebakend t.o.v. de sectorale wetgeving van de Unie. Het EESC beveelt dan ook aan om er in artikel 1 op te wijzen dat de verordening van „algemene” en horizontale aard is vergeleken met de overige, sectorale wetgeving inzake de veiligheid van consumentenproducten.

4.3   Net als de richtlijn algemene productveiligheid stelt de voorgestelde verordening met het oog op de vereiste veiligheid van consumentenproducten een aantal verplichtingen voor de marktdeelnemers vast en bevat zij bepalingen voor het vaststellen van normen tot naleving van de algemene veiligheidsverplichting. In de tekst van de verordening wordt het voorzorgsbeginsel echter niet genoemd. Dit zou wel expliciet in de bepalingen van de verordening moeten worden opgenomen, omdat het bij de veiligheid van producten voorop dient te staan.

4.4   Voorgestelde definities

4.4.1

Sommige van de voorgestelde definities zouden moeten worden herzien, omdat ze bij de toepassing van de verordening tot problemen zullen kunnen leiden als gevolg van terminologische en vertaalkwesties of uiteenlopende nationale rechtstradities.

4.4.2

De term „veilig product” is adequaat gedefinieerd en betreft verschillende aspecten die de consument zou moeten kennen zijn om de productveiligheid te kunnen beoordelen, zoals de levensduur, de aard en de samenstelling van het product. Deze term zou echter „veilig industrieproduct” moeten luiden.

4.4.3

Wat de zinsnede „bij normale of redelijkerwijs te verwachten gebruiksomstandigheden” betreft, zij opgemekt dat ook woorden als „normaal” en „redelijkerwijs” tot verwarring kunnen leiden. Het „redelijkheidscriterium” kan immers zo worden uitgelegd dat ieder product, mits adequaat gebruikt, onder de definitie kan vallen, ook al is het niet veilig.

4.4.4

Overwogen zou kunnen worden om het woord „normaal” te vervangen door „alledaags”, of eventueel om deze van nature ambigue term te laten slaan op de consument voor wie het product is bestemd. Het EESC raadt daarom aan deze term te vervangen door „onveilig product”, want hiermee zou dit concept op één lijn kunnen worden gebracht met het concept dat gebruikt wordt in de richtlijn inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (8). Het valt aan te bevelen om het desbetreffende rechtskader in de lidstaten te standaardiseren, al heeft het concept „product” in de richtlijn in kwestie een ruimer toepassingsgebied.

4.4.5

Wat de definitie van „gemachtigde” betreft, moet worden opgemerkt dat het gebruik van de term „is gemachtigd” in de toekomst kan leiden tot geschillen in landen waar het verplicht is om vooraf een machtigingsbesluit te tekenen. Daarom kan de term „schriftelijk gemachtigd” beter worden vervangen door „schriftelijk belast”, zodat de lidstaten zelf kunnen kiezen welke verbintenisformule in hun rechtsstelsel het meest gepast is en tegelijkertijd wordt voorkomen dat er in de toekomst problemen op het gebied van het verbintenissenrecht kunnen ontstaan.

4.4.6

Wat de definitie van „ernstig risico” betreft, zou men er ter wille van een betere bescherming van de consument goed aan doen om te spreken van „blootstelling aan risico's of gevaren” van welke aard dan ook, d.w.z. dat het „ernstige risico” gekoppeld wordt aan de noodzaak om onmiddellijk tot actie over te gaan en maatregelen te nemen zodra het risico bekend is.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   In de voorgestelde verordening wordt speciaal benadrukt dat de verplichtingen voor marktdeelnemers samengebundeld en vereenvoudigd moeten worden. Gezien de bestaande verwarring bij marktdeelnemers en nationale autoriteiten is het EESC het hier volledig mee eens.

5.2   In artikel 4 zou „in de zin van deze verordening” moeten worden toegevoegd, omdat de mogelijkheid bestaat dat de hier gehanteerde definitie van het begrip „veilig” niet overeenkomt met die welke in andere, sectorspecifieke regelingen wordt gebruikt.

5.3   In de tekst van de verordening zou verduidelijkt moeten worden in hoeverre ook diensten onder haar toepassingsgebied kunnen vallen. Het EESC hoopt echter dat de Commissie met een volledig voorstel zal komen over de veiligheid van diensten in de EU.

5.4   In artikel 6, lid 1 d), is sprake van „kwetsbare” consumenten. Verduidelijkt moet worden of deze kwetsbaarheid verband houdt met een algemeen criterium (bv. leeftijd, gezondheid) of te maken heeft met de kenmerken van het product (gebrek aan voldoende kennis). Om het EU-recht samenhangender te maken, zouden er volgens het EESC autonome begrippen moeten worden gehanteerd die in het gehele EU-recht gebruikelijk zijn, i.p.v. dat er voor ieder afzonderlijk wetgevingsvoorstel specifieke begrippen worden gedefinieerd.

5.5   In artikel 6, lid 2 h) is sprake van „de veiligheid die de consument redelijkerwijs mag verwachten.” De term „redelijkerwijs” zou moeten worden verduidelijkt door bv. de zinsnede „gezien de aard, samenstelling en bestemming van het product” toe te voegen, zodat er voor meer rechtszekerheid wordt gezorgd.

5.6   Naar het oordeel van het EESC hebben consumenten recht op heldere en nauwkeurige informatie over de herkomst van producten. Op producten zou dan ook in ieder geval moeten worden vermeld waar ze concreet vandaan komen, met inachtneming van wat in het EU-recht is vastgesteld.

5.7   Voorts zou de formulering van deze bepaling zodanig moeten worden herzien dat fabrikanten en importeurs dienen te „garanderen” dat ze de hierin vastgestelde verplichtingen nakomen.

5.8   Verplichtingen van fabrikanten en overige marktdeelnemers

5.8.1

In de voorgestelde verordening wordt bepaald dat fabrikanten documentatie moeten opstellen en maatregelen moeten nemen om de consumentenveiligheid op peil te houden. Het EESC is het met deze bepalingen eens.

5.8.2

Op grond van deze specifieke verplichtingen voeren fabrikanten steekproeven uit op de producten die op de markt worden aangeboden, onderzoeken zij klachten, niet-conforme producten en teruggeroepen producten en houden zij daarvan een register bij, en houden zij de distributeurs op de hoogte van dit toezicht.

5.8.3

In het voorstel wordt echter niet concreet aangegeven hoe een en ander zijn beslag moet krijgen. Mogen de lidstaten zelf beslissen hoe ze invulling geven aan de maatregelen die ze moeten nemen (zoals het opzetten van een speciaal register)? Of moeten de maatregelen geharmoniseerd worden om te kunnen blijven beschikken over een waarschuwingssysteem waarmee de markt voldoende tijdig kan worden geïnformeerd om efficiënte maatregelen te treffen voordat er schade optreedt? De tweede optie zou volgens het EESC beter zijn.

5.9   Technische documentatie

5.9.1

Bij de verplichting om de consument te informeren zou het alleen moeten gaan om kwesties i.v.m. het gebruik en de aard van producten en niet om de zgn. technische documentatie, want deze kan gegevens over handelsgeheimen en andere vertrouwelijke fabrikanteninformatie bevatten, die wèl beschikbaar moeten zijn voor de autoriteiten; duidelijke gemeenschappelijke voorschriften ter zake ontbreken in het voorstel echter en zouden dan ook moeten worden opgesteld.

5.9.2

Uit de tekst kan worden afgeleid dat de fabrikant aansprakelijk wordt gesteld voor schade die een onveilig product kan veroorzaken. Daarom kan beter worden bepaald dat de inhoud van dit document een geldigheidsduur van tien jaar heeft. Artikel 8, lid 6, begint met „De fabrikanten zorgen ervoor dat”. Dit zou moeten worden vervangen door „De fabrikanten zijn er verantwoordelijk voor dat”, zodat duidelijker wordt dat het hierbij om een verplichting gaat. Mutatis mutandis zou dezelfde wijziging moeten worden aangebracht t.a.v. importeurs en hun verantwoordelijkheid, alsook hun verplichting om de technische documentatie tien jaar lang bij te houden, net zoals voor de overige marktdeelnemers geldt.

5.9.3

Krachtens artikel 8, lid 7, moet de fabrikant één enkele plaats aangeven waar hij kan worden gecontacteerd. Om ervoor te zorgen dat consumenten volledig onbelemmerd hun recht op informatie over een bepaald product kunnen uitoefenen, zou het contacteren de consumenten niet met hoge kosten mogen opzadelen, want anders lijkt het erop alsof ze voor het opnemen van contact impliciet worden gestraft.

5.10   Het EESC pleit voor optimale bescherming tegen producten die anders zijn dan ze eruit zien, vooral waar het gaat om producten die eruit zien als speelgoed. Hiervoor zouden de voorschriften uit de richtlijn inzake veiligheid van speelgoed moeten gelden, teneinde kinderen goed te beschermen.

5.11   Het EESC vindt dat producten in de gehele toeleveringsketen traceerbaar moeten zijn, want dit helpt om de marktdeelnemers op te sporen en om corrigerende maatregelen te nemen tegen onveilige producten. Deze kunnen teruggeroepen of uit de handel genomen worden.

5.12   Wat betreft de Europese normen die aanleiding geven tot een vermoeden van conformiteit, is het EESC van mening dat het voorstel de huidige werking van het systeem ten goede zal komen. Om de rechtszekerheid te vergroten is het echter wel zaak dat de overgangsbepalingen en het vermoeden van conformiteit worden verduidelijkt.

5.12.1   Normalisatie is belangrijk. Het EESC vindt dan ook dat de Europese normalisatieorganisaties voldoende middelen moeten krijgen om hun productiviteit op te voeren en een hoge kwaliteit te garanderen. Ook moeten de consumenten efficiënter worden vertegenwoordigd.

5.13   De regels betreffende gedelegeerde handelingen zijn in beginsel redelijk, al lijkt het onlogisch dat de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen voor onbepaalde duur wordt toegekend. Bovendien zouden gedelegeerde handelingen geen essentiële kwesties mogen betreffen en zouden ze binnen de grenzen van de oorspronkelijke handeling moeten blijven; het is vooral zaak dat ze gebruikt worden ingeval gevaarlijke producten op de markt worden aangeboden. Het vaststellen van gedelegeerde handelingen in het geval van artikel 15, lid 3 a), van het voorstel lijkt derhalve verstandig. Dubieuzer is het echter in het geval van artikel 15, lid 3 b).

5.14   Wat sancties betreft, pleit het EESC er nogmaals voor om de verschillende soorten inbreuken en bijbehorende sancties te harmoniseren (9), want als alleen maar in algemene zin wordt bepaald dat sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn, kan dat ertoe leiden dat de marktwerking wordt verstoord.

5.14.1   Tot slot vindt het EESC dat de lidstaten moeten beschikken over adequate en doeltreffende rechtsmiddelen en beroepsmogelijkheden bij de bevoegde rechtbanken, om ervoor te zorgen dat de bepalingen van de verordening in het algemeen belang van de consumenten worden nageleefd.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Resolutie van de Raad van 14.4.1975 betreffende een eerste programma van de EEG voor een beleid inzake bescherming en voorlichting van de consument. PB C 92 van 25.4.1975, blz. 1.

(2)  PB C 167 van 5.7.1986, blz. 1.

(3)  Gebaseerd op de resolutie van de Raad van 7.5.1985, PB C 136 van 4.6.1985, blz. 1.

(4)  PB L 228 van 11.8.1992, blz. 24.

(5)  PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4.

(6)  PB C 367 van 20.12.2000, blz. 34.

(7)  Beschikking 2004/418/EG van de Commissie (PB L 151 van 30.4.2004, blz. 85).

(8)  PB L 210 van 7.8.1985, blz. 29.

(9)  Bv. op dezelfde manier als in Verordening (EG) nr. 1071/2009, PB L 300 van 14.11.2009, blz. 51.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/86


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het markttoezicht op producten en tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad, de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 1999/5/EG, 2000/9/EG, 2000/14/EG, 2001/95/EG, 2004/108/EG, 2006/42/EG, 2006/95/EG, 2007/23/EG, 2008/57/EG, 2009/48/EG, 2009/105/EG, 2009/142/EG, 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad en de Verordeningen (EU) nr. 305/2011, (EG) nr. 764/2008 en (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad

(COM(2013) 75 final — 2013/0048 (COD))

2013/C 271/16

Algemeen rapporteur: de heer LEMERCIER

De Raad en het Europees Parlement hebben op respectievelijk 8 en 12 maart 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het markttoezicht op producten en tot wijziging van de Richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad, de Richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 1999/5/EG, 2000/9/EG, 2000/14/EG, 2001/95/EG, 2004/108/EG, 2006/42/EG, 2006/95/EG, 2007/23/EG, 2008/57/EG, 2009/48/EG, 2009/105/EG, 2009/142/EG, 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad en de Verordeningen (EU) nr. 305/2011, (EG) nr. 764/2008 en (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad”

COM(2013) 75 final – 2013/0048 (COD).

Het bureau van het EESC heeft vervolgens op 12 februari 2013 besloten om de afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie met de voorbereiding van een advies over dit onderwerp te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) de heer LEMERCIER als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies met 116 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité is goed te spreken over de bepalingen van de voorgestelde verordening. De bepalingen die momenteel van toepassing zijn op markttoezicht en productcontrole zijn verspreid over veel te veel teksten van verschillende aard, wat het werk van de markttoezichtautoriteiten en fabrikanten en dat van consumentenverenigingen en organisaties van werknemers onnodig compliceert. Het Comité stelt met tevredenheid vast dat de bestaande verticale bepalingen worden ingetrokken en in één horizontale en versterkte verordening worden samengebracht.

1.2

Het Comité kan zich vinden in de rechtsgrondslag, maar acht het zaak om tevens te verwijzen naar artikel 12 van het VWEU, waarin staat dat de consumentenbescherming een transversaal beleid is waarmee „rekening [moet worden] gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden”.

1.3

Het voorgestelde instrument is een verordening. Het Comité denkt dat dit de meest geschikte vorm is om de samenwerking en uitwisseling tussen de lidstaten en tussen een lidstaat en de EU te bevorderen. Het door de Commissie voorgestelde pakket voldoet aan de in de verdragen neergelegde beginselen van evenredigheid en subsidiariteit. De lidstaten blijven volledig verantwoordelijk voor het toezicht op hun nationale markten en de controles aan de buitengrenzen van de Europese Unie, en voor de financiering hiervan.

1.4

Het Comité is het met de Commissie eens dat producten die binnen de Unie circuleren moeten voldoen aan eisen die een hoog beschermingsniveau bieden voor openbare belangen, zoals gezondheid en veiligheid in het algemeen, gezondheid en veiligheid op het werk, consumentenbescherming, milieubescherming en openbare veiligheid.

1.5

Het Comité is van mening dat de bescherming van fabrieks- of bedrijfsgeheimen geen belemmering mag vormen voor het geven van waarschuwingen wanneer de gezondheid of veiligheid van de gebruikers door een van de bestanddelen van het betreffende product in gevaar kan worden gebracht. De toezicht- en controleorganen moeten dan ook vasthouden aan de gewoonte van het RAPEX-systeem om het openbaar belang boven particuliere belangen te stellen.

1.6

Personen die lid zijn van of werken voor een toezichtorgaan of douanedienst moeten de nodige waarborgen van integriteit en onafhankelijkheid bieden, en moeten worden beschermd tegen eventuele druk van buitenaf of pogingen tot corruptie bij de uitoefening van hun taken. Personen die gebreken of gevaren van een bepaald product signaleren moeten bescherming genieten, met name tegen vervolging. Hun identiteit mag niet worden vrijgegeven.

1.7

Het Comité pleit ervoor om in onderhavig verordeningvoorstel een rechtsgrondslag op te nemen voor een pan-Europese gegevensbank over letsels (IDB/Injury Database). Een dergelijke gegevensbank zou moeten worden gezien als een derde pijler van het systeem voor de uitwisseling van informatie met het oog op markttoezicht in de EU dat een aanvulling vormt op RAPEX en ICSMS.

1.8

Ten slotte zou het Comité heel graag de periodieke verslagen ontvangen die de Commissie iedere vijf jaar zal opstellen om de toepassing van de verordening te evalueren.

2.   Inleiding: de voorstellen van de Commissie

2.1

Een betere wetgeving voor de productveiligheid en harmonisatie van de internemarktvoorschriften volstaan niet om absolute garanties te bieden inzake de veiligheid van consumentenproducten (voor de consument) en van voor beroepsmatig gebruik bestemde producten (voor werknemers).

2.2

Zoals de recente schandalen laten zien zijn fraudepraktijken om snelle winst te maken of de productiekosten terug te dringen in Europa nog altijd aan de orde van de dag. Bovendien beantwoorden de ingevoerde producten niet altijd aan de Europese normen, waardoor producten van Europese oorsprong aan een oneerlijke concurrentie worden blootgesteld.

2.3

Het markttoezicht en de conformiteitsbeoordeling van producten zijn van cruciaal belang en vergen een gekwalificeerde dienstverlening en personeel (douane, technische diensten, inspectie, enz.) op het grondgebied van iedere lidstaat.

2.4

Dankzij Richtlijn 2001/95/EG inzake algemene productveiligheid (RAPV), waarvan de omzetting in 2004 moet zijn voltooid, en de in 2010 in werking getreden Verordening (EG) nr. 765/2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht, evenals de sectorale richtlijnen en harmonisatiebesluiten, is aanzienlijke vooruitgang geboekt. De regels inzake markttoezicht zijn echter versnipperd en overlappen elkaar, wat voor verwarring kan zorgen tussen de formele regels inzake markttoezicht en de verplichtingen van de marktdeelnemers, wat zowel hun taak als de taak van de nationale wetgevers en nationale ambtenaren bemoeilijkt.

2.5

De Commissie stelt voor het regelgevingskader voor het markttoezicht te vereenvoudigen door de relevante bepalingen samen te brengen in één enkel juridisch instrument dat horizontaal van toepassing is op alle sectoren. De nieuwe verordening betreffende het markttoezicht op producten zal vergezeld gaan van een meerjarenactieplan voor markttoezicht voor de periode 2013-2015.

2.6

Dit is een belangrijk onderdeel van de Europese consumentenagenda en de Akte voor de interne markt I en II en beantwoordt bovendien aan de vereisten van het nieuwe wetgevingskader.

2.7

In ieder land moet op dezelfde wijze worden nagegaan of de producten die er op de markt worden gebracht – ook producten afkomstig uit derde landen – veilig zijn en of zij op de interne markt kunnen worden gebracht. Producten die gevaarlijk zijn of niet aan de eisen voldoen moeten van de markt worden gehaald en worden verboden.

2.8

Het markttoezicht en de conformiteitsbeoordeling zijn echter niet doeltreffend, en een groot aantal niet-conforme producten wordt toch op de markt verspreid, voornamelijk wegens een gebrek aan coördinatie tussen de nationale toezichtautoriteiten en de slechte kwaliteit en betrouwbaarheid van de uitgewisselde informatie.

2.9

De EU zou dan ook stappen moeten nemen om een betere coördinatie van de maatregelen te waarborgen en het grensoverschrijdend markttoezicht doeltreffender te maken teneinde de burgers te beschermen. De Commissie wijst erop dat de EU op grond van de artikelen 114 (goede werking van de interne markt), 168, lid 1 (bescherming van de gezondheid) en 169, lid 1 (consumentenbescherming) van het VWEU het recht heeft om maatregelen te nemen op dit gebied. Ook moet het huidige wetgevingskader worden vereenvoudigd en moeten dubbelzinnigheden worden weggenomen.

2.10

Er is behoefte aan een vereenvoudiging van de RAPEX-procedure, een verordening betreffende de veiligheid van producten ter vervanging van de RAPV, en een nieuwe verordening inzake markttoezicht ter vervanging van de huidige bepalingen, die momenteel zijn versnipperd over verschillende teksten van verschillende niveaus.

2.11

De verbetering van de coördinatie en de doeltreffendheid van de toezicht- en controleactiviteiten zal niet alleen tot stand komen via de normale procedure voor beoordeling van de wetgeving, maar ook via Eurobarometer-enquêtes onder consumenten, via de informatiesystemen GRAS-RAPEX en ICSMS, en de invoering van indicatoren die een peer review mogelijk maken. De procedures voor kennisgeving door de lidstaten zullen worden gestroomlijnd, zodat er één kennisgevingssysteem komt voor alle producten.

2.12

De grenscontroles zullen worden versterkt, en ieder verdacht product moet uit de handel worden genomen totdat de toezichtautoriteit heeft vastgesteld dat het geen gevaar oplevert.

2.13

Het RAPEX-kennisgevingssysteem voor producten die een risico vormen zal worden verbeterd op het stuk van de kennisgevingstermijnen en de relevantie van de over de risico's te verstrekken informatie.

2.14

De Commissie kan besluiten om beperkende maatregelen te nemen voor gevaarlijke producten, die onmiddellijk toepasbaar zijn, indien de standaard noodmaatregelen tekortschieten of ongeschikt blijken te zijn.

2.15

In de Akte voor de interne markt is de opstelling van een meerjarenactieplan voor markttoezicht voorzien. Dit plan zou betrekking moeten hebben op gebieden waarop een coördinatie door de Commissie een echte meerwaarde zou betekenen en gevoelige verbeteringen zou opleveren.

2.16

Het meerjarenactieplan is het belangrijkste actiemiddel op EU-niveau, en zal bijdragen tot een betere communicatie en samenwerking. Met behulp van IT-middelen zal gemakkelijk toegang worden verkregen tot informatie over beste praktijken die is verkregen met behulp van enquêtes en studies over het systeem. Nadat de behoeften in kaart zijn gebracht zal voor de nodige opleiding, technische bijstand en adviesverlening worden gezorgd.

2.17

De Commissie zal een gezamenlijke benadering uitwerken voor de verificatie van documenten, technische controles en laboratoriumcontroles. Een sterkere coördinatie van de acties en programma's zal de doeltreffendheid van het toezicht verbeteren.

2.18

Door de middelen samen te brengen zal synergie ontstaan en zullen overlappingen worden voorkomen. De door de nationale autoriteiten verzamelde gegevens zullen worden bewaard in het informatie- en communicatiesysteem voor markttoezicht (ICSMS), dat zal worden beheerd door de Commissie, die de middelen en de benodigde opleidingen zal verstrekken om deze databank te kunnen gebruiken.

2.19

Alle betrokken partijen zullen regelmatig en op flexibele wijze moeten worden geïnformeerd en geraadpleegd.

2.20

Het verslag van de Commissie uit hoofde van Verordening (EG) nr. 765/2008 zal dienen om de instellingen en de belanghebbende partijen te informeren en om door de EU gefinancierde activiteiten op het gebied van accreditatie en markttoezicht te evalueren.

2.21

De middelen en bevoegdheden van de douanediensten en de controles aan de buitengrenzen van producten die de EU en de EER binnenkomen moeten worden versterkt. Dit vraagt om extra middelen, vooral voor opleidingen en technische instrumenten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité is ingenomen met het initiatief om het toezicht op en de veiligheidscontrole van producten die op de markt worden gebracht te versterken, of het nu gaat om producten uit de EU, uit landen van de EER of uit derde landen. Dit initiatief, dat de productveiligheid verbetert, is een kernactie van de Akte voor de interne markt en beantwoordt aan de nieuwe benadering.

3.2

Wel wijst het Comité erop dat de procedures voor informatie en raadpleging van de economische en sociale partners zeer vaag blijven. Zonder de bureaucratische rompslomp te vergroten of verstrengen zou een flexibeler en geschikter kader kunnen worden geformuleerd voor de verschillende niveaus.

3.2.1

De betrokken ondernemingen verwachten veel heil van de juridische en technische informatie die hen de noodzakelijke rechtszekerheid moet geven om al dan niet te investeren in de fabricage en handel van producten. Zij moeten toegang krijgen tot de door de verschillende controle- en inspectieorganen verzamelde informatie over producten die zij aanbieden ter controle of conformiteitsbeoordeling.

3.2.2

Consumenten en werknemers hebben het recht zich af te vragen of producten die op de markt circuleren en die zij moeten gebruiken op hun werk of voor consumptie onschadelijk zijn. Zij hebben het recht te weten welke maatregelen er zoal worden genomen op nationaal, EU- of sectoraal niveau om ervoor te zorgen dat hun gezondheid en veiligheid geen gevaar lopen.

3.2.3

Het Comité is ervan overtuigd dat het vertrouwen in de veiligheid van producten van essentieel belang is voor de goede werking van de interne markt en het vrij verkeer van goederen, wat een positieve impact heeft op de groei en werkgelegenheid.

3.3

Het is van mening dat het toezicht en de controles, zeker aan de buitengrenzen van de Unie, hoofdzakelijk onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, terwijl de EU moet zorgen voor de coördinatie en maatregelen die onontbeerlijk zijn voor een doeltreffend gemeenschappelijk optreden, en voor de normalisatie van de producten. Dit toezicht en deze controles zijn niet zonder gevolgen voor het bedrijfsleven en brengen aanzienlijke kosten met zich mee, zowel voor de lidstaten als voor de marktdeelnemers, vanwege de naleving van de conformiteitsvereisten (normalisatie, CE-markering). Het Comité dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om terdege rekening te houden met de administratieve lasten voor ondernemingen, met name kleine en middelgrote ondernemingen, om te voorkomen dat zij in deze periode van economische crisis en hoge werkloosheid nog meer onder druk komen te staan.

3.4

Het in het voorstel voor een verordening geviseerde vrij verkeer van niet-voedingsproducten mag niet lijden onder een te coulante aanpak of een tekortschietende regelgeving, zowel wat de kwantiteit als de kwaliteit van de middelen en controles betreft. Het is dan ook zaak dat de lidstaten en de Commissie voldoende middelen uittrekken voor toezicht en controle, teneinde de optimale doeltreffendheid ervan te waarborgen. Het Comité erkent dat er momenteel begrotingsbeperkingen zijn, maar is van mening dat de openbare belangen erom vragen dat alle mogelijke inspanningen worden gedaan om de gezondheid en veiligheid van de consumenten te waarborgen en het milieu te beschermen tegen gebrekkige of gevaarlijke producten. De goede werking van de interne markt is onontbeerlijk voor het economisch herstel en het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen.

3.4.1

In dat verband is het Comité van mening dat het huidige markttoezicht- en controlesysteem ernstige lacunes en tekortkomingen vertoont. De samenwerking tussen de bevoegde nationale organen, de Commissie en de betrokken partijen moet worden versterkt. Er moet periodiek overleg komen. Consumenten- en werknemersorganisaties moeten een waarschuwingsrecht krijgen ten aanzien van bepaalde producten, waarbij hun immuniteit gewaarborgd is. De bevoegde organen, toezichtautoriteiten, technische certificatieorganen, douanediensten en fraudebestrijdingsdiensten moeten met elkaar samenwerken en de verzamelde informatie kunnen delen om dubbel werk en een verspilling van de beschikbare middelen te voorkomen, en om de doeltreffendheid van de controles voortdurend te verbeteren.

3.5

De doeltreffendheid van het communautaire systeem voor snelle uitwisseling van informatie (RAPEX) hangt volledig af van de snelheid waarmee de kennisgevingen worden verstuurd en de relevantie van de technische informatie betreffende twijfelachtige producten. De richtsnoeren voor het beheer van RAPEX zullen voortdurend moeten worden geactualiseerd en voldoende duidelijk moeten zijn, zodat er geen twijfel kan rijzen over de aard en omvang van de te verstrekken informatie. In het kader van die richtsnoeren moeten criteria worden vastgesteld voor de opsporing van ernstige risico's. De maatregelen die daaruit voortvloeien – zoals een tijdelijke schorsing, een verplichte technische aanpassing of een algeheel verbod – moeten duidelijk worden omschreven.

3.6

Zelfs de minder zware risico's of risico's die niet wetenschappelijk zijn bewezen moeten aan RAPEX worden gemeld, zodat kan worden gekeken of op grond van het voorzorgsbeginsel maatregelen nodig zijn, zoals een tijdelijke opschorting, dan wel andere geschikte maatregelen, zoals het verstrekken van bijkomende informatie aan de consumenten of het geven van waarschuwingen aan gebruikers, bovenop de normale etikettering van producten.

3.7

Indien de Commissie, in geval van een bekend risico, overweegt uitvoeringshandelingen aan te nemen ten aanzien van een bepaald product of productcategorie, om eenvormige voorwaarden vast te stellen voor de uitvoering van de controles, zou het Comité graag zien dat de consumentenorganisaties en werkgevers- en werknemersorganisaties hierover worden geraadpleegd, en dat zo veel mogelijk rekening wordt gehouden met hun standpunt. Opgemerkt zij dat deze organisaties de door de Commissie genomen maatregelen snel kunnen doorgeven aan hun achterban, wat aanzienlijk zal bijdragen tot het begrip en de snelle toepassing ervan.

3.8

Wat betreft het forum van de Commissie en de lidstaten dat met deze verordening wordt opgericht, merkt het Comité op dat de organisaties van het maatschappelijk middenveld kunnen worden uitgenodigd om deel te nemen aan de vergaderingen van de sectorale subgroepen die door dit forum kunnen worden opgericht. Hoewel de adviezen en voorstellen van deze organisaties slechts van raadgevende aard zijn is het Comité van mening dat hier zo veel mogelijk rekening mee moet worden gehouden, gezien de actieve rol die zij spelen ten aanzien van de consumenten en de sociaaleconomische kringen die zij vertegenwoordigen.

3.9

Hetzelfde zou moeten gelden wanneer een toezichtautoriteit van een lidstaat een waarschuwing uitbrengt over de gevaren van bepaalde producten en eventueel aanwijzingen geeft over de middelen om zich hiertegen te wapenen. De nationale toezichtautoriteiten moeten samenwerken met de marktdeelnemers om de risico's van bepaalde producten te vermijden, maar ook met de bevoegde maatschappelijke organisaties, die hun kennis en communicatiemiddelen ter beschikking kunnen stellen.

3.10

Ten slotte is het Comité van mening dat het onderhavige voorstel over het algemeen beantwoordt aan de vereisten van het nieuwe wetgevingskader (nieuwe benadering) en aan de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Het kan zich ook vinden in de rechtsgrondslag waarop de verantwoordelijke DG's hun voorstel hebben gebaseerd. Het Comité verwijst tevens naar artikel 12 VWEU, waarin staat dat consumentenbescherming een transversaal beleid is, en dat hiermee „rekening [moet worden] gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden”.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het Comité blijft zich zorgen maken over de mogelijke verschillen in interpretatie van de regelgeving door de lidstaten. Met het oog op de rechtszekerheid van de marktdeelnemers en de veiligheid van de gebruikers moet de EU zorgen voor werkelijk uniforme interpretaties en praktijken.

4.2

Het Comité is ook bezorgd over de toepassing van de bepalingen inzake de vertrouwelijkheid: deze kunnen een belemmering vormen voor een betere informatie over onveilige bestanddelen of producten die een bedreiging kunnen vormen voor de gezondheid en veiligheid van personen en de kwaliteit van het milieu. Hierbij valt te denken aan fabrieksgeheimen. De openbare belangen die op het spel staan zijn meestal groter dan de particuliere belangen, die verkeerdelijk zouden worden beschermd door een al te absolute interpretatie van het begrip vertrouwelijkheid. De informatie moet in alle omstandigheden wordt uitgewisseld tussen de organen van de lidstaten en de Unie die zijn belast met het toezicht- en controlesysteem. Wel moet de wettelijk vastgelegde bescherming van persoonsgegevens worden nageleefd, en mogen lopende onderzoeken niet worden gedwarsboomd.

4.3

Zoals de verordening voorschrijft publiceren de autoriteiten op een gespecialiseerde website informatie over gevaarlijke producten en de risico's die deze met zich meebrengen, over eventuele preventieve maatregelen en besluiten ten aanzien van de betrokken marktdeelnemers. Het Comité dringt erop aan dat deze publicatie niet wordt belemmerd door een overdreven respect voor de vertrouwelijkheid ten aanzien van bedrijfsgeheimen indien de gezondheid en veiligheid van de gebruikers op het spel staan. Dat is overigens de praktijk die door de Commissie wordt gevolgd voor het beheer van het RAPEX-systeem, een praktijk die moet worden voortgezet.

4.4

Het Comité hamert op de vereisten betreffende de onafhankelijkheid en transparantie van de toezicht- en controleorganen. Het personeel van deze organen moet worden beschermd tegen iedere inmenging en poging tot corruptie bij de uitoefening van hun taken. Zij moeten onpartijdig zijn en alle klachten van consumenten en gebruikers of hun organisaties in ontvangst nemen, en hier zo nodig gevolg aan geven. Ook de controlelaboratoria moeten volledig onafhankelijk opereren, evenals de organen die belast zijn met de afgifte van conformiteitslabels, die onontbeerlijk zijn om de besluitvormers van ondernemingen en consumenten te helpen een keuze te maken.

4.5

Het Comité is ervan overtuigd dat er in de voorgestelde verordening ook bepalingen moeten worden opgenomen voor de oprichting van een pan-Europese bank met gegevens over alle soorten letsels (IDB/Injury Database). Zo'n gegevensbank zou:

de met het markttoezicht belaste organen helpen om met meer kennis van zaken besluiten over de risicobeoordeling te nemen;

een uitgangspunt bieden voor preventieve maatregelen en voorlichtingscampagnes voor het publiek en zou normaliseringinstituten helpen om betere productnormen uit te werken;

fabrikanten helpen om het ontwerp van hun nieuwe producten aan de veiligheidsvereisten aan te passen;

het mogelijk maken om de doeltreffendheid van preventieve maatregelen te toetsen en prioriteiten te stellen bij de uitstippeling van beleid.

4.5.1

Daarom stelt het Comité voor om:

in het verordeningvoorstel een nu nog ontbrekende bepaling uit Verordening (EG) nr. 765/2008 op te nemen waarin de lidstaten wordt gevraagd om ongelukken en letsels voor de gezondheid waarvoor de verdenking bestaat dat deze door die producten zijn veroorzaakt, onder toezicht te houden;

een rechtsgrondslag voor de gegevensbank over letsels vast te leggen waarbij de Commissie bij de coördinatie van de inzameling van gegevens uit de lidstaten zou helpen en zou bijdragen aan de vlotte werking van die gegevensbank.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/91


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Naar sociale investering voor groei en cohesie, inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020

(COM(2013) 83 final)

2013/C 271/17

Rapporteur: Oliver RÖPKE

De Commissie heeft op 18 maart 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Naar sociale investering voor groei en cohesie – inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020

COM(2013) 83 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 23 april 2013.

Het EESC heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 160 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen en conclusies

1.1

Het EESC is ingenomen met het door de Commissie voorgestelde pakket sociale-investeringsmaatregelen en de daarmee verbonden paradigmawissel, waarbij de sterkere nadruk op sociale investeringen niet alleen als een kostenfactor wordt gezien, maar ook als een investering in de toekomst en in groei en werkgelegenheid, die in hoge mate bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en een kernonderdeel vormt van het Europees sociaal model.

1.2

Gerichte sociale investeringen leiden niet alleen tot sociale en maatschappelijke vooruitgang en een groter concurrentievermogen. Met name in een tijd van ongekend hoge werkloosheid en toenemende armoede zijn investeringen in de welvaartsstaat ook van het grootste belang om de sociale samenhang te versterken, de maatschappelijke integratie te bevorderen en sociale uitsluiting en armoede te bestrijden.

1.3

De arbeidsmarkt vormt een cruciaal instrument om greep te krijgen op de demografische veranderingen en tot een duurzame consolidering van de overheidsbegrotingen te komen. Het EESC is van mening dat met omvangrijke, gerichte sociale investeringen de arbeidskansen duurzaam kunnen worden vergroot. Het pakket sociale-investeringsmaatregelen kan dan ook, mits consequent omgezet, in belangrijke mate bijdragen tot een politieke koerswijziging ten gunste van groei en werkgelegenheid.

1.4

Het EESC deelt het standpunt van de Commissie dat de verantwoordelijkheid voor de opzet van het sociaal beleid primair bij de lidstaten ligt en dat elk land zijn eigen evenwicht moet zien te vinden tussen duurzaamheid en adequaatheid van de sociale stelsels en organisatie van de sociale dienstverlening. Gezien de grote verschillen tussen de landen zou de Commissie een centrale rol moeten spelen bij de uitwisseling van beproefde innovatieve benaderingen tussen de lidstaten en de betrokken actoren.

1.5

Het EESC stelt met voldoening vast dat in de Mededeling uitdrukkelijk de belangrijke rol wordt erkend die de sociale economie, sociale ondernemingen, het maatschappelijk middenveld en de sociale partners spelen bij de omzetting van het pakket sociale-investeringsmaatregelen. Het ondersteunt uitdrukkelijk de door de Commissie gestelde voorwaarde om de sociale partners en actoren van het maatschappelijk middenveld zowel op nationaal niveau als in het coördinatieproces van het Europees semester ten volle bij de werkzaamheden te betrekken.

1.6

Het EESC dringt erop aan dat de Commissie een plan voorlegt voor de concrete omzetting van het pakket sociale-investeringsmaatregelen, de lidstaten ondersteunt bij de noodzakelijke maatregelen en de uitwisseling tussen landen, sociale partners, organisaties van de sociale economie, ngo's, maatschappelijk middenveld en aanbieders van sociale diensten bevordert. Al die actoren hebben immers de benodigde expertise in huis, als het gaat om sociale investeringen, sociale innovatie en bevordering van de werkgelegenheid.

1.7

Minder ingenomen is het EESC met het feit dat de vraag hoe het pakket sociale-investeringsmaatregelen zal worden gefinancierd, grotendeels onbeantwoord blijft. Als er geen verandering komt in het eenzijdige beleid van besnoeiingen op de uitgaven, lijkt het weinig aannemelijk dat de voorstellen succesvol kunnen worden uitgevoerd. Een beter gebruik van de Europese structuur- en investeringsfondsen en doeltreffendere maatregelen die beter op de behoeften zijn afgestemd, zijn stappen in de goede richting, maar volstaan niet om de gewenste koerswijziging te bewerkstelligen.

1.8

Het EESC blijft daarom herhalen dat er absoluut nieuwe bronnen van inkomsten voor de overheidsbegrotingen dienen te worden gevonden. Gedacht moet o.a. worden aan een aanpassing en verbreding van de belastinggrondslagen, opheffing van belastingparadijzen, beëindiging van de nefaste belastingconcurrentie en bestrijding van belastingontduiking, maar ook aan heffingen op diverse vormen van vermogen.

1.9

Het EESC wil in dit verband nogmaals uitdrukkelijk zijn oproep herhalen om een Europees conjunctuur- en investeringsprogramma ten belope van 2 % van het bbp op te zetten. Daarmee zou een sociaal investeringspact kunnen worden gefinancierd dat het mogelijk maakt om, ondanks het streven naar consolidering van de overheidsbegrotingen, de beleidsprioriteiten ook echt te veranderen en sterker in te zetten op sociale investering en op een versterking en modernisering van het sociaal beleid in de lidstaten. Een succesvolle omzetting van het pakket sociale-investeringsmaatregelen is alleen mogelijk als er voldoende middelen voor worden vrijgemaakt. Anders blijft het bij mooie woorden.

1.10

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan dat de sterkere nadruk op sociale investeringen ook tot uitdrukking komt in het coördinatieproces van het Europees semester. In de landspecifieke aanbevelingen en in de volgende jaarlijkse groeianalyse (2014) dient uitdrukkelijk rekening te worden gehouden met de nieuwe prioriteitenstelling. De Commissie dient daarvoor snel met concrete voorstellen te komen. Vast moet komen te staan dat omvangrijkere sociale investeringen te rijmen vallen met een „gedifferentieerd, groeivriendelijk beleid van begrotingsconsolidatie”.

2.   Het pakket sociale-investeringsmaatregelen voor groei en samenhang

2.1

Een van de doelen van de Europa 2020-strategie is om vóór 2020 ten minste 20 miljoen burgers uit de armoede te halen. De ingrijpende gevolgen van de crisis en de noodzaak om opnieuw groei te bewerkstelligen, hebben tot een reeks initiatieven van de Commissie geleid, gericht op het behoud en het creëren van banen, een soepele overgang bij verandering van baan en activering in het algemeen (1).

2.2

De Commissie heeft op 20 februari 2013 haar langverwachte pakket sociale-investeringsmaatregelen voorgelegd. Naast een Mededeling, getiteld „Naar sociale investering voor groei en cohesie – inclusief de uitvoering van het Europees Sociaal Fonds 2014-2020”, bestaat het uit een aanbeveling van de Commissie, getiteld „Investeren in kinderen: de vicieuze cirkel van achterstand doorbreken”, en zeven werkdocumenten van de diensten van de Commissie.

2.3

Het pakket stelt betere sociale investeringen voor in samenhang met het Europees semester en stroomlijnt het beleid en de verslaggevingsplichten van de EU en de lidstaten teneinde de doelstellingen van de Europa 2020-strategie op het gebied van het sociaal, werkgelegenheids- en onderwijsbeleid te verwezenlijken.

2.4

De Commissie stelt vast dat armoede, sociale uitsluiting en uitsluiting van de arbeidsmarkt sinds de crisis in Europa uitbarstte in 2008, in veel lidstaten zijn toegenomen en steeds meer EU-burgers betreffen, waarbij met name voor de meest kwetsbare groepen nieuwe recordhoogten worden bereikt. De Commissie dringt er in haar Mededeling dan ook op aan dat de lidstaten sterker de nadruk leggen op sociale investeringen en erop toezien dat de hulpbronnen efficiënter worden benut.

2.5

De Commissie is van mening dat dergelijke investeringen de burger ten goede komen: ze versterken de vaardigheden en kwalificaties en bevorderen de participatie van de burger aan samenleving en arbeidsmarkt. Dat leidt tot meer welstand, jaagt de economie aan en helpt de EU sterker, hechter en concurrender uit de crisis te komen.

2.6

Welzijnsstelsels vervullen volgens de Mededeling drie functies: sociale investering in een betere toekomst, sociale bescherming in tijden van tegenspoed en, niet in de laatste plaats, stabilisatie van de economie.

2.7

De Commissie roept ertoe op om maatregelen te nemen om te waarborgen dat de socialezekerheidsstelsels afgestemd zijn op de behoeften van mensen die het moeilijk hebben. Zij dringt aan op preventieve maatregelen in de vorm van investeringen in een zo vroeg mogelijk stadium in plaats van achteraf te zoeken naar oplossingen voor de problemen, wat veel duurder is. Investeringen in kinderen en jongeren zijn derhalve belangrijk.

2.8

In de aanbeveling van de Commissie aan de lidstaten wordt dit nader uitgewerkt in een aantal stelregels. Volgens de Commissie kunnen preventieve investeringen ter bestrijding van kinderarmoede en sociale uitsluiting, die het welzijn van kinderen bevorderen, door een breed palet van maatregelen worden gerealiseerd.

2.9

Onder het kopje „Ruimte voor efficiëntiewinst in sociaal beleid” van de Mededeling pleit de Commissie voor een doeltreffender gebruik van de financiële middelen ter waarborging van een adequaat en duurzaam sociaalzekerheidsheidstelsel en een beter, empirisch onderbouwd sociaal beleid. Om dit te bereiken, moeten de lidstaten de procedures voor uitkeringen en diensten vereenvoudigen en uitkeringen gerichter verstrekken en koppelen aan voorwaarden, zoals deelname aan cursussen voor verdere scholing.

2.10

De lidstaten worden er in de Mededeling herhaaldelijk toe aangespoord om alle belanghebbende partijen, in de eerste plaats de sociale partners en het maatschappelijk middenveld, nauwer te betrekken bij de inspanningen om het sociaal beleid doeltreffender vorm te geven.

3.   Algemene opmerkingen m.b.t. het pakket sociale-investeringsmaatregelen

3.1

De financiële en economische crisis en de verstrekkende gevolgen ervan voor groei en werkgelegenheid en de economische en sociale samenhang beheersen nu al goed vijf jaar de politieke agenda van de EU. Terwijl de lidstaten aanvankelijk met een anticyclisch beleid hebben gereageerd ter stabilisatie van de economie, hebben met name de maatregelenpakketten om de banken te redden, de overheidsschuld enorm de hoogte in gejaagd. De pogingen van de regeringen om in deze tijden van recessie de overheidsbegroting uitsluitend via bezuinigingen te consolideren, gelden alom als mislukt. De Mededeling van de Commissie betreffende de sociale investeringen biedt daarom een nieuwe visie op de vraag hoe de crisis kan worden bestreden. Volgens deze visie gaan sociale investeringen op de korte termijn weliswaar gepaard met zekere kosten, maar leiden ze op de middellange en lange termijn tot een stijging van het welvaartspeil in de samenleving en tot hogere inkomsten voor de overheid, zodat de maatschappelijke kosten in de toekomst veel lager komen te liggen.

3.2

Het EESC steunt dan ook ten volle het door de Commissie voorgestelde pakket sociale-investeringsmaatregelen en de daarmee verbonden paradigmawissel voor een agenda die naar de toekomst kijkt. De lidstaten wordt thans uitdrukkelijk verzocht sterker in te zetten op sociale investeringen en op versterking en modernisering van hun sociaal beleid en er beter op toe te zien dat de voorhanden zijnde hulpbronnen efficiënter worden benut. Het sociaal beleid zal meer op basis van duurzaamheid moeten worden gevoerd. Daarmee lijkt de Commissie de fouten van de laatste jaren te willen corrigeren en sociale investeringen niet langer alleen als een kostenpost te zien. Het uitgangspunt is nu veeleer dat zulke investeringen de kwalificaties en vaardigheden van de burger op een hoger plan helpen tillen, diens kansen op de arbeidsmarkt en in de samenleving vergroten en aldus de welvaart bevorderen, groei stimuleren en ertoe bijdragen dat de EU sterker, hechter en concurrender uit de crisis komt. Onderhavig pakket zou dan ook wel eens een van de belangrijkste initiatieven van de laatste jaren op het gebied van sociaal beleid kunnen worden, mits het consequent en daadkrachtig ten uitvoer wordt gelegd. Daarvoor is langdurige steun van de Commissie nodig.

3.3

De verantwoordelijkheid voor de opzet van het sociaal beleid ligt evenwel primair bij de lidstaten. Aangezien de nationale voorwaarden en omstandigheden verschillen, moet elke lidstaat zijn eigen evenwicht zien te vinden tussen duurzaamheid en adequaatheid van zijn sociaal stelsel. Er is niet één uniform model. De Commissie zou een overzicht moeten opstellen van de meest succesvolle praktijken, met inbegrip van openbare aanbestedingen voor diensten van algemeen belang en keuzevrijheid in het geval van sociale diensten, en de lidstaten moeten aanmoedigen om hun sociaal stelsel innovatief en doeltreffend vorm te geven, met als centraal aandachtspunt werkgelegenheid en activering, teneinde de armoedebestrijdingsdoelstelling van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken.

3.4

De welvaartsstaat komt een cruciale rol toe als antwoord op de uitdagingen waarvoor we ons geplaatst zien door de ongekend hoge werkloosheidscijfers en de toenemende armoede in de EU. Door gerichte investeringen in de sociale zekerheid en de welvaartsstaat kunnen structurele problemen worden opgelost en arbeidsplaatsen worden gecreëerd. Het bestaande potentieel zou beter kunnen worden benut als er gewerkt zou worden vanuit een zo omvattend mogelijke, actieve inclusie- en participatiestrategie voor uiterst brede lagen van de bevolking en als de aanbevelingen uit 2008 voor een actieve integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten, door alle lidstaten in praktijk worden gebracht.

3.5

Tot dusverre werden sociale uitgaven vooral met „kosten” verbonden en diende er op het sociale budget te worden bezuinigd. De Mededeling zou in zekere zin kunnen duiden op een politieke koerswijziging op het niveau van de EU en enkele lidstaten. Het EESC heeft altijd al het standpunt verdedigd dat er een enorme behoefte is aan - onder meer sociale - investeringen en erop gewezen dat dit de werkgelegenheid en bestrijding van armoede en sociale uitsluiting ten goede kan komen. Daarvoor is het dan wel zaak investeringsmiddelen van particulieren en van overheidswege vrij te maken en hervormingen door te voeren (2).

3.6

De op de levenscyclus en behoeften gebaseerde aanpak voor sociale investeringen die in de Commissiemededeling wordt gehanteerd, kan zowel bijdragen tot betere bestaansmogelijkheden voor het individu en een grotere sociale samenhang als tot een betere economische ontwikkeling. Een versterking van de sociale investeringen heeft met name op de middellange en lange termijn positieve effecten. Toch mogen ook de positieve effecten op de korte termijn niet worden onderschat. Aangetoond is dat investeringen in een beter, empirisch onderbouwd sociaal beleid in menige situatie al snel positieve resultaten opleveren (3).

3.7

Sociale investeringen zijn, naast het effect van een betere werking van het arbeidsmarktbeleid, van het grootste belang om de sociale samenhang te versterken, de maatschappelijke integratie te bevorderen en sociale uitsluiting en armoede te bestrijden. Door de zware economische crisis in Europa is de sociale situatie van veel mensen drastisch verslechterd. Om deze ontwikkeling in te dammen, moeten we dringend van koers veranderen en sterker inzetten op sociale investeringen.

3.8

De Commissie dient in deze samenhang haar eis om sociale uitkeringen aan voorwaarden („conditionaliteit”) te koppelen, nader toe te lichten en af te bakenen. Zo kan het in het kader van een actief arbeidsmarktbeleid zinvol zijn om steun te koppelen aan een bepaald doel (bijv. deelname aan een opleiding), maar mag dit geen algemeen beginsel worden voor alle sociale beleidsmaatregelen (bijv. kinderopvang). Sociale uitkeringen moeten worden beschouwd als rechten met daaraan verbonden voorzienbare criteria. De rechtszekerheid dient te worden gewaarborgd.

3.9

In de samen met de Mededeling gepubliceerde aanbeveling en werkdocumenten worden de belangrijkste terreinen belicht waarop de nieuwe logica van de sociale investeringen toegepast dient te worden. Het is nu aan de Commissie om met de betrokken actoren in dialoog te gaan over de vraag hoe deze logica in de praktijk moet worden toegepast voor de prioritaire aandachtsgebieden en om een plan ter omzetting van de Mededeling voor te leggen, die voor de lidstaten als leidraad kan dienen.

3.10

Het EESC stelt met voldoening vast dat de Commissie uitdrukkelijk de belangrijke rol erkent die de sociale economie en het maatschappelijk middenveld spelen bij de toepassing van het pakket sociale-investeringsmaatregelen (4). Behalve dat ze ervaring en bijkomende middelen ter beschikking stellen, hebben ze dikwijls rechtstreeks aandeel in de concrete uitvoering van beleidsdoelstellingen, bijv. in de vorm van de verstrekking van sociale diensten. Ter ondersteuning van deze taken dient de toegang tot publieke en particuliere middelen te worden verbeterd en vereenvoudigd. De voorstellen om aan sociale investeringen thematische doelstellingen te verbinden en er in het kader van het EU-cohesiebeleid 2014-2020 middelen voor vrij te maken, vallen toe te juichen. In de onderhandelingen die de nationale overheden – onder deelname van het maatschappelijk middenveld – en de Commissie over de programma's zullen voeren, dient met deze voorstellen rekening te worden gehouden.

3.11

Innovatie levert volgens de Commissie een belangrijke bijdrage aan het sociale-investeringsbeleid, omdat sociaal beleid erom vraagt dat voortdurend wordt ingespeeld op nieuwe uitdagingen. Particuliere ondernemingen die kunnen rekenen op overheidsopdrachten, spelen daarom een belangrijke rol als alternatief voor de publieke sector en als aanvulling hierop.

3.12

De lidstaten dienen meer gebruik te maken van innovatieve benaderingen van financiering, waaronder participatie door de particuliere sector en obligaties voor sociale investering, waarmee moet worden gestreefd naar besparingen op de begrotingen, aldus de Commissie (5). De meningen over het nut van zulke obligaties voor sociale investeringen lopen evenwel sterk uiteen; de effecten ervan moeten nog nader worden onderzocht. Ook de terreinen die voor „innovatieve financiering” in aanmerking komen, zouden nader moeten worden omschreven. Deze instrumenten mogen in geen geval tot een commercialisering van het sociaal beleid leiden, zo wil het EESC benadrukken. De overheid mag zich niet onttrekken aan haar sociale verantwoordelijkheid.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Helaas moet ervan worden uitgegaan dat de sociaaleconomische neerwaartse spiraal die is ingezet, en dus ook de vertraging van de economie, de komende jaren nog zal aanhouden, niet in de laatste plaats vanwege de consolidatiepakketten in iedere lidstaat. Daarom zou voor blijvende economische groei moeten worden gezorgd door aanzwengeling van de (interne) vraag, bijvoorbeeld doordat vrouwen beter worden geïntegreerd op de arbeidsmarkt. Ook een sleutelfactor in dit verband is de groei van de maatschappelijke dienstverlening en de sociale economie, die juist in deze tijd van crisis hun draagkracht hebben laten zien.

4.2

Hieraan kan tot op grote hoogte worden bijgedragen door het pakket sociale-investeringsmaatregelen. Zo is het werkgelegenheidseffect van de ontwikkeling van maatschappelijke diensten veel groter dan van welk ander gebruik van overheidsmiddelen ook. Daar komt nog bij dat investeringen in sociale diensten nodig zijn om tegemoet te komen aan de toenemende vraag en de steeds groter wordende maatschappelijke nood. De verwezenlijking van de werkgelegenheidsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie vraagt niet alleen om de bestrijding van de werkloosheid onder jongeren en verbetering van de arbeidsintegratie van ouderen, maar ook om verhoging van de arbeidsparticipatie van vrouwen.

4.3

Van belang is te onderkennen dat steun voor het pakket sociale-investeringsmaatregelen op de nationale beleidsterreinen van de sociale integratie, gezondheidszorg en sociale dienstverlening impliciet met zich mee moet brengen dat kansarmen in de samenleving (bv. mensen met een handicap of het groeiende aantal burgers dat in extreme armoede leeft) gemakkelijk toegankelijke, betaalbare en kwalitatief hoogwaardige sociale diensten worden geboden. Die sociale diensten verhogen de kansen van die groepen om een menswaardig bestaan te leiden en werk te vinden en te behouden.

4.4

Uit het voorbeeld van de kinderopvang blijkt dat doelgerichte investeringen tot sociale en maatschappelijke vooruitgang en tegelijkertijd ook tot meer concurrentievermogen kunnen leiden. Meer investeren in kinderopvang en andere sociale voorzieningen (opvang van ouderen, opleiding, verpleging, voorzieningen voor mensen met een handicap, begeleid wonen enz.) verhoogt het welzijn in een bepaald gebied, maar dat niet alleen: daarmee wordt tegelijkertijd in hoge mate bijgedragen tot meer arbeidsparticipatie van vrouwen en de meest kansarmen op de arbeidsmarkt (bv. mensen met een handicap) en wordt op de middellange en de lange termijn het budget van overheidsinstanties ontlast. Zoals de Commissie al heeft aangegeven, moet erop worden toegezien dat deze investeringen doelgericht op de specifieke behoeften van een betrokkene zijn afgestemd en niet op die van een groep, omdat alleen dan persoonsgebonden hulp kan worden geboden en optimale resultaten kunnen worden bereikt (6). Bovendien is het volgens het EESC zaak om tal van uiteenlopende sociale problemen te voorkómen, ongeacht de leeftijd van betrokkenen. Preventieve maatregelen mogen dan ook niet ontbreken in sociaal beleid, dat verder strekt dan alleen maar de zorg voor kinderen, maar alle geledingen van de maatschappij betreft.

4.5

Het streven om de demografische veranderingen in de hand te houden en de overheidsbegroting blijvend te consolideren, staat of valt met de arbeidsmarkt. Daarom moet worden toegejuicht dat de Commissie aandringt op verbetering van de arbeidsparticipatie, ook als dit betekent dat een actief arbeidsmarktbeleid moet worden gevoerd en dat sociale integratie meer aandacht moet krijgen. Door het beschikbare arbeidspotentieel beter te benutten, kan – ondanks het massaal groeiende aantal ouderen - worden gezorgd voor een vergaand stabiele verhouding tussen werknemers die een bijdrage afdragen en degenen die de uitkeringen ontvangen (7). Toch moeten sociale investeringen ook opgaan voor maatschappelijke groepen die sociale voorzieningen genieten zonder dat dit uitmondt in een actieve rol op de arbeidsmarkt.

4.6

Sociale investeringen en een beter sociaal beleid mogen niet alleen tot doel hebben om de werkgelegenheidssituatie te verbeteren, hoe belangrijk dat ook is. Consequent beleid om sociale integratie en armoedebestrijding in de lidstaten te bevorderen, levert de hele samenleving beslissende voordelen op en vergroot de sociale vrede en de samenhang in een land.

4.7

De in onderhavige Mededeling geschetste koerswijziging is ook bedoeld als aanzienlijke bijdrage aan de blijvende consolidatie van de overheidsbegroting. De bevordering van inclusieve groei, gekoppeld aan een duidelijke verhoging van de participatiegraad van nu tot 2020 kan de begrotingen van de 27 EU-lidstaten extra speelruimte opleveren tot een bedrag van 1 000 miljard euro (8).

4.8

Er zijn nog steeds hangende vragen over de in het Europese semester door te voeren verandering van prioriteiten waarop in onderhavige Mededeling wordt gezinspeeld. Op zich is het EESC voorstander van verbeterd toezicht, maar het beseft dat voor de opstelling van de groeianalyse 2013 nog is uitgegaan van de prioriteiten van het afgelopen jaar. Daarom moet de grotere aandacht voor sociale investeringen pas tot uitdrukking komen in de landenspecifieke aanbevelingen voor het tweede halfjaar. Daarna pas, in de groeianalyse 2014, moet uitdrukkelijk worden verwezen naar sociale investeringen en moet aan sociale problemen een plaats worden gegeven in het eerstvolgende Europees semester. Verder moet in de loop van het Europees semester onomstotelijk komen vast te staan dat meer sociale investeringen te rijmen vallen met een „gedifferentieerde en groeivriendelijke” begrotingsconsolidatie.

4.9

Wat in onderhavige Mededeling over de financiering van het pakket sociale-investeringsmaatregelen en de aanpassing van de belastingstructuur wordt gezegd, is teleurstellend, omdat daarmee een stap terug wordt gezet in vergelijking met eerdere uitspraken van de Commissie over het werkgelegenheidspakket: toen adviseerde de Commissie nog om, bovenop de verlichting van de factor arbeid, ook nog eens meer vermogensbelasting te gaan heffen. De met het pakket sociale-investeringsmaatregelen aangekondigde koerswijziging kan echter alleen tot een goed einde worden gebracht als de financiering rond is.

4.10

Toch is de vraag hoe het pakket sociale-investeringsmaatregelen moet worden gefinancierd, nog grotendeels onbeantwoord gebleven. De Europese structuur- en investeringsfondsen, waaronder met name het ESF, kunnen, mits beter benut, financieringsinstrumenten van belang worden, maar volstaan geenszins om de voorgestane koerswijziging te bewerkstelligen. Daarom blijft het EESC hameren op de onherroepelijke noodzaak om het streven naar een doelmatigere en doeltreffendere besteding van overheidsmiddelen, gepaard te laten gaan met de ontsluiting van nieuwe bronnen van inkomsten voor overheidsbegrotingen. Daarbij moet ook worden bekeken welke bijdragen mogelijk zijn uit diverse soorten inkomsten en vermogens (9). Middelen die al ter beschikking staan, moeten evenzogoed beter worden benut.

4.11

Aan de onderliggende logica van sociale investeringen wordt recht gedaan telkens als wordt overgegaan tot de bijsturing of verbetering van beleid waarvan is gebleken dat het niet werkt. In zo'n geval zijn dus niet altijd nieuwe investeringen nodig. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om informatie te geven over nieuw sociaal beleid en te verduidelijken of dat beleid beter is voor de eindverbruiker en of het kostenplaatje ervan ongeveer gelijk blijft of gunstiger uitvalt.

4.12

Het EESC spreekt zich nu al lang uit voor verbetering aan de kant van de openbare inkomsten, en dus niet alleen aan de kant van de uitgaven. Die inkomsten zouden bijvoorbeeld kunnen worden verbeterd door wijziging of verbreding van de belastinggrondslag, invoering van een belasting op financiële transacties, opheffing van belastingparadijzen, beëindiging van belastingconcurrentie en bestrijding van belastingontduiking (10). Juist nu, in het licht van het pakket sociale-investeringsmaatregelen en de daaraan verbonden uitdagingen, wijst het EESC nogmaals uitdrukkelijk op die wensen en op de noodzaak van een Europees conjunctuur- en investeringsprogramma ten belope van 2 % van het bbp (11). In onderhavig pakket worden weliswaar de juiste opties gegeven, maar er worden geen voorstellen gedaan voor een soort convenant voor sociale investeringen. Door zo'n convenant blijft het niet bij mooie woorden, maar wordt de politieke koerswijziging effectief in praktijk gebracht.

4.13

De Commissie dringt erop aan dat de lidstaten de sociale partners en het maatschappelijk middenveld meer inspraak geven. Het EESC stemt daar volmondig mee in, maar zou willen dat de Commissie op korte termijn met concrete voorstellen komt om bij de coördinatie van het Europees semester vorm te geven aan die voortdurende, grotere betrokkenheid. Daarbij komt het zeker ook aan op een verdergaande toespitsing op sociale investeringen en actieve integratie. Het moet gaan om een betrokkenheid aan de basis die de weg bereidt voor daadwerkelijke invloed op de beleidsvorming.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Werkgelegenheidspakket, Werkgelegenheidspakket voor jongeren, EU-initiatief „Kansen voor jongeren”, „Een andere kijk op onderwijs”

(2)  PB C 11 van 15.1.2013, blz. 65–70.

(3)  „Housing First”, ook „rapid re-housing” genoemd, is een aanpak ter bestrijding van dakloosheid die oorspronkelijk uit het sociaal beleid van de V.S. komt, maar sinds enige jaren ook in Oostenrijk, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk wordt gebruikt als alternatief voor de traditionele systemen van nood- en tijdelijke opvang.

(4)  COM(2013) 83 final, blz. 6

(5)  COM(2013) 83 final, blz. 6

(6)  Zie COM(2013) 83 final, blz. 8

(7)  Zie COM(2012) 55 final, Witboek van de Commissie „Een agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen”, blz. 6

(8)  Zie EPC Issue Paper no 72, november 2012: „1 000 billion Euros at stake: How boosting employment can address demographic change and public deficits”

(9)  Zie PB C 143 van 22.5.2012, blz. 94-101, par. 4.3 en PB C 306 van 16.12.2009, blz. 70-75, par. 3.4.2

(10)  Zie PB C 143 van 22.5.2012, blz. 23-28, par. 6.1.3.1

(11)  Zie PB C 133 van 9.5.2013, blz. 77-80, par. 3.2.4


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/97


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een systeem voor in- en uitreis (EES) dat binnenkomst en vertrek vastlegt van onderdanen van derde landen die de buitengrens van de lidstaten van de Europese Unie overschrijden

(COM(2013) 95 final — 2013/0057 (COD)),

over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 562/2006 in verband met het gebruik van het inreis-uitreissysteem (EES) en het programma voor geregistreerde reizigers (RTP)

(COM(2013) 96 final — 2013/0060 (COD))

en over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een programma voor geregistreerde reizigers

(COM(2013) 97 final — 2013/0059 (COD))

2013/C 271/18

Algemeen rapporteur: Cristian PÎRVULESCU

Het Europees Parlement en de Raad hebben op 14 maart en 16 april 2013, resp. 27 maart 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een systeem voor in- en uitreis (EES) dat binnenkomst en vertrek vastlegt van onderdanen van derde landen die de buitengrens van de lidstaten van de Europese Unie overschrijden

COM(2013) 95 final - 2013/0057 (COD)

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 562/2006 in verband met het gebruik van het inreis-uitreissysteem (EES) en het programma voor geregistreerde reizigers (RTP)

COM(2013) 96 final - 2013/0060 (COD)

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een programma voor geregistreerde reizigers

COM(2013) 97 final - 2013/0059 (COD).

Het bureau van het Comité heeft de afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap op 19 maart 2013 met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gezien de urgente aard van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) besloten Cristian Pîrvulescu aan te wijzen als algemeen rapporteur, en heeft het met 125 stemmen vóór en 4 tegen, bij 3 onthoudingen, het volgende advies uitgebracht.

1.   Inleiding

1.1

Dit wetgevingsvoorstel maakt deel uit van het pakket inzake de „volgende generatie grenscontroles”, een strategisch initiatief in het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2012. Volgens de Commissie vormt dit pakket een antwoord op twee belangrijke en onderling verbonden uitdagingen: „hoe kunnen de reizigersstromen en bewegingen van onderdanen van derde landen langs de buitengrenzen van het Schengengebied als geheel doeltreffend worden bewaakt […] en hoe kan ervoor worden gezorgd dat steeds meer regelmatige reizigers, […] die de grote meerderheid uitmaken van de personen die de grenzen overschrijden, op een snelle en eenvoudige manier de grenzen kunnen overschrijden”?

1.2

In haar Mededeling van 13 februari 2008 getiteld „De voorbereiding van de volgende stappen in het grensbeheer in de Europese Unie” heeft de Commissie voorgesteld een inreis-uitreissysteem (entry/exit system, EES) te ontwikkelen.

1.3

Dit voorstel werd opgenomen in het programma van Stockholm, dat de Europese Raad in december 2009 overeenkwam en waarin opnieuw werd gesteld dat een inreis-uitreissysteem de lidstaten de mogelijkheid zou bieden doeltreffend gegevens uit te wisselen en tegelijkertijd de bescherming van deze gegevens te garanderen.

1.4

In de conclusies van de Europese Raad van 23 en 24 juni 2011 werd gevraagd het tempo van de werkzaamheden op het vlak van slimme grenzen op te drijven. In reactie hierop heeft de Commissie op 25 oktober 2011 een nieuwe Mededeling goedgekeurd over de verschillende opties en de te volgen weg.

1.5

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft een aantal adviezen opgesteld die van belang zijn voor de tenuitvoerlegging van beide complementaire systemen (1). In deze adviezen benadrukt dat de afspraken en instrumenten van de EU inzake de aanpak van de problemen die met de toenemende grensoverschrijdende mobiliteit gepaard gaan, een zekere meerwaarde bieden. De EU speelt een belangrijke rol en heeft een grote verantwoordelijkheid bij het verzekeren van coördinatie tussen de lidstaten. Gelet op de recente uitdagingen rond mobiliteit en migratie heeft het EESC gepleit voor proportionaliteit en efficiency. Bij het ontwerpen en ten uitvoer leggen van beleid en programma's is het zijns inziens absoluut zaak de bescherming van de grondrechten te waarborgen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Er wordt verwacht dat de mobiliteit over de EU-grenzen heen zal toenemen. Daarom moet er vaart worden gezet achter de inspanningen om betrouwbare en doeltreffende systemen voor grensbeheer en -controle op te zetten.

2.2

Het EESC verwelkomt de onderliggende benadering van het slimmegrenzenpakket, die erop gericht is het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds het vereiste mobiliteit aan te moedigen en anderzijds de noodzaak tegemoet te komen aan de veiligheidsverzuchtingen die de jongste jaren overal in de EU de kop lijken op te steken.

2.3

Het EESC erkent de toegevoegde waarde van engagementen, beheer en investeringen op EU-niveau en drukt de hoop uit dat de lidstaten hun inspanningen onderling zullen coördineren om te garanderen dat de geplande programma's met succes ten uitvoer worden gelegd.

2.4

Het EESC wenst te benadrukken dat de identiteit van de Europese Unie expliciet en impliciet verbonden is met openheid en onderlinge verwevenheid, niet enkel binnen haar grenzen maar ook erbuiten. De EU vormt een levendige culturele, maatschappelijke, politieke en economische ruimte, en grensoverschrijdende mobiliteit is van groot belang om op wereldvlak een vooraanstaande rol te blijven spelen. Dit dient door de EU-instellingen en -lidstaten voor ogen te worden gehouden: de nieuwe systemen mogen geen afbreuk doen aan de reizen van onderdanen van derde landen naar de EU, of aan hun bereidheid deze reizen te ondernemen.

2.5

Daarnaast moet er veel aandacht uitgaan naar de publieke perceptie van de twee systemen en hun functioneren; de desbetreffende regels dienen terdege aan onderdanen van derde landen te worden uitgelegd. De EU en de lidstaten moeten in gesprek treden met overheden in derde landen om ervoor te zorgen dat kandidaat-reizigers toegang krijgen tot informatie en ondersteuning, met name wat hun rechten betreft. Voor de „communicatie” van het pakket moeten voldoende financiële middelen uitgetrokken worden.

2.6

Het EESC verzoekt alle betrokken spelers en instellingen om bij de verdere ontwikkeling en tenuitvoerlegging van beide systemen rekening te houden met de grondrechten. Hoewel de systemen eerder technisch van aard zijn, hebben ze een aanzienlijke weerslag op de grondrechten en vrijheden van individuen / alle onderdanen van derde landen die naar de EU reizen. Het EESC is ingenomen met de aandacht voor vraagstukken m.b.t. de bescherming en vertrouwelijkheid van gegevens en hoopt dat de bescherming van alle grondrechten in kwestie op voldoende aandacht en degelijke monitoring kan rekenen.

2.7

Lidstaten kennen aanzienlijk verschillende institutionele kaders en mogelijkheden, en sommige lidstaten leggen hun eigen versie van de twee systemen ten uitvoer. Een grootschalige omschakeling waarbij talrijke instellingen en personen betrokken zijn, is een hele uitdaging, die zelfs riskant kan zijn. De instellingen moeten ervoor zorgen dat reizigers op geen enkele manier door de overgang worden getroffen.

2.8

Gelet op eerdere ervaringen wil het EESC ook wijzen op de problematiek van kosten en hun raming. Aangezien de betrokken systemen zoals bekend een hoog prijskaartje hebben, moet ervoor worden gezorgd dat de uitgaven op een evenredige en doeltreffende manier gebeuren. Bovendien moeten de initiële ramingen zo nauwkeurig mogelijk zijn.

2.9

Er zou grondiger moeten worden nagedacht over differentiëring tussen reizigers, een essentieel onderdeel van het beleidsprogramma inzake „slimme grenzen”. Differentiëring zou in de praktijk tot een soort discriminatie kunnen leiden. De toegang tot het programma voor geregistreerde reizigers (RTP) zal afhangen van status, inkomen, talenkennis en opleiding. Dit risico kan worden beperkt als de betrokken overheden een volledig overzicht opstellen van alle soorten toegelaten activiteiten en lidmaatschappen van kandidaat-reizigers.

2.10

Het EESC wijst op het gebrek aan relevante, specifieke gegevens over mobiliteit. Los van het feit dat er geen nauwkeurige gegevens beschikbaar zijn over reizigers voor een kort verblijf die de toegestane verblijfsduur overschrijden, ontbreekt het aan kwalitatieve gegevens die dit fenomeen kunnen helpen verklaren. Het beleid mag niet louter worden gebaseerd op de kwantitatieve gegevens die moeten worden verzameld als de systemen in voege zijn getreden. Er zijn meer middelen nodig om het gebruik en misbruik van het huidige systeem te onderzoeken.

2.11

Het EESC verzoekt de EU en de lidstaten om voldoende aandacht te schenken aan de opleiding van personeel dat rechtstreeks met reizigers in contact komt, in het bijzonder consulaire beambten en grensbeambten. Deze mensen zouden erg goed moeten worden opgeleid, zodat ze in staat zijn om reizigers bij te staan in procedures die technisch gezien ingewikkeld zijn en psychologisch gevoelig liggen.

2.12

Het verzamelen van biometrische gegevens biedt zeker voordelen, maar het werken met vingerafdrukken heeft een weerslag op regelmatige en niet-regelmatige reizigers. Psychologisch doet dit afbreuk aan de zin in reizen en, meer algemeen, aan de verhouding tussen het individu en de ontvangende samenleving. Bovendien wordt het verzamelen van vingerafdrukken traditioneel in verband gebracht met criminele activiteiten en politieoptreden. Het EESC zou graag zien dat het verzamelen van biometrische gegevens binnen de twee programma's verder wordt onderzocht en dat wordt nagegaan hoe de negatieve gevolgen ervan kunnen worden beperkt.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1

Het recht op informatie dient concreet gestalte te worden gegeven, zeker wanneer persoonlijke gegevens worden gebruikt. Onderdanen van derde landen moeten bewust worden gemaakt van hun rechten. In sommige situaties kunnen taalbarrières er mee voor zorgen dat van dit recht geen doeltreffend gebruik kan worden gemaakt. Bestaande en toekomstige gegevensbanken op het vlak van justitie en binnenlandse zaken (JBZ) zouden automatisch het non-discriminatiebeginsel in acht moeten nemen. Dit hangt nauw samen met het respecteren van de beginselen inzake gegevensbescherming (recht op informatie, daadwerkelijke verhaalmogelijkheden en individuele toestemming tot het gebruik van gegevens) t.a.v. onderdanen van derde landen, waarbij bijzondere aandacht moet worden besteed aan kwetsbare groepen van onderdanen van derde landen waarvan gegevens worden verzameld.

3.2

Er moet een nauwkeuriger beeld worden geschetst van JBZ-gegevensbanken en -informatiesystemen. De Commissie zou regelmatig, indien mogelijk jaarlijks, een geconsolideerd monitoringverslag moeten voorleggen over de activiteiten van alle systemen waarin gegevens en informatie op het vlak van JBZ worden uitgewisseld. Daarbij zou moeten worden aangegeven welke informatie wordt uitgewisseld en waarom.

3.3

De EU dient de nationale regeringen aan te moedigen om voldoende ondersteuning te verlenen aan de instellingen die als verantwoordelijken voor de EES-monitoring en het EES-toezicht zijn aangeduid.

3.4

Inzake de RTP-toegang verwelkomt het EESC de geleidelijke overstap van een landspecifieke naar een individuele benadering. Hierbij zou een gesprek met de kandidaat de regel moeten zijn, zeker in situaties waarin extra verduidelijkingen nodig zijn. Het EESC wijst ook op de logica achter profiling (het geautomatiseerd nemen van beslissingen) en datamining m.b.t. JBZ-gegevensbanken en slimme grenzen: het mogelijke gebruik van ras, etniciteit of andere gevoelige criteria als een basis voor statistische gegevensbewaking kan moeilijk worden verenigd met non-discriminatie beginselen, secundaire wetgeving en verplichtingen inzake grondrechten.

3.5

Het EESC pleit voor een meer inclusieve definitie van frequente reizigers, waarbij alle culturele, economische en maatschappelijke activiteiten in aanmerking komen. Het moedigt de lidstaten ook aan ten volle rekening te houden met de diversiteit van het maatschappelijke leven. Vermeden moet worden dat één bepaalde sociale of beroepsgroep een voorkeursbehandeling krijgt.

3.6

Onderdanen uit derde landen kunnen op het consulaat, in gemeenschappelijke aanvraagcentra en aan elke grensovergang vragen in het RTP te worden opgenomen. Dit is voor de aanvrager handig, maar op beheersvlak geen sinecure. Alle betrokken personeelsleden moeten worden geïnformeerd en dienen terdege te worden opgeleid in de werking van het systeem.

3.7

De procedure waarbij een bewijs van garantstelling en/of particuliere huisvesting moet worden overlegd, kan nogal wat rompslomp veroorzaken. Wordt hieraan toch vastgehouden, dan zou er op zijn minst in de volledige EU een minimaal standaardformaat moeten worden gebruikt. Dit zal lidstaten ervan weerhouden het bewijs als een afschrikmiddel te gebruiken.

3.8

Principieel gezien zou het verstrekken van ondersteunende documenten, die voor de RTP-aanvraag vereist zijn, niet mogen leiden tot onnodige en buitensporige kosten voor de betrokken aanvrager en organisaties. In de tussentijdse evaluaties moet worden berekend welke kosten de individuele aanvragers en ondersteunende organisaties moeten dragen.

3.9

Wat de periode betreft waarin de betrokken overheden een beslissing moeten nemen, raadt het EESC aan een maximum van 25 dagen in te voeren, al moeten overheden worden aangemoedigd zo snel mogelijk te besluiten.

3.10

De criteria om een RTP-aanvraag te weigeren dienen te worden gepreciseerd. Het is niet duidelijk op basis waarvan de bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid en de volksgezondheid worden beoordeeld, wat de deur openzet voor arbitraire beslissingen. De beoordeling gebeurt door duizenden individuen die een erg verschillende achtergrond en opleiding hebben en niet beschikken over dezelfde mate van informatie over de reiziger, zijn/haar activiteiten en thuisland. Bovendien vallen vragen te stellen bij de bedreiging voor de internationale betrekkingen van één van de lidstaten als weigeringsgrond.

3.11

Het is erg belangrijk dat niet-toegelaten aanvragers (na een onontvankelijke of afgewezen aanvraag) daadwerkelijk in beroep kunnen gaan tegen deze beslissing. Het EESC spoort de Commissie en de lidstaten aan om individuen te steunen die van dit verhaalrecht gebruik willen maken.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 88 van 11.4.2006, blz. 37–40, PB C 128 van 18.5.2010, blz. 29–35, PB C 128 van 18.5.2010, blz. 80–88, PB C 376 van 22.12.2011, blz. 74–80, PB C 299 van 4.10.2012, blz. 108–114.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/101


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een wijziging van voorstel COM(2011) 607 final/2 van de Commissie — Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad

(COM(2013) 145 final — 2011/0268 (COD))

en over het voorstel voor een wijziging van het voorstel van de Commissie COM(2012) 496 — Verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad

(COM(2013) 146 final — 2011/0276 (COD))

2013/C 271/19

Algemeen rapporteur: Mário SOARES

De Raad heeft op 25 maart 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 164 en 177 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een wijziging van Voorstel COM(2011) 607 definitief/2 van de Commissie – Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad

COM(2013) 145 final – 2011/0268 (COD)

en het

Voorstel voor een wijziging van het voorstel van de Commissie COM (2012) 496 - Verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad

COM(2013) 146 final – 2011/0276 (COD).

Het EESC-bureau heeft op 16 april 2013 besloten de afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei 2013) de heer SOARES als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies met 135 stemmen vóór en 3 tegen, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC stemt in met het voorstel van de Commissie om de verordeningen van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds en de structuurfondsen te wijzigen, maar heeft bedenkingen bij het financiële plaatje en de wijze waarop het Werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren en de Jongerengarantie worden gefinancierd.

1.2

De beleidskoers die thans wordt uitgezet dient bij te dragen tot groeiherstel en tot het scheppen van kwalitatief hoogwaardige en stabiele werkgelegenheid, en dient de sociale cohesie te versterken.

1.3

Het EESC betreurt dat er geen extra EU-geld ter beschikking is gesteld om het Werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren te financieren, maar dat de algemene begrotingsmiddelen voor cohesie, die al minder bedragen dan in de periode 2007-2013, worden aangesproken.

1.4

Het EESC is ervan overtuigd dat 6 miljard euro onvoldoende is om zo’n groot probleem, dat dringend moet worden opgelost, aan te pakken.

1.5

Aangezien de crisis nog niet ten einde is en er nog geen begin gemaakt is met het scheppen van werkgelegenheid, stelt het EESC voor om flexibeler om te gaan met de vaststelling van het percentage jeugdwerkloosheid op basis waarvan een beroep kan worden gedaan op de toegewezen middelen, teneinde de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid te kunnen beoordelen; een andere mogelijkheid is dat het percentage wordt vastgesteld op 20 %.

1.6

Het EESC stelt voor dat de maximumleeftijd voor de Jongerengarantie wordt opgetrokken tot 30 jaar, vooral in de landen met een hoge jeugdwerkloosheid.

1.7

Tot slot verzoekt het EESC de lidstaten om niet te snijden in de financiële middelen die in het voorstel voor een meerjarig financieel kader worden uitgetrokken om jeugdwerkgelegenheid te bevorderen en in te stemmen met het voorstel van de Commissie om extra middelen aan te wenden voor het oplossen van een probleem dat de toekomst van een hele generatie Europese jongeren op het spel zet.

2.   Hoofdpunten van het Commissievoorstel

2.1

Naar aanleiding van het besluit van de Europese Raad van 28 februari 2013 om een Jongerengarantie in het leven te roepen, presenteert de Commissie twee voorstellen: een tot wijziging van het Voorstel COM(2011) 607 definitief/2 van de Commissie – Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad (COM(2013) 145 final), en een ander tot wijziging van het voorstel van de Commissie COM (2012) 496 - Verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake diverse fondsen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (COM(2013) 146 final).

2.2

Doel van deze voorstellen is de financiering van het Werkgelegenheidsiniatief voor jongeren in goede banen te leiden, een initiatief dat wordt ontplooid in het kader van de „Jongerengarantie”, op basis waarvan alle jongeren onder de 25 jaar binnen vier maanden nadat zij het formele onderwijs hebben verlaten of werkloos zijn geworden, een baan, voortgezet onderwijs, een plaats in het leerlingstelsel of een stage krijgen aangeboden.

2.3

In de periode 2014-2020 wordt in totaal 6 miljard euro uitgetrokken voor dit initiatief; 3 miljard komt voor rekening van het Europees Sociaal Fonds en 3 miljard wordt bekostigd door middel van een speciale toewijzing voor het Werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren in het kader van subrubriek 1b „Economische, sociale en territoriale cohesie”.

2.4

Het geld is bedoeld voor de NUTS 2-regio’s die in 2012 een jeugdwerkloosheidscijfer (15 tot 25 jaar) van meer dan 25 % hadden.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De jeugdwerkloosheid neemt in verschillende lidstaten dramatische vormen aan. Het is dan ook volstrekt gerechtvaardigd dat de Raad op 28 februari 2013 heeft besloten een Jongerengarantie in het leven te roepen, waar de sociale partners en organisaties van het maatschappelijk middenveld al diverse malen en in verschillende vormen om hadden verzocht.

3.2

Volgens de Europese Commissie zijn er 7,5 miljoen jongeren in de Unie die geen werk hebben en ook geen onderwijs of opleiding volgen (1); dat is 12,9 % van de Europese jongeren tussen de 15 en 24 jaar. Velen onder hen hebben hun middelbare school niet afgemaakt en zijn voortijdig van school af gegaan; velen komen uit een migrantengezin of uit een sociaal achtergesteld milieu. Maar in sommige landen is ook sprake van een verslechtering van de situatie van jongeren uit de middenklasse (nieuwe armen) die nog niet zijn afgestudeerd en het risico lopen voortijdig te moeten stoppen met hun studie.

3.3

Het EESC heeft in eerdere adviezen gewezen op de catastrofale vormen die de jeugdwerkloosheid in de EU aanneemt, en heeft alle belanghebbende partijen verzocht om onmiddellijk doeltreffende en afdoende maatregelen te nemen om deze vicieuze cirkel, die de toekomst van een hele generatie in gevaar brengt, te doorbreken (2). Dit is niet alleen een concreet probleem voor de betrokken personen, maar ook een bedreiging voor de sociale cohesie in de EU, die op termijn de economische groei en concurrentiekracht van Europa in gevaar kan brengen.

3.4

Het EESC vindt dat de beleidskoers die thans wordt uitgezet dient bij te dragen tot groeiherstel en tot het scheppen van kwalitatief hoogwaardige en stabiele werkgelegenheid die omgeven is met de waarborgen en bescherming die van oudsher hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van het Europese sociale model en tot sociale cohesie. Tevens wil het er nogmaals op hameren dat de sociale partners en de organisaties van het maatschappelijk middenveld volledig moeten worden betrokken bij de planning, uitvoering en monitoring van dit beleid.

3.5

Het Werkgelegenheidsinitiatief, dat deel uitmaakt van de Jongerengarantieregeling, werkt in feite alleen als er ook sprake is van een grotere vraag op de arbeidsmarkt (met andere woorden, bij economische groei). Bovendien brengen onderwijs, stages en verbetering van de vaardigheden van miljoenen jongeren met weinig perspectieven op de arbeidsmarkt op zich enorme risico’s met zich mee.

3.6

Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat de Europese Raad de economische problemen van Europa hoofdzakelijk als een probleem van begrotingsconsolidatie beschouwt, en niet eens probeert de alternatieve kosten of de nadelige gevolgen ervan, zoals massale jeugdwerkloosheid, ontgoocheling en wanhoop (3), in kaart te brengen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

De wijzigingen die door de Commissie worden voorgesteld, beogen de huidige verordening betreffende het Europees Sociaal Fonds en de meer algemene verordening betreffende verschillende Europese fondsen in overeenstemming te brengen met het besluit van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013; de hierna volgende opmerkingen gaan niet over de voorstellen van de Commissie, maar over de uitgangspunten van de Raad.

4.2

Gezien de crisis waaronder wij thans gebukt gaan betreurt het EESC dat de Raad met een EU-begroting komt voor de periode 2014-2020 die lager is dan die van de vorige periode. Dat heeft een negatief effect op de middelen die nodig zijn om de huidige situatie het hoofd te bieden.

4.3

Gevolg van dit besluit is dat er geen extra middelen worden vrijgemaakt om de bestrijding van de jeugdwerkloosheid te financieren, maar dat de maatregelen worden bekostigd met geld dat voor andere begrotingsposten was bestemd, nl. 3 miljard voor het Europees Sociaal Fonds en 3 miljard voor het cohesiebeleid.

4.4

Ook het totale bedrag – 6 miljard euro verdeeld over een periode van zeven jaar – is duidelijk onvoldoende (4).

4.5

Door 2012 als peildatum te nemen voor de vaststelling van het percentage jeugdwerkloosheid (25 %) op basis waarvan een beroep kan worden gedaan op de toegewezen middelen wordt geen rekening gehouden met het verloop van de crisis noch met de huidige recessie en bestaat de kans dat ernstige situaties die zich eventueel in die periode voordoen, niet worden opgemerkt. Het EESC is derhalve van mening dat meer flexibiliteit geboden is, zodat de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid op de voet kan worden gevolgd; een andere mogelijkheid is dat het percentage preventief wordt verlaagd tot 20 %.

4.6

Anderzijds beveelt het EESC aan de leeftijdsgrens voor de Jongerengarantie op te trekken tot 30 jaar, zodat ook jongeren die later van de universiteit af komen of zich in een overgangsfase tussen opleiding en werk bevinden, van deze regeling gebruik kunnen maken. Dat is vooral belangrijk voor landen met een hoog jeugdwerkloosheidspercentage.

4.7

Het EESC steunt het besluit om de eis van nationale medefinanciering niet toe te passen op de speciale toewijzing voor het Werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren (3 miljard euro) en geen prestatiereserve van 5 % te hanteren voor de aan dit initiatief toegewezen middelen.

4.8

Nogmaals, ondanks bovenstaande opmerkingen verdient dit initiatief alle steun, maar het moet een structurele maatregel worden in het kader van een actief werkgelegenheidsbeleid en niet beperkt blijven tot een instrument om huidige economische crisis mee te lijf te gaan (5).

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  NEETs: Not in Employment, Education or Training, laagopgeleide jongeren die niet studeren en geen werk hebben.

(2)  Zie met name het advies van het EESC „Jongeren aan het werk helpen”PB C 161 van 6.6.2013, blz. 67-72.

(3)  Jongeren die geen plaats op de arbeidsmarkt weten te veroveren, kosten handenvol geld (meer dan 150 miljard euro) wegens de vele sociale uitkeringen die moeten worden betaald en de gederfde belastinginkomsten.

(4)  Volgens de IAO, die dit initiatief - weliswaar met enige terughoudendheid - toejuicht, is er ongeveer 21 miljard euro nodig om deze situatie ingrijpend te veranderen.

(5)  Zoals bepleit in het advies van het EESC „Jongeren aan het werk helpen” (PB C 161 van 6.6.2013, blz. 67-72), moet het Werkgelegenheidsinitiatief voor jongeren een vast onderdeel worden van het Europees Semester.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/104


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — CARS 2020: actieplan voor een concurrerende en duurzame Europese automobielindustrie

(COM(2012) 636 final)

2013/C 271/20

Rapporteur: de heer RANOCCHIARI

Corapporteur: mevrouw HRUŠECKÁ

De Europese Commissie heeft op 8 november 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - CARS 2020: Actieplan voor een concurrerende en duurzame Europese automobielindustrie

COM(2012) 636 final.

De adviescommissie Industriële Reconversie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 maart 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies met 147 stemmen vóór en 1 tegen, bij 6 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het werk van de Commissie, met name met dat van vicevoorzitter TAJANI, commissaris voor het Industriebeleid, die eerst de situatie in de automobielindustrie in kaart heeft gebracht door te luisteren naar alle partijen die zitting hadden in de groep op hoog niveau CARS 21. Vervolgens heeft hij, op basis van de resultaten hiervan, een actieplan gelanceerd om de moeilijke situatie in de sector het hoofd te bieden en het herstel ervan te bevorderen.

1.2

Het actieplan in de mededeling CARS 2020 bevat overwegingen en aanbevelingen waar het EESC geheel achter staat, ten minste voor drie van de vier prioriteiten, te weten deelname aan onderzoeksfinanciering, slimme wetgeving die de sector niet met onnodige kosten opzadelt en verdere internationalisering van de sector. Wat de vierde prioriteit betreft stemt het EESC in met de suggesties van de Commissie om veranderingen vóór te zijn, maar plaatst het nog vraagtekens bij het herstructureringsproces.

1.3

Het betreft een ambitieuze strategie die naar een evenwicht streeft tussen de strijd tegen klimaatverandering en de toegenomen behoefte aan concurrentievermogen. Met andere woorden: de inzet is een concurrerender en duurzamer auto die de steeds agressievere externe en interne concurrentie aan kan, waarbij een maatschappelijk verantwoorde omschakeling wordt gegarandeerd.

1.4

Om dat te bereiken, moet er een gemeenschappelijk economisch en handelsbeleid gehanteerd worden, met alle op Europees niveau beschikbare middelen om de aanbevolen maatregelen zo snel mogelijk uit te voeren, door de verschillen op te heffen die tot nu toe een snelle en gecoördineerde aanpak van de crisis in de weg stonden, en door, indien nodig, sommige uitgangspunten te herzien, als het al geen besluiten moeten zijn, die de uitvoering van het plan kunnen hinderen en dus ook het gewenste herstel van de sector.

1.5

Eén van de problemen, geheel passend in de tijdgeest, is de beperkte beschikbaarheid van middelen die nodig zijn voor de enorme investeringen die constructeur en leverancier van onderdelen moeten doen in onderzoek, ontwikkeling en innovatie om binnen enkele jaren de door de Commissie verlangde doelstellingen te verwezenlijken. Het probleem is nog nijpender voor het in deze sector actieve mkb en andere daaraan gerelateerde en vaak afhankelijke ondernemingen.

1.6

Het EESC onderschrijft de keuze van de Commissie om technologiespecifieke stimulansen te vermijden, die dus gelden voor één technologie, met uitsluiting van alle andere. Dat besluit mag echter niet betekenen dat stimulansen op korte tot middellange termijn (bijv. methaan, LPG, laatste generatie zeer efficiënte motoren) belemmeringen zouden opwerpen voor ontwikkeling op de middellange-lange termijn, zoals elektrische auto's en waterstofauto's.

1.7

Wat de CO2-wetgeving betreft, meent het EESC dat uitsluitend een aanpak via beoordeling van de levenscyclus (LCA, life cycle assessment) soelaas biedt om de ecologische voetafdruk van voertuigen te verminderen.

1.8

De mededeling herhaalt dat we voor ingrijpende herstructureringen in de Europese automobielsector staan (met eventuele sluiting van vestigingen) die gevolgen zullen hebben voor de werkgelegenheid. Er wordt echter niet gedetailleerd ingegaan op de achterliggende oorzaak, namelijk de structurele overcapaciteit van de productie in Europa. Ook al ontbreken exacte gegevens over de omvang, de schattingen van analisten uit de sector gaan uit van een overcapaciteit van 3 à 5 miljoen voertuigen. Het EESC verzoekt de Commissie snel onderzoek te verrichten om met nauwkeurigere cijfers te komen over werkgelegenheid en overcapaciteit en over de kosten die met de onderbenutting van welke capaciteit dan ook zijn gemoeid.

1.9

De Commissie lijkt zich daarom al te veel te willen wegcijferen als ze slechts een aanvullende rol wil vervullen jegens ondernemingen, lidstaten en regio's, tevens overwegend dat het uitblijven van een algemeen gedeelde oplossing een andere doelstelling uit de mededeling kan verzwakken, te weten Verbetering van het concurrentievermogen op de mondiale markten. Het EESC vindt dus dat de overcapaciteit in de productie niet fragmentarisch mag worden benaderd, maar dat er een leidraad nodig is om het proces te coördineren.

1.10

Dit aspect van het probleem, met een enorm sociaal belang, wordt in het actieplan niet naar behoren behandeld. Het EESC roept de Commissie op zich hiermee te belasten door gebruik te maken van haar initiatiefrecht om richtsnoeren uit te werken en voorbeelden te verzamelen van methoden waarmee in het verleden met succes ontslagen zijn voorkomen. De Commissie kan (en volgens het EESC moet ze dit doen), gelet op de urgentie, de coördinatie en wellicht ook de financiële ondersteuning op zich nemen van een grootscheepse herstructurering die, als ze niet goed wordt uitgevoerd, in tal van regio's in Europa ontwrichtende gevolgen kan hebben en slecht zal uitpakken voor de werkgelegenheid in de sector. Het EESC dringt er met klem op aan dat de regionale en lokale overheden altijd nauw worden betrokken bij herstructureringsplannen.

1.11

Wil deze operatie slagen en de productiebasis van de sector in Europa behouden, dan is tot slot versterking van een open en constructieve sociale dialoog geboden. Alleen op die manier kan er een evenwicht tot stand komen tussen de diverse onderdelen van het actieplan, met het menselijk kapitaal als prioriteit, zowel door herscholing van werknemers als door opvang van boventallige werknemers, als banenverlies onvermijdelijk blijkt. Dit geldt ook voor aanverwante industrieën, die met dezelfde ernstige problemen geconfronteerd worden.

1.12

Er zou op korte termijn een Europees kader moeten komen voor sociale overbruggingsmaatregelen om verstoring van de arbeidsmarkt in de EU te vermijden en om munt te slaan uit de lessen van de crisis van 2008/2009. Verder is de rol van de sociale partners in deze overgangsperiode essentieel.

1.13

Tot slot meent het EESC dat de EU haar industriebeleid moet versterken, en met name voor de productiesector. De doelstellingen van de 2020-strategie zijn onhaalbaar zonder een sterk en competitief bedrijfsleven, dat aan de basis ligt van de economische ontwikkeling van de Unie. Proactief beleid is geboden, dat innovatie en ontwikkeling steunt, en dat de dagelijkse problemen omzet in kansen voor de toekomst. De automobielsector heeft baat bij een industriebeleid dat op duurzame groei gericht is, en niet alleen op afslanking van de productie. Er zijn investeringen nodig in kapitaal en in steeds beter voorbereid en opgeleid personeel. Technologie, processen, ontwerp, alles moet bijdragen om de Europese automobielindustrie weer wereldleider te maken. De mondiale concurrentie spitst zich toe op ontwikkeling en innovatie. De eventuele sluiting van vestigingen volstaat zeker niet om het probleem op te lossen.

2.   Inleiding

2.1

Voor een beter begrip en beoordeling van het actieplan dat het EESC onder de loep wil nemen, moet gekeken worden naar het voorafgaande werk, de opgedane ervaring en de geboekte vooruitgang vanaf de eerste versie van CARS 21.

2.2

In januari 2005 stelde de toenmalige vicevoorzitter en commissaris VERHEUGEN (Industrie) een groep op hoog niveau in, CARS 21, een gelukkig gekozen acroniem voor „Competitive Automotive Regulatory System for the 21st Century”.

2.3

CARS 21 was bedoeld om beleid te formuleren en dus Europese wetgeving om het concurrentievermogen van de sector te verbeteren, die zich met steeds sterkere concurrenten op de wereldmarkt moest meten. Een uiterst gepast initiatief, gelet op het belang van de automobielsector  (1), die werk biedt aan circa 12 miljoen werknemers in Europa (met productievestigingen in 19 lidstaten), die jaarlijks ruim 28 miljard euro investeert in O&O, een positieve handelsbalans heeft van circa 90 miljard euro en de schatkist van de lidstaten meer dan 430 miljard euro oplevert, ofwel bijna 4 % van het Europese bbp.

2.4

De werkzaamheden van CARS 21 werden afgerond in december 2005, met een document met 18 aanbevelingen en richtsnoeren die de Commissie had moeten aanhouden bij de uitwerking van haar wetsvoorstellen. Het regelgevingsbeleid moest zorgen voor een gunstig en betrouwbaar kader voor de industrie, aan de hand van het beginsel „slimme wetgeving”, waarbij bij elk voorstel een kosten-batenafweging wordt gemaakt, alsook een uitgebreide beoordeling van de gevolgen voor industrie en samenleving, erkenning van de minimumtermijn voor elke vereiste technische innovatie en met bepaling van langetermijndoelstellingen, en dat alles met deelname van alle betrokken partijen.

2.5

In feite hebben vervolgens niet alle directoraten van de Commissie en van de andere Europese instellingen die aanbevelingen eensgezind toegepast, maar over het algemeen zijn de richtsnoeren van CARS 21 zeer nuttig gebleken, niet alleen voor het bedrijfsleven, maar ook voor de andere partijen in de sector.

2.6

Omdat auto's steeds schoner en efficiënter moesten worden, greep vicevoorzitter TAJANI, belast met industriebeleid, in 2010, op het hoogtepunt van een crisis op de Europese automarkt zonder weerga, terecht de gelegenheid aan om een nieuwe editie van CARS 21 voor te stellen, door op grond van de ervaring hierin enkele wijzigingen aan te brengen.

2.7

De voorgaande editie, hoewel gunstig ontvangen, leverde immers enkele kritische kanttekeningen op vanwege de samenstelling, die volgens sommigen niet alle partijen omvatte, veel ruimte bod aan de fabrikanten, maar vooral niet alle Europese commissarissen omvatte die eventueel betrokken waren bij de wetgeving voor de sector.

2.8

In de meest recente editie is er dus voor gezorgd dat alle mogelijke publieke en private partijen aanwezig zijn: acht Europese commissarissen, negen lidstaten, vertegenwoordigers van andere EU-instellingen, zoals het EESC en het Comité van de Regio's. Namens de particuliere sector zijn aanwezig: de Europese fabrikanten, andere deelnemers uit de sector, zoals producenten van onderdelen, herstellers, oliedeskundigen, alsook vakbonden, milieubewegingen, vertegenwoordigers van verenigingen en bewegingen ter ondersteuning van de nieuwe motortechnologie. In totaal zijn er circa 40 deelnemers aan de groep op hoog niveau, bijgestaan door „sherpa's” en deskundigen.

2.9

De eerste vergadering van de groep op hoog niveau vond plaats in november 2010, gevolgd door een reeks ontmoetingen en uitmondend in het eindverslag, dat in juni 2012 is besproken en goedgekeurd.

2.10

Het ging om een uiterst belangrijk initiatief; gezegd moet worden dat de Commissie, met name DG Ondernemingen, dat het werk heeft gecoördineerd, professioneel en doeltreffend een document heeft weten te formuleren dat op algemene instemming van de deelnemers kon rekenen.

2.11

Naar deze ervaringen en het laatstgenoemde document, zoals verklaard door vicevoorzitter TAJANI, verwijst de mededeling over het actieplan CARS 2020, dat het EESC hier tegen het licht houdt.

3.   De mededeling van de Commissie: CARS 2020, het actieplan

3.1

Het voorgestelde actieplan in de mededeling omvat vier uitgangspunten:

investeren in geavanceerde technologieën en financieren van innovatie;

een sterkere interne markt en toepassing van slimme regelgeving;

bevordering van het concurrentievermogen op de mondiale markten;

anticiperen op aanpassingen en beperking van de sociale impact van herstructureringen in de productiecapaciteit.

Binnen elk van deze vier punten is voorzien in een reeks initiatieven waarvan de uitvoering wordt gevolgd door CARS 2020, een groep van hoog niveau, met dezelfde partijen als CARS 21, die jaarlijks informeel bijeenkomen en ook vergaderingen van deskundigen zal beleggen over thema's die verband houden met het concurrentievermogen van de automobielsector.

3.2

Investeren in geavanceerde technologieën en financieren van innovatie

De Commissie zal:

blijven samenwerken met de EIB om ervoor te zorgen dat de financiering voor O&O in de sector beschikbaar is;

samenwerken met de bedrijfstak om een voorstel te ontwikkelen voor een Europees initiatief voor groene voertuigen in het kader van Horizon 2020  (2);

de CO2-doelstellingen voor 2020 voor personenauto's en bestelwagens ten uitvoer leggen;

steun verlenen bij de ontwikkeling van een nieuwe rijtestcyclus en -testprocedure waarmee het brandstofverbruik en de emissies gemeten kunnen worden op een wijze die de reële rijomstandigheden beter weergeeft;

blijven werken aan de verkeersveiligheid, overeenkomstig de doelstellingen van haar beleidsoriëntaties voor de periode 2011-2020  (3);

een strategie voor alternatieve brandstoffen voorstellen en een wetgevingsvoorstel voor de nodige infrastructuur hiervoor vaststellen.

3.3

Een sterkere interne markt en toepassing van slimme regelgeving

De Commissie zal:

een dialoog aangaan met belanghebbenden, om te werken aan verticale overeenkomsten inzake de distributie van voertuigen in Europa;

richtsnoeren vaststellen voor financiële stimulansen die de lidstaten kunnen toekennen voor schone en energiezuinige voertuigen;

het accent opnieuw leggen op het beginsel „slimme wetgeving”, dat één van de belangrijkste resultaten van de eerste versie van CARS 21 was en dat ook in de recente versie daarvan benadrukt is, waarbij in de effectbeoordelingen van de wetgevingsvoorstellen ook een concurrentievermogenstest is inbegrepen;

het typegoedkeuringskader voor voertuigen herzien en daarin bepalingen voor markttoezicht opnemen.

3.4

Bevordering van het concurrentievermogen op de mondiale markten

De Commissie zal:

de effecten van elke vrijhandelsovereenkomst en de cumulatieve effecten daarvan op het concurrentievermogen van de bedrijfstak beoordelen;

de VN/ECE-overeenkomst (4) herzien, ook door hierbij derde markten te betrekken;

de multilaterale regelgeving van de VN-ECE zoveel mogelijk afstemmen op de bilaterale regelgeving naar aanleiding van handelsovereenkomsten met landen die geen partij zijn bij de VN-ECE.

3.5

Anticiperen op aanpassingen en beperking van de sociale impact van herstructureringen in de productiecapaciteit

De Commissie zal:

de oprichting ondersteunen van een Europese raad voor vaardigheden in de automobielsector, met deelname van alle geïnteresseerde partijen, ook organisaties van aanbieders van onderwijs en opleiding, om de trends te analyseren op het gebied van werkgelegenheid en vereiste vaardigheden in de sector, en dus de op te heffen lacunes;

gebruik van het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor bij- en omscholing van werknemers aanmoedigen alsmede, in geval van bedrijfssluitingen en aanzienlijke inkrimping, van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

herstructureringsactivititeiten monitoren met betrekking tot de naleving van de EU-wetgeving inzake de interne markt en met name wat betreft de overheidssteun;

wat betreft de herstructurering van de overcapaciteit in de productie slechts een rol vervullen in aanvulling op die van de bedrijfstak, die de herstructurering moet beheren.

4.   Opmerkingen van het Europees Economisch en Sociaal Comité

4.1

Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Commissie, die niet alleen in het actieplan veel aanbevelingen van CARS 21 overneemt, maar ook belooft de dialoog voort te zetten met de deelnemers van CARS 21 om regelmatig te volgen en te bezien hoe het gesteld is met de uitvoering van die aanbevelingen uit het plan, en een en ander eventueel te actualiseren.

In Europa aanwezige productiecapaciteit

4.2

In verband hiermee wijst het EESC op een belangrijke lacune in de Mededeling: productieovercapaciteit krijgt niet genoeg aandacht maar wordt gewoonweg geïntegreerd in het algemenere herstructureringsproces. Hierbij wordt op de omvang en gegevens in verband met dit probleem gewezen.

4.3

Volgens schattingen van AlixPartners (5)„heeft vorig jaar een veertigtal Europese autofabrieken onder het financieel break-even point gewerkt, blijkens het gebruik van 75-80 % van de productiecapaciteit (…)” en „een tiental fabrieken minder dan 40 %”. En dat in omstandigheden waarin, van 2007 tot 2012, in Europa 3,5 miljoen voertuigen minder zijn verkocht, wat neerkomt op een daling van circa 23 %. Voor bedrijfswagens ligt dit percentage op 34,6 %. Nog erger is de situatie in de sector motoren, waarin een daling van 46 % in de inschrijvingen viel te bespeuren, ongeveer twee keer zoveel als voor auto's.

4.4

Opgemerkt zij echter dat er geen consensus is onder de sectoranalisten omtrent de omvang van de overcapaciteit. De schattingen lopen uiteen van drie tot vijf miljoen auto's, afhankelijk van de gebruikte onderzoekscriteria. Het EESC vindt dat de Commissie, ondanks de moeilijkheden van zo'n exercitie, een gedetailleerder onderzoek moet verrichten dat nauwkeuriger gegevens biedt.

4.5

Verder bevindt de overcapaciteit zich aan het begin van een oorzakelijke keten met grote gevolgen voor het concurrentievermogen van de automobielindustrie: overcapaciteit, hoge vaste lasten, prijzenoorlog, geringer rendement en verslechtering van de financiële situatie, sluiting van vestigingen, over het algemeen minder investeringen, en met name in O&O, kans op kleiner concurrentievermogen op de lange termijn. Daarom waarschuwt het EESC de Commissie om niet te onderschatten welke gevolgen de overcapaciteit ook voor de derde pijler van het Actieplan heeft.

4.6

Zeker, het onderwerp is niet eenvoudig te benaderen; de situatie verschilt van land tot land en van merk tot merk. Lag in Europa in 2012 het gemiddelde gebruik van de productiecapaciteit rond de 70 %, dan zijn er grote verschillen tussen de landen. Voor het Verenigd Koninkrijk en Duitsland gaat het om circa 80 %, Spanje 70 %, Frankrijk 60 % en Italië net iets boven de 50 %. (bron: The Economist). Voor afzonderlijke merken zijn de verschillen van een reeks factoren afhankelijk, bijv. de mate van export. In de beste positie verkeren de merken met hoge uitvoer buiten de grenzen van Europa (bijv. BMW, Audi, Daimler), terwijl de merken die meer op de binnenlandse markt aangewezen zijn, moeilijkheden ondervinden.

4.7

De verschillen tussen de fabrikanten houden ook verband met het hoofdsegment waarop zij zich richten: een analyse van Roland Berger toont aan dat het gebruik van de installaties verschilt met het segment. Concerns of merken die gespecialiseerd zijn in zuinige auto's (Economy segment: Dacia/Logan, Cherry, Hyundai, Chevrolet) gebruiken 77 %, fabrikanten in het middensegment (Mid-range segment: PSA, Renault-Nissan, Toyota, Suzuki, Fiat, Opel, VW) 62 % en fabrikanten in het dure segment (Premium/high end segment: BMW, Mercedes, Audi, Lexus, Infinity, DS) 83 %.

4.8

Het lijkt er dus op dat afzonderlijke fabrikanten en de nationale en regionale regeringen samen moeten werken om de overcapaciteit aan te pakken. Volgens het EESC moet er dan ook een gids komen die het proces stuurt; de Commissie zou deze taak op zich kunnen nemen.

Investeren in geavanceerde technologieën en financieren van innovatie

4.9

Het plan kondigt naast de eerder al uitgetrokken en beschikbare financiering geen nadere middelen aan. De doelstelling om de financiering van Horizon 2020 voor de groene auto te verdubbelen van 1 naar 2 miljard euro, zoals vicevoorzitter TAJANI aan het slot van CARS 21 zei, komt in de mededeling niet voor. Zo is ook de mogelijkheid van nieuwe interventies van de EIB op dit moment slechts een wens die voortvloeit uit de recente kapitaalsverhoging met 10 miljard euro.

4.10

De gehele bedrijfstak van de automobilsector, die enorme investeringen in OOI moet doen om de technologische sprong te maken zodat tegen 2020 steeds „groenere” auto's op de markt komen, zou ook meer Europese steun kunnen gebruiken als vliegwiel voor de eigen investeringen, die lastiger worden op een Europese markt die in de nabije toekomst niet uit de recessie lijkt te kunnen komen.

4.10.1

In dit verband is de impliciete verwijzing naar technologische neutraliteit positief (tussen diverse types aandrijving: voertuigen met verbrandingsmotor, elektrische en hybride voertuigen, voertuigen met brandstofcellen); deze moet de EU-steun inspireren voor O&O en innovatie ter wille van de doelstelling „inzet voor een breed gamma brandstoffen die nodig zijn voor het halen van de klimaatdoelstellingen”.

4.10.2

In aansluiting op de bovenvermelde technologische neutraliteit valt het te waarderen dat de Commissie toezegt dat er infrastructuur ontwikkeld zal worden die marktpenetratie mogelijk maakt voor alle alternatieve brandstoffen, zonder voorkeur vooraf: elektriciteit, waterstof, duurzame biobrandstoffen, methaan (aardgas en biomethaan) en lpg. Hiertoe heeft de Commissie een strategie uitgewerkt voor alternatieve brandstoffen en een wetsvoorstel voor de betreffende infrastructuur, met vermelding van de minimale tank-/herlaadinfrastructuur. Een recent richtlijnvoorstel (Energiebelasting) blijkt helaas, indruisend tegen de uitbreiding van de structuur die het actieplan voorstaat, niet alleen diesel, maar ook alternatieve brandstoffen als methaan en biomethaan verder te belasten, wat haaks staat op de verspreiding op de markt.

4.10.3

De positie van de Commissie ten aanzien van „technologische neutraliteit” bevat verder twee kritische punten:

A)

de Commissie neemt geen standpunt in over de verschillende gevolgen van de diverse technologieën, wat betreft tijd (kortetermijn- vs. langetermijnresultaten) en kosten van de afzonderlijke oplossingen, zowel voor de ondernemingen als voor overheden (bijv. ten aanzien van prikkels), met als uitgangspunt de gevolgen die zijn berekend van „bron tot wiel” (well to wheel).

B)

er wordt voorbijgegaan aan een belangrijk onderwerp, waarop gewezen is in het verslag van de groep van hoog niveau van CARS 21, waar (op blz. 72) het volgende gesteld wordt: „Onderzocht moet worden of op de lange termijn de automobielindustrie minder arbeidsintensief kan worden naarmate elektrische voertuigen (met minder onderdelen en dus minder arbeid) een groter marktaandeel krijgen. Elektrificatie betekent een minder complexe aandrijving (van ca. 1 400 onderdelen in een conventionele aandrijving naar ca. 200 onderdelen in een elektrische aandrijving.” De gegevens maken duidelijk dat technologische neutraliteit niet gelijk staat aan neutraliteit uit het oogpunt van sociale en economische gevolgen voor de bedrijfstak. In dit verband wordt uitgekeken naar de publicatie binnenkort van een studie van de Commissie naar de impact van nieuwe technologie op de productiecyclus en de werkgelegenheid.

4.11

Auto's zijn een belangrijke bron van CO2-uitstoot. Om de CO2-uitstoot beter te meten kan volgens het Comité de levenscyclusevaluatie worden gehanteerd, waarin rekening gehouden wordt met de totale uitstoot tijdens de levensduur van het product, vanaf de productie van de grondstof tot het einde van de levensduur.

4.12

Hoewel de verplichting bevestigd wordt om de doelstellingen voor CO2-reductie te halen, wordt in de mededeling niet vermeld wanneer de Commissie Richtlijn 1999/94/EG zal herzien inzake etikettering, met de verplichte vermelding van de absolute waarden voor de uitstoot van CO2 voor elk automodel. Een dergelijk initiatief zou zeer welkom zijn nu de verordening besproken wordt die de nieuwe limieten voor auto's vaststelt op 95 gr/km, hetgeen het EESC onlangs al heeft aanbevolen (6).

4.13

Interessant is tot slot de aankondiging van een nieuw initiatief voor groene Europese auto's, in het kader van Horizon 2020 (als vervolg op het European Green CARS-initiatief, EGCI PPP), dus met inbreng van particuliere financiering.

4.14

Tegelijk is het onvoldoende om uitsluitend nieuwe technologieën te ontwikkelen, als dit niet gepaard gaat met passende opleiding van werknemers. Nieuwe technologieën vereisen immers nieuwe vaardigheden en bekwaamheden van de werknemers. Momenteel zijn deze in de sector niet beschikbaar, en moeten ze deels zelfs ontwikkeld worden binnen het onderwijssysteem. Dit vereist enerzijds aanhoudende inzet van de in de sector actieve werkgevers om nieuwe programma's voor stages in te voeren, en anderzijds ook samenwerking met onderwijs- en opleidingsinstellingen, alsook met onderzoeksorganen en het hoger onderwijs om nieuwe opleidingstrajecten aan te bieden.

Een sterkere interne markt en toepassing van slimme regelgeving

4.15

Terecht wordt herhaald dat in de wetgeving het principe van slimme regelgeving gevolgd zal worden, dat de normen in de sector moet inspireren door toepassing van aspecten als de kosten-batenverhouding, de lead time (7) en de impact op de concurrentiepositie van de sector op de wereldmarkt.

4.16

Welkom is voorts dat er richtsnoeren worden uitgewerkt voor financiële prikkels voor schone voertuigen, die gebaseerd moeten worden op objectieve en beschikbare gegevens, zoals de CO2-uitstoot, zodat versnippering van de markt door ongecoördineerde maatregelen wordt vermeden.

4.17

Wat de timing betreft, moet ook gekeken worden naar de houding van de consument jegens nieuwe technologie, en met name elektrische voertuigen: tot nu toe zijn er weinig resultaten, die in elk geval achterblijven bij de verwachtingen. Men moet zich dus afvragen of het niet zinvoller is om meer te investeren in onderzoek naar de laatste generaties zeer efficiënte motoren om de milieudoelstellingen voor de korte en middellange termijn te realiseren.

4.18

Over de elektrische aandrijving en de toekomstige ontwikkeling daarvan moet gezegd worden dat de verwachtingen, ook onderling, heel erg uiteenlopen, afhankelijk van de criteria die men hanteert. Vergelijkt men verschillende prognoses (8), dan komt tot vermenigvuldigingsfactoren die van 1 tot 10 uiteenlopen.

Bevordering van het concurrentievermogen op de mondiale markten

4.19

Er is binnen CARS 21 veel gesproken over de vrijhandelsovereenkomsten naar aanleiding van de kritische kanttekeningen over de overeenkomst met Zuid-Korea (9). Bovendien blijkt het noodzakelijk om een cumulatieve effectbeoordeling te maken van zulke overeenkomsten, gelet op de nauwlettende coördinatie tussen industrie- en handelsbeleid in Europa, waarbij non-tarifaire belemmeringen voor de Europese uitvoer definitief opgeheven worden. Het EESC onderschrijft dus het besluit van de Commissie om onderzoek te verrichten naar de reeds gesloten vrijhandelsovereenkomsten en de overeenkomsten die binnenkort gesloten worden, zoals die met Japan. De studie moet de gecumuleerde impact van de overeenkomsten op het concurrentievermogen van de automobielsector beoordelen.

4.20

Meer in het algemeen waardeert het EESC de inspanningen van de Commissie voor een handelsbeleid dat een sterke industriebasis in Europa wil behouden door de beschikbare instrumenten te gebruiken en te verfijnen, variërend van herziening van de VN-ECE-overeenkomst tot de uitwerking van een nieuwe verordening inzake de internationale typegoedkeuringen van voertuigen.

4.20.1

De Europese automobielsector ondervindt echter ook problemen op de binnenlandse markten, waar veranderingen in de vraag en de mentaliteit het vermogen van de sector beïnvloeden om in de toekomst succes te boeken. Dit aspect verdient ook aandacht, naast het concurrentievermogen op de mondiale markten.

Anticiperen op aanpassingen en beperking van de sociale impact van herstructureringen  (10) in de productiecapaciteit

4.21

Voor een succesvolle en duurzame automobielindustrie in Europa moet niet alleen geïnvesteerd worden in nieuwe technologieën en innovatie, in combinatie met slimme regelgeving en een beter werkende interne markt, er moet vooral gebruik worden gemaakt van haar stevige plaats binnen het algemene industriebeleid van de EU, waarbij werknemers even belangrijk zijn en net zoveel aandacht krijgen als alle overige aspecten.

4.22

Om een industriebasis in Europa te behouden, moeten de ondernemingen hun productiecapaciteit snel kunnen aanpassen aan de nieuwe technologie en de ontwikkeling van de markt en beschikken over gekwalificeerd personeel dat voortdurend wordt bijgeschoold. Welkom is dus de oprichting in 2013 van een Europese raad voor de vaardigheden in de automobielsector, waarbij alle partijen betrokken zijn om aanbevelingen te formuleren, ook voor de politieke leiders, inzake de ontwikkeling van de vaardigheden in de sector en de behoefte aan onderwijs en opleiding, vooruitlopend op veranderingen die op til zijn. Permanent ontwikkelde vaardigheden maken de werknemers inzetbaar en is het beste antwoord waar alle betrokkenen naar zouden moeten streven; bijzondere aandacht dient uit te gaan naar het mkb en de specifieke problemen daarvan op dit gebied.

4.23

Bij maatregelen ter voorkoming van de negatieve werkgelegenheidsgevolgen van herstructureringen moet in het algemeen volledig naar de sociale dialoog worden gegrepen. Daarbij dienen de uitoefening van de rechten van de Europese ondernemingsraden inzake participatie en consultatie in herstructureringsituaties centraal te staan, alsook hun potentieel om actief tot alternatieven bij te dragen. Goede communicatie tussen toeleveranciers en eindproducenten is geboden om te vermijden dat er in het extreme geval van bedrijfssluitingen een domino-effect ontstaat op de economieën van auto's producerende regio's, moet worden beseft dat de sluiting van eindassemblagebedrijven gevolgen heeft voor eerdere en latere stadia van de keten.

4.24

Zoals we in de paragrafen 4.2—4.8 hebben gezien, blijkt de mededeling vaag: er is in het algemeen sprake van een proces van herstructurering waarvan de oorzaken vergeten zijn. In dit deel van het document wordt immers niet meer teruggekomen op de vaststelling op blz. 6, te weten „het reeds geruime tijd bestaande structurele probleem van overcapaciteit”, dat aan de basis ligt van de bedrijfssluitingen van enkele producenten. Het EESC vindt dan ook dat bekeken moet worden in hoeverre de overcapaciteit een tijdelijk gebrek aan evenwicht is tussen de productiecapaciteit, die afhangt van de historische context van de geografische distributie, en de vraag in Europa, die beïnvloed wordt door factoren als de koopkracht van de consument, het productbeleid, bezuinigingen en ander overheidsbeleid.

4.25

Kortom: het actieplan gaat niet in op de oorzaak van de herstructurering, noch op de omvang ervan, maar neemt er kennis van en stelt slechts voor in te grijpen om de sociale gevolgen ervan te beperken, waarbij het bedrijfsleven verantwoordelijk is voor het proces en de Commissie slechts een aanvullende rol speelt, samen met de lidstaten en de lokale overheden. Zij vermijdt dus een coördinerende rol in de herstructureringsmaatregelen voor te stellen en stelt evenmin richtsnoeren voor waaraan de lidstaten zich bij hun maatregelen moeten houden.

4.26

Gezien de omvang van de ongebruikte productiecapaciteit lijkt het het EESC ongepast dat de Commissie slechts een aanvullende rol speelt ten opzichte van de andere actoren.

4.27

Voor herstructureringen biedt de mededeling CARS 2020 ook interessante, nader uit te werken aanknopingspunten. Op blz. 20 stelt de Commissie dat ze „de interdepartementale taskforce nieuw leven [zal] inblazen om de belangrijkste gevallen van bedrijfssluitingen of aanzienlijke inkrimping in de automobielsector te onderzoeken en op te volgen. De taskforce heeft zich bij eerdere gevallen in de automobielindustrie actief en zeer efficiënt opgesteld ” (onder verwijzing naar VW Vorst en MG Rover). Het EESC verzoekt om een specifieke analyse van deze resultaten en van de vraag hoe zij een voorbeeld van een goede praktijk kunnen zijn voor de huidige situatie.

4.28

Het verdient aanbeveling om naar het voorbeeld van bijv. Opel-Bochum (dat zijn waarde heeft bewezen), of in lijn met andere suggesties, alternatieven voor herstructureringsprocessen te onderzoeken. De vakverenigingen, de vertegenwoordigers van de werknemers en externe stakeholders zijn het eens over een brede waaier van maatregelen om een sociaal aanvaardbare oplossing te vinden voor de voor eind 2016 geplande vestigingssluiting.

4.29

Dit neemt niet weg dat de automobielindustrie uitzicht moet worden geboden op een industriebeleid voor de lange termijn. Dit moet worden vooropgesteld boven welk kortetermijnbesluit over bijsturing van de productiecapaciteit dan ook. Productiecapaciteiten opheffen alléén betekent niet dat de automobielindustrie dus in het algemeen beter bestand wordt tegen de uitdagingen van de toekomst, terwijl de consequenties daarvan voor de hele aanbodketen gigantisch zijn. In plaats daarvan moet worden toegewerkt naar een omschakeling van de sector en naar nieuw beleid om de producten beter af te stemmen op de wensen van de consument. Op die manier worden kansen gecreëerd om de automobielsector duurzaam te maken voor de 21ste eeuw.

4.30

Anders bestaat in deze periode van langdurig weinig verkoop en dus verliezen het risico dat bedrijven die zich op het middensegment richten hun productievestigingen in West-Europa gaan sluiten en elders gaan produceren. Daarbij gaat het vooral om de recentelijk in de nieuwe lidstaten of buiten de Unie geopende vestigingen en zulks om van lagere lonen en slechtere arbeidsvoorwaarden te profiteren.

4.31

Tot slot valt de toezegging van de Commissie om toe te zien op de naleving van de regelgeving inzake staatssteun en de internemarktregels te waarderen, evenals de oproep aan de lidstaten om het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering te gebruiken, maar in het licht van het meegedeelde is dit zeker niet genoeg.

Brussel, 23 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  De term automobielindustrie dient ter dekking van de gehele toeleveringsketen: voertuigfabrikanten, leveranciers, distributie en aftermarketdiensten. Bij de producten van deze industrie gaat het onder meer om personenauto's, lichte en zware bedrijfsvoertuigen en gemotoriseerde twee-, drie- en vierwielers.

(2)  „Hoizon 2020”, COM(2011) 808 final en COM(2011) 809 final van 30 november 2011 zijn kadervoorstellen voor de financiering van OOI voor de periode 2014-2020, met een verwacht totaal budget van 80 miljard euro.

(3)  COM(2010) 389 final.

(4)  Overeenkomst uit 1958 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN-ECE) over de internationale technische harmonisatie van de motorvoertuigensector.

(5)  AlixPartners “Automotive out look 2012 – An industry at the crossroads, Jens-Ulrich Wiese, IFF – Praag, 21 september 2012.

(6)  PB C 44 van 15.02.2013, blz. 109.

(7)  Lead time: de tijd die de sector nodig heeft om te voldoen aan eender welke nieuwe eis die structurele veranderingen in het voertuig vergt.

(8)  Roland Berger “Rebound of the US suppliers industry”(„Herstel van de sector auto-onderdelen in de Verenigde Staten?”), Detroit, oktober 2012.

(9)  In de periode 1.7.2011-30.6.2012, het eerste jaar na de inwerkingtreding van de overeenkomst, zijn er uit Zuid-Korea 433.000 auto's ingevoerd, een stijging van 46 % ten opzichte van het jaar daarvoor (bron: EUROSTAT).

(10)  Zoals vermeld in het groenboek van de Commisie, Herstructurering en anticipatie op veranderingen: uit de recente ervaring te trekken lessen, COM(2012) 7 final, zijn herstructureringen dagelijkse kost voor ondernemingen, werknemers, overheden en andere partijen. Herstructureren kan betekenen: personeel inzetten voor activiteiten met een hogere meerwaarde, opleiding van werknemers, tijdelijke werktijdvermindering, opheffing van een deel van de bedrijfskolom, bedrijfssluiting.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/111


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Schone energie voor het vervoer: een Europese strategie voor alternatieve brandstoffen

(COM(2013) 17 final)

en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen

(COM(2013) 18 final — 2013/0012 (COD))

2013/C 271/21

Rapporteur: Stefan BACK

De Europese Commissie heeft op 24 januari 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Schone energie voor het vervoer: een Europese strategie voor alternatieve brandstoffen

COM(2013) 17 final.

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 5 en 8 februari 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikelen 91 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen

COM(2013) 18 final — 2013/12 (COD).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 147 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC verwelkomt het Pakket Schone energie voor het vervoer (1), dat de voorwaarden beoogt te scheppen voor het gebruik op grote schaal van schone aandrijving op basis van schone energiebronnen.

1.2

Het EESC kan zich vinden in de op marktontwikkeling gebaseerde benadering en in de minimumvereisten voor de infrastructuurvoorzieningen voor laadpunten/tankpunten met gemeenschappelijke standaarden om het vertrouwen van de consumenten te winnen en te zorgen voor grensoverschrijdende mobiliteit.

1.3

Het EESC verwelkomt eveneens de focus op consumentenvoorlichting en -vertrouwen om massamarkten te helpen ontwikkelen, hetgeen een essentiële voorwaarde is voor betaalbare voertuigen met alternatieve aandrijvingssystemen.

1.4

Het EESC is zeer te spreken over de bijdrage aan de groei en werkgelegenheid die waarschijnlijk het gevolg zal zijn van nieuwe marktkansen en verbeterd concurrentievermogen van de Europese industrie vanwege de ontwikkeling van alternatieve brandstoffen en de infrastructuur ervoor.

1.5

Bij de tenuitvoerlegging van een strategie voor schone brandstoffen zou de aandacht niet alleen moeten uitgaan naar een aantal gebruiksklare brandstoffen, maar zou ook ingegaan moeten worden op langetermijnvraagstukken als andere bronnen van schone energie, de snelle en wijdverbreide ontwikkeling in deze sector en de noodzaak om innovatie en marktintroductie aan te moedigen.

1.6

Het EESC verwijst naar de thema's die het in zijn advies over Indirecte veranderingen in landgebruik (ILUC)/biobrandstoffen (TEN/502 - CES2363-2012) en met name in de paragrafen 1.9-1.12 heeft aangekaart, waarin de complexiteit en het langetermijnkarakter van deze vraagstukken wordt benadrukt alsmede de noodzaak om constant de vinger aan de pols te houden.

1.7

Het EESC is derhalve van mening dat de strategische langetermijndoelstellingen van de mededeling beter moeten worden uitgewerkt in het voorstel. Zo zou er in het door de lidstaten op te stellen nationale beleidskader voor schone energie en de infrastructuur daarvoor, plaats moeten worden ingeruimd voor álle energiebronnen die in de mededeling als belangrijk worden aangemerkt, dus bijvoorbeeld ook biobrandstoffen.

1.8

Daarom zou in het voorstel een brandstoffenmix voor de EU moeten worden vastgesteld die zowel economisch als ecologisch optimaal is. Gecoördineerde nationale beleidsmaatregelen zouden in dit verband de ontwikkeling en het gebruik kunnen verbeteren. De artikelen 3, 8 en 10 evenals bijlage I van het voorstel zouden in deze zin moeten worden herzien.

1.9

Het EESC betwijfelt of een openbare oplaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen zonder publieke middelen kan worden gefinancierd, in ieder geval in de beginfase, totdat het aantal elektrische voertuigen een niveau heeft bereikt waarop de oplaadvergoedingen de investeringen redelijkerwijs dekken.

1.10

Het EESC benadrukt dat er voor een soepele en haalbare overgang naar een nieuwe energiemix gezorgd moet worden, en wijst erop dat er nog veel milieuwinst kan worden behaald als het gaat om fossiele brandstoffen.

1.11

Het vestigt de aandacht op de risico's van het afremmen van de ontwikkeling van nieuwe en betere technische oplossingen voor verschillende vervoerswijzen en gebruikersgroepen. Een voorbeeld van een dergelijk risico is de uitgesproken inzet op LNG voor de scheepvaart, terwijl er nieuwe en goedkopere alternatieven worden ontwikkeld. Zo komen er ook steeds meer nieuwe, gebruiksvriendelijke energiebronnen voor bijvoorbeeld vrachtwagens, bussen en tweewielers.

2.   Inleiding: beleidscontext en toelichting op de mededeling en het voorstel

2.1

In het kader van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei wordt door middel van de vlaggenschipinitiatieven „Efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa” en „Innovatie-Unie” ingespeeld op klimaatverandering en de schaarste aan energie en hulpbronnen, en wordt getracht het concurrentievermogen te verbeteren en de energiezekerheid te waarborgen door een efficiënter gebruik van energie en hulpbronnen. Wat transport betreft wordt in het Witboek 2011 over transportbeleid opgeroepen om de olieafhankelijkheid te doorbreken en wordt de doelstelling vastgelegd om tegen 2050 de uitstoot van broeikasgassen in het vervoer met 60 % te verminderen. In zijn tien doelstellingen voor een concurrerend en zuinig vervoerssysteem, verwijst het Witboek naar het ontwikkelen en invoeren van nieuwe en duurzame brandstoffen en aandrijfsystemen. Deze doelstellingen staan vermeld onder initiatief 24 uit het Witboek, „Een stappenplan voor technologie”, en initiatief 26 „Een regelgevingskader voor innoverend vervoer”. In de mededeling en het voorstel komen deze kwesties ook in hun geheel of gedeeltelijk aan de orde.

2.2

In een aantal adviezen heeft het EESC er bij de Commissie op aangedrongen om een initiatief te nemen ter bevordering van alternatieve brandstoffen en de daarvoor benodigde infrastructuur. Hierin staat o.m. het volgende:

In het advies over het Witboek (2), paragrafen 4.19 en 4.20, spreekt het EESC zich positief uit over de ontwikkeling en de uitrol van schonere en energiezuinigere aandrijfsystemen en over het Europees initiatief voor groene auto's en de strategie 2010 voor de ontwikkeling van schone voertuigen. In paragraaf 4.30 merkt het EESC tot zijn tevredenheid op dat er aandacht wordt geschonken aan de marktpenetratie van elektrische voertuigen en de uitrol van de daartoe vereiste oplaadpunten en verwijst het in dit verband naar zijn advies „Naar een grotere marktpenetratie van elektrische voertuigen” (3), waarin het EESC reeds zijn onverdeelde steun heeft uitgesproken voor alle maatregelen in deze zin, die de broeikasgassen terugdringen en de afhankelijkheid van olie-invoer verkleinen. Slimme technologie is ook van belang om elektrische voertuigen tot energieleveranciers te maken tijdens de spitsuren.

In het advies over „Het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen” (4) verwelkomt het EESC de intentie van de Commissie om de randvoorwaarden via een „toolbox” te verbeteren, met inbegrip van technologische maatregelen zoals alternatieve brandstoffen (LNG) en elektriciteitsvoorzieningen aan wal, via investeringen door zowel particuliere als publieke sectoren.

Het advies over het voorstel voor „Richtsnoeren voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnet” (5) Het EESC geeft hierin aan dat de vereiste van de beschikbaarheid van alternatieve schone brandstoffen meer kracht moet worden bijgezet, aangezien dit essentieel is om de TEN-T-richtnoeren te koppelen aan de komende strategie voor alternatieve vervoersbrandstoffen.

2.3

In het door de Commissie gepubliceerde pakket zijn de volgende elementen opgenomen:

De mededeling biedt een overzicht van beleidsachtergrond en -doelstellingen, evenals een overzicht van de huidige belangrijkste brandstofalternatieven, en geeft de prioritaire terreinen voor verdere EU-maatregelen aan.

Het doel van het voorstel is om te zorgen voor de uitbouw van een minimuminfrastructuur voor alternatieve brandstoffen en de tenuitvoerlegging van gemeenschappelijke technische normen voor deze infrastructuur in de EU, om mobiliteit in de hele EU en schaalvoordelen te verwezenlijken.

2.4

De in de mededeling vermelde brandstoffen zijn aardgas, met inbegrip van biomethaan, (LNG, CNG, CNT), elektriciteit, vloeibare biobrandstoffen en waterstof, elk met hun verschillende kenmerken en toepassingen. In de mededeling wordt een strategie voor alle soorten transport uiteengezet. Doel van de strategie is om een beleidskader voor de lange termijn vast te stellen dat de technologische ontwikkeling en investeringen in het gebruik van alternatieve brandstoffen in goede banen kan leiden, teneinde de olieafhankelijkheid te reduceren, de brandstofzekerheid te verhogen en de uitstoot terug te dringen. Er worden maatregelen op vier terreinen voorgesteld:

Er dient een alternatieve brandstofinfrastructuur met voldoende dichtheid gebouwd te worden, teneinde zekerheid te bieden omtrent de gebruiksmogelijkheden en mobiliteit door heel Europa te garanderen. Daardoor kunnen meer voertuigen en schepen alternatieve brandstoffen gebruiken, vooral elektriciteit, waterstof en aardgas (CNG en LNG). De op 10 miljard euro geraamde investering in de aanleg van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen zal zich terugverdienen naarmate de markt zich verder ontwikkelt. Rechtstreekse overheidsfinanciering kan worden voorkomen indien de lidstaten gebruikmaken van instrumenten zoals bouwvergunningen, concessies, regelgeving inzake overheidsopdrachten, toegangsregimes en infrastructuurheffingen, en niet-financiële prikkels.

Gemeenschappelijke specificaties zijn nodig, in de eerste plaats voor de interfaces tussen de oplaadpunten voor elektrische voertuigen, maar ook voor waterstof, CNG en LNG.

Acceptatie door de consument is van vitaal belang. Manieren om de acceptatie door consumenten te bevorderen gaan van niet-financiële maatregelen, zoals geprivilegieerde toegangsrechten voor elektrische voertuigen en voorlichtingscampagnes, tot financiële prikkels.

De aanpak van de technologische ontwikkelingen dient als volgt te zijn: a) In het kader van Horizon 2020 zullen er financiële middelen worden uitgetrokken voor onderzoek, demonstratie en marktgerichte projecten voor alternatieve brandstoffen voor de verschillende vervoerswijzen; b) er zullen specifieke stappenplannen worden ontwikkeld in het kader van het Strategisch Vervoerstechnologieplan (COM(2012) 501 final); c) publiek-private partnerschappen zouden verder moeten worden ontwikkeld en er zou ook gebruik moeten worden gemaakt van partnerschappen als het initiatief „Slimme steden en gemeenschappen” (COM(2012) 4701 final); d) specifieke projecten betreffen het Europees industrieel bio-energie-initiatief in het kader van het strategisch plan voor energietechnologie en de nieuwe onderzoeksfaciliteiten voor elektrische voertuigen/interoperabiliteit van slimme elektriciteitsnetwerken in het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de EU.

2.5

In het voorstel wordt vooral aandacht besteed aan infrastructuur voor alternatieve brandstoffen, de ontwikkeling van gemeenschappelijke technische specificaties en consumentenvoorlichting. Er wordt echter ook een verplichting opgelegd aan de lidstaten om nationale beleidskaders vast te stellen voor het ontwikkelen van de markt voor alternatieve brandstoffen en de daarvoor benodigde infrastructuur. Een dergelijk beleidskader dient maatregelen te bevatten inzake voorlichtingsvereisten, beleid en regelgeving om de ontwikkeling van de infrastructuur te bevorderen, steunmaatregelen, onderzoek en de vaststelling van doelstellingen en samenwerking met andere lidstaten a) om internationale samenhang in de infrastructuur te garanderen, en 2) om trajecten in heel de EU mogelijk te maken.

2.6

De Commissie heeft samen met de mededeling en het voorstel ook een werkdocument gepubliceerd met een actieplan voor een almomvattend EU-kader voor LNG in de scheepvaart. De Commissie is voornemens om tegen eind 2014, in samenwerking met het EMSA, een alomvattend kader voor regels, normen en richtsnoeren voor te stellen voor de bevoorrading, bunkering en het gebruik van LNG in de scheepvaart.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Zoals hierboven geschetst, is het EESC herhaaldelijk ingegaan op de behoefte aan alternatieve brandstoffen voor vervoer en de urgentie om passende infrastructuur aan te leggen voor een overtuigend tank- of oplaadsysteem dat grensoverschrijdende mobiliteit ondersteunt. Het heeft voorts benadrukt dat er meer maatregelen nodig zijn om de marktacceptatie van elektrische voertuigen te bevorderen en de lidstaten in staat te stellen om dit beleid uit te voeren. Het EESC schaart zich daarom achter het initiatief.

3.2

Het EESC staat achter de in de mededeling geschetste en in het voorstel uitgewerkte benadering om de lidstaten te verplichten nationale beleidskaders goed te keuren voor de marktontwikkeling van alternatieve brandstoffen, die aan bepaalde minimumeisen voldoen, en gebonden zijn aan een door de Commissie beheerde kennisgevings- en evaluatieregeling.

3.3

Met name is het EESC verheugd over de aandacht voor tank-/oplaadinfrastructuur om de markt voor voertuigen en schepen die alternatieve brandstoffen gebruiken van de grond te helpen krijgen. Men is het er algemeen over eens dat zulke maatregelen van belang zijn om bij de gebruikers vertrouwen in alternatieve brandstoffen te wekken, hetgeen essentieel is voor succes op de markt.

3.4

Het EESC juicht ook de uitwerking toe van technische normen binnen de EU voor de tank-/oplaadinfrastructuur. Dit besluit is doorslaggevend om vertrouwen te wekken in alternatieve brandstoffen als haalbare optie voor grensoverschrijdend vervoer. Het EESC neemt aan dat de Commissie gebruik zal maken van haar in het voorstel genoemde bevoegdheid tot gedelegeerde handelingen om de specificaties te actualiseren, teneinde te garanderen dat zij steeds verenigbaar zijn met de mondiaal geldende specificaties.

3.5

Het EESC merkt op dat het voorstel de lidstaten verplicht om een nationaal beleidskader voor alternatieve brandstoffen goed te keuren. Artikel 3, lid 3, lijkt lidstaten echter toe te staan brandstoffen van dat beleid uit te zonderen, en de in artikel 4-6 uiteengezette infrastructuurverplichtingen hebben uitsluitend betrekking op de levering van elektriciteit, waterstof en aardgas. De verplichting om consumenten te informeren (art. 7) lijkt niettemin alle op de markt aanwezige alternatieve brandstoffen te betreffen. Het blijkt ook uit de mededeling dat met name de zgn. geavanceerde biobrandstoffen een belangrijk onderdeel zijn van de toekomstige energiemix (zo ziet het er nu tenminste naar uit), ook rekening houdend met de minimumquota voor biobrandstoffen in die energiemix. Volgens het EESC moet artikel 3 van het wetgevingsvoorstel daarom een bepaalde hoeveelheid alternatieve brandstoffen vermelden die in de nationale beleidskaders aan bod moeten komen.

3.6

Volgens artikel 3 van het voorstel dienen de lidstaten de grensoverschrijdende continuïteit van de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen te beoordelen. Voorts is bepaald dat lidstaten moeten samenwerken, via raadplegingen of gezamenlijke beleidskaders, om te garanderen dat de maatregelen voor uitvoering van de richtlijn met elkaar samenhangen en gecoördineerd worden. Het enige middel om te garanderen dat deze essentiële verplichting adequaat wordt uitgevoerd, lijkt het in artikel 3, lid 5 en 6 vermelde verslag- en evaluatiemechanisme. Het EESC betwijfelt of dit voldoende is en vraagt zich af of het niet zinvol is een permanente coördinatie in het leven te roepen, in de trant van de coördinatoren van bepaalde TEN-V-projecten, volgens de TEN-V-richtsnoeren.

3.7

De mededeling lijkt er vanuit te gaan dat de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen gefinancierd kan worden zonder rechtstreekse overheidsmiddelen en uitsluitend met behulp van beleidsinstrumenten als bouwvergunningen, concessies, regelgeving inzake overheidsopdrachten, toegangsregimes en infrastructuurheffingen, en niet-financiële prikkels. Volgens het EESC geldt dit misschien voor niet-openbare oplaadpunten voor elektrische voertuigen, maar het betwijfelt of dit opgaat voor openbare oplaadpunten voor elektrische voertuigen, waar commercieel beheer over het algemeen onhaalbaar wordt geacht en overheidsfinanciering de enige realistische optie is, tenminste in de opbouwfase. (Zie bijv.: Fortschrittsbericht der Nationalen Plattform Elektromobilität (Dritter Bericht), hoofdstuk 5.5 – een verslag van juli 2012 voor het Duitse ministerie van vervoer).

3.8

Gezien de omvang van de investeringen en de onzekerheid van de markten meent het EESC dat overheidsfinanciering over het algemeen en voor geruime tijd nodig is voor een solide tank-/oplaadinfrastructuur voor alternatieve brandstoffen. Daarom zou de in de mededeling gemaakte beoordeling hiervan tegen het licht moeten worden gehouden. De financieringsbehoefte is aan de orde gekomen in de nu bekendgemaakte Richtsnoeren voor financiële stimuleringsmaatregelen voor schone en energiezuinige voertuigen (SWD (2013)27) en moet ook worden bekeken als er prioriteiten worden vastgesteld, bijv. voor de TEN-V-financiering.

3.9

Het EESC plaatst ook vraagtekens bij het aantal voor 2020 geplande laadstations per lidstaat in bijlage II bij het voorstel. Bijvoorbeeld: voor Duitsland zijn volgens de bijlage 1 500 000 laadstations gepland, waarvan er 150 000 voor het publiek bestemd zijn. Het in par. 3.7 vermelde verslag over de uitvoering van het Duitse programma voor elektromobiliteit gaat uit van een totaal van net iets minder dan 1 miljoen laadstations voor ongeveer hetzelfde aantal auto's. Van die laadstations zijn er 150 000 openbaar, maar bij de helft daarvan staat een vraagteken. Het EESC stelt daarom voor om de in Bijlage II genoemde streefcijfers te heroverwegen en een eenvoudig mechanisme uit te werken voor herziening van de bepalingen van Bijlage II.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Het EESC heeft twijfels bij het in artikel 4, lid 4, van het voorstel genoemde criterium van kostenefficiëntie voor stroomvoorzieningen voor vaartuigen. Het is niet duidelijk aan de hand van welke efficiëntiecriteria de kosten moeten worden gewogen.

4.2

Het EESC staat positief tegenover de eis dat alle openbare laadstations uitgerust moeten worden met intelligente meetsystemen. Dit maakt de toekomstige ontwikkeling mogelijk van functies als de keuze voor groene energie voor het laden en het leveren van elektriciteit uit het voertuig tijdens piekuren. Het EESC vraagt zich af of deze eis ook te overwegen valt voor niet-openbare oplaadpunten.

4.3

Het is de vraag of de bepalingen van artikel 4, lid 8, van het voorstel toereikend zijn voor het recht op „roaming” bij grensoverschrijdend gebruik van een elektrisch voertuig. Volgens het EESC moet er goed gekeken worden naar het alternatief, nl. de verplichting dat de lidstaten ervoor zorgen dat roaming in de EU tegen redelijke kosten mogelijk is.

4.4

Bij vergelijking van de artikelen 6, lid 1, 2 en 4 vraagt het EESC zich af of de geplande termijn voor de beschikbaarheid van technische normen voor LNG, vermeld in Bijlage III 3.1 bij het voorstel, zijnde „tegen 2014”, wel bevredigend is, overwegende dat het voorschrift voor 0,1 % zwavel in scheepsbrandstoffen vanaf 1 januari 2015 van toepassing is in de controlegebieden voor zwavelemissies. Dit leidt tot een uiterst korte termijn voor de uitvoering van de werkzaamheden, om maar te zwijgen van de financieringsvoorwaarden. Het EESC stelt daarom voor om maatregelen te nemen zodat havens, scheepseigenaren en reders tijdig gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om te voldoen aan het 0,1 %-vereiste door LNG te gebruiken, zonder het risico te lopen de EU-regels niet na te leven volgens Richtlijn 1993/32/EU, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2012/33/EU, artikel 1, lid 4.

4.5

Het EESC zou in het voorstel graag een verwijzing zien, indien mogelijk in artikel 3, naar de behoefte aan garanties dat adequate infrastructuur beschikbaar is in dunbevolkte gebieden, waar financiering heel moeilijk verkrijgbaar is zonder overheidssteun, ook na het verstrijken van de aanloopfase.

4.6

Tot slot merkt het EESC op dat hoewel LNG als zodanig gewonnen kan worden uit fossiele brandstoffen of biobrandstoffen, uit het werkdocument blijkt (hoofdstuk 1, laatste paragraaf) dat de overwogen variëteit voor maritiem gebruik momenteel van fossiele oorsprong lijkt te zijn, zij het met zeer goede milieukenmerken. Het EESC gaat ervan uit dat alles in het werk wordt gesteld om het gebruik van andere LNG-variëteiten of aandrijfsystemen te bevorderen. Het mogelijk voorlopige karakter van de LNG-oplossing zet de grote aandacht voor LNG-faciliteiten van het voorstel weer op losse schroeven.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Mededeling over Schone energie voor het vervoer: een Europese strategie voor alternatieve brandstoffen (de Mededeling), het voorstel voor een Richtlijn voor de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen (het Voorstel) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie over vloeibaar aardgas voor de scheepvaart (het Werkdocument)

(2)  EESC-advies over het Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte (Witboek), PB C 24 van 28.1.2012, blz. 146.

(3)  EESC-advies over „Naar een grotere marktpenetratie van elektrische voertuigen”, PB C 44 van 11.2.2011, blz. 47.

(4)  EESC-advies over „Zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen”, PB C 68 van 6.3.2012, blz. 70.

(5)  EESC-advies over Richtsnoeren voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnet, PB C 143 van 22.5.2012, blz. 130.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/116


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegankelijkheid van de websites van overheidsinstanties

(COM(2012) 721 final — 2012/0340 (COD))

2013/C 271/22

Rapporteur: Ask Løvbjerg ABILDGAARD

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 10 en 18 december 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114, lid 1, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegankelijkheid van de websites van overheidsinstanties

COM(2012) 721 final – 2012/0340 (COD).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 148 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Algemene opmerkingen en aanbevelingen

1.1

Het EESC juicht het initiatief van de Europese Commissie toe. Onderhavig voorstel, dat ontegenzeglijk van groot belang is, weerspiegelt de ambitie om zowel de burgers als de verleners van webdiensten in de EU te dienen door te bevorderen dat er een interne markt voor webtoegankelijkheid tot stand wordt gebracht.

1.2

Het EESC vraagt zich echter ernstig af of het voorgestelde middel wel toereikend is om deze ambitie waar te maken. Er is een krachtig rechtsinstrument nodig om te voorkomen dat de begrotingsbeperkingen die met de huidige economische crisis samenhangen, als een misplaatst excuus gebruikt worden voor een mogelijk falen van lidstaten om de richtlijn te implementeren.

1.3

Het toepassingsgebied van de richtlijn is beperkt, zodat slechts een aantal soorten overheidswebsites onder de vereisten van de richtlijn vallen. Dit kan resulteren in een gebrek aan toegang tot essentiële diensten die aangeboden worden via overheidswebsites die buiten het toepassingsgebied van de richtlijn vallen.

1.4

Uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn tot alle overheidswebsites is bovendien noodzakelijk om te bewerkstelligen dat de kritische massa ontstaat die nodig is voor de totstandbrenging van een Europese markt voor toegankelijke webdiensten, en daarmee ook voor het creëren van een mondiaal competitieve webtoegankelijkheidssector, die in potentie extra banen in Europa zou kunnen scheppen voor mensen met en zonder handicap.

1.5

Het EESC adviseert dan ook met klem om het toepassingsgebied van de richtlijn te verruimen, zodat deze geleidelijk voor alle overheidswebsites gaat gelden, waarbij de openbare orde en veiligheid, de volksgezondheid en de bescherming van persoonsgegevens wel in acht moeten worden genomen (1). Ook raadt het EESC de Europese Commissie sterk aan om met regelgeving te komen waarmee de verplichtingen van de richtlijn in kwestie ook voor de EU-instellingen gaan gelden.

1.6

Voorts houdt het EESC een krachtig pleidooi voor een aantal flankerende maatregelen om de implementatie van de richtlijn te bevorderen, waarbij het bv. gaat om bewustmaking, trainingsprogramma's inzake webtoegankelijkheid, de aanwijzing van webtoegankelijkheidscoördinatoren bij grote overheidsinstanties en de mogelijkheid voor burgers om te rapporteren over de toegankelijkheid van overheidswebsites. Voor de sociale partners moet hierbij een proactievere rol zijn weggelegd.

1.7

Het EESC verzoekt de Europese Commissie zorgvuldig na te gaan welke impact de richtlijn zal hebben op de werkgelegenheid in zowel de publieke als particuliere sector, waarbij de aandacht vooral moet uitgaan naar het netto baneneffect, het scheppen van kwaliteitsbanen en potentiële arbeidsplaatsen voor gehandicapten.

1.8

Het EESC moedigt de Europese normalisatieorganisaties aan om de desbetreffende Europese norm waarnaar in de richtlijn wordt verwezen onverwijld goed te keuren, teneinde een vlotte implementatie van de richtlijn te stimuleren. Tegelijkertijd echter mag de implementatie niet worden vertraagd tijdens de goedkeuringsprocedure van deze Europese norm, aangezien de Europese Commissie als integrerend onderdeel van de richtlijn een tijdelijke wettelijke bepaling voorstelt die volledig adequaat is.

2.   Achtergrond

2.1

Webtoegankelijkheid is van cruciaal belang voor veel politieke initiatieven op Europees niveau: de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 (ICT-toegankelijkheid), het Europese actieplan inzake e-overheid 2011-2015 (inclusieve en toegankelijke e-overheidsvoorzieningen) en de Digitale agenda voor Europa (Commissievoorstel om ervoor te zorgen dat overheidswebsites in 2015 volledig toegankelijk zijn).

2.2

In 2006 beloofden EU-lidstaten in de zgn. Verklaring van Riga ook al om overheidswebsites toegankelijker te maken. Deze beloften zijn tot nu toe onvoldoende nagekomen. Dat is een belangrijke reden waarom de Europese Commissie nu onderhavig richtlijnvoorstel voorlegt.

2.3

De voorgestelde richtlijn over de toegankelijkheid van websites van overheidsinstanties moet de lidstaten helpen hun nationale verbintenissen op het vlak van webtoegankelijkheid en met name hun verbintenissen in het kader van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap na te komen, waar het websites van overheidsinstanties betreft. Op grond van artikel 9 van dit Verdrag zijn de lidstaten en de EU als zodanig verplicht adequate maatregelen te nemen om gehandicapten op voet van gelijkheid met anderen toegang te garanderen tot informatie- en communicatietechnologieën, m.i.v. internet.

2.4

De manier waarop webtoegankelijkheid wordt aangepakt, is niet geharmoniseerd, zodat er obstakels op de interne markt ontstaan. Aangezien minder dan 10 % van de websites toegankelijk is, is er op de Europese markt voor webtoegankelijkheid aanzienlijke groei mogelijk. Een geharmoniseerde aanpak kan in dit verband helpen, omdat hiermee een eind kan worden gemaakt aan de bestaande versnippering en het gebrek aan vertrouwen in deze markt.

Op het gebied van webtoegankelijkheid zouden de Europese burgers dan ook veel meer van de interne markt moeten kunnen profiteren dan thans het geval is. Wetgeving hierover zou tegelijkertijd kunnen helpen bij het creëren van een echte Europese markt voor webtoegankelijkheid, zodat markten kunnen worden opengebroken in lidstaten waar webontwikkelaars uit andere lidstaten belemmerd worden in hun activiteiten als gevolg van dreigende rechtsonzekerheid.

2.5

Een geharmoniseerde EU-aanpak van webtoegankelijkheid zou ten slotte ook tot lagere kosten leiden voor bedrijven die websites ontwikkelen, en dus ook voor overheidsinstanties die diensten van deze bedrijven betrekken.

2.6

Voorts moet worden benadrukt dat overheidsinstanties en tal van andere instellingen die voor de burgers erg belangrijk zijn, via websites essentiële informatie verstrekken. Deze websites en hun mogelijkheden moeten derhalve voor alle burgers toegankelijk zijn, ook voor gehandicapten, mensen met functiestoornissen, kinderen, ouderen, enz. Dit geldt zowel voor de technische instellingen (tekstversie, mogelijkheid om de grootte van de lettertekens en de contrastinstellingen te veranderen, mogelijkheid om naar websites te gaan met andere browsers en m.b.v. programma's die de toegang vergemakkelijken) als voor aspecten zoals helder taalgebruik. Het aantal websites dat e-overheidsvoorzieningen aanbiedt, en het aantal overheidswebsites in het algemeen, groeit snel. Toegang tot informatie en diensten die via websites worden aangeboden, is belangrijk om ervoor te zorgen dat burgers in de toekomst hun grondrechten kunnen uitoefenen, waarbij het ook gaat om toegang tot werkgelegenheid.

2.7

Het voorstel is ook van belang voor het bevorderen van e-inclusie. Webtoegankelijkheid is immers een middel om gehandicapten bij de samenleving te betrekken en alle burgers toegang te verlenen tot diensten die via websites worden aangeboden.

2.8

Toegankelijkheid is volgens het EESC onlosmakelijk verbonden met het beginsel dat eenieder gelijk is voor de wet. Het garanderen van webtoegankelijkheid dient dan ook te worden gezien als een gelijkheidsmaatregel, waarbij aan een aantal belangrijke voorwaarden moet worden voldaan:

er moet algemeen gezorgd worden voor infrastructuur die iedereen toegang tot snel internet garandeert (breedband) (2);

alle burgers moeten de mogelijkheid hebben om particuliere of openbare computers te gebruiken (hardware);

software moet toegankelijk, d.w.z. begrijpelijk en gebruiksvriendelijk zijn voor alle soorten publiek, ook voor achterstandsgroepen (3).

3.   Aanpak die in het richtlijnvoorstel wordt bepleit

3.1

De richtlijn is bedoeld om de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toegankelijkheid van de websites van overheidsinstanties onderling aan te passen door geharmoniseerde vereisten vast te leggen.

3.2

Ook zijn in het voorstel de technische voorzieningen vastgelegd waarmee de lidstaten de inhoud van bepaalde soorten websites van overheidsinstanties toegankelijk dienen te maken. De desbetreffende soorten websites omvatten informatie en diensten die voor EU-burgers essentieel zijn om in de economie (m.i.v. de arbeidsmarkt) en de samenleving als geheel te kunnen participeren en hun rechten te kunnen uitoefenen. De soorten websites in kwestie zijn gebaseerd op het benchmarkingproject inzake e-overheid uit 2001 (4) en staan in een bijlage bij het richtlijnvoorstel vermeld.

4.   Opmerkingen en aanbevelingen

4.1   Toepassingsgebied

4.1.1

In artikel 1 wordt het toepassingsgebied van de richtlijn omschreven door te verwijzen naar de bijlage met de lijst met soorten websites, die gebaseerd is op het benchmarkingproject inzake e-overheid uit 2001. De soorten websites op deze lijst zijn belangrijke websites. Veel diensten echter die voor de burgers onmisbaar zijn om mee te doen in de economie en in de samenleving als geheel, worden op deze lijst niet genoemd.

4.1.2

Essentiële sectoren vallen op die manier buiten het toepassingsgebied van de richtlijn, zoals:

kinderverzorging;

basisonderwijs;

middelbaar onderwijs;

algemene en lokale verkiezingen;

openbaar vervoer;

culturele activiteiten.

Deze lijst voorbeelden is niet uitputtend. Overheidswebsites die op deze belangrijke terreinen informatie en diensten verlenen, vallen niet expliciet onder de werkingssfeer van de richtlijn.

4.1.3

Volgens de Commissie zal de richtlijn „overloopeffecten” hebben op overheidswebsites die niet uitdrukkelijk onder het toepassingsgebied ervan vallen.

4.1.4

Het idee achter dit overloopeffect is dat overheidsinstanties websites die buiten het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, tegelijkertijd (of iets later) toegankelijk zullen maken als de websites die er wel expliciet onder vallen, om de simpele reden dat het proces inmiddels in gang is gezet. Om ertoe bij te dragen dat het overloopeffect optreedt, zouden er overeenkomstig de EU-wetgeving overheidsaanbestedingen kunnen worden uitgeschreven waarbij aanbestedende overheidsdiensten de verplichting zouden moeten hebben om in hun technische specificaties te verwijzen naar Europese webtoegankelijkheidsnormen. In hoeverre hiermee zoden aan de dijk kunnen worden gezet, hangt af van de politieke wil van de EU-besluitvormers en van de bereidheid en het vermogen van openbare aanbesteders om webtoegankelijkheid aan te pakken.

4.1.5

Het EESC vreest echter dat de causale verbanden die dit overloopeffect zouden moeten bewerkstelligen, onvoldoende sterk zijn. Zijns inziens is niet aangetoond dat dit overloopeffect daadwerkelijk plaatsvindt. Het EESC juicht dan ook toe dat de lidstaten in de voorgestelde richtlijn worden aangemoedigd om de webtoegankelijkheidsvoorschriften ook toe te passen op andere websites dan die welke in de bijlage bij de richtlijn expliciet worden vermeld. Onder de huidige omstandigheden blijft het EESC zich afvragen of deze maatregel wel adequaat is.

4.1.6

Uit de vergelijkende studie „Measuring Progress of eAccessibility in Europe” (2006-2008) blijkt dat er een nauw verband is tussen het bestaan van wetgeving in lidstaten en de mate waarin websites toegankelijk zijn. Wetgeving blijkt op zich dus wel effect te sorteren.

4.1.7

De Commissie heeft het toepassingsgebied van de richtlijn vastgesteld op basis van een vergelijkende studie uit 2001. Daarom moet worden gevreesd dat de in de richtlijn gevolgde benadering niet zal aansluiten bij de situatie waarmee webontwikkelaars, overheidsinstanties en burgers in een snel veranderende informatie- en communicatiesamenleving te maken hebben. De lidstaten hebben hun strategieën voor de digitalisering van de publieke sector sindsdien aangepast, en zullen dat in de toekomst blijven doen.

4.1.8

Gevolg voor de burgers, die afhankelijk zijn van webtoegankelijkheid, is dat de voordelen van de informatie en diensten die aangeboden worden op websites die buiten de vrij beperkte werkingssfeer van de richtlijn vallen, geheel of gedeeltelijk aan hun neus voorbij dreigen te gaan. Volgens het EESC zou dit indruisen tegen het beginsel dat eenieder gelijk is voor de wet (artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten).

4.1.9

Gevolg voor overheidsinstanties is dat ze te maken krijgen met een beleidsomgeving waar voor verschillende soorten websites verschillende wettelijke verplichtingen gelden. Hierdoor dreigt de implementatie van de richtlijn onnodig ingewikkeld te worden. Om deze complexiteit te verminderen raadt het EESC minimaal aan om in de tekst van de richtlijn expliciet te vermelden dat niet alleen de dienstverlenende taak zelf, maar de gehele website waarop een dienst wordt verleend, onder het toepassingsgebied van de richtlijn valt.

4.1.10

Een andere consequentie voor de publieke sector in de lidstaten zou zijn dat diensten die voor sommige burgers niet toegankelijk zijn, zodat er sprake is van ongelijke behandeling van bepaalde bevolkingsgroepen, op een andere manier moeten worden verleend. Dit kan gepaard gaan met hogere kosten voor praktische persoonlijke assistentie aan gehandicapten, kosten voor speciaal vervoer dat is aangepast aan gehandicapten, en hulp om bv. ouderen bij te staan die persoonlijk naar het gebouw van de overheidsinstantie in kwestie komen.

4.1.11

Gevolg voor bedrijven uit de websector is dat ze dreigen te moeten blijven werken op een markt die vanwege de verschillende niveaus van webtoegankelijkheidsvoorschriften versnipperd is. Het aantal overheidswebsites waarop de richtlijnvereisten overal in de EU consequent van toepassing zijn, zou klein kunnen blijven, en lidstaten zouden het toepassingsgebied in verschillende mate kunnen uitbreiden of inperken.

4.1.12

Worden de mogelijkheden die voortvloeien uit het creëren van een interne markt voor toegankelijke webdiensten niet volledig benut, dan zou ook de daarmee verband houdende totstandbrenging van arbeidsplaatsen in deze sector worden belemmerd. Dat zou een gemiste kans zijn, met name omdat er heel wat banen kunnen worden geschapen die speciaal geschikt zijn voor mensen met een handicap. Wil een Europese webtoegankelijkheidssector de mondiale concurrentie het hoofd kunnen bieden en dus bijkomende arbeidsplaatsen in de EU kunnen genereren, dan moet er op Europees niveau een duidelijk en alomvattend rechtskader worden vastgesteld.

4.1.13

Tegen deze achtergrond raadt het EESC sterk aan om het toepassingsgebied van de richtlijn te heroverwegen. Het zou moeten worden verruimd tot alle overheidswebsites die rechtstreeks diensten aan de burgers verlenen. Ter flankering van een dergelijke verruiming zou dan kunnen worden bepaald dat de richtlijn geleidelijk wordt ingevoerd, nl. door websites die diensten verlenen aan groepen die in aantal beperkt zijn, meer tijd te geven om aan de richtlijnvoorschriften te voldoen.

4.1.14

Op zijn minst zou de lijst met diensten die gebaseerd is op de vergelijkende studie uit 2001 moeten worden bijgewerkt, door er andere essentiële diensten aan toe te voegen die thans een vooraanstaande plaats innemen in de digitaliseringsplannen van de lidstaten. Bij het selecteren van deze bijkomende essentiële diensten zou ook gekeken moeten worden naar de mate waarin ze kunnen bijdragen aan de totstandbrenging van een interne markt voor toegankelijke webdiensten. Nadeel van deze benadering is dat de lijst dan steeds weer moet worden bijgewerkt naargelang de technologische ontwikkelingen en de digitalisering van de publieke sector in de EU.

4.1.15

De richtlijn zou volgens het EESC zeker ook van toepassing moeten zijn op versies van websites die zijn ontworpen om via mobiele apparatuur te worden geraadpleegd, alsook op kenmerken die bedoeld zijn om mobiele toegang in het algemeen te vergemakkelijken. Gebruikers geven steeds meer de voorkeur aan mobiele apparatuur, en de richtlijn moet hiermee rekening houden. In de technische specificaties voor de uitvoering van de richtlijn wordt mobiele apparatuur weliswaar genoemd, maar er zou toch een belangrijke signaalwerking van uitgaan als dit aspect werd erkend, zodat de betekenis van de richtlijn in de toekomst alleen nog maar zal toenemen.

4.1.16

Verder zou de richtlijn volgens het EESC expliciet ook van toepassing moeten zijn op functies die via een overheidswebsite worden vervuld (bv. door het gebruik van weblinks), maar die niet tot het takenpakket van de overheid in kwestie behoren. Door hierin duidelijkheid te scheppen, kan rechtsonzekerheid worden voorkomen waar het gaat om de vraag wie er voor de toegankelijkheid van een bepaalde dienst aansprakelijk is.

4.1.17

Verder beveelt het EESC de Europese Commissie aan om met regelgeving te komen waarmee de verplichtingen van de richtlijn in kwestie ook gaan gelden voor de EU-instellingen, m.i.v. het EESC zelf, dat bereid is om in dezen actief een voortrekkersrol te vervullen.

4.2   Gebruik van normen en technologische neutraliteit

4.2.1

De richtlijn bevat een oplossing voor het vermoeden van overeenstemming met geharmoniseerde normen voor de betrokken websites, teneinde naleving van de webtoegankelijkheidsvoorschriften te vereenvoudigen. Het gebruik van geharmoniseerde normen maakt het mogelijk om normen te actualiseren, zonder dat daarvoor EU- of nationale wetgeving moet worden gewijzigd.

4.2.2

Volgens een overweging in de richtlijn zal er in de Europese norm die voortkomt uit mandaat 376 en vervolgens in de geharmoniseerde norm die daarop dient te worden gebaseerd, naar verwachting rekening worden gehouden met de succescriteria en conformiteitseisen niveau AA in versie 2.0 van de richtsnoeren inzake toegankelijkheid van webinhoud (WCAG 2.0) van het World Wide Web Consortium (W3C). Deze technologisch neutrale specificaties vormen de basis voor de webtoegankelijkheidseisen zoals omschreven in de richtlijn.

4.2.3

Het EESC vindt het een goede zaak dat de Commissie in de voorgestelde richtlijn verwijst naar internationaal erkende webtoegankelijkheidsspecificaties. WCAG 2.0, niveau AA, is momenteel dè referentie voor webtoegankelijkheid en zal dat voorlopig ook wel blijven. De goedkeuring en implementatie van de richtlijn zouden door het Europese normalisatieproces dan ook niet vertraagd mogen worden.

4.2.4

Ook juicht het EESC het toe dat de Commissie ervoor kiest om geharmoniseerde normen te gebruiken. Hiermee wordt het immers mogelijk om veranderingen die in de toekomst zullen optreden, mee te nemen in de specificaties voor webtoegankelijkheid, indien dit vanwege technologische of andere ontwikkelingen nodig is om het volgens de richtlijn vereiste toegankelijkheidsniveau in stand te houden.

4.2.5

Tegelijkertijd is het essentieel dat de normen in kwestie voor alle belanghebbenden gratis toegankelijk blijven en dat de verantwoordelijkheid voor hun implementatie en verdere ontwikkeling niet uitsluitend aan normalisatie-instanties en commerciële spelers wordt overgelaten.

4.2.6

In een snel veranderende ICT-omgeving is technologische neutraliteit een noodzakelijke voorwaarde om met webtoegankelijkheid te kunnen werken. Zo kan er voortdurend worden geïnnoveerd. In dit verband zal de technologische neutraliteit van WCAG 2.0 ertoe bijdragen dat de richtlijn ook in de toekomst relevant blijft.

4.2.7

Door te kiezen voor internationaal erkende specificaties wordt bovendien de kans groter dat webontwikkelaars - die niet alleen in de EU, maar wereldwijd opereren - te maken krijgen met naar elkaar toegroeiende webtoegankelijkheidseisen, zodat het gemakkelijker wordt om binnen de aangeboden weboplossingen aan de eisen te voldoen. Op een markt die van nature een internationaal/mondiaal stempel draagt, is dit een belangrijk aspect om rekening mee te houden. Het is zaak dat ook de gebruikers profiteren van gemeenschappelijke criteria inzake gelijke toegangskansen en gelijke participatiemogelijkheden; dit geldt eveneens voor de weergave en de plaats van overige structurele elementen. Zo kan het navigeren op websites een stuk gemakkelijker worden.

4.3   Bewustmaking en opleiding

4.3.1

In artikel 6 worden lidstaten aangemoedigd maatregelen te nemen die kunnen bijdragen tot bewustmaking, het opzetten van samenwerkingsprojecten inzake webtoegankelijkheid, en de groei van de markt voor webtoegankelijkheid.

4.3.2

Het zou volgens het EESC goed zijn de lidstaten ook wettelijk te verplichten om overheidsinstanties, webontwikkelaars en andere stakeholders bewuster te maken van het belang van webtoegankelijkheid. Voor een efficiënte omzetting van de richtlijn is het absoluut noodzakelijk dat wordt ingezien wat dit vraagstuk inhoudt en hoe belangrijk het is.

4.3.3

Verder raadt het EESC aan om de lidstaten wettelijk te verplichten tot het opstellen van trainingsprogramma's – na raadpleging van de sociale partners – voor het personeel van overheidsinstanties, teneinde te bevorderen dat de webtoegankelijkheidsvoorschriften in de praktijk ook daadwerkelijk worden nageleefd. Als dergelijke programma's op Europees niveau op elkaar afgestemd worden en een kwaliteitswaarborg krijgen, zou dat een aanzienlijke meerwaarde opleveren en zouden bestaande goede methoden in de schijnwerpers kunnen worden gezet.

4.3.4

Het EESC beveelt krachtig aan om de sociale partners ten volle te betrekken bij de ontwikkeling en uitvoering van de opleidings- en bewustmakingsprogramma's. Ze zouden een belangrijke rol kunnen spelen bij het overbrengen van de ideeën en zorgen van leidinggevend en ander personeel dat dagelijks voor de toegankelijkheid van websites moet instaan. Ook zouden de sociale partners het thema webtoegankelijkheid op de agenda kunnen helpen zetten.

4.3.5

Bewustmaking en opleiding van personeel zijn noodzakelijke maatregelen, maar volstaan op zich niet om het door de Commissie gewenste overloopeffect te bewerkstelligen.

4.4   Monitoring

4.4.1

Aangezien webinhoud regelmatig wordt bijgewerkt, is het zaak om de toegankelijkheid van websites doorlopend in de gaten te houden. In artikel 7 van de richtlijn wordt de lidstaten verzocht om toezicht te houden op de betrokken websites van overheidsinstanties en daarbij gebruik te maken van de methodiek die de Commissie heeft vastgelegd in overeenstemming met de procedure die in de richtlijn is omschreven. De lidstaten moeten jaarlijks verslag uitbrengen van de resultaten van het toezicht, waarbij tevens eventuele uitbreidingen van de lijst met soorten websites dienen te worden vermeld, evenals alle andere maatregelen die op het gebied van de toegankelijkheid van overheidswebsites zijn genomen. De Commissie zou er rekening mee moeten houden dat misschien niet alle lidstaten in staat zullen zijn om eind 2015 aan de richtlijn te voldoen en de toegankelijkheid voor alle burgers te waarborgen. Het EESC pleit voor het opstellen van Europese normen; het Europees Parlement zal er ongetwijfeld op toezien dat in de gedelegeerde rechtshandelingen geen technische vereisten worden vastgelegd die tot nadelige politieke gevolgen voor de Europese burgers leiden.

4.4.2

Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie erkent dat doorlopend toezicht moet worden gehouden op de toegankelijkheid van overheidswebsites.

4.4.3

Het EESC raadt aan om de lidstaten ertoe te verplichten de burgers publiekelijk en op toegankelijke wijze te informeren over de resultaten van dit permanente toezicht, alsook over eventuele algemene conclusies die de betrokken overheden op basis van het toezicht hebben getrokken.

4.4.4

Ook raadt het EESC sterk aan om de lidstaten te verplichten tot het opzetten van mechanismen waarmee burgers en representatieve organisaties kunnen rapporteren over de toegankelijkheid en ontoegankelijkheid van websites van overheidsinstanties. De informatie die via dergelijke mechanismen wordt verstrekt, zou bij de algemene toezichtsinspanningen van pas kunnen komen.

4.4.5

Het EESC zou graag zien dat de Commissie nagaat of voor grote overheidsinstanties de verplichting kan worden ingevoerd om een webtoegankelijkheidscoördinator aan te stellen die erop toeziet dat de richtlijnvereisten en gerelateerde voorschriften worden nageleefd. Uit de ervaring blijkt dat het voor de naleving van de toegankelijkheidsvoorschriften belangrijk is dat er op organisatorisch vlak voor wordt geijverd.

4.5   Een samenhangende beleidsomgeving

4.5.1

Er wordt thans gewerkt aan de goedkeuring van Europese wetgeving inzake digitale ID-oplossingen, terwijl er ook plannen voor Europese wetgeving bestaan (de zgn. European Accessibility Act) over de mate waarin andere sectoren van de samenleving toegankelijk zijn voor gehandicapten. Zowel overheidsinstanties als webontwikkelaars dienen er in dit verband op te kunnen rekenen dat het beleid voor de verschillende sectoren de nodige samenhang vertoont. Dat dit een belangrijke kwestie is, moge verder blijken uit het momenteel op EU-niveau in behandeling zijnde wetgevingspakket inzake overheidsopdrachten, dat naar verwachting ook bepalingen over de toegankelijkheid voor gehandicapten zal bevatten.

4.5.2

Om deze samenhang tussen de voorschriften van onderhavige richtlijn en die van andere wetgevingsvoorstellen i.v.m. webtoegankelijkheid te garanderen, moet er volgens het EESC een grondige analyse worden verricht op juridisch en technisch vlak.

4.6   Innovatie en nieuwe oplossingen

4.6.1

De beschikbaarheid en functionaliteit en het gebruik van ICT-oplossingen zijn aan snelle veranderingen onderhevig. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het toenemende gebruik van diensten die via toepassingen voor smartphones en tablets aangeboden worden, ook door overheidsinstanties.

4.6.2

Het EESC beveelt aan om smartphone- en tablettoepassingen, voor zover hun functies geïntegreerd zijn met diensten die via overheidswebsites worden aangeboden, expliciet in het toepassingsgebied van de richtlijn op te nemen. Dergelijke apps maken heden ten dage immers deel uit van het verkeer tussen burgers en overheidsinstanties.

4.6.3

Toegankelijkheid van websites houdt rechtstreeks verband met het recht van mensen op vrije toegang tot informatie en op deelname als burgers aan het politieke leven. Ter zake zou overal in de EU het goede voorbeeld moeten worden gegeven door op de websites van alle overheidsinstanties een gemakkelijk toegankelijke rubriek te ontwikkelen die aan deze deelname is gewijd.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  Zie artikel 8 van het Handvest van de grondrechten; PB C 218 van 23.7.2011, blz. 130-134; PB C 255 van 22.9.2010, blz. 98-102.

(2)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 222-228.

(3)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 9-18; PB C 24 van 28.1.2012, blz. 139-145; PB C 175 van 28.7.2009, blz. 8-12.

(4)  http://ec.europa.eu/digital-agenda/en/news/egovernment-indicators-benchmarking-eeurope


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/122


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Actieplan e-gezondheidszorg 2012-2020 — Innovatieve gezondheidszorg voor de 21e eeuw

(COM(2012) 736 final)

2013/C 271/23

Rapporteur: Isabel CAÑO AGUILAR

De Europese Commissie heeft op 19 februari 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Actieplan e-gezondheidszorg 2012-2020 – Innovatieve gezondheidszorg voor de 21e eeuw

COM(2012) 736 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 april 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 154 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité heeft met belangstelling kennisgenomen van het Actieplan e-gezondheidszorg 2012-2020. Wel mist het in de mededeling een hoofdstuk over de sociale dimensie van de dienstverlening en de verdere uitbouw van de sociale en gezondheidszorg.

1.2

Het Comité wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor het welslagen van het actieplan op de eerste plaats berust bij de lidstaten, hoewel voor de Commissie een onmisbare rol is weggelegd op het vlak van ondersteuning en coördinatie.

1.3

De mens moet steeds centraal staan in de e-gezondheidszorg. Zo is het zaak erop toe te zien dat de zorgverlening nooit onpersoonlijk wordt en dat psychologische aspecten niet worden veronachtzaamd.

1.4

Volgens het Comité is het vooral betreurenswaardig dat het aantal werknemers in de zorgsector afneemt, terwijl steeds hogere eisen worden gesteld aan gezondheidszorg.

1.5

In de mededeling wordt slechts zijdelings verwezen naar de financiering van het nieuwe plan. De Commissie zou een algemeen overzicht moeten verstrekken van de bijdragen die worden verwacht van de overheid, de particuliere sector en eventueel de patiënten en de belastingbetalers in het algemeen.

1.6

De Commissie verwijst naar diverse programma's, activiteiten en werkgroepen; deze moeten volledig op elkaar worden afgestemd om overlappingen te vermijden.

1.7

Doeltreffend toezicht door de overheid is nodig om misbruik van een machtspositie op het vlak van standaardisering van de noodzakelijke functies van computerapparatuur – op bepaalde ICT-gebieden soms nu al een probleem – te voorkomen.

1.8

Het Comité is ingenomen met het voornemen om ook een ander cruciaal probleem op het gebied van interoperabiliteit aan te pakken, namelijk de voornaamste juridische obstakels voor grensoverschrijdende telegeneeskunde.

1.9

Het Comité staat achter de plannen van de Commissie aangaande de ontwikkeling van het bedrijfsleven op het gebied van e-gezondheid, met name via de ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen, maar wil er wel op wijzen dat het gebrek aan concrete gegevens en cijfers een nauwkeurige beoordeling in de weg staat.

1.10

Het Comité hamert erop dat Connecting Europe niet beperkt mag blijven tot het met elkaar verbinden van systemen; mensen moeten begrijpen wat het met elkaar verbinden van de Europese burgers inhoudt en daar de vruchten van kunnen plukken.

1.11

Het nieuwe programma voor e-gezondheidszorg moet erop gericht zijn de Europese burgers op gelijke voet toegang te geven tot gezondheidszorg. Algemene invoering van breedband is in dit verband cruciaal. Er is nog lang geen sprake van vrije toegang tot gezondheidszorg voor iedereen.

Om dergelijke verschillen op het vlak van e-gezondheid te voorkomen zijn grootschaligere acties en investeringen nodig, een behoefte waaraan het EFRO (Europees Fonds voor regionale ontwikkeling) alleen niet kan beantwoorden.

1.12

Verbetering van de digitale geletterdheid op het gebied van gezondheidszorg. A) Wat de patiënten betreft: de ervaring met het project Sustains toont aan dat mensen in staat moeten worden gesteld hun eigen gegevens in te zien en te gebruiken. Op dit moment worden medische dossiers vaak „gegijzeld” door de gezondheidsinformatiesystemen. B) Wat de gezondheidssector betreft: kennis van e-gezondheid moet deel gaan uitmaken van het curriculum.

2.   Inleiding

2.1

Ondanks de vooruitgang die is geboekt sinds de lancering van het eerste EU-actieplan e-gezondheidszorg in 2004, zijn er nog steeds obstakels die een geïntegreerd Europees systeem in de weg staan. Dat is o.m. te wijten aan:

een gebrek aan kennis van en vertrouwen in e-gezondheidsoplossingen bij patiënten, burgers en gezondheidswerkers;

een gebrek aan interoperabiliteit tussen e-gezondheidsoplossingen;

ongeschikte of versnipperde rechtskaders;

regionale verschillen op het vlak van de toegang tot ICT-diensten en beperkte toegang in gebieden met een ontwikkelingsachterstand.

2.2

Het aantal incompatibele producten in Europa is legio. Dat is het onvermijdelijke gevolg van de versnippering van de markten en het feit dat er geen voorschriften zijn voor communicatie en uitwisseling, of dat de belangrijkste kopers daarvan niet altijd op de hoogte zijn. Resultaat is dat de informaticasystemen van verschillende landen of grensregio's, of zelfs binnen gezondheidscentra, vaak niet op elkaar kunnen worden aangesloten. Zo kan het gebeuren dat de radiologieafdeling van een ziekenhuis beschikt over specifieke software, die niet compatibel is met programma's die worden gebruikt op andere diensten van datzelfde ziekenhuis.

2.3

Het nieuwe actieplan is bedoeld om deze obstakels weg te werken, het toepassingsgebied duidelijker af te bakenen en een strategie voor e-gezondheidszorg in Europa uit te stippelen, in overeenstemming met de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en de Digitale Agenda voor Europa.

2.4

De wereldmarkt voor e-gezondheidszorg, die aan een sterke opmars bezig is, zou tegen 2016 wel eens 27,3 miljard dollar kunnen vertegenwoordigen. Grote Europese ondernemingen zijn in sommige gevallen toonaangevend op de wereldmarkt; in totaal zijn er circa 5 000 bedrijven in deze sector.

3.   De Commissievoorstellen

3.1

De Commissie geeft een overzicht van de uitdagingen waar de Europese gezondheidszorgstelsels mee te maken krijgen. Zo dreigen de uitgaven voor gezondheidszorg ten gevolge van de vergrijzing en andere factoren in de 27 lidstaten tegen 2060 te stijgen tot 8,5% van het bbp, terwijl de beroepsbevolking blijft afnemen en het aantal 65-plussers toeneemt. Daarnaast moet Europa actief meedoen op de wereldmarkt voor e-gezondheid.

3.2

Doelstellingen:

zorgen voor een bredere interoperabiliteit van e-gezondheidsdiensten;

ondersteunen van onderzoek, ontwikkeling, innovatie en concurrentievermogen;

ervoor zorgen dat e-gezondheidszorg ruimer ingang vindt;

bevorderen van de beleidsdialoog en de internationale samenwerking ter zake.

3.3

Een greep uit de maatregelen: bevordering van grensoverschrijdende interoperabiliteit (technische en semantische aspecten, kwaliteitslabels en certificering); goedkeuring van een Groenboek gezondheid, en verbetering van de marktvoorwaarden voor ondernemingen en van de digitale geletterdheid van de burgers (kaderprogramma Concurrentievermogen en innovatie en Horizon 2020).

4.   Standpunt van het EESC - Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité heeft met belangstelling kennisgenomen van het Actieplan e-gezondheidszorg 2012-2020.

4.2

Wel merkt het op dat ook een hoofdstuk over de sociale dimensie van de dienstverlening in het plan thuishoort. Concreet denken we dan aan onder meer de volgende aspecten: een doeltreffende aanpak van de digitale kloof, de beschikbaarheid van technologie, de vaardigheden die nodig zijn voor het gebruik van deze technologie en een analyse van de sociale ongelijkheid op het gebied van gezondheid, die nog dreigt toe te nemen. Daarnaast zou moeten worden ingegaan op de verdere uitbouw van de sociale en gezondheidszorg, waaraan het gebruik van ICT een aanzienlijke bijdrage zou kunnen leveren.

4.3

Het Comité wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor het welslagen van het actieplan op de eerste plaats berust bij de lidstaten, en dat de situatie op het gebied van elektronische gezondheidszorg aanzienlijk verschilt van het ene land tot het andere.

Voor de Commissie is een onmisbare rol weggelegd op het vlak van ondersteuning en coördinatie; rechtsgrondslag hiervoor vormen m.n. de artt. 114, 168, 173 en 179 VWEU. Het is belangrijk dat zowel de lidstaten als de Commissie bijdragen aan het e-gezondheidsnetwerk en daarbij ook nauw samenwerken (Richtlijn 2011/24/EU).

4.4

Bedoeling is dat de e-gezondheidszorg het wederzijdse vertrouwen tussen patiënten en de gezondheidssector versterkt; de zorgverlening mag echter nooit onpersoonlijk worden en psychologische aspecten mogen niet worden veronachtzaamd. De mens moet steeds centraal staan in de e-gezondheidszorg. Volgens bepaalde Europese patiëntenverenigingen, zoals het European Patients Forum (EPF), krijgen technologische aspecten tot nog toe echter meer aandacht dan de behoeften van de patiënten. Dat is een zorgwekkende evolutie waarmee rekening moet worden gehouden.

4.5

Personeelstekorten kunnen niet worden opgevangen door informatica. Volgens het Comité is het vooral betreurenswaardig dat het aantal werknemers in de zorgsector afneemt, terwijl steeds hogere eisen worden gesteld aan gezondheidszorg. ICT is tenslotte niet meer dan een hulpmiddel voor de vrouwen en mannen die zich elke dag weer met hart en ziel inzetten voor de patiënten en ervoor zorgen dat het contact tussen patiënt en hulpverlener vlot verloopt.

4.6

In de mededeling wordt slechts zijdelings verwezen naar de financiering van het nieuwe plan. De Commissie zou een algemeen overzicht moeten verstrekken van de bijdragen die worden verwacht van de overheid, de particuliere sector en eventueel de patiënten en de belastingbetalers in het algemeen.

4.7

De Commissie verwijst naar diverse programma's, activiteiten, projecten en werkgroepen; het Comité wijst er dan ook op dat coördinatie geboden is en overlappingen moeten worden vermeden.

4.8

Het nieuwe plan voor e-gezondheid heeft pas kans van slagen als er organisatorische veranderingen komen op het vlak van de zorgverlening. De toegang tot e-gezondheid mag niet worden overgelaten aan het hoogste administratieve niveau, noch aan de eindgebruikers, dat wil zeggen de bevolking. De intermediaire organisaties uit de zorgsector moeten trachten hun structuur en personeel aan te passen aan de nieuwe modellen van zorgverlening.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Interoperabiliteit

5.1.1   Technische en semantische aspecten

5.1.1.1   Het Comité onderschrijft de grote lijnen van het Commissievoorstel inzake interoperabiliteit, maar wijst erop dat de invoering van gemeenschappelijke protocollen met het oog op de uitwisseling van gegevens en documenten niet volstaat; er zijn immers ook een aantal problemen van semantische, organisatorische en wettelijke aard die op een oplossing wachten.

5.1.1.2   Semantische interoperabiliteit

De Commissie zou duidelijker moeten aangeven wat het verband is tussen de verschillende werkprogramma's, activiteiten of werkgroepen – zoals het 7e kaderprogramma en ISA - en SNOMED CT (Systematized Nomenclature of Medicine – Clinical Terms), de meest uitgebreide, nauwkeurigste en meest gebruikte meertalige medische terminologiedatabank ter wereld, die wordt beheerd door de International Health Terminology Standards Development Organisation (IHTSDO), een non-profitorganisatie waarbij o.m. verschillende EU-landen, de VS en Australië zijn aangesloten.

5.1.1.3   Normalisatie

Het aantal leveranciers van software en hardware op het vlak van e-gezondheid is groot. Het is dan ook van vitaal belang dat in het kader van Verordening (EU) nr. 1025/2012 vaart wordt gezet achter de normalisatie van de vereiste functies, zodat de sector en de gebruikers – en dan m.n. degenen die de aankoopbeslissingen nemen – een gunstiger kader wordt geboden, dat minder risico's meebrengt en voordeliger en aantrekkelijker voor investeerders is. Doeltreffend toezicht door de overheid is nodig om misbruik van machtsposities – dat op bepaalde ICT-gebieden soms nu al een probleem is – te voorkomen.

5.1.1.4   Organisatie

Het besluit van de Commissie om concrete maatregelen voor te stellen met het oog op integratie en samenwerking binnen de EU is positief. Het EPSOS-proefproject (European Patients Smart Open Services) (1) zal ertoe bijdragen dat deze maatregelen voor de integratie van procedures voor grensoverschrijdende e-gezondheidszorg snel kunnen worden voorgelegd.

5.1.1.5   Juridische aspecten

5.1.1.5.1   Het Comité is ingenomen met het voornemen om de voornaamste juridische obstakels voor grensoverschrijdende telegeneeskunde uit de weg te ruimen (2). Het gaat echter om innovatieve technologieën, wat betekent dat de mazen in de wetgeving en de juridische hindernissen ook op nationaal niveau nog niet naar volle tevredenheid zijn aangepakt, laat staan op wereldniveau.

5.1.1.5.2   Verlenen van vergunningen aan gezondheidswerkers en medische instellingen

Krachtens Richtlijn 2011/24/EU betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg, geldt de wetgeving van de lidstaat waar de behandeling plaatsvindt (art. 4(1)(a)) (3). Het Comité dringt aan op herziening van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, omdat daarin niet wordt verwezen naar grensoverschrijdende dienstverlening.

5.1.1.5.3   Gegevensbescherming

Gegevens m.b.t. gezondheid zijn gevoelig. Patiënten willen deze informatie vrij kunnen inzien en de gegevens kunnen controleren. De discussie over het recht van patiënten om gegevens uit hun eigen dossier te kunnen afschermen moet op internationaal niveau worden gevoerd, zodat voor alle Europese burgers dezelfde regels kunnen worden ingevoerd. Als patiënten er niet op kunnen rekenen dat hun gegevens veilig zijn, kan dat hen ertoe brengen noodzakelijke informatie te verzwijgen.

5.1.1.5.4   Bescherming van persoonsgegevens is een grondrecht, dat is vastgelegd in het VWEU (art. 16) en in het Handvest van de grondrechten (artt. 7 en 8). Ook in Richtlijn 95/46/EG wordt verwezen naar deze bescherming in verband met de verwerking van persoonsgegevens en het vrije verkeer van die gegevens (4). Er is de lidstaten bij de omzetting echter zozeer de vrije hand gelaten dat de beschermingsniveaus enorm uiteenlopen, wat op dit moment het belangrijkste struikelblok is voor grensoverschrijdende telegeneeskunde. Het Comité herhaalt dus zijn steun voor het voorstel voor een verordening betreffende gegevensbescherming (5), die het ook al heeft uitgesproken in zijn advies van 23 mei 2012 (6).

5.1.1.5.5   Terugbetaling

De lidstaat van aansluiting (waar de patiënt de medische zorg krijgt) moet ervoor zorgen dat de kosten van eventuele medische zorg die in een andere lidstaat werd verstrekt, worden terugbetaald (Richtlijn 2011/24/EU, art. 7(1)). Standpunt van het Comité: de patiënt moet duidelijke informatie krijgen over de voorwaarden voor terugbetaling.

5.1.1.5.6   Verantwoordelijkheid voor schade door beroepsfouten en medisch materiaal

O.m. omdat er verschillende partijen bij betrokken kunnen zijn is dit een complexe materie. Bij medische zorgverstrekking in een andere lidstaat geldt als algemeen beginsel dat de wetgeving van de lidstaat waar de behandeling plaatsvindt van toepassing is (Richtlijn 2011/24/EU, art. 4(1)); Richtlijn 85/374/EEG, waarin het beginsel van aansprakelijkheid buiten schuld is vastgelegd, is van toepassing wanneer er sprake is van producten met gebreken. Standpunt van het Comité: er moet worden uitgegaan van de bestaande rechtsgrondslagen en de jurisprudentie.

5.1.1.5.7   Rechtsbevoegdheid en toepasselijk recht

Ook dit is een zeer complexe aangelegenheid waarbij de vigerende internationale regels en verdragen in acht moeten worden genomen. Daarnaast zou rekening moeten worden gehouden met de regelingen voor buitengerechtelijke beslechting van geschillen, zoals arbitrage en bemiddeling.

5.1.1.5.8   Recht op toegang

Patiënten en burgers in het algemeen krijgen vlotter dan vroeger toegang tot gezondheidsinformatie en hun persoonlijke medische dossiers. In bepaalde regio's is de dienstverlening uitgebreid en bestaan er medische centra en diensten die 24 uur per dag beschikbaar zijn, hetzij voor de hele bevolking, hetzij voor risicopatiënten of voor bepaalde gebieden. Patiënten kunnen zelf een afspraak maken en kunnen de informatie in hun medisch dossier inzien. Dit zet mensen ertoe aan zich verantwoordelijker op te stellen wat gezondheid en preventie aangaat. Standpunt van het Comité: er moeten regels komen voor het recht op toegang tot informatie bij grensoverschrijdende zorg.

5.1.1.5.9   Mobiele gezondheid en mobiel welzijn

Het Comité is ingenomen met het voornemen van de Commissie om in 2014 een Groenboek uit te brengen over mobiele gezondheidszorg en toepassingen voor gezondheid en welzijn (mobile e-health). Dit specifieke aspect van e-gezondheid is bezig aan een snelle opmars, die samenhangt met de verspreiding van mobiele apparaten (zoals smartphones en tablets) en specifieke software voor deze toepassingen (apps). Nu steeds meer mensen hiervan gebruik gaan maken moeten er regels komen voor de technische en wettelijke aspecten van deze mogelijkheden.

5.2   O+O+I

5.2.1

De Commissie geeft aan welke onderzoeksgebieden zouden moeten worden ondersteund in het kader van „Gezondheid, demografische verandering en welzijn” van Horizon 2020. Het Comité kan zich daarin vinden.

5.2.2

Er dient te worden afgewacht hoeveel de EU voor de periode 2014-2020 zal uittrekken voor medisch onderzoek, maar het Comité wil in dit verband wel opmerken dat het National Institute of Health (VS) hieraan jaarlijks 30,9 miljard dollar besteedt.

5.2.3

De voorstellen van een aantal organisaties uit de gezondheidssector, zoals EPHA (European Public Health Alliance), indachtig, dringt het Comité erop aan dat bij de uitwerking van onderzoeksprogramma's rekening wordt gehouden met o.m. de volgende aspecten:

zij moeten een aanvulling vormen op andere programma's zoals Gezondheid voor groei, en betrouwbare statistische gegevens verschaffen over de ontwikkeling van veel voorkomende ziekten: obesitas, hart- en vaatziekten, kanker, diabetes, enz.

er moet sprake zijn van coördinatie; onderzoekers zijn gewend onafhankelijk van elkaar te werken en communiceren te weinig met elkaar;

de voorwaarden inzake octrooien voor onderzoek dat mede door de belastingbetaler wordt bekostigd moeten worden aangepast; het mag niet zo zijn dat de risico's van het onderzoek worden gespreid, terwijl de winst in particuliere handen blijft (7).

5.3   Het Comité staat achter de plannen van de Commissie aangaande de ontwikkeling van het bedrijfsleven op het gebied van e-gezondheid, met name via de ondersteuning van kleine en middelgrote ondernemingen, maar wil er wel op wijzen dat het gebrek aan concrete gegevens en cijfers een nauwkeurige beoordeling in de weg staat.

5.4   Onder verwijzing naar de resultaten van het EPSOS-proefproject en van andere projecten en studies hamert het Comité erop dat Connecting Europe 2014-2020 niet beperkt mag blijven tot het met elkaar verbinden van systemen. Mensen moeten begrijpen wat het „met elkaar verbinden van de burgers” inhoudt en daar de vruchten van kunnen plukken.

5.5   Samenhang

5.5.1

Het nieuwe programma voor e-gezondheidszorg moet erop gericht zijn de Europese burgers op gelijke voet toegang te geven tot gezondheidszorg. Het Comité heeft er eerder al op gewezen dat breedbandtoegang en volledige aansluitbaarheid in alle lidstaten absolute voorwaarden zijn om telegeneeskunde te kunnen ontwikkelen. Het is dan ook zaak de beschikbaarheid van digitale apparatuur overal, en met name in landelijke en zeer afgelegen gebieden, te versterken (8).

5.5.2

Nu de huidige programmeringsperiode van het EFRO haar einde nadert vertrouwt het Comité erop dat in het kader van de programmering voor 2014-2020 werk zal worden gemaakt van de voorstellen inzake de grootschalige invoering van geavanceerde technologie in de hele EU, en vooral ook dat daarvoor de nodige budgettaire middelen zullen worden vrijgemaakt. Er is nog lang geen sprake van vrije toegang tot gezondheidszorg voor iedereen. Om dergelijke verschillen op het vlak van e-gezondheid te voorkomen zijn grootschaligere acties en investeringen nodig, een behoefte waaraan het EFRO alleen niet kan beantwoorden.

5.6   Verbetering van de digitale geletterdheid op het gebied van gezondheidszorg

5.6.1

Wat de patiënten betreft wil het Comité opmerken dat het van groot belang is dat mensen in staat zijn hun eigen gegevens in te zien en te gebruiken. Op dit moment worden die dossiers vaak „gegijzeld” door de gezondheidsinformatiesystemen. Interessant in dit verband is het project „Sustains”, dat op dit moment wordt uitgevoerd in 13 Europese regio's en bedoeld is om mensen vlotter toegang te geven tot hun medische gegevens, via „persoonlijke medische mappen” en andere webgebaseerde diensten.

5.6.2

Wat de gezondheidssector betreft moet kennis van e-gezondheid deel gaan uit maken van de opleiding van al wie in de gezondheidssector werkt, zowel gezondheidswerkers als managers.

5.7   Beoordeling van programma's

5.7.1

Een van de belangrijkste aspecten is volgens het Comité de invoering van gemeenschappelijke waarden en programma's (door de Commissie uit te voeren) ter beoordeling van de voordelen van e-gezondheid. Door de snelheid waarmee de technologische ontwikkelingen plaatsvinden is het vaak onmogelijk het nut ervan in de praktijk na te gaan. Uit enquêtes blijkt dat de steun van de bevolking en de medische sector voor e-gezondheid direct verband houdt met de overtuiging dat een en ander gepaard gaat met een aantoonbare verbetering van de gezondheidszorg.

5.7.2

Een goede kennis van de modellen en technologie die een positieve invloed hebben - en dus ook resolute steun verdienen - is cruciaal voor op ICT gebaseerde gezondheidsmodellen. Om daarvan te profiteren zijn echter flexibele en dynamische evaluatiemodellen nodig; de algemene evaluatie van de dienstverlening is in dit verband van meer belang dan de technologie zelf. Daarnaast moet de doeltreffendheid van de dienstverlening worden beoordeeld, die verband houdt met de algemene economische kosten en voordelen, wat vanzelfsprekend niet betekent dat economische doeltreffendheid het enige criterium zou zijn op grond waarvan het gebruik van op ICT gebaseerde zorgmodellen zou moeten worden aangeraden.

5.7.3

De overheid, de industrie en de representatieve organisaties zijn er over het algemeen van overtuigd dat e-gezondheid (waarvan de toepassingen erg uiteenlopend zijn) voordelen meebrengt op gezondheidsvlak. Ook het Comité is die mening toegedaan, maar het wijst er wel op dat moet worden geluisterd naar de critici, die op grond van hun ervaring betwijfelen of er inderdaad kosten zullen worden bespaard en een aantal pijnpunten blootleggen, zoals informaticafouten, het „klonen” van rapporten, de mogelijkheid tot fraude, de hoge kosten, enz.

5.8   Bevorderen van de beleidsdialoog en de internationale samenwerking

Er valt niets in te brengen tegen het pleidooi van de Commissie om de beleidsdialoog over e-gezondheid op wereldniveau te voeren; ook in de ontwikkelingslanden worden immers al enorme inspanningen verricht op dit vlak. Dit zal ertoe bijdragen dat ICT in een geest van solidariteit kan worden ingezet om de VN-doelstellingen dichterbij te brengen.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  EPSOS formuleert aanbevelingen, technische specificaties, systeembeschrijvingen, organisatiemodellen, informaticatoepassingen en –instrumenten, enz., die bedoeld zijn om de interoperabiliteit op multinationaal niveau te verbeteren. Daarnaast zijn in verschillende regio's proefprojecten opgestart.

(2)  Zie het werkdocument van de Commissie The applicability of the existing EU legal framework to telemedicine services, SWD(2012) 414 final

(3)  Zie Richtlijn 2000/31/EG, artt. 3(1) en (2): van toepassing is de wetgeving van de lidstaat waar de diensten worden verleend.

(4)  Ook van toepassing zijn Richtlijn 2002/58/EG betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Richtlijn 2011/24/EU.

(5)  COM(2012) 11 final – 2012/0011 (COD)

(6)  Verkennend advies van het EESC over „De digitale sector als aanjager van groei”, PB C 229 van 31.7.2012, blz. 1.

(7)  Standpunt van de EPHA over Horizon 2020 (juni 2012). http://ec.europa.eu/research/horizon2020/pdf/contributions/during-negotiations/european_organisations/european_public_health_alliance.pdf

(8)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 84.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/127


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Digitale strategie voor Europa: digitale impulsen voor de Europese groei

(COM(2012) 784 final)

2013/C 271/24

Rapporteur: McDONOGH

Op 18 maart 2013 heeft de Europese Commissie, overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Digitale strategie voor Europa: digitale impulsen voor de Europese groei

COM(2012) 784 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 156 stemmen vóór, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het is een goede zaak dat de Commissie in haar mededeling, een tussenbalans van de Digitale agenda, de nadruk legt op prioritaire maatregelen die dringend nodig zijn om economische groei en werkgelegenheid te realiseren.

1.2

De Europese economie verkeert in een crisis. Volgens de Commissie is er in de EU27 in het beste geval sprake van een stagnerend bbp, dat in 2013 in de eurozone met nog eens 0,25 % zal dalen. De werkloosheid bereikte een nieuw record in februari jl., toen 10,9 % van de beroepsbevolking in de EU27, ofwel ruim 26 miljoen mensen, zonder baan zat (1). Griekenland en Spanje kampen met de grootste werkloosheid (respectievelijk 26,4 % en 26,3 %), terwijl de jeugdwerkloosheid in de EU27 23,5 % bedraagt.

De Commissie wijst er terecht op dat deze onaanvaardbaar hoge werkloosheid een tragedie is en dat Europa alle beschikbare middelen moet inzetten om banen te scheppen en opnieuw te zorgen voor duurzame groei (2).

1.3

Ondanks de economische recessie groeit de digitale economie snel en creëert zij arbeidsplaatsen. In de ICT-sector wordt er zelfs van uitgegaan dat er tegen 2015 700 000 vacatures zullen zijn, omdat Europa niet kan voldoen aan de vraag naar vaardigheden. Het bestaan van een dergelijke vaardigheidskloof in een tijd van ernstige werkloosheid is buitengewoon schokkend.

1.4

Uitvoering van de Digitale agenda is van essentieel belang voor Europa om vaart te zetten achter het herstel en voor duurzame, inclusieve groei te zorgen, vooral in de EU-regio's met de grootste economische problemen. Het is nu tijd om de balans van de strategie op te maken, zodat prioriteit kan worden gegeven aan de maatregelen die het belangrijkst zijn voor economische groei en ontwikkeling.

1.5

Breedband is de primaire infrastructuur voor de Digitale agenda. Het EESC was dan ook uiterst teleurgesteld toen de Raad in februari besloot (3) om in het meerjarig financieel kader (MFK) voor 2014-2020 het budget voor digitale infrastructuur en diensten in het kader van de Connecting Europe Facility te verlagen van 9,2 miljard tot slechts 1 miljard euro. Hierdoor zou de MFK-steun voor de uitrol van breedband wegvallen, wat vooral de armere, minder begunstigde regio's zou treffen en de digitale kloof alleen maar zou verbreden.

1.6

De mededeling van de Commissie bevat een zeer ambitieuze reeks voorstellen om de belemmeringen voor Europa's digitale transformatie aan te pakken. Het EESC zal te zijner tijd zijn licht laten schijnen over de mededelingen van de Commissie met betrekking tot elke van de voorgestelde prioritaire initiatieven. Pas dan zal het mogelijk zijn om gedegen commentaar te leveren op de afzonderlijke maatregelen, de te verwachten effecten ervan en de problemen die zich kunnen voordoen.

1.7

Aangezien er niet oneindig veel tijd en middelen zijn, zouden de volgende maatregelen ter bevordering van groei prioriteit moeten krijgen bij een heroriëntatie van de strategie ter uitvoering van de Digitale agenda:

zorgen voor betaalbare snelle internetverbindingen voor iedereen;

de digitale inclusie en digitale geletterdheid vergroten;

ICT-vaardigheden ontwikkelen, de vaardigheidskloof op het gebied van ICT dichten, banen creëren en ondernemerschap steunen;

vertrouwen kweken en cyberbeveiliging aanscherpen;

privacy beschermen en ervoor zorgen dat surfers (vooral kinderen) online veilig zijn;

een handvest van digitale rechten voor gebruikers opstellen;

alle geledingen van de samenleving in sterkere mate betrekken bij de vorming en uitvoering van het beleid;

een effectieve cloud computing-strategie uitvoeren, inclusief adequate regelgeving;

de internationale concurrentiepositie op het gebied van ICT en digitale dienstverlening verbeteren, zodat Europese ondernemingen op het gebied van sleuteltechnologieën en essentiële diensten wereldwijd een leidende marktpositie kunnen innemen;

synergieën met de Europese GNSS-projecten Galileo en EGNOS benutten.

1.8

Het doet het EESC deugd dat veel van de maatregelen die het in zijn adviezen De digitale sector als aanjager van groei  (4) en Een digitale interne markt waarin iedereen meetelt  (5) bepleitte, in de mededeling zijn opgenomen, waaronder maatregelen met betrekking tot breedbandaansluitingen, interoperabiliteit, veiligheid online, netneutraliteit en het open internet, en BTW-harmonisatie.

1.9

Gezien het grote belang van een EU-brede invoering van snelle breedbanddiensten zou de Commissie voorstellen moeten doen voor een reeks financieringsinstrumenten met behulp waarvan in een hoger tempo in breedbandinfrastructuur kan worden geïnvesteerd, vooral als het normale marktrendement niet hoog genoeg is om particuliere investeerders aan te trekken.

1.10

Innovatieve oplossingen, inclusief een ruimer gebruik van draadloze technologie, moeten zo snel mogelijk in praktijk worden gebracht om vaart te zetten achter de uitrol van breedband en om de verbreding van de digitale kloof tussen stad en platteland een halt toe te roepen.

1.11

De Commissie zou moeten adviseren hoe de toegang tot snelle breedbanddiensten kan worden erkend als een universeel recht van alle burgers, waar zij ook wonen.

1.12

ICT dient een onlosmakelijk onderdeel te zijn van het onderwijsbeleid, zodat alle burgers hun hele leven lang hun digitale geletterdheid en ICT-vaardigheden kunnen verbeteren (6). Ook moet de ontwikkeling van digitale intelligentie in de samenleving en de economie alle ruimte krijgen. Daarnaast acht het EESC het van essentieel belang dat uitvoering wordt gegeven aan een beleid ter bevordering van gendergelijkheid in het ICT-onderwijs.

1.13

Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar speciale cursussen digitale geletterdheid en e-vaardigheden voor werklozen en naar het bijscholen van werknemers die nieuwe vaardigheden nodig hebben om aan het werk te blijven in de digitale economie.

1.14

De Commissie zou moeten nagaan hoe openbare ICT-infrastructuur, met name breedbanddiensten en computers op scholen en in bibliotheken, in de hele EU beleidsmatig gebruikt kan worden voor ICT-opleidingen en cursussen digitale geletterdheid.

1.15

Zonder consumentenvertrouwen kan de vraag naar innovatieve digitale diensten niet worden gestimuleerd. Dit vertrouwen zou toenemen als consumenten een betere wettelijke bescherming krijgen, wat onder meer inhoudt dat wordt opgetreden tegen providers die consumenten niet de beloofde breedbandsnelheden leveren.

1.16

Het EESC dringt er eens te meer bij de Commissie op aan om te komen met voorstellen voor een Europees keurmerk voor bedrijven. Zoals het EESC al in een eerder advies (7) heeft uitgelegd zouden een certificatiesysteem en EU-keurmerk voor webwinkels consumenten veel meer vertrouwen geven in digitale grensoverschrijdende handel en kleine en middelgrote ondernemingen helpen om hun grensoverschrijdende online activiteiten uit te breiden.

1.17

Het EESC wijst de Commissie op zijn advies over het open internet en netneutraliteit (8) en dringt er met klem op aan dat het beginsel van netneutraliteit zo spoedig mogelijk in de EU-wetgeving wordt verankerd.

1.18

Om consumenten beter te beschermen zou er een handvest van digitale rechten voor alle burgers moeten komen.

1.19

Het EESC dringt er nogmaals bij de Commissie op aan om de aanzienlijke synergie-effecten te realiseren die mogelijk zijn als de GNSS-programma's naar behoren in de digitale agenda worden ingebed.

1.20

Naarmate de digitale samenleving zich verder ontwikkelt en er steeds meer cruciale publieke dienstverlening online geschiedt, is het van essentieel belang dat de Commissie steun blijft geven aan strategieën die vaart zetten achter de digitale inclusie in de EU. Speciale aandacht dient daarbij uit te gaan naar de inclusie van burgers die in een nadelige positie verkeren op grond van een handicap, problemen met lezen en schrijven, leeftijd, gebrek aan financiële middelen of geslacht. Het EESC is ingenomen met de benoeming van „digitale kampioenen” in de lidstaten en kijkt uit naar rapporten over de effectiviteit van deze strategie.

2.   Beknopte inhoud van de Commissiemededeling

2.1

De digitale economie groeit zeven keer zo snel als de rest van de Europese economie, en de helft van alle productiviteitsgroei is het resultaat van investeringen in ICT. Er zijn meer dan 4 miljoen ICT-werknemers in tal van sectoren in Europa en hun aantal neemt ondanks de crisis ieder jaar met 3 % toe. ICT is de fundamentele transformatieve technologie die ten grondslag ligt aan de structurele verandering van sectoren als gezondheidszorg, energievoorziening, financiële diensten, fabricage van producten, overheidsdiensten en onderwijs. Door een versnipperd pan-Europees rechtskader en structurele barrières blijft dit potentieel echter onbenut.

2.2

De mededeling bevat de plannen van de Commissie die bedoeld zijn om een impuls te geven aan de economie en de werkgelegenheid in Europa door op een aantal kerngebieden van de Digitale agenda het accent te verschuiven naar:

voltooiing van de digitale interne markt in 2015 (9);

vaart zetten achter de digitale innovatie in de overheidssector door gebruikmaking van de Connecting Europe Facility (10);

vaart zetten achter de uitrol van snelle breedbandverbindingen;

uitvoering van de cloud computing-strategie (11), waardoor de ICT-kosten zullen dalen en de productiviteit, de economie en de werkgelegenheid een impuls zullen krijgen;

uitvoering van de Europese strategie voor cyberbeveiliging  (12). De Commissie stelt ook voor om de wereldwijde alliantie tegen seksuele uitbuiting van kinderen via het internet (13) uit te breiden;

een grote coalitie met betrekking tot digitale vaardigheden en banen in het leven roepen, die met gecoördineerde maatregelen in de hele EU de werkgelegenheid en de verwerving van e-vaardigheden zal stimuleren;

een bedrijfsvriendelijker klimaat voor startende bedrijven en een actieplan voor internetbedrijven.

Met behulp van in de mededeling genoemde maatregelen zouden op de lange termijn in de hele economie zo'n 3,8 miljoen moeten worden gecreëerd;

een nieuwe industriële strategie voor elektronica in gang zetten waarbij voor O&O&I beschikbare middelen geconcentreerd worden op strategische behoeften in sleuteltechnologieën.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Er moet veel meer worden gedaan om in de opwaartse spiraal terecht te komen die met de Digitale agenda wordt nagestreefd en waarbij digitale infrastructuur, inhoud, diensten, de markt en innovaties samen zorgen voor meer productiviteit en groei. De digitale interne markt is nog verre toekomstmuziek, en wat het tempo van infrastructuurontwikkeling en herziening van de regelgeving betreft bestaan er nog steeds grote verschillen tussen de lidstaten.

3.2

De Europese economie verkeert in een crisis. Ruim 26 miljoen mensen in de EU27, dat wil zeggen 10,9 % van de beroepsbevolking, is werkloos. Europa steekt wat de toestand van zijn economie betreft schril af bij zijn internationale concurrenten: de werkloosheid in de VS bedroeg in januari slechts 7,7 %, het laagste niveau in vier jaar, en die in Japan 4,3 %.

3.2.1

In de jongste cijfers van Eurostat (14) komen ook de grote verschillen naar voren tussen de lidstaten. In Oostenrijk en Duitsland bedroeg de werkloosheid respectievelijk slechts 4,8 % en 5,4 %. In Griekenland en Spanje komt de werkloosheid daarentegen boven de 26 % uit.

3.2.2

Vooral in de leeftijdsgroep tot 25 jaar is de werkloosheid erg hoog. Meer dan de helft van de jongeren in Griekenland (58,4 %) en Spanje (55,7 %) zit zonder werk.

3.3

De Digitale agenda bevat ambitieuze doelstellingen voor de dekking en snelheid van breedbanddiensten en eist van de lidstaten dat zij wettelijke en andere maatregelen nemen om voor meer investeringen in breedband te zorgen. Maar volgens de Commissie (15) raakt Europa verder achterop bij zijn internationale concurrenten als het om de uitrol van breedbandinfrastructuur gaat. Het tempo van investeringen in snelle breedbandverbindingen ligt hoger in delen van Azië en in de VS, wat daar leidt tot een aanzienlijk betere dekking en veel hogere snelheden. In december 2011 was het percentage glasvezelaansluitingen in Zuid-Korea (20,6 aansluitingen per 100 inwoners) het hoogste ter wereld en dubbel zo hoog als in Zweden (9 %), dat in de EU de toon aangeeft. Met 17,2 % Japan neemt Japan wat glasvezelaansluitingen betreft wereldwijd de tweede plaats in.

3.4

Digitale inclusie zou een recht van alle burgers moeten zijn, ongeacht de plaats die zij in de samenleving innemen. Bijzondere inspanningen zijn vereist ter bevordering van de inclusie van burgers die in een nadelige positie verkeren op grond van een fysieke handicap, gebrek aan financiële middelen, leeftijd, problemen met lezen en schrijven of geslacht.

3.5

Toegang tot snelle breedbanddiensten moet erkend worden als een universeel recht van EU-burgers. De Commissie wierp in 2010 de vraag op of breedbandtoegang in de universele-dienstverplichting moet worden opgenomen (16). Voor het welzijn van de burger, de werkgelegenheid en digitale inclusie is een antwoord op deze vraag dringend nodig.

3.6

Overheden dienen ervoor te zorgen dat digitale toegankelijkheid en digitale geletterdheid voor iedereen zijn weggelegd. Iedereen zou zijn leven lang toegang moeten hebben tot e-vaardigheidsopleidingen voor beroepsmatige of persoonlijke doeleinden of om redenen van burgerschap.

3.7

In een wereld van snelle breedbandaansluitingen wordt de digitale kloof alleen maar schrijnender. Bepaalde burgers hebben namelijk niet alleen geen toegang tot informatie (als zij het zonder een elementaire breedbandverbinding moeten stellen), maar ook niet tot digitale onlinediensten zoals eHealth, eEducation en eGovernment waarvan alleen met snelle verbindingen gebruik kan worden gemaakt.

3.8

Uit het scorebord van de Digitale agenda (17) voor Europa en de jongste cijfers van Eurostat (18) blijkt dat de digitale kloof zich verbreedt en de situatie van lidstaat tot lidstaat sterk uiteenloopt. In 2012 had 28 % van de huishoudens in de EU27 geen breedbandverbinding. In Duitsland, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk heeft 80 % van de huishoudens wel een breedbandaansluiting, terwijl in Bulgarije, Griekenland, Italië en Roemenië nog geen 60 % van de huishoudens zo'n aansluiting heeft. Verder bevindt 90 % van de breedbandloze huishoudens zich op het platteland. Er zijn op het platteland nog steeds 35 miljoen huishoudens die op een snelle verbinding wachten. Als de burgers die buiten stedelijke centra wonen, niet de aandacht krijgen die ze verdienen, zal deze groep sociaal en economisch in toenemende mate kansarm worden.

3.9

Digitale geletterdheid en internetgebruik hangen nauw samen met breedbandconnectiviteit. In Bulgarije, Griekenland en Roemenië hebben meer dan 40 % van de mensen dan ook nog nooit van internet gebruik gemaakt, terwijl dit percentage in Finland en Zweden onder de 10 ligt.

3.10

Herziening van stedenbouwkundige regels, slimme infrastructuur, stimulansen voor investeringen en innovatieve technologie kunnen de breedbandkloof helpen dichten. Maar burgers moeten zich ook verantwoordelijk gedragen en meewerken aan de uitrol van snelle internetaansluitingen.

3.11

Vertrouwen en engagement zijn cruciaal voor de uitvoering van de Digitale agenda. Zonder vertrouwen zou er weinig vraag zijn naar een aantal innovatieve diensten met een groot groeipotentieel zoals e-handel en cloud computing. Om dat vertrouwen te schragen is het van belang dat de wetgeving gelijke tred houdt met de technologische ontwikkelingen en de veranderende transactiemodellen op de digitale interne markt. Helaas gebeurt dat niet, en er moet dan ook dringend werk worden gemaakt van een aantal cruciale maatregelen zoals collectieve schadevergoedingen. In 2009 drong het EESC aan op een richtlijn over dit onderwerp (19).

3.12

Voor het welslagen van de Digitale agenda is het van groot belang dat alle geledingen van de samenleving volop worden betrokken bij de ontwikkeling en uitvoering van de strategie en goed worden vertegenwoordigd bij raadplegingen. Helaas zijn consumenten en gewone burgers vaak ondervertegenwoordigd in discussies over essentiële zaken. De Commissie moet er daarom beter voor zorgen dat het maatschappelijk middenveld op alle fora in de juiste mate wordt vertegenwoordigd.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Gezien het grote belang van een EU-brede invoering van snelle breedbanddiensten zou de Commissie voorstellen moeten doen voor een reeks financieringsinstrumenten met behulp waarvan in een hoger tempo kan worden geïnvesteerd in de in Europa zo dringend benodigde breedbandinfrastructuur, vooral daar waar het normale marktrendement niet hoog genoeg is.

4.2

Het is een goede zaak dat de Commissie de kosten van breedbandinfrastructuur omlaag wil brengen; dat heeft een multiplicatoreffect op de economie en de kwaliteit van het bestaan. Alle betrokken partijen zouden hier met grote inzet aan moeten meewerken.

4.3

De Commissie en de lidstaten zouden het programma voor het radiospectrumbeleid volledig moeten uitvoeren om aldus snel de nagestreefde breedbanddekking te bereiken (20).

4.4

Bij de uitrol van snelle internetverbindingen moet gezorgd worden voor een eerlijke en concurrerende toegang van nieuwe exploitanten tot de infrastructuur. Anders hebben consumenten minder goede keuzemogelijkheden als het op internetdiensten aankomt.

4.5

Voor snelle breedbanddiensten zouden door de nationale regelgevingsautoriteiten te gebruiken kostenmodellen moeten worden ontwikkeld die uniform zijn voor de gehele EU, om ervoor te zorgen dat de kosten overal eerlijk en volgens dezelfde maatstaven berekend worden.

4.6

Nieuwe banen in de digitale economie vereisen dat werknemers digitaal geletterd zijn en vaak ook dat zij over speciale ICT-vaardigheden beschikken. Helaas slaagt Europa er niet in om zoveel arbeidskrachten op te leiden als de almaar groeiende ICT-sector nodig heeft. Terwijl de EU te maken heeft met recordcijfers op het gebied van werkloosheid, zal de ICT-sector volgens eigen schatting tegen 2015 700 000 vacatures hebben. Deze vaardigheidskloof moet dringend worden gedicht door het nemen van alle hiertoe vereiste bijzondere maatregelen.

4.6.1

In het kader van „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” heeft de Commissie toegezegd met EU-brede maatregelen en instrumenten te komen ter ondersteuning van de lidstaten bij hun inspanningen om ICT-vaardigheden en digitale geletterdheid in te bedden in de belangrijkste beleidsmaatregelen voor levenslang leren. Voor Europa is het van groot belang dat de Europa 2020-strategie zo snel mogelijk vrucht afwerpt.

4.6.2

De hoge werkloosheid onder jongeren komt onder meer doordat het onderwijsbeleid niet goed is afgestemd op datgene waar werkgevers behoefte aan hebben. De lidstaten zouden daarom snel nieuwe ICT-vaardigheden moeten opnemen in de programma's voor hoger onderwijs. Daarnaast is het van cruciaal belang dat het beleid op het gebied van ICT-onderwijs de gendergelijkheid bevordert.

4.6.3

Voor mensen die al een baan hebben, zijn digitale vaardigheden steeds meer een noodzakelijke voorwaarde om hun productiviteit en beroepsflexibiliteit op peil te houden. Werknemers zonder de vereiste digitale vaardigheden lopen in de toekomst een groter gevaar op gedeeltelijke of zelfs volledige werkloosheid. Voor de productiviteit en het concurrentievermogen van Europa is het daarom van cruciaal belang dat bedrijven en werknemers samen praktijkopleidingsprogramma’s uitvoeren, zodat de laatsten hun digitale geletterdheid en ICT-vaardigheden kunnen bijspijkeren.

4.6.4

Voor de aanpak van Europa's grote werkloosheidsprobleem zouden verder speciale onderwijsprogramma's voor ICT-vaardigheden en digitale geletterdheid moeten worden opgezet om werklozen weer aan een baan te helpen.

4.6.5

Breedbandfaciliteiten en computers op scholen, openbare bibliotheken en in andere overheidsgebouwen zouden in de hele EU beleidsmatig gebruikt kunnen worden voor ICT-opleidingen en cursussen digitale geletterdheid.

4.7

In eerdere adviezen heeft het EESC gepleit voor een handvest van de online rechten van burgers (21). Hoewel de door de Commissie gepubliceerde code van in de EU geldende online rechten (22) een goede zaak is, zou zij, zoals het EESC onlangs in zijn advies Een digitale interne markt waarin iedereen meetelt  (23) heeft bepleit, een handvest van digitale rechten moeten opstellen om alle gebruikers duidelijke bescherming te bieden.

4.8

In heel Europa klagen consumenten dat hun internet langzamer is dan hun providers contractueel hebben toegezegd. Door dit contractueel in gebreke blijven en de misleidende reclame wordt het vertrouwen in de digitale markt ondermijnd. Om dit probleem aan te pakken moeten de wetgeving en handhaving ervan worden aangescherpt.

4.9

Voorwaarde voor de voltooiing van de digitale interne markt is dat vorderingen worden gemaakt met het actieplan voor elektronische handel, het Groenboek inzake internet-, kaart- en mobiele betalingen en de Europese consumentenagenda.

4.10

In een eerder advies (24) toonde het EESC zich een groot pleitbezorger van de voorgestelde verordening inzake gegevensbescherming. Hopelijk krijgt de algehele herziening van de EU-regelgeving voor gegevensbescherming zo snel mogelijk officieel haar beslag. In de discussies over de algemene verordening inzake gegevensbescherming moet rekening worden gehouden met het mogelijke effect hiervan op andere beleidsterreinen. Te strenge verplichtingen kunnen ertoe leiden dat het minder goed mogelijk is om persoonlijke gegevens voor maatschappelijke doeleinden en voor de uitvoering van de digitale agenda te gebruiken (bijvoorbeeld het gebruik van patiëntgegevens om de ontwikkeling van een bepaalde ziekte te voorspellen, of het gebruik van gegevens voor energiebeheer met behulp van slimme netwerken).

4.11

Het EESC dringt er eens te meer bij de Commissie op aan om te komen met voorstellen voor een Europees keurmerk voor bedrijven. Zoals het EESC al in een eerder advies (25) heeft uitgelegd, zouden een certificatiesysteem en EU-keurmerk voor webwinkels consumenten overal bescherming bieden als ze goederen en diensten online aanschaffen, ongeacht nationale grenzen. Consumenten zouden zo veel meer vertrouwen krijgen in digitale grensoverschrijdende handel en kleine en middelgrote ondernemingen zouden hun grensoverschrijdende online-activiteiten gemakkelijker kunnen uitbreiden.

4.12

De Commissie zou niet alleen voor een pan-Europese interoperabiliteit van nationale e-ID-regelingen moeten zorgen, maar ook moeten nadenken over de invoering van een vrijwillige e-ID-regeling voor alle EU-burgers, zodat er voor e-handelstransacties een EU-brede e-ID komt.

4.13

Om de digitale economie te stimuleren zouden lidstaten en regionale overheden een impuls moeten geven aan de inrichting van gratis WiFi-hotspots in publieke ruimtes.

4.14

Hoewel de Commissie terecht van plan is een aanbeveling goed te keuren over waarborging van een open internet voor consumenten, zou het beginsel van netneutraliteit ook zo snel mogelijk formeel in de EU-wetgeving moeten worden verankerd. Het EESC wijst in dit verband op zijn advies over het open internet en netneutraliteit (26), waarin het uitlegt dat internetproviders op grond van het beginsel van netneutraliteit alle bronnen van gelijksoortige internetdata op gelijke voet dienen te behandelen en geen onderscheid op commerciële gronden mogen maken.

4.15

Het gebruik van cloud computing maakt het des te noodzakelijker om burgers, hun gegevens en hun privélevens te beschermen, zeker als de gegevens van Europese consumenten en bedrijven buiten de EU of door ondernemingen uit derde landen worden opgeslagen. Het EESC wijst in dit verband op zijn recente advies over cloud computing (27), waarin het er bij de Commissie op aandringt om de regelgeving aan te scherpen op het gebied van:

bescherming van gegevens en privacy;

toegang van overheden tot gegevens;

bewaken van gegevens en beslechten van geschillen tussen gebruikers en providers;

portabiliteit en interoperabiliteit.

Ook doet de Commissie er goed aan voor ogen te houden dat EU-kaders voor cloud computing altijd toekomstbestendig dienen te zijn. Deze technologie zal zich namelijk nog wel enige tijd op een uiterst dynamische en onvoorspelbare manier blijven ontwikkelen.

4.16

Het EESC neemt nota van de cyberbeveiligingsstrategie van de EU en zal zich graag buigen over de begeleidende maatregelen, waaronder de voorgestelde richtlijn over netwerk- en informatiebeveiliging.

4.17

Voor de online-bescherming van kinderen en kwetsbare personen zijn speciale maatregelen nodig, vooral met het oog op gegevensbescherming, onlinefraude, gewetenloze marketing en reclame gericht op de zwakke plekken van gebruikers. Het EESC wijst in dit verband op zijn vele adviezen over dit onderwerp (28), met name Europese strategie voor een beter internet voor kinderen  (29) en Wettelijke en andere voorschriften voor reclame die gericht is op jongeren en kinderen  (30).

4.18

Zoals het EESC in zijn advies Een digitale agenda voor Europa  (31) uiteenzet, bevorderen open standaarden de concurrentie en stellen zij kleine en middelgrote ondernemingen in staat te groeien en mondiaal te concurreren. De digitale agenda moet daarom expliciet het gebruik van open standaarden voor ICT-producten en -diensten in Europa aanmoedigen en ondersteunen.

4.19

De ICT-sector wordt gedomineerd door Amerikaanse en Aziatische bedrijven. Europa is dramatisch tekortgeschoten als het erom gaat zoveel middelen voor ICT-innovatie ter beschikking te stellen als nodig is voor de totstandkoming van megabedrijven met een leidende marktpositie zoals Google, Microsoft, Apple en Samsung. Het EESC is ingenomen met het plan voor een industriële strategie op het gebied van micro- en nano-elektronica, die Europa aantrekkelijker moet maken voor investeringen in design en productie en haar aandeel in de wereldmarkt moet verhogen. Wel zal de EU haar beleid radicaal moeten omgooien om ervoor te zorgen dat Europese bedrijven kunnen gedijen in een ecosysteem zonder welke ze geen mondiale marktleiders op het gebied van ICT-technologie en digitale dienstverlening kunnen worden.

4.20

Ook moet de Commissie er zorg voor dragen dat gepaste managementpraktijken worden toegepast bij de tenuitvoerlegging van dit industriebeleid: middelen zouden moeten worden toegekend op basis van te verwachten economische en/of sociale baten, en alle investeringen zouden moeten worden onderworpen aan een streng beheer om te garanderen dat deze baten ook daadwerkelijk worden gerealiseerd.

4.21

Via governance van O&O-investeringen moet ervoor worden gezorgd dat programma's en projecten goed worden gecoördineerd, zodat ze zo veel mogelijk opleveren en verspilling door dubbel werk wordt voorkomen.

4.22

Omvangrijke investeringen in Europese GNSS-technologieën en -diensten zouden moeten bijdragen aan het welslagen van de Digitale agenda. Het EESC dringt er daarom nogmaals bij de Commissie op aan om de substantiële synergie te realiseren die mogelijk is als de GNSS-programma's naar behoren in de digitale agenda worden ingebed. In zijn oorspronkelijke advies over de Digitale agenda (32) wees het EESC hier al op.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/statistics_explained/index.php/Unemployment_statistics

(2)  http://www.euractiv.com/socialeurope/commission-calls-eu-unemployment-news-518852

(3)  http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/13/st00/st00037.nl13.pdf

(4)  PB C 229, 31.7.2012, p. 1-6.

(5)  CES273-2012_00_00_TRA_AC_NL.DOC.

(6)  PB C 318, 29.10.2011, p. 9-18.

(7)  PB C 54, 19.2.2011, p. 58-64.

(8)  PB C 24, 28.1.2012, p. 139-145.

(9)  PB C 143, 22.5.2012, p. 69-73 en PB C 299, 4.10.2012, p. 165-169.

(10)  PB C 143, 22.5.2012, p. 116-119.

(11)  PB C 76, 14.3.2013, p. 15-19 en PB C 24, 28.1.2012, p. 40-47.

(12)  JOIN(2013) 1 final.

(13)  PB C 317, 23.12.2009, p. 43-48, PB C 48, 15.2.2011, 138-144, en PB C 24, 28.1.2012, p. 154-158.

(14)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/statistics_explained/index.php/Unemployment_statistics

(15)  SWD(2013)0073 (deel 1).

(16)  COM(2008) 572 final.

(17)  http://ec.europa.eu/digital-agenda/en/scoreboard

(18)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/information_society/data/main_tables

(19)  PB C 128, 18.5.2010, p. 97-102.

(20)  PB C 107, 6.4.2011, p. 53-57.

(21)  PB C 229, 31.7.2012, p. 1-6.

(22)  https://ec.europa.eu/digital-agenda/nl/code-eu-online-rights

(23)  CES273-2012_00_00_TRA_AC_NL.DOC.

(24)  PB C 229, 31.7.2012, p. 90-97.

(25)  PB C 54, 19.2.2011, p. 58-64.

(26)  PB C 24, 28.1.2012, p. 139-145.

(27)  PB C 76, 14.3.2013, p. 59-65.

(28)  PB C 54, 19.2.2011, p. 58-64; PB C 128, 18.5.2010, p. 69-73, en PB C 224, 30.8.2008, p. 61-66.

(29)  PB C 351, 15.11.2012, p. 68-72.

(30)  PB C 351, 15.11.2012, p. 6-11.

(31)  PB C 54, 19.2.2011, p. 58-64.

(32)  PB C 54, 19.2.2011, p. 58-64.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/133


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende maatregelen om een hoog gemeenschappelijk niveau van netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie te waarborgen

(COM(2013) 48 final — 2013/0027 (COD))

2013/C 271/25

Rapporteur: Thomas McDONOGH

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 21 februari 2013 en op 15 april 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende maatregelen om een hoog gemeenschappelijk niveau van netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie te waarborgen

COM(2013) 48 final – 2013/0027 (COD).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) het volgende advies uitgebracht, dat met 163 stemmen vóór en 1 tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De voorgestelde richtlijn valt binnen het bredere kader van de onlangs gepubliceerde strategie voor cyberbeveiliging (1), waarin een alomvattende visie voor netwerk en informatiebeveiliging (NIB) wordt gepresenteerd teneinde ervoor te zorgen en dat de digitale economie veilig kan groeien en de Europese waarden van vrijheid en democratie worden bevorderd.

1.2

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met dit richtlijnvoorstel, dat is bedoeld om een hoog gemeenschappelijk niveau van NIB in de Unie te waarborgen. Harmonisering en beheer van NIB op Europees niveau zijn essentieel om de digitale eengemaakte markt te verwezenlijken en de interne markt in zijn geheel soepel te laten functioneren. Het EESC deelt de zorgen van de Europese Commissie over de enorme schade die NIB-storingen kunnen hebben voor de economie en het welzijn van de Europese burgers. De voorgestelde richtlijn voldoet echter niet aan de verwachtingen van het EESC, dat liever krachtige wetgevende maatregelen had gezien om deze kritieke kwestie aan te pakken.

1.3

Het EESC is zwaar teleurgesteld dat veel lidstaten amper vooruitgang hebben geboekt met de invoering van adequate NIB op nationaal niveau. Hierdoor lopen de burgers meer risico's en stokt de verwezenlijking van de digitale eengemaakte markt. Alle lidstaten dienen onmiddellijk actie te ondernemen om hun verplichtingen op het vlak van NIB na te komen.

1.4

Dit gebrek aan vooruitgang creëert een andere digitale kloof, nl. tussen de lidstaten die ver gevorderd en de lidstaten die minder ver gevorderd zijn met NIB. Deze kloof is slecht voor het vertrouwen en de samenwerking t.a.v. NIB op EU-niveau en zal, tenzij snel maatregelen worden genomen, heel goed kunnen leiden tot tekortkomingen op de interne markt die verband houden met de verschillende NIB-capaciteiten van de lidstaten.

1.5

Zoals het EESC in eerdere adviezen (2) heeft opgemerkt, is het van mening dat experimentele en vrijwillige maatregelen niet werken en de lidstaten daarom strenge regelgevende verplichtingen moeten worden opgelegd om harmonisering, governance en handhaving van de Europese NIB-regels te bewerkstelligen. Helaas vreest het EESC echter dat de nu voorgestelde richtlijn niet voorziet in de vereiste duidelijke en krachtige wetgeving. Het meent dat een verordening met helder omschreven strikte verplichtingen voor de lidstaten doeltreffender zou zijn geweest dan een richtlijn om voor het gewenste hoge gemeenschappelijke niveau van NIB te zorgen.

1.6

Niettegenstaande het voornemen van de Commissie gedelegeerde handelingen vast te stellen om enkele uniforme voorwaarden voor de uitvoering van delen van de richtlijn te waarborgen, bespeurt het EESC een gebrek aan normen, heldere definities en ondubbelzinnige verplichtingen in het voorstel, zodat de lidstaten te veel de vrije hand wordt gelaten bij de interpretatie en omzetting van cruciale elementen uit de tekst. Het dringt aan op veel explicietere omschrijvingen van de normen, vereisten en procedures waaraan lidstaten, overheden, marktdeelnemers en facilitatoren van essentiële internetdiensten zich moeten houden.

1.7

Het EESC zou willen dat voor NIB een soortgelijke autoriteit als het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) (3) in het leven wordt geroepen. Die autoriteit zou krachtige EU-NIB-beleidsmaatregelen moeten formuleren en implementeren, Zij zou ook normen moeten vaststellen voor alle aspecten van NIB in de Unie en moeten toezien op de handhaving daarvan: van de certificatie van beveiligde eindapparatuur en gebruik tot de beveiliging van netwerken en gegevens.

1.8

Het EESC beseft terdege dat de groei van cloud computing (4) in Europa leidt tot meer risico's op het vlak van cyberbeveiliging en gegevensbescherming. Het pleit er daarom voor om in het voorstel expliciet speciale, aanvullende beveiligingseisen en -verplichtingen op te nemen voor de levering en het gebruik van clouddiensten.

1.9

Om ervoor te zorgen dat naar behoren verantwoording voor NIB wordt afgelegd, zou het voorstel duidelijk moeten bepalen dat entiteiten die op grond van de richtlijn verplichtingen hebben, over het recht beschikken om aanbieders van soft- en hardware aansprakelijk te stellen voor gebreken in hun producten of diensten die rechtstreeks aan NIB-incidenten hebben bijgedragen.

1.10

De lidstaten zouden specifiek actie moeten ondernemen om de kennis van kleine en middelgrote ondernemingen over NIB en hun vaardigheden op het vlak van cyberbeveiliging te vergroten. Het EESC wijst de Commissie op het succes van de „hackerwedstrijden” in de VS (5) en in sommige lidstaten (6), die van groot belang zijn om burgers bewuster te maken van cyberbeveiliging en om de volgende generatie NIB-professionals klaar te stomen.

1.11

Aangezien het voor de NIB in de hele EU essentieel is dat alle lidstaten de richtlijn naleven, verzoekt het EESC de Commissie na te gaan welke fondsen uit het meerjarig financieel kader (MFK) zouden kunnen worden geoormerkt voor NIB-naleving, teneinde lidstaten die daarbij financiële steun nodig hebben, te helpen.

1.12

In het EU-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie „Horizon 2020” zou hoge prioriteit moeten worden gegeven aan uitgaven voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (O&O&I) van NIB-technologieën, zodat Europa de snel veranderende cyberbedreigingen kan bijhouden.

1.13

Om duidelijkheid te scheppen over de vraag welke entiteiten krachtens de voorgestelde richtlijn wettelijke verantwoordelijkheden hebben, vindt het EESC dat elke lidstaat verplicht een online lijst zou moeten publiceren van alle entiteiten voor wie de vereisten voor risicobeheer en rapportage uit de richtlijn gelden. Een dergelijke transparantie en publieke verantwoording zou vertrouwen kweken en aanzetten tot naleving van de regels.

1.14

Het EESC vestigt de aandacht van de Commissie op zijn vele eerdere adviezen over NIB, waarin het noodzaak heeft besproken van een veilige informatiemaatschappij en bescherming van kritieke infrastructuur (7).

2.   Samenvatting van het Commissievoorstel

2.1

De voorgestelde NIB-richtlijn verscheen samen met de EU-strategie voor cyberbeveiliging, getiteld „Een open, veilige en beveiligde cyberspace”, waarvan het doel is de veerkracht van informatiesystemen te vergroten, cybercriminaliteit te verminderen, het internationale beleid van de EU voor cyberbeveiliging en cyberverdediging te versterken, de industriële en technologische middelen voor cyberbeveiliging verder te ontwikkelen en tegelijkertijd de grondrechten en andere essentiële waarden van de EU te bevorderen.

2.2

NIB betreft de bescherming van het internet en andere netwerken, informatiesystemen en onderliggende diensten die de werking van de samenleving ondersteunen. NIB is essentieel voor een soepele werking van de interne markt.

2.3

De zuiver vrijwillige NIB-aanpak die de EU tot nu toe heeft gehanteerd biedt niet genoeg bescherming tegen NIB-risico's. De huidige NIB-capaciteit volstaat eenvoudigweg niet om gelijke tred met de zeer uiteenlopende gevaren te houden en om in alle lidstaten hetzelfde hoge beschermingsniveau te waarborgen.

2.4

Het capaciteits- en paraatheidsniveau verschilt sterk van lidstaat tot lidstaat, wat een versnippering in de wijze van aanpakken in de EU te zien geeft. Aangezien netwerken en systemen onderling verbonden zijn, verlagen lidstaten met tekortschietende bescherming het algemene NIB-niveau in de EU. Een dergelijke situatie maakt het de partijen bovendien moeilijk elkaar te vertrouwen, terwijl dat juist de voorwaarde is om samen te werken en informatie uit te wisselen. Gevolg: slechts een minderheid van lidstaten, elk met een hoog capaciteitsniveau, werkt samen.

2.5

De richtlijn, die wordt voorgesteld conform artikel 114 van het VWEU, is bedoeld om de voltooiing van de interne markt en de soepele werking ervan te bevorderen.

een gemeenschappelijk minimumniveau voor NIB in de lidstaten bepalen en zo het algemene paraatheids- en reactieniveau verhogen;

de samenwerking binnen de EU op het gebied van NIB verbeteren teneinde grensoverschrijdende incidenten en dreigingen efficiënt te bestrijden.

een cultuur van risicobeheer creëren en de uitwisseling van informatie tussen de particuliere en de openbare sector verbeteren.

2.6

De voorgestelde richtlijn voorziet onder meer in de volgende wettelijke eisen:

a)

De lidstaten moeten een NIB-strategie goedkeuren en een nationale voor NIB bevoegde autoriteit aanwijzen en die passende financiële en personele middelen ter beschikking stellen om NIB-risico's en incidenten te voorkomen, daarop te reageren en ze af te handelen.

b)

Er moet een mechanisme voor samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie worden opgericht, teneinde vroegtijdige waarschuwingen over risico's en incidenten aan elkaar door te geven, samen te werken en regelmatig collegiale toetsingen te organiseren.

c)

Bepaalde entiteiten in de EU dienen aan risicobeheer te doen en bij hun nationale bevoegde autoriteit verslag uit te brengen over incidenten die hun kerndiensten ernstig in gevaar brengen. Deze entiteiten zijn exploitanten van kritieke informatie-infrastructuur in sommige sectoren (financiële dienstverlening, vervoer, energie en gezondheid), facilitatoren van informatiemaatschappijdiensten (m.n. cloud computing, e-handelsplatforms, internetbetalingen, zoekmachines, app-winkels en sociale netwerken) en overheden.

2.7

De lidstaten moeten de Richtlijn binnen 18 maanden na de goedkeuring ervan door de Raad en het Europees Parlement (naar verwachting ergens in 2014) omzetten.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De groei van internet en de digitale samenleving heeft ingrijpende gevolgen voor het dagelijkse leven. Maar naarmate onze afhankelijkheid van internet toeneemt, worden onze vrijheid, welvaart en kwaliteit van leven steeds afhankelijker van een gedegen netwerk- en informatiebeveiliging: als internet uitvalt en er bij een noodgeval geen toegang is tot een elektronisch medisch dossier, zullen er mensen sterven. De veiligheid van de kritieke informatie-infrastructuur in Europa wordt echter steeds meer bedreigd en onze netwerk- en informatiebeveiliging schiet tekort.

3.2

De directeur van Europol verklaarde vorige jaar zich grote zorgen te maken over het enorme – onterechte – vertrouwen in de onkwetsbaarheid van internet (8). Regelmatig wordt er bericht over nieuwe cyberaanvallen van criminelen, terroristen of buitenlandse mogendheden op essentiële infrastructuur. Degenen die doelwit zijn van dergelijke aanvallen, melden dit meestal niet omdat zij vrezen dat dit hun reputatie zal aantasten. De afgelopen weken zijn er in Europa echter aanvallen op internetinfrastructuur (9) en banksystemen (10) uitgevoerd met dusdanig verstrekkende gevolgen dat ze niet verborgen konden blijven. Volgens een onderzoek zou Nederland in 2011 met 92 miljoen en Duitsland met 82 miljoen cyberaanvallen te maken hebben gekregen (11). De Britse regering schat dat er in 2011 44 miljoen cyberaanvallen op het VK werden uitgevoerd; de economische kosten daarvan zouden oplopen tot 30 miljard EUR (12).

3.3

In 2007 kwam de Raad van de EU met een aanpak voor het NIB-probleem (13). Het beleid dat sindsdien is gevoerd (14), berust echter hoofdzakelijk op vrijwillige maatregelen van de lidstaten en slechts een minderheid van hen heeft concrete actie ondernomen. Veel lidstaten hebben geen nationale cyberveiligheidsstrategie gepubliceerd of een nationaal rampenplan voor cyberincidenten uitgewerkt. In sommige lidstaten is nog niet eens een computercrisisteam (CERT – Computer Emergency Response Team) opgericht. Ook zijn er nog altijd lidstaten die het Verdrag inzake cybercriminaliteit van de Raad van Europa niet geratificeerd hebben (15).

3.4

Tien lidstaten die ver gevorderd zijn op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging hebben de European Government CERTs group (EGC) opgericht om op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging en incidentenrespons nauw samen te werken. Er worden momenteel geen nieuwe leden toegelaten tot deze EGC: de andere 17 lidstaten, die minder ver gevorderd zijn, en de onlangs opgerichte EU-CERT (16) zijn vooralsnog van de elitegroep uitgesloten. Zo is een nieuwe digitale kloof – tussen lidstaten die ver gevorderd zijn qua netwerk- en informatiebeveiliging en de rest – aan het ontstaan. Als hier niets aan wordt gedaan zal deze kloof het hart van de digitale eengemaakte markt treffen en de ontwikkeling van vertrouwen, harmonisatie en interoperabiliteit belemmeren. Worden er geen krachtige maatregelen getroffen, dan zal de kloof tussen de vergevorderde en minder vergevorderde lidstaten bovendien waarschijnlijk toenemen, en daarmee ook de tekortkomingen op de eengemaakte markt die verband houden met uiteenlopende capaciteiten van de lidstaten.

3.5

De cyberveiligheidstrategie en de voorgestelde NIB-richtlijn hebben alleen kans van slagen indien Europa beschikt over een sterke netwerk- en informatiebeveiligingssector met voldoende specialisten. Het EESC is verheugd dat de voorgestelde richtlijn de lidstaten erop wijst dat zij in onderwijs, bewustmaking en opleiding op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging moeten investeren. Het zou ook graag zien dat iedere lidstaat gerichte inspanningen doet om kleine en middelgrote bedrijven te voorzien van informatie, kennis en ondersteuning op het vlak van cyberveiligheid. Grote ondernemingen kunnen de noodzakelijke kennis gemakkelijk verwerven, maar kleine en middelgrote bedrijven moeten daarbij worden geholpen.

3.6

Het EESC kijkt uit naar de samenwerking met het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA) om tijdens de „maand van de cyberveiligheid”, die later dit jaar gehouden zal worden, meer bekendheid aan netwerk- en informatiebeveiliging te geven. In verband met de doelstelling in de cyberveiligheidsstrategie en de NIB-richtlijn om in de hele EU een cultuur tot stand te brengen waarin men zich bewust is van netwerk- en informatiebeveiliging en om de NIB-vaardigheden op een hoger peil te brengen, vestigt het EESC de aandacht van de Europese Commissie op de hackerwedstrijden voor tieners die worden gehouden. Dankzij deze evenementen is men zich in sommige lidstaten en in de VS veel bewuster van de problematiek geworden.

3.7

Het EESC is ook ingenomen met de toegezegde O&O&I-uitgaven t.b.v. NIB-technologie.

3.8

De groei van cloud computing plaatst de cyberveiligheid voor tal van nieuwe uitdagingen. Zo kunnen cybercriminelen nu voor relatief weinig geld beschikken over een enorm computervermogen en bevinden de gegevens van duizenden ondernemingen zich nu in centrale opslagplaatsen die kwetsbaar zijn voor gerichte aanvallen. Het EESC heeft erop aangedrongen de cloud computing-systemen beter bestand tegen cyberaanvallen te maken (17)

3.9

Het EESC heeft al eerder gepleit voor invoering van een vrijwillige Europese eID-regeling voor online transacties, ter aanvulling van bestaande nationale regelingen. Een dergelijke regeling zou leiden tot betere bescherming tegen fraude, meer vertrouwen tussen marktdeelnemers, lagere kosten voor dienstverlening, kwalitatief betere dienstverlening en meer bescherming voor de burgers.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het Commissievoorstel voor een NIB-richtlijn is jammer genoeg te voorzichtig, onvoldoende duidelijk en gaat al te zeer uit van zelfregulering door de lidstaten. Met name in hoofdstuk IV van de richtlijn ontbreekt het aan normen, heldere definities en ondubbelzinnige verplichtingen, zodat de lidstaten te veel de vrije hand wordt gelaten bij de interpretatie en omzetting van cruciale elementen uit de tekst. Een verordening, met duidelijk omschreven strikte wettelijke verplichtingen voor de lidstaten, lijkt hier meer aangewezen dan een richtlijn.

4.2

Artikel 6 van de Richtlijn vereist dat elke lidstaat een „bevoegde autoriteit” aanwijst om de uitvoering van de Richtlijn te monitoren en een consistente toepassing ervan in de Unie te waarborgen. Artikel 8 voorziet in een „samenwerkingsnetwerk”, dat op grond van zijn eigen bevoegdheden en samen met de Commissie moet zorgen voor pan-Europees leiderschap, beheer en eventueel handhaving tot op lidstaatniveau. De EU zou moeten overwegen om, voortbouwend op dit governancekader, voor NIB een soortgelijke autoriteit als het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) in het leven te roepen; dit laatste stelt normen vast voor vliegtuigen, luchthavens en vliegbewegingen en ziet toe op de handhaving en naleving van de beveiligingsregels.

4.3

Bij de oprichting van de hierboven (par. 4.2) voorgestelde EU-autoriteit voor NIB kan gebruik worden gemaakt van de werkzaamheden op het gebied van cyberbeveiliging die al werden verricht door het ENISA, de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN), de CERT's, de European Government CERTs Group (EGC) en andere. Die autoriteit zou normen moeten vaststellen voor alle aspecten van NIB en moeten toezien op de handhaving daarvan: van de certificatie van beveiligde eindapparatuur en gebruik tot de beveiliging van netwerken en gegevens.

4.4

Gezien de grote onderlinge afhankelijkheid van de lidstaten voor NIB in de EU en de potentieel zeer hoge kosten van storingen voor alle betrokkenen, meent het Comité dat duidelijke en proportionele straffen en sancties moeten worden vastgelegd voor het niet naleven van de bepalingen; harmonisatie is hierbij cruciaal, gezien de pan-Europese dimensie van de verantwoordelijkheid en de omvang van de mogelijke schade, niet alleen voor de binnenlandse markt maar voor de hele Unie. Sancties komen aan de orde in artikel 17, dat echter in vrij algemene bewoordingen is opgesteld, de lidstaten te veel vrijheid laat bij het invoeren van sancties en niet voldoende ingaat op grensoverschrijdende en pan-Europese gevolgen.

4.5

Momenteel doen regeringen en verleners van essentiële diensten geen mededelingen over storingen van de beveiliging en veerkracht, tenzij ze daartoe verplicht worden. Door dit gebrek aan openheid kan Europa niet snel en doeltreffend genoeg op cyberdreigingen reageren noch van de ervaringen van anderen leren en zo NIB in het algemeen verbeteren. Het zou op grond van de richtlijn verplicht worden om alle significante NIB-incidenten te melden. Het Comité prijst dit besluit van de Commissie. Het gelooft namelijk niet dat vrijwillige zelfrapportage werkt, omdat betrokkenen geneigd zijn storingen te verdoezelen uit angst voor reputatieschade en aansprakelijkheidsclaims.

4.6

De Commissie verzuimt echter in artikel 14 van de richtlijn over melding van incidenten aan te geven wat wordt bedoeld met een „aanzienlijke impact” op de beveiliging. Bovendien worden de bevoegde autoriteiten en de lidstaten te vrij gelaten in hun keuze of zij NIB-incidenten al dan niet willen melden. Wetgeving kan pas doeltreffend zijn als daarin ondubbelzinnige vereisten worden vastgelegd. Aangezien de Commissie een aantal essentiële vereisten in haar richtlijnvoorstel niet nader omschrijft, is het onmogelijk om de betrokkenen conform artikel 17 van de richtlijn verantwoordelijk te stellen voor overtredingen.

4.7

Omdat vooral de particuliere sector zorgt voor NIB, is vertrouwen en samenwerking van alle bedrijven die verantwoordelijk zijn voor kritieke informatie-infrastructuur en diensten van groot belang. Het door de Commissie in 2009 gelanceerde Europees publiek-privaat partnerschap voor veerkracht (EP3R) verdient lof en aanmoediging. Dit initiatief moet echter worden versterkt en ondersteund door in de NIB-richtlijn een wettelijke verplichting op te nemen om samenwerking af te dwingen van belangrijke stakeholders die niet hun volledige verantwoordelijkheid nemen.

4.8

Elke lidstaat zou voor zijn jurisdictie een online lijst moeten publiceren van alle entiteiten waarvoor de beveiligingseisen en verplichtingen inzake de melding van incidenten uit artikel 14 van het richtlijnvoorstel gelden. Een dergelijke transparantie zou niet alleen duidelijk maken hoe de lidstaten de in artikel 3 opgenomen definities willen toepassen, maar zou ook vertrouwen kweken en een cultuur van risicobeheer onder de burgers promoten.

4.9

Softwareontwikkelaars en hardwarefabrikanten zijn geen aanbieders van diensten van de informatiemaatschappij en zijn daarom expliciet uitgesloten van de richtlijn. Niettemin zou in de richtlijn moeten worden bepaald dat instanties die op grond van de richtlijn verplichtingen hebben, zich tot de aanbieders van soft- en hardware moeten kunnen richten indien blijkt dat hun producten of diensten gebreken vertonen die rechtstreeks aan NIB-incidenten hebben bijgedragen.

4.10

De Commissie schat dat de uitvoering van de NIB-richtlijn zo'n 2 miljard EURO per jaar zal kosten, gespreid over de openbare en de particuliere sector in Europa. Het Comité vreest dat sommige lidstaten die onder zware financiële druk staan, het lastig zullen krijgen om de vereiste investeringen te vinden. Er dient dan ook te worden nagegaan hoe in het kader van het MFK steun kan worden verleend voor de naleving van de NIB-richtlijn. Daarbij kunnen verschillende instrumenten worden ingezet, waaronder het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en misschien ook het Fonds voor Interne Veiligheid.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  „Een open, veilige en beveiligde cyberspace”, JOIN(2013) 1.

(2)  EESC-adviezen over de „Bescherming van kritieke informatie-infrastructuur”PB C 255 van 22.9.2010, blz. 98 en de „Richtlijn over aanvallen op informatiesystemen”PB C 218 van 23.7.2011, blz. 130.

(3)  Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, http://easa.europa.eu/

(4)  EESC-adviezen over „Cloud computing in Europa”PB C 24 van 28.1.2012, blz. 40 en „Het aanboren van het potentieel van cloud computing”PB C 76 van 14.3.2013, blz. 59.

(5)  http://www.nytimes.com/2013/03/25/technology/united-states-wants-to-attract-hackers-to-public-sector.html?pagewanted=all&_r=0

(6)  http://www.bbc.co.uk/news/technology-17333601

(7)  EESC-advies over Een strategie voor een veilige informatiemaatschappij PB C 97 van 28.4.2007, blz. 21.

EESC-advies over Bescherming van kritieke informatie-infrastructuur PB C 255 van 22.9.2010, blz. 98.

EESC-advies over de ENISA-verordening PB C 107 van 6.4.2011, blz. 58.

EESC-advies over de Algemene verordening gegevensbescherming PB C 229 van 31.7.2012, blz. 90.

EESC-advies over Aanvallen op informatiesystemen PB C 218 van 23.7.2011, blz. 130.

EESC-advies over Elektronische transacties in de interne markt PB C 351 van 15.11.2012, blz. 73.

EESC-advies over Het aanboren van het potentieel van cloud computing in Europa, PB C 76 van 14.3.2013, blz. 59.

(8)  http://forumblog.org/2012/05/what-if-the-internet-collapsed/

(9)  http://www.nytimes.com/2013/03/27/technology/internet/online-dispute-becomes-internet-snarling-attack.html?pagewanted=all&_r=0

(10)  http://www.dutchnews.nl/news/archives/2013/04/online_retailers_demand_banks.php

(11)  http://www.securelist.com/en/analysis/204792216/Kaspersky_Security_Bulletin_Statistics_2011

(12)  UK Cyber Security Strategy – Landscape Review: http://www.nao.org.uk/wp-content/uploads/2013/03/Cyber-security-Full-report.pdf

(13)  Resolutie 2007/C 68/01 van de Raad.

(14)  COM(2006) 251 en COM(2009) 149.

(15)  http://conventions.coe.int/Treaty/Commun/ChercheSig.asp?NT=185&CL=ENG

(16)  EU-CERT is een vast computercrisisteam voor de instellingen, agentschappen en organen van de EU.

(17)  EESC-adviezen over Cloud computing in Europa, PB C 24 van 28.1.2012, blz. 40 en „Het aanboren van het potentieel van cloud computing”, PB C 76 van 14.3.2013, blz. 59.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/138


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gefluoreerde broeikasgassen

(COM(2012) 643 final — 2012/0305 (COD))

2013/C 271/26

Rapporteur: de heer SOARES

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 21 en 19 november 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gefluoreerde broeikasgassen

COM(2012) 643 final - 2012/0305 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 april 2013 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 23 mei) onderstaand advies uitgebracht, dat met 92 stemmen vóór en 2 tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC steunt de Commissie ten volle in haar inspanningen om de wetgeving betreffende gefluoreerde broeikasgassen (F gassen) aan te scherpen.

1.2

Het pleit voor een spoedige wereldwijde overeenkomst inzake toezicht op de uitstoot van F-gassen, zodat voor alle economieën in de wereld dezelfde voorschriften gelden.

1.3

Tegen de achtergrond van de economische en sociale crisis waarmee we thans geconfronteerd worden moet werkgelegenheid een prioriteit zijn. De overstap op een klimaat- en milieuvriendelijke economie moet gebaseerd zijn op een solide sociale dialoog, zodat de toekomstige veranderingen op een collectieve en democratische wijze worden doorgevoerd. Sociale dialoog, overleg en participatie zijn fundamentele waarden en instrumenten die ten grondslag liggen aan de bevordering van de sociale samenhang en het mogelijk maken deze gepaard te laten gaan met kwaliteitsvolle banen, nieuwe werkgelegenheid, alsook versterking van innovatie en concurrentievermogen van de Europese economieën.

1.4

Het EESC zou graag zien dat de financiële en administratieve lasten die de tenuitvoerlegging van de verschillende onderdelen van deze verordening met zich meebrengt, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), beperkt worden.

1.5

Het roept op meer rekening te houden met het energieverbruik gedurende de hele levenscyclus en de kosten/baten van eventuele nadelen van voorgestelde alternatieve technologieën in de analyse mee te nemen.

1.6

De Commissie en de lidstaten moeten onderzoek en industriële innovatie beter ondersteunen, met name wat de ontwikkeling van technologieën betreft die een alternatief bieden voor F-gassen.

1.7

Zowel de lidstaten als de ondernemingen zouden zich terdege moeten inzetten om een maatschappelijk billijke overstap tot stand te brengen bij het treffen van maatregelen ter vermindering van het gebruik en de productie van F-gassen.

1.8

Het is weliswaar noodzakelijk passende opleidingsprogramma's te ontwikkelen om werknemers vertrouwd te maken met technologieën die een alternatief bieden voor F-gassen, maar tevens moet ook rekening worden gehouden met de specifieke situatie van kmo's; zo zouden de financiële en administratieve lasten van certificering en opleiding beperkt moeten blijven.

1.9

Al voordat gefluoreerde gassen worden gebruikt, zouden stappen moeten worden ondernomen en dus lekken moeten worden voorkomen door de eisen voor de ontwikkeling van installaties die F-gassen bevatten te verscherpen.

1.10

Lidstaten zouden selectieve ophaalsystemen moeten ontwikkelen voor afgedankte apparatuur die gefluoreerde stoffen bevat, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur.

1.11

Deze opleidingsprogramma's zouden moeten gelden voor alle ondernemingen die werkzaamheden verrichten m.b.t. de productie, distributie en montage van apparatuur die F-gassen bevat; voorts zouden ze moeten worden uitgebreid tot alternatieve technologieën, teneinde de technologische overgang te bevorderen.

1.12

Volgens het EESC is het zaak tussen technologieën een onderscheid te maken teneinde tot een „geleidelijke uitfasering” i.p.v. een „geleidelijke verlaging” te komen, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is.

1.13

De beperkingen die gelden voor Europese producenten moeten ook worden opgelegd aan producten die in de Europese Unie worden ingevoerd.

1.14

De Europese Commissie wordt in eerste instantie belast met de tenuitvoerlegging van de quotaregeling en zal de kosten ervan moeten beperken dat het milieu daaronder te lijden heeft.

1.15

De Commissie moet gemachtigd worden voor de controle-, verificatie- en conformeringsprocedures van deze verordening.

1.16

Het EESC stemt ermee in dat milieubescherming als rechtsgrondslag wordt gekozen, maar beklemtoont dat erop moet worden toegezien dat de tenuitvoerlegging van de verordening de integriteit van de interne markt niet in het gedrang brengt.

2.   Inleiding

2.1

Het EESC heeft in 2004 een advies uitgebracht (1) over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (de huidige verordening nr. 842/2006). Daarin heeft het erop gewezen dat de concentratie van broeikasgassen door menselijke activiteit is toegenomen en dat, als deze tendens niet kan worden omgebogen en de daaruit voortvloeiende opwarming van de aarde niet kan worden beperkt of teruggedraaid, dit tot een permanente en mogelijk gevaarlijke klimaatverandering zal leiden. Hoewel het Comité in zijn advies van 2004 de doelstelling en algemene benadering van de Commissie onderschreef, heeft het toch een aantal kwesties aan de orde gesteld die in de ontwerpverordening aan bod waren gekomen. Zijn kritische commentaar is in een aantal gevallen nog altijd geldig en wordt in het onderhavige advies herhaald.

2.2

Gefluoreerde gassen zijn krachtige broeikasgassen die door de mens zijn opgewekt. Zij worden thans behandeld in twee internationale overeenkomsten, al naar gelang de vraag of zij moeten worden beschouwd als gassen die de stratosferische ozonlaag afbreken. Enerzijds is er het Protocol van Montreal (1987) – uitloper van het Verdrag van Wenen – op basis waarvan maatregelen worden genomen om toe te zien op de productie en het gebruik van deze stoffen, met als uiteindelijk doel ze uit te bannen. Dit protocol is steeds verder uitgewerkt, zodat zijn toepassingsgebied is uitgebreid tot nieuwe gassen en nieuwe toepassingen. Anderzijds handelt het Kyoto-protocol ook over emissies van gefluoreerde gassen, die geen invloed hebben op de ozonlaag, wat past in het met het betreffende verdrag ten uitvoer gelegde streven naar een reductie van broeikasgasemissies. De coalitie voor het klimaat en schone lucht, die sinds 2012 streeft naar een vermindering van verontreinigende stoffen met een korte levensduur, heeft de uitstoot van gefluoreerde koolwaterstoffen (HFK) eveneens hoog op haar agenda geplaatst.

2.3

De EU heeft het voortouw genomen om gefluoreerde broeikasgassen te bestrijden; andere actoren volgen haar voorbeeld. In de jaren 2009, 2010, 2011 en 2012 hebben verschillende ondertekenaars van het Protocol van Montreal, met inbegrip van de VS, voorstellen gepresenteerd om de productie en het HFK-gebruik wereldwijd te beperken. 108 landen hebben dit initiatief hun steun toegezegd.

2.4

Niettemin is op dit vlak weinig vooruitgang geboekt omdat o.a. China, Brazilië, India en de landen aan de Perzische Golf deze kwestie weigeren te behandelen in het kader van het Protocol van Montreal. Hun argument is dat gefluoreerde gassen die onder het Kyoto-protocol vallen geen enkele impact hebben op de stratosferische ozonlaag.

2.5

De Europese Unie heeft in 2009 doelstellingen vastgelegd voor een lagere uitstoot van broeikasgassen in 2020 en 2050 te verminderen. Tegen 2020 moet de uitstoot van broeikasgassen in de EU met 20 % verminderd zijn ten opzichte van de niveaus van 1990. Als een wereldwijd akkoord wordt bereikt waarbij de grote wereldeconomieën vergelijkbare doelstellingen worden opgelegd, wordt dit percentage opgetrokken tot 30 %.

2.6

Om deze doelstellingen te verwezenlijken beschikt de EU over een aantal innoverende instrumenten. De belangrijkste zijn het Europees stelsel voor de uitwisseling van emissierechten (Richtlijn 2009/29/EG), de richtlijn over hernieuwbare energieën (Richtlijn 2009/28/EG), de richtlijn over energie-efficiëntie (Richtlijn 2012/27/EU) en de beschikking over een eerlijke verdeling van de inspanningen door de lidstaten (Beschikking nr. 406/2009/EG). Wat 2050 betreft, heeft de EU erkend dat de uitstoot van de industrielanden met 80 à 95 % ten opzichte van de niveaus van 1990 moet dalen om tegemoet te komen aan de doelstelling de opwarming van de planeet tot maximaal 2 graden Celsius te beperken.

2.7

In de „Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050” stelt de Europese Commissie dat de meest kostenefficiënte scenario's uitgaan van een vermindering van de EU-uitstoot met 25 %, 40 % en 60 % onder het niveau van 1990 voor respectievelijk 2020, 2030 en 2040.

2.8

Aangezien gefluoreerde broeikasgassen de planeet kunnen opwarmen, maken zij integrerend deel uit van het Europees kader voor bestrijding van de klimaatverandering. Er zijn twee belangrijke Europese wetgevingsbesluiten inzake gefluoreerde gassen:

Verordening nr. 842/2006 betreft voornamelijk de instelling van een preventiesysteem voor lekkage tijdens het gebruik en op het einde van de levensduur van stationaire apparatuur, en de invoering van een beperkt aantal verbodsbepalingen voor specifieke toepassingen;

Richtlijn 2006/40/EG betreft klimaatregelingssystemen in voertuigen.

2.9

Het resolute streven van de EU om de klimaatverandering te bestrijden en over te stappen op een koolstofarme economie valt toe te juichen, maar moet worden ondersteund door een geloofwaardig sociaal programma en de nodige middelen om bijstand te verlenen aan sectoren en regio's die op werkgelegenheidsgebied de negatieve gevolgen zouden ondervinden van het feit dat de andere grote landen op dit punt geen vooruitgang boeken. Met name voor energie-intensieve exportsectoren ligt de kwestie van het concurrentievermogen enorm gevoelig, gelet op de situatie wereldwijd op economisch en energiegebied. De inspanningen om de Europese economie koolstofvrij te maken moeten meer worden gericht op een herindustrialiseringsproject dat met name is gebaseerd op doeltreffend gebruik van hulpbronnen, met inbegrip van energie, en duurzame en innoverende technologieën.

3.   Samenvatting en achtergrond van het voorstel van de Commissie

3.1   Met het door de Commissie gepresenteerde voorstel wordt beoogd:

3.1.1

Verordening (EG) nr. 842/2006 inzake gefluoreerde broeikasgassen te vervangen om een kostenefficiëntere bijdrage aan het bereiken van de klimaatdoelstellingen van de EU te waarborgen door het gebruik van F-gassen met grote klimaateffecten te ontmoedigen ten gunste van energie-efficiënte en veilige alternatieven en de insluiting en uiteindelijke verwerking van producten en apparaten die F-gassen bevatten verder te verbeteren;

3.1.2

duurzame groei te bevorderen, innovatie te stimuleren en groene technologieën te ontwikkelen door marktkansen voor alternatieve technologieën en gassen met geringe klimaateffecten te verbeteren;

3.1.3

de EU te laten aanknopen bij de laatste wetenschappelijke bevindingen op internationaal niveau, zoals beschreven in het vierde evaluatieverslag van de IPCC van de VN, bijvoorbeeld met betrekking tot de onder de verordening vallende stoffen en de berekening van het aardopwarmingsvermogen (GWP) daarvan;

3.1.4

te helpen een consensus te bereiken over een internationale overeenkomst om hydrokoolwaterstoffen (HFK's), de belangrijkste groep F-gassen, uit te faseren in het kader van het Protocol van Montreal;

3.1.5

Verordening (EG) nr. 842/2006 te vereenvoudigen en te verduidelijken om de administratieve lasten te verminderen overeenkomstig het streven van de Commissie naar betere regelgeving.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC steunt de Commissie ten volle in haar inspanningen om de wetgeving inzake gefluoreerde broeikasgassen, gezien hun groot aardopwarmingsvermogen, te verscherpen. Er moet méér worden gedaan om de uitstoot van deze gassen in de EU terug te dringen, zowel op het vlak van productie als van gebruik.

4.2

Op de geldende wetgeving valt in feite niets aan te merken, maar de tenuitvoerlegging ervan stuit op tal van obstakels, die het EESC in zijn advies van 2004 reeds grotendeels heeft benoemd. Het roept de lidstaten op om hun inspanningen op te voeren met het oog op de tenuitvoerlegging van hun eigen besluiten.

4.3

Hoewel het EESC de initiatieven van de EU onderschrijft, pleit het voor een spoedige wereldwijde overeenkomst inzake toezicht op de uitstoot van F-gassen, zodat voor alle economieën in de wereld dezelfde voorschriften gelden.

4.4

Aangezien er technologische alternatieven bestaan die technisch betrouwbaar en economisch haalbaar zijn, zal de wetgeving worden aangescherpt op basis van een interessante kosten-batenverhouding waarbij de algemene macro-economische gevolgen erg beperkt zullen zijn, behalve voor een aantal specifieke sectoren. De kosten die de tenuitvoerlegging van de wetgeving met zich mee zal brengen, kunnen evenwel gecompenseerd worden door enerzijds de winst op het vlak van energie-efficiëntie en anderzijds de strategische marktpositie van innoverende bedrijven. Zelfs als de kosteneffectiviteit van de voorgestelde maatregelen grondig is bestudeerd, dringt het EESC erop aan de financiële lasten die gepaard gaan met de tenuitvoerlegging van de bepalingen van de ontwerpverordening zoveel mogelijk te beperken. Het zou overigens graag zien dat meer rekening wordt gehouden met het energieverbruik gedurende de hele levenscyclus, zodat de kosten/baten van eventuele nadelen van voorgestelde alternatieve technologieën (ontvlambaarheid, ontplofbaarheid, toxiciteit en gevaarlijkheid van het onder druk houden) in de analyse worden geïntegreerd. Bovendien is het mogelijk dat de veiligheidsniveaus die voor bepaalde sectoren als bv. de spoorwegen vereist zijn, verhinderen dat zelfs met succes ontwikkelde alternatieve stoffen worden gebruikt. Het is dan ook zaak dat voor deze sectoren terdege werk wordt gemaakt van alternatieve oplossingen die vanuit ecologisch en economisch oogpunt haalbaar zijn.

4.5

Het EESC zou overigens graag zien dat de Commissie en de lidstaten onderzoek en industriële innovatie beter ondersteunen, met name wat de ontwikkeling van technologieën betreft die een alternatief bieden voor F-gassen. Gelet op de economische crisis waarmee de Europese economie geconfronteerd wordt, is ondersteuning van innovatie van cruciaal belang in een herindustrialiseringsstrategie. Niettemin moet ook voor ogen worden gehouden dat het niet zeker is of het wel mogelijk zal zijn tegen een betaalbare prijs stoffen of technologieën te ontwikkelen die in staat zijn functies te vervullen die voor ontwikkelde samenlevingen essentieel zijn, bv. voor koeling kunnen zorgen.

4.6

Het is een goede zaak dat een artikel in het voorstel gewijd is aan certificering/opleiding, wat de doeltreffendheid van de wetgeving kan verhogen en de ontwikkeling van synergie met de Europese wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid van werknemers zou moeten bevorderen, met name door de risico's die met alternatieve technologieën gepaard gaan aan te pakken. Niettemin stelt het EESC vast dat het ontbreken van goed geschoolde arbeidskrachten vaak een belangrijk obstakel is voor de tenuitvoerlegging van de regelgeving. Er moeten door zowel de lidstaten als de ondernemingen aanzienlijke inspanningen worden geleverd om de nodige opleidingsprogramma's te ontwikkelen die werknemers vertrouwd maken met technologieën die een alternatief vormen voor F-gassen. Er moet rekening worden gehouden met de specifieke situatie van kleine en middelgrote ondernemingen en de financiële en administratieve lasten van certificering/opleiding moeten beperkt worden.

4.7

Volgens het EESC is het zaak zich te laten inspireren door goede praktijken die door sommige lidstaten gehanteerd worden om de kwestie van gefluoreerde broeikasgassen aan te pakken.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Daar de beheersingsmaatregelen (bv. dichtheidsproeven, opsporen van lekken, bijhouden van registers, enz.) gepaard gaan met aanzienlijke kosten voor de eindgebruikers die vaak kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) zijn, is het EESC bezorgd over de financiële lasten die de regelgeving inzake gefluoreerde broeikasgassen met zich meebrengt voor deze bedrijfssector die door de economische crisis al verzwakt is. Het wijst erop dat vóór de ingebruikname al stappen moeten worden ondernomen en zou bijgevolg graag zien dat lekken worden voorkomen door de eisen voor de ontwikkeling van installaties die gefluoreerde gassen bevatten te verscherpen.

5.2

De in artikel 7, lid 4, bedoelde terugwinningseisen betreffen in een aantal gevallen huishoudelijke toepassingen (klimaatregeling, warmtepompen). Het lijkt wenselijker de lidstaten ertoe aan te zetten selectieve ophaalsystemen te ontwikkelen voor afgedankte apparatuur die gefluoreerde stoffen bevat, overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur.

5.3   Opleiding en certificering (artikel 8)

5.3.1

De verplichting om opleidingsprogramma's vast te stellen is alleen gericht op ondernemingen die de in artikel 8, lid 1, genoemde activiteiten voor rekening van derden verrichten. Het EESC is van mening dat deze opleidingsprogramma's zouden moeten gelden voor alle ondernemingen die activiteiten verrichten m.b.t. de productie, distributie en montage van apparatuur die F-gassen bevat. Voorts moeten deze opleidingsprogramma's worden uitgebreid tot alternatieve technologieën, teneinde de technologische overgang te bevorderen.

5.3.2

Aangezien de opleidingsprogramma's met name betrekking hebben op stoffen en procedés die de gezondheid en veiligheid van werknemers kunnen aantasten, moeten de sociale partners betrokken worden bij de opstelling van deze programma's door de lidstaten. Door de sociale partners bij de opstelling van deze programma's te betrekken zou dit voorstel kunnen afgestemd worden op de algemene beginselen van de Europese wetgeving inzake gezondheid en veiligheid van werknemers.

5.3.3

Daar het niet zeker is wanneer deze ontwerpverordening zal worden goedgekeurd, zou het een goede zaak zijn de datum waarop de lidstaten zoals vermeld de Commissie in kennis moeten hebben gesteld van hun opleidings- en certificeringsprogramma's, te vervangen door een termijn die gekoppeld is aan de datum van inwerkingtreding van de verordening.

5.4   Op de markt brengen en regulering van het gebruik

5.4.1

Ondanks de specifieke beperkingen zoals bedoeld in de artikelen 9, 11 en 12, wordt in de ontwerpverordening over het algemeen een „geleidelijke verlaging” tegen 2030 (phasing down) verkozen boven een „geleidelijke uitfasering” (phasing out). In artikel 13 is voorzien in een vermindering van het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen via een geleidelijke contingentering, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende technologieën waarop de ontwerpverordening betrekking heeft.

5.4.2

Volgens het EESC is het zaak een onderscheid te maken tussen deze technologieën teneinde tot een „geleidelijke uitfasering” i.p.v. een „geleidelijke verlaging” te komen, voor zover dit technisch en economisch haalbaar is. Als doelstelling zou een verbod voor de lange termijn moeten worden ingevoerd, aansluitend bij de doelstellingen inzake de reductie van de broeikasgasemissies in de EU in 2050, en bij de ontwikkeling van alternatieve technologieën. Voor sommige sectoren of subsectoren als commerciële koeling of grote installaties voor industriële koeling zou kunnen worden gedacht aan een verbod vanaf 2025 om nieuwe installaties die HFK bevatten op de markt te brengen. Zo ook zou er een verbod moeten komen op niet-navulbare houders (sprays of aerosols) die F-gassen bevatten, met eventuele vrijstellingen voor bepaalde onmisbare toepassingen (bv. in de medische sector) waarvoor geen enkel geloofwaardig alternatief kon worden aangeboden.

5.4.3

Meer systematische inspanningen ter bevordering van alternatieve oplossingen hebben, ondanks de daarmee gepaard gaande kosten, niet alleen duidelijke voordelen voor het milieu omdat zij technieken die in hoge mate broeikasgassen produceren volledig vervangen, maar komen ook de innovatie ten goede en maken het voor innoverende bedrijven mogelijk een concurrentievoordeel te verwerven op de markten die zullen ontstaan uit de regelgevingen die thans worden voorbereid.

5.5

Er zij erop gewezen dat de etikettering van cruciaal belang is voor de voorlichting van werknemers die de in de ontwerpverordening bedoelde apparatuur zullen moeten bedienen, alsook van de eindgebruiker die kennis wil hebben van de risico's die met de door hem gebruikte technologie verbonden zijn. Wat de werknemers betreft, moet de technische etikettering op volledige, duidelijke en nauwgezette wijze alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn om werkzaamheden te verrichten m.b.t. de installatie, het onderhoud of de demontage van de apparatuur, en om milieurisico's zo veel mogelijk te vermijden.

5.6

Gelet op de technische complexiteit van het onderwerp en om de boodschap zo goed mogelijk te laten doordringen moet met het grote publiek gecommuniceerd worden in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen. In dit verband moet worden gestreefd naar synergie met de geldende regeling in het kader van Richtlijn 2005/32/EG inzake ecologisch ontwerp, teneinde daar waar het technisch mogelijk is de voorkeur te geven aan een systeem van milieuetikettering dat op Europees niveau geharmoniseerd is.

5.7

De beperkingen die gelden voor Europese producenten moeten ook worden opgelegd aan producten die in de Europese Unie worden ingevoerd. Het verbod op het voorvullen van apparatuur maakt het mogelijk de invoer van F-gassen doeltreffend te regelen vanuit zowel ecologisch als economisch oogpunt. Het EESC vraagt zich evenwel af of het vullen op het bedrijfsterrein geen betere betrouwbaarheidsgaranties biedt, aangezien een en ander met behulp van specifiek materieel en door speciaal daarvoor opgeleid personeel gebeurt. Het zou dan ook graag zien dat in de verordening expliciet wordt aangegeven dat het verbod op voorvullen niet geldt voor apparatuur die voor uitvoer bestemd is. Tevens pleit het ervoor een regeling uit te werken met uitzonderingen op het verbod op voorvullen voor apparatuur waarvoor is aangetoond dat dit voorvullen verantwoord is om redenen van betrouwbaarheid, veiligheid of m.b.t. milieuprestaties.

5.8

Alle producenten en invoerders van F-gassen moeten de quota in acht nemen. Deze verplichtingen gelden niet voor consumenten of bedieners van de apparatuur. Om de administratieve rompslomp te beperken wordt de drempel van een metrieke ton of duizend ton CO2-equivalent aan gefluoreerde broeikasgassen gehanteerd. De uitgevoerde hoeveelheden worden niet meegerekend in de quota m.b.t. het op de markt brengen. De quotaverdeling zal gebaseerd worden op vroegere emissies. Het alternatief van veiling wordt niet in aanmerking genomen omdat te weinig actoren op deze markt aanwezig zijn (te weinig actoren om een doeltreffende markt te creëren) en deze procedure de administratieve kosten nog zou doen oplopen. 5 % zal voor „nieuwkomers” worden gereserveerd. De quotaverdeling zal worden opgesteld op basis van de gegevens die voor de periode 2008-2011 zijn geleverd. Het is van cruciaal belang dat de registratie- en aangifteverplichtingen beheersbaar blijven, zodat er geen buitensporige administratieve lasten ontstaan voor de bedrijven en met name de kmo's. Algemeen dient de kosteneffectiviteit van de quotaregeling aan de orde te worden gesteld.

5.9

Het EESC verzoekt de Europese Commissie regelmatig verslag uit te brengen op basis van de gegevens die uit hoofde van de artikelen 17 en 18 van de ontwerpverordening zijn verzameld. Met deze verslagen mag evenwel geen inbreuk worden gepleegd op het vertrouwelijk karakter van de bij de ondernemingen verzamelde gegevens die betrekking hebben op industriële procedés die door een intellectueel-eigendomsrecht beschermd worden. De Commissie moet er ook voor zorgen dat de administratieve lasten die gepaard gaan met het verzamelen van gegevens bij zowel de betrokken ondernemingen als de lidstaten beperkt blijven.

5.10

Bij artikel 21 wordt een comité opgericht dat de Commissie moet bijstaan bij de uitoefening van haar bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen. Van dit comité moeten vertegenwoordigers van alle betrokken partijen deel uitmaken, met inbegrip van vertegenwoordigers van de sociale partners.

5.11

Het EESC betreurt dat in artikel 22 geen machtiging wordt gegeven aan de Commissie m.b.t. controle-, verificatie- en nalevingsprocedures. Hoewel de lidstaten bevoegd zijn voor de uitvoeringsmaatregelen, zou het een goede zaak zijn geweest als de Commissie minimumvereisten ter zake had kunnen vaststellen, naar analogie met hetgeen is voorzien in de artikelen 8 en 18.

5.12

Het EESC steunt de wens van de Commissie om als rechtsgrondslag voor de verordening betreffende gefluoreerde broeikasgassen artikel 192, lid 1, VWEU te hanteren, aangezien de verordening er in eerste instantie op gericht is een hoog niveau van milieubescherming te garanderen, met name via bestrijding van de klimaatverandering. Het beklemtoont evenwel dat erop moet worden toegezien dat de tenuitvoerlegging van de verordening de integriteit van de interne markt niet in het gedrang brengt.

Brussel, 23 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 108 van 30.4.2004, blz. 62.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/143


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de vaststelling van een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad op de rechtstreekse betalingen toe te passen aanpassingspercentage voor het kalenderjaar 2013

(COM(2013) 159 final — 2013/0087 (COD))

2013/C 271/27

Algemeen rapporteur: Dilyana SLAVOVA

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 8 en 16 april 2013 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43, lid 2, van het VWEU te raadplegen over het

voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de vaststelling van een overeenkomstig Verordening (EG) nr. 73/2009 op de rechtstreekse betalingen toe te passen aanpassingspercentage voor het kalenderjaar 2013

(COM(2013) 159 final — 2013/0087 (COD)).

Op 16 april 2013 besloot het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité de afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu te belasten met de voorbereiding van het advies ter zake.

Het EESC heeft, gelet op de urgente aard van deze werkzaamheden, tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) besloten mevrouw SLAVOVA aan te wijzen als algemeen rapporteur, en heeft vervolgens onderstaand advies met 124 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is er voorstander van dat het aanpassingspercentage van het mechanisme voor financiële discipline voor 2013 wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 73/2009 (1). Het merkt evenwel op dat het Commissievoorstel gebaseerd is op het meerjarig financieel kader (MFK) dat de Europese Raad op 8 februari 2013 (2) weliswaar is overeengekomen maar dat geen rechtsgeldigheid heeft zonder de goedkeuring van het Europees Parlement.

1.2

Het is van mening dat de Commissie en het Parlement kunnen onderzoeken welke mogelijkheden er zijn, om de toekomstige crisisreserve niet met middelen uit de GLB-begroting te stijven. Als de reserve onder rubriek 2 van het MFK komt te vallen, moet ze met aanvullende middelen worden gefinancierd. Het aanpassingspercentage voor rechtstreekse betalingen zou dan lager kunnen komen te liggen dan door de Commissie wordt voorgesteld, in het voordeel van de landbouwers.

1.3

Het Comité dringt er bij de Raad, het Parlement en de Commissie op aan alle nodige inspanningen te leveren om spoedig tot een eindcompromis te komen en aldus niet alleen de landbouwers maar ook de actoren in alle andere Europese economische sectoren de nodige rechtszekerheid te bieden met het oog op hun financiële planning.

2.   Achtergrond

2.1

Teneinde te verzekeren dat de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) strookt met het MFK, voorziet een mechanisme voor financiële discipline in aanpassing van het niveau van de rechtstreekse betalingen wanneer volgens de vooruitzichten het jaarlijkse submaximum voor marktgerelateerde uitgaven en rechtstreekse betalingen onder rubriek 2 van het MFK overschreden zal worden.

2.2

Landbouwers die een steunaanvraag voor rechtstreekse betalingen voor een bepaald kalenderjaar (N) indienen, ontvangen de betaling doorgaans binnen een vastgestelde betalingstermijn die in begrotingsjaar N+1 valt. Ten aanzien van kalenderjaar 2013 betekent dit dat de betalingstermijn zal vallen onder het MFK 2014-2020, dat nog niet is goedgekeurd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Gelet op de gevolgen van de ongelijke verdeling van rechtstreekse betalingen tussen kleine en grote begunstigden, hecht het EESC er veel belang aan dat de verlaging in de toekomst alleen nog toegepast wordt voor bedragen boven 5 000 euro.

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB L 30 van 31.1.2009, blz. 16.

(2)  EUCO 37/13.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/144


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een waardig leven voor iedereen: armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven

(COM(2013) 92 final)

2013/C 271/28

Rapporteur: mevrouw PICHENOT

De Europese Commissie heeft op 18 maart 2013 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het thema

Een waardig leven voor iedereen: armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven

COM(2013) 92 final.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 25 april 2013 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 23 mei 2013) onderstaand advies met 103 stemmen vóór, bij 6 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Post-2015: de millenniumdoelstellingen en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling op elkaar afstemmen

1.1.1

Voor het eerst in de geschiedenis beschikt de mensheid over de kennis, de middelen en de technieken om de armoede tegen 2030 overal ter wereld uit te bannen. Meer dan een miljard mensen die nu nog in extreme armoede leven kunnen de toekomst weer hoopvol tegemoet zien. Nooit eerder gezien is daarnaast dat van staten wordt verwacht dat zij er tegen 2050 in zullen slagen de natuurlijke rijkdommen van onze planeet beter te beheren; het gaat immers om rijkdommen die zoals iedereen weet beperkt zijn en in stand moeten worden gehouden voor de toekomstige generaties.

1.1.2

Centraal in de VN-onderhandelingen die in september 2013 van start gaan, staat het vinden van een universele definitie van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling; bedoeling is armoedebestrijding, duurzame productie en consumptie en bescherming van de natuurlijke hulpbronnen op de lange termijn met elkaar te verenigen. In 2015 worden de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling herzien. Zaak is het streven naar duurzame ontwikkeling hierop te doen aansluiten en deze twee streefdoelen samen te brengen. Het maatschappelijk middenveld, de internationale instellingen en de VN-landen zijn nu al bezig met de voorbereiding van deze internationale onderhandelingen. Het EESC neemt al sinds de Rio+20-conferentie (1) deel aan dit debat, zodat het mee kan bepalen welke rol het maatschappelijk middenveld in dit streven kan vervullen. Tot in 2015 zal het Comité zich hiervoor blijven inzetten met andere adviezen en initiatieven (2).

1.1.3

Het Comité kan zich vinden in de aanpak van de Commissie, die het Europese debat wil toespitsen op de noodzaak om de millenniumdoelstellingen en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling op elkaar af te stemmen en landen op hun verantwoordelijkheid wil wijzen via haar mededeling „Een waardig leven voor iedereen: armoede uitroeien en de wereld een duurzame toekomst geven”. Mogelijk zijn dankzij de millenniumdoelstellingen al een aantal sociale doelstellingen bereikt; het is echter nog te vroeg om nauwkeurige milieudoelstellingen en voor alle landen ter wereld aanvaardbare economische doelstellingen af te bakenen. Het Comité is ervan overtuigd dat billijke, eenvoudige en efficiënte oplossingen pas mogelijk zijn als we meer inzicht krijgen in de manier waarop deze drie dimensies van duurzame ontwikkeling met elkaar zijn vervlochten.

1.2   Aanbevelingen voor een op convergentie en inclusie gestoeld proces

1.2.1

Op dit moment wordt gewerkt aan een gemeenschappelijk Europees standpunt voor de algemene vergadering van de VN. De mededeling van de Commissie levert dan ook een belangrijke bijdrage aan het debat binnen de instellingen en de lidstaten. Het Comité is ingenomen met de gezamenlijke inspanningen van de DG's Milieu en DEVCO (3), die samen met de bijdrage van de Europese Dienst voor Extern Optreden - die zich met de veiligheidskwesties heeft bezighouden - getuigen van een samenhangende aanpak. Toch zou de tekst van de mededeling er nog op vooruitgaan als meer aandacht werd besteed aan het handels- en landbouwbeleid. Het Comité looft met name het overleg in de Raad en hoopt dat tijdens de Raad Buitenlandse Zaken in mei/juni 2013 gezamenlijke conclusies uit de bus zullen komen.

1.2.2

Er is een brede interne consensus vereist om de keuze voor een gemeenschappelijk algemeen kader met algemeen geldende doelstellingen, te presenteren aan de internationale gemeenschap, waarin alle partnerlanden als gelijkwaardig moeten worden behandeld, met name de armste landen en het honderdtal middeninkomenslanden, waaronder de opkomende economieën, die voortaan zwaar zullen wegen op de internationale onderhandelingen. De complexiteit van de onderhandelingen maakt dat Europa een cruciale positie inneemt in dit diplomatieke proces, waarbij het oude onderscheid tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden niet langer geldt.

1.2.3

De EU moet op het internationale toneel – én binnen de VN - haar stem laten horen op basis van dit kader voor convergentie van de millenniumdoelstellingen en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling. Elk land moet in samenwerking met het maatschappelijk middenveld een inclusieve nationale ontwikkelingsstrategie uitwerken, waarbij rekening wordt gehouden met de uitgangssituatie, om zo de gemeenschappelijke doelstellingen voor duurzame ontwikkeling dichterbij te brengen. Dit houdt in dat procedures voor de beoordeling en de follow-up van de nationale verbintenissen worden vastgelegd in een wereldwijd register. Daarnaast is er ter aanvulling op het bbp behoefte aan betere statistische indicatoren.

1.2.4

De EU beschikt over waarden, een traditie van consensus en andere troeven die het haar mogelijk maken – tenminste als de politieke wil aanwezig is - resoluut te kiezen voor duurzame ontwikkeling en daarmee haar internationale partners het voorbeeld te geven. Zoals blijkt uit de in de bijlage opgenomen concrete verbintenissen blijft de EU een lichtend voorbeeld op het vlak van milieubeleid, naleving van de mensenrechten, interne overdrachten met het oog op de territoriale samenhang en herverdeling in het kader van de sociale bescherming. In de bijlage worden de krijtlijnen uitgezet voor de follow-up van de beloften die op Europees en internationaal niveau werden gedaan op Rio+20.

1.2.5

De doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, die zijn opgezet als universele doelstellingen, moeten nu worden opgesplitst in Europese beleidsmaatregelen en nationale hervormingsprogramma's. Het Comité zou graag zien dat hiermee rekening wordt gehouden bij de voorbereiding van de tussentijdse herziening van de EU 2020-strategie, conform de follow-up van de verbintenissen van Rio+20. Het is nu wachten op de „vergroening” van het Europees semester om een en ander in een stroomversnelling te brengen (4). Voor het Comité betekent dit een versmelting van de EU 2020-strategie met de Strategie voor duurzame ontwikkeling. Bijkomende voorwaarde is dat rekening wordt gehouden met een sociale Unie (5), die niet los kan worden gezien van de Economische en Monetaire Unie.

1.2.6

De nieuwe doelstellingen voor duurzame ontwikkeling onderscheiden zich onder meer door de universele opzet ervan; ze zijn van toepassing op alle landen en er wordt uitgegaan van de maximale draagkracht van de aarde. Gezien de fysieke beperkingen van natuurlijke hulpbronnen als onder meer land, schoon water en bossen, dienen de doelstellingen gericht te zijn op een efficiënter gebruik van deze hulpbronnen en op een eerlijkere verdeling. Tegelijkertijd dienen de doelstellingen gebaseerd te zijn op evenwichtig opgestelde streefcijfers inzake de terugdringing van broeikasgassen en andere vormen van vervuiling. Deze doelstellingen dienen te worden vertaald in concrete cijfers en tijdschema's met het oog op de al lang geleden gemaakte afspraak om te evolueren naar duurzamere consumptie- en productiepatronen. De overgang naar een duurzamere economie dient wereldwijd een feit te worden, anders blijven deze doelstellingen voor de ontwikkelingslanden dode letter. Momenteel blijken verbeteringen inzake enkele traditionelere doelstellingen regelmatig te worden ondermijnd door de groeiende wereldwijde problematiek van uitputting van de hulpbronnen, klimaatverandering en andere vormen van vervuiling.

1.2.7

Ontwikkelde en opkomende landen zijn verantwoordelijk voor het merendeel van de groeiende problemen van overconsumptie, afval, uitputting van natuurlijke hulpbronnen en vervuiling. De doelstellingen inzake duurzamere consumptie- en productiepatronen zijn voor deze landen dus van groot belang en er moet naar gestreefd worden om de lat hoog te leggen teneinde de komende 15 jaar daadwerkelijk verbetering te bereiken. De Europese Unie is altijd actief geweest op dit gebied en zou het voortouw moeten nemen bij het definiëren van adequate doelstellingen voor duurzame ontwikkeling voor de ontwikkelde landen.

1.3   Aanbevelingen voor een participatieproces mét het maatschappelijk middenveld

1.3.1

Rode draad door alle eerder vermelde adviezen is een reeks aanbevelingen inzake de rol van het maatschappelijk middenveld bij goed bestuur, steun voor de overgang naar een nieuw economisch model, bescherming van de armste en kwetsbaarste groepen, begeleiding van werknemers die getroffen worden door reorganisaties, de strijd tegen klimaatopwarming en de grenzen van onze planeet. Een onafhankelijk en sterk maatschappelijk middenveld, en een rechtsstelsel dat instaat voor zijn autonomie, vormen samen de hoeksteen van democratisering en de rechtsstaat, en zorgen voor de stabiliteit die nodig is om investeringen en duurzame groei mogelijk te maken (6).

1.3.2

Het Comité verzoekt de Commissie en de lidstaten om het maatschappelijk middenveld bij alle stadia van de uitwerking, uitvoering en follow-up te betrekken; vooral wat de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling betreft is deze participatie nog lang niet toereikend. Een reeks nationale debatten in 2013 en 2014, ook binnen de sociaaleconomische en milieuraden en/of de raden voor duurzame ontwikkeling, met deelname van alle maatschappelijke organisaties, alsook debatten met het middenveld in Europa en de partnerlanden, zou hieraan een bijdrage kunnen leveren. Deze activiteiten zouden moeten plaatsvinden in het kader van het Europees Jaar voor samenwerking en duurzame ontwikkeling 2015, zodat een gemeenschappelijke toekomstvisie kan worden uitgewerkt en de burgers weer de zin gaan inzien van het Europees extern optreden (7). Het Comité verzoekt de Commissie om met het oog op het Europees Jaar voor Ontwikkelingssamenwerking de nodige budgettaire middelen ter beschikking te stellen, de maatschappelijke organisaties nauw bij een en ander te betrekken, voorrang te geven aan bestaande initiatieven van de partners van het Europees Jaar en een diepgaande discussie op gang te brengen over de hier aangesneden thema's.

1.3.3

Het is de taak van het maatschappelijk middenveld om bij de nationale beleidsmakers en internationale diplomaten een lans te breken voor een nieuw economisch model, waarbij economische activiteiten worden losgekoppeld van menselijke ontwikkeling en milieu-impact. Het Comité dringt erop aan dat met name tijdens het themajaar 2015 kennis en ervaringen worden gedeeld met het maatschappelijk middenveld in de partnerlanden en –regio's; het Comité zelf beschikt op dit gebied over uitgebreide ervaring.

1.3.4

Het Comité verzoekt de maatschappelijke organisaties hun steentje bij te dragen en zich te buigen over de resultaten van de internationale, nationale en thematische raadplegingen, in het bijzonder de raadpleging over milieuduurzaamheid die onlangs is opgestart in het kader van de VN-programma's voor ontwikkeling en milieu (UNDP en UNEP). De raadpleging is te vinden op www.worldwewant2015.org/sustainability

1.3.5

Het Comité zou graag zien dat in de agenda voor de periode na 2015 systematischer rekening wordt gehouden met effectbeoordelingen en de follow-up die m.n. met behulp van de maatschappelijke organisaties is uitgevoerd (bv. inzake mensenrechten, ecosystemen of arbeidsomstandigheden). Cruciaal voor de uitvoering en follow-up van de millenniumdoelstellingen en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling is daarnaast de integratie van de dialoog tussen de sociale partners, die immers een idee geeft van de mate waarin de rechten van werknemers worden nageleefd.

1.3.6

Het maatschappelijk middenveld gaat een grotere rol spelen bij de planning, de follow-up en de evaluatie. Het is aan het Europees maatschappelijk middenveld om de nodige informatie te verzamelen, zodat het via mechanismen voor toezicht invloed kan uitoefenen op de interne samenhang van het Europees beleid inzake ontwikkeling, een beginsel dat is vastgelegd in het Verdrag van Lissabon. De maatschappelijke organisaties moeten worden betrokken bij de selectie van de indicatoren ter aanvulling van het bbp, de strijd tegen corruptie, de vredesonderhandelingen en de uitwerking van nationale strategische plannen. Ook zou het graag zien dat meer aandacht uitgaat naar sociale innovaties die pragmatisch ontstaan.

1.3.7

Het Comité wil een Europese voortrekkersrol spelen bij de overstap naar een ander economisch model en pleit daarom voor de oprichting van een overlegforum  (8) met alle betrokkenen, dat zich zou bezighouden met de bevordering van duurzame productie en consumptie in de EU. Per sector moet overleg plaatsvinden over de verschillende tussenstappen van een dergelijke overgang; daarnaast zijn flankerende maatregelen nodig voor de betrokken sectoren, ondernemingen, regio's en werknemers.

1.3.8

Bij de uitvoering van deze toekomstige agenda moet worden uitgegaan van sterkere partnerschappen tussen de betrokkenen, bv. op het gebied van gendergelijkheid. Ook coöperaties die gebaseerd zijn op vrijwillige contracten/partnerschappen, waarbij de betrokkenen op de verschillende territoriale niveaus zich ertoe verbinden bepaalde doelstellingen na te streven, verdienen aanmoediging. Zo zouden de openbare en de privésector en verenigingen een synergie-effect kunnen creëren door samen te werken aan bepaalde duidelijk afgebakende doelstellingen op regionaal of stedelijk vlak. Dit soort innovatieve benadering is onontbeerlijk willen we rekening houden met de meerdimensionale kant van armoede. Bovendien zouden dergelijke overeenkomsten ook voordelig zijn voor de Zuid/Zuid-samenwerking waaraan het Noorden financiële steun verleent.

1.4   Aanbevelingen voor de vooruitzichten van de agenda post-2015

1.4.1

De agenda voor de periode na 2015 komt neer op een koerswijziging: er wordt nu verder gekeken dan hulp en internationale samenwerking. Bedoeling is dat alle landen geleidelijk aan overschakelen op een groen en inclusief economisch model en een koolstofarme economie. Het Comité onderschrijft dan ook de vaststelling uit de mededeling dat het „essentieel (is) vooruitgang te boeken bij de totstandkoming van een inclusieve groene economie aan de hand van duurzame consumptie- en productiepatronen en energie-efficiëntie, in het bijzonder door gebruik te maken van energiesystemen met een lage emissie”.

1.4.2

Samenhang tussen financieel beleid en economisch en migratiebeleid. Niet alleen het economische aspect telt, in samenhang daarmee zijn ook andere beleidsmaatregelen nodig die bepalend kunnen zijn voor de overstap op duurzame ontwikkeling. We denken dan bv. aan heffingen op de CO2-uitstoot, het stimuleren van initiatieven die de gevolgen van de klimaatveranderingen helpen opvangen, een regeling voor tijdelijke of circulaire migratie uit arme landen, streng toezicht op de verkoop van wapens aan ontwikkelingslanden en een financiële regeling om witwassen tegen te gaan en belastingontduiking een halt toe te roepen.

1.4.3

Bij de uitwerking van een definitie van de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling moet worden gekeken naar het spanningsveld tussen de problematiek van individuele en collectieve ontwikkeling en de vraag hoe we de planeet ecologisch in balans kunnen houden. Om hierop een antwoord te vinden en de drie dimensies van duurzame ontwikkeling met elkaar in evenwicht te brengen, moet de internationale gemeenschap van soevereine staten een wereldwijd beleid uitwerken om de mondiale collectieve goederen in stand te houden. Zo luidt de grote uitdaging van de toekomstige agenda.

1.4.4

Deze problematiek van de mondiale collectieve goederen, die in de periode na 2015 bovenaan de agenda zal staan, vergt een grotere coherentie tussen de internationale instellingen en beleidsmaatregelen. Ook de EU moet hierin een rol spelen. Het EESC heeft al een aantal keren getracht een aanzet tot een antwoord te formuleren, onder meer in adviezen over voedselzekerheid (9), een basispakket sociale bescherming, multilaterale regels voor handel en investeringen, het klimaat en biodiversiteit.

1.4.5

Het Comité betreurt dat hiernaar slechts zijdelings wordt verwezen in de Commissiemededeling „Een waardig leven voor iedereen”, en hoopt dat deze kwestie zal worden aangekaart in de mededeling over de financiële middelen, die halverwege 2013 wordt verwacht; het is immers zaak de nodige financiële middelen vrij te maken. Ontwikkelingshulp moet toegespitst blijven op armoedebestrijding. Het overleg over de Europese belasting op financiële transacties, die in principe in 2013 door 11 landen wordt ingevoerd, moet grotendeels worden toegespitst op het mondiale niveau.

1.4.6

Het feit dat nog niet alle landen het eens zijn over de afbakening van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling mag voor de ontwikkelde landen geen excuus zijn om hun verbintenissen op het vlak van ontwikkelingssteun af te zwakken of op de lange baan te schuiven. Het Comité is bang dat het uitblijven van een akkoord in 2015 ertoe zou kunnen leiden dat de ontwikkelingshulp wordt stopgezet. Om dat risico tegen te gaan hamert het erop dat tegen die tijd voldoende financiële middelen worden vrijgemaakt voor de herziene millenniumdoelstellingen  (10). Het Comité dringt er bij de Unie en de lidstaten op aan dat zij ook in deze tijden van bezuinigingen hun verbintenissen nakomen en vanaf het begin van de nieuwe fase trachten gemiddeld de 0,7 % te halen.

1.4.7

De millenniumdoelstellingen moeten worden bijgesteld en aangepast aan de nieuwe uitdagingen van de XXIe eeuw; daarbij moet de balans worden opgemaakt en moeten lessen worden getrokken uit eerdere ervaringen. Het Comité meent dat om te beginnen ten minste drie nieuwe thema's aan de lijst moeten worden toegevoegd, nl. algemene toegang tot energie  (11), het recht op voedsel en water, en een basispakket sociale bescherming  (12). Daarnaast moet het thema fatsoenlijk werk, dat in het kader van de herziening van 2006 is opgenomen, opnieuw als prioriteit worden aangemerkt, en is het van kapitaal belang dat landbouwontwikkeling weer centraal komt te staan in de strijd tegen armoede.

Deze herziening, die niet meer is dan de eerste stap op weg naar een wereldwijde agenda, kan dus helpen de convergentie tussen de twee agenda's tot stand te brengen. Er is op dit moment verdeeldheid tussen de voorstanders van een „ideale” agenda en die van „de best mogelijke” oplossing; het heeft geen zin die spanningen en twijfels te ontkennen.

1.4.8

In het kader van de herziening van de millenniumdoelstellingen moet dringend een specifieke benadering worden uitgewerkt voor kwetsbare landen en landen die betrokken zijn bij een conflict. Zo moet het herstel van de instellingen een prioritaire doelstelling worden voor deze landen en moeten veiligheid en gerechtigheid voor allen hoog op de bestuurlijke agenda komen te staan.

2.   Lessen trekken uit de millenniumdoelstellingen

2.1

De millenniumverklaring: een vaste waarde. Als pact waarmee alle landen, rijk en arm, verbintenissen aangaan die ook na 2015 gelden, heeft de millenniumverklaring nog niets aan politieke en symbolische waarde ingeboet. De verklaring moet de basis blijven vormen voor de toekomstige agenda en de grote uitdagingen en kernwaarden vastleggen die ten grondslag moeten liggen aan de internationale betrekkingen in de XXIe eeuw, te weten vrede, veiligheid en ontwapening, de bescherming van ons milieu, mensenrechten, democratie en goed bestuur, de bescherming van de zwaksten, tegemoetkomen aan de specifieke behoeften van Afrika, het recht op ontwikkeling en het creëren van een gunstig ontwikkelingsklimaat. In navolging van de verklaring van Rio uit 1992 zijn de verschillende aspecten van duurzame ontwikkeling in de millenniumverklaring al duidelijk met elkaar in verband gebracht.

2.2

Hoewel de balans matig is, zijn de millenniumdoelstellingen er dankzij hun eenvoud en helderheid ontegenzeggelijk in geslaagd de publieke opinie in de ontwikkelde landen wakker te schudden. Wel valt nog te bezien of die steun van de publieke opinie er ook daadwerkelijk toe heeft geleid dat nu meer geld wordt vrijgemaakt voor de landen die het verst achterop hinken, voor een doeltreffende aanpak van corruptie en voor de landen met de grootste achterstand. Evenmin is duidelijk of de steun nu is aangepast aan landen in oorlog of landen die door interne conflicten zijn ontwricht.

2.3

Regio's, ongelijkheid en armoede. Het Comité heeft zijn bedenkingen bij de inkomstenindicator die wordt gebruikt in de strijd tegen extreme armoede en die is vastgelegd op minder dan 1,25 $ per dag; ook plaatst het kanttekeningen bij het gebruik van nationale gemiddelden. De enorme verschillen die ook binnen een land kunnen bestaan blijven op die manier verborgen, net als de regionale ongelijkheid waarvan vooral de plattelandsbevolking het slachtoffer is. Als het platteland zich ontwikkelt kan de vlucht naar de steden worden tegengegaan en kan de bevolkingstoename van de komende decennia gedeeltelijk worden opgevangen. De ongebreidelde verstedelijking daarentegen voedt en versterkt de toenemende armoede in steden en moet beter worden onderzocht.

2.4

Gendergelijkheid blijft de sleutel tot verandering (13). Dat heeft niet alleen te maken met het lot van vrouwen, maar ook met het feit dat vrouwendiscriminatie als een rode draad door alle andere vormen van ongelijkheid loopt, en de gevolgen daarvan nog versterkt. Aandacht voor non-discriminatie en de rechten van de vrouw is cruciaal in de overstap naar een nieuwe samenleving. De rol van vrouwen, die instaan voor vrede, ontwikkeling, economische activiteit en veiligheid, kan een belangrijke troef blijken voor een toekomstige agenda. Waar het om gaat is dat vrouwen én mannen deze waarden erkennen.

2.5

Kwantitatieve resultaten en methodologische hulpmiddelen. De bijgewerkte routekaart moet adequate doelstellingen en voortgangsindicatoren bevatten. De follow-uprapporten inzake de millenniumdoelstellingen die regelmatig werden gepubliceerd hebben wezenlijke vooruitgang laten zien maar ook tekortkomingen blootgelegd. De kwaliteit van de evaluaties is een bepalende troef van deze op doelstellingen gebaseerde aanpak. Met het oog op de toekomstige agenda moeten de nationale statistische methoden worden verbeterd en op elkaar worden afgestemd; dat geldt m.n. voor de genderspecifieke gegevens en de gegevens inzake gehandicapten. Dit houdt in dat de openbare registers worden verbeterd en dat kwalitatieve onderzoeken worden verricht, m.n. op onderwijsgebied.

2.6

Verder kijken dan het bbp. De duurzame-ontwikkelingsindicatoren (14) voor de post 2015-agenda, waarmee het welzijn wordt gemeten, moeten bestaan uit een beperkt aantal economische, sociale en milieu-indicatoren; dat is beter dan te werken met een gemeenschappelijke samengestelde indicator. Het is mogelijk om op internationaal niveau het bbp aan te vullen met andere criteria; dat is immers ook gelukt bij het definiëren van de minst ontwikkelde landen, waarbij gebruik wordt gemaakt van criteria als menselijke-ontwikkelingsachterstand en economische kwetsbaarheid, de indicator inzake menselijke ontwikkeling en meer recent ook de UNDP-indicator inzake ongelijkheid.

Om de kloof tussen economisch beleid, welzijn en sociale vooruitgang te dichten moet niet alleen worden uitgegaan van het bbp maar ook van andere, aanvullende indicatoren. Een nieuwe benadering houdt in dat de verschillende aspecten van vooruitgang worden afgebakend en dat in de nationale rekeningen ook sociale en milieugegevens worden opgenomen, dat samengestelde indicatoren worden gebruikt en dat sleutelindicatoren worden ontwikkeld. Wat ontbreekt zijn efficiency- en verantwoordingsinstrumenten, die noodzakelijk zijn om budgettaire en beleidskeuzes te verbinden aan de prestaties van de indicatoren. Het meten van welzijn en vooruitgang is niet alleen een technische kwestie. Uit het feit alleen al dat wordt verwezen naar welzijn kan worden afgeleid hoe de collectieve voorkeuren en kernwaarden van een samenleving eruitzien. Om verder te gaan op deze weg is het o.m. belangrijk dat burgers en maatschappelijke organisaties worden betrokken bij het universitair onderzoek, zodat zij de indicatoren mee kunnen vastleggen en kunnen zien hoe deze worden gebruikt.

2.7

Het is aan de nationale en lokale overheden om een basispakket sociale bescherming aan te bieden zodat mensen verzekerd zijn tegen de grote risico's van het leven, en dan vooral op het vlak van gezondheid, handicaps, pensioenen en werkloosheid. Maatschappelijke organisaties (vakverenigingen, ngo's, stichtingen, onderlinge-waarborgmaatschappijen, coöperaties, kleine en middelgrote ondernemingen, gezinsbonden en consumentenorganisaties) kunnen een overeenkomst aangaan met de overheid, zodat zij een beslissende rol kunnen spelen bij het plannen, de follow-up en het leveren van diensten en overheidssteun kunnen krijgen, met name in het geval van de minst ontwikkelde landen.

3.   Bovenaan de agenda voor de periode na 2015: mensenrechten, inspraak van maatschappelijke organisaties, democratisering en overeenkomsten/partnerschappen

3.1

Democratisering en mensenrechten, grondslag voor de overgang naar een inclusieve samenleving en duurzame economie. Niet-aflatende steun voor het streven naar meer democratie is de snelste weg naar een open en transparante samenleving die verantwoording aflegt aan haar burgers. Participatie, eigen inbreng, betrokkenheid en medeverantwoordelijkheid zijn onmisbare voorwaarden om in de open samenlevingen van de XXIe eeuw ingrijpende veranderingen mogelijk te maken. Het Comité verheugt zich erover dat zowel in het financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld als in de mededeling over de rol van het maatschappelijk middenveld bij ontwikkeling, volop aandacht wordt besteed aan de opkomst van een onafhankelijk maatschappelijk middenveld (15). Dankzij deze ontwikkeling kan de strijd tegen alle vormen van corruptie worden opgevoerd, wordt voldaan aan de verantwoordingsplicht tegenover de burger, worden de economische actoren betrokken bij effectbeoordelingen en de follow-up van handelsovereenkomsten, en krijgen actievoerders voor de rechten van de vrouw meer slagkracht en milieuverenigingen meer steun.

3.2

Transparantie en verantwoordelijkheid van de partnerlanden, grondslagen van de toekomstige agenda. De millenniumdoelstellingen en de agenda voor doeltreffende hulp, die in het verlengde daarvan ligt (beginselen van Parijs, Accra, Busan), hebben ertoe bijgedragen dat de partnerlanden zich meer bewust zijn geworden van hun verantwoordelijkheid; daarnaast wordt nu ook meer rekening gehouden met de specifieke situatie van kwetsbare landen. Om een van de grootste tekortkomingen van ontwikkelingssamenwerking recht te zetten, moeten de begunstigde landen in de nieuwe agenda op gelijke voet komen te staan met de donorlanden. In het bijzonder moet rekening worden gehouden met de situatie in landen waar een intern conflict woedt, landen in oorlog en landen die lijden onder natuurrampen. Voor deze landen moeten op maat gesneden oplossingen worden uitgewerkt, met van te voren afgebakende prioritaire doelstellingen inzake de wederopbouw van instellingen en garanties op het vlak van veiligheid, politie en justitie.

3.3

Samenwerking tussen samenlevingen en vruchtbare uitwisseling tussen actoren en internationale netwerken. Ontwikkelingspartners in zowel Noord als Zuid moeten verder kijken dan de traditionele diplomatieke contacten op regeringsniveau en zich ook richten op de andere actoren. Een meer inclusieve visie van het maatschappelijke middenveld is gebaseerd op contracten of partnerschappen waarbij de partijen hun doelstellingen en middelen vastleggen in een contract. Een dergelijke aanpak houdt in dat meer rekening wordt gehouden met de initiatieven van steden en lokale overheden (netwerk van groene steden, de beweging van de Transition Towns), maatschappelijke organisaties (niet-gouvernementele diplomatie, zoals de top van Rio), allerhande ondernemingen (zakenwereld, zoals de netwerken van verantwoordelijke ondernemingen en de sociale economie), internationale vakverenigingen (sleutelactoren in het streven naar fatsoenlijk werk) en ten slotte ook van universiteiten en onderzoekcentra; we hebben het dan niet alleen over de afbakening van doelstellingen maar ook over de uitvoering en follow-up. Het Comité zou graag zien dat contracten tussen particuliere en publieke partners en verenigingen in de toekomstige agenda de nodige aandacht krijgen, net als de talloze internationale solidariteitsacties die van de burgers zelf uitgaan. Gelijke behandeling van al deze verschillende actoren is de sleutel tot een doeltreffend en inclusief bestuur waarbij ook de stem van de armsten wordt gehoord.

3.4

Het Comité schaart zich dan ook achter de vele waarnemers die een lans breken voor ingrijpende verbeteringen op het vlak van goed bestuur en democratische instellingen, zodat de partnerlanden zich meer verantwoordelijk gaan voelen voor hun eigen nationale ontwikkelingsstrategieën. In bepaalde gevallen is het maatschappelijk middenveld uit de ontwikkelingslanden er dankzij de millenniumdoelstellingen in geslaagd zijn positie te versterken en meer invloed uit te oefenen op de beleidskeuzes op het vlak van investeringen en overheidsuitgaven. Dankzij de toekomstige, meer inclusieve agenda zal het middenveld duidelijker zijn stempel kunnen drukken op strategische documenten over armoedebestrijding en innovatieve oplossingen kunnen aandragen op het vlak van fatsoenlijk werk en sociale bescherming. Daarnaast zal het zijn deskundigheid en planningscapaciteit kunnen verbeteren, wat het bestuur ten goede zal komen. Het Comité stelt voor de aid for trade-steun gedeeltelijk toe te spitsen op de versterking van de rol die de sociale partners en de maatschappelijk organisaties spelen op handelsgebied, zodat zij kunnen bijdragen aan de integratie van handel en voedselzekerheid in de nationale ontwikkelingsstrategieën.

4.   Werken aan een brede consensus over een nieuwe weg naar duurzame ontwikkeling

4.1

Mondiaal bestuur en collectieve economische, sociale en milieugoederen. De Commissie verwijst in de bijlage bij haar mededeling naar de „basispijlers van het leven”, goederen en diensten die belangrijk zijn voor de hele planeet, zoals lucht, water, de oceanen, de ecosystemen, fatsoenlijk werk, sociale bescherming, voedselzekerheid en de handelsregels. Deze mondiale collectieve goederen (16) moeten worden opgenomen in de agenda voor de periode na 2015, dat wil zeggen dat een wereldwijd beleid moet worden uitgewerkt voor de drie dimensies van duurzame ontwikkeling. In dit verband is een algemeen kader nodig, maar bovenal ook internationale verbintenissen, financiële middelen en nationale acties, die op lokaal niveau de vorm kunnen aannemen van collectieve of individuele acties.

4.2

Uiteenlopende vormen van internationale financiering met het oog op de koerswijziging tegen 2050. Volgens ramingen van de Verenigde Naties zou jaarlijks 800 miljard euro nodig zijn voor een duurzame aanpak van armoede en de milieuproblematiek. Dat komt neer op 1,5 % van het wereldwijde bbp. De officiële ontwikkelingshulp kan maar 10 % tot 15 % van deze internationale financieringsbehoefte dekken. Aanvullende nationale en internationale middelen zijn dus onontbeerlijk. Er moet in het licht van de toekomstige mededeling over de financieringsbronnen serieus worden nagedacht over de vraag hoe internationale belastinginkomsten kunnen worden ingezet om de nodige middelen vrij te maken - en dat op transparante en voorspelbare wijze - voor het uitbannen van armoede, de bescherming van het milieu en het beheer van de mondiale collectieve goederen. De opbrengst van innovatieve vormen van financiering en de belasting op financiële transacties – de pijlers van een dergelijk beleid – zou op de eerste plaats naar deze wereldwijde uitdagingen moeten gaan. Voorts moge duidelijk zijn dat deze op lokaal niveau vastgelegde doelstellingen onmogelijk kunnen worden gerealiseerd als geen gebruik wordt gemaakt van de nationale belastingopbrengsten en als overmakingen van migranten niet productief worden ingezet.

4.3

Meer banen in een groene en inclusieve economie. Door de huidige economische malaise, die zware gevolgen heeft voor de werkgelegenheid en het bedrijfsleven, komt de realisatie van de millenniumdoelstellingen tegen 2015 op losse schroeven te staan. De crisis kan echter ook worden aangegrepen om meer in te zetten op een groene economie, waarmee een nieuwe weg naar duurzame ontwikkeling kan worden ingeslagen. Belangrijk in dit verband is het mondiale banenplan van de IAO, een nieuw instrument dat de werkgelegenheid een nieuwe impuls moet geven door de vraag naar arbeid en vaardigheden te stimuleren, wereldwijd een pakket maatregelen voor sociale bescherming in te voeren en met nationale plannen voor fatsoenlijk werk te streven naar integratie van de informele sector.

4.4

M.n. de internationale landbouw is door de internationale financiële instellingen vergeten op de millenniumagenda. Investeringen ter bevordering van de werkgelegenheid moeten dan ook hoogst dringend worden toegespitst op biologische en familielandbouw.

4.5

De rol van het bedrijfsleven bij de uitwerking van een jaarlijks duurzaamheidsverslag. De particuliere sector wordt binnen de Verenigde Naties vertegenwoordigd door het Global Compact-initiatief (2000): door de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap na te leven draagt het bedrijfsleven bij aan de realisatie van de millenniumdoelstellingen. Zo hebben maar liefst 8 700 ondernemingen uit 130 landen zich ertoe verbonden de mensenrechten en de rechten van werknemers na te leven en zich in te zetten voor milieubescherming en corruptiebestrijding. Vrijwillige verbintenissen, die het streven naar duurzame ontwikkeling weerspiegelen op bedrijfsniveau, kunnen een cruciale rol spelen in onderaannemingsketens. Initiatieven op het vlak van ecologisch ontwerp, ecologische productie, zuinig omspringen met het milieu, eerlijke handel en spaarzaam gebruik van hulpbronnen zijn volgens het Comité stuk voor stuk innovatieve oplossingen die de doelstellingen van duurzame ontwikkeling dichterbij brengen (17). Het Comité dringt dan ook aan op naleving van de aanbeveling uit de Rio+20-verklaring, die inhoudt dat bedrijven jaarlijks niet alleen een financieel verslag maar ook een verslag over duurzame bedrijfsvoering („Corporate Sustainability Report”) moeten voorleggen.

5.   Duurzame economische ontwikkeling: meer verantwoordelijkheid en een grotere rol voor de privésector

5.1

Hoewel het er bij het begin van de crisis in 2008 even naar uitzag dat het protectionisme weer de kop zou opsteken, is het systeem er over het algemeen toch in geslaagd restrictieve handelspraktijken te vermijden. De impasse waarin de multilaterale ontwikkelingsonderhandelingen zijn beland en de kloof tussen de belangen van de ontwikkelde en de ontwikkelingslanden, zorgen voor een diepe malaise. Wie vooral garen spinnen bij de groei van de handel zijn de opkomende economieën. Nadeel is dan weer dat hun interne ongelijkheid hierdoor nog wordt versterkt, behalve dan in een handvol landen zoals bv. Brazilië, die zich richten op herverdeling en armoedebestrijding.

5.2

In veel landen waar volop landbouwproducten en grondstoffen aanwezig zijn, heeft de vrijmaking van de handel daarentegen niet de beoogde resultaten opgeleverd. Dat is te wijten aan een gebrek aan diversificatie, verwerking en infrastructuur. Het is betreurenswaardig dat de onderhandelingen over de economische partnerschapsovereenkomsten met de ACS-landen in het slop zijn geraakt. Het Comité wijst erop dat de preferentiële toegang  (18) van de minst ontwikkelde landen tot de EU maar weinig zoden aan de dijk zet, net als de aid for trade-steun, een vorm van multilaterale samenwerking die steeds meer aan belang wint. Het Comité pleit ervoor de bevordering van de handel, waarover binnen de WTO al afspraken zijn gemaakt ten voordele van de armste landen, voort te zetten, en zou graag zien dat de opkomende economieën hun markten openstellen voor de armste landen, zonder dat er sprake is van heffingen of quota.

5.3

Het Comité hamert erop dat het beginsel van het recht op voeding  (19) als een rode draad door het handelsbeleid van de EU moet lopen. Daarnaast moet de EU binnen de WTO en met alle andere grote handelspartners overleg plegen om ervoor te zorgen dat dit beginsel een vast onderdeel wordt van het beleid inzake multilaterale en bilaterale handel. Ten slotte is het Comité ook voorstander van liberalisering van de markt voor milieugoederen en -diensten, los van een eventuele Doha-overeenkomst, en dringt het erop aan dat in bilaterale handelsovereenkomsten wordt verwezen naar het bevorderen van de overdracht van groene technologie (20).

5.4

Zowel de economische sector als de infrastructuur moeten resoluut op duurzame ontwikkeling worden gericht. Infrastructuur  (21) en netwerken voor uitwisseling kunnen helpen buitenlandse investeerders aan te trekken en fungeren als hefboom voor de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen, de grondstoffenverwerkende industrie en de elektronische handel.

Brussel, 23 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  EESC-conferentie februari 2012 „Go sustainable, be responsible! Het Europees maatschappelijk middenveld op weg naar Rio+20”.

(2)  EESC-advies over Rio+20: balans en vooruitzichten (vervolgadvies), PB C 44 van 15.2.2013, blz. 64–67.

(3)  Ontwikkelingssamenwerking-EuropeAid.

(4)  EESC-advies Groene economie – bevordering van duurzame ontwikkeling in Europa (Zie bladzijde 18 van dit Publicatieblad).

(5)  EESC-advies Voor een sociale dimensie van de Economische en Monetaire Unie, (Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).

(6)  EESC-advies: Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid, rapporteur Peel, PB C 318 van 29.10.2011, blz. 150–154.

(7)  „Beyond 2015” is een internationaal platform van ontwikkelingsorganisaties, dat een bewustwordingscampagne heeft opgezet over de inzet van dit debat; bijdragen kunnen worden ingediend op de site, www.beyond2015.org

(8)  Verkennend EESC-advies over Meer duurzame productie en consumptie in de EU, rapporteur Le Nouail Marlière, PB C 191 van 29.6.2012, blz. 6–10.

(9)  EESC-advies over Handel en voedselzekerheid, rapporteur Campli, corapporteur Peel, PB C 255 van 22.9.2010, blz. 1–9.

(10)  Europees rapport over Ontwikkeling 2013.

(11)  EESC-advies De „energie-eilanden” van de EU met elkaar verbinden: groei, concurrentievermogen, solidariteit en duurzame ontwikkeling op de interne Europese energiemarkt, rapporteur Coulon, PB C 44 van 15.2.2013, blz. 9–15.

(12)  EESC-advies Sociale bescherming in de ontwikkelingssamenwerking, rapporteur Zufiaur, PB C 161 van 6.6.2013, blz. 82–86.

(13)  Gendergelijkheid in het EU-ontwikkelingsbeleid plan 2010 – 2015.

(14)  EESC-advies Het bbp en verder – Rol van maatschappelijke organisaties bij de vaststelling van aanvullende indicatoren, rapporteur Palmieri, PB C 181 van 21.6.2012, blz. 14–20

(15)  EESC-advies over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld, rapporteur Iuliano, PB C 11 van 15.1.2013, blz. 81–83.

(16)  In de bijlage bij de mededeling is een overzicht opgenomen van de belangrijkste mondiale publieke goederen.

(17)  Studie Concord: „Apport du secteur privé au développement”, december 2012.

(18)  EESC-advies over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van een stelsel van algemene tariefpreferenties, rapporteur Peel, PB C 43 van 15.2.2012, blz. 82–88.

(19)  EESC-advies over Handel en voedselzekerheid, rapporteur Campli, corapporteur Peel, PB C 255 van 22.9.2010, blz. 1–9.

(20)  EESC-advies over Internationale handel en klimaatverandering, rapporteur Pichenot, PB C 21 van 21.1.2011, blz. 15–20.

(21)  EESC-advies over De strategie EU-Afrika, rapporteur Dantin, PB C 77 van 31.3.2009, blz. 148–156.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/151


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg

(COM(2013) 168 final — 2012/0035 (COD))

2013/C 271/29

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 8 en 16 april 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg

(COM(2013) 168 final — 2012/0035 (COD)).

Aangezien het Comité zich in zijn op 12 juli 2012 goedgekeurde advies (CESE 1573/2012) (1) al heeft uitgesproken over de inhoud van dit voorstel, heeft het tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei 2013) met 161 stemmen vóór en 2 tegen, bij 5 onthoudingen, besloten geen nieuw advies op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemd advies heeft ingenomen.

 

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  EESC-advies over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg, PB C 299 van 4.10.2012, blz. 81.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/152


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 450/2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) wat de toepassingsdatum betreft

(COM(2013) 193 final — 2013/0104 (COD))

2013/C 271/30

Op respectievelijk 15 april 2013 en 18 april 2013 en in overeenstemming met artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hebben het Europees Parlement en de Raad beslist om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 450/2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) wat de toepassingsdatum betreft

COM(2013) 193 final – 2013/0104 (COD).

Het Comité kan zich volledig in dit voorstel vinden. Het heeft bovendien reeds een standpunt over dit onderwerp ingenomen in een op 23 mei 2012 verschenen advies (1) (CESE 1297/2012 fin). Daarom heeft het tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei 2013) met 161 stemmen vóór en 2 tegen, bij 5 onthoudingen, besloten een positief advies over de voorgestelde tekst uit te brengen en daarin te verwijzen naar zijn eerder geformuleerde standpunt ter zake.

 

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


(1)  PB C 229/14 van 31 juli 2012, blz. 68.


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/153


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Unie en houdende vervanging van Verordening (EU, Euratom) nr. 617/2010 van de Raad

(COM(2013) 153 final)

2013/C 271/31

De Europese Commissie, de Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 20 maart, 15 april en 16 april 2013 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 194, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake mededeling aan de Commissie van investeringsprojecten met betrekking tot energie-infrastructuur binnen de Europese Unie en houdende vervanging van Verordening (EU, Euratom) nr. 617/2010 van de Raad

COM(2013) 153 final.

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) met 161 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE


19.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 271/154


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad, Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad en Verordening (EU) nr. XXX/2011 van de Raad inzake het geïntegreerd maritiem beleid

(COM(2013) 245 final — 2011/0380 (COD))

en over het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad

(COM(2013) 246 final — 2011/0276 (COD))

2013/C 271/32

De Raad heeft op 7 mei 2013 overeenkomstig art. 42, 43, lid 2, art. 91, lid 1, art. 100, lid 2, art. 173, lid 3, art. 175, art. 188, art. 192, lid 1, art. 194, lid 2 en art. 195, lid 2 van het VWEU besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad, Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad en Verordening (EU) nr. XXX/2011 van de Raad inzake het geïntegreerd maritiem beleid

COM(2013)245 final – 2011/0380 COD

en over het

Gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad

COM(2013)246 final – 2011/0276 COD.

Aangezien het Comité instemt met het voorstel om het EFMZV op één lijn te brengen met het bestaande regelkader voor het cohesiebeleid en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 22 en 23 mei 2013 gehouden 490e zitting (vergadering van 22 mei) met 161 stemmen vóór en 2 tegen, bij 5 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 22 mei 2013

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Henri MALOSSE