ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.CE2013.264.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 264E

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
13 september 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Parlement
ZITTING 2012-2013
Vergaderingen van 22 t/m 24 mei 2012
De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 223 E van 27.7.2012
AANGENOMEN TEKSTEN

 

Dinsdag 22 mei 2012

2013/C 264E/01

Interne veiligheidsstrategie van de Europese Unie
Resolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over de interneveiligheidsstrategie van de Europese Unie (2010/2308(INI))

1

2013/C 264E/02

Een EU-aanpak van het strafrecht
Resolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over een EU-aanpak van het strafrecht (2010/2310(INI))

7

2013/C 264E/03

Versterking van de rechten van kwetsbare consumenten
Resolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over een strategie ter versterking van de rechten van kwetsbare consumenten (2011/2272(INI))

11

2013/C 264E/04

Scorebord van de interne markt
Resolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over het scorebord van de interne markt (2011/2155(INI))

18

2013/C 264E/05

Vrouwen in Turkije in het 2020-perspectief
Resolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over vrouwen in Turkije in het 2020-perspectief (2011/2066(INI))

25

 

Woensdag 23 mei 2012

2013/C 264E/06

De EU en China: handelsonevenwicht?
Resolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2012 over de EU en China: handelsonevenwicht? (2010/2301(INI))

33

2013/C 264E/07

Enquêterecht van het Europees Parlement
Voorstel aangenomen door het Europees Parlement op 23 mei 2012 voor een verordening van het Europees Parlement tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het enquêterecht van het Europees Parlement en tot intrekking van Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (2009/2212(INI))

41

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlementtot vaststelling van de wijze van uitoefening van het enquêterecht van het Europees Parlement en tot intrekking van Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

41

 

Donderdag 24 mei 2012

2013/C 264E/08

De situatie in Oekraïne, de zaak Joelia Timosjenko
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over Oekraïne (2012/2658(RSP))

51

2013/C 264E/09

Bestrijding van homofobie in Europa
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over de strijd tegen homofobie in Europa (2012/2657(RSP))

54

2013/C 264E/10

Efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over het efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa (2011/2068(INI))

59

2013/C 264E/11

Initiatief Kansen voor jongeren
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over het initiatief Kansen voor jongeren (2012/2617(RSP))

69

2013/C 264E/12

Gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid (2011/2285(INI))

75

BIJLAGE

81

2013/C 264E/13

Zwitserse quota voor het aantal verblijfsvergunningen voor burgers uit Polen, Litouwen, Letland, Estland, Slovenië, Slowakije, de Tsjechische Republiek en Hongarije
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over Zwitserse quota voor het aantal verblijfsvergunningen dat wordt afgegeven aan ingezetenen van Polen, Litouwen, Letland, Estland, Slovenië, Slowakije, de Tsjechische Republiek en Hongarije (2012/2661(RSP))

85

2013/C 264E/14

Venezuela: mogelijke terugtrekking uit de Inter-Amerikaanse Comissie voor de rechten van de mens
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over de mogelijke terugtrekking van Venezuela uit de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten (2012/2653(RSP))

88

2013/C 264E/15

Azerbeidzjan
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over de mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan (2012/2654(RSP))

91

2013/C 264E/16

Situatie van Noord-Koreaanse vluchtelingen
Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over de situatie van Noord-Koreaanse vluchtelingen (2012/2655(RSP))

94

2013/C 264E/17

Voortzetting en intensivering van de steun aan vaccinatieprogramma’s in ontwikkelingslanden
Verklaring van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over voortzetting en intensivering van de steun aan vaccinatieprogramma’s in ontwikkelingslanden

96

 

II   Mededelingen

 

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Europees Parlement

 

Dinsdag 22 mei 2012

2013/C 264E/18

Wijziging van het Reglement van het Europees Parlement met betrekking tot de uitvoering van het Europees burgerinitiatief
Besluit van het Europees Parlement van 22 mei 2012 tot wijziging van het Reglement van het Europees Parlement met betrekking tot de uitvoering van het Europees burgerinitiatief (2011/2302(REG))

98

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES PARLEMENT

 

Dinsdag 22 mei 2012

2013/C 264E/19

Denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromunten *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 975/98 van de Raad over de denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken (COM(2011)0296 – C7-0189/2011 – 2011/0128(NLE))

101

2013/C 264E/20

Uitgifte van euromunten ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitgifte van euromunten (COM(2011)0295 – C7-0140/2011 – 2011/0131(COD))
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

102

P7_TC1-COD(2011)0131Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitgifte van euromunten

103

 

Woensdag 23 mei 2012

2013/C 264E/21

Blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 302/2009 betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee (COM(2011)0330 – C7-0154/2011 – 2011/0144(COD))

104

P7_TC1-COD(2011)0144Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 302/2009 van de Raad betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee

104

Bijlage bij de wetgevingsresolutie

105

2013/C 264E/22

Dubbele rompen of gelijkwaardige constructie-eisen voor olietankschepen met enkelwandige romp ***I
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het versneld invoeren van de vereisten inzake een dubbelwandige uitvoering of een gelijkwaardig ontwerp voor enkelwandige olietankschepen (herschikking) (COM(2011)0566 – C7-0269/2011 – 2011/0243(COD))

105

P7_TC1-COD(2011)0243Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het versneld invoeren van de vereisten inzake een dubbelwandige uitvoering of een gelijkwaardig ontwerp voor enkelwandige olietankschepen (herschikking)

106

2013/C 264E/23

Vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Mozambique ***
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het nieuwe protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Mozambique (18059/2011 – C7-0028/2012 – 2011/0378(NLE))

106

2013/C 264E/24

Gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties *
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2012 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG (COM(2011)0594 – C7-0355/2011 – 2011/0261(CNS))

107

 

Donderdag 24 mei 2012

2013/C 264E/25

Algemene bepalingen voor macrofinanciële bijstand aan derde landen ***I
Amendementen aangenomen door het Europees Parlement op 24 mei 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van algemene bepalingen voor macrofinanciële bijstand aan derde landen (COM(2011)0396 – C7-0187/2011 – 2011/0176(COD))

119

Verklaring van de gebruikte tekens

*

Raadplegingsprocedure

**I

Samenwerkingsprocedure, eerste lezing

**II

Samenwerkingsprocedure, tweede lezing

***

Instemmingsprocedure

***I

Medebeslissingsprocedure, eerste lezing

***II

Medebeslissingsprocedure, tweede lezing

***III

Medebeslissingsprocedure, derde lezing

(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag)

Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven.

Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven.

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Parlement ZITTING 2012-2013 Vergaderingen van 22 t/m 24 mei 2012 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 223 E van 27.7.2012 AANGENOMEN TEKSTEN

Dinsdag 22 mei 2012

13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/1


Dinsdag 22 mei 2012
Interne veiligheidsstrategie van de Europese Unie

P7_TA(2012)0207

Resolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over de interneveiligheidsstrategie van de Europese Unie (2010/2308(INI))

2013/C 264 E/01

Het Europees Parlement,

gezien met name de artikelen 6, 7 en 8, artikel 10, lid 1, en de artikelen 11, 12, 21, 47 t/m 50, 52 en 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien met name artikel 2 en artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de hoofdstukken 1, 2, 4 en 5 van titel V (Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het besluit van de Raad van 25 februari 2010 tot oprichting van het Permanent Comité operationele samenwerking op het gebied van de binnenlandse veiligheid (COSI) (1),

gezien „Het programma van Stockholm - Een open en veilig Europa ten dienste van de burger” en de mededeling van de Commissie met als titel „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voor de burgers van Europa - Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm” (COM(2010)0171),

gezien de door de Raad op 25 en 26 februari 2010 aangenomen interneveiligheidsstrategie van de Europese Unie („Naar een Europees veiligheidsmodel”),

gezien de door de Raad op 30 november 2005 aangenomen terrorismebestrijdingsstrategie van de Europese Unie,

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met als titel „De EU-interneveiligheidsstrategie in actie: vijf stappen voor een veiliger Europa” (COM(2010)0673),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met als titel „Eerste jaarverslag over de tenuitvoerlegging van de EU-interneveiligheidsstrategie” (COM(2011)0790),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en aan de Raad inzake de aanscherping van de chemische, biologische, radiologische en nucleaire beveiliging in de Europese Unie – een CBRN-actieplan voor de EU (COM(2009)0273),

gezien de conclusies van de Raad van 24 en 25 februari 2011 over de mededeling van de Commissie betreffende de interneveiligheidsstrategie van de Europese Unie in actie,

gezien de conclusies van de Raad van 8 en 9 november 2010 over de totstandbrenging en uitvoering van een EU-beleidscyclus voor georganiseerde en zware internationale criminaliteit,

gezien de conclusies van de Raad inzake de vaststelling van de EU-prioriteiten ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit voor de periode 2011-2013,

gezien het advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) van 17 december 2010 over de mededeling van de Commissie met als titel „De EU-interneveiligheidsstrategie in actie: vijf stappen voor een veiliger Europa”,

gezien het verslag van Europol over de stand van zaken en de tendensen in verband met het terrorisme in Europa (TE-SAT 2011),

gezien het verslag van Europol over de dreigingsevaluatie van de georganiseerde criminaliteit (OCTA 2011),

gezien de Europese veiligheidsstrategie voor 2003 (2) en het desbetreffende uitvoeringsverslag uit 2008 (3),

gezien zijn resolutie van 25 november 2009 over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad met als titel „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht ten dienste van de burger – programma van Stockholm” (4),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie (5),

gezien zijn resolutie van 15 september 2011 over de inspanningen van de EU ter bestrijding van corruptie (6),

gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over het terrorismebestrijdingsbeleid van de EU: belangrijkste resultaten en nieuwe uitdagingen (7),

gezien de relevante Europese jurisprudentie en de jurisprudentie van de nationale grondwettelijke hoven inzake het evenredigheidsbeginsel en het feit dat overheden in een democratische maatschappij dat beginsel moeten naleven,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken en het advies van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0143/2012),

A.

overwegende dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht verder geconsolideerd is met betrekking tot de eerbiediging van de grondrechten en de verschillende rechtsstelsels en tradities van de lidstaten; overwegende dat het beleid op dit gebied, in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag, een gedeelde bevoegdheid is van de Unie en de lidstaten;

B.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon het EU-veiligheidsbeleid op die manier onlosmakelijk verbonden heeft aan de specifieke EU-rechtsstaat en zo de grondslag gelegd heeft voor het ontwikkelen van een veiligheidsagenda die gedeeld wordt door de EU en haar lidstaten en die onder democratisch toezicht staat op zowel Europees als nationaal niveau; overwegende dat de versterking van dit beleid dient te gebeuren op grond van democratische waarden, de mensenrechten en de grondrechten;

C.

overwegende dat eender welk veiligheidsbeleid een onderdeel preventie moet omvatten, dat in het bijzonder onmisbaar is in een periode waarin de economische en sociale ongelijkheden toenemen en de doeltreffendheid van de grondrechten bijgevolg in gevaar wordt gebracht;

D.

overwegende dat er in het programma van Stockholm op gewezen werd dat er een EU-interneveiligheidsstrategie moet worden uitgewerkt om de veiligheid in de Unie te verhogen en zo de levens en de veiligheid van de burgers van de EU te beschermen en georganiseerde criminaliteit, terrorisme en andere dreigingen op een doeltreffende manier te bestrijden, met eerbiediging van de grondrechten, de beginselen van internationale bescherming en de rechtsstaat;

E.

overwegende dat noch de lidstaten, noch de Commissie het Parlement een rol in dit proces toebedacht hebben, ondanks de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon;

F.

overwegende dat de Commissie in haar mededeling over de interneveiligheidsstratgie voor de periode 2010-2014 vijf prioriteitsgebieden heeft vastgelegd waarin de EU een toegevoegde waarde kan bieden, met name het bestrijden en voorkomen van zware en georganiseerde criminaliteit, terrorisme en cybercriminaliteit, het versterken van het beheer van de buitengrenzen en het vergroten van de veerkracht van de EU bij door mens en natuur veroorzaakte rampen;

G.

overwegende dat in het eerste jaarverslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de interneveiligheidsstrategie erkend werd dat elk van de vijf doelstellingen die in 2010 werden vastgelegd, nog steeds geldt, en dat de huidige stand van zaken, de tot nu toe geboekte vooruitgang en de te volgen richting erin werden toegelicht;

H.

overwegende dat conform het programma van Stockholm het ontwikkelen, monitoren en uitvoeren van de interneveiligheidsstrategie een van de prioritaire taken van het COSI dient te worden;

1.

is verheugd over het werk dat geleverd is om een interneveiligheidsstrategie uit te werken en om de beginselen die aan de basis liggen van het Europese veiligheidsmodel zoals ontwikkeld in de interneveiligheidsstrategie, vast te leggen, in het bijzonder ten aanzien van het sterkere verband tussen veiligheid, vrijheid en privacy en samenwerking en solidariteit tussen de lidstaten; onderstreept dat de acties en samenwerking van de Europese Unie op het vlak van veiligheid moeten voldoen aan de verplichtingen die zij moet naleven op het vlak van de grondrechten en dat zij nadruk moeten leggen op maatregelen die gericht zijn op een repressief optreden en op het verstrekken van informatie waardoor de criminaliteit daadwerkelijk kan worden beperkt en terreuraanslagen kunnen worden verijdeld;

2.

benadrukt dat vrijheid, veiligheid en recht doelstellingen zijn die samen moeten worden nagestreefd, en is van mening dat de tenuitvoerlegging van het Europees Handvest van de grondrechten centraal moet staan in een alomvattende interneveiligheidsstrategie; brengt in herinnering dat veiligheid, om vrijheid en rechtvaardigheid te bereiken, altijd moet worden nagestreefd in overeenstemming met de in de verdragen opgenomen beginselen, de rechtsstaat en de verplichtingen van de Unie op het vlak van de grondrechten;

3.

neemt kennis van de vooruitgang die de lidstaten en de Commissie hebben geboekt in het kader van de EU-beleidscyclus betreffende de georganiseerde criminaliteit en zware internationale criminaliteit, met het oog op de tenuitvoerlegging van de algemene strategische doelstellingen via maatregelen die gestoeld zijn op intergouvernementele samenwerking op operationeel niveau; is echter van mening dat een duidelijke taakverdeling tussen de EU en het nationale niveau noodzakelijk is, dat het Parlement in het proces betrokken moet worden op het vlak van beleidsoriëntatie, tenuitvoerlegging en beoordeling van de resultaten, en dat er in 2013 een grondige beoordeling van de Europese beleidscyclus moet worden uitgevoerd; meent bovendien dat deze cyclus, gezien zijn aard, de nieuwe naam „operationele cyclus van de EU” dient te krijgen; roept de lidstaten op regelmatig te beoordelen of de nationale programma's ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit een aanvulling vormen op de programma's die op Europese schaal moeten worden uitgewerkt, en om de bereikte resultaten en de vooruitzichten te evalueren vanuit Europees strategisch en operationeel standpunt, met de betrokkenheid van de EU-instellingen, de relevante EU-agentschappen en de nationale parlementen;

4.

acht het eveneens van wezenlijk belang om in het meerjarig kader 2014-2020 te voorzien in toereikende financiële middelen om deze strategie ten uitvoer te leggen met behulp van het daartoe voorziene fonds;

5.

herinnert eraan dat de bevoegdheid voor het veiligheidsbeleid gedeeld wordt door de EU en de lidstaten en dat dit een gebied is waarop de subsidiariteit geëerbiedigd moet worden; is van mening dat het kader van de interneveiligheidsstrategie een toegevoegde waarde kan betekenen voor de inspanningen van alle EU-instellingen en van de lidstaten op dit gebied door middel van een alomvattende en samenhangende benadering;

6.

is van mening dat een alomvattende EU-analyse van de aan te pakken dreigingen op basis van feiten en kennis een essentiële voorwaarde is voor een doeltreffende interneveiligheidsstrategie en dat Europol een dergelijke EU-wijde analyse dient te verrichten op basis van een meer transparante en solide methodologie voor de beoordeling van dreigingen en gebruikmakend van omvattende bijdragen van de lidstaten;

7.

herinnert eraan dat het Europees Parlement nu een volwaardige institutionele speler is op het vlak van het veiligheidsbeleid en als dusdanig het recht heeft om actief deel te nemen aan het vastleggen van de kenmerken en prioriteiten van de interneveiligheidsstrategie en van het EU-veiligheidsmodel en aan het evalueren van die instrumenten, onder meer via regelmatige monitoring van de tenuitvoerlegging van de interneveiligheidsstrategie, die gezamenlijk moet worden uitgevoerd door het EP, de nationale parlementen en de Raad krachtens artikelen 70 en 71 van het VWEU en artikel 6, lid 2, van het besluit tot oprichting van het COSI;

8.

steunt in dit verband en op basis van de huidige samenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen het idee van een „parlementaire beleidscyclus” – die nauw afgestemd moet worden op onder andere de jaarverslagen van de Commissie op dit gebied – die afgerond wordt met een parlementair jaarverslag over de huidige stand van zaken betreffende de interneveiligheidsstrategie;

9.

benadrukt het belang van samenhang en synergieën tussen de interne en externe aspecten van veiligheid, en onderstreept dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat de maatregelen en acties ter uitvoering van de interneveiligheidsstrategie in overeenstemming zijn met de verplichtingen van de Unie in verband met de grondrechten, in het bijzonder artikelen 2, 6 en 7 van het VEU, met de doelstellingen van het buitenlands beleid zoals beschreven in artikel 21 van het VEU, alsook met de internationale rechten van de mens en met het humanitair recht; neemt kennis van het gezamenlijk document betreffende de versterking van de banden tussen de actoren van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) en justitie en binnenlandse zaken (JBZ) en de in het stappenplan opgenomen maatregelen; benadrukt het belang van passende informatie-uitwisseling, raadpleging en samenwerking met alle betrokken spelers, alsook van oplossingen die anticiperen op gebeurtenissen in plaats van erop te reageren; kijkt uit naar het resultaat van de in het kader van de tenuitvoerlegging van het programma van Stockholm uitgevoerde werkzaamheden met betrekking tot de complementariteit van de maatregelen van de lidstaten en de EU binnen de externe dimensie van JBZ, alsook naar verbintenissen om de EU-externeveiligheidsstrategie eventueel bij te werken;

10.

onderstreept dat de gehele interneveiligheidsstrategie op lange termijn meer gericht moet zijn op het aantoonbare verband tussen externe dreigingen en het gebrek aan of het ondoeltreffende gebruik van strategieën en maatregelen die voor de veiligheid een sterke preventie van dreigingen kunnen vormen, zoals gerichte ontwikkelingshulp, strategieën om de armoede te bestrijden of herstelplannen voor door mens of natuur veroorzaakte rampen;

11.

neemt nota van de vastlegging van de vijf prioriteitsgebieden waarvoor concrete maatregelen zijn voorgesteld op het niveau van de EU en van de lidstaten; is van mening dat deze doelstellingen niet volledig zijn en dat de volgorde van de prioriteiten beter gestructureerd had kunnen worden; benadrukt dat de strijd tegen terrorisme en georganiseerde criminaliteit een belangrijke prioriteit binnen de interneveiligheidsstrategie is en moet blijven; is van mening dat de kwestie van de veerkracht bij door mens en natuur veroorzaakte rampen, met inbegrip van het falen van vitale infrastructuur, eveneens dient te worden aangepakt; wijst er echter op dat het niet volledig gerechtvaardigd of gepast lijkt om in het kader van de interneveiligheidsstrategie maatregelen te treffen op het gebied van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten, waarover een specifiek en grondig debat wordt gevoerd;

12.

is van mening dat georganiseerde misdaad in al zijn vormen, met inbegrip van de maffia, een steeds grotere bedreiging vormt voor vrijheid, veiligheid en recht van de burgers van de EU en dat de bestrijding ervan een prioriteit dient te blijven, in overeenstemming met de aanbevelingen zoals gedaan in zijn resolutie van 25 oktober 2011 over georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie, op basis van specifieke gegevens en informatie over de huidige samenwerking tussen de EU en de lidstaten in de strijd tegen de maffia, het witwassen van geld, corruptie, witteboordencriminaliteit en andere vormen van georganiseerde misdaad;

13.

vraagt de Commissie en de Raad voorrang te geven aan de strijd tegen de corruptie in het kader van het programma van de Unie inzake veiligheid, en hier de passende financiële middelen aan toe te wijzen, overwegende dat het programma van Stockholm in punt 4.1 corruptie vermeldt als een van de transnationale dreigingen die de interne veiligheid van de Unie in gevaar blijven brengen en die een duidelijke en alomvattende reactie noodzakelijk maken;

14.

herinnert aan het belang van de preventie en bestrijding van terrorisme en aanverwante activiteiten, met inbegrip van de financiering ervan, en ziet uit naar het voorstel voor een kader voor administratieve maatregelen, zoals de bevriezing van de middelen van personen die worden verdacht van terrorisme, in overeenstemming met artikel 75 van het VWEU; roept de Commissie en de lidstaten bovendien op om, buiten het specifieke kader van de interneveiligheidsstrategie, te overwegen specifieke wetgeving aan te nemen betreffende terrorismeslachtoffers, om het publieke karakter ervan te erkennen, en uitvoeriger bepalingen op te nemen die de slachtoffers passende bescherming, steun en erkenning garanderen;

15.

acht het van het allergrootste belang milieucriminaliteit, economische criminaliteit en zakelijke criminaliteit op een krachtige manier te bestrijden, aangezien die vormen van criminaliteit bijzonder nadelige gevolgen hebben voor de levensomstandigheden van de Europese burgers, in het bijzonder in tijden van crisis; betreurt in dit verband de door bepaalde lidstaten getroffen maatregelen met het oog op de versoepeling van de straffen voor dergelijke misdrijven; onderstreept bovendien de kloof tussen de voorstellen op die gebieden en de stigmatisering van bepaalde minder zware vormen van delinquentie;

16.

is verheugd over het feit dat de bestrijding van cybercriminaliteit een prioriteit is geworden in de interneveiligheidsstrategie en onderstreept dat het belangrijk is de nadruk te leggen op preventie; neemt kennis van en steunt de toezegging van de Commissie om in 2012 een overkoepelende Europese strategie voor internetbeveiliging te ontwikkelen; dringt er bij de lidstaten op aan de conventie van de Raad van Europa inzake cybercriminaliteit te ratificeren;

17.

herhaalt dat het verbeteren van de politie- en justitiële samenwerking in de EU, onder meer via Europol en Eurojust alsook door middel van passende opleidingen, van wezenlijk belang is voor een degelijke interneveiligheidsstrategie en dat zowel de bevoegde autoriteiten in de lidstaten als de Europese instellingen en agentschappen daarbij betrokken moeten zijn; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op hier een prioriteit van te maken voor de interneveiligheidsstrategie; verzoekt eveneens om passende en consequente rechtsinstrumenten om het gebruik van bewijsmateriaal te vereenvoudigen;

18.

benadrukt de bijdrage van GVDB-missies aan de bevordering van respect voor de rechtsstaat en de handhaving van vrede en veiligheid in de buurlanden van de EU en wereldwijd, wat er mede toe bijdraagt dat het falen van staten wordt voorkomen en dat wijkplaatsen voor transnationale criminele en terroristische activiteiten worden geëlimineerd;

19.

betreurt in dit verband dat de interneveiligheidsstratgie nog steeds niet voorzien is van een gedegen „justitiële dimensie”; herinnert eraan dat, in overeenstemming met het programma van Stockholm, wederzijds vertrouwen versterkt dient te worden door geleidelijk een Europese justitiële cultuur te ontwikkelen die gebaseerd is op diversiteit van de rechtsstelsels en eenheid ingevolge het Europees recht, en dat de rechtsstelsels van de lidstaten op een coherente en doeltreffende manier samen moeten kunnen werken, met inachtneming van de nationale rechtstradities; is van mening dat het vastleggen van een reeks prioriteiten op het vlak van justitiële samenwerking moet bekeken worden in nauw verband met alle dimensies van de ruimte zoals vastgelegd in titel V van het VWEU, met name de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht; benadrukt dat het belangrijk is dat met derde landen gesloten overeenkomsten inzake justitiële samenwerking correct ten uitvoer worden gelegd;

20.

is van mening dat, met betrekking tot het verband tussen interne en externe veiligheid, de samenwerking van de EU met andere internationale instellingen zoals de NAVO en de OVSE verder dient te worden bevorderd;

21.

benadrukt dat de strijd tegen terrorisme een prioriteit is voor de interneveiligheidsstrategie en dat de doelstellingen en instrumenten ervan terdege moeten worden geëvalueerd, zoals aangegeven in zijn resolutie van 14 december 2011 over „het EU-beleid inzake terrorismebestrijding: belangrijkste resultaten en nieuwe uitdagingen”; wijst erop dat het preventie- en beschermingsbeleid meer prioriteit moet krijgen, samen met vervolging en reactie; is in deze context van oordeel dat de aandacht beter moet worden gericht op gerichte wetshandhaving en op inlichtingen gebaseerde activiteiten die terreuraanslagen daadwerkelijk voorkomen, die worden uitgevoerd in overeenstemming met de beginselen van noodzaak en evenredigheid en die de grondrechten eerbiedigen, en die onderworpen zijn aan controle en aan de verplichting om rekenschap af te leggen; herinnert eraan dat dit van wezenlijk belang is indien de Europese Unie op geloofwaardige wijze de grondrechten, intern zowel als extern, wil aanmoedigen;

22.

acht het van cruciaal belang preventiemechanismen te ontwikkelen, in het bijzonder om de vroegtijdige detectie van signalen van gewelddadige radicalisering of dreigingen mogelijk te maken, met inbegrip van dreigingen met betrekking tot gewelddadig of militant extremisme; herhaalt het belang van maatregelen die erop gericht zijn gewelddadige radicalisering tegen te gaan in kwetsbare bevolkingsgroepen, en kijkt uit naar de toekomstige werkzaamheden van het EU-netwerk voor voorlichting over radicalisering, dat tot doel heeft kennisuitwisseling en bewustmaking te vergemakkelijken en innovatieve oplossingen te identificeren;

23.

erkent de aandacht die wordt besteed aan de beveiliging van grenzen in het kader van de interneveiligheidsstrategie, maar is van mening dat grensbeheer en de mobiliteit van personen kwesties zijn die niet enkel van belang zijn voor veiligheid, maar ook belangrijke elementen zijn van een ruimere politieke strategie die, naast de veiligheidsdimensie, ook het EU-beleid inzake immigratie, asiel en ontwikkeling bekijkt, alsook het beleid ter ondersteuning van economische, sociale en democratische ontwikkeling en ter bevordering van de mensenrechten in derde landen; beklemtoont echter het feit dat de veiligheid moet worden verzekerd met eerbiediging van de verwezenlijkingen van de Unie, namelijk de vrijheid van verplaatsing over de binnengrenzen;

24.

bevestigt opnieuw dat het belangrijk is te zorgen voor coördinatie van de maatregelen die door de lidstaten worden genomen op het vlak van het beheer van de buitengrenzen, en onderstreept dat voor de vereenvoudiging van het vrije verkeer en een betere veiligheid aan de buitengrenzen een nauwe samenwerking met de buurlanden van de Europese Unie absoluut noodzakelijk is; benadrukt dat de geleidelijke invoering van geïntegreerd grensbeheer tot doel moet hebben reizen te vereenvoudigen;

25.

is van mening dat de interneveiligheidsstrategie de visie van het programma van Stockholm duidelijker moet weerspiegelen en vindt het aangewezen om een parlementaire „tussentijdse” herziening van het programma van Stockholm uit te voeren vóór eind 2013 om de strategische, wetgevings- en financiële prioriteiten van het programma te evalueren; is eveneens van mening dat er een aanvullende beoordeling nodig is voor de relevante Europese agentschappen (Europol, Eurojust en het Europees Justitieel Netwerk) die momenteel onderworpen worden aan een „Lissabonisering”, alsook voor andere agentschappen en organen; herhaalt dat de maatregelen en operaties van de agentschappen moeten stroken met hun mandaat dat is vastgelegd in de besluiten betreffende hun tenuitvoerlegging en werking, en de democratische waarden en beginselen alsook de vrijheden en grondrechten die zijn opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de EU dienen te eerbiedigen;

26.

herinnert eraan dat de verwerking en vergaring van persoonsgegevens in het kader van de interneveiligheidsstrategie steeds moet voldoen aan de beginselen van de EU-gegevensbescherming, in het bijzonder de beginselen van noodzaak, evenredigheid en wettigheid, en aan de relevante EU-regelgeving op dit gebied; verheugt zich over de voorstellen inzake gegevensbescherming die op 25 januari 2012 door de Commissie werden ingediend, maar is van mening dat het voorstel voor een richtlijn op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken en repressief optreden ambitieuzer moet zijn en steviger garanties moet bieden, in het bijzonder met betrekking tot profilering en geautomatiseerde verwerking;

27.

wijst in dat verband nogmaals op de noodzaak van gedegen democratisch toezicht op en beoordeling van RVVR-agentschappen om te vermijden dat de grens „tussen beleidsadvies en eigenlijke beleidsvorming” met betrekking tot de RVVR-agentschappen vervaagt;

28.

dringt er bij de ondervoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de Commissie op aan hun voorstel – gepland voor 2011 – betreffende de uitvoering van de solidariteitsclausule voor te leggen, waarbij genoemde clausule geen verdubbeling mag zijn van bestaande initiatieven maar wel het kader dient vast te stellen voor het gebruik en de coördinatie van beschikbare EU- en nationale instrumenten, waaronder het GVDB, in situaties zoals bedoeld in artikel 222 van het VWEU; is van mening dat de EU alleen dankzij het volledige scala aan mogelijkheden dat ontstaat door de uitvoering van de solidariteitsclausule tussen alle lidstaten klaar zal staan om dreigingen ten aanzien van de veiligheid van een of meer lidstaten te voorkomen en er op veilige en gecoördineerde wijze op te reageren;

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1)  PB L 52 van 3.3.2010, blz. 50.

(2)  „Een veilig Europa in een betere wereld – De Europese veiligheidsstrategie”, goedgekeurd door de Europese Raad op 12 december 2003 te Brussel en opgesteld onder verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger van de EU Javier Solana.

(3)  „Verslag over de toepassing van de Europese veiligheidsstrategie - Veiligheid in een veranderende wereld”, S407/08.

(4)  PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 12.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0459.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0388.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0577.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/7


Dinsdag 22 mei 2012
Een EU-aanpak van het strafrecht

P7_TA(2012)0208

Resolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over een EU-aanpak van het strafrecht (2010/2310(INI))

2013/C 264 E/02

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name het derde deel, titel V, hoofdstuk 4, getiteld „Justitiële samenwerking in strafzaken”,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name titel VI inzake justitie,

gezien de mededeling van de Commissie van 20 september 2011 met als titel „Werken aan een strafrechtbeleid van de EU: de effectieve uitvoering van EU-beleid waarborgen door middel van strafrecht” (COM(2011)0573),

gezien de conclusies van de Raad van 30 november 2009 over modelbepalingen, die als aanzet moeten dienen voor de beraadslagingen van de Raad over het strafrecht,

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over georganiseerde criminaliteit in de Europese Unie (1),

gezien zijn aanbeveling van 7 mei 2009 aan de Raad over de ontwikkeling van een EU-ruimte voor strafrechtspleging (2),

gezien zijn studies over „Harmonisatie van het strafrecht in de EU” (3) en over „Ontwikkeling van een EU-ruimte voor strafrechtspleging” (4),

gelet op artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A7-0144/2012),

A.

overwegende dat de Unie haar burgers – aldus artikel 3, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) - een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot onder andere voorkoming en bestrijding van criminaliteit;

B.

overwegende dat het Parlement en de Raad overeenkomstig artikel 83 VWEU minimumvoorschriften kunnen vaststellen betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties;

C.

overwegende dat artikel 83, lid 3, VWEU tevens voorziet in een noodremprocedure voor het geval dat een lid van de Raad van oordeel is dat de voorgestelde wetgevende maatregel afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn strafrechtstelsel, waarmee wordt onderkend dat het strafrecht vaak de weerspiegeling vormt van de elementaire waarden, gewoontes en keuzes binnen een gegeven samenleving, al moet daarbij wel het internationale mensenrechtenrecht in acht worden genomen;

D.

overwegende dat de subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginselen, zoals genoemd in artikel 5 van het VEU, daarom in het bijzonder relevant zijn voor wetgevingsvoorstellen die het strafrecht regelen;

E.

overwegende dat de strafrechts- en strafprocesrechtsstelsels van de lidstaten zich gedurende eeuwen hebben ontwikkeld, dat elke lidstaat zijn geheel eigen uitwerkingen en kenmerken heeft, en dat kerngebieden van het strafrecht bijgevolg aan de lidstaten moeten worden overgelaten;

F.

overwegende dat het beginsel van wederzijdse erkenning op steeds meer beleidsterreinen ingang vindt, met name op het punt van vonnissen en rechterlijke beslissingen, en dit beginsel wederzijds vertrouwen vereist, waarvoor invoering van minimum beschermingsnormen op het hoogst mogelijke niveau noodzakelijk is;

G.

overwegende dat de harmonisering van het strafrecht in de EU dient bij te dragen tot een gemeenschappelijke EU-rechtscultuur waar het gaat om misdaadbestrijding, welke cultuur naast maar niet in de plaats van nationale rechtstradities moet komen, en positief moet uitwerken op het wederzijdse vertrouwen tussen de rechtsstelsels van de EU-lidstaten;

H.

overwegende dat het strafrecht een samenhangend wetgevingsstelsel moet vormen dat gestoeld is op een aantal basisbeginselen en normen van goed bestuur met volledige inachtneming van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en andere internationale mensenrechtenverdragen waarbij de lidstaten partij zijn;

I.

overwegende dat vanwege de eraan inherente mogelijkheid om bepaalde mensenrechten en basisvrijheden in te perken van personen die verdacht, beschuldigd of veroordeeld zijn, naast het mogelijke stigmatiserende effect van strafrechtelijk onderzoek, en in acht nemende dat overdreven gebruik van strafwetgeving tot afname van de effectiviteit leidt, het strafrecht pas als uiterste redmiddel (ultima ratio) dient te worden toegepast om duidelijk bepaalde en begrensde handelingen aan te pakken, die niet doeltreffend kunnen worden aangepakt door minder zware maatregelen en die aanzienlijke schade toebrengen aan individuen of de samenleving;

J.

overwegende dat het strafrecht van de EU in het algemeen alleen sancties mag opleggen voor handelingen die opzettelijk zijn gepleegd of, in uitzonderlijke gevallen, voor handelingen uit grove nalatigheid, en gestoeld moet zijn op het beginsel van de individuele schuld (nulla poena sine culpa), ofschoon er in sommige gevallen reden kan zijn om voor sommige soorten delicten een strafrechtelijke aansprakelijkheid voor rechtspersonen in te voeren;

K

overwegende dat overeenkomstig het lex certa-vereiste de bestanddelen van een strafbaar feit precies moeten worden beschreven om de voorspelbaarheid wat betreft de toepassing, de reikwijdte en de betekenis ervan te waarborgen;

L.

overwegende dat aangaande richtlijnen de lidstaten een bepaalde beoordelingsvrijheid hebben om bepalingen om te zetten in nationale wetgeving, wat inhoudt dat om te voldoen aan het lex certa-vereiste, niet alleen de EU-wetgeving zelf, maar ook de omzetting in nationale wetgeving van de hoogste kwaliteit dient te zijn;

M.

overwegende dat de invoering van EU-strafrechtbepalingen zich niet zal beperken tot de terreinen vrijheid, veiligheid en recht, maar betrekking kan hebben op een groot aantal beleidsterreinen;

N.

overwegende dat de Europese Unie tot dusver dikwijls op ad-hocbasis strafrechtbepalingen heeft ontwikkeld, en derhalve een behoefte heeft gecreëerd aan grotere cohesie;

O.

overwegende dat het Parlement zijn eigen procedures dient op te stellen om, samen met de medewetgever, te zorgen voor een samenhangend strafrechtstelsel van de hoogste kwaliteit;

P.

overwegende dat er voor het vergemakkelijken van de samenwerking op het gebied van het strafrecht tussen de Commissie, de Raad en het Parlement een interinstitutionele overeenkomst geboden is;

Q.

overwegende dat artikel 67, lid 1, VWEU bepaalt dat de Unie een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand brengt waar de grondrechten en de verschillende rechtsstelsels en –tradities van de lidstaten worden geëerbiedigd;

1.

onderstreept dat voorstellen voor EU-bepalingen inzake materieel strafrecht volledig dienen te voldoen aan de subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginselen;

2.

herinnert eraan dat het strafrecht de grondrechten van verdachte, beschuldigde of veroordeelde personen ten volle moet eerbiedigen;

3.

benadrukt dat op dit punt niet kan worden volstaan met verwijzing naar abstracte begrippen of symbolische gevolgen, maar dat de noodzaak van nieuwe materiële strafbepalingen moet worden aangetoond met het nodige feitelijke bewijs waaruit blijkt dat:

de strafrechtbepalingen zich toespitsen op gedragingen die aanzienlijke financiële of niet-financiële schade toebrengen aan de samenleving, individuen of een groep van individuen,

er geen andere, minder ingrijpende maatregelen beschikbaar zijn om dit soort handelen aan te pakken,

het bewuste delict een internationale dimensie heeft en van een zeer ernstige aard is, of een direct negatief effect heeft op de doeltreffende tenuitvoerlegging van EU-beleid in een domein waarop harmonisatiemaatregelen zijn toegepast,

de noodzaak bestaat om het bewuste strafbare feit op gemeenschappelijke basis te bestrijden, d.w.z. dat een gemeenschappelijke EU-benadering praktische meerwaarde heeft, waarbij in acht wordt genomen hoe wijdverbreid en frequent het delict in de lidstaten is, en

overeenkomstig artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de voorgestelde strafmaat niet onevenredig is ten opzichte van het strafbare feit;

4.

erkent het belang van andere algemene beginselen die betrekking hebben op het strafrecht, zoals:

het beginsel van de individuele schuld (nulla poena sine culpa), oftewel het opleggen van sancties voor handelingen die opzettelijk zijn gepleegd, of in uitzonderlijke gevallen voor handelingen uit grove nalatigheid,

het beginsel van de rechtszekerheid (lex certa): de beschrijving van de bestanddelen van een strafbaar feit dienen precies te worden geformuleerd, opdat een individu in staat is te voorspellen voor welke handelingen hij/zij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld,

het non-retroactiviteitsbeginsel en het beginsel van de lex mitior: uitzonderingen op het retroactiviteitsbeginsel zijn uitsluitend toegestaan indien deze ten voordele zijn van de dader;

het beginsel ne bis in idem: iemand die in een lidstaat bij definitief vonnis is veroordeeld of vrijgesproken, mag in een andere lidstaat niet wegens hetzelfde feit worden vervolgd of bestraft,

het vermoeden van onschuld, wat betekent dat iedere persoon die van een stafbaar feit wordt beschuldigd, als onschuldig te beschouwen is totdat zijn schuld wettelijk bewezen is;

5.

is verheugd dat de Commissie in haar recente mededeling betreffende een strafrechtbeleid van de EU erkent dat de eerste stap bij het ontwikkelen van strafrechtwetgeving altijd moet zijn om te beslissen of er überhaupt bepalingen inzake materieel strafrecht dienen te worden aangenomen;

6.

moedigt de Commissie aan om maatregelen voor te stellen die een consequentere en beter samenhangende handhaving van bestaande EU-strafrechtbepalingen op nationaal vlak mogelijk maken, zonder afbreuk te doen aan de beginselen van noodzakelijkheid en subsidiariteit;

7.

benadrukt dat harmoniseringsmaatregelen in eerste instantie voorgesteld dienen te worden om de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning in de praktijk te bevorderen en niet alleen om het toepassingsbereik van geharmoniseerd EU-strafrecht uit te breiden;

8.

moedigt de Commissie aan om in haar effectbeoordelingen gebruik te blijven maken van noodzakelijkheids- en evenredigheidstoetsing, de goede praktijken van lidstaten met een hoog peil aan processuele waarborgen over te nemen, een evaluatie aan de hand van haar grondrechten grondrechtenchecklist, en bovendien een toetsing in te voeren die nagaat in hoeverre haar voorstellen beantwoorden aan bovengenoemde algemene strafrechtelijke beginselen;

9.

onderstreept dat er uniforme minimumnormen moeten worden ingevoerd, met het oog op een bescherming op het hoogst mogelijke niveau ten behoeve van verdachten en aangeklaagden in strafrechtelijke procedures, ter versterking van het wederzijds vertrouwen;

10.

moedigt de Commissie en de lidstaten aan om ook andere dan wetgevende maatregelen in aanmerking te nemen die het vertrouwen tussen de verschillende rechtsstelsels van de lidstaten versterken, de cohesie verbeteren en de totstandkoming bevorderen van een gemeenschappelijke EU-rechtscultuur op het punt van misdaadbestrijding;

11.

benadrukt de noodzaak voor meer cohesie en hoogstaande kwaliteit in de EU-benadering van het strafrecht en betreurt de fragmentarische benadering waarvoor tot dusver is gekozen;

12.

is verheugd over het bestaan van een gemeenschappelijke coördinatiegroep inzake strafrecht binnen de Commissie en verzoekt de Commissie om het Parlement meer informatie te verstrekken over het mandaat en de werking ervan;

13.

pleit voor een duidelijke coördinerende autoriteit binnen de Commissie voor alle voorstellen die strafrechtelijke bepalingen bevatten, zodat een coherente benadering gewaarborgd is;

14.

is verheugd over het bestaan van een werkgroep van de Raad inzake materieel strafrecht en verzoekt de Raad om het Parlement van specifieke informatie te voorzien over de wijze waarop deze zich verhoudt tot andere werkgroepen van de Raad die zich bezighouden met strafrechtbepalingen op andere beleidsterreinen dan justitie en binnenlandse zaken;

15.

dringt aan op een interinstitutionele overeenkomst betreffende de beginselen en methoden voor het opstellen van voorstellen voor toekomstige materiële EU-bepalingen inzake materieel strafrecht en vraagt de Commissie en de Raad een interinstitutionele werkgroep in te stellen met behulp waarvan deze instellingen en het Parlement een dergelijke overeenkomst kunnen opstellen en algemene aangelegenheden kunnen bespreken gericht op het waarborgen van de cohesie binnen het EU-strafrecht;

16.

meent dat deze interinstitutionele werkgroep de juiste reikwijdte en toepassing van strafrechtelijke sancties op EU-niveau moet helpen bepalen, en de bestaande wetgeving moet nazien om de versnippering en rechtsconflicten tegen te gaan die zo kenmerkend zijn voor de huidige aanpak;

17.

besluit na te gaan hoe een coherente benadering van EU-wetgeving inzake materieel strafrecht het beste binnen het Parlement kan worden gewaarborgd en wijst wat dit betreft op het ontbreken van een coördinerende commissie en op de belangrijke rol die zijn Juridische Dienst mogelijk kan vervullen;

18.

onderstreept het belang van een op te richten informatiedienst voor het Parlement die de individuele leden steun kan geven bij hun dagelijkse werkzaamheden, waarmee de kwaliteit van het werk van het Parlement als medewetgever zou zijn gewaarborgd; waarborgt;

19.

wijst erop dat een coherente benadering vereist dat het Parlement, alvorens een voorstel voor wetgeving inzake materieel strafrecht aan te kunnen nemen, de beschikking dient te hebben over een juridische analyse van het voorstel, waarin wordt aangegeven of aan alle voorschriften van deze resolutie is voldaan, of welke verbeteringen nog dienen te worden aangebracht;

20.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de nationale parlementen van de lidstaten en de Raad van Europa.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0459.

(2)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 116.

(3)  http://www.europarl.europa.eu/committees/en/studiesdownload.html?languageDocument=EN&file=30499

(4)  http://www.europarl.europa.eu/committees/en/studiesdownload.html?languageDocument=EN&file=30168


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/11


Dinsdag 22 mei 2012
Versterking van de rechten van kwetsbare consumenten

P7_TA(2012)0209

Resolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over een strategie ter versterking van de rechten van kwetsbare consumenten (2011/2272(INI))

2013/C 264 E/03

Het Europees Parlement,

gezien Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (1),

gezien Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (2),

gezien het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een consumentenprogramma 2014-2020 (COM(2011)0707) en de bijbehorende documenten (SEC(2011)1320 en SEC(2011)1321),

gezien Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (3),

gezien Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (4),

gezien Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming („verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming”) (5),

gezien Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (6),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mobiliteit en integratie van gehandicapten en de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 (7),

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals geïntegreerd in de Verdragen middels artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en in het bijzonder artikel 7 (eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven), artikel 21 (non-discriminatie), artikel 24 (rechten van het kind), artikel 25 (rechten van ouderen), artikel 26 (integratie van personen met een handicap) en artikel 38 (consumentenbescherming) van dit Handvest,

gezien artikel 12 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin het volgende is bepaald: „Met de eisen terzake van consumentenbescherming wordt rekening gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden”,

gezien artikel 9 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, waarin het volgende is bepaald: „Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid”,

gezien zijn resolutie van 15 november 2011 over een nieuwe strategie voor het consumentenbeleid (8),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad over Europa 2020, een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (COM(2010)2020),

gezien zijn resolutie van 21 september 2010 over de voltooiing van de interne markt voor e-handel (9),

gezien zijn resolutie van 15 december 2010 over de gevolgen van adverteren voor het consumentengedrag (10),

gezien de mededeling van de Commissie van 7 juli 2009 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake een geharmoniseerde methode voor de indeling en rapportage van klachten en vragen van consumenten (COM(2009)0346) en de begeleidende ontwerpaanbeveling van de Commissie (SEC(2009)0949),

gezien het werkdocument van de Commissiediensten van 7 april 2011 getiteld „Consumer Empowerment in the EU” (SEC(2011)0469),

gezien de mededeling van de Commissie van oktober 2011 getiteld „Markten voor de consument laten werken – Zesde editie van het scorebord voor de consumentenmarkten” (SEC(2011)1271),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2011 getiteld „Consumenten thuis op de interne markt”, vijfde editie van het scorebord consumentenvoorwaarden (SEC(2011)0299),

gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (11),

gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (12),

gezien Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (13),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2010 over consumentenbescherming (14),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2010 over het scorebord van de interne markt (15),

gezien zijn resolutie van 13 januari 2009 over de omzetting, tenuitvoerlegging en handhaving van Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (16),

gezien zijn resolutie van 3 september 2008 over het effect van marketing en reclame op de gelijkheid tussen vrouwen en mannen (17),

gezien de Speciale Eurobarometer nr. 342 over empowerment van consumenten,

gezien het analytisch verslag over de attitudes ten aanzien van grensoverschrijdende verkoop en de bescherming van de consumenten, in maart 2010 gepubliceerd door de Commissie in Flash Eurobarometer nr. 282,

gezien de Europese aanpak van mediageletterdheid in de digitale omgeving,

gezien de richtsnoeren van de Commissie over de toepassing van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (SEC(2009)1666),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0155/2012),

A.

overwegende dat de ontwikkeling en de bescherming van consumentenrechten fundamentele waarden zijn bij de ontwikkeling van het desbetreffende beleid van de Europese Unie, met name voor de versterking van de interne markt, en bij het nastreven van de Europa 2020-doelstellingen;

B.

overwegende dat de ambitie van het EU-consumentenbeleid een hoog niveau van empowerment en bescherming voor elke consument moet zijn;

C.

overwegende dat op de interne markt alle consumenten, maar met name kwetsbare consumenten, ook goed moeten worden beschermd om rekening te houden met hun speciale behoeften en hun capaciteiten te versterken;

D.

overwegende dat het in brede kring gehanteerde concept van kwetsbare consumenten is gebaseerd op het begrip kwetsbaarheid als endogeen verschijnsel, en zich richt op een heterogene groep die bestaat uit personen die als permanent kwetsbaar worden beschouwd vanwege hun mentale, fysieke of psychologische handicap, leeftijd, goedgelovigheid of geslacht, en overwegende dat het concept van kwetsbare consumenten ook consumenten in een kwetsbare toestand moet omvatten, dat wil zeggen consumenten die zich tijdelijk in een machteloze situatie bevinden door een kloof tussen hun persoonlijke toestand en eigenschappen enerzijds en hun externe omgeving anderzijds, waarbij rekening wordt gehouden met criteria zoals opleiding, sociale en financiële situatie (bijvoorbeeld een overmatige schuldenlast), toegang tot internet, enz.; overwegende dat alle consumenten op een bepaald moment in hun leven kwetsbaar kunnen worden door externe factoren en wisselwerkingen met de markt of omdat ze moeite hebben toegang te krijgen tot en inzicht te verwerven in relevante consumenteninformatie, waardoor ze speciale bescherming nodig hebben;

Kwetsbaarheid en kwetsbare consumenten

1.

merkt op dat een algemene aanpak en de totstandbrenging van een alomvattend wetgevingsinstrument moeilijk zijn vanwege de verscheidenheid aan kwetsbare situaties, zowel wanneer consumenten onder wettelijke bescherming geplaatst worden als wanneer ze zich in een specifieke situatie van sectorale of tijdelijke kwetsbaarheid bevinden, als gevolg waarvan de bestaande wetgeving en het actuele beleid het kwetsbaarheidsprobleem van geval tot geval benaderen; benadrukt daarom dat in de Europese wetgeving het kwetsbaarheidsprobleem bij consumenten horizontaal moet worden aangepakt, rekening houdend met de diverse behoeften, vaardigheden en omstandigheden van consumenten;

2.

benadrukt dat lidstaten passende maatregelen moeten nemen om adequate waarborgen te bieden voor de bescherming van kwetsbare consumenten;

3.

onderstreept dat de strategie voor de rechten van kwetsbare consumenten gericht moet zijn op het versterken van hun rechten en moet garanderen dat die rechten doeltreffend gewaarborgd en ten uitvoer gebracht worden, en de consumenten alle noodzakelijke middelen moet bieden om passende beslissingen te kunnen nemen en zelfverzekerd op te treden, ongeacht het gebruikte instrument; is van mening dat, aangezien de EU zich moet concentreren op de doeltreffende bescherming van de rechten van alle consumenten, het begrip „gemiddelde consument” niet flexibel genoeg is om te worden aangepast aan specifieke gevallen en soms niet overeenkomt met situaties in de praktijk;

4.

benadrukt dat een strategie voor de aanpak van consumentenkwetsbaarheid evenwichtig moet zijn, zodat individuele vrijheden en de keuzevrijheid van consumenten niet worden beknot;

5.

verzoekt de Commissie en moedigt de lidstaten aan om sociale gedragingen, consumptiegedrag en situaties die bepaalde groepen of individuen in een kwetsbare situatie kunnen brengen voortdurend zorgvuldig te onderzoeken, bijvoorbeeld door analyse van consumentenklachten, en om kwetsbaarheid waar nodig te bestrijden met specifieke maatregelen zodat bescherming kan worden geboden aan alle consumenten, ongeacht hun vaardigheden of de levensfase waarin ze zich bevinden;

6.

wijst erop dat er nog altijd verschillen bestaan tussen producten van hetzelfde merk in verschillende lidstaten, waardoor consumenten in sommige lidstaten minder beschermd zijn; benadrukt dat in de huidige wetgeving niet wordt voorzien in het opheffen van kwaliteitsverschillen van producten van hetzelfde merk in verschillende lidstaten, en verzoekt de Commissie de wetgeving inzake consumentenbescherming dienovereenkomstig aan te vullen;

Beoordeling van de huidige wetgeving

7.

merkt op dat in Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt het vraagstuk van de kwetsbaarheid van consumenten werd geïntroduceerd, waarbij „onbehoorlijke beïnvloeding” van consumenten die niet volledig wilsbekwaam zijn, centraal stond; merkt op dat Richtlijn 2005/29/EG in de eerste plaats gericht is op kwetsbaarheid uit het perspectief van de economische belangen van consumenten;

8.

wijst erop dat Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten, die het meest recente instrument vormt voor de bescherming van deze rechten, de verplichtingen inzake precontractuele en contractuele informatie versterkt door het recht voor verplichte terugname vast te stellen indien de leverancier of de verkoper niet heeft voldaan aan zijn wettelijke informatieverplichting en door te eisen dat deze informatie op een duidelijke en begrijpelijke manier wordt verstrekt; is van mening dat passende en doeltreffende maatregelen ook moeten worden genomen in sectoren die niet worden gedekt door Richtlijn 2011/83/EU en waar sprake kan zijn van een bijzondere kwetsbaarheid, zoals de financiële sector of de transportsector;

Empowerment: de verantwoordelijkheid van consumenten bij hun eigen bescherming

9.

is van mening dat de versterking van de rechten van kwetsbare consumenten niet alleen een ontwikkeling in de wetgeving en een doeltreffende naleving van hun rechten met zich meebrengt, maar ook een versterking van hun vermogen om zelf de beste beslissingen te nemen; is daarom ingenomen met en groot voorstander van de inspanningen van de Commissie om de empowerment van de consumenten te versterken door middel van de verstrekking van gemakkelijk toegankelijke en begrijpelijke informatie en met consumentenvoorlichting, aangezien alle activiteiten op dit gebied bijdragen aan een efficiëntere en eerlijkere interne markt; is desondanks bezorgd dat deze benadering onvoldoende blijkt om kwetsbare consumenten te beschermen, omdat hun kwetsbaarheid kan voortkomen uit de moeite die ze hebben om toegang te krijgen tot de aan hen verstrekte informatie of om deze informatie te beoordelen; vraagt de Commissie consumentenbeleid voor alle Europese consumenten te ontwikkelen en ervoor te zorgen dat kwetsbare consumenten toegang hebben tot dezelfde goederen en diensten en niet misleid worden;

10.

merkt op dat veel consumenten juist kwetsbaar zijn omdat ze niet assertief genoeg zijn en de informatie die ze ontvangen of de verschillende opties die ze aangeboden krijgen, niet begrijpen, of omdat ze niet op de hoogte zijn van bestaande klachten- en vergoedingsregelingen, en dat deze hindernissen toenemen bij grensoverschrijdende consumptie en huis-aan-huisverkoop, met inbegrip van grensoverschrijdende elektronische handel;

11.

roept de EU en de lidstaten op meer aandacht te besteden aan en meer te investeren in voorlichtingscampagnes voor consumenten waarbij de juiste boodschap aan het juiste consumentensegment wordt gericht;

12.

roept daarom de Commissie en de lidstaten op bestaande initiatieven verder aan te moedigen en uit te werken (zoals Dolceta, ECC-Net, enz.) en er tegelijkertijd voor te zorgen dat ze consistent zijn, zodat consumentenvoorlichting kan worden verbeterd;

13.

benadrukt dat in contractuele relaties de consument vaak de zwakste partij is; roept bedrijven op zelfregulerende initiatieven te stimuleren en te ontwikkelen om de bescherming van de rechten van kwetsbare consumenten te versterken, ervoor te zorgen dat ze toegang hebben tot betere en duidelijke informatie, en initiatieven te ontplooien waarmee alle consumenten een overeenkomst kunnen begrijpen en beoordelen; roept bevoegde nationale instanties op te zorgen voor stimulansen op dit gebied en voor de nodige wettelijke bescherming van consumenten;

Informatie en regulering

14.

verzoekt de Commissie en de lidstaten er beter zorg voor te dragen dat bij het opstellen van de veiligheidsnormen en het creëren van bedrijfsomstandigheden voor bepaalde producten, de nadruk wordt gelegd op kwaliteitseisen en beschermingsmaatregelen, en dat rekening wordt gehouden met de noodzaak om kwetsbare consumenten op passende wijze te beschermen; merkt op dat het bedoelde gebruik van deze producten voorbij kan gaan aan de specifieke risico's waaraan consumenten in kwetsbare situaties zijn blootgesteld, met name de toegang van mensen met een visuele handicap tot dagelijkse levensbehoeften; stelt daarom voor om bij het opstellen van de veiligheidsnormen en -voorwaarden waaraan bepaalde producten moeten voldoen zo mogelijk niet alleen rekening te houden met het bedoelde gebruik maar ook met ander, voorzienbaar gebruik; roept op om bij de herziening van de richtlijn algemene productveiligheid deze bezwaren in aanmerking te nemen;

15.

verzoekt de lidstaten en de Commissie inspanningen te leveren om aanduidingen voor burgers met een handicap toegankelijk te maken, onder andere door standaardisering, om beproefde methoden ter beschikking te stellen van bedrijven en hen te stimuleren die praktijken toe te passen, en om bedrijven aan te moedigen de informatie en diensten in een voor alle burgers toegankelijke vorm te verstrekken, ook wanneer EU-middelen worden gebruikt;

16.

verzoekt de lidstaten het Verdrag inzake de internationale bescherming van volwassenen van 13 januari 2000, dat van toepassing is op de bescherming van volwassenen in een internationale context, die door een aantasting of ontoereikendheid van hun persoonlijke vermogens niet in staat zijn om voor hun belangen op te komen, te ondertekenen en te bekrachtigen;

17.

roept de Commissie en de Raad op om de versterking van de rechten van kwetsbare consumenten te zien als een hoofdprioriteit in het kader van de lopende herziening van het voorstel voor een verordening betreffende een consumentenprogramma 2014-2020, en de aanstaande publicatie van de agenda van de consument;

18.

roept de Commissie op om de kwetsbaarheid van consumenten op te nemen in het scorebord voor de consumentenmarkten, bijvoorbeeld door uitsplitsing van de gegevens naar leeftijd, opleidingsniveau of sociaal-economische factoren, om een duidelijker beeld te krijgen van de behoeften van kwetsbare consumenten;

19.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om, in overeenstemming met de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen, bedrijven aan te sporen om een vrijwillig etiketteringssysteem in braille aan te brengen op de verpakking van industriële producten (met daarop bijvoorbeeld ten minste de vermelding van het soort product en de houdbaarheidsdatum) om het leven van consumenten met een visuele handicap gemakkelijker te maken;

20.

verzoekt de lidstaten en de Europese Commissie eveneens om het onderzoek naar en de ontwikkeling van goederen, diensten, uitrustingen en installaties die ontworpen zijn met een universeel doel, dat wil zeggen zoveel mogelijk door iedereen gebruikt kunnen worden zonder aanpassingen of een gespecialiseerd ontwerp, te bevorderen;

Bijzonder problematische sectoren

21.

merkt op dat op internationale fora de noodzaak is erkend om de consument te beschermen door informatie te verstrekken en de financiële markten te reguleren, en dat vanwege de complexiteit van deze markten elke consument op een bepaald moment kwetsbaar kan zijn; merkt op dat door deze complexiteit consumenten kunnen worden opgezadeld met overmatige schulden; merkt op dat uit een recent onderzoek van de Commissie bleek dat er op 70 % van de websites van financiële instellingen en ondernemingen foutieve gegevens werden verstrekt in de reclame voor en de vereiste essentiële informatie over de aangeboden producten, terwijl de kosten misleidend werden voorgesteld; benadrukt dat er meer gedaan moet worden door de financiële sector om duidelijke en eenvoudige uitleg te geven over de aard van de producten en diensten die ze leveren, en roept alle belanghebbenden op doeltreffende voorlichtingsprogramma's over financiële zaken samen te stellen;

22.

roept op tot een doelgerichtere en betere verspreiding van de informatie via alle kanalen, niet alleen de officiële, maar ook via consumentenorganisaties en regionale, gemeentelijke en plaatselijke kantoren, die dichter bij de minder mobiele consumenten staan en voor hen beter zichtbaar en toegankelijker zijn;

23.

merkt op dat er maatregelen moeten worden getroffen die vooral gericht zijn op kwetsbare consumenten, zowel op het niveau van de EU als op dat van de lidstaten, aangezien uit de resultaten van de laatste Eurobarometer-enquête blijkt dat minder dan 50 % van de consumenten vindt dat zij goed geïnformeerd en beschermd zijn; is van mening dat vooral kwetsbare groepen moeite hebben om alle beschikbare opties te begrijpen, niet op de hoogte zijn van hun rechten, vaker geconfronteerd worden met problemen en aarzelen om stappen te ondernemen als zich problemen voordoen;

24.

onderstreept dat kinderen en jongeren die steeds vaker te maken krijgen met de negatieve gevolgen van te weinig beweging en obesitas, gevoeliger zijn voor reclame voor voedingsmiddelen met een hoog vet-, zout- en suikergehalte; is verheugd over zelfregulerende initiatieven en gedragscodes van bedrijven om de blootstelling van kinderen en jongeren aan reclame voor voedingsmiddelen te beperken (zoals de initiatieven die zijn ontwikkeld in het kader van het actieplatform op het gebied van voeding, lichaamsbeweging en gezondheid van de Commissie), en roept alle belanghebbenden op kinderen en jongeren en hun verzorgers doeltreffend voor te lichten over het belang van een evenwichtig voedingspatroon en een actieve, gezonde levensstijl; roept in dit verband op tot een grondig onderzoek door de Commissie naar de vraag of er behoefte is aan strengere regels voor reclame met kinderen en jongeren als doelgroep; dringt er bij de Commissie op aan de bescherming van kinderen toe te voegen aan de hoofdprioriteiten van de agenda van de consument, met bijzondere aandacht voor agressieve en misleidende televisie- en online reclame;

25.

roept de Commissie en de lidstaten op om productveiligheid extra onder de aandacht te brengen van consumenten, in het bijzonder de meest kwetsbare groep consumenten, zoals kinderen en zwangere vrouwen;

26.

wijst met bezorgdheid op de gevolgen voor kwetsbare consumenten van het routinematig gebruik van online „behavioural advertising” (gerichte reclame op basis van het surfgedrag) en de opkomst van opdringerige online reclamepraktijken, in het bijzonder door het gebruik van sociale netwerken; roept de Commissie nogmaals op voor het eind van 2012 een uitgebreid onderzoek in te stellen naar het effect van misleidende en agressieve reclame op kwetsbare consumenten, in het bijzonder kinderen en pubers;

27.

vestigt de aandacht op het feit dat in reclame voor beleggingsproducten de onderliggende risico's vaak onvoldoende belicht worden en de nadruk te veel gelegd wordt op mogelijke winsten die vaak niet worden verwezenlijkt, waardoor gebruikers van financiële diensten hun kapitaal verliezen; roept de Commissie op strengere reclamenormen in te voeren voor verfijnde financiële producten die gericht zijn op kleine beleggers die het financiële risico misschien niet goed kunnen inschatten, inclusief de verplichting expliciet te vermelden welke verliezen de belegger kan lijden;

28.

is van mening dat kinderen en pubers bijzonder gevoelig zijn voor agressieve marketing en reclame; roept de Commissie op een uitgebreid onderzoek in te stellen naar het effect van misleidende en agressieve reclame op kwetsbare consumenten, in het bijzonder kinderen en pubers;

29.

benadrukt dat kinderen en pubers bijzonder gevoelig zijn voor het gebruik van communicatietechnologieën zoals smartphones en internetspelletjes; is van mening dat beschermende maatregelen moeten worden ingevoerd om buitensporig hoge rekeningen in dergelijke omstandigheden te voorkomen;

30.

merkt op dat consumenten die op reis gaan ondanks wetgeving op dit gebied vaak tegen problemen aanlopen en in kwetsbare situaties terechtkomen, vooral als hun reis geannuleerd wordt of vertraging oploopt, en dat deze moeilijkheden nog groter zijn als de consument gehandicapt is; roept de Commissie en de lidstaten op de nodige maatregelen te treffen voor een betere informatievoorziening en toegang tot klachtenprocedures over onder andere passagiersrechten en transparante tarieven; vraagt de Commissie bij haar geplande herziening van de EU-regelgeving inzake passagiersrechten rekening te houden met de situatie van kwetsbare consumenten, vooral van personen met beperkte mobiliteit of een handicap, en de hoogte van en de criteria en de mechanismen voor vergoedingen aan te passen, zonder het huidige niveau af te zwakken;

31.

merkt op dat de digitalisering van diensten ertoe kan leiden dat consumenten die om verschillende redenen geen toegang hebben tot internet of hier geen gebruik van kunnen maken, in een kwetsbare situatie terecht kunnen komen, omdat ze de voordelen van e-commerce niet volledig kunnen benutten en daarom uitgesloten zijn van een wezenlijk deel van de interne markt, waardoor ze meer betalen voor dezelfde producten of aangewezen zijn op hulp van anderen; roept de Commissie en de lidstaten op het vertrouwen van de consument te bevorderen en obstakels bij grensoverschrijdende elektronische handel weg te nemen door doeltreffend beleid te ontwikkelen met in alle maatregelen speciale aandacht voor de behoeften van kwetsbare consumenten om de digitale kloof te dichten; roept de lidstaten en de Commissie op de voltooiing van de digitale agenda voor Europa te versnellen ten behoeve van alle EU-burgers en consumenten; benadrukt dat de inspanningen van de maatschappij in zijn geheel en van ondernemingen in het bijzonder moeten worden aangemoedigd om kwetsbare consumenten, waaronder bejaarden, te informeren en hen ten volle te laten profiteren van de voordelen van de digitalisering;

32.

onderstreept dat de liberalisering van de belangrijkste toeleveringsmarkten de concurrentie hebben aangewakkerd, wat in het voordeel kan werken van consumenten als ze goed geïnformeerd zijn en in staat zijn om prijzen te vergelijken en van leverancier te veranderen; merkt op dat het gebrek aan transparantie in de belangrijkste toeleveringsmarkten, waaronder de energie- en de telecommunicatiesector, het in sommige gevallen voor consumenten in het algemeen en kwetsbare consumenten in het bijzonder moeilijker heeft gemaakt om te bepalen welk tarief het best overeenkomt met hun behoeften, om van leverancier te veranderen en de in rekening gebrachte posten te begrijpen; roept de Commissie, de lidstaten en het bedrijfsleven op passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat consumenten in het algemeen en kwetsbare consumenten in het bijzonder toegang hebben tot duidelijke, begrijpelijke en vergelijkbare informatie over tarieven, voorwaarden en rechtsmiddelen, en gemakkelijk van leverancier kunnen veranderen;

33.

roept de Commissie en de lidstaten op te garanderen dat het voorstel voor een richtlijn voor alternatieve geschillenbeslechting en het voorstel voor een verordening voor online beslechting van consumentengeschillen, dat momenteel wordt herzien, kwetsbare consumenten daadwerkelijk toegang geeft tot gratis of zo goedkoop mogelijke alternatieve geschillenbeslechting; roept de Commissie op na te denken over geschikte mechanismen waarmee naar behoren rekening wordt gehouden met de behoeften en rechten van kwetsbare consumenten, mocht een collectieve beroepsprocedure op EU-niveau in het leven wordt geroepen;

34.

roept de Commissie en de lidstaten op samen te werken bij het vaststellen van een veelomvattende en coherente beleids- en wetgevingsstrategie om kwetsbaarheid aan te pakken, en hierbij rekening te houden met de verscheidenheid aan en de complexiteit van alle mogelijke omstandigheden;

*

* *

35.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.

(2)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64.

(3)  PB L 376 van 27.12.2006, blz. 21.

(4)  PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.

(5)  PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1.

(6)  PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0453.

(8)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0491.

(9)  PB C 50 E van 21.2.2012, blz. 1.

(10)  Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0484.

(11)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(12)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.

(13)  PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(14)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 1.

(15)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 25.

(16)  PB C 46 E van 24.2.2010, blz. 26.

(17)  PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 43.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/18


Dinsdag 22 mei 2012
Scorebord van de interne markt

P7_TA(2012)0211

Resolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over het scorebord van de interne markt (2011/2155(INI))

2013/C 264 E/04

Het Europees Parlement,

gezien het 23e scorebord van de interne markt, gepubliceerd door de Commissie (SEC(2011)1128),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 24 februari 2012 getiteld „Making the single market deliver – Annual Governance Check-up 2011”,

gezien het 22e scorebord van de interne markt, gepubliceerd door de Commissie (SEC(2011)0372),

gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 24 februari 2012 getiteld „Reinforcing effective problem-solving in the single market – Unlocking SOLVIT's potential at the occasion of its 10th anniversary”,

gezien de verklaring van de leden van de Europese Raad van 30 januari 2012 getiteld „Naar groeivriendelijke consolidatie en banenvriendelijke groei”, over de governance van de interne markt en de verbintenis om datgene wat de lidstaten reeds zijn overeengekomen „snel en volledig uit te voeren op nationaal niveau” om het volle potentieel van de interne markt waar te maken,

gezien het jaarverslag 2010 over de ontwikkeling en de prestaties van het SOLVIT-netwerk (SEC(2011)0229),

gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011 getiteld „Single Market Act – Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen – Samen werk maken van een nieuwe groei” (SEC(2011)0467),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 november 2011 getiteld „Naar een Single Market Act – Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen – 50 voorstellen om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen” (COM(2010)0608),

gezien de verklaring van Krakau, goedgekeurd tijdens het eerste forum voor de interne markt,

gezien de discussienota van de Commissieleden getiteld „ The single market through the lens of the people: A snapshot of citizens' and businesses' 20 main concerns” (SEC(2011)1003),

gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Akte voor de interne markt – Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen – Samen werk maken van een nieuwe groei” (COM(2011)0206),

gezien het jaarverslag over het functioneren van het EU Pilot-project (COM(2010)0070),

gezien de mededeling van de Commissie van 11 november 2010 over de toepassing van artikel 260, lid 3, van het Verdrag (SEC(2010)1371),

gezien de aanbeveling van de Commissie van 29 juni 2009 over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt (1),

gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers (2),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2010 over het scorebord van de interne markt (3),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2010 over SOLVIT (4),

gezien het rapport van professor Mario Monti getiteld „Een nieuwe strategie voor de interne markt. In dienst van Europa's economie en samenleving”,

gezien de conclusies van de Raad (Concurrentievermogen – Interne markt, Industrie, Onderzoek en Ruimte) van 10 december 2010 betreffende de Single Market Act,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0153/2012),

A.

overwegende dat het belang van een functionerende interne markt benadrukt werd tijdens het eerste forum voor de interne markt (2-4 oktober 2011, Krakau, Polen) en in het bijzonder in de verklaring van Krakau, en de resolutie van het Parlement van 1 december 2011 over het resultaat van het forum voor de interne markt (5) waarin de interne markt wordt beschreven als het krachtigste instrument om Europa weer op het pad van de duurzame groei en nieuwe banen te brengen;

B.

overwegende dat de interne markt niet behoorlijk kan werken als de richtlijnen die van invloed zijn op het functioneren ervan, niet correct worden omgezet, toegepast en gehandhaafd;

C.

overwegende dat het noodzakelijk is dat lidstaten internemarktwetgeving niet alleen tijdig, maar ook correct in nationale wetten omzetten en overwegende dat verzuim om daaraan te voldoen door een enkele lidstaat niet enkel de economische belangen belemmert van die lidstaat maar ook van de Unie als geheel;

D.

overwegende dat het niet voldoende is de Europese richtlijnen tijdig en op gepaste wijze om te zetten, maar dat ook de correcte toepassing van het EU-recht van belang is;

E.

overwegende dat de publicatie van het scorebord van de interne markt de omzetting van de regels voor de interne markt consistent heeft helpen verbeteren door objectieve en inhoudelijke gegevens te verschaffen over de omzetting en de tenuitvoerlegging van deze regels door de lidstaten; overwegende dat sommige lidstaten er echter nog steeds niet in slagen hun doelstellingen van een correcte en tijdige omzetting van Europese wetgeving in nationale wetgeving te verwezenlijken en dat objectieve gegevens dus een centrale plaats in het scorebord van de interne markt moeten behouden door systematisch, onafhankelijk toezicht; overwegende dat een meer kwalitatieve aanpak gehanteerd moet worden waarbij verder wordt gekeken dan de cijfers en waarbij de redenen voor deze achterstand worden blootgelegd;

F.

overwegende dat, hoewel bij het scorebord van de interne markt en het scorebord van de consumentenmarkt verschillende methodologieën worden toegepast met een verschillend toepassingsgebied en verschillende indicatoren en ze in verschillende contexten gebruikt worden, ze beide tot algemeen doel hebben de werking van de interne markt te verbeteren;

G.

overwegende dat Malta de beste staat van dienst heeft wat betreft de tijdige omzetting van EU-richtlijnen, en België onderaan eindigt, aangezien de grote vertraging bij de omzetting er nog verder is opgelopen;

H.

overwegende dat enkel Estland op alle vlakken van de „check-up” van de interne markt een goed resultaat kan voorleggen;

I.

overwegende dat lidstaten met kleine administraties weliswaar over beperkte middelen beschikken om de omzetting van ingewikkelde wetgevingsdossiers af te handelen maar dat kleine lidstaten zoals Malta er toch in geslaagd zijn om de termijnen voor de omzetting na te leven;

J.

overwegende dat de huidige gemiddelde achterstand van 1,2 % eens te meer boven het streefcijfer ligt dat de staatshoofden en regeringsleiders in 2007 zijn overeengekomen, betreurt de stijgende tendens van steeds meer tekortkomingen bij de omzetting, moedigt lidstaten aan om meer middelen vrij te maken om deze tendens tegen te gaan, maar neemt er nota van dat veel lidstaten het aantal richtlijnen dat nog moet worden omgezet, beperkt heeft;

K.

overwegende dat 85 richtlijnen in ten minste één lidstaat niet omgezet zijn (de fragmentatiefactor is 6 %) en derhalve niet hun volle effect kunnen produceren in de interne markt;

L.

overwegende dat twee richtlijnen meer dan twee jaar achterlopen op hun omzettingstermijn, hetgeen lijnrecht ingaat tegen de „nultolerantiedoelstelling” die de staatshoofden en regeringsleiders in 2007 hebben geformuleerd;

M.

overwegende dat het aantal incorrect omgezette richtlijnen op een gemiddelde van 0,8 % blijft, ondanks het feit dat de Commissie in de Single Market Act de nood voor een duidelijk en welomlijnd beleid inzake nalevingsachterstand heeft uitgestippeld;

N.

overwegende dat in de afgelopen paar maanden maar liefst zeven lidstaten hun achterstand met betrekking tot de omzetting van EU-richtlijnen verder hebben vergroot;

O.

overwegende dat meer accurate informatie over de kwaliteit van de omzetting nodig is;

P.

overwegende dat een betere kwaliteit van het ontwerp van aangenomen wetgeving de vertragingen bij de omzetting van EU-wetgeving zou kunnen beperken;

Q.

overwegende dat het Verdrag van Lissabon voor het eerst de mogelijkheid introduceerde om in het geval van niet-kennisgeving van omzettingsmaatregelen onmiddellijke boetes te laten opleggen door het Europees Hof van Justitie;

R.

overwegende dat de Commissie, het Parlement, de nationale parlementen en de overheden van de lidstaten meer moeten doen voor het in kaart brengen, bekendmaken en door de burgers doen afdwingen van hun rechten, omdat dit de werking van de interne markt ten goede zal komen;

S.

overwegende dat het gebrek aan doeltreffende verhaalsystemen, wanneer internemarktregels verkeerd worden toegepast, de effectiviteit van burgerrechten belemmert doordat ze worden verplicht om een lange, langzame juridische procedure te starten om zichzelf te beschermen;

T.

overwegende dat er een vlotte uitwisseling van beste praktijken en informatie moet zijn tussen de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor correcte toepassing van de internemarktregels en tussen degenen die verantwoordelijk zijn voor verhaal in geval van verkeerde toepassing;

U.

overwegende dat het SOLVIT-netwerk in 2002 door de Commissie en de lidstaten is opgericht om problemen voor de burgers en het bedrijfsleven op te lossen die ontstaan ten gevolge van een onjuiste toepassing van de internemarktwetgeving;

V.

overwegende dat SOLVIT een onlinenetwerk voor het oplossen van problemen is waarin de EU-lidstaten (plus Noorwegen, IJsland en Liechtenstein) samenwerken voor het zonder gerechtelijke procedures oplossen van de problemen die de burgers en het bedrijfsleven ondervinden tengevolge van de onjuiste toepassing van de internemarktwetgeving door overheden;

W.

overwegende dat SOLVIT wordt beschouwd als een succesvol systeem dat zonder gerechtelijke procedures gemiddeld binnen tien weken verhaal biedt, en dat het succes van SOLVIT bij het oplossen van internemarktproblemen voor andere bijstandsdiensten voor de interne markt een voorbeeld kan zijn van een goede praktijk;

X.

overwegende dat het belangrijk is om de aanwezigheid en capaciteiten van SOLVIT op alle niveaus van de nationale overheden te consolideren en verder te ontwikkelen, om zijn maximale efficiëntie en beste resultaten te garanderen;

Y.

overwegende dat SOLVIT een aanvulling op het juridische werk van de Commissie ten aanzien van inbreukprocedures moet vormen door de Commissie te wijzen op specifieke problemen met de omzetting en de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving in de lidstaten;

Z.

overwegende dat de Commissie een nieuwe strategie voorbereidt om SOLVIT te versterken;

Bouwen aan het regelgevingskader van de interne markt

1.

verwelkomt het scorebord van de interne markt en SOLVIT als belangrijke instrumenten, zij het van verschillende aard, om problemen bij de omzetting en de tenuitvoerlegging van EU-wetgeving in de gaten te houden en vast te stellen, maar ook om lacunes en knelpunten op de interne markt op te sporen, met het oog op het aanmoedigen van maatregelen voor een beter functionerende interne markt;

2.

bevestigt dat de tijdige en correcte omzetting en tenuitvoerlegging van internemarktwetgeving een cruciale eerste vereiste is voor het succes van de interne markt, die op zijn beurt een sleutelrol speelt bij toegenomen concurrentievermogen en groei, vooral in een tijd van economische crisis;

3.

verwelkomt het feit dat de Commissie de rapporten over het scorebord van de interne markt, Uw Europa, Uw Europa - Advies, SOLVIT, IMI en de enkele contactpunten in een omvattend rapport, de jaarlijkse governancecontrole, heeft samengebracht, dat een lezervriendelijke, holistische beoordeling van het functioneren van de interne markt mogelijk maakt;

4.

is van mening dat voortdurend en frequent toezicht op de voortgang van de lidstaten een van de belangrijkste factoren is om hen ertoe aan te sporen om meer inspanningen te leveren; is in dit verband ingenomen met de aankondiging van de Commissie dat er nog steeds elk jaar in of rond de zomer een afzonderlijk scorebord van de interne markt zal worden gepubliceerd; stelt echter met bezorgdheid vast dat afzonderlijke rapporten voor elk van de verschillende elementen van de jaarlijkse governancecontrole de aandacht zouden kunnen afleiden van een holistische benadering en de inspanningen van de diensten van de Commissie zou richten op verslaglegging in plaats van op het oplossen van de problemen die in de jaarlijkse governancecontrole worden aangehaald;

5.

roept de Raad op om zich in te zetten om de omzettingsachterstand verder terug te dringen en om tegelijkertijd ook voor de lidstaten realistischere omzettings- en tenuitvoerleggingsdoelen te stellen;

6.

roept de lidstaten op de richtlijnen die ze zelf mee hebben opgesteld, ernstig te nemen en de plichten die hen door de Verdragen van de Europese Unie worden opgelegd, daadwerkelijk te vervullen;

7.

is ingenomen met het feit dat er aanzienlijke vooruitgang is geboekt bij het terugdringen van het aantal richtlijnen waarvoor de omzettingstermijn al lang is verstreken en verzoekt de lidstaten om hun positieve inspanningen in dat verband voort te zetten;

8.

roept de Commissie en de lidstaten op om, in het kader van het Raadgevend Comité voor de interne markt, te onderzoeken hoe de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten kan worden verbeterd, alsmede hoe zij op de best mogelijke manier goede praktijken kunnen uitwisselen, maar ook hoe de door de lidstaten ingestelde succesvolle mechanismen aan te wijzen;

9.

roept de Commissie op om uitstaande inbreuken in het scorebord van de interne markt in te delen op basis van die inbreuken die misschien makkelijk kunnen worden opgelost en die welke resulteren in een grondig meningsverschil tussen de Commissie en de lidstaten; moedigt de Commissie en de lidstaten aan om maatregelen te nemen teneinde de achtergronden van die meningsverschillen te identificeren, alsmede om ze verder te nivelleren; vraagt de Commissie om bij ernstige betwistingen zo nodig wijzigingen en in de EU-wetgeving voor te stellen om interpretatiegeschillen op te lossen;

10.

neemt nota van het succes van de Commissie met het EU Pilot-project; waarschuwt dat dit misschien wel heeft geleid tot een lager aantal inbreukzaken, maar dat het de afhandeling van de moeilijkste zaken aan de Commissie overlaat in het kader van de formele inbreukprocedures, wat ook de reden kunnen zijn voor langer durende inbreukzaken; vreest dat dit zal resulteren in langere vertragingen bij het oplossen van hiaten in de interne markt;

11.

neemt er nota van dat bijna 50 % van de lopende inbreukprocedures betreffende de interne markt betrekking hebben op belastingheffing en milieu; verzoekt de lidstaten om bijzondere aandacht te besteden aan een betere en snellere omzetting en tenuitvoerlegging van de EU-regels op deze twee gebieden;

12.

roept de Commissie op om te verzekeren dat inbreuken op EU-wetgeving snel worden vervolgd via inbreukprocedures; roept de Commissie op om een snelle inbreukprocedure in te voeren en te overwegen om binnen de Commissie een onafhankelijk orgaan op te richten dat zou instaan voor de vervolging van inbreuken op de internemarktwetgeving en het instellen van inbreukprocedures na toestemming te hebben gekregen van het college van commissarissen;

13.

verzoekt de Commissie om vaker gebruik te maken van SOLVIT als eerste toevluchtsoord voor klachten met betrekking tot de verkeerde toepassing van EU-wetgeving in een grensoverschrijdende context; verzoekt de Commissie tevens om ervoor te zorgen dat gevallen die niet konden worden opgelost door SOLVIT een correcte follow-up krijgen;

14.

verzoekt de Commissie om de lidstaten te ondersteunen in de omzetting van EU-wetgeving door nieuwe instrumenten te ontwikkelen zoals omzettingsrichtsnoeren en een omzettingshelpdesk;

15.

stelt vast dat de gemiddelde duur van inbreukprocedures te lang is en roept de Commissie op om effectieve actie te ondernemen om deze duur te verminderen; roept de Commissie op om aan het Parlement over dergelijke actie te rapporteren;

16.

roept de Commissie op om nieuwe manieren te onderzoeken om een tijdige en volledige toepassing van rechterlijke uitspraken en procedures door lidstaten te garanderen;

17.

roept de Commissie op om het scorebord van de interne markt met nieuwe extra criteria te vervolledigen om de correcte tenuitvoerlegging van huidige wetgeving te monitoren, zonder afbreuk te doen aan de leesbaarheid ervan;

18.

verzoekt de Commissie om in het scorebord voor de interne markt een overzicht te geven van de evolutie van de verdeling over de verschillende sectoren van de inbreukprocedures die sinds het vorige scorebord werden ingeleid en om een analyse voor te leggen van de redenen voor de belangrijkste veranderingen in het aantal ingeleide procedures;

19.

roept de lidstaten op om hun inspanningen voor de verbetering van de verwezenlijking van doelen te hernieuwen; bevestigt dat het vervolledigen van de interne markt met betere en tijdiger omzetting van bestaande en nieuwe wetgeving een effectieve manier is om de economische crisis het hoofd te bieden;

20.

benadrukt dat de lidstaten verder zullen moeten gaan met het wegwerken van de omzettingsachterstanden teneinde die op één lijn te brengen met het gestelde doel van 1 %; merkt op dat bijzondere aandacht en prioriteit moet worden gegeven aan richtlijnen waarvan de termijn voor de omzetting in nationaal recht reeds meer dan een jaar verstreken is, zodat de omzettingsvertragingen sterk worden verbeterd;

21.

roept de Commissie op om aan het Parlement te rapporteren over haar toepassing van artikel 260, lid 3, van het Verdrag van Lissabon aangaande de mogelijkheid voor het Europese Hof van Justitie om onmiddellijke boetes in eerste instantie op te leggen in gevallen waar lidstaten schuldig worden bevonden aan verzaking van hun verplichting om EU-wetgeving om te zetten;

22.

roept de Commissie op om naar aanleiding van verzoekschriften aan het Parlement betreffende internemarktproblemen evaluaties van bevindingen te verstrekken en deze op te nemen in de jaarlijkse governancecontrole; benadrukt dat het proces van verzoekschriften meer in acht genomen moet worden om het EU-wetgevingsproces te verbeteren en dichter bij de burger te brengen;

23.

stelt vast dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon het Europees Parlement meer macht heeft gegeven om EU-wetgeving structuur te geven en te herzien; roept op om de bevindingen van het scorebord een plaats te geven in de gestructureerde dialoog tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen;

24.

roept de Commissie op om te garanderen dat correlatietabellen openbaar gemaakt worden, erop aan te dringen dat de lidstaten formeel instemmen met een beperking van de numerieke doelen en zodoende de omzettings- en nalevingsachterstand voor nationale wetgeving te beperken tot respectievelijk 0,5 % voor de omzettingsachterstand en 0,5 % voor de nalevingsachterstand, en een effectievere toepassing van inbreukprocedures te verzekeren door middel van numerieke doelen aangaande de stadia van de procedure, aangezien die, zoals de Commissie heeft gesteld in de Single Market Act, nodig zijn voor een grondige en algehele tenuitvoerlegging van internemarktwetgeving;

25.

verzoekt de lidstaten om systematisch te voorzien in correcte omzettingstabellen waarin wordt aangegeven hoe de internemarktrichtlijnen worden toegepast in de nationale regelgeving;

26.

verzoekt de Commissie om maatregelen te treffen om de kwaliteit van het ontwerp van Europese wetgeving te verbeteren; is ingenomen met de inspanningen met het oog op betere en slimmere beleidsvorming en moedigt elk van de drie instellingen die betrokken zijn bij het wetgevingsproces ertoe aan om voortdurend te proberen om de kwaliteit van de wetgeving die zij gezamenlijk opstellen, te verbeteren;

De interne markt dichter bij bedrijven en burgers brengen

27.

roept de Commissie op om manieren te vinden om de coördinatie en de praktische samenwerking tussen bestaande instrumenten zoals SOLVIT, Uw Europa - Advies, de Enterprise Europe Network, Europese Consumentencentra, de Europese Werkgelegenheidsdienst, IMI, het Europe Direct-informatienetwerk en de éénloketten te verbeteren om duplicatie van inspanningen en middelen te vermijden en te komen tot doeltreffender beheer;

28.

verzoekt de Commissie om manieren voor te stellen om instrumenten zoals SOLVIT beter te integreren in het proces voor het indienen van verzoekschriften bij het Europees Parlement;

29.

benadrukt dat in de loop der jaren gebleken is dat het SOLVIT-netwerk een eenvoudig, snel en kostenefficiënt middel is om problemen rond de verkeerde toepassing van de internemarktregels die burgers en bedrijven treffen, op te lossen; merkt niettemin op dat het SOLVIT-netwerk sterk versnipperd en onderbenut blijft; dringt er bij de Commissie op aan om meer inspanningen te leveren op het vlak van opleiding, onderwijs en de uitwisseling van beste praktijken tussen de personeelsleden die in dienst zijn bij de SOLVIT-netwerken;

30.

roept de lidstaten op om te verzekeren dat SOLVIT-centra voldoende bemand zijn en dat er een voldoende niveau van coördinatie en communicatie met alle niveaus van de nationale overheden en met de verschillende diensten van de Commissie is om er zeker van te zijn dat besluiten worden toegepast; verzoekt de Commissie om de aanbeveling van de Commissie van 2001 over de beginselen voor het gebruik van „SOLVIT” – het netwerk voor probleemoplossing in de interne markt te moderniseren, in overeenstemming met wat er wordt voorgesteld in het werkdocument van de Commissie „Doeltreffende probleemoplossing bevorderen op de interne markt”;

31.

merkt op dat lastige socialezekerheidsprocedures een van de belangrijkste zorgen van de burgers vormen die de mobiliteit van werknemers in Europa ontraden; verzoekt om meer middelen voor SOLVIT te besteden aan het afhandelen van zaken rond sociale zekerheid;

32.

benadrukt dat het belangrijk is om geassocieerde partners bij SOLVIT te betrekken, met name om de SOLVIT-centra te ontlasten; benadrukt dat de samenwerking met geassocieerde partners in het verleden doeltreffend is gebleken, onder meer door hun rechtstreekse contacten met burgers en bedrijven; vraagt de Commissie daarom ervoor te zorgen dat SOLVIT volledig blijft openstaan voor geassocieerde partners;

33.

roept de Commissie op om haar inspanningen om burgers en bedrijven een geïntegreerd visueel informatiepakket en geïntegreerde ondersteuning te bieden, in het bijzonder door het webportaal Uw Europa verder te ontwikkelen als centrale toegang tot alle informatie en hulp; wijst echter op het belang van direct menselijk contact en stelt in dat opzicht voor om deze inspanningen aan te vullen met een éénloket voor burgers en consumenten via de vertegenwoordigers van de Commissie in iedere lidstaat; is van mening dat met het samenbrengen van contactpersonen van SOLVIT, Uw Europa - Advies, het Enterprise Europe Network, Europese Consumentencentra en de Europese Werkgelegenheidsdienst in de kantoren van de vertegenwoordigers dit doel bereikt zou worden, en dat dit daarnaast ook een betere coördinatie en cohesie zou opleveren;

34.

roept de Commissie en de lidstaten op om maatregelen te nemen ter promotie van de portaalsite Uw Europa - Advies binnen het raamwerk van de nationale overheden en uitbreiding van de samenwerking tussen de portaalsite Uw Europa - Advies en de activiteiten van de websites van nationale overheden;

35.

roept de Commissie op om de lidstaten aan te moedigen tot het verder versterken van de éénloketten (PSC's), en om de burgers te informeren op een duidelijke en overzichtelijke manier, waarbij tegelijkertijd volledige synergie wordt bewerkstelligd en benut op het gebied van informatievoorziening op Europees niveau, zoals bijvoorbeeld Uw Europa - Advies;

36.

roept de Commissie op om te rapporteren over de mogelijkheid om personeel van de Commissie in te zetten voor de éénloketten in iedere lidstaat; houdt rekening met het feit dat dit een oplossing kan zijn voor de personeelsproblematiek die door SOLVIT in verschillende nationale overheidsdiensten is vastgesteld; verzoekt de Commissie om na te gaan of het haalbaar is om SOLVIT een specifieke rechtsgrondslag te verlenen;

37.

verzoekt de Commissie om via portaalsites voor e-overheid te zorgen voor de oprichting van éénloketten in alle lidstaten in de officiële taal van het gastland en in het Engels; merkt op dat de éénloketten van essentieel belang zijn voor de tenuitvoerlegging van de dienstenrichtlijn; betreurt het feit dat slechts een derde van de beschikbare online e-overheidsportalen toegang bieden tot online elektronische procedures; verzoekt alle lidstaten om gebruiksvriendelijke informatie te verschaffen in meerdere EU-talen over online administratieve regels en procedures ten aanzien van dienstverlening, om grensoverschrijdend ondernemen in Europa te bevorderen;

38.

roept SOLVIT, Uw Europa - Advies, de Enterprise Europe Network, Europese Consumentencentra en de Europese Werkgelegenheidsdienst op om nota te nemen van de voornaamste zorgen van burgers en bedrijven zoals geuit in de discussienota van de Commissie „The Single Market through the lens of the people: A snapshot of citizens' and businesses' 20 main concerns”, en om hun werk dienovereenkomstig te prioriteren;

39.

verzoekt de Commissie om te overwegen om de bevindingen van Eurobarometerenquêtes op te nemen in de jaarlijkse governancecontrole als onderdeel van haar evaluatie om betere informatie te verschaffen voor de besluitvorming;

40.

neemt nota van de recente publicaties van de Commissie over „20 main concerns”, die voortvloeien uit bovengenoemde resolutie van 20 mei 2010 wijst op de lacunes op het vlak van informatie, wetgeving en tenuitvoerlegging die nog steeds bestaan op de interne markt, en op het gebrek aan kennis bij de consumenten en bedrijven ten aanzien van hun rechten en plichten, waardoor zij niet kunnen profiteren van de voordelen van de interne markt; belooft de communicatie met de burgers over hun rechten op de interne markt te verbeteren en verzoekt de Commissie en de lidstaten hetzelfde te doen;

41.

roept de Commissie op om verslag uit te brengen over de voornaamste obstakels van de interne markt eigen aan burgers en consumenten met een handicap en om speciale inspanningen te leveren om dergelijke obstakels weg te nemen;

42.

adviseert een verdere coördinatie tussen SOLVIT en de EU Pilot om een betere coördinatie en uitwisseling van goede gewoonten tot stand te brengen;

43.

ziet het succes van het eerste forum voor de interne markt als een mogelijkheid om de voortgang van de interne markt te controleren en burgers en bedrijven te helpen om zich vertrouwd te maken met hun rechten, voordelen en plichten op de interne markt; verwelkomt het forum als een mogelijkheid om de bestaande obstakels ten opzichte van het goed functioneren van de interne markt verder te benadrukken; herhaalt hoe belangrijk het is dat de Commissie en lidstaten actie ondernemen om dit obstakel weg te ruimen en om de zorgen van burgers en bedrijven op de voorgrond te plaatsen; roept de Commissie en de lidstaten op om de ingeslagen weg te blijven volgen en de belanghebbenden verder inspraak te geven door regelmatig internemarktfora te organiseren en deze aan te vullen met frequente bezoeken om de interne markt in de individuele lidstaten te beoordelen en te bevorderen;

*

* *

44.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB L 176 van 7.7.2009, blz. 17.

(2)  PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 84.

(3)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 25.

(4)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 10.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0543.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/25


Dinsdag 22 mei 2012
Vrouwen in Turkije in het 2020-perspectief

P7_TA(2012)0212

Resolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over vrouwen in Turkije in het 2020-perspectief (2011/2066(INI))

2013/C 264 E/05

Het Europees Parlement,

gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het Optioneel Protocol bij dit verdrag, die deel uitmaken van het internationaal recht en waarbij Turkije partij is sedert 1985 en 2002 respectievelijk, en gezien artikel 90 van de Turkse grondwet, dat bepaalt dat het internationaal recht voorrang heeft op het Turks nationaal recht,

gezien de verdragen van de Raad van Europa, zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, dat Turkije als eerste geratificeerd heeft,

gezien Document 11372 en Aanbeveling 1817(2007) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa, beide getiteld „Parliaments united in combating domestic violence against women, mid-term assessment of the campaign”,

gezien het acquis communautaire op het gebied van de rechten van de vrouw en gendergelijkheid,

gezien het besluit van de Europese Raad van 17 december 2004 om met Turkije onderhandelingen over toetreding tot de Europese Unie aan te knopen,

gezien de voortgangsverslagen van de Commissie over Turkije van 2010 (SEC(2010)1327) en 2011 (SEC(2011)1201),

gezien de mededeling van de Commissie over de uitbreidingsstrategie en de voornaamste uitdagingen 2010-2011 (COM(2010)0660),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien zijn resoluties van 6 juli 2005 (1) en 13 februari 2007 (2) over de rol van vrouwen in het sociale, economische en politieke leven in Turkije,

gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 inzake het voortgangsverslag 2010 over Turkije (3) en zijn resolutie van 29 maart 2012 over het voortgangsverslag 2011 over Turkije (4),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0138/2012),

A.

overwegende dat Turkije als kandidaat-lidstaat gehouden is het acquis communautaire in acht te nemen en zich ertoe te verbinden de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van de vrouw en gendergelijkheid, te eerbiedigen; overwegende dat Turkije wordt verzocht door te gaan met de tenuitvoerlegging van hervormingen van de wetgeving en daarop toezicht te blijven houden, en bewustmakingsactiviteiten te organiseren om geweld tegen vrouwen, met inbegrip van huiselijk geweld, tegen te gaan;

B.

overwegende dat het gendergelijkheidsbeleid een groot potentieel biedt om de doelstellingen van Europa 2020 te realiseren omdat het bijdraagt tot groei en volledige werkgelegenheid;

C.

overwegende dat Turkije beperkte vooruitgang boekt bij de verbetering en uitvoering van het wetgevend kader dat ervoor moet zorgen dat vrouwen in gelijke mate deelnemen aan het sociale, economische en politieke leven;

D.

overwegende dat de Commissie in haar voortgangsverslagen 2010 en 2011 over Turkije benadrukt heeft dat aanhoudende extra inspanningen noodzakelijk zijn om dit bestaande juridische kader om te zetten in politieke, sociale en economische praktijk; overwegende dat de Commissie voorts verklaard heeft dat gendergelijkheid, het bestrijden van geweld tegen vrouwen, met inbegrip van eremoorden en de strijd tegen huwelijken op jonge leeftijd of gedwongen huwelijken, nog steeds grote uitdagingen zijn voor Turkije; overwegende dat gendergelijkheid, vrouwenrechten en gendermainstreaming ondersteund moeten worden in de nieuwe op te stellen Turkse grondwet;

E.

overwegende dat gezamenlijke en gecoördineerde actie met name vereist is op het gebied van geweld tegen vrouwen, onderwijs, werk en vertegenwoordiging op nationaal en lokaal niveau;

Wetgeving, coördinatie en maatschappelijke organisaties

1.

verzoekt de Turkse regering de gelijkheidsbeginselen en de vrouwenrechten te handhaven en te versterken door vaststelling en wijziging van haar wetgevend kader, met inbegrip van het geplande proces voor een nieuwe grondwet;

2.

benadrukt dat de economische en sociale achterstand in achtergestelde gebieden in Turkije alsmede problemen ten gevolge van immigratie, armoede en de bestaande patriarchale sociale structuren de problemen van vrouwen verergeren en hun positie verslechteren; dringt erop aan meer nadruk te leggen op de noodzaak om bij de bescherming van vrouwenrechten rekening te houden met regionale verschillen en dienovereenkomstig maatregelen vast te stellen en daarbij te erkennen dat vrouwen van Koerdische afkomst in het algemeen met nog meer problemen en grotere ongelijkheid geconfronteerd worden; vraagt de Turkse regering dat zij alle vereiste hervormingen onderneemt en samenwerkt met de lokale raden om ervoor te zorgen dat alle vrouwen, met inbegrip van vrouwen van Koerdische afkomst, gelijke rechten genieten;

3.

is verheugd over de benoeming van een nieuwe minister van Gezin en Sociaal Beleid en over de instelling van de Commissie gelijke kansen voor vrouwen en mannen in het Turkse parlement, die op belangrijke terreinen als geweld tegen vrouwen en kinderhuwelijken succesvolle inspanningen verricht om onderzoeken in te stellen, rapporten op te stellen en overleg te plegen met tal van organisaties, ook ngo's;

4.

benadrukt het feit dat effectieve coördinatie belangrijk is om voor gendermainstreaming te zorgen; is bijgevolg tevreden over de inspanningen van de Turkse regering om de samenwerking inzake gendermainstreaming tussen de overheidsinstanties te intensiveren; spoort de Turkse regering aan verdere strategieën te ontwikkelen met de actieve en niet-discriminerende deelname van het maatschappelijk middenveld, om te zorgen voor en effectief toe te zien op de implementatie van volledige gelijkheid, onder meer het wegwerken van de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen, en de resultaten van deze samenwerking in praktijk om te zetten;

5.

benadrukt dat de bestaande gendergevoelige wetgeving in het hele land in praktijk moet worden omgezet door voldoende financiële en personele middelen uit te trekken, voor samenhang te zorgen en op duidelijke, meetbare doelstellingen gebaseerde controlemechanismen te ontwikkelen;

6.

vraagt de Turkse regering dat zij het belang erkent van deelname van de maatschappelijke organisaties aan de ontwikkeling en de uitvoering van het genderbeleid en dat zij ervoor zorgt dat niet-gouvernementele organisaties (ngo's) op centraal en lokaal niveau hierbij worden betrokken om de meest gunstige maatregelen voor vrouwen tot stand te brengen;

7.

verwelkomt de vorderingen van Turkije bij het registreren van elk kind bij de geboorte, wat momenteel in 93 % van de gevallen gebeurt; onderstreept evenwel tegelijk de noodzaak van het consequent en systematisch verzamelen van genderspecifieke statistische gegevens om de vooruitgang die geboekt wordt bij de tenuitvoerlegging van wetgeving of op het gebied van leemtes in nationale wetten te kunnen volgen;

8.

zou graag vernemen welke vooruitgang de Turkse regering heeft geboekt op het gebied van de erkenning van de rechten van lesbiennes, homo-, bi- en transseksuelen in het openbare leven;

Geweld tegen vrouwen

9.

onderstreept dat volgens officiële cijfers van het Turks Instituut voor Statistiek 39 % van de Turkse vrouwen op een bepaald moment in hun leven fysiek geweld hebben ondergaan; is diep bezorgd over de regelmaat en de ernst van het geweld tegen vrouwen, met inbegrip van eremoorden, huwelijken op jonge leeftijd of gedwongen huwelijken, en over de ondoeltreffendheid van de bestaande rechtsmiddelen en de toegeeflijkheid van de Turkse autoriteiten als het gaat om het bestraffen van de daders van genderspecifieke misdrijven;

10.

verzoekt de Turkse regering doeltreffender op te treden tegen eremoorden door wetgevende, juridische en financiële maatregelen te treffen om dergelijke moorden te voorkomen en de daders te bestraffen evenals alle familieleden die geweld tegen vrouwen stilzwijgend toestaan, met name in geval van eremoord, en de slachtoffers te steunen; vraagt de Turkse regering mede te delen of het aantal slachtoffers een daling heeft vertoond in de jaren na de wijziging van de Turkse strafwet die bepaalt dat eremoord in een moordzaak als verzwarende omstandigheid wordt aangemerkt; vraagt ook in hoeveel gevallen van eremoord rechters een uitspraak hebben gedaan en welke straf zij daarbij hebben opgelegd;

11.

verzoekt de Turkse regering een onderzoek te verrichten naar de plotselinge toename van zelfmoordgevallen onder vrouwen in Oost-Turkije en een grondig onderzoek in te stellen naar het verschijnsel van 'erezelfmoord', alsook steun en bijstand te verlenen aan vrouwen die door hun familie en hun omgeving onder druk worden gezet, om te vermijden dat er situaties ontstaan waarin er wel geen eremoord gepleegd wordt, maar vrouwen tot zelfmoord worden gedreven;

12.

vindt dat geweld tegen vrouwen onaanvaardbaar is; verzoekt de Turkse regering een nultolerantiebeleid goed te keuren en uit te voeren ten aanzien van geweld tegen vrouwen, in de vorm van het aannemen, handhaven en ten uitvoer leggen van passende wetgeving gericht op de bescherming van slachtoffers, het straffen van daders en het voorkomen van geweld;

13.

is ingenomen met de vervanging, met ingang van 8 maart 2012, van wet nr. 4320 inzake de bescherming van het gezin door wet nr. 6284 inzake de bescherming van het gezin en de voorkoming van geweld tegen vrouwen; benadrukt dat het belangrijk is te zorgen voor een ruime werkingssfeer, ongeacht de aard van de verhouding tussen slachtoffer en dader en ongeacht hun seksuele identiteit, efficiënte rechtsmiddelen en beschermingsmechanismen, en strikte en onmiddellijke uitvoering van het wettelijk kader, zonder enige toegeving, om geweld tegen vrouwen middels ontradende en strenge straffen voor de plegers van geweld tegen vrouwen uit te bannen; benadrukt de noodzaak om de noodzakelijke bepalingen vast te stellen op grond waarvan gewelddadige echtgenoten of partners gedwongen kunnen worden te vertrekken en slachtoffers doeltreffende toegang tot de rechter en beschermende maatregelen te bieden;

14.

vraagt dat de Turkse regering een toezichtsysteem ontwikkelt met ijkpunten en tijdschema's voor de uitvoering van het Nationale Actieplan ter bestrijding van geweld tegen vrouwen, en dat zij zich er nadrukkelijk toe verplicht ervoor te zorgen dat het plan voldoende regeringsfinanciering ontvangt;

15.

is voorstander van een voortgezette opleiding voor politieagenten, gezondheidswerkers, rechters, openbare aanklagers en andere functionarissen inzake het voorkomen van huiselijk geweld; merkt nogmaals op dat in aanvulling van deze inspanningen een mechanisme moet worden opgezet om de personen die tekortschieten inzake bescherming van en hulp aan slachtoffers, te identificeren en een onderzoek tegen hen in te stellen en dat voldoende begrotingsmiddelen moeten worden uitgetrokken voor beschermingsmaatregelen;

16.

verwelkomt de instelling van een in huiselijk geweld gespecialiseerde dienst binnen het parket-generaal van Ankara; benadrukt dat, door ervoor te zorgen dat de gehele gerechtelijke procedure in gevallen van geweld tegen vrouwen gevoerd wordt door procureurs die deskundigen zijn in huiselijk geweld en door deze gespecialiseerde dienst de bevoegdheid te verlenen om onmiddellijk effectieve directe bevelen aan de politie te geven voor het arresteren van de dader en het beschermen van het slachtoffer, met inbegrip van de onmiddellijke uitvoering van beschermingsbevelen en overbrenging naar vluchthuizen, deze dienst een belangrijke stap heeft gezet in het bestrijden van geweld tegen vrouwen, waarbij de slachtoffers beschermd worden en de daders bestraft; vraagt met het oog op uitbreiding van dit niveau van bescherming tot het gehele land, de Turkse regering om in alle provincies van het land gespecialiseerde parketten in te stellen die zich met huiselijk geweld bezig houden;

17.

dringt er bij de Turkse regering op aan ervoor te zorgen dat slachtoffers daadwerkelijk toegang krijgen tot geschikte juridische informatie, rechtshulp en passende gerechtelijke procedures, zodat zij verhaal kunnen halen door de verdediging van hun rechten zodanig te organiseren dat de dreiging van verder geweld is uitgesloten;

18.

bepleit dat beschermingsmechanismen op gelijke voorwaarden toegankelijk moeten zijn voor vrouwen met een immigratieachtergrond, die met extra problemen te maken hebben (zoals taalbarrières, een geïsoleerde positie binnen het gezin, enz.);

19.

verwelkomt de initiatieven van de Turkse regering bij het herorganiseren van het systeem van vluchthuizen in overleg met alle belanghebbenden; merkt op dat er volgens het directoraat-generaal voor de Status van Vrouwen officieel 81 vluchthuizen bestaan voor vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld, en dat dit nog altijd uiterst kleine aantal onvoldoende is voor een bevolking van ongeveer 70 miljoen; vraagt de Turkse regering om voldoende, gelijkmatig over het land verspreide vluchthuizen op te zetten overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst van de Raad van Europa ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld van 11 mei 2011, om zodoende de doelstelling te halen die zij voor zichzelf heeft vastgelegd met de wet op de gemeenten, en in elke gemeente met ten minste 50 000 inwoners een vluchthuis op te zetten; merkt op dat vluchthuizen over het land verspreid moeten liggen, met een passend evenwicht tussen plattelandsgebieden en stedelijke agglomeraties; benadrukt dat het belangrijk is mechanismen te introduceren om de veiligheid, de capaciteit en de controle van de bestaande vluchthuizen te verbeteren, om sancties op te leggen bij niet-naleving, goed opgeleid en betaald personeel voor maatschappelijke zorg te werk te stellen en er via beroepsopleidingscursussen en andere diensten voor te zorgen dat vrouwen in vluchthuizen voldoende mogelijkheden krijgen om voor zichzelf en voor hun kinderen een nieuw leven op te bouwen; benadrukt het belang van geheimhouding van de locatie van deze vluchthuizen voor de veiligheid van de slachtoffers;

20.

wijst erop dat het belangrijk is naar geweld neigende mannen te behandelen; stelt daarom voor mannen aan wie een verbod is opgelegd om zich in de directe omgeving van hun slachtoffer op te houden, door reclasseringsbureaus te laten begeleiden;

21.

verwelkomt het opzetten van telefoonhulplijnen en de instelling van de centra voor de voorkoming en monitoring van geweld, waar slachtoffers van genderspecifiek geweld medische verzorging en psychologische bijstand krijgen tijdens hun rechtszaken om herhaalde victimisatie te voorkomen;

22.

verzoekt de Turkse regering gedwongen huwelijken strafbaar te stellen en vrouwen en mannen door middel van voorlichtingscampagnes te attenderen op het recht om de partner vrij te kiezen; onderstreept dat het belangrijk is om op scholen en bij ouders het bewustzijn aan te kweken dat gedwongen huwelijken strijdig zijn met de wet;

23.

is uiterst bezorgd over de inferieure rechtspositie van ongehuwde of gescheiden vrouwen, vrouwen die in illegale islamitische huwelijken zitten opgesloten en van vrouwen uit minderheidsgroepen;

24.

wijst op het belang van het bevorderen van respect voor vrouwen die tot religieuze minderheden behoren en van het aanmoedigen van interconfessionele dialoog;

Onderwijs

25.

onderstreept het belang van onderwijs om vrouwen meer invloed te geven en het genderaspect te integreren in alle niveaus van onderwijs;

26.

wijst erop dat het recht op onderwijs op grond van artikel 26 van de Universele verklaring van de rechten van de mens van de Verenigde Naties van 10 december 1948 een mensenrecht is;

27.

is blij dat het aantal meisjes in het basisonderwijs (klas 1-8) gestegen is en dat de genderkloof in het basisonderwijs nu zo goed als gedicht is; vindt het echter jammer dat de genderkloof in het secundair onderwijs lichtjes verbreed is en dringt er bij de Turkse regering op aan dat zij al het nodige doet om deze kloof te dichten en verdere maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat alle kinderen naar school gaan;

28.

wenst dat er binnen het onderwijssysteem beroepsopleidingen worden opgezet waarmee vrouwen de kans krijgen een ambacht te leren of een opleiding te volgen voor een baan in de dienstensector;

29.

spoort de Turkse regering aan om seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van meisjes te bestrijden, te voorkomen dat zij slachtoffer worden van huiselijk geweld, in armoede moeten leven, analfabeet blijven of worden uitgebuit en hun gelijke kansen op een opleiding te bieden, zonder daarbij een onderscheid te maken uitsluitend op grond van leeftijd, taal, etnische afkomst of geslacht;

30.

is bezorgd over het feit dat het aandeel van kinderen in de leeftijdscategorie van 0 tot 5 jaar in het kleuteronderwijs nog steeds zeer laag ligt en over het gebrek aan vooruitgang bij het bieden van kinderopvang en kleuteronderwijsdiensten; spoort de Turkse regering aan voldoende middelen uit te trekken voor meer betaalbare kinderopvangdiensten voor deze leeftijdsgroep; vraagt vervolgens om een wijziging van de voorschriften voor kinderopvangcentra, die bedrijven met meer dan 150 vrouwen in dienst verplichten te voorzien in gratis kinderopvang, aangezien deze bepaling getuigt van een disciminatoire aanpak waarbij het opvoeden van kinderen uitsluitend als de verantwoordelijkheid van vrouwen wordt gezien en een negatieve invloed heeft op de besluiten van bedrijven om meer vrouwen in dienst te nemen;

31.

doet een beroep op de Turkse regering om haar inspanningen en bewustmakingscampagnes op te voeren om het analfabetisme en de armoede onder miljoenen vrouwen, vooral vrouwen van Koerdische afkomst of uit immigranten- of Romagemeenschappen, uit te roeien en daarbij speciaal de aandacht te richten op vrouwen die in plattelandsgebieden wonen;

32.

verwelkomt de initiatieven van de Turkse regering, zoals het project voor het opvangen van sociale risico's (aan voorwaarden gebonden uitkering van contant geld), in het kader waarvan behoeftige gezinnen een bedrag wordt uitbetaald voor ieder kind dat naar de lagere school gaat; constateert dat het aan gezinnen uitgekeerde bedrag voor meisjes hoger is dan voor jongens en dat het bedrag aan de moeders beschikbaar wordt gesteld; is ermee ingenomen dat op deze wijze zowel het probleem van het schoolbezoek van meisjes als de verbetering van de invloed van vrouwen binnen de gezinsstructuur wordt aangepakt; merkt evenwel op dat schooluitval nog steeds een probleem is, met name in gezinnen van seizoenarbeiders en bij Roma-kinderen, en vraagt de Turkse regering dat zij steun geeft aan en ten volle gebruik maakt van het vroegtijdige waarschuwingssysteem voor kinderen die het risico van schooluitval lopen en een einde te maken aan regionale verschillen in het primair en secundair onderwijs;

33.

onderstreept dat het probleem van de genderstereotypen het best binnen het onderwijsstelsel kan worden benaderd; verwelkomt dan ook de instelling van de Commissie gelijke kansen voor vrouwen en mannen binnen het Ministerie van Onderwijs; erkent de verwezenlijkingen van deze commissie inzake de uitbanning van seksistische taal, beelden en uitdrukkingen uit het onderwijsmateriaal; merkt evenwel op dat er nog verdere inspanningen moeten worden geleverd om gendervooroordelen uit te bannen uit schoolboeken op alle niveaus van onderwijs en beroepsopleiding en vraagt derhalve dat de Turkse regering nagaat welke vooruitgang geboekt is bij het uitbannen van gendervooroordelen uit onderwijsmateriaal;

34.

verzoekt de instellingen voor hoger onderwijs gendergelijkheidscursussen verplicht te maken in het leerprogramma voor toekomstige leraren en vraagt de Turkse regering dat zij dit onderwerp opneemt in de bijscholingsprogramma's voor leraren;

35.

benadrukt dat, om de deelname van meisjes in het verplicht basisonderwijs te waarborgen en te voorkomen dat zij geen kansen krijgen om te studeren of gedwongen worden op jonge leeftijd te huwen, het essentieel is dat het geheel van het officieel verplicht basisonderwijssysteem één blok vormt, zodat er geen onderbrekingen voorkomen in het onderwijssysteem die er vooral in plattelandsgebieden toe kunnen leiden dat meisjes de school niet afmaken;

Deelname aan de arbeidsmarkt.

36.

onderstreept dat de arbeidsparticipatie van vrouwen in Turkije zeer laag ligt en aanzienlijk achter blijft bij de doelen die in de EU2020-strategie in het vooruitzicht worden gesteld en verzoekt de Turkse regering een nationaal actieplan op te zetten om de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt te vergroten;

37.

verzoekt om verdere maatregelen in het kader van het programma voor actieve arbeidsmarktmaatregelen, dat tot doel heeft de werkloosheid onder vrouwen en jongeren terug te dringen; verzoekt de Turkse regering om meer nationale begrotingsmiddelen uit te trekken om werkloze vrouwen aan een baan te helpen;

38.

verzoekt de Turkse regering om de EU-subsidies voor projecten in Turkije zo doelmatig mogelijk te gebruiken; verzoekt de Commissie toe te zien op de doelmatigheid van de uitgaven;

39.

dringt aan op de uitvoering van de omzendbrief van de premier 2010/14 inzake de bevordering van de werkgelegenheid voor vrouwen en het verzekeren van gelijke kansen; wijst in dit verband op de strategieën en maatregelen van de EU om een evenwichtige en rechtvaardige bezetting van leidinggevende posities door vrouwen te bereiken;

40.

verzoekt de Turkse regering om een actieve deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt te stimuleren door onder meer maatregelen te bevorderen die moeten zorgen voor betere arbeidsvoorwaarden, een gelijke beloning voor gelijk werk, levenslang leren, flexibele arbeidsprogramma's en een goed evenwicht tussen gezinsleven en werk;

41.

merkt op dat Turkije onlangs wel een betere wetgeving heeft gekregen inzake moederschapsverlof (namelijk een verlenging van twaalf tot zestien weken), maar dat vaderschapsverlof alleen bestaat voor ambtenaren en niet voor andere werknemers, en dat een algemeen toepasselijk systeem van ouderschapsverlof van essentieel belang is om ervoor te zorgen dat ouders de rechten en verantwoordelijkheden inzake kinderopvang delen en om de genderongelijkheid op de arbeidsmarkt terug te dringen; verzoekt de Turkse regering een regeling voor betaald ouderschapsverlof voor alle werknemers in te stellen, zodat vaders zich gelijkelijk van hun verantwoordelijkheid voor de zorg van het kind kunnen kwijten;

42.

moedigt vrouwen aan hun eigen ondernemingen te starten met gebruikmaking van financiële middelen uit leningsfaciliteiten zoals het leningenprogramma voor het kleinbedrijf, en gebruik te maken van de opleidingsprogramma's van de ontwikkelingsorganisatie voor het midden- en kleinbedrijf (KOSGEB);

43.

benadrukt het belang van de bestrijding van alle vormen van discriminatie op de werkplek, met inbegrip van discriminatie op grond van geslacht, bij de aanwerving, bevordering en bij speciale uitkeringen; herhaalt zijn verzoek aan de Turkse regering om relevante en accurate statistische gegevens te verzamelen;

44.

benadrukt het belang van het aanbieden van speciale opleidingscursussen, financiering en technische bijstand aan vrouwen met kantoorbanen en vrouwelijke ondernemers om te zorgen voor gelijke kansen bij de toegang tot de arbeidsmarkt;

45.

onderstreept dat de recente uitbreiding van de wettelijke aanspraak op moederschapsverlof (verlengd van twaalf tot zestien maanden), gevolgd moet worden door een loonsverhoging om beter te waarborgen dat gezinnen en vrouwen niet financieel gestraft worden als ze kinderen hebben;

46.

dringt er bij de Turkse regering op aan dat zij middelen uittrekt voor de instelling van betaalbare en ruim toegankelijke faciliteiten voor kinderopvang en ouderen- en gehandicaptenzorg, teneinde de werkgelegenheid voor vrouwen te verbeteren;

47.

stelt vast dat de participatie van vrouwen in vakbonden, en met name in hun bestuursraden, zeer laag ligt; benadrukt dat vakbondsactiviteiten toegankelijk moeten worden gemaakt om de deelname van vrouwen te vergroten;

48.

beklemtoont het feit dat vrouwen vaak onder slechte omstandigheden werken, in niet-geregistreerde banen en onbetaald in familiebedrijven, en dat zij daarom gediscrimineerd en uitgebuit worden; doet derhalve een beroep op de Turkse regering om alle nodige maatregelen te nemen ter bestrijding van de schaduweconomie;

Deelname aan de politiek

49.

verwelkomt de toename van het aantal vrouwelijke leden van het Turkse parlement van 9,1 % in de verkiezingen van 2007 tot 14,3 % na de verkiezingen van 2011; merkt evenwel op dat dit percentage nog steeds laag is en dringt aan op een nieuwe wet inzake politieke partijen en verkiezingen waarmee een verplicht quotasysteem wordt ingesteld dat een eerlijke vertegenwoordiging van vrouwen op de kieslijsten verzekert; is bezorgd over de in het algemeen beperkte vertegenwoordiging van Turkse vrouwen in de politiek, in managementposities in het openbaar bestuur en in de politieke partijen;

50.

benadrukt dat de Turkse regering en de politieke partijen de huidige kieswet moeten herzien zodat mannen en vrouwen op gelijke voorwaarden en op democratische wijze aan de politiek kunnen deelnemen, onder meer door een meer gendergevoelige aanwezigheid van vrouwen op verkiesbare plaatsen bij verkiezingen;

51.

spoort alle Turkse politieke partijen aan omvattende strategieën goed te keuren inzake gendergelijkheid alsook interne regels die de aanwezigheid van vrouwen op alle niveaus waarborgen;

52.

is bezorgd over het zeer lage percentage van deelname van vrouwen aan de lokale politiek en verzoekt alle politieke partijen ervoor te zorgen dat deze situatie verandert met de lokale verkiezingen van 2014; verzoekt, gezien het feit dat slechts 1 % van de Turkse gemeenten een vrouwelijke burgemeester heeft en dat de betrokkenheid van vrouwen bij de politiek, niet in de laatste plaats op lokaal niveau, dus moet worden gestimuleerd, om invoering van een quotasysteem voor het aantal vrouwelijke kandidaten op kieslijsten;

Vooruitzichten voor 2020

53.

verzoekt Turkije, als kandidaat-lidstaat van de EU, de doelen van de EU 2020-strategie te onderschrijven en aan vrouwen de mogelijkheid te geven actiever aan de arbeidsmarkt deel te nemen;

54.

verzoekt de Commissie de kwestie van vrouwenrechten centraal te stellen in de onderhandelingen met Turkije; beklemtoont dat het belangrijk is dat Turkije voldoet aan zijn wettelijke en politieke verplichtingen die voortvloeien uit het EU-acquis en de desbetreffende besluiten van de EU en van het Europees Hof voor de rechten van de mens, teneinde de opening van hoofdstuk 23 van de toetredingsonderhandelingen inzake justitie en grondrechten te vergemakkelijken en ter ondersteuning van de hervormingen van Turkije met betrekking tot de mensenrechten van vrouwen in het kader van dat hoofdstuk;

55.

vraagt Turkije te voldoen aan al zijn verplichtingen die voortvloeien uit de Associatieovereenkomst EG-Turkije en het aanvullende protocol bij deze overeenkomst, waaraan Turkije voor het zesde achtereenvolgende jaar geen uitvoering heeft gegeven, en zo blijk te geven van zijn oprecht engagement om zich tot een volwaardige pluralistische democratie te ontwikkelen met als kernpunten de eerbiediging en bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden van mannen en vrouwen;

56.

onderstreept dat de opening van hoofdstuk 19 van de toetredingsonderhandelingen inzake sociaal beleid en werkgelegenheid, dat een grote rol speelt voor het verbeteren van de sociale en economische situatie van vrouwen en het vergroten van hun aandeel op de arbeidsmarkt, onder meer verbonden is aan de voorwaarde dat Turkije aan de Commissie een actieplan voorlegt voor de tenuitvoerlegging van het acquis in elk gebied waarop hoofdstuk 19 betrekking heeft, met inbegrip van de integratie van het genderaspect in dit beleid; stelt voor dat het Directoraat-Generaal voor de Status van Vrouwen nauw bij dit proces wordt betrokken;

57.

onderstreept dat de positieve agenda die door de Commissie geïntroduceerd is om de toetredingsonderhandelingen met Turkije aan te vullen, moet worden gebruikt als een belangrijk forum voor de bevordering van vrouwenrechten en gendergelijkheid in Turkije; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat gendermainstreaming gewaarborgd is in alle werkgroepen van de positieve agenda;

58.

onderstreept dat de bestaande starre waarden met betrekking tot de rol van vrouwen in de sociale structuur opnieuw geëvalueerd moeten worden en beklemtoont dat er uiteindelijk een mentaliteitsverandering moet komen om het wetgevende kader in de praktijk om te zetten;

59.

vraagt dat bewustmakingscampagnes worden georganiseerd die op de gehele maatschappij gericht zijn en toegespitst zijn op vrouwenrechten en gendergelijkheid, het voorkomen van genderspecifiek geweld, het veroordelen van eremoorden en gendervooroordelen in de media;

60.

dringt aan op actieve betrokkenheid van bedrijfsleidingen en vakbonden bij de bevordering van de rechten en posities van vrouwen in bedrijfsleven, maatschappij en politiek en bij het inschakelen van vrouwen in de dialoog tussen werkgevers en werknemers;

61.

dringt er bij de Turkse regering op aan om in het onderwijs op alle niveaus gendergelijkheid en tolerantie als verplichte onderwerpen in de schoolcurricula te introduceren;

62.

stelt voor een nationaal project op te stellen dat vrouwelijke en mannelijke rolmodellen en meisjes en jongens samenbrengt in een debat over de toekomst van Turkije, zodat vrouwen en mannen van alle leeftijdsgroepen en politieke overtuigingen samen kunnen werken aan een strategie om een samenleving met een patriarchale structuur met succes om te vormen tot een samenleving met een rechtvaardige en maatschappelijk geaccepteerde deelneming van vrouwen aan het politiek, economisch en sociaal leven;

63.

erkent dat er nooit een mentaliteitswijziging kan komen zonder de participatie en betrokkenheid van mannen en roept de Turkse regering daarom op openbare debatten te organiseren voor een gedachtewisseling tussen mannen en vrouwen uit alle lagen van de Turkse bevolking als middel om de oorzaken van gendergeweld aan te pakken en uiteindelijk echte gendergelijkheid te verwezenlijken;

64.

meent dat extra aandacht moet gaan naar de versterking van de rol van vrouwen in de minder ontwikkelde gebieden van Turkije; is dan ook opgetogen over de projecten van de Turkse regering zoals het aanbieden van beroepsopleidingscursussen in de CATOM-centra (centra voor sociale en maatschappelijke integratie) in Zuidoost-Turkije, maar onderstreept ook dat meer initiatieven noodzakelijk zijn die de rechten van alle vrouwen eerbiedigen en bevorderen en waarbij de nadruk in het bijzonder ligt op de sociale inclusie van en grotere zeggenschap voor vrouwen in plattelandsgebieden, werkloze vrouwen en vrouwen die in armoede leven;

65.

constateert dat, mocht Turkije de wens hebben als rolmodel voor de landen van de Arabische lente te fungeren, het land vastberaden zijn hervormingen moet doorvoeren en moet garanderen dat de wetgeving die na stemming is vastgesteld ten uitvoer wordt gelegd; herinnert eraan dat Turkije zichtbare, concrete resultaten moet bereiken bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel en de eerbiediging van de rechten van de vrouw;

66.

onderstreept de cruciale rol van de media voor het handhaven van vrouwenrechten en spoort ertoe aan gendergelijkheid op te nemen in de interne opleidingen van mediaorganisaties; wijst erop dat het belangrijk is dat de media een beeld geven van vrouwen waarin genderstereotypen worden vermeden;

67.

onderstreept het belang van genderbewust budgetteren, aangezien geen enkele van de hervormingen kan worden uitgevoerd zonder voldoende middelen;

68.

vraagt Turkije om meer inspanningen om vergaande hervormingen te realiseren; om terwille van de modernisering van het eigen land aan de criteria van Kopenhagen te voldoen en om een klimaat van wederzijds begrip en respect met alle lidstaten van de EU te scheppen en het zodoende mogelijk te maken met iedereen beste praktijken inzake gendergelijkheid uit te wisselen, ten behoeve van de vrouwen van Turkije;

*

* *

69.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, de secretaris-generaal van de Raad van Europa, UN Women, de directeur-generaal van de Internationale Arbeidsorganisatie en de regering en het parlement van Turkije.


(1)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 385.

(2)  PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 174.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0090.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0116.


Woensdag 23 mei 2012

13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/33


Woensdag 23 mei 2012
De EU en China: handelsonevenwicht?

P7_TA(2012)0218

Resolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2012 over de EU en China: handelsonevenwicht? (2010/2301(INI))

2013/C 264 E/06

Het Europees Parlement,

gezien de artikelen 2, 3, 6 en 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien de artikelen 153, 191, 207 en 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 12, 21, 28, 29, 31 en 32 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien het Protocol inzake de toetreding van de Volksrepubliek China tot de Wereldhandelsorganisatie van 23 november 2001,

gezien zijn resolutie van 5 februari 2009 (1) en het verslag van zijn Directoraat-generaal extern beleid van juli 2011 over de handels- en economische betrekkingen met China

gezien het gezamenlijke communiqué van de dertiende EU-China-top, die plaatsvond op 6 oktober 2010 in Brussel,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Handel, groei en wereldvraagstukken –Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie” (COM(2010)0612) en zijn resolutie van 27 september 2011 over een nieuw handelsbeleid voor Europa in het kader van de Europa 2020-strategie (2),

gezien zijn resolutie van 19 februari 2008 over de strategie van de EU voor markttoegang ten behoeve van Europese exporteurs (3),

gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap en de mededeling van de Commissie van 6 december 2006 getiteld „Europa als wereldspeler: de handelsbeschermingsinstrumenten van Europa in een veranderende wereldeconomie”,

gezien de mededeling van de Commissie van 24 mei 2011 getiteld „Een eengemaakte markt voor intellectuele-eigendomsrechten”, het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane (COM(2011)0285), het verslag van de Commissie van 14 juli 2011 over de handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten door de Europese douane en zijn resolutie van 18 december 2008 over de impact van namaak op de internationale handel,

gezien het verslag van de Wereldhandelsorganisatie van 5 juli 2011 betreffende de maatregelen van China inzake de uitvoer van diverse grondstoffen en zijn resolutie van 13 september 2011 over een doeltreffende grondstoffenstrategie voor Europa (4),

gezien zijn resolutie van 13 december 2011 over handels- en investeringsbelemmeringen (5),

gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid (6),

gezien zijn resoluties van 25 november 2010 over maatschappelijk verantwoord ondernemen in het kader van internationale handelsovereenkomsten (7), over mensenrechten, sociale normen en milieunormen in internationale handelsovereenkomsten (8) en over het internationaal handelsbeleid in de context van de klimaatveranderingsvereisten (9),

gezien zijn resolutie van 24 april 2008 over een routekaart voor hervorming van de Wereldhandelsorganisatie (10) en zijn resolutie van 14 september 2011 over de stand van de onderhandelingen over de ontwikkelingsagenda van Doha (11),

gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement getiteld „EU – China: Hechtere partners, groeiende verantwoordelijkheden” (COM(2006)0631) en het begeleidende beleidsdocument getiteld „Concurrentie en partnerschap – Het handels- en investeringsbeleid van de EU ten aanzien van China” (COM(2006)0632),

gezien zijn resolutie van 5 februari 2009 over versterking van de rol van Europese kmo's in de internationale handel (12),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 23 oktober 2011 en de slotverklaring van de G20-top, afgelegd in Cannes op 4 november 2011, getiteld „Building our common future: renewed collective action for the benefit of all”,

gezien het witboek van de Chinese regering van 23 december 2010 over de samenwerking tussen China en Afrika op het gebied van handel en economie,

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie internationale handel en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0141/2012),

A.

overwegende dat China in 2001 tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) is toegetreden en dat het land vervolgens is uitgegroeid tot de grootste uitvoerder van goederen ter wereld – goed voor 10,36 % van de uitvoer in 2010 – en tot de tweede economische wereldmacht;

B.

overwegende dat de EU de belangrijkste afzetmarkt is voor de Chinese uitvoer, die tussen 2009 en 2010 met 39,5 % is gegroeid, en dat China de tweede handelspartner van de EU is;

C.

overwegende dat de EU Japan heeft vervangen als belangrijkste bron van invoer van China; dat de toenemende Chinese import een essentiële rol heeft gespeeld in de recente economische resultaten van exportgerichte EU-lidstaten, zoals Duitsland;

D.

overwegende dat de sterkere ontwikkeling van zijn economie en zijn toetreding tot de WTO China niet alleen omvangrijke winsten opleveren maar ook een zwaardere verantwoordelijkheid geven om een positieve rol te spelen in de economische wereldorde, met name in het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en de Wereldbankgroep;

E.

overwegende dat sinds de ondertekening van de samenwerkingsovereenkomst EU-China in 1985 de bilaterale handelsbetrekkingen aanzienlijk ontwikkeld zijn en dat het dus essentieel is dat die overeenkomst wordt aangepast aan de huidige economische toestand; dat de Commissie in 2006 haar centrale beleidsstrategie ten opzichte van China heeft aangenomen en in het kader daarvan in januari 2007 onderhandelingen is begonnen over een alomvattend partnerschaps- en samenwerkingsakkoord ten einde de betrekkingen tussen de EU en China op het gebied van handel en investeringen verder te verbeteren;

F.

overwegende dat de bilaterale handel tussen de EU en China de voorbije dertig jaar een snelle en voortdurende groei heeft gekend, waarbij de totale bilaterale handel in 2010 wel 395 miljard euro bedroeg; dat de bilaterale handel sinds 1997 een wanverhouding in het voordeel van China vertoont en dat dit handelstekort in 2010 neerkwam op 168,8 miljard euro tegenover 49 miljard euro in 2000, terwijl de toevoegde waarde van Chinese exportproducten erg klein is als de waarde van onderdelen die uit de EU en andere landen zijn ingevoerd, ervan wordt afgetrokken; en dat nagenoeg 85 % van alle uitvoerhandel die voortvloeit uit assemblageactiviteiten, wordt gerealiseerd door buitenlandse ondernemingen met vestigingen in China;

G.

overwegende dat het bedrag aan buitenlandse investeringen van de EU in China in 2010 4,9 miljard euro beliep en dat het bedrag aan buitenlandse investeringen van China in de EU datzelfde jaar 0,9 miljard euro beliep;

H.

overwegende dat de verschillen die de maatschappelijke, economische en democratische modellen van China en de EU van elkaar onderscheiden, alsook hun respectieve demografische situatie en hun natuurlijke hulpbronnen, een belangrijke rol spelen in de handelsonevenwichtigheden die tussen beide regio's bestaan;

I.

overwegende dat China niet zozeer op commercieel als wel op industrieel vlak een uitdaging vormt, en dat Europa een ambitieus industriebeleid op Europese schaal dient te voeren, aangezien met een zuiver nationale aanpak geen samenhangende communautaire aanpak ten opzichte van China mogelijk is;

J.

overwegende dat de overbrenging van de productie van een groot aantal consumptiegoederen naar China in de Europese Unie veel banen verloren heeft doen gaan; dat die overbrenging ook gepaard ging met spectaculaire prijsdalingen, waardoor veel van die consumptiegoederen in de Europese Unie betaalbaar werden voor gezinnen met een laag inkomen en de inflatie relatief laag bleef;

K.

overwegende dat de deelnemers aan de jongste conferentie van de Verenigde Naties over de klimaatverandering, die in Durban plaatsvond, niet tot een bindende overeenkomst zijn gekomen en dat de verbintenissen die sommige landen zijn aangegaan om hun broeikasgasemissies te beperken, ontoereikend zijn daar de tijd dringt om overeenkomstig de klimaatveranderingsagenda de temperatuur in de loop van de 21e eeuw met niet meer dan twee graden te laten stijgen;

L.

overwegende dat de economische groei in Europa naar verwachting veel zwakker zal zijn dan die van China, die in 2012 zou uitkomen op circa 9 %;

M.

overwegende dat het soort interne economische onevenwichtigheden waaronder de Europese economieën gebukt gaan, zich ook in de Chinese economie aan het ontwikkelen zijn, niet het minst in de vastgoedsector, getuige de recente woningbouwzeepbel;

N.

overwegende dat het effect van het gemeenschappelijke handelsbeleid van de EU soms in gevaar wordt gebracht door de uiteenlopende nationale belangen die door de lidstaten ten opzichte van China worden nagestreefd;

O.

overwegende dat de sociale kostprijs die samenhangt met de huidige economische crisis, hoog is; dat de arbeidsparticipatie in de Europese Unie met 1,8 % gedaald is, waardoor 9,6 % van de beroepsbevolking (23 miljoen mensen) momenteel geen baan heeft, dat het werkloosheidspercentage bij jongeren 21 % bedraagt, dat de vooruitzichten voor de heropleving van de werkgelegenheid onzeker blijven en dat 17 % van de burgers van de Unie het gevaar loopt in armoede te vervallen;

P.

overwegende dat China, sinds het in 2001 tot de WTO is toegetreden, de WTO-regels moet naleven, zijn handel dient te liberaliseren en zijn markt dient te openen; overwegende dat de inspanningen die het land daartoe heeft gedaan, tot dusver hoegenaamd niet bevredigend zijn;

Q.

overwegende dat de toetreding van China tot de overeenkomst inzake overheidsopdrachten (GPA) er gemakkelijker op zou moeten worden als het toepassingsgebied van de GPA-regels via een herziening wordt uitgebreid, zoals overeengekomen tijdens de jongste ministerconferentie van de WTO op 15 december 2011;

R.

overwegende dat de pogingen van Europese ondernemingen om toegang te krijgen tot de Chinese markt, worden belemmerd door het dirigistische industriebeleid van de Chinese regering, de ontoereikende bescherming van intellectuele eigendom, een dubbelzinnig normensysteem naar zowel inhoud als toepassing, en andere niet-tarifaire en technische handelsbelemmeringen;

S.

overwegende dat de onderwaardering van de yuan China kunstmatige handelsvoordelen blijft opleveren en dat de lidstaten van de G20 zich ertoe verbonden hebben flexibeler wisselkoersen te bevorderen;

T.

overwegende dat de EU in 2010 aan haar buitengrenzen meer dan 103 miljoen artikelen, met een totale waarde van 1,11 miljard euro, in beslag heeft genomen die verdacht werden van schending van intellectuele-eigendomsrechten (IER); dat 85 % van die goederen afkomstig was uit China; dat de bescherming van IER voor een groot stuk afhangt van de correcte toepassing van de bestaande wetgeving en internationale afspraken, waaronder strafbepalingen; dat dergelijke goederen vaak worden geproduceerd op plaatsen waar ook reguliere goederen worden vervaardigd, vaak zonder inachtneming van het arbeidsrecht en de gezondheids- en veiligheidsnormen, wat de consumenten en, in het geval van chemische producten, ook het milieu in het algemeen in gevaar brengt;

U.

overwegende dat China volgens zijn twaalfde vijfjarenplan, waarvan een aantal doelstellingen vergelijkbaar zijn met die van de Europa 2020-strategie, de intentie heeft de strategische sectoren energie, bouw en vervoer te ontwikkelen en geconfronteerd zal worden met grote behoeften in de dienstensector; dat dit wellicht nieuwe investeringskansen zal bieden voor Europese bedrijven en voor nauwere samenwerking;

De toegang tot de markt verbeteren

1.

verzoekt de Commissie het wederkerigheidsbeginsel toe te passen op het gemeenschappelijk handelsbeleid van de EU met ontwikkelde en opkomende landen zoals China om de eerlijke concurrentie te herstellen en een grotere gelijkheid van behandeling te garanderen;

2.

verwelkomt de versterking van de economische betrekkingen tussen de Europese Unie en China; roept de EU en China op een partnerschapsrelatie met wederzijdse voordelen na te streven in plaats van bikkelharde concurrentie en confrontaties aan te gaan;

3.

stelt vast dat de Chinese economie niet voldoet aan de criteria van een markteconomie zoals gedefinieerd door de WTO; roept de Commissie op met de Chinese regering samen te werken om tegen 2016, wanneer de WTO het land waarschijnlijk de status van markteconomie zal verlenen, alle resterende hinderpalen uit de weg te ruimen; benadrukt dat die status slechts vóór die datum mag worden verleend op voorwaarde dat China aan alle criteria voldoet; dringt erop aan dat de EU regelmatig via jaarverslagen beoordeelt in hoeverre China de verplichtingen van het protocol betreffende zijn toetreding tot de WTO nakomt;

4.

neemt weliswaar aan dat de objectieve voorwaarden waaraan China moet voldoen om de status van markteconomie te verkrijgen, in de nabije toekomst waarschijnlijk niet vervuld zullen worden, maar roept de Commissie toch op uiterlijk eind 2012 aan het Parlement een voorstel voor te leggen inzake de maatregelen die zij denkt te nemen voordat de EU die status erkent;

5.

betreurt dat er op de Chinese markt veel tarifaire en non-tarifaire belemmeringen bestaan, zoals bepaalde discriminaties ten aanzien van buitenlandse marktdeelnemers, met name in de bank-, verzekerings- en telecommunicatiesector, en dat de tariefstructuur en de technische handelsbelemmeringen zo complex zijn, zoals het gebrek aan transparantie van de technische regels en de conformiteitsbeoordelingsprocedures en van het Chinese verplichte certificatiesysteem (CCC); betreurt dat China, in tegenstelling tot de bepalingen van de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (OSCM), zijn specifieke subsidies niet stelselmatig aanmeldt;

6.

wijst erop dat China ruimschoots profiteert van handelsvoordelen ten opzichte van de EU dankzij doelgerichte overheidssubsidies via de meest uiteenlopende juridische constructies; dringt er bij China op aan zijn programma's voor staatssteun aan te passen aan de betreffende wetgeving van de WTO; verzoekt de Commissie bovendien de antisubsidieverordening te hervormen zodat de EU doeltreffend kan reageren op de grote uitdagingen die door China worden gesteld;

7.

stelt vast dat China het betreurt dat er voor de handel met de Europese markt belemmeringen bestaan, zoals de aanzienlijke landbouwsubsidies die de EU aan de Europese landbouwers toekent, het ingewikkelde stelsel van landbouwtarieven, de technische handelsbelemmeringen en de belemmeringen die in het leven zijn geroepen om investeringen van derde landen in bepaalde lidstaten te verhinderen;

8.

maakt zich zorgen over het gebrek aan betrouwbaarheid van het rechtsstelsel, dat tekortschiet om contractuele verplichtingen te doen naleven, en over het gebrek aan transparantie en eenvormigheid bij de toepassing van het regelgevingsstelsel betreffende investeringen;

9.

is bezorgd over het gebrek aan voorspelbaarheid en openbaarheid van de technische regels en normen voor producten, met name op het vlak van certificering, wat grote handelsbelemmeringen veroorzaakt voor de ondernemingen die naar China uitvoeren;

10.

verzoekt China de internationale normen voor producten en diensten aan te nemen om het handelsverkeer tussen China en andere landen verder te bevorderen; is verheugd over de groeiende deelname van China aan de organen die internationale normen vaststellen, en meent dat het land moet worden aangemoedigd op de ingeslagen weg voort te gaan door omgekeerd de EU te betrekken bij de organen die Chinese normen vaststellen; wijst met nadruk op het belang van de conformiteit van Chinese invoer met de Europese normen die gelden voor levensmiddelen en andere producten;

11.

constateert met bezorgdheid dat buitenlandse bedrijven moeilijk toegang krijgen tot Chinese openbare aanbestedingen, terwijl de toegang tot Europese openbare aanbestedingen gegarandeerd is; uit zijn bezorgdheid over de potentieel oneerlijk mededingingsvoorwaarden die er gelden, met name omdat Chinese ondernemingen dankzij verkapte staatssteun veel voordeliger aanbiedingen kunnen doen dan hun Europese concurrenten; uit zijn voldoening over de herziening en uitbreiding van het toepassingsgebied van de overeenkomst inzake overheidsopdrachten (GPA), die is overeengekomen tijdens de jongste ministerconferentie van de WTO op 15 december 2011, en over de verbintenissen die China daarbij is aangegaan, ook al zijn die nog steeds ontoereikend; moedigt China derhalve aan zijn toetreding tot de overeenkomst aan te bieden onder soortgelijke voorwaarden als die van de andere partijen bij de overeenkomst, zoals het heeft beloofd in zijn toetredingsprotocol tot de WTO; verzoekt de Commissie snel, indien mogelijk in 2012, een Europees instrument uit te werken dat wederkerigheid moet garanderen inzake de openstelling van overheidsopdrachten; vindt het ook cruciaal de instrumenten te versterken die bedoeld zijn om de markttoegang voor Europese kmo's op prioritaire markten, zoals de Chinese, aan te moedigen, te coördineren en te ondersteunen;

12.

wijst erop dat de exportkredieten die de Chinese autoriteiten en banken verlenen, handelsverstoringen in de hand werken; roept China bijgevolg op de OESO-regeling inzake richtsnoeren voor door de overheid gesteunde exportkredieten na te leven; roept de Commissie op de inspanningen van de OESO om China aan die regeling te doen deelnemen, te ondersteunen; moedigt China ook aan ondertekenaar te worden van het verdrag van de OESO inzake de bestrijding van omkoperij;

13.

wijst erop dat de belangrijkste manier waarop buitenlandse bedrijven zich in China mogen vestigen, bestaat uit het joint venture-mechanisme, wat een erg strak keurslijf is dat al te vaak wordt geassocieerd met de overdracht van strategische technologieën die de ontwikkeling van het concurrentievermogen van China ten goede kunnen komen, ten nadele van de Europese industrie op gebieden waar de EU vooroploopt; is ervan overtuigd dat als China het joint venture-mechanisme verder zou openstellen en de intellectuele-eigendomsrechten (IER) beter zou beschermen, dat beide partijen ten goede zou komen en een grotere toegankelijkheid van de Chinese markt voor Europese bedrijven in de hand zou werken;

14.

roept de EU op bij illegale handelspraktijken van China waar nodig gebruik te maken van handelsbeschermingsinstrumenten die stroken met de WTO-regels, namelijk antidumping-, antisubsidie- en vrijwaringsmaatregelen, en ook meer het WTO-mechanisme voor geschillenbeslechting aan te wenden om de handelsbetrekkingen tussen de EU en China in eerlijke omstandigheden te laten verlopen; is erover bezorgd dat China in toenemende mate gebruik maakt van antidumpingmaatregelen die tegen uitvoer uit de EU gericht zijn, alsook van dumpingprijzen en overheidssubsidies; verzoekt China dan ook ervoor te zorgen dat zijn antidumpingmaatregelen overeenstemmen met de WTO-regels;

De Europese industriële belangen verdedigen

15.

betreurt de ontoereikende bescherming van IER in China en het gebrek aan concrete middelen die Europese bedrijven, met name kmo's, ter beschikking worden gesteld om inbreuken op IER doeltreffend te bestrijden; is ingenomen met de beslissing van de Commissie om een herziening van de richtlijn betreffende de handhaving van IER voor te stellen; vraagt de Commissie en de lidstaten de IER beter te verdedigen in alle multilaterale organisaties waarvan China lid is (de WTO, de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (WIPO)); wenst dat China het bestaande internationale recht inzake de bescherming van IER in zijn nationale wetgeving blijft omzetten, en meer bepaald namaak en piraterij bestrijdt, en dringt erop aan dat de Chinese autoriteiten toezien op de toepassing van dat recht, met name op het regionale niveau; betreurt dat China niet heeft deelgenomen aan de onderhandelingen over de internationale overeenkomst ter bestrijding van namaak (ACTA); roept de Commissie en de lidstaten op tot een grotere douanesamenwerking in de EU en met derde landen, met name met China, bij de inbeslagname van nagemaakte goederen, en tot vereenvoudiging van de douaneprocedures; vraagt de Commissie en de lidstaten nauwer met derde landen samen te werken in verband met vraagstukken rond auteursrechten en het verlenen van licenties;

16.

is ervan overtuigd dat een betere bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten en een doeltreffende toepassing van de bijbehorende regels in China voor investeerders uit de Europese Unie en daarbuiten een sterke stimulans zouden vormen om er te investeren, nieuwe technologische deskundigheid te delen en de in China bestaande technologieën te moderniseren;

17.

stelt vast dat 97 % van de zeldzame aardmetalen die in de wereld worden gebruikt, uit China komt, en roept het land op zijn handelspartners duurzame productiewijzen en een eerlijke toegang tot de markt te garanderen; verzoekt de Commissie speciaal aandacht te besteden aan eventuele beperkingen van China inzake de uitvoer van zijn grondstoffen; wijst in dat verband op de op 5 juli 2011 uitgesproken en in hogere voorziening bevestigde veroordeling van China door de WTO omdat het voor bepaalde grondstoffen exportbeperkingen had ingesteld; verzoekt de Commissie een Europese strategie voor oordeelkundig grondstoffengebruik uit te stippelen, via een grotere energie-efficiëntie, recycling, een doeltreffender gebruik van hulpbronnen en de ontwikkeling van industriële samenwerking in de toekomstgerichte en innoverende sectoren van de groene economie; pleit voor onderhandelingen met het oog op de aanname van gemeenschappelijke regels en beginselen betreffende de grondstoffenhandel, waardoor een kader voor het gebruik van uitvoerbeperkingen tot stand wordt gebracht, binnen de WTO en binnen de G20, omdat dit vraagstuk vooral van belang is voor de industrielanden en voor China;

18.

verzoekt de Commissie te onderhandelen over een ambitieuze en evenwichtige investeringsovereenkomst EU-China om een beter klimaat te scheppen voor Europese investeerders in China, transparantie te garanderen wat betreft het bestuur van Chinese bedrijven die in de EU investeren, en tegelijk de wederzijdse kapitaalstromen naar een hoger niveau te tillen; roept de Raad op het mandaat van de Commissie voor een toekomstige investeringsovereenkomst met China uit te werken en daarbij terdege rekening te houden met de zienswijzen en standpunten van het Parlement als verwoord in de resolutie van 6 april 2011 over het toekomstig Europees internationaal investeringsbeleid;

19.

verwelkomt de opening van het EU-centrum voor kleine en middelgrote ondernemingen, in november 2010 in Peking; dit centrum heeft in maart 2011 zijn deuren geopend voor kmo's en heeft als doel Europese kmo's te helpen de moeilijkheden te overwinnen waarmee ze te maken krijgen wanneer ze op de Chinese markt actief zijn, met name in de eerste stadia van hun activiteit; is ook verheugd dat het centrum interessante sectoren voor de Europese kmo's in China zoekt en hen helpt met de Chinese regelgeving;

20.

benadrukt het belang van samenwerking tussen bedrijven en het opzetten van partnerschappen tussen Chinese universiteiten en Europese bedrijven om de innovatie in China te verbeteren; wijst op de voordelen van de EU-databank markttoegang, waarin Europese bedrijven gegevens kunnen vinden inzake de markttoegangsvoorwaarden, zoals invoerheffingen, productvereisten, handelsbelemmeringen, formaliteiten, documenten en statistieken; verwelkomt de activiteiten van de Europese Kamer van Koophandel in China;

21.

meent dat indien de Commissie een mechanisme opzet voor de uitwisseling van informatie betreffende intergouvernementele overeenkomsten tussen lidstaten en derde landen op het gebied van handel met China, dit een coherent beleid ten aanzien van China in de hand zal werken;

De monetaire concurrentie verminderen

22.

wijst erop dat China staatsschuld van lidstaten van de eurozone aanhoudt; onderstreept dat het aanhouden van die schuld een nieuwe politieke dimensie heeft gekregen door de zware schuldproblemen in de eurozone; verzoekt de Commissie met de Europese Centrale Bank (ECB) en de lidstaten beraad te starten over de oprichting van een gecoördineerd systeem om de houders van die staatsschuld te identificeren; vreest dat het onderhandelingsvermogen van de EU in het kader van handelsgesprekken met China is aangetast doordat dit land bijdraagt aan de financiële stabilisering van de eurozone;

23.

onderstreept dat de vermeende onderwaardering en de oninwisselbaarheid van de yuan de Chinese export een oneerlijk concurrentievoordeel kunnen opleveren, terwijl China een derde van de wereldwijde deviezenreserves aanhoudt; roept ertoe op de op de G20-landen toepasselijke internationale financiële regulering en de macro-economische coördinatie tussen hen te versterken omdat de economische stabiliteit en de wereldhandel anders in gevaar dreigen te komen; roept China op de yuan tot een gepaste wisselkoers te laten stijgen; wijst erop dat de EU, volgens de bepalingen van de Europese verdragen, bij onhoudbare wereldwijde monetaire wanverhoudingen een wisselkoersbeleid kan aannemen;

24.

verzoekt de Commissie China aan te moedigen zijn lopende rekeningen te liberaliseren; verzoekt de Commissie bewijsmateriaal te verstrekken waaruit blijkt hoe het systeem van vaste wisselkoersen het concurrentievermogen van de EU aantast, en vervolgens geschikte prioritaire acties te plannen;

Naar een nieuw institutioneel kader voor de handelsbetrekkingen tussen de EU en China

25.

verzoekt de lidstaten, aan de hand van geschikte controlemechanismen, zich ervan te vergewissen dat buitenlandse ondernemingen die in de EU actief zijn, alle binnen de interne markt geldende wetgeving, met inbegrip van de sociale normen en milieunormen, in acht nemen, de bescherming van octrooien te garanderen en bij te dragen aan de inspanningen ter bevordering van de duurzaamheid van de werkgelegenheid wanneer zij Europese bedrijven overnemen of dochterondernemingen in de EU vestigen; verzoekt de Commissie en de lidstaten een instelling op te richten die als taak heeft buitenlandse strategische investeringen vooraf te onderzoeken, naar het model van de CFIUS-commissie in de Verenigde Staten, om een duidelijk beeld te krijgen van de ondernemingen die op Europees grondgebied actief zijn en er investeren, en op regelmatige basis verslag uit te brengen aan het Parlement;

26.

roept de EU op bij alle betrokken internationale organisaties, zoals de WHO, de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de Verenigde Naties (VN), stappen te ondernemen om een hervormingsproces op gang te brengen om dwingende normen op sociaal, milieu- en volksgezondheidsgebied op te nemen in de WTO-regels over de organisatie van de handelsbetrekkingen;

27.

betreurt de fragmentatie en het gebrek aan coördinatie van het institutionele kader in de handelsbetrekkingen van de EU met China; vraagt de Commissie het organogram van de bilaterale betrekkingen dringend te herzien, een betere coördinatie na te streven en alle overlappingen wat betreft de ontelbare werkgroepen, dialogen en formele en informele organen die op dit vlak actief zijn, weg te werken; vraagt de lidstaten, de regio's en de gemeenten hun beleid ten opzichte van China beter op elkaar af te stemmen en dringende maatregelen te nemen om tot een werkbare consensus te komen en zo de gemeenschappelijke EU-doelstellingen te bevorderen;

28.

verzoekt de EU een strategie te ontwikkelen om gedwongen overdrachten van technologie te voorkomen; wenst in dit verband dat de procedure van nauwere samenwerking inzake het gemeenschapsoctrooi snel wordt afgerond;

29.

dringt erop aan dat alle goederen die op de interne markt in omloop zijn, strikt aan de Europese regels en voorschriften voldoen, en verzoekt de Commissie snel een met de WTO-regels strokend scenario voor te stellen voor de geleidelijke invoering van een stelsel van randvoorwaarden voor de handelsbetrekkingen en/of een pakket correcties aan de grenzen voor goederen uit derde landen die niet aan deze normen voldoen;

De wereldrol van China onder de loep nemen

30.

onderstreept de groeiende invloed van China op het gebied van de internationale handel; roept de EU derhalve op de politieke, economische, sociale en milieueffecten van de toenemende investeringen van China in de ontwikkelingslanden, en met name in Afrika en Latijns-Amerika, nauwlettend in het oog te houden;

31.

bevestigt nogmaals dat de Chinese investeringen in Latijns-Amerika en Afrika, en met name in de speciale economische zones (SEZ), moeten bijdragen aan de economische ontwikkeling van de betrokken landen en aan de ontwikkeling van lokale productieketens via het inzetten van lokale arbeidskrachten;

32.

vreest dat bepaalde Europese bedrijven voornamelijk in China investeren omwille van de lage productiekosten als gevolg van de minder strikte sociale, milieu- en mensenrechtennormen; beveelt de Commissie en de lidstaten sterk aan Europese bedrijven in China aan te moedigen doeltreffende handelwijzen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) aan de dag te leggen, en om beste praktijken op het gebied van MVO-initiatieven bekend te maken en te verspreiden; dringt er bij de Commissie bovendien op aan na te gaan hoe MVO-bepalingen kunnen worden opgenomen in de nieuwe investeringsovereenkomst EU-China;

33.

is van mening dat het niets oplevert, vooral niet voor de ontwikkelingslanden zelf, om de Chinese activiteiten in ontwikkelingslanden als oneerlijke concurrentie te beschouwen en in een conflictsfeer hierop te reageren; benadrukt dat, in het belang van de ontwikkelingslanden alsook voor de mondiale concurrentie en groei, de Europese ondernemingen en actoren die met China trachten te concurreren in de handel en economische betrekkingen met de ontwikkelingslanden, zich zouden moeten inzetten voor een aanbod dat het aantrekkelijkst is wat betreft duurzaamheid en winst op de lange termijn, ook op het vlak van milieu-, sociale en bestuurlijke aspecten en mensenrechten;

34.

wijst erop dat China de grootste emittent van broeikasgassen ter wereld is; dringt erop aan dat de EU binnen internationale organisaties voorstelt om in de discussies over de internationale handelsbetrekkingen milieuaspecten en doelstellingen inzake klimaatverandering op te nemen; is van mening dat de economische macht van China en 's lands vermogen om technologische innovatie te stimuleren moeten worden ingezet in de wereldwijde strijd tegen de klimaatverandering;

35.

is van mening dat de door de Chinese autoriteiten geleverde inspanningen met betrekking tot bepaalde grondrechten in China, met name sociale en arbeidsrechten, ontoereikend zijn; spoort de EU en China daarom aan een nauwere en meer verantwoordelijke strategische dialoog aan te gaan op basis van wederzijds begrip;

De EU beter wapenen tegen de wereldwijde concurrentie

36.

dringt erop aan dat de EU, teneinde haar concurrentievermogen te behouden tegenover nieuwe grote spelers uit de industrie en de onderzoekswereld, een ambitieus gemeenschappelijk industriebeleid ontwikkelt dat gebaseerd is op onderzoek en innovatie, innoverend gefinancierd wordt – bijvoorbeeld met projectobligaties – en de ontwikkeling van kmo's ondersteunt, met name via toegang tot openbare aanbestedingen; roept de EU ertoe op meer uit te spelen dat producten in Europa zijn gemaakt, door consumenten degelijkere informatie te verschaffen en met name door de verordening inzake de oorsprongsaanduiding van in de EU ingevoerde goederen goed te keuren;

37.

wenst dat de EU haar economisch, budgettair, fiscaal en politiek bestuur versterkt om een geloofwaardige en invloedrijke gesprekspartner op het internationale toneel te worden; roept de Raad en de Commissie ertoe op met één stem te spreken om te voorkomen dat bilaterale partnerschappen en overeenkomsten het standpunt van de EU verzwakken; spoort de Commissie ertoe aan nauw met de lidstaten samen te werken bij de vaststelling van hun handels- en ander beleid ten aanzien van China; vraagt de EU ten aanzien van China een langetermijnstrategie te ontplooien en zo te zorgen voor de operationele coördinatie, zowel tussen de instellingen van de EU onderling als tussen de EU en de lidstaten;

38.

onderstreept de noodzaak om jegens China een uitgebalanceerde strategie te ontwikkelen; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op met China op grote schaal samen te werken op terreinen zoals gemeenschappelijk onderzoek naar bijvoorbeeld productveiligheid en menselijke gezondheid, en meer wetenschappelijke, technologische en culturele uitwisselingsinitiatieven te ontplooien;

39.

stelt vast dat tal van handelsconflicten met China verband houden met de kwaliteit en toepassing van reglementering op verschillende beleidsdomeinen, onder meer het industrie- en het milieubeleid, maatregelen om de crisis te bestrijden, de financiële stabiliteit en de consumentenbescherming; verzoekt om dergelijke kwesties op te lossen door middel van een grotere bilaterale samenwerking of via geschillenbeslechting bij de WTO;

*

* *

40.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 67E van 18.3.2010, blz. 132.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0412.

(3)  PB C 184E van 6.8.2009, blz. 16.

(4)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0364.

(5)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0565.

(6)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0141.

(7)  PB C 99E van 3.4.2012, blz. 101.

(8)  PB C 99E van 3.4.2012, blz. 31.

(9)  PB C 99E van 3.4.2012, blz. 94.

(10)  PB C 259E van 29.10.2009, blz. 77.

(11)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0380.

(12)  PB C 67E van 18.3.2010, blz. 101.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/41


Woensdag 23 mei 2012
Enquêterecht van het Europees Parlement

P7_TA(2012)0219

Voorstel aangenomen door het Europees Parlement op 23 mei 2012 voor een verordening van het Europees Parlement tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het enquêterecht van het Europees Parlement en tot intrekking van Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (2009/2212(INI)) (1)

2013/C 264 E/07

 


(1)  Het Parlement heeft besloten om de stemming over de ontwerpresolutie uit te stellen, krachtens artikel 41, derde alinea (A7-0352/2011).


Woensdag 23 mei 2012
VOORSTEL VOOR EEN VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT

tot vaststelling van de wijze van uitoefening van het enquêterecht van het Europees Parlement en tot intrekking van Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

HET EUROPEES PARLEMENT,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 226, derde alinea,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien de goedkeuring van de Raad (1),

Gezien de goedkeuring van de Commissie (2),

Handelend volgens een bijzondere wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Verdrag van Lissabon heeft de voorwaarden geschapen voor een nieuw en sterker institutioneel evenwicht in de Unie, zodat haar instellingen efficiënter, democratischer en met meer openheid kunnen functioneren. In dit kader is het optreden van het Europees Parlement op het vlak van het politiek toezicht versterkt en uitgebreid. Derhalve dienen de enquêtecommissies van het Europees Parlement, overeenkomstig zowel de nationale parlementaire praktijk als de vereisten uit hoofde van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna „de Verdragen”), te worden versterkt en specifieke, werkelijke en duidelijk omschreven zeggenschap te krijgen die meer in overeenstemming is met hun politieke gewicht en bevoegdheden, met inachtneming van het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vervatte evenredigheidsbeginsel. De zeggenschap van de enquêtecommissies, die uitzonderlijke instrumenten van politiek toezicht zijn, dient de verantwoordelijkheden van andere instellingen onverlet te laten;

(2)

Op 19 april 1995 hebben het Europees Parlement, de Raad en de Commissie hun goedkeuring gehecht aan Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS (3), waarin de wijze van uitoefening van het enquêterecht van het Europees Parlement werd vastgesteld. Dat besluit zinspeelde op de mogelijkheid dat de wijze van uitoefening van het enquêterecht in het licht van de opgedane ervaring kon worden herzien.

(3)

Met het oog op het nieuwe institutionele evenwicht dat het Verdrag van Lissabon heeft geschapen alsook de ervaring die is opgedaan bij de werkzaamheden van de enquêtecommissies van het Europees Parlement, dient Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS te worden herroepen en vervangen door een nieuwe verordening.

(4)

Overeenkomstig het bruikbaarheidsbeginsel, zoals erkend door de jurisprudentie van het Hof van Justitie (4), moeten de bevoegdheden die onontbeerlijk zijn voor de uitoefening van de taken die voortvloeien uit het enquêterecht worden toegekend aan het Europees Parlement en zijn enquêtecommissies. Daartoe is het tevens nodig dat de lidstaten en de instellingen en organen van de Unie de nodige maatregelen treffen om de vervulling van die taken te vergemakkelijken.

(5)

Er dient geen enquêtecommissie te worden ingesteld wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken en zolang deze procedure nog niet is voltooid. Teneinde tegenstrijdigheden tussen enquêtes van politieke aard en die van gerechtelijke aard te voorkomen, moet het Europees Parlement evenwel kunnen onderzoeken of het noodzakelijk is het onderzoek door een enquêtecommissie op te schorten als er, nadat de commissie is ingesteld, gerechtelijke procedures worden ingesteld die verband houden met de vermeende feiten.

(6)

Uit de beginselen van openheid, goed bestuur en democratische verantwoordingsplicht vloeit voort dat de zittingen van enquêtecommissies, en in het bijzonder hoorzittingen, in het openbaar gehouden dienen te worden. Aan de andere kant dient te worden voorzien in de mogelijkheid van zittingen met gesloten deuren en gepaste geheimhoudingsregels, teneinde ervoor te zorgen dat de enquêtes doeltreffendheid verlopen, ter bescherming van de vitale belangen van de lidstaten, ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu, in het bijzonder gelet op de wetgeving van de Unie inzake de bescherming van persoonsgegevens, of ter bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon.

(7)

Het enquêterecht beoogt, als belangrijk onderdeel van de parlementaire controlebevoegdheden, te bepalen hoe de bestaande wetgeving in het verleden is toegepast. Het is dus van groot belang dat een commissie zich kan baseren op het feitelijke bewijs dat zij gaandeweg het onderzoek heeft verzameld. Te dien einde moet een enquêtecommissie leden van instellingen van de Unie en van regeringen van de lidstaten kunnen horen, bewijsmateriaal kunnen verkrijgen van ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie of van de lidstaten, bewijsmateriaal kunnen verkrijgen van iedere andere in de Unie verblijvende persoon, deskundigenverslagen kunnen opvragen, documenten kunnen opvragen en onderzoek ter plaatse kunnen verrichten.

(8)

Onderzoeken moeten worden verricht met volledige eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, in het bijzonder het billijkheidsbeginsel, en het recht van de betrokkene om zich over de hem betreffende feiten uit te spreken.

(9)

Enquêtecommissies dienen de rechten van de door hen als getuige opgeroepen personen volledig te eerbiedigen overeenkomstig het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(10)

Bij de onderzoeken dient tevens het beginsel in aanmerking te worden genomen dat de bevindingen van een enquête alleen mogen berusten op elementen die bewijskracht hebben. Daartoe dient een enquêtecommissie in het bijzonder toegang te kunnen hebben tot alle relevante documenten die in het bezit zijn van de instellingen of organen van de Unie, van de lidstaten of, als het document relevant wordt geacht voor het welslagen van de enquête, van enige andere natuurlijke of rechtspersoon.

(11)

Overeenkomstig het beginsel van oprechte samenwerking en op basis van de verbintenis bij te dragen aan de instandhouding van de rechtsorde van de Unie, dienen de instellingen en organen van de Unie of de lidstaten de ambtenaren of de andere personeelsleden aan te wijzen die zij machtigen om te verschijnen voor een enquêtecommissie als de commissie hen daartoe uitnodigt. Voorts moet een enquêtecommissie de leden van de Commissie kunnen horen onder wier verantwoordelijkheid de aangelegenheid in kwestie valt, indien hun getuigenis van wezenlijk belang en noodzakelijk wordt geacht voor een grondige beoordeling van de onderzochte aangelegenheid.

(12)

Opdat een enquêtecommissie er zeker van kan zijn dat haar bevindingen berusten op elementen die bewijskracht hebben, moet zij echter ook het recht hebben om te verzoeken dat enige persoon die in de Europese Unie verblijft, wordt gehoord als getuige die de plicht heeft om vragen bereidwillig, volledig en naar waarheid te beantwoorden. Bovendien, indien ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie niet krachtens de artikelen 17 en 19 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, opgenomen in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad (5), en artikel 11 van de regeling welke van toepassing is op andere personeelsleden van de Europese Unie, eveneens opgenomen in deze verordening, gemachtigd worden om gevolg te geven aan de oproeping door de commissie om als getuige ter zitting te verschijnen en om persoonlijk verklaringen af te leggen en te worden gehoord, dient de ambtenaar of autoriteit die verantwoordelijk is voor het weigeren van de machtiging voor de enquêtecommissie te verschijnen en de redenen voor de weigering toe te lichten.

(13)

Door het ratificeren van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie hebben de lidstaten er tevens mee ingestemd dat het Europees Parlement het recht wordt toegekend om vermeende inbreuken op het recht van de Unie of gevallen van wanbeheer bij de toepassing van dit recht te onderzoeken. Bijgevolg dienen zij zich ertoe te verbinden dat hun nationale autoriteiten, overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht, de enquêtecommissies de nodige bijstand verlenen bij de uitvoering van hun taak.

(14)

Met het oog op een versterkte democratische controle op het niveau van de Unie, kennen de bepalingen van deze verordening meer bevoegdheden toe aan de enquêtecommissies. Om uitvoering te geven aan deze bepalingen, de doelmatigheid van de onderzoeken te vergroten en deze meer in overeenstemming te brengen met de nationale parlementaire praktijk, moet deze verordening voorzien in de mogelijkheid van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties in duidelijk omschreven gevallen. De lidstaten dienen er zelf voor te zorgen dat bepaalde inbreuken zijn onderworpen aan passende sancties krachtens het nationale recht en dat zij passende procedures instellen tegen de plegers van dergelijke inbreuken.

(15)

In deze verordening dient de scheiding der machten te worden geëerbiedigd. Volgens deze leer moeten de wetgevende macht (parlement), de uitvoerende macht (regering) en de rechterlijke macht (justitie) van elkaar gescheiden zijn om machtsmisbruik te voorkomen.

(16)

In deze verordening worden de grondrechten en de beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden erkend, in acht genomen.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Deel 1

Onderwerp en algemene voorschriften inzake de oprichting van enquêtecommissies

Artikel 1

Onderwerp

1.   Deze verordening bevat nadere bepalingen over de wijze van uitoefening van het recht van het Europees Parlement om in het kader van de vervulling van zijn taken, onverminderd de bevoegdheden die de Verdragen aan andere instellingen en organen toekennen, vermeende inbreuken op het Unierecht of gevallen van wanbeheer bij de toepassing van dit recht door een instelling of orgaan van de Unie, door een overheidsorgaan van een lidstaat of door enig persoon die krachtens Unierecht bevoegd is tot uitvoering van dat recht, te onderzoeken.

2.   Bepalingen inzake de interne structuur van de enquêtecommissies worden in het Reglement van het Europees Parlement vastgelegd.

Artikel 2

Instelling en mandaat van enquêtecommissies

1.   Onder de voorwaarden en beperkingen die zijn vastgesteld in de Verdragen kan het Europees Parlement tijdelijke enquêtecommissies instellen.

2.   Het Europees Parlement kan deze enquêtecommissies instellen op verzoek van een vierde van zijn leden.

3.   Het besluit tot instelling van een enquêtecommissie omschrijft het mandaat van deze commissie, in het bijzonder:

(a)

het onderwerp en het doel van het onderzoek, onder verwijzing naar de desbetreffende bepalingen in het recht van de Unie;

(b)

de samenstelling van de commissie op basis van een evenwichtige vertegenwoordiging van politieke krachten;

(c)

de termijn voor de indiening van haar verslag, die ten hoogste 12 maanden bedraagt vanaf de datum waarop de commissie voor het eerst bijeen komt en bij een met redenen omkleed besluit van het Parlement tweemaal met ten hoogste drie maanden kan worden verlengd.

Artikel 3

Opheffing van enquêtecommissies

De enquêtecommissie houdt op te bestaan:

(a)

zodra zij haar verslag heeft ingediend; of

(b)

bij het verstrijken van de termijn voor de indiening van haar verslag; en tevens

(c)

in ieder geval, bij het einde van de zittingsperiode.

Artikel 4

Nieuwe enquête

Een enquêtecommissie kan niet worden ingesteld of opnieuw worden ingesteld met betrekking tot feiten die reeds door een enquêtecommissie zijn onderzocht, totdat er twaalf maanden zijn verlopen sinds de vorige enquêtecommissie ingevolge artikel 3, onder a) of b), ophield te bestaan, tenzij er nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen. Een enquêtecommissie kan in elk geval worden ingesteld als er zich nieuwe, ernstige feiten hebben voorgedaan die kunnen worden aangemerkt als basis voor een wijziging van belangrijke conclusies.

Deel 2

Algemene procedurele regels

Artikel 5

Onverenigbaarheid

1.   Een enquêtecommissie kan geen vermeende feiten onderzoeken die het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken zolang deze procedure nog niet is voltooid.

2.   Als er na de instelling van een enquêtecommissie gerechtelijke procedures met betrekking tot de vermeende feiten worden ingesteld, gaat het Europees Parlement na of het nodig is dat het onderzoek van de commissie voor de duur van die procedures wordt opgeschort, overeenkomstig artikel 226 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

De periode van de opschorting wordt niet meegerekend in de termijn als bedoeld in artikel 2, lid 3, letter c).

3.   Binnen twee maanden hetzij na de instelling van een enquêtecommissie, hetzij nadat de Commissie kennis heeft genomen van een voor een enquêtecommissie afgelegde verklaring betreffende een vermeende inbreuk op het Unierecht door een lidstaat, kan de Commissie het Europees Parlement ervan in kennis stellen dat een bij een enquêtecommissie voorliggend feit het voorwerp uitmaakt van een precontentieuze procedure van de Unie. In dat geval treft de tijdelijke enquêtecommissie de nodige maatregelen opdat de Commissie haar bevoegdheden uit hoofde van de Verdragen onverkort kan uitoefenen.

Artikel 6

Openbaarheid van de zittingen

1.   De zittingen van de enquêtecommissie, en in het bijzonder de hoorzittingen van deze commissie, geschieden in het openbaar.

2.   Op verzoek van een kwart van de leden van de enquêtecommissie, op verzoek van een instelling of orgaan van de Unie of op verzoek van de betrokken nationale autoriteiten, wordt de zitting bij wijze van uitzondering met gesloten deuren gehouden. Wanneer iemand die een getuigenverklaring moet afleggen of een deskundige verlangt met gesloten deuren te worden gehoord, worden dat verzoek en de daarvoor aangevoerde gronden door de enquêtecommissie met gesloten deuren behandeld.

Vertrouwelijke informatie als bedoeld in artikel 8, wordt met gesloten deuren behandeld.

Artikel 7

Personen die in de loop van een onderzoek worden genoemd

Wanneer een persoon in het kader van een enquête nadeel kan ondervinden van het feit dat hij in de zaak wordt genoemd stelt de tijdelijke enquêtecommissie hem daarvan in kennis. Zij hoort deze persoon op diens verzoek.

Artikel 8

Vertrouwelijkheid

1.   De door een enquêtecommissie verzamelde inlichtingen zijn enkel bestemd voor de vervulling van haar taken. Zij mogen niet openbaar worden gemaakt wanneer zij gegevens bevatten die vertrouwelijk zijn. Het Europees Parlement verwerkt en beschermt de vertrouwelijke informatie overeenkomstig zijn interne regels die voor „gerubriceerde EU-gegevens” en „niet-gerubriceerde andere vertrouwelijke informatie” gelden.

2.   Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op informatie waarvan openbaarmaking:

(a)

zou leiden tot ondermijning van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu, in het bijzonder gelet op de wetgeving van de Unie inzake de bescherming van persoonsgegevens, of

(b)

zou leiden tot ondermijning van de commerciële belangen van een natuurlijke of een rechtspersoon, met inbegrip van de intellectuele eigendom, of

(c)

aanzienlijk nadeel zou opleveren voor de belangen van de Unie of die van een of meer lidstaten.

3.   De leden van de enquêtecommissie en alle andere personen die uit hoofde van hun taak bekend zijn geworden met feiten, informatie, wetenschap, documenten of voorwerpen ten aanzien waarvan ingevolge door een lidstaat of een instelling van de Unie uitgevaardigde voorschriften geheimhouding moet worden betracht, zijn ook na beëindiging van hun taak gehouden tot geheimhouding daarvan voor ongeautoriseerde personen en voor het publiek.

Artikel 9

Samenwerking

De instellingen en organen van de Unie en de nationale autoriteiten van de lidstaten, handelend overeenkomstig de bepalingen van het recht de Unie en het nationale recht, staan de enquêtecommissie bij in de uitvoering van haar taken conform het beginsel van oprechte samenwerking.

Artikel 10

Mededelingen

Elke mededeling aan de nationale autoriteiten van de lidstaten ter fine van de toepassing van deze verordening, verloopt via hun permanente vertegenwoordigingen bij de Unie.

Artikel 11

Onderzoeksresultaten

1.   Het eindverslag van de enquêtecommissie wordt ingediend bij het Europees Parlement.

2.   In het eindverslag van de commissie kan een minderheidsstandpunt zijn opgenomen, voor zover dit minderheidsstandpunt wordt gesteund door een kwart van de leden van de commissie.

3.   Het Europees Parlement kan aanbevelingen die het eventueel op basis van het eindverslag heeft aangenomen, doen geworden aan de instellingen of organen van de Unie of aan de lidstaten voor doorzending aan de bevoegde autoriteiten.

Deel 3

Onderzoek

Artikel 12

Verrichten van onderzoek

1.   Teneinde binnen de grenzen van haar mandaat en met inachtneming van de artikelen 14 tot en met 18 onderzoek uit te voeren kan de enquêtecommissie:

leden van instellingen van de Unie en van regeringen van lidstaten horen;

bewijsmateriaal verkrijgen van ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie of van de lidstaten;

bewijsmateriaal verkrijgen van elke andere persoon die in de Unie verblijft;

deskundigenverslagen opvragen;

documenten opvragen;

onderzoek ter plaatse verrichten.

2.   De enquêtecommissie kan de nationale autoriteiten om bijstand vragen in het kader van haar onderzoek.

3.   Wanneer bij vermeende inbreuken op het recht van de Unie of gevallen van wanbeheer bij de toepassing van dit recht mogelijk sprake is van verantwoordelijkheid van een orgaan of autoriteit van een lidstaat, kan de enquêtecommissie het parlement van de betreffende lidstaat verzoeken aan het onderzoek mee te werken.

Het Europees Parlement kan daartoe interparlementaire akkoorden sluiten met de parlementen van de lidstaten.

Artikel 13

Onderzoek ter plaatse

De enquêtecommissie kan onderzoek ter plaatse verrichten. Dit onderzoek wordt waar nodig verricht in samenwerking met de nationale autoriteiten, overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht.

Artikel 14

Opvragen van documenten

1.   Op verzoek van de enquêtecommissie stellen de instellingen en organen van de Unie alle relevante documenten die in hun bezit zijn ter beschikking aan de commissie.

2.   Op verzoek van de enquêtecommissie stellen de autoriteiten van de lidstaten alle relevante documenten die in hun bezit zijn ter beschikking aan de commissie overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht en de regels die zijn vastgelegd in artikel 346, lid 1, onder a) en b), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

3.   De enquêtecommissie kan iedere andere betrokken natuurlijke of rechtspersoon verzoeken de documenten beschikbaar te stellen die zij relevant acht voor het welslagen van haar enquête. Deze personen voldoen aan het verzoek van de commissie, onverminderd hun verplichtingen uit hoofde van het recht van de Unie en het nationale recht. Zij kunnen zich beroepen op de rechten die hun krachtens het nationale recht toekomen in het geval van inbeslagneming van voorwerpen door de nationale rechtshandhavingsinstanties.

4.   Verzoeken om documenten vermelden de rechtsgrondslag en het doel van het verzoek, omschrijven welke documenten vereist zijn en stellen een termijn vast waarbinnen de documenten moeten worden verstrekt. Zij geven ook aan wat de eventuele gevolgen zijn van een weigering zonder grond om de gevraagde documenten te verstrekken.

Artikel 15

Getuigen

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder „individu” verstaan: een natuurlijke persoon die overeenkomstig de bepalingen van dit artikel tijdens een hoorzitting van een enquêtecommissie een verklaring aflegt.

De enquêtecommissie kan iedere persoon die in de Europese Unie verblijft, verzoeken aan een hoorzitting met haar deel te nemen wanneer dit nodig is voor de uitvoering van haar taken.

Elk verzoek bevat de naam, de voornamen en het adres van het betrokken individu en geeft precies aan over welk onderwerp en om welke redenen de enquêtecommissie dit individu wenst te horen. De commissie stuurt het verzoek overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 naar de bevoegde nationale autoriteit van de lidstaat waar het individu woonachtig is. In overeenstemming met het beginsel van loyale samenwerking en de desbetreffende wettelijke bepalingen roept deze autoriteit het individu op om voor de enquêtecommissie te verschijnen.

2.   De individuen geven bereidwillig, volledig en naar waarheid antwoord op de vragen die de leden van de enquêtecommissie hen stellen. Zij kunnen zich beroepen op het recht om te weigeren een verklaring af te leggen dat hun zou toekomen als zij in hun lidstaat van verblijf zouden worden verzocht voor een parlementaire enquêtecommissie of een soortgelijk orgaan te verschijnen, dan wel, bij ontstentenis van zulk een commissie of orgaan, in de lidstaat waar de hoorzitting plaatsvindt.

De individuen worden vooraf ingelicht over hun rechten en plichten, over de eventuele gevolgen van een weigering zonder grond om aan het verzoek om voor de commissie te verschijnen gevolg te geven, alsmede over de gevolgen van het afleggen van een valse verklaring en het omkopen van individuen.

Artikel 16

Getuigenis van leden van instellingen van de Unie en van regeringen van lidstaten

De enquêtecommissie kan de instellingen van de Unie, met uitzondering van het Hof van Justitie van de Europese Unie, of regeringen van lidstaten verzoeken één of meer van hun leden aan te wijzen om deel te nemen aan haar werkzaamheden, indien hun getuigenis van wezenlijke betekenis en noodzakelijk wordt geacht voor een grondige beoordeling van de onderzochte aangelegenheid.

Naar aanleiding van een verzoek overeenkomstig lid 1, wijst de Commissie één of meer leden van de Commissie aan die verantwoordelijk is/zijn voor de onderzochte aangelegenheid, om voor de enquêtecommissie te verschijnen.

Artikel 17

Ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie en van de lidstaten

1.   De enquêtecommissie kan de instellingen of organen van de Unie verzoeken een of meer van hun ambtenaren of andere personeelsleden aan te wijzen voor deelneming aan de werkzaamheden van de enquêtecommissie.

De instellingen of organen van de Unie wijzen de ambtenaren of andere personeelsleden aan die zij machtigen om te verschijnen voor de enquêtecommissie.

2.   De enquêtecommissie kan een bepaalde ambtenaar of ander personeelslid van de Unie oproepen om te getuigen in een zaak die verband houdt met zijn of haar beroep wanneer zij het horen van deze persoon nodig acht voor de uitvoering van haar taak. Indien de betrokken ambtenaar of ander personeelslid niet krachtens de artikelen 17 en 19 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en artikel 11 van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie gemachtigd wordt om gevolg te geven aan de oproeping door de commissie om als getuige ter zitting te verschijnen en om persoonlijk verklaringen af te leggen en te worden gehoord, verschijnt de ambtenaar of autoriteit die geweigerd heeft machtiging te verlenen, voor de enquêtecommissie om de redenen daarvoor uiteen te zetten.

3.   De enquêtecommissie kan de lidstaten verzoeken een of meer van hun ambtenaren aan te wijzen voor deelneming aan de werkzaamheden van de enquêtecommissie.

4.   De betrokken lidstaat wijst de ambtenaren aan die zij machtigt voor de enquêtecommissie te verschijnen, met inachtneming van het recht van die lidstaat.

De betrokken ambtenaren spreken namens en volgens de instructies van hun regering. Zij blijven gebonden aan de verplichtingen die voortvloeien uit het rechtsstelsel waar zij onder vallen.

Indien een van de betrokken ambtenaren niet wordt gemachtigd om voor de enquêtecommissie een verklaring af te leggen, verschijnt een vertegenwoordiger die gemachtigd is om de regering van de betrokken lidstaat te binden, voor de commissie om de redenen daarvoor uiteen te zetten.

Artikel 18

Deskundigen

1.   De enquêtecommissie kan besluiten de verslagen van een of meer deskundigen op te vragen. In haar desbetreffende besluit omschrijft de commissie de taken van de deskundige en stelt zij de termijn vast waarbinnen het verslag moet worden opgesteld.

2.   De deskundige mag zijn oordeel slechts geven over de punten die hem uitdrukkelijk zijn voorgelegd.

3.   De enquêtecommissie kan op verzoek van de deskundige elke in de Unie verblijvende persoon verzoeken voor de commissie te verschijnen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 15 tot en met 17.

4.   Nadat de deskundige een verslag heeft opgesteld, kan hij worden gehoord door de enquêtecommissie.

Artikel 19

Sancties

1.   Er wordt akte genomen van alle gevallen waarin de verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet worden nageleefd of waarin dit wordt geweigerd.

De Voorzitter van het Europees Parlement kan geheel of gedeeltelijk kennis geven van de punten waarvan akte is genomen en hij draagt er zorg voor dat deze aankondiging in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt gepubliceerd.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de volgende inbreuken op deze verordening onderworpen zijn aan passende sancties krachtens hun nationale recht:

een weigering zonder grond om de gevraagde documenten te verstrekken;

een weigering zonder grond van een individu om gevolg te geven aan een verzoek om voor een enquêtecommissie te verschijnen;

het afleggen van een valse verklaring; en tevens

het omkopen van individuen.

Deze sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend en stroken met de sancties voor soortgelijke inbreuken in het kader van de werkzaamheden van enquêtecommissie in de nationale parlementen.

3.   Wanneer een redelijk vermoeden bestaat dat een persoon een inbreuk heeft gepleegd als bedoeld in lid 2, stelt de lidstaat waarin deze persoon verblijft krachtens het nationale recht passende gerechtelijke procedures tegen hem in.

Artikel 20

Kosten

De reis- en verblijfkosten van de leden en ambtenaren of andere personeelsleden van de instellingen en organen van de Unie komen ten laste van deze instellingen en organen. De reis- en verblijfkosten van andere personen die voor een enquêtecommissie getuigenis afleggen, worden volgens de maxima die zijn bepaald voor het horen van deskundigen door het Europees Parlement vergoed.

Deel 4

Slotbepalingen

Artikel 21

Intrekking

Besluit 95/167/EG, Euratom, EGKS wordt ingetrokken.

Artikel 22

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van… (6).

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te …

Voor het Europees Parlement

De voorzitter


(1)  PB …

(2)  PB …

(3)  PB L 78 van 6.4.1995, blz. 1.

(4)  Arrest gevoegde zaken 281, 283, 284, 285 en 287/85 Duitsland, Frankrijk, Nederland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk tegen Commissie – Jurispr. 1987, blz. 3203, paragraaf 28.

(5)  PB L 56 van 4.3.1968, blz.1.

(6)  PB: gelieve de datum in te vullen: twaalf maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.


Donderdag 24 mei 2012

13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/51


Donderdag 24 mei 2012
De situatie in Oekraïne, de zaak Joelia Timosjenko

P7_TA(2012)0221

Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over Oekraïne (2012/2658(RSP))

2013/C 264 E/08

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Oekraïne, met name de resoluties van 9 juni 2011 (1), 27 oktober 2011 (2) en 1 december 2011 (3),

gezien de resolutie van de Parlementaire Vergadering EURONEST van 3 april 2012 over de situatie van Julia Timosjenko,

gezien de verklaring die hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton op 26 april 2012 heeft afgelegd over de situatie van Julia Timosjenko,

gezien de verklaring die Androulla Vassiliou, Europees commissaris voor sport, op 4 mei 2012 heeft afgelegd over EURO 2012,

gezien het feit dat de Poolse president Bronislaw Komorowski op 9 mei 2012 heeft verklaard dat het Europees kampioenschap voetbal 2012 moet doorgaan,

gezien het voortgangsverslag betreffende de uitvoering van het Europees nabuurschapsbeleid in Oekraïne, dat op 15 mei 2012 gepubliceerd is (4),

gezien de conclusies van de Samenwerkingsraad EU-Oekraïne van 15 mei 2012,

gezien de gezamenlijke verklaring van de topontmoeting van het Oostelijk Partnerschap op 7 mei 2009 in Praag,

gezien de afronding van de onderhandelingen tussen de EU en Oekraïne over de associatieovereenkomst, inclusief de onderhandelingen over een diepgaande en uitgebreide vrijhandelszone en de parafering van deze overeenkomst,

gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en Oekraïne, die op 1 maart 1998 in werking is getreden (5), en de lopende onderhandelingen over een associatieovereenkomst die in de plaats moet komen van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst,

gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Oekraïne voor de EU een land van strategisch belang is; dat Oekraïne vanwege zijn omvang, zijn hulpbronnen, zijn bevolking en zijn ligging een bijzondere positie in Europa inneemt waarmee het land een belangrijke regionale speler is die een aanzienlijke invloed uitoefent op de veiligheid, de stabiliteit en het welzijn van het gehele continent, en dat het daarom zijn deel van zijn politieke verantwoordelijkheid zou moeten dragen;

B.

overwegende dat een goede mensenrechtensituatie, eerbiediging van de burgerlijke vrijheden en de grondrechten, de rechtsstaat met eerlijke, onpartijdige en onafhankelijke juridische procedures en de nadruk op interne hervormingen in Oekraïne voorwaarden zijn voor de verdere ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Oekraïne;

C.

overwegende dat de ondertekening van een associatieovereenkomst EU-Oekraïne, met inbegrip van een diepgaande en uitgebreide vrijhandelsruimte, een belangrijk element zal zijn van het Europees perspectief voor Oekraïne; dat naarmate Oekraïne meer gemeenschappelijke waarden met de EU deelt en naarmate het land meer hervormingen doorvoert in de geest van deze overeenkomst, de relaties van Oekraïne met de EU geleidelijk aan zullen verdiepen; dat het ook voor de EU van groot belang is om de ruimte van rechtsstatelijkheid en welvaart uit te breiden aan haar oostelijke grens, waarvan een groot deel gevormd wordt door de grens met Oekraïne;

D.

overwegende dat een omvattende hervorming van onderdelen van het gerechtelijk apparaat en maatregelen ter eerbiediging van de rechtsstaat bij strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen, met inbegrip van het beginsel van eerlijke, onpartijdige en onafhankelijke gerechtelijke procedures, nog niet in Oekraïne zijn doorgevoerd; dat deze hervormingen moeten worden voortgezet in nauwe samenwerking met de Commissie van Venetië; dat er op 26 juni 2012 een uitspraak wordt verwacht over het cassatieberoep in de zaak Timosjenko dient tegen het arrest van de districtsrechtbank van Pechersk in Kiev;

E.

overwegende dat de veroordeling op 11 oktober 2011 van oud-premier van Oekraïne Julia Timosjenko tot zeven jaar hechtenis en de processen tegen andere hoge functionarissen van de vorige regering in de EU onaanvaardbaar zijn en een vorm van selectieve gerechtigheid zijn; dat er ernstige tekortkomingen zijn geconstateerd met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en dat hervormingen uitblijven bij alle aspecten van de gerechtelijke procedure, nl. zowel wat betreft vervolging, berechting, veroordeling, detentie als beroepsmogelijkheden;

F.

overwegende dat de EU nadruk blijft leggen op de noodzaak van eerbiediging van de rechtsstaat met een eerlijke, onpartijdige en onafhankelijke rechtspraak, waarbij de verdenking moet worden vermeden dat gerechtelijke maatregelen selectief worden aangewend; dat de EU bijzonder grote waarde hecht aan deze beginselen, met name in een land dat nauwere verdragsmatige relaties met de EU wenst aan te knopen op basis van politieke samenwerking;

G.

overwegende dat corruptie en machtsmisbruik in Oekraïne nog altijd algemeen voorkomen en dat de autoriteiten daar krachtig tegen moeten optreden door de verantwoordelijken voor de rechter te brengen; dat strafrechtelijke vervolgingen en onderzoeken onpartijdig en onafhankelijk dienen te zijn en geen politiek doel mogen dienen;

H.

overwegende dat het Deense Helsinki Comité voor Mensenrechten, dat de rechtszaak tegen Julia Timosjenko heeft gevolgd, in zijn voorlopige verslag melding maakt van fundamentele tekortkomingen in het strafrechtelijk stelsel van Oekraïne die de bescherming van de individuele mensenrechten en de rechtsstaat negatief beïnvloeden;

I.

overwegende dat het Europese perspectief voor Oekraïne gebaseerd moet zijn op een beleid van systematische en onomkeerbare hervormingen op een aantal belangrijke institutionele, politieke, economische en sociale gebieden; dat er reeds ingrijpende hervormingen zijn doorgevoerd of nog worden doorgevoerd, terwijl met andere nog een begin moet worden gemaakt; dat het kader waarin de associatieovereenkomst voorziet Oekraïne een essentieel moderniseringsinstrument zal verschaffen en een routekaart voor de aansturing van binnenlandse hervormingen, evenals een instrument voor nationale verzoening, hetgeen het land zal helpen de recente negatieve ontwikkelingen achter zich te laten, de bestaande kloven in de Oekraïense samenleving te overbruggen en het te verenigen in zijn streven naar een Europees perspectief, gebaseerd op de waarden van de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en een goed bestuur;

J.

overwegende dat Oekraïne in juni samen met Polen gastland is voor het Europees kampioenschap voetbal 2012; dat tot dusver vooraanstaande Europese politici hebben aangekondigd de wedstrijden die in Oekraïne plaatshebben niet te zullen bijwonen, maar niet hebben opgeroepen tot een boycot van de wedstrijden van het Europees kampioenschap voetbal;

1.

benadrukt dat een van zijn belangrijkste doelstellingen op het gebied van het buitenlands beleid de bevordering en intensivering is van de betrekkingen met Oekraïne en de versterking van het Europese nabuurschapsbeleid, dat tot doel heeft de politieke, economische en culturele betrekkingen van de betrokken landen met de EU en haar lidstaten aan te halen; onderstreept dat voor de ondertekening en ratificatie van de associatieovereenkomst en de effectieve uitvoering ervan vereist is dat er verbetering optreedt op het gebied van de mensenrechtensituatie, met inbegrip van decriminalisering van politieke besluiten in een hervormd strafwetboek, alsook op het gebied van rechtsstatelijkheid en diepgewortelde democratie, dat een eind wordt gemaakt aan de onderdrukking van de politieke oppositie en dat er vrije, eerlijke en transparante verkiezingen worden gehouden;

2.

wijst er met nadruk op dat de bestaande problemen in de betrekkingen tussen Oekraïne en de Europese Unie alleen kunnen worden opgelost indien de Oekraïense autoriteiten duidelijk de bereidheid aan de dag leggen om de noodzakelijke hervormingen uit te voeren, met name van het juridisch en gerechtelijk apparaat, zodat de beginselen van de democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de rechten van minderheden en de rechtsstaat ten volle worden gerespecteerd; roept op tot actieve en effectieve ondersteuning van dit hervormingsproces door de instellingen van de Europese Unie en de Raad van Europa en zijn Commissie van Venetië;

3.

uit zijn bezorgdheid over de rechtszaken tegen voormalige en zittende hoge regeringsambtenaren, die niet zijn gevoerd in overeenstemming met de Europese normen inzake een eerlijke, onpartijdige, transparante en onafhankelijke rechtsgang; vraagt de onvoorwaardelijke onmiddellijke vrijlating van alle gevangenen die op politieke gronden zijn veroordeeld, met inbegrip van oppositieleiders;

4.

betreurt de veroordeling van oud-premier Julia Timosjenko; benadrukt dat de versterking van de rechtsstaat en een onafhankelijke rechterlijke macht, evenals het aangaan van een geloofwaardige strijd tegen corruptie niet alleen van essentieel belang zijn voor de verdieping van de betrekkingen tussen de Europese Unie en Oekraïne, maar ook voor de consolidatie van de democratie in Oekraïne;

5.

vraagt de Oekraïense autoriteiten om een onderscheid te maken tussen politieke en criminele verantwoordelijkheid en het bestaande wetboek van strafrecht/strafvordering dienovereenkomstig te wijzigen; onderstreept dat de democratische strijd voor politieke besluiten moet plaatsvinden in het parlement, met participatie van de kiezers door middel van vrije verkiezingen, en dat deze strijd niet mag worden tenietgedaan door persoonlijk of politiek geïnspireerde handelingen van strafvervolging en gemanipuleerde vonnissen in strafrechtbanken;

6.

verzoekt de Oekraïense autoriteiten om vóór de aanvang van de verkiezingscampagne duidelijkheid te scheppen over de situatie van gevangenen die op politieke gronden veroordeeld zijn;

7.

vraagt de Oekraïense autoriteiten de onpartijdigheid en de transparantie te garanderen van het cassatieproces in de zaak Timosjenko, dat in overeenstemming moet zijn met de eerlijke en rechtvaardige rechtsnormen en praktijken die in Europa worden gehanteerd, en vraagt dat een eind wordt gemaakt aan het gebruik van selectieve rechtspraak tegen politieke en andere tegenstanders; betreurt het feit dat het Oekraïense hooggerechtshof voor strafzaken en burgerlijke zaken zijn uitspraak over het cassatieberoep in de zaak Timosjenko tegen het arrest van de districtsrechtbank van Pechersk in Kiev heeft uitgesteld; neemt kennis van het uitstel van het cassatie-onderzoek in de zaak Timosjenko tot 26 juni 2012, acht dit uitstel betreurenswaardig en waarschuwt tegen verdere vertraging van de goede rechtsgang;

8.

dringt bij de Oekraïense autoriteiten aan op de volledige eerbiediging van het recht van alle gevangenen die op politieke gronden veroordeeld zijn, zoals mevrouw Timosjenko, de heer Lutsenko en de heer Ivasjenko, op adequate medische bijstand in een geschikte instelling, van hun recht op onbeperkte toegang tot hun advocaten en van het recht bezoek te ontvangen van verwanten en andere personen, zoals de ambassadeur van de EU; benadrukt dat Oekraïne ten volle de wettelijke en mensenrechten van verdachten en gedetineerden moet respecteren, onder meer het recht op medische verzorging, overeenkomstig internationale normen; veroordeelt het gebruik van geweld door gevangenisbewakers tegen Julia Timosjenko en herinnert aan de verplichting van Oekraïne om onverwijld en onpartijdig elke klacht inzake foltering of andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling te onderzoeken;

9.

roept de Oekraïense autoriteiten op een onafhankelijk en onpartijdig internationaal juridisch panel samen te stellen dat rapport moet uitbrengen over de mogelijke schendingen van de fundamentele rechten en vrijheden in de zaken tegen Julia Timosjenko en andere leden van haar regering; is verheugd over de resultaten van de ontmoeting van de Voorzitter van het Europees Parlement, de heer Martin Schulz, met de Oekraïense premier, de heer Mikola Azarov, en verwacht dat de Oekraïense autoriteiten uitvoering zullen geven aan het overeengekomen voorstel door richtsnoeren vast te stellen voor een snelle uitvoering ervan, om te waarborgen dat, in samenwerking met en ondersteund door het medisch team van Charité, Julia Timosjenko een goede medische behandeling krijgt en dat daarnaast een juridisch onderzoek wordt verricht door een gezaghebbende deskundige uit de EU naar de beroeps- en cassatieprocedures en toekomstige rechtszaken tegen de oud-premier van Oekraïne;

10.

verwelkomt het feit dat mevrouw Timosjenko op eigen verzoek van de gevangenis van Kachanivska naar het ziekenhuis is overgebracht en neemt kennis van het recente bezoek van internationale medische experts;

11.

wijst er met klem op dat bij alle rechtszaken tegen voormalige en zittende hoge regeringsambtenaren Europese normen inzake een eerlijke, onpartijdige, transparante en onafhankelijke rechtsgang moeten worden nageleefd; veroordeelt het feit dat de Oekraïense autoriteiten nieuwe, politiek gemotiveerde zaken aanspant tegen mevrouw Timosjenko en anderen, hetgeen in strijd is met de beginselen van de rechtsstaat;

12.

uit zijn ongenoegen over de toestand van de democratische vrijheden, alsmede over het feit dat overheidsinstellingen worden gebruikt voor partijdoeleinden en politieke wraakneming;

13.

wijst op het cruciale belang van vrije, eerlijke en transparante parlementsverkiezingen in Oekraïne later dit jaar, onder meer met het recht van deelname van de leiders van de oppositie, alsook op de noodzaak van een duurzame diepgaande gehechtheid aan de democratische waarden en de rechtsstaat ook in de periode tussen verkiezingen; roept het Europees Parlement ertoe op om zelf deel te nemen aan een internationale verkiezingswaarnemingsmissie bij de komende parlementsverkiezingen;

14.

herinnert de Oekraïense autoriteiten aan de noodzaak van omvattende hervormingen die moeten worden uitgevoerd om voor Oekraïne het pad te effenen om naar de Europese normen en standaarden toe te groeien; benadrukt dat de toenadering van Oekraïne tot de EU gebaseerd moet zijn op de gehechtheid van dit land aan de waarden en vrijheden van de EU; benadrukt dat een van de hoekstenen van deze standaarden een onafhankelijk gerechtelijk apparaat moet zijn;

15.

benadrukt dat volledige naleving van de wetgeving op het gebied van de mensenrechten en invoering van de basisnormen van de OVSE de geloofwaardigheid van het Oekraïense OVSE-voorzitterschap in 2013 zouden vergroten;

16.

hoopt dat het Europees kampioenschap voetbal 2012 in Polen en Oekraïne succesvol zal verlopen, maar vraagt de Europese politici die EURO 2012-wedstrijden in Oekraïne willen bijwonen om publiekelijk te tonen dat zij zich bewust zijn van de politieke situatie in het land en te trachten politieke gevangenen te bezoeken, dan wel als privé-persoon aanwezig te zijn en niet als VIP's;

17.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de EDEO, de Raad, de Commissie, de lidstaten, de president, de regering en het parlement van Oekraïne en de parlementaire vergaderingen van de Raad van Europa en de OVSE.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0272.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0472.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0545.

(4)  SWD(2012)0124.

(5)  PB L 49 van 19.2.1998, blz. 1.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/54


Donderdag 24 mei 2012
Bestrijding van homofobie in Europa

P7_TA(2012)0222

Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over de strijd tegen homofobie in Europa (2012/2657(RSP))

2013/C 264 E/09

Het Europees Parlement,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,

gezien de artikelen 2, 3, lid 5, 6, 7, 21 en 27 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de artikelen 10 en 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

gezien de toolkit voor bevordering en bescherming van alle mensenrechten van holebi's en transseksuelen (LGBT) die de werkgroep mensenrechten van de Raad van de Europese Unie heeft goedgekeurd,

gezien resolutie 1728 van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa van 29 april 2010 over discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en seksuele identiteit, en de aanbeveling van de commissie van ministers CM/Rec(2010)5 van 31 maart 2010 over maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid of seksuele identiteit,

gezien het verslag van het EU-Bureau voor de grondrechten van november 2010 over homofobie, transfobie en discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit,

gezien zijn resolutie van 18 april 2012 over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU (1),

gezien zijn resolutie van 14 december 2011 over de volgende topbijeenkomst tussen de EU en Rusland (2),

gezien zijn resolutie van 28 september 2011 over mensenrechten, seksuele gerichtheid en seksuele identiteit bij de Verenigde Naties (3),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2011 over de schending van de vrijheid van meningsuiting en discriminatie op grond van seksuele gerichtheid in Litouwen (4),

gezien zijn resolutie van 17 september 2009 over de Litouwse wet betreffende de bescherming van minderjarigen tegen de schadelijke gevolgen van openbare informatie (5),

gezien zijn eerdere resoluties over homofobie, en met name die van 26 april 2007 over homofobie in Europa (6), die van 15 juni 2006 over de toename van racistisch en homofoob geweld in Europa en (7) die van 18 januari 2006 over homofobie in Europa (8),

gezien artikel 110, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Europese Unie is gegrondvest op de waarden eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, en dat de Unie deze waarden in haar betrekkingen met de rest van de wereld moet handhaven en bevorderen;

B.

overwegende dat homofobie wordt omschreven als de irrationele angst voor en afkeer van homoseksualiteit en holebi's en transseksuelen (LGBT), gebaseerd op vooroordelen die vergelijkbaar zijn met racisme, vreemdelingenhaat, antisemitisme en seksisme, en overwegende dat homofobie zich in de privésfeer en in het openbaar op verschillende manieren manifesteert, bijvoorbeeld in uitingen van haat en aansporing tot discriminatie, het belachelijk maken en verbaal, psychisch en fysiek geweld, vervolging en moord, discriminatie in strijd met het gelijkheidsbeginsel en ongerechtvaardigde en onredelijke beperking van de rechten, veelal onder het mom van openbare orde, vrijheid van godsdienst en het recht op gewetensbezwaren;

C.

overwegende dat er in Rusland strafrechtelijke en bestuursrechtelijke wetten tegen „propaganda voor homoseksualiteit” zijn uitgevaardigd in de regio's Ryazan (2006), Archangelsk (2011), Kostroma en Sint-Petersburg (2012) en dergelijke wetten momenteel worden overwogen in de regio's Novosibirsk, Samara, Kirov, Krasnoyarsk en Kaliningrad; overwegende dat deze wetten voorzien in verschillende boetes van maximaal 1 270 euro voor personen en maximaal 127 000 voor verenigingen en bedrijven; overwegende dat de Staatsdoema een vergelijkbare wet bestudeert;

D.

overwegende dat bij het parlement van Oekraïne twee in 2011 en 2012 ingediende wetsvoorstellen in behandeling zijn die „het verspreiden van homoseksualiteit” tot een misdrijf zouden maken, inclusief „het houden van bijeenkomsten, parades, acties, demonstraties en massa-evenementen met als doel de opzettelijke verspreiding van ongeacht welke positieve informatie over homoseksualiteit”, en die voorzien in boetes en maximaal vijf jaar gevangenisstraf; overwegende dat de commissie voor vrijheid van meningsuiting en informatie van het Oekraïense parlement deze wetsontwerpen steunt;

E.

overwegende dat in Moldavië de steden Bălți, Sorochi, Drochia, Cahul, Ceadîr Lunga en Hiliuți evenals de districten Anenii Noi en Basarabeasca onlangs wetten hebben aangenomen die de „agressieve propaganda van niet-traditionele seksuele gerichtheden” en in één geval „moslimactiviteit” verbieden, en overwegende dat dergelijke maatregelen reeds als ongrondwettig zijn verklaard door de staatskanselarij in Chetriș;

F.

overwegende dat het in Litouwen juridisch onduidelijk blijft of openbare informatie de acceptatie van homoseksualiteit mag voorstaan of niet, dit op grond van de in 2010 gewijzigde wet betreffende de bescherming van minderjarigen tegen de schadelijke gevolgen van openbare informatie;

G.

overwegende dat in Letland een lid van de gemeenteraad van Riga onlangs een voorstel heeft ingediend om „propaganda voor homoseksualiteit” te verbieden, met als doel het plaatsvinden van de Baltic Pride in maart 2012 te verhinderen, maar dat dit voorstel nog niet is behandeld;

H.

overwegende dat in Hongarije de ultrarechtse partij Jobbik onlangs verschillende wetsontwerpen heeft ingediend om een nieuw strafbaar feit te creëren, namelijk het „propageren van afwijkingen in seksueel gedrag”, en dat Fidesz voorafgaand aan de gayparade van Boedapest in de gemeenteraad van Boedapest een lokale verordening heeft ingediend om „obscene marsen te beperken”, en overwegende dat deze voorstellen vervolgens zijn ingetrokken;

I.

overwegende dat de EU-delegatie in Moldavië haar „diepe teleurstelling en bezorgdheid” heeft uitgesproken over „deze uitingen van intolerantie en discriminatie”;

J.

overwegende dat de Commissie heeft verklaard dat er haar veel aan gelegen is om te zorgen voor eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de EU, en dat er voor homofobie geen plaats is in Europa;

K.

overwegende dat zowel lidstaten als derde landen nog steeds te kampen hebben met homofobie, die zich onder meer uit in moorden, het verbieden van gayparades en marsen voor gelijke rechten, openbaar gebruik van opruiende, dreigende en haatdragende taal, politie die niet genoeg bescherming biedt, en toestemming voor gewelddadige demonstraties van homofobe groepen;

L.

overwegende dat het Europees Parlement zich blijft inzetten voor gelijkheid en tegen discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit in de EU, en in het bijzonder voor de aanneming van de richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, die door de bezwaren van sommige lidstaten is tegengehouden, voor de komende voorstellen inzake wederzijdse erkenning van de rechtskracht van documenten van de burgerlijke stand, voor de komende herziening van het kaderbesluit betreffende racisme en vreemdelingenhaat met als doel homofobe misdrijven hierin op te nemen, en voor een allesomvattende routekaart voor gelijkheid zonder discriminatie op grond van seksuele gerichtheid of genderidentiteit;

Situatie in de Europese Unie

1.

veroordeelt met klem elke vorm van discriminatie op basis van seksuele gerichtheid en genderidentiteit en betreurt ten zeerste dat de grondrechten van LGBT ook in de Europese Unie nog niet altijd ten volle worden geëerbiedigd; verzoekt de lidstaten daarom ervoor te zorgen dat lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen beschermd worden tegen homofobe haatdragende taal en geweld, en erop toe te zien dat partners van hetzelfde geslacht evenveel respect, waardigheid en bescherming genieten als de rest van de samenleving; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan het bezigen van homofobe haatdragende taal en het aanzetten tot haat en geweld krachtig te veroordelen en erop toe te zien dat de vrijheid van demonstratie, die door alle mensenrechtenverdragen wordt gewaarborgd, in de praktijk ook wordt geëerbiedigd;

2.

verzoekt de Commissie het kaderbesluit betreffende racisme en vreemdelingenhaat te herzien en aan te scherpen en het toepassingsgebied ervan uit te breiden door toevoeging van haatmisdaden op grond van seksuele gerichtheid, genderidentiteit en -expressie;

3.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat discriminatie op grond van seksuele gerichtheid in alle sectoren verboden wordt door middel van de afronding van het anti-discriminatiepakket krachtens artikel 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

4.

verzoekt de Commissie en de lidstaten erop toe te zien dat Richtlijn 2004/38/EG inzake vrij verkeer wordt uitgevoerd zonder discriminatie op grond van seksuele gerichtheid, en verzoekt de Commissie, uitgaande van het beginsel van wederzijdse erkenning, maatregelen voor te stellen voor de wederzijdse erkenning van de rechtskracht van documenten van de burgerlijke stand;

5.

vestigt de aandacht op de bevindingen van het EU-Bureau voor de grondrechten in zijn verslag „Homofobie, transfobie en discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en seksuele identiteit”; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan zoveel mogelijk gevolg te geven aan de daarin verwoorde opvattingen;

6.

verzoekt de Commissie de uitkomsten van het toekomstige Europese LGBT-onderzoek van het Bureau voor de grondrechten zorgvuldig te bestuderen en passende maatregelen te nemen;

7.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het jaarverslag over de toepassing van het Handvest van de grondrechten een strategie bevat, gericht op een sterkere bescherming van de grondrechten in de EU, met volledige, omvattende informatie over het aantal gevallen van homofobie in de lidstaten en oplossingen en acties die worden voorgesteld om hieraan een einde te maken;

8.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om een allesomvattende routekaart voor gelijkheid zonder discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit voor te leggen;

9.

is van mening dat de grondrechten van LGBT beter worden beschermd indien zij toegang hebben tot wettelijke instellingen zoals samenwoning, geregistreerd partnerschap en huwelijk; verheugt zich over het feit dat dit momenteel in 16 lidstaten mogelijk is en vraagt de andere lidstaten te overwegen het voorbeeld van deze landen te volgen;

Homofobe wetten en vrijheid van meningsuiting in Europa

10.

maakt zich ernstig zorgen over ontwikkelingen die hun oorsprong vinden in misvattingen over homo- en transseksualiteit en een beperking van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering inhouden; is van mening dat de lidstaten van de EU een voorbeeldfunctie hebben voor wat de toepassing en bescherming van de grondrechten in Europa betreft;

11.

betreurt dat dergelijke wetten inmiddels al gebruikt worden om burgers – ook heteroseksuele burgers – die aangeven dat ze holebi's en transseksuelen steunen, tolereren of accepteren, te arresteren en te beboeten; betreurt eveneens dat deze wetten homofobie en soms zelfs geweld legitimeren, zoals bij de gewelddadige aanval op een bus met LGBT-activisten op 17 mei 2012 in Sint-Petersburg;

12.

veroordeelt het geweld en de dreigementen in verband met de gaypride in Kiev van 20 mei 2012, waarbij de afranseling van twee kopstukken van de gaypride ertoe leidde dat de parade werd afgeblazen; brengt in herinnering dat eerbiediging van de grondrechten zoals vastgelegd in de Verdragen een voorwaarde vormt voor de sluiting van overeenkomsten met de EU, en vraagt Oekraïne daarom wetgeving in te voeren om discriminatie, inclusief discriminatie op grond van seksuele gerichtheid, te verbieden; is van mening dat de huidige ontwikkelingen in Oekraïne strijdig zijn met deze voorwaarde; verzoekt de Oekraïense autoriteiten de relevante wetsontwerpen onmiddellijk in te trekken, wetgeving voor te stellen die discriminatie – inclusief discriminatie op grond van seksuele gerichtheid – verbiedt en zich in te spannen voor een veilige parade in Kiev volgend jaar;

13.

benadrukt het feit dat de term „propaganda” zelden gedefinieerd wordt; vindt het beangstigend dat de mediakanalen overduidelijk aan zelfcensuur doen, burgers geïntimideerd worden en bang zijn hun mening te uiten en verenigingen en bedrijven die gebruikmaken van homovriendelijke onderscheidingstekens (zoals regenbogen), kunnen worden vervolgd;

14.

benadrukt dat deze wetten en voorstellen in strijd zijn met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat op grond van seksuele gerichtheid discriminerende wetten en praktijken (9) verbiedt en waarbij Rusland, Oekraïne, Moldavië en alle EU-lidstaten partij zijn; verzoekt de Raad van Europa deze mensenrechtenschendingen te onderzoeken, na te gaan of zij verenigbaar zijn met de verplichtingen die voortvloeien uit het lidmaatschap van de Raad van Europa en het partij zijn bij het Europees Mensenrechtenverdrag, en passende maatregelen te nemen;

15.

benadrukt voorts dat onderwijs van het grootste belang is en wijst op de behoefte aan goede, toegankelijke en respectvolle seksuele voorlichting; dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan homofobie nog doeltreffender te bestrijden via het onderwijs en door middel van maatregelen van administratieve, gerechtelijke of wetgevende aard;

16.

benadrukt ten slotte dat nationale en internationale rechtbanken consequent oordelen dat bezorgdheid om de publieke moraal geen gegronde reden vormt om mensen op verschillende wijze te behandelen, ook op het vlak van de vrijheid van meningsuiting; wijst erop dat verreweg de meeste landen in Europa dergelijke wetten niet kennen en toch een bloeiende, gevarieerde en respectvolle samenleving hebben;

17.

vraagt de bevoegde instanties in Rusland, Oekraïne, Moldavië en alle EU-lidstaten om blijk te geven van respect voor het beginsel van niet-discriminatie en toe te zien op de naleving van dit beginsel, en deze wetten en voorstellen in het licht van de internationale wetgeving inzake de mensenrechten alsook hun verbintenissen in dit kader te herroepen;

18.

doet een beroep op de Commissie, de Raad en de Dienst voor extern optreden om kennis te nemen van deze verboden en ze met name in de context van binnenlandse zaken, bilaterale dialoog en het Europees Nabuurschapsbeleid te veroordelen; doet voorts een beroep op de Raad van de Europese Unie en de Dienst voor extern optreden om deze kwestie in het kader van relevante internationale fora, zoals de Raad van Europa, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en de Verenigde Naties, aan te kaarten;

*

* *

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Commissie, de Raad van de Europese Unie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid/vicevoorzitter van de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de nationale regeringen en parlementen van Rusland en Oekraïne en de in deze resolutie genoemde Russische regionale parlementen en Moldavische gemeenteraden.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0126.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0575.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0427.

(4)  PB C 136 E van 11.5.2012, blz. 50.

(5)  PB C 224 E van 19.8.2010, blz. 18.

(6)  PB C 74 E van 20.3.2008, blz. 776.

(7)  PB C 300 E van 9.12.2006, blz. 491.

(8)  PB C 287 E van 24.11.2006, blz. 179.

(9)  Toonen versus Australië, Mededeling nr. 488/1992, VN-doc. CCPR/C/50/D/488/1992 (1994); Young versus Australië, Mededeling nr. 941/2000, VN-doc. CCPR/C/78/D/941/2000 (2003); X versus Colombia, Mededeling nr. 1361/2005, VN-doc. CCPR/C/89/D/1361/2005 (2007).


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/59


Donderdag 24 mei 2012
Efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa

P7_TA(2012)0223

Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over het efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa (2011/2068(INI))

2013/C 264 E/10

Het Europees Parlement,

gezien de mededeling van de Commissie „Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa” (COM(2011)0571),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Efficiënt gebruik van hulpbronnen - Vlaggenschipinitiatief in het kader van de Europa 2020-strategie” (COM(2011)0021),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010)2020),

gezien de mededeling van de Commissie met de titel „Meer voordelen door EU-milieumaatregelen: vertrouwen kweken door de kennis en de reactiecapaciteit te verbeteren” (COM(2012)0095),

gezien zijn resolutie van 13 september 2011 over een doeltreffende grondstoffenstrategie voor Europa (1),

gezien de conclusies van de Raad Milieu van 19 december 2011 over het stappenplan inzake efficiënt hulpbronnengebruik in Europa van de Commissie (18786/11), de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 29 september 2011 over een concurrerende Europese economie en de conclusies van de Raad Milieu van 20 december 2010 over duurzaam materiaalbeheer en duurzame productie en consumptie: een essentiële bijdrage op de weg naar een hulpbronnenefficiënt Europa,

gezien het rapport van het Europees Milieuagentschap „Het milieu in Europa – toestand en verkenning 2010” (SOER 2010),

gezien de aanstaande conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling in Brazilië, 20-22 juni 2012,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Grondstoffen beschikbaar maken voor het toekomstige welzijn van Europa – Voorstel voor een Europees innovatiepartnerschap inzake grondstoffen” (COM(2012)0082),

gezien zijn resolutie van 19 januari 2012 over het voorkomen van voedselverspilling: strategieën voor een doelmatiger voedselvoorzieningsketen in, de EU (2),

gezien artikel 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de adviezen van de Commissie internationale handel, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie regionale ontwikkeling en de Commissie visserij (A7-0161/2012),

A.

overwegende dat de huidige economische, financiële en milieucrisis toont dat Europa dringend nieuwe bronnen van duurzame economische groei nodig heeft;

B.

overwegende dat vooral mensen met lagere inkomens en in achtergestelde regio's hard worden getroffen door de gevolgen van de schaarste van de hulpbronnen en de prijsstijgingen; overwegende dat daarom een synergie tussen sociaal beleid en milieubeleid meer dan ooit noodzakelijk is;

C.

overwegende dat de overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen en de daaruit voortvloeiende veranderingen in het landgebruik leiden tot aantasting van het milieu en vernietiging van het natuurlijke kapitaal van de aarde, onder meer door het verlies aan biodiversiteit;

D.

overwegende dat de uit intensief gebruik voortvloeiende grondstoffenschaarste, de prijsspeculatie op de grondstoffenmarkten en het dramatisch toegenomen mondiaal gebruik de prijzen van grondstoffen opdrijven, waarbij de reële grondstofprijzen sinds de eeuwwisseling met 147 % zijn toegenomen; overwegende dat het ernaar uitziet dat de EU voor moeilijke uitdagingen komt te staan als het gaat om het veiligstellen van de toegang tot, en de ononderbroken toevoer van essentiële hulpbronnen; overwegende dat de bedrijfssector en de politiek onderkennen dat een efficiënt gebruik van grondstoffen van essentieel belang is voor het aangaan van deze uitdagingen;

E.

overwegende dat het overschakelen van de economie op een hulpbronnenefficiënte koers die de planeet niet overbelast en rekening houdt met de bevolkingsaanwas en de aantallen mensen die in toekomstig geïndustrialiseerde landen leven, zal zorgen voor verbetering van het concurrentievermogen, nieuwe mogelijkheden voor groei en nieuwe banen dankzij verbeterde efficiëntie en dus kostenverlaging, commercialisering van innovaties en een beter beheer van hulpbronnen gedurende hun hele levenscyclus;

F.

overwegende dat recycling meer is dan verzameling van afval dat gerecycleerd kan worden en dat het daarom essentieel is dat bij toekomstige maatregelen rekening wordt gehouden met alle stappen in de waardeketen;

G.

overwegende dat een toekomstig, alomvattend hulpbronnenbeleid niet meer slechts een onderscheid moet maken tussen 'hernieuwbare en „niet-hernieuwbare” hulpbronnen, maar ook „duurzame” materialen erbij moet betrekken;

H.

overwegende dat EU-burgers volgens de Eurobarometer van maart 2011 zeer veel belang hechten aan hulpbronefficiëntie en duurzame productie en consumptie; overwegende dat duurzaamheid pas gerealiseerd kan worden met betrokkenheid van de burgers, via een verandering van mentaliteit en gewoonten in de samenleving ten aanzien van het gebruik van de hulpbronnen;

I.

overwegende dat het veiligstellen van de toegang tot en de ononderbroken toevoer van hulpbronnen een steeds grotere uitdaging wordt, vanwege het toenemende gebruik van hulpbronnen, water en land;

J.

overwegende dat een concurrentiekrachtige sector nieuwe investeringen voor een efficiëntere technologie mogelijk maakt;

Prioritaire acties

1.

verzoekt de Commissie en de lidstaten gezamenlijke task forces op te richten voor de drie sleutelgebieden voedsel, huisvesting en mobiliteit, om zo spoedig mogelijk te komen tot Europese actieplannen voor hulpbronnenefficiëntie waarin duidelijke maatregelen voor een lager gebruik van hulpbronnen zijn opgenomen; is van oordeel dat de werkzaamheden van deze task forces een aanvulling moeten vormen op het werk van het EU-platform voor hulpbronnenefficiëntie, dat zij moeten worden samengesteld uit deskundigen van de Commissie, de lidstaten, het bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld en andere rechtstreeks betrokkenen en als rol het aanmoedigen van partnerschappen tussen de actoren in de waardeketen moeten hebben;

2.

roept de Commissie en de lidstaten op de belemmeringen voor de werking van een Europese markt voor gerecycleerde en hergebruikte materialen uit de weg te ruimen door de vraag naar, en beschikbaarheid van gerecycleerde materialen en bijproducten te stimuleren, onder meer door een spoedige verdere ontwikkeling van strenge einde-afvalfase-criteria, of van economische stimulansen, zoals invoering van verlaagde btw-tarieven voor secundaire materialen in gebieden waar de marktwerking faalt, dan wel maatregelen ter bevordering van het gebruik van innovatieve inzamelings- en scheidingstechnologieën, vóór 2013; benadrukt in dit verband dat het dringend noodzakelijk is alle bestaande afvalstoffenwetgeving volledig uit te voeren en de handhaving en monitoring te verscherpen;

3.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om onderzoek en technologische innovatie op te voeren om de overgang naar een hulpbronnenefficiënte economie te versnellen; onderstreept dat de „Innovatie-Unie”, waaronder Horizon 2020, het Europese innovatiepartnerschap voor grondstoffen, het actieplan Eco-Innovatie en de Kennisinnovatiecentra, een van de motoren voor een hulpbronnenefficiënt Europa is; vraagt de Commissie een gemakkelijk toegankelijke online databank voor optimale praktijken op het gebied van hulpbronnenefficiëntie op te zetten;

4.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om vóór 2013 duidelijke, robuuste en meetbare indicatoren voor economische activiteit overeen te komen die rekening houden met klimaatverandering, biodiversiteit en hulpbronnenefficiëntie vanuit een levenscyclusperspectief, bij voorbeeld in de vorm van een mand van vier indicatoren voor hulpbronnengebruik, namelijk de bodemvoetafdruk, de watervoetafdruk, de grondstoffenvoetafdruk en de koolstofvoetafdruk, en verzoekt haar deze indicatoren te gebruiken als basis voor wetgevingsinitiatieven en concrete reductiedoelstellingen; onderstreept dat dit proces transparant moet zijn en de voornaamste belanghebbenden bij de zaken moet betrekken;

5.

roept de Commissie op om voor te stellen de werkingssfeer van de richtlijn inzake ecologisch ontwerp uit te breiden tot niet-energiegerelateerde producten en te komen met aanvullende eco-ontwerpeisen voor de algehele hulpbronnenefficiëntie en de prestaties van producten, inclusief gerecycleerde inhoud, duurzaamheid, recyleerbaarheid, repareerbaarheid en herbruikbaarheid teneinde hun milieueffecten te verminderen en recyclagemarkten te stimuleren; wijst erop dat een dergelijk voorstel gebaseerd moet zijn op uitgebreide effectbeoordelingen en coherentie met andere regelgeving op dit gebied moet vertonen;

6.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de agenda voor hulpbronnenefficiëntie zo uitgebreid mogelijk in al het andere beleid te integreren, waaronder de overkoepelende beleidsvormen voor economische governance zoals Europa 2020, en er op lokaal, regionaal, nationaal en EU-niveau uitvoering aan te geven;

Agenda voor toekomstige groei

7.

schaart zich achter het vlaggenschipinitiatief alsmede het stappenplan voor een hulpbronnenefficiënt Europa en de hierin vervatte 2050-visie, inclusief de mijlpalen; roept de Commissie op om spoedig alle wetgevende en andere initiatieven voor te stellen die noodzakelijk zijn om de mijlpalen te halen en om te verzekeren dat alle EU-beleid daarop coherent is afgestemd, alsook op het algemene streven van de EU om tegen 2050 een koolstofarme economie te creëren door onder meer de broeikasgasemissies te verlagen met 80-95 % ten opzichte van de niveaus van 1990; herinnert eraan dat het loskoppelen van economische groei van hulpbronnenconsumptie essentieel is om de concurrentiepositie van Europa te verbeteren en haar afhankelijkheid van hulpbronnen te verminderen; beveelt aan dat de Commissie ervoor zorgt dat er een stabiel wetgevingskader in stand wordt gehouden, zodat investeringen op lange termijn geen gevaar lopen;

8.

benadrukt dat een efficiënt gebruik van hulpbronnen belangrijk is om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te realiseren; is ervan overtuigd dat het Horizon 2020-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie in dit opzicht een essentiële rol moet vervullen; nodigt de lidstaten uit nationale routekaarten voor een efficiënt hulpbronnengebruik aan te nemen met daarin specifiek op de betreffende lidstaat gerichte maatregelen en doelstellingen, overeenkomstig de doelstellingen van de Europese routekaart;

9.

verzoekt de Commissie vóór eind 2012 een voorstel te presenteren voor een nieuw beleidskader betreffende duurzaam verbruik en duurzame productie, waarmee een proces moet worden vastgesteld voor de benoeming van de prioritaire producten of diensten die het meest bijdragen aan de voornaamste sectoren van het wereldverbruik (water, land, grondstoffen en koolstof), in overeenstemming met de verbruiksindicatoren zoals omschreven in het stappenplan voor een efficiënt hulpbronnengebruik; dit voorstel dient vergezeld te gaan van wetgevingsvoorstellen voor het aanpakken van prioritaire producten en diensten met passende instrumenten, waaronder mechanismen voor de verbetering van de hulpbronnenefficiëntie van de toeleveringsketen en de mogelijkheid minimumvereisten of prestatienormen in te stellen via uitvoeringsmaatregelen;

10.

is van mening dat maatregelen voor een verbetering van de hulpbronnenefficiëntie niet uitsluitend beperkt kunnen blijven tot de publieke sector, en roept derhalve Commissie, lidstaten en bedrijven op om hun economische strategieën te baseren op een radicaal verbeterde hulpbronnenefficiëntie, wat zal leiden tot een ontkoppeling van economische groei en hulpbronnengebruik; gelooft ook dat het noodzakelijk is om aandacht te besteden aan zowel de efficiëntie als de effectiviteit van hulpbronnengebruik;

11.

onderstreept dat het absoluut noodzakelijk is nu actie te ondernemen om innovatie en investeringen in nieuwe technieken en bedrijfsmodellen, waaronder sectorale industriële strategieën en duurzame bedrijfsmodellen, zoals leaseverenigingen, te ondersteunen en om de stimulansen te creëren die de economie voordelen opleveren; benadrukt de sleutelrol van de private sector, inclusief het MKB, bij het zorgen voor groene economische groei;

12.

onderstreept dat Europa als recyclagemaatschappij zijn eigen afval op grote schaal moet hergebruiken en recycleren en zo efficiënt mogelijk secundaire grondstoffen moet produceren;

13.

vraagt om de ontwikkeling van een MKB-vriendelijke norm voor het gebruik van hulpbronnen gebaseerd op concepten als Global Compact;

14.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om de hulpbronnenefficiëntiedoelen volledig te integreren in het Europees semester inzake economische beleidscoördinatie; roept de lidstaten op deze prioriteit binnen de Europese Raad te bevestigen; verzoekt de Commissie meer details te geven over hoe de voortgang van de lidstaten naar een efficiënter gebruik van hulpbronnen concreet zal worden beoordeeld in het kader van het Europees-semesterproces;

15.

benadrukt dat het pioniersvoordeel bij een efficiënt gebruik van hulpbronnen tot groeiende markten kan leiden, des te meer daar de EU ruwweg een derde van de wereldmarkt voor milieutechnologieën bezit;

De economie veranderen

16.

herinnert eraan dat het verbruik van hulpbronnen met spoed moet worden verlaagd om naderende problemen als schaarste en stijgende prijzen van hulpbronnen te vermijden;

17.

merkt op dat marktprijzen de mate van schaarste van de hulpbronnen en de kosten van het productieproces volledig moeten weerspiegelen om de overgang naar een hulpbronnenefficiënte economie te kunnen verwezenlijken; benadrukt dat markten hulpbronnenefficiëntie stimuleren indien prijzen de werkelijke kosten van gebruikte hulpbronnen weerspiegelen; roept op tot de toepassing van de levenscyclusbenadering bij de berekening en de toerekening van externe milieukosten, overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt;

18.

ondersteunt de in de routekaart vastgelegde toezegging van de Commissie om marktgebaseerde instrumenten te ontwikkelen teneinde negatieve externe effecten door te berekenen in de marktprijzen, zodat deze prijzen de werkelijke kosten van het gebruik van hulpbronnen en het effect ervan op het milieu weerspiegelen;

19.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om te werken aan prikkels die bedrijven en openbare organen stimuleren hun water-, bodem-, grondstoffen- en koolstofvoetafdruk te meten, te staven en voortdurend te verbeteren, en om maatregelen te ontwikkelen die het beginsel van producentverantwoordelijkheid uitbreiden en barrières voor hulpbronnenefficiëntie uit de weg ruimen;

20.

dringt er bij de lidstaten op aan meer het accent te gaan leggen op milieubelasting en benadrukt dat dit verlagingen mogelijk zal maken van andere belastingen zoals die op arbeid, het concurrentievermogen zal verhogen, een level playing field zal creëren en de weg voor technologische ontwikkeling zal vrijmaken; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op de effecten van dit instrument te controleren en te vergelijken;

21.

verzoekt de Commissie met klem zich te verdiepen in de ontwikkeling van een hiërarchiemodel met het oog op de hoogste toegevoegde waarde van het gebruik van hulpbronnen zonder afbreuk te doen aan het milieu;

22.

verzoekt de Commissie en lidstaten dringend om onverwijld nog vóór 2014 concrete plannen aan te nemen voor het geleidelijk afschaffen vóór 2020 van alle subsidies die het milieu schaden, met inbegrip van subsidies die inefficiënt gebruik van hernieuwbare hulpbronnen aanmoedigen en via de Nationale hervormingsprogramma's verslag over de vooruitgang uit te brengen;

23.

dringt er bij de Commissie op aan de mogelijkheden te onderzoeken om in de gehele EU verregaande regelingen voor producentenverantwoordelijkheid in te voeren, teneinde de prestaties in alle lidstaten te bevorderen, ook in de lidstaten waar de hergebruik- en recyclingpercentages ver onder het EU-gemiddelde liggen;

24.

benadrukt dat burgers en maatschappelijke organisaties een beslissende rol spelen bij het veranderen van de economie; onderstreept dat er bewustmakingscampagnes en strategieën moeten worden ontwikkeld om het consumentengedrag te veranderen en om terugslageffecten te voorkomen;

25.

onderstreept dat een duurzame Europese toevoer van grondstoffen moet worden gewaarborgd om te kunnen voorzien in de behoeften van een groeiende recyclagesector, de open economie van Europa uit te breiden en banen te scheppen;

26.

verlangt strengere milieueisen voor overheidsopdrachten die betrekking hebben op producten met aanzienlijke milieueffecten en producten en diensten die het meest bijdragen aan het verbruik van de voornaamste mondiale hulpbronnen water, land, grondstoffen en koolstof, zoals bepaald in het stappenplan voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen; verzoekt de Commissie dringend om te bepalen waar GPP (groene overheidsopdrachten) in verband kunnen worden gebracht met projecten die door de EU gefinancierd zijn; wenst dat voor het einde van dit jaar inspanningen worden verricht om te komen tot gezamenlijke aanbesteding en het opzetten van netwerken van ambtenaren die zich bezig houden met overheidsopdrachten en die invulling kunnen geven aan GPP, met dien verstande dat dit niet mag leiden tot een concurrentienadeel voor overheidsbedrijven;

27.

verzoekt de milieu-informatie uit te breiden tot conventionele massaconsumptieproducten; steunt nationale experimenten op het gebied van milieu-etikettering en spoort de Commissie aan te werken aan een Europese geharmoniseerde methode om de ecologische voetafdruk van producten te berekenen, met het oog op een scherpere voorlichting van de consument over producten die niet onder bestaande etikettering vallen, zoals het ecolabel, het energielabel, of het label van biologische landbouw;

28.

benadrukt het belang van een allesomvattend etiket waarop ook, maar niet alleen, het gebruik van hulpbronnen in de productinformatie vermeld staat; verzoekt de Commissie en de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om de huidige verordening inzake etikettering te verbeteren door er labels in op te nemen waarmee de consument in één oogopslag goed geïnformeerde en duurzame keuzes kan maken;

29.

roept de lidstaten dringend op hun nationale afvalpreventie- en afvalbeheerstrategieën en -plannen af te stemmen op volledige implementatie van het EU-acquis inzake afval, inclusief de minimumdoelstellingen; herhaalt dat de doelstellingen voor de inzameling en het sorteren van afval verder moeten worden uitgewerkt en gericht moeten zijn op een zo groot en kwaliteitsvol mogelijk hergebruik van materialen in elke fase van het recyclageproces; benadrukt derhalve dat het bij EU-financiering van belang is prioriteit te verlenen aan activiteiten hoger in de afvalhiërarchie, zoals bepaald in de kaderrichtlijn betreffende afval (bijvoorbeeld prioriteit aan recyclinginstallaties boven afvalverwijdering); vraagt de Commissie de behoefte te beoordelen aan de verbetering en harmonisering van berekeningswijzen en statistische methoden om over een betrouwbare basis voor de bevordering van recyclage te beschikken;

30.

dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan de illegale overbrenging van afval, vooral van gevaarlijk afval, naar derde landen doeltreffender te bestrijden en met name de desbetreffende controlemechanismen te versterken; spoort in dit verband aan tot het invoeren van een „Europees extern afvalbeleid” waarmee ernaar wordt gestreefd de beste Europese afvalbehandelingsnormen ook buiten de Europese Unie te verspreiden;

31.

wijst erop dat meer dan 20 % van de levensmiddelen als afval wordt verwijderd en spoort de Commissie en de lidstaten aan tot concrete acties om voedselverspilling aanzienlijk te verminderen; wijst er bovendien op dat aldus niet alleen levensmiddelen worden verspild, maar ook hulpbronnen voor het bereiden van levensmiddelen en verpakkingen;

32.

doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om meer de nadruk te leggen op voorlichting, educatie en het bewust maken van het publiek, vooral inzake het scheiden van afval, hergebruik en recyclage, ermee rekening houdend dat educatie een direct effect heeft op gewoonten die een efficiënt hulpbronnengebruik bevorderen;

33.

roept de Commissie op het afvalacquis te stroomlijnen, daarbij rekening houdend met de afvalhiërarchie en de noodzaak restafval tot bijna nul te reduceren; dringt er daarom bij de Commissie op aan dit verbod uit te breiden door uiterlijk vóór 2014 geleidelijk een algemeen verbod op het storten van afval op Europees niveau in te voeren en om vóór het einde van dit decennium geleidelijk een einde te maken aan de verbranding van recycleerbaar en composteerbaar afval; een en ander geflankeerd door passende overgangsmaatregelen, waaronder de verdere ontwikkeling van gemeenschappelijke normen, gebaseerd op de levenscyclusbenadering; verzoekt de Commissie om herziening van de recyclagedoelstellingen voor 2020 van de afvalkaderrichtlijn; is van oordeel dat ook het instrument van een stortplaatsbelasting - die reeds door een aantal lidstaten is ingevoerd - zou kunnen helpen om deze doelstelling te verwezenlijken;

34.

wijst erop dat bestaande stortplaatsen als grondstoffendepot kunnen worden gebruikt („urban mining”), maar dat hierover weinig onderzoeksresultaten beschikbaar zijn;

35.

dringt er bij de lidstaten op aan om via het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) intensiever te werken aan richtsnoeren voor de ontwikkeling van normen met betrekking tot recycleerbare materialen;

36.

dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat het beleid een trapsgewijze benutting (cascadering) van natuurlijke grondstoffen bevordert en prioriteit geeft aan hulpbronnenefficiënte producten met de hoogst mogelijke meerwaarde boven het opwekken van energie, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de mogelijkheden om de uitstoot van broeikasgassen te beperken;

37.

dringt er bij de Commissie op aan ook een dergelijke trapsgewijze benadering te hanteren met betrekking tot het gebruik van biomassa, waarbij prioriteit wordt gegeven aan producten met de hoogst mogelijke meerwaarde en hulpbronnenefficiënte producten, zoals producten en industriële materialen op biologische basis, boven bio-energie;

38.

verzoekt de Commissie en de lidstaten een programma op te zetten om bewustzijn te creëren en bedrijven, met name MKB's, van richtsnoeren te voorzien;

39.

benadrukt dat een levenscyclusbenadering om zinvol te zijn moet worden gebaseerd op zo nauwkeurig mogelijke berekeningen; onderstreept in dit verband dat bij de tenuitvoerlegging van de brandstofkwaliteitsrichtlijn leveranciers een afzonderlijke standaardwaarde voor teerzand moeten hanteren;

40.

benadrukt het belang van onderzoek, ontwikkeling en innovatie om de overgang naar een hulpbronnenefficiënt Europa te versnellen; stelt vast dat meer innovatie vooral nodig is voor milieuvriendelijke grondstoffenexploratie en -winning, landbouw, chemie, behandeling en recyclage van afvalstoffen, watermanagement, mogelijkheden tot hergebruik, en de vervanging van materiaal met een milieu-impact, alsmede technologieën en ontwerpen gericht op lager grondstof- en energieverbruik, hernieuwbare energie en energieefficiëntie; wijst erop dat ook het toekennen van „tax credits” (korting op de te betalen belasting) voor activiteiten inzake innovatie, onderzoek en ontwikkeling een positieve weerslag zou hebben;

41.

herinnert eraan dat een efficiënt gebruik van hulpbronnen tot doel moet hebben de EU te helpen haar technische prestaties te verbeteren, zodat er in de gehele waardeketen (mijnbouw, verwerking, verfijning, recyclage) meer uit grondstoffen kan worden gehaald;

42.

verzoekt de Commissie te onderzoeken hoe het efficiënt gebruik van hulpbronnen in de Europese mijnbouw en verwerkende industrie kan worden bevorderd, ten einde het concurrentievermogen en de duurzaamheid te verbeteren door onder andere de promotie van nieuwe technologieën en de versterking van de productie van nevenproducten naast onedele metalen;

43.

dringt er bij de lidstaten op aan de oprichting van centra voor innovatietechnologieën te overwegen om de terugwinning, de recycling en het hergebruik van bruikbare bestanddelen van mijnbouwafval te bevorderen en om het eenvoudiger te maken de afvalproducten van mijnbouw, die op verschillende manieren worden opgeslagen, vervolgens te gebruiken in de bouw, en deze soorten afvalvoorraden op een milieuvriendelijke, veilige manier te behandelen;

44.

vestigt de aandacht op de behoefte aan productsubstitutie die het energie- en materiaalverslindende consumptiemodel verandert bij verwezenlijking van dezelfde gebruiksdoeleinden en tevens op de behoefte aan grondstoffen- of materiaalsubstitutie die gepaard gaat met een lager energieverbruik bij het productieproces;

45.

dringt bij de Commissie aan op onderzoek naar de gevolgen van een belasting op hulpbronnen en onbewerkte grondstoffen en met name naar eventuele neveneffecten zoals niet-duurzame vervanging, belastingontduiking of een verschuiving van economische activiteiten naar derde landen;

46.

benadrukt het belang van opleiding en vaardigheden; nodigt de Commissie en de lidstaten uit een directe dialoog aan te gaan met de sociale partners, de academische wereld en het bedrijfsleven; nodigt de Commissie en de lidstaten uit om, in samenwerking met het bedrijfsleven en de academische wereld, een efficiënt gebruik van hulpbronnen te ondersteunen via speciale universiteitsprogramma's en studiebeurzen; blijft in deze context uitwisselingsprogramma's op dit gebied ondersteunen, zoals het mineralen- en milieuprogramma van Erasmus Mundus;

47.

onderstreept de noodzaak tot investeringen in hergebruik van grondstoffen en zeldzame aardmetalen, aangezien mijnbouw, raffinage en hergebruik van zeldzame aardmetalen zonder passend beheer ingrijpende gevolgen hebben voor het milieu;

Natuurlijk kapitaal en ecosysteemdiensten

48.

benadrukt dat biodiversiteit essentieel is voor het menselijk leven en het welzijn van de samenlevingen, zowel direct als indirect via de ecosysteemdiensten die zij verleent; verwelkomt en steunt de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020, met inbegrip van alle doelstellingen en maatregelen ervan; benadrukt het belang van het mainstreamen van bescherming van de biodiversiteit, ook in het kader van een hulpbronnenefficiënt Europa;

49.

is derhalve verheugd over het feit dat speciale maatregelen zijn opgesteld om invasieve soorten in te perken en dringt erop aan deze maatregelen onverwijld ten uitvoer te leggen;

50.

benadrukt het belang van water als natuurlijke hulpbron die van vitaal belang is voor zowel de mens als ecosystemen; wijst er nogmaals op dat de beschikbaarheid en kwaliteit van veilige watervoorraden onder toenemende druk staan als gevolg van ontbossing, verstedelijking, bevolkingsgroei, economische groei en klimaatverandering; benadrukt de noodzaak van een geïntegreerde benadering op meerdere niveaus ten aanzien van het beheer van onze watervoorraden en wijst met klem op de rol van lokale en regionale autoriteiten in het kader van het vlaggenschipinitiatief voor een hulpbronnenefficiënt Europa;

51.

dringt er bij de Commissie tevens op aan om tevens de kosten van de milieuschade ten gevolge van het landbouw- en visserijbeleid van de EU te becijferen en bekend te maken;

52.

roept de Commissie op om gebruik te maken van beste praktijken op het gebied van hulpbronnenefficiëntie teneinde passende criteria op te stellen en proefprojecten te starten met verschillende grondstoffen, bijvoorbeeld op het gebied van fosfor, om bijna 100 % hergebruik vóór 2020 te bereiken en hun gebruik en recyclage te optimaliseren; benadrukt dat dergelijke proefprojecten directe financiering van de Unie dienen te ontvangen;

53.

is van mening dat de Europese hulpbronnen op meer strategische en milieuvriendelijke wijze moeten worden beheerd; is van mening dat er meer inspanningen moeten worden geleverd om de bestaande hulpbronnen in de EU, met name mineralen, metalen en hout, alsmede energiebronnen, zoals fossiele brandstoffen, te beheren; benadrukt het potentieel van de EU om in haar eigen behoefte aan grondstoffen te voorzien, en vraagt dat de EU minder afhankelijk wordt van ingevoerde grondstoffen die met ecologisch niet-duurzame methodes worden geproduceerd;

54.

is van mening dat de industrieën van de EU-landen zich meer moeten baseren op het verbruik van de eigen grondstoffen; wijst erop dat het beheer van de eigen hulpbronnen roofbouw moet voorkomen;

55.

benadrukt het belang van duurzame landbouw, die leidt tot het verminderen van ingevoerd landgebruik en beperking van de koolstofvoetafdruk (carbon footprint) van Europa;

56.

gelooft dat de bewustwording onder consumenten een cruciale rol speelt bij de verbetering van hulpbronnenefficiëntie in de voedselconsumptie en ondersteunt initiatieven op lokaal, nationaal en EU-niveau om duurzamere voedselconsumptiepatronen te bevorderen;

57.

vestigt de aandacht op de rol van hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen, zoals bossen, voor het efficiënte gebruik van de hulpbronnen; verzoekt de Commissie om het gebruik van hernieuwbare, biologische, recycleerbare en milieuvriendelijke grondstoffen en andere stoffen te stimuleren; wijst er met name op dat de aanwending van koolstofarme hernieuwbare grondstoffen, zoals hout, in de bouw tot een efficiënt gebruik van hulpbronnen leidt;

58.

benadrukt dat het noodzakelijk is de bossen in de EU beter te beschermen en de daarvoor beschikbare middelen om risico's te beperken beter aan te wenden, gelet op het belang van bosbestanden als natuurlijk kapitaal en de milieuvriendelijkheid van hout als grondstof; vraagt om financiële instrumenten voor de financiering van maatregelen ter preventie van bosbranden en parasieten; nodigt de Commissie uit samen met de houtindustrie de mogelijkheden te onderzoeken voor concrete acties gericht op duurzame exploitatie van bossen, onder andere door proefprojecten; moedigt aan tot een beter gebruik van de bestaande maatregelen op het gebied van bosbeheer in het kader van het verschillende EU-beleid, teneinde de economische waarde van bossen te vergroten en te zorgen voor een betere beschikbaarheid van hout als grondstof, bijvoorbeeld door middel van herbeplanting zoals opgenomen in de programma's voor plattelandsontwikkeling;

59.

benadrukt dat het verlies van nutriënten aan het milieu als gevolg van de landbouwproductie ernstige externe schade toebrengt aan ecosystemen, de volksgezondheid en het klimaat; dringt er bij de Commissie op aan moderne technieken voor nutriëntenbeheer te introduceren teneinde het verlies van nutriënten bij intensievere productie te beperken;

60.

wijst erop dat het GVB-hervormingspakket een kernelement vormt van het vlaggenschipinitiatief „Efficiënt gebruik van hulpbronnen”; is van oordeel dat een maximum duurzame opbrengst, het voorkomen van het overboord zetten van vis, schonere en efficiëntere motoren, selectiever vistuig, gelijke uitgangspunten voor iedereen in internationaal verband en overcapaciteit van de vloot punten zijn die aanpak vereisen ten behoeve van een visserij- en aquacultuursector die in milieuopzicht en economisch gezien gezond is; benadrukt voorts het maatschappelijke en economische belang van kleinschalige kustvloten;

Governance en monitoring

61.

verzoekt de Commissie dringend om in samenspraak met alle voornaamste belanghebbenden krachtige en eenvoudig te begrijpen indicatoren vast te stellen, bij voorbeeld voor de bodemvoetafdruk, watervoetafdruk, grondstoffenvoetafdruk en koolstofvoetafdruk, om de voortgang met betrekking tot de streefdoelen te meten; deze indicatoren dienen gebaseerd te zijn op geïntegreerde boekhoudinstrumenten en op consistente, algemeen aanvaarde en wetenschappelijk onderbouwde methodologiën en moeten expliciet worden omschreven zodat ze in de gehele EU zowel op de beleidsvorming als in de private sector zijn toe te passen; verder dienen ze rekening te houden met de volledige levenscyclusimpact en moeten ze de hulpbronnen die de economie binnenkomen, meten, zodat alle aspecten van hulpbronnenschaarste en afhankelijkheid aandacht krijgen en aldus verborgen stromen worden geïntegreerd; waarschuwt dat de indicator met betrekking tot de productiviteit van hulpbronnen niet de vereiste informatie levert;

62.

wijst opnieuw op het belang van een pakket van samenhangende, meetbare en duidelijke doelstellingen per sector, met inbegrip van een algehele doelstelling, om de visie en mijlpalen van het stappenplan te implementeren; erkent het complexe karakter van de kwestie en de in dit verband vereiste solide wetenschappelijke basis; roept de Commissie op om op deze basis met een concreet voorstel te komen voor dergelijke doelstellingen voor de EU en de lidstaten en wel uiterlijk binnen een jaar na vaststelling van de desbetreffende indicatoren om te verzekeren dat al het EU-beleid overeenkomt met de gestelde doelen; denkt dat de mijlpalen die in het stappenplan staan, gezien moeten worden als doelstellingen totdat meer getailleerde doelen zijn vastgesteld; roept de lidstaten op om overeenkomstige doelen in hun eigen hulpbronnenefficiëntiestrategieën te integreren;

63.

onderstreept dat specifieke indicatoren voor hulpbronnenefficiëntie cruciaal zijn op alle beleidsgebieden en roept de Commissie op om indicatoren voor hulpbronnenefficiëntie in al haar impactbepalingen te integreren; is bovendien van oordeel dat ook een controle van het concurrentievermogen, zoals gepland in de mededeling van de Commissie COM(2010)0614, een verplicht onderdeel van elke effectbeoordeling zou moeten zijn;

64.

dringt er bij de Commissie op aan de volledige tenuitvoerlegging van de bestaande wetgeving af te dwingen, met name voor wat betreft de wetgeving op het gebied van water, zodat alle kansen zo volledig mogelijk worden benut;

65.

is verheugd over de EU-richtlijn inzake brandstofkwaliteit als een belangrijke stap in een levenscyclusbenadering van hulpbronnenconsumptie en dringt erop aan dat bij de implementatie van de richtlijn leveranciers een aparte standaardwaarde toepassen voor teerzand;

66.

is van mening dat het 7e MAP moet voorzien in het juiste beleidskader om de visie, de mijlpalen en de streefdoelen van het stappenplan op weg naar een hulpbronnenefficiënt Europa te verwezenlijken;

67.

verzoekt de Commissie al het EU-beleid te door te lichten en onder meer de nationale actieplannen voor hernieuwbare energie en het gemeenschappelijk landbouwbeleid te beoordelen vanuit het oogpunt van hun effect op grondstoffenefficiëntie;

68.

is van oordeel dat een hulpbronnenefficiënt Europa een passend kader is voor het scheppen van groene banen voor iedereen, zonder discriminatie;

69.

meent dat een efficiënt gebruik van hulpbronnen vaak wordt belemmerd door omslachtige administratieve procedures; doet een beroep op de Commissie om de vergunningsprocedures te vereenvoudigen teneinde de optimale invoering van een efficiënt gebruik van hulpbronnen mogelijk te maken; is in dit verband ingenomen met het initiatief van de Commissie inzake de transparantierichtlijn;

70.

doet een beroep op de Commissie en de lidstaten om de voorlichting van het publiek en onderwijsprogramma's te ontwikkelen, die erop gericht zijn het gebruik van producten die met gebruikmaking van gerecycleerde afvalstoffen zijn vervaardigd, te vergroten;

71.

dringt erop aan dat actie wordt ondernomen om ervoor te zorgen dat wordt verzekerd dat een zo efficiënt mogelijk gebruik van de hulpbronnen een centrale plaats krijgt in het regionaal beleid; benadrukt dat een efficiënt gebruik van hulpbronnen op regionaal en lokaal niveau moet worden benaderd – waarbij rekening moet worden gehouden met het potentieel, de handicaps en verschillen in ontwikkelingsniveau tussen de Europese regio's; en acht het noodzakelijk dat de lokale en regionale autoriteiten hun maatregelen op het gebied van hulpbronnenefficiëntie afstemmen op de Europa 2020-strategie;

Internationale dimensie

72.

beschouwt het efficiënte en duurzame gebruik en toewijzing van hulpbronnen als een centraal onderdeel van het industrieel beleid van de Unie, dat ook ten grondslag zou moeten liggen aan de huidige en toekomstige externe betrekkingen van de Unie; meent in dat opzicht dat de handel in milieugoederen en -diensten een instrument voor duurzame economische en sociale ontwikkeling vormt, met gunstige gevolgen voor zowel de handel als het milieu;

73.

wijst erop dat een billijk, open en niet-discriminerend multilateraal handelssysteem en milieubescherming een wederzijds ondersteunende rol moeten spelen en plaatselijke gemeenschappen ten goede moeten komen, op voorwaarde dat multilaterale handelsregelingen hervormd worden om beter op milieu-uitdagingen en elementaire menselijke behoeften te kunnen reageren;

74.

verzoekt de Commissie de problematiek gerelateerd aan ruwe materialen, zoals a) de exportlimieten en b) investeringsaspecten, op een hoger niveau te integreren in huidige en toekomstige onderhandelingen uitgevoerd door de EU op een bilaterale en multilaterale basis;

75.

benadrukt dat een billijke openstelling van de wereldmarkten voor milieugoederen en -diensten, in combinatie met bevordering van duurzaam consumeren, tot meer exportmogelijkheden, nieuwe banen in het kader van de verspreiding van groene technologieën, en innovatie en concurrentievermogen leidt, alsmede tot een verlaging van de prijzen, een verhoging van de kwaliteit en een betere keuze voor consumenten;

76.

bemerkt de tijdens de onderhandelingen van de Doha-ronde van de Wereldhandelsorganisatie verrichte werkzaamheden voor de vermindering of opheffing van tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen voor de handel in milieugoederen en -diensten, en moedigt de partijen ten zeerste aan om - los van de toekomst van de Doha-ronde - te blijven werken aan een duidelijke definitie van milieugoederen en -diensten, inclusief maatschappelijk verantwoord ondernemen, EU-milieunormen en beginselen van eerlijke handel;

77.

bevestigt dat in alle huidige bilaterale en regionale Europese handelsovereenkomsten een ambitieus hoofdstuk over duurzaamheid moet worden opgenomen, zoals in de meest recentelijk gesloten vrijhandelsovereenkomsten van de Europese Unie met de Republiek Korea, Colombia, Peru en Centraal-Amerika; is van oordeel dat de hoofdstukken betreffende sociale en milieuduurzaamheid op gelijke voet moeten worden geplaatst met de commerciële aspecten van de overeenkomst en verzoekt de Commissie in dit verband deze hoofdstukken onder de geschilbeslechtingsbepalingen van toekomstige vrijhandelsovereenkomsten te laten vallen;

78.

is van mening dat het opnemen van tariefpreferenties voor milieugoederen en -diensten die op sociaal verantwoorde manier geproduceerd worden in het stelsel van algemene preferenties toegevoegde waarde kan opleveren voor de handelsbetrekkingen tussen de EU en ontwikkelingslanden en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, alsook de doelstellingen van de Unie op klimaat- en energiegebied op de lange termijn verder kan bevorderen;

79.

is van mening dat, in het kader van en in aanloop naar de Rio+20-conferentie, een nieuw en versterkt debat nodig is over de efficiëntie van het facultatieve karakter van het maatschappelijk verantwoord ondernemen, waaraan alle VN-lidstaten, het maatschappelijk middenveld en vakbonden meedoen;

80.

benadrukt dat EU-eco-innovatie betere hulpbronnenefficiëntie buiten onze grenzen stimuleert, en zodoende de exploitatie van mondiale grondstoffen vermindert; verzoekt lidstaten daarom dringend om hun nationale hulpbronnenefficiëntiestrategieën te verstevigen en hun kennis op een mondiaal forum als de Rio+20-top te delen; is van oordeel dat de snel groeiende wereldwijde consumptie en de slinkende grondstofvoorraden investeringen in de mondiale hulpbronnenefficiëntie vergen;

81.

benadrukt dat de aankomende Rio+20-top een belangrijk forum kan zijn om de problematiek van het efficiënt gebruik van hulpbronnen en duurzame ontwikkeling te bespreken; is van mening dat een nieuwe reeks doelstellingen voor duurzame ontwikkeling de gaten in de millenniumdoelstellingen zou kunnen dichten en als globaal project een sterke opvolger zou kunnen worden die de onlosmakelijk verbonden link tussen het milieu en iedere dimensie van ontwikkeling erkent; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om een doorslaggevende en positieve rol te spelen op deze conferentie om de uitdagingen van het opzetten van een inclusieve en groene economie op een globaal niveau aan te gaan;

*

* *

82.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0364.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0014.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/69


Donderdag 24 mei 2012
Initiatief „Kansen voor jongeren”

P7_TA(2012)0224

Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over het initiatief „Kansen voor jongeren” (2012/2617(RSP))

2013/C 264 E/11

Het Europees Parlement,

gezien de vraag van 26 april 2012 aan de Commissie over het initiatief „Kansen voor jongeren” (O-000106/2012 – B7-0113/2012),

gezien de conclusies van de Europese Raad van 17 juni 2010 over de Europa 2020-strategie en de vijf hoofddoelstellingen daarvan,

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Initiatief „Kansen voor jongeren” ” (COM(2011)0933),

gezien het werkgelegenheidspakket getiteld „Naar een banenrijk herstel”, door de Commissie gepresenteerd op 18 april 2012 (COM(2012)0173),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Akte voor de interne markt - Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen - „Samen werk maken van een nieuwe groei” (COM(2011)0206),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „ „Jeugd in beweging”- Een initiatief om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie” (COM(2010)0477),

gezien de mededeling van de Commissie getiteld „Jaarlijkse groeianalyse 2012” (COM(2011)0815),

gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling (1),

gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap en de Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020 (2),

gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 over de EU-strategie voor de integratie van de Roma (3),

gezien de conclusies van de Raad over de bevordering van de werkgelegenheid voor jongeren met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van Europa 2020, goedgekeurd op 17 juni 2011 in Luxemburg,

gezien de verklaring van de leden van de Europese Raad van 30 januari 2012 getiteld „Naar groeivriendelijke consolidatie en banenvriendelijke groei”,

gezien de brief d.d. 31 januari 2012 over jeugdwerkloosheid van voorzitter van de Commissie Barroso aan acht lidstaten,

gezien het werkdocument van het Europees en Sociaal Comité (SOC)450 van 28 maart 2012 over mededeling COM(2011)0933 van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's,

gezien richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep,

gezien de artikelen 15, 31 en 32 van het Europees Handvest voor de grondrechten,

gezien Titel XII VWEU,

gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie van 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling de Europese Commissie, de lidstaten, de sociale partners en andere belanghebbenden er onder meer toe heeft opgeroepen om, overeenkomstig hun respectievelijke bevoegdheden:

haast te maken met de vormgeving van strategieën en economische en arbeidsmarktbeleidsmaatregelen, om meer en betere banen te scheppen voor jongeren en daarmee baanonzekerheid te voorkomen voor jongeren, die veel opeenvolgende tijdelijke banen hebben of onbetaalde stages lopen, wat niet leidt tot een werkelijke verbetering van de salaris- en arbeidsvoorwaarden of tot vastere vormen van werkgelegenheid;

nationaal beleid op het gebied van arbeidsmarkt, onderwijs en opleidingen te steunen met een jeugdgarantie om het recht van elke jongere in de EU zeker te stellen om na maximaal 4 maanden werkloosheid een baan, een stageplaats, een aanvullende opleiding of een combinatie van werk en opleiding aangeboden te krijgen;

meer inspanningen te verrichten om vroegtijdig schoolverlaten te verminderen en strategieën te ontwikkelen om jongeren te bereiken die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen („NEET's”);

de contacten tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren door onderwijsprogramma's beter af te stemmen op de behoeften op de arbeidsmarkt, te zorgen voor hoogwaardige stages met een redelijke beloning en goede arbeidsomstandigheden, een Europees kwaliteitshandvest voor stages in te voeren dat voorziet in minimumnomen voor stages om hun educatieve waarde te verzekeren en exploitatie te voorkomen en tegelijkertijd sociale bescherming te bieden, en meer en betere stages te creëren binnen beroepsonderwijs en -opleidingen (BOO), zodat de overgang van jongeren van onderwijs naar werk wordt vergemakkelijkt;

maatregelen te treffen om een Europees systeem op te zetten voor de certificering en erkenning van formeel en informeel onderwijs, waarmee zowel de nationale als de grensoverschrijdende arbeidsmarktmobiliteit kan worden verbeterd;

te zorgen voor een integrerend beleid om discriminatie van jongeren te voorkomen en tegemoet te kunnen komen aan de behoeften van groepen die vaak met specifieke belemmeringen te maken hebben bij het betreden van de arbeidsmarkt, zoals jonge migranten, jonge ouders, jonge Roma en mensen met een handicap;

B.

overwegende dat de werkloosheid na een teleurstellend economisch herstel sinds 2010 opnieuw stijgt, met een gemiddelde werkloosheid van 10 % en een jeugdwerkloosheid van 22 % in de Europese Unie, terwijl de economische vooruitzichten wijzen op een hernieuwde periode van economische stagnatie, met een nog verder stijgende werkloosheid en geen vooruitzichten op een herstel met veel nieuwe werkgelegenheid in de nabije toekomst;

C.

overwegende dat de werkgelegenheidssituatie voor jongeren aanzienlijk uiteenloopt tussen de lidstaten, met werkloosheidspercentages van ver onder de 10 % in sommige landen tot bijna 50 % in de landen die het zwaarst zijn getroffen door de crisis;

D.

overwegende dat jeugdwerkloosheid alleen op zinvolle wijze kan worden aangepakt wanneer deze wordt geanalyseerd in het licht van de algehele werkloosheidssituatie in een lidstaat en het algemene economische beleidskader waar de nationale arbeidsmarkt mee te maken heeft;

E.

overwegende dat het gebrek aan nieuwe banen een van de redenen is voor de hoge jeugdwerkloosheid;

F.

overwegende dat de negatieve effecten van de financiële en economische crisis, met name de staatschuldencrisis in de eurozone, nog ernstiger zijn voor jongeren, met name jongeren die hun verplichte of hogere onderwijs niet hebben afgerond, jongeren die te maken hebben met langdurige werkloosheid en sociale uitsluiting en jongeren die in economisch achtergestelde regio's wonen, waardoor zij nog slechter af zijn dan voorheen;

G.

overwegende dat de alarmerende stijging van de jeugdwerkloosheid de economische en sociale toekomst van veel jongeren in de Europese Unie ondermijnt, waardoor zij zwaar moeten betalen voor de crisis;

H.

overwegende dat de jeugdwerkloosheid in de EU alleen bestreden kan worden indien meer wordt geïnvesteerd in onderwijs en opleiding;

I.

overwegende dat doeltreffende maatregelen betrekking hebben op de overplaatsing van werknemers van krimpende naar groeiende industrieën en sectoren, om zo innovatie en het scheppen van nieuwe banen te stimuleren;

J.

overwegende dat de Europese Raad op 17 juni 2010 de Europa 2020-strategie met de bijbehorende hoofddoelstellingen heeft vastgesteld, waaronder:

de schooluitval onder 10 % brengen;

het aandeel van 30 tot 34-jarigen met een einddiploma hoger onderwijs te verhogen tot minstens 40 %;

ernaar streven de arbeidsparticipatiegraad voor vrouwen en mannen in de leeftijdsgroep 20-64 jaar op 75 % te brengen, onder meer door middel van een grotere participatie van jongeren, ouderen en laaggeschoolden en een betere integratie van legale migranten;

sociale insluiting bevorderen, met name door armoedevermindering, door ernaar te streven ten minste 20 miljoen mensen te bevrijden van het risico op armoede en uitsluiting;

K.

overwegende dat de Europese Commissie in haar mededeling over de akte voor de interne markt terecht stelt dat een verdere verdieping van de interne markt kan zorgen voor nieuwe banen en welvaart, die dringend nodig is om een economische ommekeer te bewerkstelligen en de huidige economische crisis tegen te gaan;

L.

overwegende dat de Europese Commissie in haar mededeling „Jeugd in beweging” de lidstaten aanmoedigt om een jeugdgarantie in te voeren en de lidstaten in dat kader oproept om meer inspanningen te verrichten om dergelijke garanties te implementeren;

M.

overwegende dat de leden van de Europese Raad op 30 januari 2012 een verklaring hebben afgelegd waarin de lidstaten worden opgeroepen het arbeidsaanbod te verbeteren en de jeugdwerkloosheid te verlagen en dat „het doel moet zijn dat jongeren, uiterlijk enkele maanden nadat ze van school komen, een kwalitatief goede baan krijgen aangeboden, evenals voortgezet onderwijs, een plaats in het leerlingstelsel of een stage”;

N.

overwegende dat voorzitter Barroso van de Europese Commissie op 31 januari 2012 brieven heeft gestuurd aan acht lidstaten met een jeugdwerkloosheidspercentage dat aanzienlijk hoger ligt dan het EU-gemiddelde, en dat er „actieteams” naar deze lidstaten zijn gezonden om plannen te ontwikkelen voor het vergroten van de werkgelegenheid voor jongeren;

O.

overwegende dat deze acht landen worden gekenmerkt door een zeer hoog percentage schoolverlaters en laagopgeleide werkzoekende jongeren;

P.

overwegende dat de Europese Commissie in mei 2012 haar landenspecifieke aanbevelingen voor 2012 zal doen, en dat zij in haar mededeling over het initiatief „Kansen voor jongeren” stelt dat de lidstaten, met name die met de hoogste jeugdwerkloosheid, niet moeten wachten op genoemde aanbevelingen met het nemen van doortastende maatregelen om vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen, vaardigheden aan te leren die van belang zijn op de arbeidsmarkt, werkervaring op te doen en praktijkopleidingen te volgen en de toegang tot een (eerste) baan te vergemakkelijken;

Q.

overwegende dat voorzitter Barroso van de Europese Commissie op de vergadering van de Europese Raad van 30 januari 2012 aankondigde dat 82 miljard euro van de structuurfondsen nog moet worden toegewezen en kan worden herschikt;

1.

verwelkomt de mededeling van de Commissie over het initiatief „Kansen voor jongeren”, dat voortbouwt op eerdere initiatieven zoals „Jeugd in beweging”, „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen” en de vele initiatieven die in deze serie mededelingen zijn gepresenteerd, maar heeft ernstige twijfels of de omvang van de voorgestelde acties in verhouding staat tot de ernst van de huidige crisis op het gebied van de jeugdwerkloosheid zoals die in veel lidstaten wordt ervaren;

2.

wijst erop dat de werkgelegenheidssituatie van jongeren sterk afhangt van de algemene economische situatie; verwelkomt de mededeling van de Commissie getiteld „Naar een banenrijk herstel” en dringt er bij de staatshoofden en regeringsleiders van de EU op aan zo snel mogelijk een Europees investeringsplan te presenteren ter stimulering van een inclusieve, duurzame en banenrijke groei;

3.

verwelkomt de verklaring van de Europese Raad waarin de lidstaten wordt opgeroepen nationale regelingen in te voeren naar het voorbeeld van de Jeugdgarantie, en dringt er bij de lidstaten op aan hieraan kracht bij te zetten met snelle en concrete maatregelen op nationaal niveau om te waarborgen dat jongeren binnen vier maanden na het verlaten van de school ofwel behoorlijk werk hebben ofwel verder onderwijs of (her)scholing volgen;

4.

verwelkomt het initiatief van de Commissie om het initiatief Jeugdgarantie te bevorderen in 4 miljoen euro aan de lidstaten toe te wijzen om ze helpen bij het opzetten van de Jeugdgarantieregelingen, die gesteund moeten worden met actieve arbeidsmarktmaatregelen om de kloof tussen onderwijs en opleidingen en de arbeidsmarkt te helpen verkleinen, maar heeft ernstige twijfels over de toereikendheid van dit bedrag om landen te helpen die te maken hebben met een hoge werkloosheid en krapte op de nationale begrotingen;

5.

benadrukt dat de Jeugdgarantie de situatie van jongeren die geen werk hebben of onderwijs of opleidingen volgen, doeltreffend moet kunnen verbeteren en het probleem van de jeugdwerkloosheid in de EU geleidelijk overwinnen;

6.

verwelkomt het voornemen van de Commissie als omschreven in de mededeling „Naar een banenrijk herstel” om tegen het einde van 2012 een voorstel voor een aanbeveling van de Raad over een kwaliteitskader voor stages en voor een aanbeveling van de Raad over jeugdgaranties in te dienen, en dringt er bij de lidstaten sterk op aan het voorstel uiterlijk eind 2012 goed te keuren;

7.

wijst erop dat jongeren getroffen worden door arbeidsdiscriminatie wat betreft hun toegang tot en blijvende aanwezigheid op de arbeidsmarkt, ten gevolge van hun onzekere situatie en tijdelijke contracten, en dat deze situatie moet worden aangepakt door het beginsel van gelijke behandeling zoals vastgelegd in de Europese wetgeving volledig te eerbiedigen;

8.

benadrukt dat jonge moeders vooral worden gediscrimineerd op de arbeidsmarkt als zij hun carrières onderbreken vanwege gezinstaken; roept de lidstaten daarom op het beleid inzake het combineren van werk en privéleven te versterken, met name door de richtlijn betreffende moederschapsverlof op EU-niveau te verbeteren en te zorgen voor toegankelijke, betaalbare en hoogwaardige opvang voor kinderen en zorgbehoevende volwassenen;

9.

is ervan overtuigd dat een doeltreffende manier om jongeren weer aan het werk te krijgen bestaat uit een systemische hervorming om structurele werkloosheid aan te pakken;

10.

is verheugd over de daadkracht die blijkt uit het initiatief van voorzitter Barroso van de Commissie om „actieteams” naar de lidstaten te sturen met de hoogste jeugdwerkloosheid; verzoekt de Commissie het Parlement volledig op de hoogte te houden van de agenda's en concrete resultaten van deze activiteiten; betreurt dat de „actieteams” van mandaten zijn voorzien en zijn opgericht door de Commissie alleen, en is van mening dat het Europees Parlement en de Raad hierbij voortaan nauwer moeten worden betrokken;

11.

verzoekt de Commissie de effecten van hervormingen van de arbeidsmarkt te evalueren, rekening houdend met de voorstellen van de „actieteams” over het werkgelegenheidspercentage en de kwaliteit van de werkgelegenheid in de betreffende lidstaten;

12.

verzoekt de Commissie zo spoedig mogelijk in 2012 een Europese kwaliteitskaderverordening goed te keuren en minimumnormen vast te stellen met het oog op het aanbieden en gebruikmaken van hoogwaardige stages;

13.

verzoekt de lidstaten de kwaliteit en bekendheid, en daarmee de status, van beroepsonderwijs en -opleidingen te verbeteren, omdat deze een uiterst belangrijk alternatief vormen voor hoger onderwijs;

14.

is van mening dat mobiliteit en de mogelijkheid om in een andere lidstaat te werken een belangrijke stap voor jongeren kunnen zijn om hun toegang tot de arbeidsmarkt te verbeteren; waardeert daarom de uitbreiding van het initiatief „Erasmus voor iedereen” en beveelt aan dat sterk de nadruk wordt gelegd op buitenlandse werkervaring voor studenten en jongeren die beroepsonderwijs volgen in het kader van dit programma;

15.

verzoekt de lidstaten nieuwe bindende streefdoelen voor de jeugd in te voeren en te evalueren, met specifieke aandacht voor hoogwaardige en op de jeugd gerichte strategieën, aansluitend op de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, en deze op te nemen in hun nationale hervormingsprogramma's;

16.

roept de Commissie op jeugdwerkloosheid op duidelijke wijze op te nemen in het Europees semester, door het vast te stellen als subdoelstelling in de Europa 2020-strategie;

17.

verzoekt lidstaten met lage werkloosheid of lidstaten die op succesvolle wijze jeugdgaranties hebben ingevoerd, zoals Oostenrijk, actief samen te werken met lidstaten die te maken hebben met een zeer hoge jeugdwerkloosheid, door hun knowhow en succesvolle modellen te delen, teneinde de breder wordende kloof tussen hun werkloosheidspercentages te overbruggen en samen betere en inclusievere beleidsmaatregelen ter bestrijding van jeugdwerkloosheid te ontwikkelen die ook echt een positief effect sorteren;

18.

roept de Commissie en de lidstaten op de specifieke uitdagingen te analyseren waar jongeren mee te maken krijgen bij hun toegang tot sociale bescherming, alsmede het gevaar van sociale uitsluiting; roept de Commissie en de lidstaten op om maatregelen te bevorderen ter verbetering van hun toegang tot sociale bescherming en van hun bezoldiging;

19.

betreurt het feit dat vier jaar na het begin van de crisis 82 miljard euro van het structuurfondsbudget binnen het meerjarig financieel kader 2007-2013 nog altijd niet is besteed; dringt er bij de Commissie op aan voorrang te geven aan herschikking van een aanzienlijk deel van dit bedrag ten behoeve van projecten voor jongeren, en met name voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), teneinde goede werkgelegenheidskansen voor jongeren te stimuleren; verzoekt de Commissie te overwegen de medefinancieringspercentages voor de acht landen met een zeer hoge werkloosheid te verhogen;

20.

verzoekt de Commissie te streven naar meer en ambitieuzere financieringsbronnen om de lidstaten te helpen bij het aanpakken van hoge jeugdwerkloosheid;

21.

acht het met name van belang om bij het opstellen van het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020 middelen beschikbaar te stellen voor jongeren, met specifieke aandacht voor jongeren die geen werk hebben en geen onderwijs of opleiding volgen („NEET's”);

22.

roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat de sociale partners en jeugdorganisaties ten volle worden betrokken bij het toewijzen van deze middelen;

23.

verwelkomt het voorstel van de Commissie om arbeidsmobiliteit van jongeren te stimuleren als onderdeel van het nieuwe programma voor sociale verandering en innovatie, om ze aan te moedigen werk te zoeken in andere lidstaten en regio's met een gebrek aan vakbekwaam personeel; roept in dit verband op tot een grotere nadruk op de situatie van jongeren, met name wat betreft de overstap van onderwijs naar werk, de vermindering van vroegtijdig schoolverlaten en de kwaliteit van stages en leerlingenplaatsen; benadrukt dat de bevordering van arbeidsmobiliteit hand in hand moet gaan met een betere sociale bescherming en met het verminderen van belemmeringen voor mobiliteit in termen van sociale rechten en sociale zekerheidsdekking, met name voor jonge werknemers die risico lopen;

24.

verzoekt de Commissie en de lidstaten mobiliteitsprogramma's te financieren die gericht zijn op opleidingen voor en tewerkstelling van jongeren op nieuwe terreinen, waarmee een banenrijk herstel bevorderd kan worden, met name groene banen en banen in de zorgsector voor zowel jonge mannen als vrouwen;

25.

verzoekt de lidstaten stelsels voor duaal onderwijs in te voeren voor alle beroepen waar geen hoger onderwijs voor vereist is, met inbegrip van streefdoelen voor ondernemingen van een bepaalde grootte, die leerlingenplaatsen moeten aanbieden, naast stimulansen voor het aannemen van jongeren;

26.

verzoekt de lidstaten een strategie te ontwikkelen voor een betere coördinatie tussen nationale onderwijs- en opleidingsplannen en de behoeften op de arbeidsmarkt, niet alleen op korte termijn maar vooral op de middellange en langere termijn, om te grote aandacht voor bepaalde sectoren te voorkomen, de ontwikkeling van nieuwe nichemarkten te begunstigen en middelen te verplaatsen van sectoren met een teruglopende werkgelegenheid naar sectoren in ontwikkeling, zoals de duurzame economie;

27.

moedigt de goedkeuring van een Europese strategie inzake jeugdwerkloosheid aan, om ondernemingen, welzijnsorganisaties, overheidsinstanties en andere werkgevers te ondersteunen bij het scheppen van behoorlijke en hoogwaardige banen;

28.

is zeer verontrust over de negatieve gevolgen die de omvangrijke bezuinigingen op onderwijs in sommige lidstaten zullen hebben voor de moeilijke situatie waar jongeren zich in bevinden en voor de uitvoering van de voorstellen van het initiatief Jeugd; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de aanbevelingen aan de lidstaten om hun begrotingen weer houdbaar te maken niet leiden tot het ondermijnen of verdwijnen van beleidsmaatregelen en programma's die tot doel hebben de jeugdwerkgelegenheid en de sociale inclusie te stimuleren en/of te voorkomen dat jongeren worden gemarginaliseerd of het contact met de arbeidsmarkt verliezen;

29.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.


(1)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 29.

(2)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0453.

(3)  Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0092.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/75


Donderdag 24 mei 2012
Gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid

P7_TA(2012)0225

Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid (2011/2285(INI))

2013/C 264 E/12

Het Europees Parlement,

gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien de artikelen 8 en 157 VWEU,

gezien Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van man en vrouw in arbeid en beroep (herschikking) (1),

gezien de mededeling van de Commissie van 21 september 2010 getiteld „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” (COM(2010)0491),

gezien de mededeling van de Commissie van 5 maart 2010 getiteld „Een grotere inzet voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, Een Vrouwenhandvest” (COM(2010)0078),

gezien het verslag van de Commissie van mei 2010 getiteld „De loonkloof tussen mannen en vrouwen in Europa vanuit een juridisch standpunt”,

gezien het verslag van de Commissie van februari 2009 door het Europees netwerk van juridische deskundigen op het gebied van gendergelijkheid getiteld „Omzetting van de herschikte Richtlijn 2006/54/EG”,

gezien de Mededeling van de Commissie van 18 juli 2007 getiteld „Bestrijding van de beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen” (COM(2007)0424),

gezien het verslag van de Commissie van februari 2007 door het netwerk van de Commissie van juridische deskundigen op het gebied van werkgelegenheid, sociale zaken en gelijkheid van mannen en vrouwen getiteld „Wettelijke aspecten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen”,

gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020), dat op 7 maart 2011 door de Raad is goedgekeurd,

gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie op grond van artikel 157 VWEU,

gezien het verslag van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden van 5 maart 2010 getiteld „Wegnemen van de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen: initiatieven van de overheid en sociale partners”,

gezien de kaderstrategie inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen van de Europese sociale partners van 1 maart 2005, de follow-upverslagen van 2006, 2007 en 2008, en het definitieve evaluatieverslag van 2009,

gezien de bepalingen uit het Verdrag inzake deeltijdarbeid van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) van 1994 (2), die landen verplichten om in hun openbare aanbestedingen een clausule over arbeidsvoorwaarden op te nemen, waaronder ook gelijk loon,

gezien verdrag nr. 100 van de IAO, „Gelijke beloning”,

gezien het webinar van de IAO – VN Global Compact van maart 2011, „Gelijk loon voor werk van gelijke waarde: Hoe komen wij zo ver?”,

gezien artikel 11, lid 1, onder d), van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, aangenomen bij Resolutie 34/180 van 18 december 1979 van de Algemene Vergadering van de VN,

gezien zijn resolutie van 18 november 2008 over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannen en vrouwen (3),

gezien de follow-up van de Commissie van 3 februari 2009 van de resolutie van 18 november 2008,

gezien het voorstel van 8 maart 2010 van 10 van zijn leden om een wetgevingsinitiatiefverslag op te stellen over „Gelijke beloning voor gelijke arbeid” krachtens artikel 42 van het Reglement,

gezien de artikelen 42 en 48 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0160/2012),

A.

overwegende dat volgens de meest recente, voorlopige en onvolledige cijfers vrouwen in de Unie gemiddeld 16,4 % minder verdienen dan mannen in de Unie en het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen in de lidstaten tussen 4,4 % en 27,6 % bedraagt, en overwegende dat – ondanks de uitgebreide wetgeving die al bijna 40 jaar van kracht is en ondanks de initiatieven die genomen zijn en de middelen die ingezet zijn om de kloof te dichten (4) – er maar traag vooruitgang geboekt wordt (het beloningsverschil in de Unie bedroeg in 2006 17,7 %, in 2007 17,6 %, in 2008 17,4 %, in 2009 16,9 % en in 2010 16,4 %) en in sommige lidstaten de loonkloof zelfs nog breder is geworden, terwijl de loonkloof nog hoger kan uitvallen omdat de gegevens van twee lidstaten nog ontbreken;

B.

overwegende dat de oorzaken van de hardnekkige grote beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen complex, meervoudig en vaak onderling verbonden zijn en veel verder reiken dan de loutere kwestie van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid; overwegende dat tot deze oorzaken directe en indirecte discriminatie behoort, evenals sociale en economische factoren zoals een zeer horizontale en verticale beroepssegregatie van de arbeidsmarkten, onderwaardering van de arbeid van vrouwen, ongelijkheid in het evenwicht tussen werk en privéleven, en tradities en stereotypen, ook in de keuze van onderwijstrajecten en onderwijsadvisering, en in toegang tot vakken en beroepen en daardoor in de professionele loopbaan, speciaal voor meiden en vrouwen, die door dit alles in de richting van typisch vrouwelijke en slechter betaalde beroepen worden gedrongen; overwegende dat directe en indirecte discriminatie volgens een analyse van deskundigen verantwoordelijk is voor bijna de helft van de gevallen van beloningsverschillen;

C.

overwegende dat ongelijke beloning al te vaak samenhangt met culturele gebruiken en juridische en economische factoren in de hedendaagse samenleving;

D.

overwegende dat vrouwen gemiddeld tot 2 maart 2012 moesten werken om evenveel te verdienen als mannen gemiddeld van 1 januari tot 31 december 2011 verdiend hadden;

E.

overwegende dat de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid essentieel is voor de verwezenlijking van gendergelijkheid; overwegende dat de Commissie en de lidstaten moet worden gevraagd regelmatig statistieken op te stellen en openbaar te maken waaruit niet alleen de gemiddelde uurlonen blijken, maar ook het loon dat mannen en vrouwen ontvangen voor gelijke of gelijkwaardige arbeid;

F.

overwegende dat Richtlijn 2006/54/EG wel bijgedragen heeft aan een betere situatie voor vrouwen op de arbeidsmarkt, maar dat ze de wetgeving inzake het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen niet diepgaand heeft gewijzigd; overwegende dat er uit voorbereidend onderzoek door deskundigen blijkt dat er weinig tot niets veranderd is in de wetgeving van de lidstaten en dat er tegen werkgevers geen sancties genomen zijn; overwegende dat deze kwestie door haar complexiteit niet alleen een betere wetgeving vergt, maar ook een Unie-brede strategie ter bestrijding van de loonkloof, waarvoor een sterk leiderschap van de Unie nodig is om beleidslijnen te coördineren, goede praktijken te bevorderen en verschillende actoren te betrekken;

G.

overwegende dat het de tendens is om eerder individueel over lonen te onderhandelen, waardoor er een gebrek aan informatie en transparantie over de afzonderlijke loonstelsels ontstaat dat tot grotere beloningsverschillen tussen werknemers op vergelijkbaar niveau leidt en dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen groter kan doen worden; overwegende dat een meer gedecentraliseerd en geïndividualiseerd loonvormingssysteem bijgevolg als een eerder verontrustende ontwikkeling beschouwd moet worden, en gegevensbescherming niet als geldig excuus aangegrepen mag worden voor het niet bekendmaken van statistische informatie over lonen;

H.

overwegende dat meisjes in alle lidstaten hogere slaagkansen hebben in school dan jongens en dat zij 59 % uitmaken van alle afgestudeerden aan universiteiten; overwegende dat zij als gevolg van tradities en stereotypering in het onderwijs een minderheid onder de afgestudeerden vormen op gebieden als wiskunde en IT;

I.

overwegende dat de vaardigheden en de competentie van vrouwen vaak ondergewaardeerd worden, evenals de beroepen en banen waarin zij overwegend werkzaam zijn, zonder dat objectieve criteria dit per se rechtvaardigen; overwegende dat verruiming van de carrièreperspectieven voor vrouwen en verandering in de onderwijspatronen positief kunnen uitwerken op wegwerking van de loonkloof, doordat er bijvoorbeeld meer vrouwelijke wetenschappers en technici komen;

J.

overwegende dat vrouwen vaker deeltijds werken, en overwegende dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen bij deeltijdse werknemers bijna twee keer zo groot is als bij voltijdse werknemers;

K.

overwegende dat de loonkloof tussen mannen en vrouwen volgens een analyse van deskundigen pas aan de dag treedt wanneer een vrouw na haar eerste zwangerschapsverlof opnieuw op de arbeidsmarkt komt, en verder toeneemt wanneer de vrouw haar loopbaan meermaals moet onderbreken wegens externe factoren zoals de zorg voor kinderen of afhankelijke familieleden, en een stijgende tendens heeft naargelang leeftijd en opleidingsniveau; overwegende dat de tragere, kortere en/of onderbroken loopbaan van vrouwen ook een genderverschil veroorzaakt in bijdragen aan sociale zekerheidsstelsels, waardoor het risico van armoede op oudere leeftijd bij vrouwen toeneemt;

L.

overwegende dat de beschikbare gegevens aantonen dat de kwalificaties en beroepservaring van vrouwen lager worden beloond dan die van mannen; overwegende dat het concept „gelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid” – dat niet mag worden ingekleurd door een genderstereotype benadering – in de praktijk moet worden gebracht, en er daarnaast een einde moet worden gemaakt aan traditionele maatschappelijke rolpatronen die tot op heden de opleidings- en beroepskeuze aanzienlijk hebben beïnvloed; overwegende dat de uitbanning van sociale genderstereotypen vanuit het onderwijs kan en moet worden ondersteund; overwegende dat moederschaps- en ouderschapsverlof niet mogen leiden tot discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt;

M.

overwegende dat werkgevers in bedrijfstakken en beroepssectoren waarin veel vrouwen werkzaam zijn, gemiddeld lagere salarissen betalen, en dat in deze bedrijfstakken en beroepssectoren gewoonlijk sprake is van een beperktere personeelsvertegenwoordiging en een zwakkere onderhandelingspositie;

N.

overwegende dat, overeenkomstig de wetgeving en Europese rechtspraak, werkgevers voor alle personeelsleden dezelfde evaluatiecriteria moeten toepassen, dat loonafspraken begrijpelijk en transparant moeten zijn en dat de gehanteerde criteria rekening moeten houden met de aard en het type van werk en geen discriminerende elementen mogen bevatten;

O.

overwegende dat de loonkloof nog breder is voor vrouwen met een meervoudige achterstand, zoals vrouwen met een handicap, vrouwen die tot minderheden behoren en vrouwen zonder kwalificaties;

P.

overwegende dat slechts enkele vorderingen inzake discriminatie in de vorm van beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen de weg vonden naar de bevoegde rechtbanken (5); overwegende dat er hiervoor meerdere redenen zijn, waaronder een gebrek aan informatie over lonen, de problematische vergelijkingsbasis, het gebrek aan persoonlijke middelen van de indieners;

Q.

overwegende dat het Europees Instituut voor gendergelijkheid een fundamentele rol kan spelen bij het monitoren van de ontwikkeling van de loonkloof tussen mannen en vrouwen door de oorzaken ervan te analyseren en de impact van de wetgeving te beoordelen;

R.

overwegende dat het Parlement de Commissie herhaaldelijk heeft verzocht initiatieven te ontplooien – waaronder een herziening van de bestaande wetgeving – om de loonkloof aan te pakken, het armoederisico voor gepensioneerden weg te nemen, dat voor vrouwen groter is als direct gevolg van de loonkloof tussen mannen en vrouwen;

1.

verzoekt de Commissie om naar aanleiding van de gedetailleerde aanbevelingen in de bijlage bij deze resolutie tegen uiterlijk 15 februari 2013 Richtlijn 2006/54/EG te herzien in overeenstemming met artikel 32 van deze richtlijn en om op basis van artikel 157 VWEU amendementen voor te stellen met betrekking tot minstens de volgende aspecten van de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen:

definities,

evaluatie van de situatie en transparantie van de resultaten,

functie-evaluatie en -classificatie,

instanties voor bevordering van gelijke kansen en rechtsmiddelen,

sociale dialoog,

voorkoming van discriminatie,

gendermainstreaming,

sancties,

stroomlijnen van regelgeving en beleid van de Unie;

2.

wijst erop dat deze aanbevelingen in overeenstemming zijn met de grondrechten en het subsidiariteitsbeginsel;

3.

is van oordeel dat het verlangde voorstel geen financiële gevolgen heeft;

4.

erkent dat er velerlei factoren zijn die de loonkloof vergroten en erkent derhalve dat een veelzijdige aanpak op verschillende niveaus een sterk leiderschap van de Unie vergt om beleidslijnen te coördineren, goede praktijken te bevorderen en verschillende actoren als Europese sociale partners en ngo's te betrekken teneinde een Unie-brede strategie op punt te stellen om de loonkloof tussen mannen en vrouwen aan te pakken;

5.

vraagt de lidstaten om Richtlijn 2006/54/EG consequent in te voeren en te bekrachtigen en om de particuliere en de openbare sector aan te moedigen een meer actieve rol te spelen bij het dichten van de loonkloof tussen mannen en vrouwen; meent dat de lidstaten en de Europese Commissie de sociale partners, met inbegrip van de werkgevers, moeten stimuleren functiewaarderingssystemen waarin niet op gender wordt gediscrimineerd in te voeren, functieclassificatiesystemen uit te voeren, en het concept te omarmen van werk tegen gelijke beloning;

6.

vraagt de lidstaten zelf het goede voorbeeld te geven bij het tegengaan van ongelijke beloning ten koste van vrouwen in dienst van overheid, openbare instellingen en publiekrechtelijke ondernemingen in het algemeen;

7.

onderstreept het belang van collectieve onderhandelingen en arbeidsovereenkomsten voor de strijd tegen de discriminatie van de vrouw, in het bijzonder wat betreft toegang tot werk, beloning, arbeidsomstandigheden, carrièreverloop en beroepsopleiding;

8.

is ingenomen met het initiatief van de Commissie voor een Dag van de gelijke beloning die voor het eerst op 5 maart 2011 plaatsvond en voor de tweede maal op 2 maart 2012 is gehouden;

9.

merkt op dat ongelijke beloning vanwege een andere factor, zoals ras, etniciteit, seksuele geaardheid en religie, niet getolereerd mag worden;

10.

is ermee ingenomen dat de Raad onder het Belgisch voorzitterschap in 2010 het initiatief genomen heeft om alle kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren te evalueren en bij te werken;

11.

verzoekt de Commissie om tussen lidstaten een nauwe samenwerking op het vlak van onderzoek en analyse te bewerkstelligen en om de onderlinge uitwisseling van beste praktijken ten volle te benutten;

12.

moedigt de lidstaten aan tot uitwisseling van beste praktijken en opvoering van de samenwerking bij het uitwerken van nieuwe ideeën, waar mogelijk met deelneming van de sociale partners, om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten;

13.

verzoekt de Commissie en de lidstaten om loonongelijkheid tussen mannen en vrouwen tegen te gaan in alle beleidsmaatregelen van de Unie en nationale programma's, en in het bijzonder in de maatregelen en programma's ter bestrijding van armoede;

14.

stelt voor dat de lidstaten een Equal Pay Champion aanwijzen om de situatie in de afzonderlijke lidstaten te volgen en aan hun nationale parlementen en het Europees Parlement voortgangsverslagen uit te brengen;

15.

vraagt de Commissie om Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (6) te herzien teneinde de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten;

16.

vraagt de sociale partners om hun verantwoordelijkheid te nemen en een meer gelijk loonstelsel voor mannen en vrouwen te creëren; om cursussen te organiseren over onderhandelingsvaardigheden, met inbegrip van loononderhandelingen; om bewustzijn van gelijke beloning in eerste instantie te bevorderen met verplichte loonaudits als uiteindelijk doel; en om de positie van vrouwen in het overleg van de sociale partners te versterken, met name in leidinggevende functies;

17.

verzoekt de lidstaten om te voorzien in de mogelijkheid van een collectieve rechtsvordering tegen inbreuken op het beginsel van gelijke beloning, als middel voor personen en/of organisaties van belanghebbenden om namens klagers die zich daarbij aansluiten een vordering in rechte in te stellen, en om procesbevoegdheid toe te kennen aan ngo's en vakbonden zodat deze namens discriminatieslachtoffers kunnen optreden, ook in administratieve procedures; vraagt de Commissie om in het kader van haar binnenkort te verwachten voorstel voor een horizontale richtlijn inzake collectieve rechtsvorderingen, te bezien of daarin ook collectieve rechtsvorderingen tegen inbreuken op het beginsel van gelijke beloning kunnen worden opgenomen;

18.

benadrukt dat slechts zeer weinig vorderingen wegens ongelijke beloning uiteindelijk tot voor de bevoegde (gewone of administratieve) rechter zijn doorgezet, moedigt de Commissie en de lidstaten daarom aan door te gaan met bewustmakingscampagnes, waarbij ook adequate informatie moet worden geboden omtrent de bewijslast, omdat deze een belangrijke rol speelt bij het doorzetten van het gelijkheidsbeginsel;

19.

stelt zich op het standpunt dat de procedures en mechanismen ter waarborging van het beginsel van gelijk loon voor werk van gelijke waarde en ter uitbanning van elke vorm van discriminatie op grond van geslacht moeten worden verbeterd en vereenvoudigd;

20.

verzoekt de lidstaten en werknemers- en werkgeversorganisaties gezamenlijk objectieve instrumenten voor functiewaardering uit te werken, om de loonkloof tussen mannen en vrouwen te verkleinen;

21.

moedigt de lidstaten aan doelstellingen, strategieën en termijnen vast te stellen om het loonverschil tussen mannen en vrouwen te verminderen en gelijke beloning voor gelijk werk en gelijkwaardig werk in te voeren;

22.

roept de Commissie op om verder onderzoek te promoten naar flexicurity-strategieën teneinde hun impact vast te stellen op de ongelijke beloning van vrouwen en mannen en om vast te stellen hoe deze strategieën genderdiscriminatie kunnen tegengaan;

23.

verwelkomt de conclusies van de Raad van 6 december 2010 waarin de lidstaten worden opgeroepen om brede maatregelen te nemen om de oorzaken van ongelijke beloning van vrouwen en mannen tegen te gaan;

24.

stelt dat een grotere inzetbaarheid van vrouwen, voornamelijk in hoge posities, zou kunnen helpen bij het verkleinen van loonverschillen; wijst erop dat vrouwen een actievere rol moeten spelen bij de economische besluitvorming, door gebruik te maken van hun invloed om oplossingen op tafel te krijgen waarin gendergelijkheid is geïntegreerd; vestigt de aandacht op studies die geconcludeerd hebben dat er een sterke correlatie is tussen het grote aantal vrouwen in managementposities binnen bedrijven en hogere bedrijfsinkomsten uit activa, verkoop en investeringskapitaal;

25.

herinnert de lidstaten aan hun verbintenissen met betrekking tot het evalueren van het effect dat het werkgelegenheids- en het fiscaal beleid op de loonkloof hebben;

26.

stelt voor dat het Europees Parlement onder de titel „Vrouwen in het Europese bedrijfsleven” een prijs in het leven roept, te verlenen aan werkgevers (ondernemingen, instellingen en overheidsinstanties) die het voortouw nemen bij het bevorderen van gelijke kansen voor vrouwen, bij het stimuleren van de aanstelling van vrouwen in leidinggevende functies en bij de daadwerkelijke invoering van gelijke lonen;

27.

onderstreept de noodzaak van maatregelen die stimulering en ontplooiing in beroep en carrière bij werkelijke gelijke behandeling van vrouwen en mannen bevorderen; wijst erop dat dit principe onderdeel is van het concept van maatschappelijk verantwoord ondernemen, dat gepromoot wordt op internationaal en nationaal niveau en ontwikkeld moet worden in alle lidstaten;

28.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en de bijbehorende uitvoerige aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie, de Raad en de regeringen en parlementen van de lidstaten.


(1)  PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23.

(2)  http://www.ilo.org/ilolex/cgi-lex/pdconv.pl?host=status01&textbase=iloeng&document=178&chapter=1&query=%23status%3D01&highlight=on&querytype=bool&context=0

(3)  PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 21.

(4)  Duurzame ontwikkeling in de Europese Unie: Voortgangsverslag 2011 over de Europese strategie voor duurzame ontwikkeling, Eurostat, 2011.

(5)  Achtergronddocument bij de mededeling van de Commissie getiteld „Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015” SEC(2010)1080, blz. 36.

(6)  PB L 14 van 20.1.1998, blz. 9.


Donderdag 24 mei 2012
BIJLAGE

GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL

Aanbeveling 1:     DEFINITIES

Richtlijn 2006/54/EG bevat een definitie van gelijke beloning die is overgenomen uit Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (1). Om te beschikken over preciezere categorieën als instrumenten ter bestrijding van de loonkloof tussen mannen en vrouwen („gender pay gap”, hierna „GPG”) is een gedetailleerdere definitie belangrijk van de verschillende concepten, zoals:

de GPG, waarbij de definitie niet enkel het gemiddelde bruto-uurloon omvat, aangezien er een onderscheid moet zijn tussen het ongecorrigeerde verschil en het nettoverschil;

directe en indirecte loondiscriminatie;

vergoeding, waarbij de definitie alle nettolonen en -bezoldigingen en alle werkgerelateerde financiële uitkeringen en voordelen in natura omvat;

pensioenverschil in de verschillende pijlers van de pensioenstelsels, bijvoorbeeld in omslagstelsels en bedrijfspensioenen (als voortzetting van het pensioenverschil na de pensionering);

„gelijkwaardige” arbeid (in verschillende arbeidscategorieën);

gelijkwaardig werk, zodat relevante factoren worden vermeld;

werkgever, zodat de verantwoordelijkheid voor de beloning van de werknemer en eventuele loonongelijkheid duidelijk is omlijnd;

beroepen en collectieve overeenkomsten, waarbij verduidelijkt moet worden dat banen die onder verschillende cao's of vakbondsovereenkomsten vallen en verschillende beroepen vergeleken kunnen worden in rechtszaken, aangenomen dat de banen vergelijkbaar zijn als gelijk werk of gelijkwaardig werk;

Aanbeveling 2:     EVALUATIE VAN DE SITUATIE EN TRANSPARANTIE VAN DE RESULTATEN

2.1.

Het gebrek aan informatie en bewustzijn onder werkgevers en werknemers over het bestaan van mogelijke beloningsverschillen binnen het bedrijf, evenals hun onwetendheid verzwakt de uitvoering van het beginsel in het Verdrag en bestaande wetgeving.

2.2.

Gezien het ontbreken van nauwkeurige, vergelijkbare en coherente statistische gegevens, onder andere over de GPG tussen mannen en vrouwen in deeltijdarbeid en met betrekking tot de pensioenen, en de bestaande lagere salarissen voor vrouwen, vooral in traditioneel vrouwelijke beroepen, moeten de lidstaten in hun sociaal beleid aandacht schenken aan de GPG en deze als een serieus probleem benaderen.

2.3.

Het is daarom van essentieel belang dat regelmatige looncontroles en de publicatie van de resultaten daarvan – met inachtneming van de persoonsgegevensbescherming – binnen bedrijven verplicht worden gesteld (bijv. in bedrijven met ten minste 30 werknemers waarbij elke sekse ten minste 10 % van het personeelsbestand vertegenwoordigt). Dezelfde verplichting kan ook gelden voor informatie over de bijhorende vergoedingen bovenop het loon. Deze informatie moet toegankelijk zijn voor werknemers, vakbonden en bekwame instanties (bv. arbeidsinspecties, instanties voor gelijke behandeling).

2.4.

Werkgevers moeten de resultaten aan de werknemers en hun vertegenwoordigers bekendmaken in de vorm van naar geslacht uitgesplitste loonstatistieken, waarbij echter wordt gelet op de bescherming van persoonsgegevens. De gegevens daarvoor moeten in elke lidstaat op sectoraal en nationaal niveau worden verzameld.

2.5.

Werkgevers moeten verplicht worden om een transparant beleid te hanteren inzake loonvorming en loonstelsels, waaronder extra salaris, bonussen en andere voordelen die tot de beloning behoren.

2.6.

Wanneer uit loonstatistieken groeps- of individuele verschillen in beloning op grond van geslacht blijken, zijn werkgevers verplicht deze verschillen verder te analyseren en maatregelen te nemen om deze op te heffen.

Aanbeveling 3:     FUNCTIEWAARDERING EN -CLASSIFICATIE

3.1.

Het concept van de waarde van werk moet gebaseerd worden op capaciteiten, vaardigheden en verantwoordelijkheid waarbij de nadruk op de kwaliteit van het werk ligt, met als doel de gelijke kansen tussen mannen en vrouwen te bevorderen. Dit concept mag niet worden gekenmerkt door een stereotype benadering die vrouwen achterstelt en bijvoorbeeld eerder de nadruk legt op lichamelijke kracht dan op intermenselijke vaardigheden, en er moet op worden toegezien dat functies met verantwoordelijkheid voor mensen niet als minderwaardig worden beschouwd ten opzichte van functies met verantwoordelijkheid voor materiële of financiële middelen. Daarom moeten vrouwen informatie, begeleiding en/of opleiding krijgen bij loononderhandeling, functieclassificatie en looninschaling. Het moet mogelijk zijn sectoren en bedrijven te vragen of hun functieclassificatiesystemen de genderdimensie op de vereiste manier weerspiegelen en de nodige correcties aan te brengen.

3.2.

Het initiatief van de Commissie moet de lidstaten aanmoedigen functieclassificaties in te voeren die stroken met het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen, waardoor werkgevers en werknemers eventuele loondiscriminatie op grond van een stereotype loonschaaldefinitie kunnen vaststellen. Naleving van nationale wetten en tradities met betrekking tot het systeem van arbeidsverhoudingen blijft belangrijk. Daarnaast moeten dergelijke elementen van de functiewaardering en functieclassificatie transparant zijn voor en beschikbaar worden gesteld aan alle betrokkenen, arbeidsinspecties en instanties die de gelijkheid moeten bevorderen.

3.3.

De lidstaten moeten een grondige evaluatie uitvoeren, gericht op beroepen die voornamelijk door vrouwen worden uitgeoefend.

3.4.

Een genderneutrale functiewaardering moet gebaseerd zijn op nieuwe systemen voor classificatie van het personeel en arbeidsorganisatie, alsook op beroepservaring en productiviteit, vooral in kwalitatieve zin, zoals onderwijsniveau en andere kwalificaties, intellectuele en fysieke vereisten, verantwoordelijkheid voor menselijke en materiële middelen, en dient als bron van waarderingsgegevens en -roosters voor vaststelling van de beloning, waarbij naar behoren rekening moet worden gehouden met het vergelijkbaarheidsprincipe.

Aanbeveling 4:     INSTANTIES VOOR BEVORDERING VAN GELIJKE KANSEN EN RECHTSMIDDELEN

De instanties voor bevordering en evaluatie van gelijkheid tussen mannen en vrouwen moeten een grotere rol spelen bij het verkleinen van de GPG. Zij moeten in staat gesteld worden de wetgeving inzake de gendergelijkheid doeltreffender en onafhankelijker te evalueren, hierover te rapporteren en waar mogelijk af te dwingen, en moeten hiervoor de nodige financiële middelen krijgen. Artikel 20 van Richtlijn 2006/54/EG moet worden gewijzigd opdat hun rol kan worden uitgebreid met:

ondersteuning en advisering voor slachtoffers van loondiscriminatie;

aanlevering van onafhankelijke onderzoeken naar de loonkloof;

publicatie van onafhankelijke rapporten en aanbevelingen over elk onderwerp dat met loondiscriminatie verband houdt;

wettelijke bevoegdheden om hun eigen onderzoek in te stellen;

wettelijke bevoegdheden om sancties op te leggen ingeval het principe van gelijke beloning voor gelijke arbeid geschonden wordt en/of om gevallen van loondiscriminatie voor de rechtbank te brengen;

aanbieding van speciale opleidingen voor sociale partners en advocaten, rechters en ombudsmannen op basis van een reeks analytische instrumenten en doelgerichte maatregelen die gebruikt kunnen worden om enerzijds contracten op te stellen en anderzijds na te gaan of de regels en beleidslijnen om de loonkloof aan te pakken wel toegepast worden; ook aanbieding van opleidingscursussen en -materiaal over een niet-discriminerende functiewaardering voor werkgevers.

Aanbeveling 5:     SOCIALE DIALOOG

Nadere bestudering van collectieve overeenkomsten en toepasselijke loonschalen en functiewaarderingssystemen is noodzakelijk, hoofdzakelijk waar het de behandeling betreft van deeltijdse werknemers en werknemers met andere atypische arbeidsregelingen of extra betalingen/bonussen met inbegrip van betalingen in natura. Niet alleen primaire, maar ook secundaire arbeidsvoorwaarden en ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (verlofregelingen, pensioenregelingen, bedrijfswagens, kinderopvangregelingen, flexibele werktijden, bonussen enz.) dienen bestudeerd te worden. De lidstaten moeten hun nationale wetgeving, collectieve arbeidsovereenkomsten of praktijk eerbiedigen maar tegelijkertijd de sociale partners aanmoedigen genderneutrale functieclassificaties in te voeren, die werkgevers en werknemers in staat stellen eventuele loondiscriminatie op grond van een stereotype loonschaaldefinitie vast te stellen.

Het management kan niet alleen een belangrijke rol spelen op het vlak van een gelijke beloning, maar ook een klimaat scheppen dat een gelijke verdeling van zorgplichten en een gelijk carrièreverloop voor zowel mannen als vrouwen bevordert.

De sociale partners moeten niet alleen de bevoegdheid krijgen om binnen de eigen sectoren kwesties van gelijke beloning op de agenda te zetten, maar ook om naar een intersectoraal evenwicht te streven (2).

De Commissie moet een praktisch georiënteerde handleiding voor gebruik in het sociaal overleg in bedrijven en de lidstaten opstellen. Deze handleiding moet ook richtsnoeren en criteria voor het bepalen van de waarde van functies en het vergelijken van functies inhouden. Tevens moet deze suggesties voor mogelijke functiewaarderingsmethoden inhouden.

Aanbeveling 6:     VOORKOMING VAN DISCRIMINATIE

Artikel 26 van Richtlijn 2006/54/EG inzake voorkoming van discriminatie moet worden aangevuld met specifieke bepalingen betreffende loondiscriminatie, opdat de lidstaten, in samenwerking met de sociale partners en de instanties voor bevordering van gelijke kansen, de volgende maatregelen kunnen vaststellen:

specifieke acties op het gebied van de beroepsopleiding en de functieclassificatie, gericht op het beroepsonderwijs, met als doel discriminatie in beroepsopleiding, classificatie en de economische waardering van vaardigheden uit de weg te ruimen en te voorkomen;

specifieke beleidslijnen die het mogelijk maken om werk te verzoenen met een gezins- en privéleven, waaronder kwalitatief hoogwaardige en betaalbare opvangfaciliteiten voor kinderen en andere afhankelijke personen en andere zorgdiensten, flexibele arbeidsorganisatie en -uren, moederschapsverlof, vaderschapsverlof, ouderschapsverlof en verlof om gezinsredenen;

concrete maatregelen (krachtens artikel 157, lid 4, VWEU) om de loonkloof en seksesegregatie op te heffen, die op verschillende niveaus, zowel contractueel als sectorgebonden, moeten worden uitgevoerd door de sociale partners en organisaties voor bevordering van gelijke kansen, zoals: bevordering van loonovereenkomsten die de GPG dichten, onderzoek naar gelijke lonen voor gelijk werk, vaststelling van kwalitatieve en kwantitatieve doelen en criteria, en bevordering van de uitwisseling van beste praktijken;

een bepaling in overheidscontracten die gendergelijkheid en gelijke beloning voor gelijk werk verplicht stelt.

Aanbeveling 7:     GENDERMAINSTREAMING

Gendermainstreaming moet worden versterkt door aan artikel 29 van Richtlijn 2006/54/EG nauwkeurige richtsnoeren voor de lidstaten toe te voegen met betrekking tot het beginsel van gelijke beloning en opheffing van de loonkloof tussen mannen en vrouwen. De Commissie moet zorgen dat zij in staat is ondersteuning te bieden aan de lidstaten en belanghebbenden met betrekking tot concrete acties om de loonkloof te dichten, door middel van

het ontwerpen van tabellen voor de weergave van beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen;

oprichting van een databank met gegevens over wijzigingen in de systemen voor classificatie en inschaling van werknemers;

verzameling en verspreiding van de resultaten van experimenten met hervorming van de arbeidsorganisatie;

verspreiding van informatie en richtsnoeren over praktische methoden, in het bijzonder voor kmo's, (bv. het IT-gebaseerde instrument LOGIB-D) om de loonkloof aan te pakken, met inbegrip van nationale of sectorale collectieve overeenkomsten;

ontwikkeling, in samenwerking met de sociale partners en andere organisaties, van een Europees certificaat voor gelijke beloning, dat door instellingen, ondernemingen en overheidsinstanties kan worden gebruikt om onder de aandacht te brengen dat zij specifieke criteria met betrekking tot gelijke beloning, zoals loontransparantie, naleven;

opstellen van specifieke richtsnoeren voor het toezicht op beloningsverschillen in het kader van collectieve arbeidsovereenkomsten; deze richtsnoeren moeten in verschillende talen worden gepubliceerd op een voor iedereen toegankelijke website.

Aanbeveling 8:     SANCTIES

8.1.

De wetgeving op dit gebied is om verschillende redenen kennelijk niet zo doeltreffend en aangezien het hele probleem niet met wetgeving alleen valt op te lossen, moeten de Commissie en de lidstaten overwegen de bestaande wetgeving met passende doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties te versterken.

8.2.

Het is belangrijk dat de lidstaten de nodige stappen nemen om te waarborgen dat voor inbreuken op het beginsel van gelijke beloning voor gelijkwaardige arbeid passende sancties gelden, in overeenstemming met de geldende wettelijke bepalingen.

8.3.

Ondanks de bestaande wetgeving is er vaak sprake van een gebrekkige controle en bestraffing ten aanzien van het beginsel van gelijke beloning. Aan deze kwestie moet de nodige prioriteit worden verleend, en de instellingen en organen met de desbetreffende bevoegdheden moeten van voldoende technische en financiële middelen worden voorzien.

8.4.

Er wordt aan herinnerd dat lidstaten onder Richtlijn 2006/54/EG al verplicht zijn om een compensatie of reparatie aan te bieden (artikel 18), evenals sancties vast te stellen (artikel 25). Deze bepalingen volstaan echter niet om inbreuk op het beginsel van gelijke beloning te voorkomen. Daarom wordt voorgesteld een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid, de doeltreffendheid en de gevolgen van eventuele sancties als bijvoorbeeld:

sancties, die uitkering van een compensatie aan het slachtoffer moeten inhouden;

administratieve boetes, bijvoorbeeld voor het niet informeren over, het gebrek aan verplicht aanleveren of het ontbreken van een analyse en evaluatie van naar geslacht opgesplitste loonstatistieken (overeenkomstig Aanbeveling 2) die zijn verzocht door de arbeidsinspectie of de bevoegde instanties voor bevordering van gelijke kansen;

uitsluiting van overheidsuitkeringen, subsidies (met inbegrip van door de lidstaten beheerde EU-subsidies) en procedures voor overheidsopdrachten, zoals reeds voorzien in Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (3) en Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (4);

identificatie van de overtreders, die openbaar dient te worden gemaakt.

Aanbeveling 9:     STROOMLIJNEN VAN REGELGEVING EN BELEID VAN DE UNIE

9.1.

Een van de terreinen waarop dringend maatregelen moeten worden genomen betreft het feit dat deeltijdwerk klaarblijkelijk qua beloning extra benadeeld wordt. Deze situatie vereist nader onderzoek en een eventuele wijziging van Richtlijn 97/81/EG waarin wordt voorzien in gelijke behandeling van voltijdse en deeltijdse werknemers en in gerichte en effectieve maatregelen in collectieve arbeidsovereenkomsten.

9.2.

In de werkgelegenheidsrichtsnoeren moet dringend een concrete doelstelling worden opgenomen om de loonkloof te reduceren, onder andere om de toegang van vrouwen tot de beroepsopleiding en de erkenning van kwalificaties en vaardigheden van vrouwen te bevorderen.


(1)  PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19.

(2)  Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden: Het wegnemen van de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen: initiatieven van de overheid en sociale partners, 5 maart 2010, blz. 30.

(3)  PB L 134, 30.4.2004, blz. 1.

(4)  PB L 134, 30.4.2004, blz. 114.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/85


Donderdag 24 mei 2012
Zwitserse quota voor het aantal verblijfsvergunningen voor burgers uit Polen, Litouwen, Letland, Estland, Slovenië, Slowakije, de Tsjechische Republiek en Hongarije

P7_TA(2012)0226

Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over Zwitserse quota voor het aantal verblijfsvergunningen dat wordt afgegeven aan ingezetenen van Polen, Litouwen, Letland, Estland, Slovenië, Slowakije, de Tsjechische Republiek en Hongarije (2012/2661(RSP))

2013/C 264 E/13

Het Europees Parlement,

gezien de vrijhandelsovereenkomst van 22 juli 1972 tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat (1),

gezien de overeenkomst van 21 juni 1999 tussen enerzijds de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, en anderzijds de Zwitserse Bondsstaat, over het vrij verkeer van personen (2), meer in het bijzonder bijlage I over het vrij verkeer van personen, en bijlage III over wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties,

gezien het Protocol van 26 oktober 2004 bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie (3),

gezien het Protocol van 27 mei 2008 bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, met het oog op de deelname, als overeenkomstsluitende partijen, van de Republiek Bulgarije en Roemenië, op grond van hun toetreding tot de Europese Unie (4),

gezien zijn resolutie van 7 september 2010 met als titel „EER-Zwitserland: obstakels voor de volledige tenuitvoerlegging van de interne markt” (5),

gezien de conclusies van de Raad van 14 december 2010 over de betrekkingen van de EU met de EVA-landen,

gezien het besluit van de Zwitserse Federale Raad van 18 mei 2012 zich te beroepen op een vrijwaringsclausule ten aanzien van acht EU-lidstaten,

gezien de vragen van 14 en 16 mei 2012 aan de Commissie over de Zwitserse quota inzake verblijfsvergunningen voor burgers uit Polen, Litouwen, Letland, Estland, Slovenië, Slowakije, de Tsjechische Republiek en Hongarije (O-000113/2012 – B7-0115/2012 en O-000115/2012 – B7-0116/2012),

gezien artikel 115, lid 5 en artikel 110, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Zwitserse Federale Raad heeft besloten per 1 mei 2012 kwantitatieve beperkingen in te voeren voor verblijfsvergunningen van categorie B voor verblijven van maximum vijf jaar voor burgers uit Polen, Litouwen, Letland, Estland, Slovenië, Slowakije, de Tsjechische Republiek en Hongarije;

B.

overwegende dat de Zwitserse autoriteiten met dit besluit een zogenaamde vrijwaringsclausule reactiveren die is vastgelegd in artikel 10 van de overeenkomst van 1999 en die hun de mogelijkheid biedt dergelijke tijdelijke beperkende maatregelen op te leggen indien, in een bepaald jaar, het aantal toegekende verblijfsvergunningen minstens 10 % hoger ligt dan het gemiddelde van de drie voorgaande jaren; overwegende dat de Zwitserse autoriteiten verklaard hebben dat deze situatie zich heeft voorgedaan met burgers uit acht lidstaten van de Europese Unie;

C.

overwegende dat de in de overeenkomst van 1999 vastgelegde vrijwaringsclausule waar de Zwitserse autoriteiten zich op beroepen, geen onderscheid maakt naar nationaliteit bij de vaststelling van plafonds of quota's voor het aantal verblijfsvergunningen, en het heeft over „werknemers in loondienst en zelfstandigen uit de Europese Gemeenschap”;

D.

overwegende dat Zwitserland tot 30 april 2011 voor de burgers van acht van de landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden, kwantitatieve beperkingen heeft toegepast, overeenkomstig het protocol van 2004; overwegende dat na afloop van deze overgangsperiode artikel 10, lid 4, van de overeenkomst van 1999 geldt;

E.

overwegende dat de situatie in een ruimere context moet worden gezien, aangezien de Zwitserse autoriteiten een aantal maatregelen hebben genomen die de vorderingen die al waren geboekt bij de tenuitvoerlegging van de bilaterale overeenkomsten op losse schroeven zetten en waarover het Parlement al zijn bezorgdheid had uitgesproken in zijn resolutie van september 2010;

F.

overwegende dat Zwitserland een aantal zogenaamde flankerende maatregelen heeft genomen, die gekoppeld zijn aan de Overeenkomst over het vrij verkeer van personen en die de dienstverlening door EU-bedrijven – vooral kleine en middelgrote ondernemingen – in Zwitserland kunnen belemmeren, en overwegende dat, volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie, een aantal van deze flankerende maatregelen enkel aanvaardbaar zijn indien zij overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel een algemeen belang dienen dat nog niet is beschermd in de staat van herkomst van de dienstverleners;

G.

overwegende dat sommige van die flankerende maatregelen onevenredig zijn ten opzichte van het beoogde doel, zoals de verplichte voorafgaande kennisgeving met een wachttijd van 8 dagen, de verplichting om bij te dragen aan de kosten van handhaving van de tripartiete commissies, en de verplichting voor buitenlandse bedrijven die grensoverschrijdend diensten verlenen een waarborg voor financiële betrouwbaarheid te storten; overwegende dat deze maatregelen bijzonder belastend zijn voor kmo's die in Zwitserland diensten willen verlenen;

H.

overwegende dat de Zwitserse autoriteiten in strijd met de overeenkomst over het vrij verkeer van personen besloten hebben Duitse en Oostenrijkse taxi's te verbieden passagiers aan te nemen in Zwitserse luchthavens;

I.

overwegende dat deze kwesties herhaaldelijk met de Zwitserse autoriteiten zijn besproken in het kader van het door de overeenkomst over het vrij verkeer van personen ingestelde gemengd comité; overwegende dat dit comité er niet in is geslaagd deze problemen op te lossen;

J.

overwegende dat de overeenkomst in kwestie slechts lichtjes gewijzigd mag worden om ze aan te passen aan de ontwikkeling van de EU-wetgeving inzake vrij verkeer van personen; overwegende dat het de overeenkomst ontbreekt aan een doeltreffend mechanisme voor toezicht en gerechtelijke controle naar het voorbeeld van wat al bestaat in de EU en de EER;

De Zwitserse quota's voor het aantal verblijfsvergunningen dat wordt afgegeven aan EU-onderdanen

1.

betreurt ten zeerste dat de Zwitserse autoriteiten besloten hebben opnieuw kwantitatieve beperkingen in te voeren voor langlopende verblijfsvergunningen voor EU-burgers die onderdaan zijn van acht van de landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden, waardoor het vrij verkeer van personen, dat is vastgelegd in de overeenkomst van 1999 met de EU, wordt beperkt;

2.

beschouwt dit besluit als discriminerend en onwettig omdat er in de vigerende verdragen tussen Zwitserland en de EU geen enkele rechtsgrond aanwezig is voor een dergelijk onderscheid naar nationaliteit; dringt er bij de Zwitserse autoriteiten op aan op hun besluit terug te komen en zich niet te beroepen op de vrijwaringsclausule;

3.

wijst erop dat de voorwaarden voor de toepassing van de bepalingen van artikel 10, lid 4, van de overeenkomst van 1999, aangevuld door het protocol van 2004, niet vervuld zijn;

4.

verwelkomt de tijdige kritische verklaring van de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter van de Europese Commissie waarin zij haar diensten opdraagt al het nodige te doen om de Zwitserse autoriteiten te verzoeken hun besluit in te trekken;

5.

wijst erop dat Zwitserland in protocol II van 2008 het recht op vrij verkeer heeft uitgebreid tot Bulgarije en Roemenië; betreurt echter dat de overeenkomst voorziet in overgangsperioden die tot zeven jaar kunnen oplopen; betreurt dat de Zwitserse regering in mei 2011 besloten heeft de overgangsperiode voor Bulgaarse en Roemeense ingezetenen te verlengen tot 31 mei 2014;

6.

is van mening dat, in plaats van in het bestaande kader restrictieve maatregelen in te voeren, beide partners alles in het werk moeten stellen om een adequatere, doeltreffendere en soepelere samenwerkingsregeling uit te werken om het vrij verkeer van personen verder te optimaliseren; verzoekt de Commissie de kwestie zo spoedig mogelijk met de Zwitserse autoriteiten te bespreken en ze op de agenda te plaatsen van de volgende bijeenkomst van het door de overeenkomst ingestelde gemend comité;

Obstakels voor de volledige tenuitvoerlegging van de interne markt

7.

verzoekt de Commissie aan te geven welke acties al zijn ondernomen sinds de goedkeuring van de resolutie van het Parlement van 7 september 2010 om tot een oplossing te komen van de problemen in verband met de flankerende maatregelen, die het de kmo's van de EU moeilijk maken in Zwitserland diensten te verlenen, en de Zwitserse autoriteiten ervan te overtuigen af te zien van regelingen die buitenlandse bedrijven die grensoverschrijdende diensten verlenen te verplichten een waarborg van financiële betrouwbaarheid te storten;

8.

maakt zich zorgen over het besluit van de Zwitserse Federale Raad zich te beraden over bijkomende flankerende maatregelen;

9.

spreekt nogmaals zijn bezorgdheid uit over het feit dat, als gevolg van de weigering van de Zwitserse autoriteiten, Duitse en Oostenrijkse taxi's geen passagiers mogen aannemen in Zwitserse luchthavens en verzoekt de Commissie na te gaan of dit besluit verenigbaar is met de Overeenkomst inzake vrij verkeer van personen;

10.

betreurt dat de overeenkomst geen rekening houdt met Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden; dringt erop aan dat de overeenkomsten op gebieden die raakpunten hebben met de interne markt op een dynamischere wijze aan de ontwikkelingen van het EU-acquis worden aangepast;

11.

acht het voor de verdere ontwikkeling van de deelneming van Zwitserland aan de interne markt van cruciaal belang dat regelingen worden uitgewerkt die een meer transparante en voorspelbare omgeving creëren voor de economische actoren aan beide kanten;

12.

dringt erop aan dat nieuwe vorderingen worden gemaakt om horizontale oplossingen te vinden voor de problemen die verband houden met de dringende behoefte aan een dynamische aanpassing van de overeenkomsten aan de ontwikkelingen van het acquis, een homogene interpretatie van de overeenkomsten, onafhankelijke mechanismen van toezicht en wetshandhaving, een regeling inzake beslechting van geschillen die niet onderhevig is aan versnippering, een transparante besluitvorming binnen en communicatie tussen de gemengde comités;

13.

onderstreept dat mechanismen voor toezicht op de randvoorwaarden, die verder reiken dan de nationale mechanismen, van belang zijn voor een goede functionering van de interne markt;

14.

verklaart zich bereid zijn steentje ertoe bij te dragen om de banden tussen de EU en Zwitserland aan te halen om zo de uitdagingen waar beide partijen mee geconfronteerd worden, aan te gaan;

*

* *

15.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van Zwitserland.


(1)  PB L 300 van 31.12.1972, blz. 189.

(2)  PB L 114 van 30.4.2002, blz. 6.

(3)  PB L 89 van 28.3.2006, blz. 30.

(4)  PB L 124 van 20.5.2009, blz. 53.

(5)  PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 18.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/88


Donderdag 24 mei 2012
Venezuela: mogelijke terugtrekking uit de Inter-Amerikaanse Comissie voor de rechten van de mens

P7_TA(2012)0227

Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over de mogelijke terugtrekking van Venezuela uit de Inter-Amerikaanse Commissie voor de mensenrechten (2012/2653(RSP))

2013/C 264 E/14

Het Europees Parlement,

gezien zijn vroegere resoluties over Venezuela, in het bijzonder die van 24 mei 2007 over het geval „Radio Caracas Televisión” (1), van 23 oktober 2008 over de politieke onbevoegdverklaringen (2), van 7 mei 2009 over de zaak Manuel Rosales (3), van 11 februari 2010 over Venezuela (4) en van 8 juli 2010 over de zaak Maria Lourdes Afiuni (5),

gezien de Amerikaanse Verklaring van de rechten en plichten van de mens van 1948, waarbij de start van het Inter-Amerikaanse stelsel van bescherming van de mensenrechten (IAHRS) werd geformaliseerd, en gezien de instelling door de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) van de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens (IACHR) in 1959, waarvan Venezuela sinds 1977 lid is, en de statutaire oprichting van de IACHR in 1979,

gezien de oprichting van het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens in 1979, waarvan Venezuela sinds 1981 lid is,

gezien zijn resoluties van 17 juni 2010 over het EU-beleid ten aanzien van mensenrechtenverdedigers (6) en van 18 april 2012 over het jaarverslag over de mensenrechten in de wereld en het mensenrechtenbeleid van de Europese Unie, waaronder de implicaties voor het strategische mensenrechtenbeleid van de EU (7),

gezien de bezorgdheid die de woordvoerder van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten, Rupert Colville, op 4 mei 2012 heeft geuit over de mogelijke terugtrekking van Venezuela uit de IACHR,

gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4,van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de OAS haar eigen regionaal mensenrechtensysteem in het leven heeft geroepen, met een Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens, die in 1959 werd opgericht, en een Inter-Amerikaans Hof voor de rechten van de mens, dat in 1979 is opgericht en recht spreekt op grond van het Amerikaans Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, het zogenaamde Pact van San José, dat in 1978 in werking is getreden als aanvulling en correctie op de haperende nationale rechtssystemen;

B.

overwegende dat volgens de Amerikaanse Verklaring van de rechten en plichten van de mens de grondrechten van het individu een van de basisbeginselen van de OAS zijn;

C.

overwegende dat tot nu toe 24 van de 34 lidstaten van de OAS het Amerikaanse mensenrechtenverdrag hebben geratificeerd;

D.

overwegende dat Venezuela partij is bij het Amerikaanse mensenrechtenverdrag, momenteel lid is van de IACHR en onderworpen is aan de jurisdictie van het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens, dat bevoegd is voor het interpreteren en afdwingen van de verdragsbepalingen; overwegende dat Venezuela deelneemt aan de werkzaamheden van de VN-mensenrechtenraad;

E.

overwegende dat President Chávez op 2 mei 2012 de oprichting heeft aangekondigd van een staatscommissie die de mogelijkheid moet onderzoeken om zich terug te trekken uit de IACHR; overwegende dat de Venezolaanse minister van Buitenlandse Zaken op 3 mei 2012 de andere regeringen uit de regio ertoe heeft opgeroepen het voorbeeld van zijn land te volgen;

F.

overwegende dat, in de periode 1970-2011, vier besluiten van de IACHR op Venezuela betrekking hadden en dat het Hof tussen 2004 en 2012 uitspraak heeft gedaan in 12 zaken; overwegende dat de OAS bij monde van de IACHR Venezuela meermaals heeft gewaarschuwd wegens schendingen van de vrijheid van meningsuiting, de persoonlijke veiligheid en de straffeloosheid, en de politieke rechten;

G.

overwegende dat Venezuela de afgelopen jaren de IACHR en het Hof diverse malen heeft bekritiseerd en er herhaaldelijk mee heeft gedreigd zich eruit terug te trekken met als argument dat de IACHR vooringenomen is en met twee maten meet; overwegende dat Venezuela ernstig aanstalten maakt om uit te treden; overwegende dat Venezuela sinds 2002 alle verzoeken van de IACHR om het land te inspecteren naast zich heeft neergelegd;

H.

overwegende dat de inhoud van zijn resoluties, in het bijzonder die betreffende de politieke onbevoegdverklaring van oppositieleiders en de daden van politieke vervolging, zoals de sluiting van Radio Caracas Televisión, bekrachtigd zijn door diverse besluiten en aanbevelingen van de IACHR; overwegende dat, als gevolg van deze negatieve aanbevelingen en het feit dat de Venezolaanse autoriteiten deze hebben genegeerd of niet hebben uitgevoerd, president Chávez de procedure in gang heeft gezet om zijn land terug te trekken uit de hierboven genoemde internationale organisatie;

I.

overwegende dat zowel de president van het Hooggerechtshof als de procureur-generaal van de Bolivariaanse Republiek Venezuela het voorstel van president Chávez om zijn land uit de IACHR terug te trekken, hebben bekrachtigd, wat ondubbelzinnig aantoont dat de overheidsinstanties, in het bijzonder de rechterlijke macht, geheel onderworpen zijn aan de politieke beslissingen van het staatshoofd;

J.

overwegende dat de IACHR, een hoogst eerbiedwaardig orgaan met een positieve impact in de regio, een cruciale rol heeft gespeeld om de vele slachtoffers van schendingen van de mensenrechten recht te laten geschieden en bovendien een sleutelrol heeft vervuld in de overgang van de dictatuur die voordien vele landen in de regio in haar greep hield, naar een democratisch bestel;

K.

overwegende dat de IACHR, een autonoom panel bestaande uit zeven onafhankelijke leden die in hun persoonlijke hoedanigheid optreden en niet een bepaald land vertegenwoordigen, zaken aanhangig maakt bij het Inter-Amerikaanse Hof, de OAS-lidstaten verzoekt voorzorgsmaatregelen te nemen om onherstelbare beschadiging van de mensenrechten in ernstige en dringende gevallen te voorkomen en individuele klachten inzake schendingen van de mensenrechten in ontvangst neemt, bestudeert en onderzoekt;

L.

overwegende dat de regionale mensenrechtenorganisaties een uiterst belangrijke rol vervullen in het bevorderen en beschermen van mensenrechtenregelingen en de universele mensenrechtennormen en -verdragen versterken, een rol die herhaaldelijk is erkend door de Algemene Vergadering van de VN en de Raad voor de mensenrechten daarvan, alsook door ngo's en mensenrechtenactivisten;

M.

overwegende dat, volgens artikel 1 van zijn statuut, het Inter-Amerikaanse Hof een autonome gerechtelijke instantie is, met als doel het Amerikaanse verdrag toe te passen en te interpreteren; overwegende dat zijn arresten bindend zijn voor alle partijen die het verdrag hebben ondertekend;

1.

spreekt zijn bezorgdheid uit over de aankondiging dat Venezuela een staatscommissie aan het oprichten is om de mogelijkheden te onderzoeken om uit te treden uit de Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens en roept de Venezolaanse autoriteiten ertoe op dit voornemen te heroverwegen;

2.

vreest dat uittreding van Venezuela uit het Inter-Amerikaanse stelsel ertoe kan leiden dat het land geïsoleerd geraakt en dat de mensenrechtensituatie er nog op achteruit gaat;

3.

moedigt de regeringen van Venezuela en alle andere staten van de regio ertoe aan de besluiten en aanbevelingen van de IACHR om samen te werken met de regionale en internationale mensenrechtenorganisaties te erkennen en te implementeren, en dringt erop aan dat zij geen besluiten nemen die de bescherming van de mensenrechten kunnen afzwakken;

4.

verwelkomt al de inspanningen van de IACHR, in het bijzonder op het vlak van de vrijheid van meningsuiting, de rechten van de inheemse volkeren, het voorkomen van foltering, de sociale rechten en de rechten van de vrouw en het bevorderen van het bewustzijn van de mensenrechten onder de bevolking van de regio, en spoort de IACHR ertoe aan te blijven ijveren voor volstrekte naleving van de mensenrechten;

5.

zegt zijn steun toe aan de regionale mensenrechtenorganen, als integrerend deel van het internationale mensenrechtensysteem, en verzoekt de EU-instellingen hun steun aan het Inter-Amerikaanse Hof voor de rechten van de mens, de IACHR en het Verdrag op te voeren;

6.

dringt er bij de landen die nog niet zijn toegetreden tot het Inter-Amerikaanse mensenrechtenstelsel op aan dit zo spoedig mogelijk te doen en er ten volle aan deel te nemen, wat het internationale gezag van het stelsel ten goede zal komen;

7.

dringt er bij de regering van de Bolivariaanse Republiek Venezuela op aan de internationale en regionale verdragen en handvesten die het land heeft ondertekend, na te leven; herinnert eraan dat volgens de Venezolaanse grondwet alle ondertekende internationale verdragen bindend zijn;

8.

betreurt de besluiten van de Venezolaanse wetgevende en rechterlijke instanties om hun steun toe te zeggen aan de poging van de president om het land uit de IACHR terug te trekken, wat op een ondubbelzinnige manier aantoont dat het beginsel van de scheiding der machten in dat land met voeten wordt getreden en dat de wetgevende en rechterlijke instanties onderworpen zijn aan de politieke beslissingen van de president;

9.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de secretaris-generaal van de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS), de Parlementaire Vergadering van EuroLat en de regering van de Bolivariaanse Republiek Venezuela.


(1)  PB C 102 E van 24.4.2008, blz. 484.

(2)  PB C 15 E van 21.1.2010, blz. 85.

(3)  PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 113.

(4)  PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 69.

(5)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 130.

(6)  PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 69.

(7)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0126.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/91


Donderdag 24 mei 2012
Azerbeidzjan

P7_TA(2012)0228

Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over de mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan (2012/2654(RSP))

2013/C 264 E/15

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over de situatie in Azerbeidzjan, met name die over de mensenrechten,

gezien zijn resolutie van 18 april 2012 met de aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden inzake de onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Azerbeidzjan (1),

gezien de in 1999 in werking getreden partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en Azerbeidzjan en de lopende onderhandelingen tussen de twee partijen over een nieuwe associatieovereenkomst ter vervanging van de bestaande overeenkomst,

gezien de gezamenlijke mededeling van 15 mei 2012 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over het nieuwe Europese nabuurschapsbeleid,

gezien een nieuw nationaal actieprogramma betreffende het verhogen van de doeltreffendheid van de bescherming van mensenrechten en vrijheden in de Republiek Azerbeidzjan, dat op 27 december 2011 werd goedgekeurd door de president van het land,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Azerbeidzjan actief deelneemt aan het Europees nabuurschapsbeleid en het Oostelijk Partnerschap en dus de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat moet eerbiedigen, die kernwaarden van deze twee initiatieven vormen; overwegende dat de algemene mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan er stelselmatig op achteruit is gegaan de afgelopen jaren, ondanks de in het actieplan in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid opgenomen verplichtingen, met toenemende druk op en intimidatie van ngo's en onafhankelijke media, wat heeft gezorgd voor angst bij veel oppositieleden en voorvechters van de mensenrechten, alsook bij jongeren en activisten die actief zijn op sociale netwerken, met zelfcensuur bij journalisten tot gevolg;

B.

overwegende dat op 15 mei 2012 vredevolle betogingen in de hoofdstad Bakoe voor de bevrijding van politieke gevangenen vóór de organisatie van het Eurovisiesongfestival door Azerbeidzjan op 26 mei 2012 uit elkaar werden gedreven door de politie; overwegende dat het gebruik van geweld tegen vredevolle betogers een gewoonte van de Azerbeidzjaanse autoriteiten is die wijst op het niet naleven van de door het land aangegane verplichtingen jegens de EU en binnen het kader van de Raad van Europa en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE);

C.

overwegende dat onafhankelijke journalisten, voorvechters van de mensenrechten en anderen die hun mening trachten te uiten, kwesties van openbaar belang onderzoeken, of overheidsinstanties bekritiseren in Azerbeidzjan zijn aangevallen, lastiggevallen, bedreigd of opgesloten, waarbij met name de gevallen van de journalisten Idrak Abbasov en Khadija Ismaylova onrustwekkend zijn;

D.

overwegende dat Elnur Mecidli, een activist en lid van de oppositiepartij Volksfront, op 16 mei 2012 uit de gevangenis is vrijgelaten;

E.

overwegende dat het Eurovisiesongfestival 2012, dat op 26 mei 2012 plaatsvindt in Bakoe, een gelegenheid moet vormen voor Azerbeidzjan om te tonen dat het land zich inzet voor democratie en de mensenrechten;

F.

overwegende dat honderden eigendommen op een niet-transparante en niet-toerekenbare manier werden onteigend en duizenden huiseigenaars in Bakoe onder dwang werden uitgezet onder het mom van ontwikkelingsprojecten, onder meer in de buurt die grenst aan het Plein van de Nationale Vlag, wat de locatie is van de Baku Crystal Hall, waar het Eurovisiesongfestival 2012 zal plaatsvinden, evenals andere toekomstige evenementen;

G.

overwegende dat de pers- en de mediavrijheid vaak met voeten worden getreden; overwegende dat onbegrensde digitale vrijheid, met inbegrip van vrijheid van meningsuiting en van vergadering op internet, in de praktijk niet gewaarborgd is;

H.

overwegende dat Azerbeidzjan voor de periode 2012-2013 als niet-permanent lid zitting heeft in de VN-Veiligheidsraad (UNSC), en zich ertoe heeft verbonden de in het VN-Handvest voor de mensenrechten neergelegde waarden in ere te zullen houden;

I.

overwegende dat Azerbeidzjan lid is van de Raad van Europa en dat het het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens heeft ondertekend;

1.

roept de Azerbeidjaanse autoriteiten op onmiddellijk alle maatregelen stop te zetten die erop gericht zijn de vrijheid van meningsuiting en vergadering te beknotten, aangezien dit onverenigbaar is met de toezeggingen van Azerbeidzjan op het vlak van de democratie, de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden;

2.

veroordeelt de brutale mishandeling van Idrak Abbasov, journalist bij de krant „Zerkalo” en het „Instituut voor de vrijheid en veiligheid van verslaggevers”, door de politie en bewakingsagenten van het staatsoliebedrijf SOCAR, toen hij de vernietiging van huizen in Sulutapa (Bakoe) aan het filmen was;

3.

veroordeelt de chantage- en intimidatiecampagne die werd gevoerd tegen onderzoeksjournalist Khadija Ismaylova wegens haar onderzoek naar de vermeende zakenbelangen van de familie van president Aliyev;

4.

neemt kennis van het lopende onderzoek dat door de Azerbeidzjaanse autoriteiten is opgestart naar de aanvallen op journalisten; roept de autoriteiten op ervoor te zorgen dat deze incidenten op een effectieve manier worden onderzocht en dat de daders van deze aanvallen worden vervolgd;

5.

roept de Azerbeidzjaanse autoriteiten op vredevolle betogingen toe te laten en inmenging van de politie in het werk van de journalisten die de berichtgeving over de betogingen verzorgen te verbieden;

6.

veroordeelt het lastigvallen en de intimidatie van en het geweld tegen journalisten en anderen die op een vredevolle manier hun meningen kenbaar maken; roept de autoriteiten op degenen die om politieke redenen worden vastgehouden vrij te laten uit de gevangenis of uit voorlopige hechtenis, met inbegrip van zes journalisten (Anar Bayramli, Ramil Dadashov, Vugar Gonagov, Zaur Guliyev, Aydin Janiyev en Avaz Zeynalli), sociale-mediactivist Bakhtiyar Hajiyev, advocaat en ngo-chef Vidadi Isganderov, mensenrechtenactivist en advocaat Taleh Khasmammadov, alsook activisten die worden vastgehouden omwille van verscheidene politiek gemotiveerde aanklachten met betrekking tot vredevolle betogingen in april 2011;

7.

herhaalt zijn standpunt dat de associatieovereenkomst tussen de EU en Azerbeidzjan waarover momenteel wordt onderhandeld clausules en benchmarks dient te omvatten met betrekking tot de bescherming en de bevordering van de mensenrechten, met name op het vlak van de vrijheid van de media en het recht op vrijheid van meningsuiting, vereniging en vergadering, in overeenstemming met de beginselen en rechten die zijn vastgelegd in de grondwet van Azerbeidzjan en de door Azerbeidzjan aangegane verplichtingen in het kader van de Raad van Europa en de OVSE;

8.

uit zijn sympathie voor de promotoren van de campagne „Sing for Democracy”, die werd opgestart naar aanleiding van het in Bakoe georganiseerde Eurovisiesongfestival, en hoopt dat hun actie kan bijdragen tot de verwezenlijking van de onontbeerlijke democratische hervormingen en aanzienlijke verbeteringen van de mensenrechtensituatie in het land;

9.

is bezorgd over de gedwongen uitzettingen en de vernietiging van gebouwen in het kader van een ingrijpend wederopbouwplan in Bakoe, dat gedeeltelijk samenhangt met het Eurovisiesongfestival; roept de Azerbeidzjaanse autoriteiten op ervoor te zorgen dat bij de bouw van nieuwe gebouwen in Bakoe de relevante wetgeving wordt nageleefd en dat de hervestiging van mensen gepaard gaat met transparante wettelijke procedures en met een billijke vergoeding;

10.

verwelkomt de vrijlating van Elnur Mecidli, lid van de oppositiepartij Volksfront; roept de regering van Azerbeidzjan op een visum te verlenen aan de bijzondere rapporteur voor politieke gevangenen van PACE zodat hij een bezoek kan brengen aan het land, conform zijn mandaat;

11.

roept de Azerbeidjaanse autoriteiten op de digitale vrijheden te waarborgen, met inbegrip van niet-gecensureerde toegang tot informatie en communicatie, wat universele rechten zijn die onmisbaar zijn voor mensenrechten als de vrijheid van meningsuiting en de toegang tot informatie, en voor het verzekeren van transparantie en aansprakelijkheid in het openbare leven;

12.

roept de Azerbeidjaanse autoriteiten op de ontwerpwet inzake smaad aan te nemen, die voorziet in de afschaffing van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor smaad en belediging; verwelkomt de discussies over de goedkeuring van dergelijke wet binnen de Azerbeidjaanse samenleving, de nauwe samenwerking met de OVSE in dit opzicht, en het voornemen van de Azerbeidjaanse autoriteiten om de ontwerpwet voor het einde van het jaar aan te nemen;

13.

roept de Azerbeidjaanse autoriteiten op de wetgeving inzake verkiezingen, de vrijheid van vergadering, de vrijheid van vereniging en de mediavrijheid af te stemmen op de internationale normen en te zorgen voor de volledige tenuitvoerlegging ervan;

14.

dringt er bij de Azerbeidjaanse autoriteiten op aan meer inspanningen te leveren om alle aspecten van het rechtsstelsel te hervormen: vervolging, proces, vonnis, hechtenis en beroep;

15.

roept de Azerbeidjaanse autoriteiten op alle arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot het land na te leven;

16.

roept de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de Raad en de Commissie op nauw toezicht te houden op de situatie van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in Azerbeidzjan na het Eurovisiesongfestival; roept de Raad op de mogelijkheid te overwegen gerichte sancties te treffen tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor schendingen van de mensenrechten, indien deze zouden aanhouden;

17.

veroordeelt met klem de door radicale islamitische organisaties en individuen geuite bedreigingen aan het adres van deelnemers aan het komende Eurovisiesongfestival, en met name aan leden van de LGBT-gemeenschap; geeft zijn volledige steun aan het seculiere karakter van Azerbeidzjan en de vrije keuze van de oriëntatie van het buitenlandse beleid van het land;

18.

veroordeelt met klem alle vormen en uitingen van terrorisme en hecht veel waarde aan de bijdrage van Azerbeidzjan aan de bestrijding van terrorisme en extremisme op regionaal en internationaal niveau;

19.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de EDEO, de regeringen en parlementen van de Republiek Azerbeidzjan en de EU-lidstaten, en de VN-Raad voor de mensenrechten.


(1)  Aangenomen teksten, P7_TA(2012)0127.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/94


Donderdag 24 mei 2012
Situatie van Noord-Koreaanse vluchtelingen

P7_TA(2012)0229

Resolutie van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over de situatie van Noord-Koreaanse vluchtelingen (2012/2655(RSP))

2013/C 264 E/16

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Noord-Korea (Democratische Volksrepubliek Korea – DVK) en met name de resolutie die is aangenomen op 8 juli 2010 (1),

gezien de top EU-China op 14 februari 2012 en de 29e mensenrechtendialoog EU-China op 29 juni 2010 in Madrid waar de kwestie van de Noord-Koreaanse vluchtelingen is besproken,

gezien het verslag over de DVK dat gepresenteerd is op de 6e zitting van de Werkgroep universele periodieke evaluatie van de VN-Mensenrechtenraad (30 november – 11 december 2009),

gezien het op 21 februari 2011 ingediende verslag van de speciaal rapporteur voor de situatie van de mensenrechten in de Democratische Volkrepubliek Korea, waarin hij betreurt dat de Democratische Volksrepubliek Korea tot dusverre niets in het werk heeft gesteld om gevolg te geven aan de aanbevelingen in het verslag van de Werkgroep universele periodieke evaluatie,

gezien resolutie A/HRC/19/L.29, die op 19 maart 2012 met algemene stemmen door de VN-Mensenrechtenraad is aangenomen, waarin de raad zijn ernstige bezorgdheid uit over de aanhoudende, ernstige, wijdverspreide en stelselmatige schending van de mensenrechten in de Democratische Volkrepubliek Korea, en gezien resolutie A/RES/66/174 van de Algemene Vergadering van de VN, die op 29 maart 2012 is aangenomen,

gezien het verslag van de Zuid-Koreaanse nationale mensenrechtencommissie over de schending van de mensenrechten in Noord-Korea van mei 2012, dat gebaseerd is op ca. 800 gesprekken met vluchtelingen, waaronder enkele honderden overlopers die de gevangeniskampen hebben overleefd,

gezien het decreet uit 2010 van het DVK-Ministerie van Staatsveiligheid waarin overlopen wordt bestempeld als „verraad aan het vaderland”,

gezien de verklaring van de DVK-autoriteiten, in december 2011, dat zij van plan zijn wel drie generaties van een familie te „vernietigen” als een familielid het land in de 100 dagen durende rouwperiode na de dood van Kim Jong Il is ontvlucht,

gezien artikel 122, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de eerdergenoemde VN-Mensenrechtenraad in zijn resolutie de ernstige, wijdverspreide en stelselmatige inbreuken op de mensenrechten in Noord-Korea betreurt, met name het gebruik van foltering en werkkampen tegen politieke gevangenen en gerepatrieerde burgers van de DVK; overwegende dat de staatsautoriteiten zich stelselmatig schuldig maken aan en ruimte laten voor buitengerechtelijke executies, arbitraire opsluitingen en gedwongen verdwijningen;

B.

overwegende dat grote delen van de bevolking honger lijden en overwegende dat het Bureau van het Wereldvoedselprogramma in september 2009 meldde dat een derde van de Noord-Koreaanse vrouwen en kinderen ondervoed is;

C.

overwegende dat als rechtstreeks gevolg van het beleid van de DVK-regering en ondanks de gevaren, ca. 400 000 Noord-Koreanen het land in de loop der jaren zijn ontvlucht, van wie velen in het naburige China leven als „illegale migranten”;

D.

overwegende dat de meeste vluchtelingen uit de DVK niet van plan zijn in China te blijven maar door het land moeten trekken op weg naar Zuid-Korea en andere delen van de wereld;

E.

overwegende dat China op grond van zijn repatriëringsovereenkomst met Noord-Korea uit 1986 Noord-Koreaanse burgers de toegang tot UNHCR-asielprocedures ontzegt, hetgeen in strijd is met het VN-Vluchtelingenverdrag van 1951 en het bijbehorende protocol van 1967, waartoe de Volksrepubliek China (VRC) is toegetreden; overwegende dat volgens schattingen van ngo's de VRC jaarlijks zo’n 5 000 Noord-Koreaanse vluchtelingen arresteert en onder dwang terugbrengt naar de DVK;

F.

overwegende dat een groot deel van de Noord-Koreaanse vluchtelingen in China bestaat uit vrouwen, van wie velen het slachtoffer zijn van mensenhandel, seksslavernij en gedwongen huwelijken, en overwegende dat de hieruit geboren kinderen in China als stateloos worden beschouwd en worden verlaten of hetzelfde lot ondergaan als hun moeders;

G.

overwegende dat Kim Young-hwan en drie andere activisten van het in Seoul gevestigde Network for North Korean Democracy and Human Rights op 29 maart 2012 in de Chinese stad Dalian (provincie Liaoning), zijn gearresteerd aangezien ze „een bedreiging van de nationale veiligheid van China” zouden vormen omdat ze Noord-Koreaanse overlopers zouden proberen te helpen;

H.

overwegende dat vluchtelingen die onder dwang zijn teruggebracht naar Noord-Korea volgens verslagen van ooggetuigen stelselmatig worden gefolterd, gevangengezet in concentratiekampen en zelfs kunnen worden geëxecuteerd bij hun terugkeer, dat zwangere vrouwen naar verluidt gedwongen worden abortus te plegen en dat baby's van Chinese vaders het risico lopen te worden vermoord; overwegende dat de staatspraktijk van schuld door associatie tot gevolg heeft dat hele families worden opgesloten, met inbegrip van kinderen en grootouders;

I.

overwegende dat uit satellietbeelden en verschillende verklaringen van Noord-Koreaanse overlopers kan worden afgeleid dat de DVK ten minste zes concentratiekampen telt en talrijke heropvoedingskampen waarin wel 200 000 overwegend politieke gevangenen kunnen zitten;

1.

herhaalt zijn oproep aan de DVK om onmiddellijk een einde te maken aan de ernstige, wijdverspreide en stelselmatige schendingen van de mensenrechten van haar eigen mensen waardoor Noord-Koreanen hun land ontvluchten;

2.

dringt er bij de DVK-autoriteiten op aan gevolg te geven aan de aanbevelingen van de Werkgroep universele periodieke evaluatie van de VN-Mensenrechtenraad, en als eerste stap toe te staan dat alle detentiefaciliteiten door onafhankelijke internationale deskundigen worden geïnspecteerd;

3.

verzoekt de lidstaten stelselmatiger te werk te gaan bij het organiseren van Europese en internationale bescherming voor Noord-Koreanen die hun land ontvluchten, en dringt er bij de Commissie op aan de organisaties van het maatschappelijk middenveld die Noord-Koreaanse vluchtelingen helpen te blijven ondersteunen;

4.

betreurt ten zeerste dat de Chinese autoriteiten in de zaak van Kim Young-hwan en zijn medeactivisten naar verluidt voor het eerst ten laste hebben gelegd dat zij „een bedreiging van de nationale veiligheid van China” vormen, waarop de doodstraf kan staan; dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan de vier gearresteerde activisten volledige toegang te verlenen tot de consulaire diensten van de Zuid-Koreaanse autoriteiten, en recht op bijstand van een advocaat, en hen spoedig vrij te laten;

5.

dringt er bij de DVK op aan haar verplichtingen krachtens het internationaal recht na te komen, met name het VN-Vluchtelingenverdrag van 1951 en het bijbehorende protocol van 1967, alsmede het VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en niet langer Noord-Koreaanse burgers naar de DVK te deporteren, aangezien zij en hun familieleden het gevaar lopen te worden mishandeld en zelfs te worden geëxecuteerd;

6.

verzoekt de VRC de repatriëringsovereenkomst met Noord-Korea uit 1986 op te zeggen en is verheugd over recente berichten dat China zou overwegen van koers te veranderen; herinnert eraan dat Noord-Koreaanse burgers beschouwd worden als volwaardige burgers van de Republiek Korea, en dringt er bij de Volksrepubliek China op aan hun een veilige doortocht naar Zuid-Korea en andere landen te verlenen;

7.

dringt er bij de Chinese autoriteiten op aan de Noord-Koreaanse overlopers te behandelen als vluchtelingen „sur place”, de UNHCR toegang te verlenen om hun statuut vast te stellen en te helpen bij hun veilige reïntegratie, alle overlopers die momenteel gevangen worden gehouden vrij te laten, degenen die vluchtelingen helpen op humanitaire gronden niet langer strafrechtelijk te vervolgen en met Chinese mannen gehuwde Noord-Koreaanse vrouwen de legale verblijfsstatus toe te kennen;

8.

dringt er ook bij China op aan niet langer samen te werken met Noord-Koreaanse veiligheidsagenten bij het opsporen van Noord-Koreaanse vluchtelingen om hen te arresteren; verzoekt daarentegen de VRC om ngo's en verleners van gemeenschapszorg humanitaire toegang te verlenen tot Noord-Koreaanse vluchtelingen en asielzoekers in China, o.a. om hen te voorzien van voedsel, medische behandelingen, onderwijs en juridische bijstand en andere diensten;

9.

verzoekt de vicevoorzitter/hoge vertegenwoordiger en de Commissie om de mensenrechtensituatie in de DVK en de kwestie van de Noord-Koreaanse vluchtelingen in de VRC ter sprake te brengen op alle besprekingen op hoog niveau tussen de EU en China en in de mensenrechtendialoog EU-China;

10.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de lidstaten, de Raad, de Commissie, de regeringen van de Republiek Korea, de Democratische Volksrepubliek Korea en de Volksrepubliek China, de hoge commissaris van de VN voor vluchtelingen, de hoge commissaris van de VN voor de mensenrechten, de speciaal rapporteur van de VN voor de situatie van de mensenrechten in de Democratische Volksrepubliek Korea en de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.


(1)  PB C 351 E van 2.12.2011, blz. 132.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/96


Donderdag 24 mei 2012
Voortzetting en intensivering van de steun aan vaccinatieprogramma’s in ontwikkelingslanden

P7_TA(2012)0230

Verklaring van het Europees Parlement van 24 mei 2012 over voortzetting en intensivering van de steun aan vaccinatieprogramma’s in ontwikkelingslanden

2013/C 264 E/17

Het Europees Parlement,

gezien artikel 123 van zijn Reglement,

A.

overwegende dat ziekten die door vaccinatie kunnen worden voorkomen, zoals hepatitis, mazelen, pneumokokkeninfecties, rotavirusdiarree, polio en gele koorts, de voornaamste oorzaak vormen van de hoge kindersterfte in ontwikkelinglanden;

B.

overwegende dat ziekteprevalentie een belemmering is voor sociaal-economische ontwikkeling;

C.

overwegende dat bekend is dat vaccinatie tegen bovengenoemde ziekten verschillende uitwerkingen heeft op mannen en vrouwen;

D.

overwegende dat de wereldbevolking voor de helft uit vrouwen bestaat en dat ontwikkelings- en gezondheidsdoelstellingen niet verwezenlijkt kunnen worden als hun stem niet wordt gehoord;

E.

overwegende dat basisgezondheidsvoorzieningen – ziekenhuizen, artsen, verpleegkundigen, medische apparatuur enz. – van vitaal belang zijn en niet mogen worden verwaarloosd;

F.

overwegende dat de mondiale alliantie voor vaccinatie en immunisatie (GAVI - Global Alliance for Vaccines and Immunisation) erkend is als een zeer efficiënt instrument met behulp waarvan ontwikkelings- en humanitaire doelstellingen konden worden verwezenlijkt;

G.

overwegende dat de GAVI het afgelopen decennium grote vooruitgang heeft geboekt in het redden van levens en het verbreiden van immunisatie over de armste landen ter wereld en dat tengevolge hiervan 288 miljoen kinderen geïmmuniseerd zijn en meer dan 5 miljoen potentiële sterfgevallen zijn voorkomen;

H.

overwegende dat ondanks deze vooruitgang jaarlijks 1,7 miljoen kinderen sterven aan ziekten die voorkomen hadden kunnen worden door vaccinatie;

1.

feliciteert de Europese Commissie met de steun die zij in de periode 2003-2012 via het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking en het Europees Ontwikkelingsfonds verleend heeft aan de GAVI;

2.

dringt er bij Europese Commissie op aan zich in haar toekomstige externe beleid te blijven inzetten voor vermindering van het aantal slachtoffers dat overlijdt aan ziekten die voorkomen hadden kunnen worden door vaccinatie;

3.

verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (1), te doen toekomen aan de parlementen van de lidstaten.


(1)  De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 1 bij de notulen van 24 mei 2012 (P7_PV-(2012)05-24(ANN1)).


II Mededelingen

MEDEDELINGEN VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Europees Parlement

Dinsdag 22 mei 2012

13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/98


Dinsdag 22 mei 2012
Wijziging van het Reglement van het Europees Parlement met betrekking tot de uitvoering van het Europees burgerinitiatief

P7_TA(2012)0213

Besluit van het Europees Parlement van 22 mei 2012 tot wijziging van het Reglement van het Europees Parlement met betrekking tot de uitvoering van het Europees burgerinitiatief (2011/2302(REG))

2013/C 264 E/18

Het Europees Parlement,

gezien de voorstellen tot wijziging van zijn Reglement (B7-0539/2011 en B7-0732/2011),

gezien de artikelen 211 en 212 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A7-0148/2012),

1.

besluit onderstaande wijzigingen in zijn Reglement op te nemen;

2.

wijst erop dat deze wijzigingen op de eerste dag van de eerstvolgende vergaderperiode in werking treden;

3.

verzoekt zijn Voorzitter de nodige stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat er bij het Europees Parlement één loket wordt ingericht waar burgers, vertegenwoordigende organisaties en het maatschappelijk middenveld zich voor aangelegenheden in verband met Europese burgerinitiatieven kunnen melden;

4.

verzoekt de Commissie de Voorzitter van het Europees Parlement in een schrijven haar voornemen te bevestigen dat zij bij alle openbare hoorzittingen naar aanleiding van een Europees burgerinitiatief in beginsel door het ter zake bevoegde lid van de Commissie of, bij diens verhindering, bij voorkeur door een ander lid van de Commissie dan wel de ter zake bevoegde directeur-generaal vertegenwoordigd zal zijn;

5.

verzoekt het Bureau en de secretaris-generaal alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat aan de openbare hoorzittingen naar aanleiding van burgerinitiatieven zoveel mogelijk ruchtbaarheid wordt gegeven door de beschikbaarstelling van adequate voorzieningen, waaronder het gebruik van de beste beschikbare informatie- en communicatietechnologie;

6.

is van oordeel dat de leden van het Europees Parlement moeten worden aangespoord om hoorzittingen naar aanleiding van een Europees burgerinitiatief bij te wonen;

7.

verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BESTAANDE TEKST

AMENDEMENT

Amendementen 5 en 4

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 197 bis (nieuw)

 

Artikel 197 bis

Openbare hoorzitting naar aanleiding van een burgerinitiatief

 

1.     Wanneer de Commissie een burgerinitiatief in het desbetreffende register heeft gepubliceerd overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 211/2011 (1), gaat de Voorzitter van het Europees Parlement op voorstel van de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters als volgt te werk:

a)

hij belast een overeenkomstig bijlage VII terzake bevoegde wetgevingscommissie met de taak de openbare hoorzitting zoals bedoeld in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 211/2011 te organiseren; de voor de verzoekschriften bevoegde commissie treedt automatisch overeenkomstig artikel 50 van het reglement op als medeverantwoordelijke commissie van de wetgevingscommissie;

b)

hij kan, wanneer er twee of meer burgerinitiatieven over een vergelijkbaar onderwerp overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 211/2011 in het desbetreffende register zijn gepubliceerd, na overleg met de organisatoren besluiten een gezamenlijke openbare hoorzitting te organiseren waarin alle betrokken burgerinitiatieven op voet van gelijkheid worden behandeld.

 

2.     De bevoegde commissie

a)

gaat na of de Commissie de organisatoren overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 211/2011 op passend niveau heeft ontvangen;

b)

ziet er, zo nodig met de steun van de Conferentie van commissievoorzitters, op toe dat de Commissie naar behoren bij de organisatie van de openbare hoorzitting wordt betrokken en dat zij bij de hoorzitting op passend niveau wordt vertegenwoordigd.

 

3.     De voorzitter van de bevoegde commissie belegt de openbare hoorzitting op een geschikte datum binnen drie maanden na de indiening van het burgerinitiatief bij de Commissie overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) nr. 211/2011.

 

4.     De bevoegde commissie organiseert de openbare hoorzitting in het Parlement, eventueel tezamen met andere instellingen en organen van de Unie die eraan wensen deel te nemen. Zij kan andere belanghebbenden uitnodigen om de hoorzitting bij te wonen.

De bevoegde commissie nodigt een representatieve groep organisatoren, onder wie ten minste een van de in artikel 3, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 211/2011 bedoelde contactpersonen, uit om het initiatief tijdens de openbare hoorzitting toe te lichten.

 

5.     Het Bureau keurt in overeenstemming met de regelingen die met de Commissie zijn overeengekomen, regels goed voor de terugbetaling van gemaakte kosten.

 

6.     De Voorzitter van het Parlement en de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters kunnen hun bevoegdheden uit hoofde van dit artikel aan een ondervoorzitter, respectievelijk aan een andere commissievoorzitter delegeren.

 

7.     Indien aan de voorwaarden van artikel 50 of artikel 51 is voldaan, zijn deze bepalingen met de nodige veranderingen ook van toepassing op andere commissies. Artikel 188 is eveneens van toepassing.

Het bepaalde in artikel 23, lid 9, is niet van toepassing op openbare hoorzittingen naar aanleiding van een burgerinitiatief.

Amendement 2

Reglement van het Europees Parlement

Artikel 203 bis

Wanneer het Parlement ervan in kennis wordt gesteld dat de Commissie is verzocht een wetgevingsvoorstel krachtens artikel 11, lid 4, van het EU-Verdrag in te dienen, gaat de Commissie verzoekschriften na of een en ander gevolgen kan hebben voor haar werkzaamheden; in voorkomend geval stelt zij de indieners die verzoekschriften hebben ingediend over hiermee samenhangende onderwerpen, hiervan in kennis.

Wanneer het Parlement ervan in kennis wordt gesteld dat de Commissie overeenkomstig Verordening (EU) nr. 211/2011 is verzocht een wetgevingsvoorstel krachtens artikel 11, lid 4, van het EU-Verdrag in te dienen, gaat de voor de verzoekschriften bevoegde commissie na of een en ander gevolgen kan hebben voor haar werkzaamheden; in voorkomend geval stelt zij de indieners die verzoekschriften hebben ingediend over hiermee samenhangende onderwerpen, hiervan in kennis.

 

Burgerinitiatieven die overeenkomstig Verordening (EU) nr. 211/2011 geregistreerd zijn, maar die niet overeenkomstig artikel 9 van die verordening bij de Commissie kunnen worden ingediend omdat niet aan alle van toepassing zijnde procedures en voorwaarden voldaan is, kunnen door de voor verzoekschriften bevoegde commissie in behandeling worden genomen, mocht zij zulks wenselijk achten. De artikelen 201, 202 en 203 zijn van overeenkomstige toepassing.


(1)   1 Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (PB L 65 van 11.3.2011, blz. 1).


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES PARLEMENT

Dinsdag 22 mei 2012

13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/101


Dinsdag 22 mei 2012
Denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromunten *

P7_TA(2012)0206

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 975/98 van de Raad over de denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken (COM(2011)0296 – C7-0189/2011 – 2011/0128(NLE))

2013/C 264 E/19

(Raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0296),

gezien artikel 128, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0189/2011),

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0440/2011),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 975/98

Artikel 1 octies – lid 2

2.   Voor de toepassing van lid 1 worden nieuwe voorontwerpen van euromuntstukken ten minste zes maanden vóór de geplande datum van uitgifte door de lidstaat van uitgifte aan de Commissie toegezonden. De Commissie gaat onverwijld en uiterlijk binnen tien werkdagen na of de bepalingen van deze verordening zijn nageleefd.

2.   Voor de toepassing van lid 1 worden nieuwe voorontwerpen van euromuntstukken ten minste zes maanden vóór de geplande datum van uitgifte door de lidstaat van uitgifte aan de Commissie toegezonden. De Commissie gaat onverwijld en uiterlijk binnen 10 werkdagen na of de bepalingen van deze verordening zijn nageleefd. De Commissie stelt de andere lidstaten en de ECB binnen 10 werkdagen van de bevindingen van dit onderzoek op de hoogte.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/102


Dinsdag 22 mei 2012
Uitgifte van euromunten ***I

P7_TA(2012)0210

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitgifte van euromunten (COM(2011)0295 – C7-0140/2011 – 2011/0131(COD))

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

2013/C 264 E/20

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0295),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 133 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0140/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 23 augustus 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 25 april 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0439/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 273 van 16.9.2011, blz. 2.


Dinsdag 22 mei 2012
P7_TC1-COD(2011)0131

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 22 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de uitgifte van euromunten

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 651/2012.)


Woensdag 23 mei 2012

13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/104


Woensdag 23 mei 2012
Blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee ***I

P7_TA(2012)0214

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 302/2009 betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee (COM(2011)0330 – C7-0154/2011 – 2011/0144(COD))

2013/C 264 E/21

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0330),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0154/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 26 oktober 2011 (1),

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 18 april 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie visserij en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0449/2011),

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.

hecht zijn goedkeuring aan de bij deze resolutie gevoegde verklaring van het Parlement;

3.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

4.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 116.


Woensdag 23 mei 2012
P7_TC1-COD(2011)0144

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 302/2009 van de Raad betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 500/2012).


Woensdag 23 mei 2012
Bijlage bij de wetgevingsresolutie

Verklaring van het Europees Parlement over uitvoeringshandelingen

Het Europees Parlement verklaart dat de bepalingen van deze verordening in verband met uitvoeringshandelingen het resultaat zijn van een delicaat compromis. Teneinde vóór het begin van het visseizoen voor blauwvintonijn een akkoord in eerste lezing te bereiken heeft het Europees Parlement dan ook de mogelijkheid van uitvoeringshandelingen aanvaard in bepaalde specifieke gevallen. Het onderstreept echter dat die bepalingen niet als een precedent opgevat of gebruikt mogen worden om soortgelijke situaties te regelen voor de daadwerkelijke omzetting van toekomstige internationale instandhoudings- en beheersmaatregelen die zijn vastgesteld door regionale organisaties voor visserijbeheer en bindend worden voor de Europese Unie in overeenstemming met de internationale overeenkomsten waarbij die organisaties zijn opgericht.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/105


Woensdag 23 mei 2012
Dubbele rompen of gelijkwaardige constructie-eisen voor olietankschepen met enkelwandige romp ***I

P7_TA(2012)0215

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2012 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het versneld invoeren van de vereisten inzake een dubbelwandige uitvoering of een gelijkwaardig ontwerp voor enkelwandige olietankschepen (herschikking) (COM(2011)0566 – C7-0269/2011 – 2011/0243(COD))

2013/C 264 E/22

(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0566),

gezien artikel 294, lid 2, en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0269/2011),

gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 7 december 2011 (1),

gezien het advies van het Comité van de Regio's,

gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2),

gezien de brief van 25 november 2011 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie vervoer en toerisme, conform artikel 87, lid 3, van zijn Reglement,

gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 4 april 2012 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0034/2012),

A.

overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen;

1.

stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de Adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

2.

verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen;

3.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.


(1)  PB C 43 van 15.2.2012, blz. 98.

(2)  PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.


Woensdag 23 mei 2012
P7_TC1-COD(2011)0243

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 23 mei 2012 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het versneld invoeren van de vereisten inzake een dubbelwandige uitvoering of een gelijkwaardig ontwerp voor enkelwandige olietankschepen (herschikking)

(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 530/2012).


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/106


Woensdag 23 mei 2012
Vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Mozambique ***

P7_TA(2012)0216

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2012 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het nieuwe protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Mozambique (18059/2011 – C7-0028/2012 – 2011/0378(NLE))

2013/C 264 E/23

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

gezien het ontwerpbesluit van de Raad (18059/2011),

gezien het nieuwe ontwerpprotocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Mozambique (18058/2011),

gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0028/2012),

gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement,

gezien de aanbeveling van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie (A7-0147/2012),

1.

hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.

verzoekt de Commissie het Parlement de notulen en de conclusies te doen toekomen van de vergaderingen van de gemengde commissie als bedoeld in artikel 9 van de overeenkomst, alsook het meerjarige sectorale programma als vermeld in artikel 3 van het nieuwe protocol en de resultaten van de overeenkomstige jaarlijkse evaluaties; verzoekt de Commissie voorts de deelname van vertegenwoordigers van het Parlement als waarnemer aan de vergaderingen van de gemengde commissie te vergemakkelijken, en het Parlement en de Raad in het laatste jaar waarin het nieuwe protocol van toepassing is en vóór het openen van onderhandelingen over de vernieuwing ervan een volledig evaluatieverslag te doen toekomen over de toepassing ervan, zonder de toegang tot dit document onnodig te beperken;

3.

verzoekt de Commissie en de Raad om, in het kader van hun respectievelijke bevoegdheden, het Parlement onmiddellijk en volledig te informeren over alle fasen van de procedures betreffende het nieuwe protocol en de verlenging ervan, overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 218, lid 10, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

4.

verzoekt zijn voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Mozambique.


13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/107


Woensdag 23 mei 2012
Gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties *

P7_TA(2012)0217

Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 23 mei 2012 over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG (COM(2011)0594 – C7-0355/2011 – 2011/0261(CNS))

2013/C 264 E/24

(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)

Het Europees Parlement,

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0594),

gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0355/2011),

gezien de gemotiveerde adviezen die in het kader van het protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zijn uitgebracht door het Cypriotische parlement, het Maltese parlement en de Zweedse Rijksdag, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel,

gezien artikel 55 van zijn Reglement,

gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Begrotingscommissie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0154/2012),

1.

hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement;

2.

verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dienovereenkomstig te wijzigen;

3.

verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

4.

wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie;

5.

verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 1

(1)

De recente financiële crisis heeft geleid tot discussies op alle niveaus over een mogelijke aanvullende belasting op de financiële sector en met name een belasting op financiële transacties (FTT). Dit debat komt voort uit de wens om de financiële sector een bijdrage te laten leveren aan het betalen van de kosten van de crisis en de sector in de toekomst billijk te belasten in vergelijking met andere sectoren; al te risicovolle activiteiten van financiële instellingen te ontmoedigen; regelgevingsmaatregelen die ertoe strekken crises in de toekomst te vermijden, te complementeren en extra inkomsten voor algemene begrotingen of specifieke beleidsdoeleinden te genereren .

(1)

De recente financiële crisis heeft geleid tot discussies op alle niveaus over een mogelijke aanvullende belasting op de financiële sector en met name een belasting op financiële transacties (FTT). Dit debat komt voort uit de wens om de financiële sector een bijdrage te laten leveren aan het betalen van de kosten van de crisis en de sector in de toekomst billijk te belasten in vergelijking met andere sectoren; al te risicovolle activiteiten van financiële instellingen te ontmoedigen; regelgevingsmaatregelen die ertoe strekken crises in de toekomst te vermijden, te complementeren en extra inkomsten te genereren voor algemene begrotingen – onder andere bij wijze van bijdrage aan de begrotingsconsolidatie teneinde de groei te stimuleren en werkgelegenheid te scheppen – of voor specifieke beleidsdoeleinden, zoals ontwikkelingshulp en bestrijding van klimaatverandering .

Amendement 2

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2

(2)

Teneinde verstoringen wegens eenzijdige maatregelen van lidstaten te voorkomen (hierbij kan worden gedacht aan het zeer mobiele karakter van het merendeel van de betrokken financiële transacties) en aldus een goede werking van de interne markt te garanderen, is het van belang dat de basiskenmerken van een FTT in de lidstaten worden geharmoniseerd op EU-niveau. Prikkels tot fiscale arbitrage in de Unie, allocatieverstoringen tussen de financiële markten in de Unie en de kans dat dubbel wordt belast of heffing achterwege blijft, moeten hierdoor worden vermeden.

(2)

Teneinde verstoringen wegens eenzijdige maatregelen van lidstaten te voorkomen (hierbij kan worden gedacht aan het zeer mobiele karakter van het merendeel van de betrokken financiële transacties) en aldus een goede werking van de interne markt te garanderen, is het van belang dat de basiskenmerken van een FTT in de lidstaten worden geharmoniseerd en dat deze richtlijn ten uitvoer wordt gelegd op EU-niveau. Prikkels tot fiscale arbitrage in de Unie, allocatieverstoringen tussen de financiële markten in de Unie en de kans dat dubbel wordt belast of heffing achterwege blijft, moeten hierdoor worden vermeden. Zonder te vergeten dat implementatie van de FTT in de gehele Unie de ultieme doelstelling blijft, zou, ingeval een groep lidstaten die onder meer doch niet uitsluitend bestaat uit lidstaten van de eurozone kiest voor snellere invoering door middel van nauwere samenwerking overeenkomstig artikel 329 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese unie, het in deze richtlijn ontwikkelde model een geschikte basis vormen voor implementatie binnen die groep lidstaten. Niettemin zou de invoering van de FTT in een zeer beperkte groep lidstaten kunnen leiden tot aanzienlijke concurrentievervalsing op de interne markt en er dienen alomvattende maatregelen te worden genomen om te voorkomen dat een dergelijk initiatief de werking van de interne markt verstoort .

Amendement 3

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 2 bis (nieuw)

 

2 bis)

Overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van 17 juni 2010 en overwegende dat de FTT daadwerkelijk effect zal hebben wanneer zij op mondiaal niveau wordt ingevoerd, dient de Unie het voortouw te nemen bij de inspanningen om op mondiaal niveau overeenstemming te bereiken over een FTT. Door een voorbeeld te stellen voor de invoering van een FTT, moet de Unie vastberaden aansturen op een mondiale overeenkomst binnen de G20, het internationale podium dat zich daarvoor bij uitstek leent, teneinde een gemeenschappelijke basis te creëren voor de introductie van een wereldwijde FTT. Concrete stappen in deze richting dienen onderdeel te zijn van het verslag van de Commissie in het kader van de eerste evaluatie van deze richtlijn.

Amendement 4

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 3

(3)

Met het oog op een goede werking van de interne markt moet de FTT van toepassing zijn op de handel in een breed scala aan financiële instrumenten, inclusief gestructureerde producten, zowel op georganiseerde als over-the-counter-markten, alsook op de sluiting en wijziging van alle soorten derivatencontracten. Om dezelfde reden moet de FTT van toepassing zijn op een uitgebreide reeks financiële instellingen.

(3)

Om de mogelijkheid tot belastingontwijking en het risico voor relocatie en regelgevingsarbitrage te beperken , moet de FTT van toepassing zijn op de handel in een breed scala aan financiële instrumenten, inclusief gestructureerde producten, zowel op georganiseerde als over-the-counter-markten, alsook op de sluiting en wijziging van alle soorten derivatencontracten. Om dezelfde reden moet de FTT van toepassing zijn op een uitgebreide reeks financiële instellingen. Door te voorzien in een zo breed mogelijk scala van financiële instrumenten en actoren zou tevens moeten worden gewaarborgd dat de belastingdruk gelijk over alle actoren wordt verdeeld, doch naar verhouding zwaarder drukt op de meer speculatieve en verstorende financiële transacties. Hetzelfde effect zou niet kunnen worden bereikt indien het toepassingsgebied van de FTT beperkter zou zijn, bijvoorbeeld wanneer zij de vorm zou krijgen van het zogenaamde zegelrecht waarbij de belastingdruk in zijn totaliteit zou komen te liggen op een veel beperktere groep van instrumenten die worden verhandeld op gereglementeerde markten, zonder dat het beoogde doel – het tegengaan van excessieve en schadelijke speculatie – zou worden verwezenlijkt .

Amendement 5

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 11 bis (nieuw)

 

11 bis)

Met het oog op versterking van de streng gereguleerde, gecontroleerde en transparante beurshandel, in tegenstelling tot de ongereguleerde, ongecontroleerde en minder transparante handel buiten de beurs, moeten de lidstaten voor financiële transacties op de beurs lagere belastingtarieven hanteren dan voor financiële transacties die buiten de beurs worden afgewikkeld. Op deze wijze kan een verplaatsing van de handel van nauwelijks of helemaal niet gereguleerde markten naar de strenger gereguleerde en gecontroleerde beurzen worden bewerkstelligd.

Amendement 6

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 12

(12)

Om de belasting op de financiële sector zelf in plaats van op de burgers te richten en omdat financiële instellingen het merendeel van de transacties op financiële markten verrichten, moet de belasting van toepassing zijn op die instellingen, ongeacht of zij in eigen naam, in naam van derden, voor eigen rekening of voor rekening van derden handelen.

(12)

Om de belasting op de financiële sector zelf in plaats van op de burgers te richten en omdat financiële instellingen het merendeel van de transacties op financiële markten verrichten, moet de belasting alleen van toepassing zijn op die instellingen, ongeacht of zij in eigen naam, in naam van derden, voor eigen rekening of voor rekening van derden handelen.

Amendement 7

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 13

(13)

Vanwege het zeer mobiele karakter van financiële transacties en om potentiële belastingontwijking te helpen tegengaan, moet de FTT op basis van het woonplaatsbeginsel worden geheven .

(13)

Vanwege het zeer mobiele karakter van financiële transacties, om potentiële belastingontwijking te helpen tegengaan en om te waarborgen dat zoveel mogelijk actoren en transacties worden bestreken , moet de FTT worden geheven op basis van een zeer breed gedefinieerd woonplaatsbeginsel, aangevuld met elementen van het uitgiftebeginsel. Bovendien moet, met het oog op een betere handhaving van de FTT, het eigendomsbeginsel van toepassing zijn .

Amendement 8

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 14

(14)

De minimumbelastingtarieven moeten worden vastgesteld op een niveau dat hoog genoeg is om de harmonisatiedoelstelling van deze richtlijn te kunnen verwezenlijken. Tegelijkertijd moeten deze tarieven laag genoeg zijn om de risico's van verplaatsing te beperken.

(14)

De minimumbelastingtarieven moeten worden vastgesteld op een niveau dat hoog genoeg is om de harmonisatiedoelstelling van deze richtlijn te kunnen verwezenlijken, zodat de financiële sector een passende bijdrage levert in de kosten van de economische crisis en op die manier de reële economie versterkt . Tegelijkertijd en tot de inwerkingtreding van een uniform mondiaal FTT-stelsel moeten deze tarieven laag genoeg zijn om de risico's van verplaatsing te beperken.a

Amendement 9

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 15 bis (nieuw)

 

15 bis)

Omdat het percentage ontwijking, ontduiking en misbruik deels zal afhangen van het vermogen van de lidstaten om belastbare transacties die worden verricht op een handelsplatform in een derde land te controleren, moeten de lidstaten en, indien van toepassing, de Commissie ten volle gebruik maken van de door de OESO, de Raad van Europa en andere internationale organisaties vastgestelde instrumenten voor samenwerking op belastinggebied. Indien nodig, moeten in dit verband nieuwe initiatieven voor bilaterale en multilaterale samenwerking worden ontplooid.

Amendement 10

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 16

(16)

Met het oog op de vaststelling van nadere voorschriften om te bepalen of bepaalde financiële activiteiten een aanzienlijk deel van de activiteiten van een onderneming uitmaken, zodat de onderneming beschouwd kan worden als een financiële instelling in de zin van deze richtlijn, alsook van nadere voorschriften ter bescherming tegen belastingontduiking, -ontwijking en -misbruik, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om handelingen vast te stellen in overeenstemming met artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zodat zij de hiervoor vereiste maatregelen kan opstellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau . Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten tijdig en op passende wijze aan de Raad worden toegezonden.

(16)

Met het oog op de vaststelling van nadere voorschriften om te bepalen of bepaalde financiële activiteiten een aanzienlijk deel van de activiteiten van een onderneming uitmaken, zodat de onderneming beschouwd kan worden als een financiële instelling in de zin van deze richtlijn, alsook van nadere voorschriften ter bescherming tegen belastingontduiking, -ontwijking en -misbruik, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden gedelegeerd om handelingen vast te stellen in overeenstemming met artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zodat zij de hiervoor vereiste maatregelen kan opstellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, met name met deskundigen, ngo's en andere belanghebbenden . Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten tijdig en op passende wijze aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

Amendement 11

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 17 bis (nieuw)

 

17 bis)

Deze richtlijn heeft geen betrekking op het beheer van de ontvangsten uit de FTT. Gezien het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 en met name gelet op de bepalingen betreffende de eigen middelen van de Unie, zou niettemin een deel van de ontvangsten uit de FTT op Unieniveau kunnen worden beheerd, hetzij als onderdeel van de eigen middelen van de Unie, hetzij rechtstreeks gekoppeld aan specifieke beleidsvormen en collectieve goederen van de Unie. Door een deel van de ontvangsten uit de FTT te gebruiken als eigen middelen zouden de nationale bijdragen aan de begroting van de Unie worden beperkt, zodat er middelen uit de nationale begrotingen vrijkomen voor andere doeleinden.

Amendement 12

Voorstel voor een richtlijn

Overweging 17 ter (nieuw)

 

17 ter)

Alleen de lidstaten zijn bevoegd om belastingen te heffen.

Amendement 13

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 1 – lid 2

2.   Deze richtlijn is van toepassing op alle financiële transacties, op voorwaarde dat ten minste één partij bij de transactie in een lidstaat is gevestigd en dat een op het grondgebied van een lidstaat gevestigde financiële instelling partij is bij de transactie, welke instelling voor eigen rekening of voor rekening van een derde handelt dan wel in naam van een partij bij de transactie. 2 bis.

2.   Deze richtlijn is overeenkomstig artikel 3 van toepassing op alle financiële transacties die aan één van de volgende voorwaarden voldoen:

a)

ten minste één partij bij de transactie is in een lidstaat gevestigd en een op het grondgebied van een lidstaat gevestigde financiële instelling is partij bij de transactie, welke instelling voor eigen rekening of voor rekening van een derde handelt dan wel in naam van een partij bij de transactie; of

b)

bij de transactie is een financieel instrument betrokken dat is uitgegeven door in de Unie geregistreerde rechtspersonen.

Amendement 14

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 – lid 1 – alinea 1 – onder c bis) (nieuw)

 

c bis)

contante valutatransacties behalve wanneer zij rechtstreeks betrekking hebben op de commerciële activiteiten van een niet-financiële tegenpartij die eindgebruiker is;

Amendement 15

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 2 – lid 1 – alinea 7 – onder f)

(f)

een pensioenfonds of een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als omschreven in artikel 6, onder a), van Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad, een beleggingsbeheerder van een dergelijk fonds of dergelijke instelling;

(f)

een pensioenfonds of een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als omschreven in artikel 6, onder a), van Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening , een beleggingsbeheerder van een dergelijk fonds of dergelijke instelling, en een entiteit die is opgericht om de investeringen van dergelijke fondsen of instellingen ter hand te nemen en uitsluitend en exclusief in hun belang op te treden, worden tot de evaluatie van deze richtlijn overeenkomstig artikel 16 voor de toepassing van deze richtlijn niet als financiële instelling beschouwd ;

Amendement 16

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 – lid 1 – onder e bis) (nieuw)

 

e bis)

zij is, ongeacht of zij voor eigen rekening of voor rekening van een derde handelt dan wel in naam van een partij bij de transactie, partij met betrekking tot een financieel instrument dat is uitgegeven op het grondgebied van een lidstaat of van de Unie.

Amendement 17

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis)     Met het oog op een consistente toepassing van lid 1 moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten wat het toezicht op de financiële markten betreft nauw met elkaar en met ESMA samenwerken.

Amendement 18

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 bis (nieuw)

 

Artikel 3 bis

Uitgifte

1.     Voor de toepassing van deze richtlijn wordt de uitgifte van een financieel instrument geacht te hebben plaatsgevonden op het grondgebied van een lidstaat of van de Unie wanneer het is uitgegeven door een in een lidstaat geregistreerde rechtspersoon.

2.     In het geval van een derivatenovereenkomst is aan de voorwaarde van uitgifte op het grondgebied van een lidstaat of van de Unie voldaan wanneer het referentie- of onderliggend instrument is uitgegeven door een in een lidstaat geregistreerde rechtspersoon.

3.     In het geval van gestructureerde instrumenten is aan de voorwaarde van uitgifte op het grondgebied van een lidstaat of van de Unie voldaan indien het gestructureerde instrument is gebaseerd op of wordt ondersteund door een significant aantal activa of financiële instrumenten en derivatenovereenkomsten welke zijn uitgegeven door een in een lidstaat geregistreerde rechtspersoon.

Amendement 19

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 3 ter (nieuw)

 

Artikel 3 ter

Overdracht van wettelijk eigendomsrecht

1.     Een financiële transactie waarover geen FTT is geheven, wordt geacht juridisch onafdwingbaar te zijn en heeft tot gevolg dat het wettelijk eigendomsrecht op het onderliggende instrument niet wordt overgedragen.

2.     Een financiële transactie zoals bedoeld in lid 1 wordt geacht niet te voldoen aan de vereisten voor centrale clearing van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (EMIR), noch aan de vereisten inzake kapitaaltoereikendheid van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad van … betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen [CRR IV].

3.     Bij gebruikmaking van automatische elektronische betalingsregelingen waaraan al dan niet verevenende instanties te pas komen, kunnen de belastingautoriteiten van een lidstaat een systeem van automatische elektronische inning van de FTT en van certificering voor de overdracht van wettelijke eigendomsrechten instellen.

Amendement 20

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 – lid 3

3.   De lidstaten passen hetzelfde tarief toe op alle financiële transacties die overeenkomstig lid 2, onder a) en b), onder dezelfde categorie vallen.

3.    Teneinde fiscale arbitrage te voorkomen, passen de lidstaten hetzelfde tarief toe op alle financiële transacties die overeenkomstig lid 2, onder a) en b), onder dezelfde categorie vallen.

Amendement 21

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 8 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     De lidstaten hanteren voor financiële transacties die op de beurs worden afgewikkeld lagere belastingtarieven dan voor financiële transacties die buiten de beurs worden afgewikkeld. Dit geldt voor de in artikel 5 en 6 bedoelde financiële transacties.

Amendement 22

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 9 – lid 2

2.   Wanneer een financiële instelling in naam of voor rekening van een andere financiële instelling handelt, is alleen die andere financiële instelling gehouden tot voldoening van de FTT.

2.   Wanneer een financiële instelling in naam, voor rekening of in opdracht van een andere financiële instelling handelt, is alleen die andere financiële instelling gehouden tot voldoening van de FTT. Indien bij een dergelijke transactie meerdere financiële instellingen betrokken zijn, is alleen de oorspronkelijke als handelaar geregistreerde instelling gehouden tot voldoening van de FTT.

Amendement 23

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 – lid 1

1.   De lidstaten stellen registratie -, verslagleggings-, rapportage- en andere verplichtingen vast om te garanderen dat aan de belastingautoriteiten verschuldigde FTT daadwerkelijk wordt betaald.

1.   De lidstaten stellen verslagleggings-, rapportage- en andere verplichtingen vast om te garanderen dat aan de belastingautoriteiten verschuldigde FTT daadwerkelijk wordt betaald.

Amendement 24

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     Uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn registreren financiële instellingen zich bij de belastingautoriteiten van de lidstaat waar zij overeenkomstig artikel 3, lid 1, geacht worden te zijn gevestigd.

Amendement 25

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 – lid 1 ter (nieuw)

 

1 ter.     De lidstaten informeren de andere lidstaten over de op hun grondgebied geregistreerde financiële instellingen.

Amendement 26

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 10 – lid 5 bis (nieuw)

 

5 bis.     De lidstaten stellen de Commissie en Eurostat jaarlijks op de hoogte van de transactievolumes waarover belastingen zijn geheven.

Amendement 27

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 – titel

Specifieke bepalingen inzake voorkoming van ontduiking, ontwijking en misbruik

Specifieke bepalingen inzake transparantie en voorkoming van belastingontduiking, -ontwijking en -misbruik

Amendement 28

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 – lid 1

1.    De lidstaten nemen maatregelen aan om belastingontduiking, -ontwijking en -misbruik te voorkomen.

1.    Unieregels worden aangenomen om belastingontduiking, -ontwijking en -misbruik te voorkomen.

Amendement 29

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     De Commissie richt een werkgroep van deskundigen (een FTT-comité) met daarin onder meer vertegenwoordigers van de lidstaten op die toezicht houdt op de toepassing van deze richtlijn. De lidstaten wijzen daarnaast instanties aan met voldoende bevoegdheden om in geval van misbruik onmiddellijk actie te ondernemen.

Het FTT-comité houdt toezicht op financiële transacties om ontwijkingsconstructies te achterhalen, tegenmaatregelen voor te stellen en de uitvoering daarvan zo nodig op nationaal niveau te coördineren.

Amendement 30

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     De administratieve lasten waar belastingautoriteiten als gevolg van de invoering van de FTT mee te maken krijgen, worden tot een minimum beperkt, en de Commissie stimuleert hiertoe de samenwerking tussen nationale belastingautoriteiten.

Amendement 31

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 – lid 3 ter (nieuw)

 

3 ter.     Eurostat verzamelt en publiceert jaarlijks de financiële stromen waarop binnen de Unie de FTT wordt toegepast.

Amendement 32

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 – lid 3 quater (nieuw)

 

3 quater.     Teneinde controle uit te oefenen op belastbare transacties die worden verricht op een handelsplatform in een derde land, maken de lidstaten en, in voorkomend geval, de Commissie optimaal gebruik van de instrumenten voor samenwerking inzake belastingkwesties zoals vastgesteld door de desbetreffende internationale organisaties.

Amendement 33

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 – lid 3 quinquies (nieuw)

 

3 quinquies.     Om de belastingdiensten van de lidstaten in staat te stellen zich te conformeren aan de bepalingen van deze richtlijn en zich met name in te stellen op de administratieve samenwerking als bedoeld in lid 3, worden zij door de lidstaten voorzien van de nodige, daartoe geschikte personele middelen en technische uitrusting. Daarbij moet speciaal aandacht worden besteed aan de voor ambtenaren te verschaffen opleidingen.

Amendement 34

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 11 – lid 3 sexies (nieuw)

 

3 sexies.     De Commissie voert een grondig onderzoek uit om de administratieve kosten voor regionale en lokale autoriteiten die het gevolg zijn van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, te analyseren.

Amendement 35

Voorstel voor een richtlijn

Artikel 16

Uiterlijk op 31 december 2016 en nadien om de vijf jaar legt de Commissie aan de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn en, in voorkomend geval, een voorstel voor de wijziging ervan voor.

Uiterlijk op 31 december 2016 en nadien om de vijf jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn en, in voorkomend geval, een voorstel voor de wijziging ervan voor.

In dat verslag onderzoekt de Commissie minstens de gevolgen van de FTT voor de goede werking van de interne markt, de financiële markten en de reële economie en neemt zij de ontwikkelingen op het gebied van de belastingheffing op de financiële sector in de internationale context in aanmerking .

In dat verslag onderzoekt de Commissie minstens de gevolgen van de FTT voor de goede werking van de interne markt, de financiële markten en de reële economie. Daarnaast evalueert zij het effect van een aantal bepalingen onder meer met betrekking tot het geschikte toepassingsgebied van de FTT , de mogelijkheid om verschillende categorieën van financiële producten en activa te onderscheiden teneinde hogere tarieven te rekenen vanaf een bepaald aandeel geannuleerde orders, het belastingtarief, alsook de uitzondering van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening overeenkomstig artikel 2, lid 1, punt 7, onder f) . Wanneer de Commissie vaststelt dat verstoring of misbruik heeft plaatsgevonden, stelt zij passende maatregelen voor om dit te verhelpen .

 

Daarnaast maakt de Commissie een analyse van en brengt zij verslag uit over de op nationaal niveau met de FTT gegenereerde belastinginkomsten op basis van het beginsel van vestiging van financiële instellingen, en gaat ze in op de vraag in hoeverre deze verschillen van de belastinginkomsten die worden gegenereerd met toepassing van het beginsel van vestiging van de klant, met andere woorden in welke mate financiële consolidatie belastinginkomsten concentreert in financiële centra.

 

In haar verslagen houdt de Commissie rekening met de verschillende vormen van belastingheffing op de financiële sector, waarover wordt gesproken of die reeds zijn ingevoerd, en met de voortgang bij de invoering van een ruimer opgezette FTT. De Commissie komt, indien nodig, met voorstellen of onderneemt actie om de convergentie te faciliteren en de invoering van een mondiale FTT te bevorderen.


Donderdag 24 mei 2012

13.9.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

CE 264/119


Donderdag 24 mei 2012
Algemene bepalingen voor macrofinanciële bijstand aan derde landen ***I

P7_TA(2012)0220

Amendementen aangenomen door het Europees Parlement op 24 mei 2012 op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van algemene bepalingen voor macrofinanciële bijstand aan derde landen (COM(2011)0396 – C7-0187/2011 – 2011/0176(COD)) (1)

2013/C 264 E/25

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST

AMENDEMENT

Amendement 1

Voorstel voor een verordening

Titel

Amendement 2

Voorstel voor een verordening

Overweging 1 bis (nieuw)

 

(1 bis)

De macrofinanciële bijstand van de Unie moet worden ingezet voor het verlenen van uitzonderlijke financiële hulp aan derde landen die zich met tijdelijke betalingsbalansmoeilijkheden zien geconfronteerd. In tegenstelling tot andere instrumenten van de Unie waarmee rechtstreekse steun wordt gegeven aan haar externe beleid (zoals het instrument voor pre-toetredingssteun (2) , het Europese nabuurschapsinstrument (3) , het ontwikkelingssamenwerkingsinstrument (4) , enz.) mag macrofinanciële bijstand niet worden gebruikt voor reguliere financiële ondersteuning en mag deze bijstand evenmin primair gericht zijn op de ondersteuning van de economische en sociale ontwikkeling van de begunstigde landen. Ook mag macrofinanciële bijstand niet gebruikt worden op een wijze die vergelijkbaar is met voorwaardelijke giften voor de kwijtschelding van schulden.

Amendement 3

Voorstel voor een verordening

Overweging 2

(2)

Momenteel wordt macrofinanciële bijstand aan derde landen verleend op basis van landenspecifieke ad-hocbesluiten van het Europees Parlement en de Raad. Dit gaat ten koste van de efficiëntie en de effectiviteit van de bijstand doordat er een onnodig lange termijn verstrijkt tussen verzoeken om macrofinanciële bijstand en de daadwerkelijke uitvoering ervan .

(2)

De kaderverordening richt zich op de verduidelijking van de voorschriften en de verbetering van de efficiëntie en de effectiviteit van de bijstand van de Unie, onder meer door een intensivering van de toepassing van de voorwaarden vooraf, een verbetering van de transparantie en formalisering van de politieke beoordeling door de Commissie, en door een verbetering van de democratische effectiviteit en van het democratisch toezicht.

Amendement 4

Voorstel voor een verordening

Overweging 3

(3)

De bijstand moet effectiever worden met een kader voor het verlenen van macrofinanciële bijstand aan derde landen waarmee de Unie belangrijke politieke, economische en commerciële banden heeft. Met name moet macrofinanciële bijstand aan derde landen kunnen worden verleend om deze aan te moedigen economische beleidsmaatregelen te nemen waarvan de kans groot is dat zij tot een oplossing van een betalingsbalanscrisis zullen leiden.

(3)

De bijstand moet effectiever worden met een kader voor het verlenen van macrofinanciële bijstand aan derde landen om deze aan te moedigen economische beleidsmaatregelen te nemen waarvan de kans groot is dat zij tot een oplossing van een betalingsbalanscrisis zullen leiden.

Amendement 5

Voorstel voor een verordening

Overweging 5

(5)

Het vaststellen van een algemene verordening voor macrofinanciële bijstand op basis van de artikelen 209 en 212 doet geen afbreuk aan de bepalingen van artikel 213 van het Verdrag dat dringende financiële bijstand aan derde landen regelt, en aan de desbetreffende prerogatieven van de Raad.

Schrappen

Amendement 6

Voorstel voor een verordening

Overweging 7

(7)

In zijn conclusies van 8 oktober 2002 heeft de Raad criteria vastgesteld (de zogeheten Genval-criteria) die als richtsnoeren dienen voor macrofinanciële bijstandsoperaties van de EU . Het is passend deze criteria formeel vast te leggen in een zowel door het Parlement als de Raad aangenomen wetgevingshandeling en deze tegelijk te actualiseren en te verduidelijken.

(7)

In zijn conclusies van 8 oktober 2002 heeft de Raad criteria vastgesteld (de zogeheten Genval-criteria) die als richtsnoeren dienen voor macrofinanciële bijstandsoperaties van de Unie . Het is passend deze criteria in een door het Europees Parlement en de Raad aangenomen wetgevingshandeling te actualiseren en verduidelijken, onder meer met betrekking tot de criteria ter bepaling van de geschikte vorm van bijstand (lening, gift of een combinatie daarvan) ,

Amendement 7

Voorstel voor een verordening

Overweging 8

(8)

Er moet vooraf in passende procedures en instrumenten worden voorzien, zodat de Unie snel macrofinanciële bijstand kan verlenen, met name wanneer de omstandigheden om een onmiddellijk optreden vragen. Dit zou tevens de criteria voor de verlening van macrofinanciële bijstand duidelijker en transparanter maken.

(8)

Er moet vooraf in passende procedures en instrumenten worden voorzien, zodat de Unie snel macrofinanciële bijstand kan verlenen, met name wanneer de omstandigheden om een onmiddellijk optreden vragen en om de criteria voor de verlening van macrofinanciële bijstand duidelijker en transparanter te maken.

Amendement 8

Voorstel voor een verordening

Overweging 9

(9)

De Commissie moet ervoor zorgen dat de macrofinanciële bijstand van de Unie verenigbaar is met de voornaamste beginselen, doelstellingen en maatregelen in het kader van de verschillende onderdelen van het extern optreden en het desbetreffende beleid van de Unie op andere terreinen.

(9)

De Commissie moet er bij haar keuze van de begunstigde landen en in de inhoud van haar Memoranda van overeenstemming voor zorgen dat de macrofinanciële bijstand van de Unie verenigbaar is met de voornaamste beginselen, doelstellingen en maatregelen in het kader van de verschillende onderdelen van het extern optreden en het desbetreffende beleid van de Unie op andere terreinen.

Amendement 9

Voorstel voor een verordening

Overweging 9 bis (nieuw)

 

(9 bis)

Macrofinanciële bijstand is tevens een instrument van het buitenlands beleid van de Unie en dient te worden ingezet om de zichtbaarheid en invloed van de Unie buiten haar grenzen te verbeteren. Tijdens de gehele operatie voor macrofinanciële bijstand is omwille van coördinatie en consistentie van het buitenlands beleid van de Unie nauwe betrokkenheid van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) nodig.

Amendement 10

Voorstel voor een verordening

Overweging 10

(10)

Macrofinanciële bijstand moet de begunstigde landen ondersteunen in hun gehechtheid aan de waarden die zij met de Unie delen, waaronder democratie, de rechtsstaat, goed bestuur, eerbiediging van de mensenrechten, duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding, alsook aan de beginselen van open, op regels gebaseerde en eerlijke handel.

(10)

Macrofinanciële bijstand moet maatregelen omvatten die de gehechtheid van de begunstigde landen aan de waarden die zij met de Unie delen versterken , waaronder democratie, de rechtsstaat, goed bestuur, eerbiediging van de mensenrechten, bestrijding van gedwongen kinderarbeid, ondersteuning van duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding, alsook aan de beginselen van open, op regels gebaseerde en eerlijke handel. De Commissie moet regelmatig controleren of deze doelstellingen worden gehaald.

Amendement 11

Voorstel voor een verordening

Overweging 13

(13)

Macrofinanciële bijstand moet aanvullend zijn op de door het Internationaal Monetair Fonds en andere multilaterale financiële instellingen verstrekte middelen en de lasten moeten billijk met andere donoren worden verdeeld. Bij het verlenen van macrofinanciële bijstand moet ervoor worden gezorgd dat de betrokkenheid van de Unie toegevoegde waarde biedt.

(11 bis)

In het algemeen moet macrofinanciële bijstand aanvullend zijn op de door het Internationaal Monetair Fonds en andere Europese of multilaterale financiële instellingen verstrekte middelen en de lasten moeten billijk met die instellingen en andere donoren worden verdeeld. Macrofinanciële bijstand moet verleend worden als zij ervoor zorgt dat de betrokkenheid van de Unie toegevoegde waarde biedt.

Amendement 12

Voorstel voor een verordening

Overweging 13 bis (nieuw)

 

(13 bis)

Teneinde ervoor te zorgen dat met macrofinanciële bijstand kan worden voldaan aan de eisen die door urgente economische crises worden gesteld, moet de Unie ervoor zorgen dat voldoende financiële middelen aan haar begroting worden toegewezen. Ook is het noodzakelijk dat ervoor wordt gezorgd dat macrofinanciële bijstand beschikbaar is voor alle landen die daarvoor in aanmerking komen, ongeacht hun economische omvang, en dat zij op passende wijze in combinatie met de andere externe financieringsinstrumenten van de Unie wordt toegepast.

Amendement 13

Voorstel voor een verordening

Overweging 14 bis (nieuw)

 

(14 bis)

Teneinde een evenwicht te vinden tussen de behoefte aan effectiviteit en efficiency van de bijstand van de Unie enerzijds, en meer coherentie, transparantie en democratisch toezicht anderzijds, moet de bevoegdheid om gedelegeerden handelingen overeenkomstig artikel 290 van het VWEU vast te stellen aan de Commissie worden overgedragen ten aanzien van landen en gebieden die voor bijstand in aanmerking komen en het verlenen van bijstand aan speciale landen en gebieden. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. Bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen moet de Commissie ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op adequate wijze worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

Amendement 14

Voorstel voor een verordening

Overweging 15

(15)

Om eenvormige voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen met betrekking tot de goedkeuring en het beheer van macrofinanciële bijstandsoperaties in begunstigde landen , moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.

(15)

Om uniforme voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren.

Amendement 15

Voorstel voor een verordening

Overweging 16

(16)

Voor het vaststellen van uitvoeringsbesluiten ter bepaling van het bedrag, de vorm, de duur en de algemene voorwaarden van individuele macrofinanciële bijstandsoperaties moet de onderzoeksprocedure worden gevolgd, omdat deze besluiten aanzienlijke budgettaire gevolgen hebben.

Schrappen

Amendement 16

Voorstel voor een verordening

Overweging 17

(17)

Voor het vaststellen van het memorandum van overeenstemming (MvO) moet de adviesprocedure worden gevolgd omdat het MvO geen uitvoeringsbesluit met een algemeen toepassingsgebied is en evenmin een handeling met budgettaire gevolgen of gevolgen voor derde landen die verder reiken dan die van het besluit tot verlening van de bijstand ,

Schrappen

Amendement 17

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – lid 1

1.   Deze verordening stelt algemene bepalingen vast voor de verlening van macrofinanciële bijstand aan in aanmerking komende derde landen en gebieden, zoals bedoeld in artikel 2.

1.   Deze verordening stelt algemene bepalingen vast voor de verlening van macrofinanciële bijstand van de Unie aan in aanmerking komende derde landen en gebieden waarnaar in artikel 2 wordt verwezen („de begunstigde landen”) .

Amendement 18

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – lid 2

2.   Macrofinanciële bijstand is een uitzonderlijk financieel instrument van ongebonden en niet-toegewezen betalingsbalanssteun aan in aanmerking komende landen en gebieden . Het is gericht op het herstellen van een houdbare externe financiële situatie voor landen die externe financieringsmoeilijkheden ondervinden. De bijstand ondersteunt de uitvoering van krachtige aanpassings- en structurele hervormingsmaatregelen die betalingsbalansmoeilijkheden beogen te verhelpen.

2.   Macrofinanciële bijstand is een uitzonderlijk financieel instrument van ongebonden en niet-toegewezen betalingsbalanssteun aan begunstigde landen. Het is gericht op het herstellen van een houdbare externe financiële situatie voor begunstigde landen die externe financieringsmoeilijkheden ondervinden. De bijstand ondersteunt de uitvoering door zulke begunstigde landen van relevante bilaterale overeenkomsten en programma's met de Unie en richt zich op krachtige aanpassings- en structurele hervormingsmaatregelen die betalingsbalansmoeilijkheden beogen te verhelpen.

Amendement 19

Voorstel voor een verordening

Artikel 1 – lid 3

3.   Macrofinanciële bijstand kan worden verleend mits er, in weerwil van de uitvoering van krachtige economische stabilisatie- en hervormingsprogramma's, sprake is van een aanzienlijk en resterend extern financieringstekort dat samen met de multilaterale financiële instellingen is vastgesteld en de door het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en andere multilaterale instellingen verstrekte middelen overschrijdt.

3.   Macrofinanciële bijstand kan worden verleend mits er, in weerwil van de uitvoering van krachtige economische stabilisatie- en hervormingsprogramma's in het desbetreffende begunstigde land , sprake is van een aanzienlijk en resterend extern financieringstekort in het desbetreffende begunstigde land dat samen met de Europese of multilaterale financiële instellingen is vastgesteld en de door het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en andere multilaterale instellingen verstrekte middelen overschrijdt.

Amendement 20

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – titel

In aanmerking komende landen

In aanmerking komende landen en gebieden

Amendement 21

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – inleidende formule

De voor macrofinanciële bijstand in aanmerking komende derde landen en gebieden zijn:

1.    De voor macrofinanciële bijstand in aanmerking komende derde landen en gebieden zijn, mits zij voldoen aan de in artikel 6 vermelde voorwaarden om in aanmerking te komen (de „begunstigde landen”):

Amendement 22

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – lid 1 – onder c)

(c)

andere derde landen in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde omstandigheden. Deze landen moeten politiek en economisch nauw met de EU verbonden en geografisch dicht bij de EU gelegen zijn.

(c)

andere derde landen die een bepalende rol spelen bij regionale stabiliteit en van strategisch belang zijn voor de Unie , in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde omstandigheden.. Deze landen moeten politiek en economisch nauw met de Unie verbonden en geografisch dicht bij de Unie gelegen zijn.

Amendement 23

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – lid 1 bis (nieuw)

 

1 bis.     De Commissie is bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 14 om de punten 1 en 2 van bijlage I te wijzigen teneinde deze te actualiseren naar aanleiding van relevante politieke beslissingen met betrekking tot de status van het land als kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat, dan wel met betrekking tot het toepassingsgebied van het Europese nabuurschapsbeleid.

Amendement 24

Voorstel voor een verordening

Artikel 2 – lid 1 ter (nieuw)

 

1 ter.     De Commissie wordt gemachtigd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 14 bis om waar nodig in aanmerking komende landen die aan de in lid 1, onder c) van dit artikel genoemde criteria voldoen, aan deze verordening toe te voegen.

Amendement 25

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 1

1.   De uit hoofde van deze verordening als giften verstrekte bedragen aan macrofinanciële bijstand moeten sporen met de in de meerjarige financiële vooruitzichten vastgestelde begrotingskredieten.

1.   De uit hoofde van deze verordening als giften verstrekte bedragen aan macrofinanciële bijstand in de vorm van een gift moeten sporen met de in de meerjarige financiële vooruitzichten vastgestelde begrotingskredieten.

Amendement 26

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 2

2.   In de uit hoofde van deze verordening als leningen verstrekte bedragen aan macrofinanciële bijstand moet worden voorzien overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) 480/2009 van de Raad van 25 mei 2009 tot instelling van een Garantiefonds.

2.   In de uit hoofde van deze verordening als leningen verstrekte bedragen aan macrofinanciële bijstand in de vorm van een lening moet worden voorzien overeenkomstig Verordening nr. (EG, Euratom) 480/2009 van de Raad van 25 mei 2009 tot instelling van een Garantiefonds.

Amendement 27

Voorstel voor een verordening

Artikel 4 – lid 3

3.   De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financiële kader. De overeenkomstige referentiebedragen voor de periode 2011-2013 worden in bijlage II vermeld.

3.   De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het meerjarig financiële kader.

Amendement 28

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 1

1.   Het bedrag van de bijstand is gebaseerd op de resterende externe financieringsbehoeften van het begunstigde land. Deze worden door de Commissie in samenwerking met internationale financiële instellingen vastgesteld, op basis van een brede en goed gedocumenteerde kwantitatieve beoordeling. Met name zal de Commissie zich baseren op de laatste, door het IMF opgestelde betalingsbalansprognoses voor het betrokken land en rekening houden met de verwachte financiële bijdragen van multilaterale donoren.

1.   Het voorgestelde bedrag van de bijstand is gebaseerd op de resterende externe financieringsbehoeften van het begunstigde land. Deze worden door de Commissie in samenwerking met het IMF en andere Europese of multilaterale financiële instellingen en de EDEO vastgesteld, op basis van een brede en goed gedocumenteerde kwantitatieve beoordeling. Met name dient de Commissie zich te baseren op de laatste, door het IMF en andere Europese of multilaterale financiële instellingen opgestelde betalingsbalansprognoses voor het betrokken land en rekening houden met de verwachte financiële bijdragen van multilaterale donoren en met de reeds bestaande verdeling van de andere externe financieringsinstrumenten van de Unie in het respectieve begunstigde land.

Amendement 29

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 2

2.   Bij de vaststelling van de bedragen van de macrofinanciële bijstand wordt er ook rekening mee gehouden dat de lasten billijk met andere donoren moeten worden verdeeld.

2.   Bij de vaststelling van het bedrag van de macrofinanciële bijstand wordt er ook rekening mee gehouden dat de lasten billijk tussen de Unie en de andere donoren moeten worden verdeeld. De bijdrage van de Unie moet een zodanige omvang hebben dat hij dank zij de Unie een toegevoegde waarde oplevert en dient normaliter niet onder de 20 % te liggen.

Amendement 30

Voorstel voor een verordening

Artikel 5 – lid 3

3.   Indien de financieringsbehoeften van het begunstigde land tijdens de periode van uitbetaling van de macrofinanciële bijstand aanzienlijk verminderen, kan de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 2, besluiten het bedrag van de in het kader van de bijstand verstrekte middelen te verlagen, de bijstand op te schorten of deze te annuleren.

3.   Indien de financieringsbehoeften van het begunstigde land tijdens de periode van uitbetaling van de macrofinanciële bijstand aanzienlijk verminderen, maakt de Commissie opnieuw een evaluatie van de economische en financiële situatie in het begunstigde land en krijgt zij op basis van deze evaluatie de bevoegdheid gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 14 bis vast te stellen om Bijlage II bis te wijzigen teneinde het bedrag van de in het kader van de bijstand verstrekte middelen te verlagen, de bijstand op te schorten of deze te annuleren.

Amendement 31

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 – lid 1

1.   Een voorafgaande voorwaarde voor het verlenen van macrofinanciële bijstand is dat het begunstigde land eerbied aan de dag legt voor effectieve democratische mechanismen, waaronder een parlementair stelsel met meerdere partijen, de rechtsstaat en de mensenrechten.

1.   Een voorafgaande voorwaarde voor het verlenen van macrofinanciële bijstand is dat het begunstigde land eerbied aan de dag legt voor effectieve democratische mechanismen, waaronder een parlementair stelsel met meerdere partijen, de rechtsstaat en de mensenrechten. Voor de beoordeling hiervan wordt een beroep gedaan op de EDEO in samenwerking met de Europese Commissie en worden de door het Europees Parlement goedgekeurde resoluties en verslagen over de begunstigde landen in aanmerking genomen. In deze beoordeling kan worden ingegaan op beleidsaanbevelingen met betrekking tot versterking van de democratische instellingen, mensenrechten, transparantie en corruptiebestrijding. Dit verslag wordt toegevoegd aan elke individuele gedelegeerde handeling waarnaar in artikel 7, lid 3, wordt verwezen. Met het oog op het beschermen van de democratische waarden en belangen van de Unie en het versterken van het respect van de begunstigde landen voor de mensenrechten, bevat het memorandum van overeenstemming landenspecifieke aanbevelingen die in overeenstemming zijn met het externe beleid van de Unie, dat zich richt op versterking van de rechtsstaat, de mensenrechten en werknemersrechten, transparantie en corruptiebestrijding.

Amendement 32

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 – lid 2

2.   Macrofinanciële bijstand is afhankelijk van de voorwaarde dat er sprake is van een IMF-programma waarvoor IMF-middelen worden aangewend.

2.   Macrofinanciële bijstand is afhankelijk van de voorwaarde dat er sprake is van een IMF-programma waarvoor IMF-middelen of die van een andere Europese of multilaterale financiële instelling worden aangewend.

Amendement 33

Voorstel voor een verordening

Artikel 6 – lid 3

3.   De uitbetaling van de bijstand is afhankelijk van de voorwaarde dat er op bevredigende wijze vooruitgang is geboekt met een IMF-programma. Zij is ook afhankelijk van de voorwaarde dat binnen een specifieke termijn uitvoering wordt gegeven aan een reeks duidelijk bepaalde economische beleidsmaatregelen, in de eerste plaats inzake structurele hervormingen, die tussen de Commissie en het begunstigde land worden overeengekomen en in een memorandum van overeenstemming worden vastgelegd.

3.   De uitbetaling van de bijstand is afhankelijk van de voorwaarde dat er op bevredigende wijze vooruitgang is geboekt met een IMF-programma of het programma van een andere Europese of multilaterale financiële instelling en geschiedt met inachtneming van de politieke en op waarden gebaseerde beginselen . Zij is ook afhankelijk van de voorwaarde dat binnen een specifieke termijn uitvoering wordt gegeven aan een reeks duidelijk bepaalde economische beleidsmaatregelen, in de eerste plaats inzake structurele hervormingen, die tussen de Commissie en het begunstigde land worden overeengekomen en in een memorandum van overeenstemming worden vastgelegd.

Amendement 34

Voorstel voor een verordening

Article 7 – paragraph 2

2.    Als voldaan is aan de in de artikelen 1, 2, 4 en 6 gestelde voorwaarden, wordt door de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 2 macrofinanciële bijstand verleend.

2.    Bij ontvangst van het verzoek onderzoekt de Commissie of voldaan is aan de in de artikelen 1, 2, 4 en 6 gestelde voorwaarden, voor de toekenning van macrofinanciële bijstand. Als aan deze voorwaarden is voldaan bepaalt de Commissie in haar besluit het bedrag en de vorm van de bijstand op de voorwaarden zoals bedoeld in respectievelijk artikel 3 en artikel 5.

Amendement 35

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – leden 3 en 3 bis (nieuw)

3.   In het besluit tot verstrekking van een lening wordt het bedrag, de maximale gemiddelde looptijd en het maximale aantal tranches van de macrofinanciële bijstand vermeld . In het besluit tot verstrekking van een gift wordt het bedrag en het maximale aantal tranches vermeld . In beide gevallen wordt bepaald gedurende welke periode de macrofinanciële bijstand beschikbaar is. Deze zal als regel niet langer dan drie jaar duren.

3.    Voor de toepassing van lid 2 wordt de Commissie overeenkomstig artikel 14 bis gemachtigd gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage II bis vast te stellen en te wijzigen, teneinde macrofinanciële bijstand aan een land of gebied in het bijzonder te verlenen. Bij de gedelegeerde handeling vermeldt de Commissie onder meer het volgende:

 

(a)

in alle gevallen, de begunstigde van de bijstand, het totale maximumbedrag van de bijstand, de vorm van de bijstand, en de periode gedurende welke de bijstand beschikbaar is;

 

(b)

in het geval van het besluit tot verstrekking van een lening, het bedrag, de maximale gemiddelde looptijd en het maximale aantal tranches van de macrofinanciële bijstand;

 

(c)

in het geval van het besluit tot verstrekking van een gift, het bedrag en het maximale aantal tranches. Het besluit om een gift ter beschikking te stellen moet vergezeld gaan door een rechtvaardiging van de gift (of het element van een gift) die deel uitmaakt van de bijstand.

 

3 bis.     De periode gedurende welke de macrofinanciële bijstand beschikbaar is , zal als regel niet langer dan drie jaar duren.

Amendement 36

Voorstel voor een verordening

Article 7 – paragraph 4

4.   Na de goedkeuring van het besluit tot verlening van macrofinanciële bijstand komt de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 3 , met het begunstigde land de in artikel 6, de leden 3, 4, 5 en 6 bedoelde beleidsmaatregelen overeen.

4.   Na de vaststelling van de gedelegeerde handeling betreffende de verlening van macrofinanciële bijstand krijgt de Commissie, die in nauwe samenwerking met de EDEO handelt, de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 14 bis , om in het memorandum van overeenkomst met het begunstigde land de in artikel 6, de leden 1, 3, 4, 5 en 6 bedoelde beleidsmaatregelen overeen te komen .

Amendement 37

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 5

5.   Na de goedkeuring van het besluit tot verlening van macrofinanciële bijstand komt de Commissie met het begunstigde land de nadere financiële voorwaarden van de bijstand overeen. Deze voorwaarden worden in een gift- of leningsovereenkomst vastgelegd.

5.   Na de vaststelling van de gedelegeerde handeling betreffende de verlening van macrofinanciële bijstand komt de Commissie met het begunstigde land de nadere financiële voorwaarden van de bijstand overeen. Deze voorwaarden worden in een gift- of leningsovereenkomst vastgelegd.

Amendement 38

Voorstel voor een verordening

Artikel 7 – lid 6

6.   De Commissie licht het Europees Parlement en de Raad in over de ontwikkelingen in landenspecifieke bijstand en verstrekt daarbij de relevante documenten.

6.   De Commissie licht het Europees Parlement en de Raad in over de ontwikkelingen in landenspecifieke bijstand en verstrekt daarbij tijdig de relevante documenten.

Amendement 39

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 2

2.   De bijstand wordt in opeenvolgende tranches uitbetaald, mits de in artikel 6, de leden 2 en 3 , gestelde voorwaarden vervuld zijn.

2.   De bijstand wordt in opeenvolgende tranches uitbetaald, mits de in artikel 6, de leden 1, 2, en 3 , gestelde voorwaarden vervuld zijn.

Amendement 40

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 3

3.   De Commissie gaat op gezette tijden na of de in artikel 6, de leden 2 en 3, gestelde voorwaarden vervuld blijven.

3.   De Commissie gaat op gezette tijden na of de in artikel 6, de leden 2 en 3, gestelde voorwaarden vervuld blijven. De EDEO gaat op gezette tijden, en in geval van onvoorziene ontwikkelingen onmiddellijk, na of de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden vervuld blijven en stelt de Commissie hieromtrent in kennis.

Amendement 41

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 4

4.   Als de in artikel 6, de leden 2 en 3 , gestelde voorwaarden niet zijn vervuld, kan de Commissie de uitbetaling van de bijstand tijdelijk opschorten, verminderen of annuleren.

4.   Als de in artikel 6, leden 1, 2 en 3 , gestelde voorwaarden niet zijn vervuld, kan de Commissie, in nauwe samenwerking met de EDEO , de uitbetaling van de bijstand tijdelijk opschorten, verminderen of annuleren.

Amendement 42

Voorstel voor een verordening

Artikel 9 – lid 4 bis (nieuw)

 

4 bis.     In deze gevallen, en indien de opschorting van de operatie na raadpleging van de EDEO wordt opgeheven, stelt de Commissie het Europees Parlement en de Raad in kennis van de redenen hiervan.

Amendement 43

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 – lid 1

1.   Begunstigde landen gaan regelmatig na of de uit de begroting van de Unie verstrekte financiering naar behoren is gebruikt, nemen passende maatregelen ter voorkoming van onregelmatigheden en fraude en ondernemen zo nodig gerechtelijke stappen om uit hoofde van deze verordening verstrekte middelen die zijn verduisterd, terug te vorderen.

1.    Overeenkomsten die uit deze verordening voortvloeien dienen bepalingen te bevatten die ervoor zorgen dat begunstigde landen regelmatig nagaan of de uit de begroting van de Unie verstrekte financiering naar behoren is gebruikt, nemen passende maatregelen ter voorkoming van onregelmatigheden en fraude en ondernemen zo nodig gerechtelijke stappen om uit hoofde van deze verordening verstrekte middelen die zijn verduisterd, terug te vorderen.

Amendement 44

Voorstel voor een verordening

Artikel 11 – lid 3 bis (nieuw)

 

3 bis.     Het in artikel 6, lid 3, bedoelde memorandum van overeenkomst en eventuele andere overeenkomsten die uit deze verordening voortvloeien dienen de rechten van de Commissie en de Rekenkamer krachtens de leden 2 en 3 van dit artikel gedurende en na de periode waarin de macrofinanciële bijstand beschikbaar is, te waarborgen.

Amendement 45

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 – lid 1

1.   De Commissie evalueert regelmatig de resultaten en efficiëntie van macrofinanciële bijstand om na te gaan of de doelstellingen zijn bereikt en om aanbevelingen te kunnen formuleren voor verbetering van toekomstige operaties.

1.   De Commissie evalueert regelmatig de resultaten en efficiëntie van macrofinanciële bijstand met betrekking tot ieder begunstigd land of gebied in het bijzonder om na te gaan of de doelstellingen zijn bereikt en om aanbevelingen te kunnen formuleren voor verbetering van toekomstige operaties. Bij de beoordeling van de werking van de politieke conditionaliteit krachtens artikel 6, lid 1, raadpleegt de Commissie de EDEO.

Amendement 46

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 – lid 2

2.   De Commissie stuurt het Europees Parlement en de Raad verslagen van evaluaties achteraf, waarin beoordeeld wordt in welke mate recent voltooide MFB-operaties tot de doelstellingen van de bijstand hebben bijgedragen.

2.   De Commissie stuurt het Europees Parlement, de Raad en de Rekenkamer verslagen van evaluaties achteraf, waarin beoordeeld wordt in welke mate recent voltooide operaties voor macrofinanciële bijstand met betrekking tot een begunstigd land of gebied in het bijzonder tot de doelstellingen van de bijstand hebben bijgedragen.

Amendement 47

Voorstel voor een verordening

Artikel 12 – lid 2 bis (nieuw)

 

2 bis.     De Rekenkamer controleert het financiële beheer van de bijstand.

Amendement 48

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 – lid 3

3.     Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Schrappen

Amendement 49

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 bis (nieuw)

 

Artikel 14 bis

Uitoefening van de delegatie

 

1.     De bevoegdheid om de in artikel 2, lid 1 bis, artikel 2, lid 1 ter, artikel 5, lid 3, artikel 7, lid 3, en artikel 7, lid 4, bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor de toepassingsduur van deze verordening.

 

2.     Het Europees Parlement of de Raad kan de bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

 

3.     Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

 

4.     Een overeenkomstig artikel 2, lid 1 bis, artikel 2, lid 1 ter, artikel 5, lid 3, artikel 7, lid 3, en artikel 7, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking wanneer het Europees Parlement noch de Raad binnen een periode van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met 2 maanden verlengd.

Amendement 50

Voorstel voor een verordening

Artikel 14 ter (nieuw)

 

Artikel 14 ter

Evaluatie

 

1.     Uiterlijk … (5) en daarna om de vier jaar, legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing van deze verordening.

 

2.     Het in lid 1 bedoelde verslag bevat een nauwkeurig overzicht van de macrofinanciële bijstand die krachtens deze verordening is verleend en het gaat, indien van toepassing, vergezeld van een wetgevingvoorstel voor een herziening van deze verordening.

Amendement 51

Voorstel voor een verordening

Artikel 15

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie en verstrijkt op 31 december 2013 .

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Amendement 52

Voorstel voor een verordening

Bijlage II

 

Bijlage schrappen.

Amendement 53

Voorstel voor een verordening

Bijlage II bis (nieuw)

Amendement

BIJLAGE II bis

MACROFINANCIËLE BIJSTAND AAN BEPAALDE LANDEN EN GEBIEDEN

Begunstigde van de bijstand

Totale maximum bedrag van de bijstand

Vormen van de bijstand

Periode waarin de bijstand beschikbaar is

Lening

Gift

Bedrag

Maximum gemiddelde looptijd

Maximum aantal tranches

Bedrag

Maximum aantal tranches


(1)  De zaak werd terugverwezen voor een nieuwe behandeling naar de bevoegde Commissie uit hoofde van artikel 57, lid 2, tweede alinea, van het Reglement (A7- 0157/2012).

(2)   Verordening nr. … van het Europees Parlement en de Raad van …betreffende het instrument voor pre-toetredingssteun (IPA II) (PB…)

(3)   Verordening nr. … van het Europees Parlement en de Raad van …tot instelling van een Europees nabuurschapsinstrument (PB…)

(4)   Verordening nr. … van het Europees Parlement en de Raad van …tot instelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PB…)

(5)   Vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze verordening.