ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2013.171.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
56e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2013/C 171/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/1 |
2013/C 171/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/2 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 april 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk Zweden
(Zaak C-480/10) (1)
(Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Richtlijn 2006/112/EG - Artikel 11 - Nationale wettelijke regeling die mogelijkheid tot vorming van groep van personen die als één btw-plichtige kan worden aangemerkt, beperkt tot ondernemingen in financiële en verzekeringssector)
2013/C 171/02
Procestaal: Zweeds
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en K. Simonsson, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk en S. Johannesson, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: D. O’Hagan, gemachtigde, bijgestaan door G. Clohessy, SC, en N. Travers, BL), Republiek Finland (vertegenwoordiger: H. Leppo, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 11 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling die de toepassing van de btw-groepsregeling beperkt tot ondernemingen die actief zijn in de financiële sector
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
3) |
Ierland en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/2 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 april 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-64/11) (1)
(Niet-nakoming - Vrijheid van vestiging - Artikel 49 VWEU - Beperkingen - Belastingwetgeving - Onmiddellijke heffing over latente meerwaarden - Verplaatsing van zetel van vennootschap, staking van activiteiten van vaste inrichting of overdracht van activa van deze inrichting)
2013/C 171/03
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz en R. Lyal, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: A. Rubio González en M. Muñoz Pérez, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en K. Petersen, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en N. Rouam, gemachtigden), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman, C. Wissels en J. Langer, gemachtigden), Portugese Republiek (vertegenwoordiger: L. Inez Fernandes, gemachtigde), Republiek Finland (vertegenwoordiger: M. Pere, gemachtigde), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordiger: A. Falk, gemachtigde), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordiger: L. Seeboruth, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 49 VWEU en artikel 31 EER-Overeenkomst — Fiscale bepalingen op grond waarvan vennootschappen die fiscaal niet langer in Spanje zijn gevestigd of hun activa naar een andere lidstaat overbrengen, onmiddellijk een exitheffing moeten betalen
Dictum
1) |
Door vaststelling van artikel 17, lid 1, sub a en c, van koninklijk besluit 4/2004 van 5 maart 2004 houdende goedkeuring van de gecodificeerde versie van de wet inzake de vennootschapsbelasting (Real Decreto 4/2004 por el que se aprueba el Texto Refundido de la Ley del Impuesto sobre Sociedades), krachtens welk in geval van verplaatsing van de zetel van een in Spanje gevestigde vennootschap en van de activa van een in Spanje gevestigde vaste inrichting naar een andere lidstaat, de niet-gerealiseerde meerwaarden worden opgenomen in de belastinggrondslag voor het aanslagjaar, terwijl deze meerwaarden geen onmiddellijke fiscaal relevante gevolgen hebben indien deze verrichtingen op Spaans grondgebied plaatsvinden, is het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 49 VWEU op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
4) |
De Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 april 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-65/11) (1)
(Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 9 en 11 - Nationale wetgeving op grond waarvan niet-belastingplichtigen voor btw lid kunnen zijn van fiscale eenheid - Raadpleging btw-comité)
2013/C 171/04
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Nijenhuis, R. Lyal en D. Triantafyllou, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. Wissels, M. de Ree en M. Noort, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordiger: M. Smolek, gemachtigde), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Vang, vervolgens V. Pasternak Jørgensen, gemachtigden), Ierland (vertegenwoordigers: D. O’Hagan, gemachtigde, bijgestaan door G. Clohessy, SC, en N. Travers, BL), Republiek Finland (vertegenwoordigers: H. Leppo en S. Hartikainen, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: H. Walker, gemachtigde, bijgestaan door M. Hall, QC)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 9 en 11 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Toetreding van niet-belastingplichtigen tot fiscale eenheid — Niet-aanmelding aan btw-comité van wijzigingen in toepassing van regeling inzake fiscale eenheid
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie wordt in de kosten verwezen. |
3) |
De Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, Ierland, de Republiek Finland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/3 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 april 2013 — Europese Commissie/Republiek Finland
(Zaak C-74/11) (1)
(Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 9 en 11 - Nationale wettelijke regeling volgens welke niet-belastingplichtige personen kunnen worden opgenomen in groep van personen die als één btw-plichtige kunnen worden aangemerkt en mogelijkheid tot vorming van dergelijke groep beperkt tot ondernemingen in financiële en verzekeringssector)
2013/C 171/05
Procestaal: Fins
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Koskinen en D. Triantafyllou, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Finland (vertegenwoordigers: H. Leppo, J. Heliskoski en S. Hartikainen, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek en T. Müller, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordiger: C. Vang, gemachtigde), Ierland (vertegenwoordigers: D. O’Hagan, gemachtigde, bijgestaan door G. Clohessy, SC, en N. Travers, BL), Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: A. Falk en S. Johannesson, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: H. Walker, gemachtigde, bijgestaan door M. Hall, QC)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 9 en 11 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling volgens welke anderen dan btw-plichtigen tot een btw-groep worden toegelaten en de toepassing van het stelsel van btw-groepen wordt beperkt tot aanbieders van financiële diensten en verzekeringsdiensten
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, Ierland, het Koninkrijk Zweden alsmede het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 april 2013 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-86/11) (1)
(Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 9 en 11 - Nationale wettelijke regeling volgens welke niet-belastingplichtige personen kunnen worden opgenomen in groep van personen die als één btw-plichtige kunnen worden aangemerkt)
2013/C 171/06
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: R. Lyal, gemachtigde)
Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Hathaway, gemachtigde, bijgestaan door M. Hall, QC)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek en T. Müller, gemachtigden), Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Vang, vervolgens V. Pasternak Jørgensen, gemachtigden), Ierland (vertegenwoordigers: D. O’Hagan, gemachtigde, bijgestaan door G. Clohessy, SC, en N. Travers, BL), Republiek Finland (vertegenwoordigers: H. Leppo en M. S. Hartikainen, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 9 en 11 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling op grond waarvan niet-belastingplichtigen in een btw-groep kunnen worden opgenomen
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, Ierland en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 april 2013 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken
(Zaak C-95/11) (1)
(Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 9 en 11 - Nationale wettelijke regeling volgens welke niet-belastingplichtige personen kunnen worden opgenomen in groep van personen die als één btw-plichtige kunnen worden aangemerkt)
2013/C 171/07
Procestaal: Deens
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, gemachtigde, bijgestaan door H. Peytz, advocaat)
Verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: C. Vang en V. Pasternak Jørgensen, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Očková en T. Müller, gemachtigden), Ierland (vertegenwoordigers: D. O’Hagan, gemachtigde, bijgestaan door G. Clohessy, SC, en M. N. Travers, BL), Republiek Finland (vertegenwoordigers: H. Leppo en M. S. Hartikainen, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Behzadi-Spencer, gemachtigde, bijgestaan door M. Hall, QC)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 9 en 11 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Begrip belastingplichtige — Nationale wettelijke regeling die niet-belastingplichtigen toestaat deel uit te maken van een btw-groep
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Tsjechische Republiek, Ierland, de Republiek Finland alsmede het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 april 2013 — Europese Commissie/Tsjechische Republiek
(Zaak C-109/11) (1)
(Niet-nakoming - Fiscale bepalingen - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 9 en 11 - Nationale wettelijke regeling op grond waarvan niet-belastingplichtigen kunnen toetreden tot groep van personen die als één btw-plichtige kunnen worden beschouwd)
2013/C 171/08
Procestaal: Tsjechisch
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal, D. Triantafyllou, K. Walkerová en P. Němečková, gemachtigden)
Verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, T. Müller en J. Očková, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Vang, vervolgens V. Pasternak Jørgensen, gemachtigden), Ierland (vertegenwoordigers: D. O’Hagan, gemachtigde, bijgestaan door G. Clohessy, SC, en N. Travers, BL), Republiek Finland (vertegenwoordigers: H. Leppo en S. Hartikainen, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: H. Walker, gemachtigde, bijgestaan door M. Hall, QC)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 9 en 11 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Nationale wettelijke regeling op grond waarvan niet-belastingplichtigen kunnen toetreden tot een fiscale eenheid
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
3) |
Het Koninkrijk Denemarken, Ierland, de Republiek Finland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zullen hun eigen kosten dragen. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo — Spanje) — Jyske Bank Gibraltar Ltd/Administración del Estado
(Zaak C-212/11) (1)
(Voorkoming van gebruik van financieel stelsel voor witwassen van geld en financiering van terrorisme - Richtlijn 2005/60/EG - Artikel 22, lid 2 - Besluit 2000/642/JBZ - Verplichting van kredietinstellingen tot melding van verdachte financiële transacties - Instelling die werkzaam is onder regeling van vrij verkeer van diensten - Identificatie van nationale financiële-inlichtingeneenheid die informatie moet verzamelen - Artikel 56 VWEU - Belemmering van vrij verrichten van diensten - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid)
2013/C 171/09
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jyske Bank Gibraltar Ltd
Verwerende partij: Administración del Estado
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal Supremo — Uitlegging van artikel 22, lid 2, van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB L 309, blz. 15) — Nationale regeling die kredietinstellingen die op het nationale grondgebied actief zijn zonder er een vaste inrichting te hebben, dwingend en rechtstreeks verplicht om de vereiste informatie aan de bevoegde nationale autoriteiten te verstrekken
Dictum
Artikel 22, lid 2, van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat die kredietinstellingen verplicht om de voor de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme vereiste informatie rechtstreeks aan de financiële-inlichtingeneenheid van deze staat te verstrekken wanneer deze instellingen hun activiteiten op het nationale grondgebied in het kader van de vrijheid van dienstverrichting uitoefenen, mits deze regeling het nuttige effect van deze richtlijn en besluit 2000/642/JBZ van de Raad van 17 oktober 2000 inzake een regeling voor samenwerking tussen de financiële-inlichtingeneenheden van de lidstaten bij de uitwisseling van gegevens, niet in gevaar brengt.
Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke regeling, mits zij door een dwingende reden van algemeen belang gerechtvaardigd wordt, geschikt is om het ermee nagestreefde doel te verwezenlijken, niet verder gaat dan nodig is om dit doel te bereiken en op niet-discriminerende wijze wordt toegepast, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan rekening houdend met de volgende overwegingen:
— |
een dergelijke regeling is geschikt om de doelstelling van bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te bereiken, wanneer zij de betrokken lidstaat in staat stelt doeltreffend toezicht uit te oefenen op verdachte financiële transacties door kredietinstellingen die hun diensten op het nationale grondgebied verrichten, de uitvoering van deze transacties daadwerkelijk op te schorten en, in voorkomend geval, de verantwoordelijke personen te vervolgen en te bestraffen; |
— |
de verplichting die bij deze regeling wordt opgelegd aan kredietinstellingen die hun activiteiten in het kader van de vrijheid van dienstverrichting uitoefenen, kan een evenredige maatregel ter bereiking van dit doel zijn bij gebreke, ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, van een doeltreffend mechanisme ter verzekering van een volledige samenwerking tussen de financiële-inlichtingeneenheden. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/6 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 25 april 2013 — Europese Commissie/Slowaakse Republiek
(Zaak C-331/11) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 1999/31/EG - Storten van afvalstoffen - Artikel 14 - Bestaande stortplaats - Geen aanpassingsplan - Voortzetting van exploitatie)
2013/C 171/10
Procestaal: Slowaaks
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Marghelis en A. Tokár, gemachtigden)
Verwerende partij: Slowaakse Republiek (vertegenwoordiger: B. Ricziová, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 14, sub a, b en c, van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182, blz. 1) — Voortzetting van de exploitatie van de afvalstortplaats Žilina — Považský Chlmec zonder dat er een aanpassingsplan bestond
Dictum
1) |
Door een vergunning voor de exploitatie van de stortplaats Žilina — Považský Chlmec te verlenen zonder dat er een aanpassingsplan bestond en zonder dat op basis van een goedgekeurd aanpassingsplan definitief was beslist over de voortzetting van de exploitatie, is de Slowaakse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, sub a tot en met c, van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen. |
2) |
De Slowaakse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland — Ierland) — Thomas Hogan e.a./Minister for Social and Family Affairs e.a.
(Zaak C-398/11) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Harmonisatie van wetgevingen - Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever - Richtlijn 2008/94/EG - Werkingssfeer - Voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen - „Kostenbalans”-regeling met toegezegde uitkeringen - Onvoldoende middelen - Minimumniveau van bescherming - Economische crisis - Evenwichtige economische en sociale ontwikkeling - Verplichtingen van betrokken lidstaat wanneer middelen ontoereikend zijn - Aansprakelijkheid van lidstaat voor onjuiste omzetting)
2013/C 171/11
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Ireland (Ierland)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Thomas Hogan, John Burns, John Dooley, Alfred Ryan, Michael Cunningham, Michael Dooley, Denis Hayes, Marion Walsh, Joan Power, Walter Walsh
Verwerende partijen: Minister for Social and Family Affairs, Ierland, Attorney General
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — High Court of Ireland — Uitlegging van artikel 1, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (gecodificeerde versie) (PB L 283, blz. 36) — Voor een of meer bedrijfstakken geldende aanvullende stelsels van sociale voorzieningen — Ontoereikende middelen van deze stelsels — Nationale wettelijke regeling die niet voorziet in een rechtsgrondslag op basis waarvan werknemers van hun werkgever schadevergoeding kunnen verkrijgen na insolventie van de onderneming — Verplichting van de betrokken lidstaat om de nodige maatregelen tot bescherming van de belangen van de werknemers vast te stellen — Elementen die de nationale rechter in aanmerking moet nemen bij de beoordeling of deze verplichting is nagekomen
Dictum
1) |
Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever moet aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing is op de rechten van gewezen werknemers op ouderdomsuitkeringen uit een door hun werkgever ingesteld aanvullend stelsel van sociale voorzieningen. |
2) |
Artikel 8 van richtlijn 2008/94 moet aldus worden uitgelegd dat bij de vaststelling of een lidstaat aan de in dit artikel bedoelde verplichting heeft voldaan, geen rekening mag worden gehouden met de uitkeringen van overheidspensioen. |
3) |
Artikel 8 van richtlijn 2008/94 moet aldus worden uitgelegd dat het reeds van toepassing is wanneer het voor een of meer bedrijfstakken geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen onvoldoende is gefinancierd op het tijdstip waarop de werkgever in staat van insolventie verkeert en de werkgever, wegens zijn insolventie, niet over de middelen beschikt die noodzakelijk zijn om voldoende bij te dragen aan dit stelsel teneinde ervoor te zorgen dat de begunstigden ervan hun volledige pensioenuitkeringen ontvangen. Deze begunstigden hoeven niet aan te tonen dat andere factoren ten grondslag liggen aan het verlies van hun rechten op ouderdomsuitkeringen. |
4) |
Richtlijn 2008/94 moet aldus worden uitgelegd dat de door Ierland na het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 januari 2007, Robins e.a. (C-278/05), vastgestelde maatregelen niet voldoen aan de door deze richtlijn opgelegde verplichtingen, en dat de economische situatie van de betrokken lidstaat niet zo uitzonderlijk is dat zij kan rechtvaardigen dat een lager beschermingsniveau geldt voor de belangen van de werknemers met betrekking tot hun rechten op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van een voor een of meer bedrijfstakken geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen. |
5) |
Richtlijn 2008/94 moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat de door Ierland na het reeds aangehaalde arrest Robins e.a. getroffen maatregelen er niet toe hebben geleid dat verzoekers in het hoofdgeding meer dan 49 % ontvangen van de waarde van de door hen opgebouwde rechten op ouderdomsuitkeringen uit hoofde van een voor een of meer bedrijfstakken geldend aanvullend stelsel van sociale voorzieningen, als zodanig een gekwalificeerde schending van de op deze lidstaat rustende verplichtingen oplevert. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/7 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 23 april 2013 — Laurent Gbagbo (C-478/11 P), Katinan Justin Koné (C-479/11 P), Akissi Danièle Boni-Claverie (C-480/11 P), Alcide Djédjé (C-481/11 P), Affi Pascal N’Guessan (C-482/11 P)/Raad van de Europese Unie
(Gevoegde zaken C-478/11 P-C-482/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van personen en entiteiten - Artikel 263, zesde alinea, VWEU - Beroepstermijn - Overmacht - Gewapend conflict)
2013/C 171/12
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwiranten: Laurent Gbagbo (C-478/11 P), Katinan Justin Koné (C-479/11 P), Akissi Danièle Boni-Claverie (C-480/11 P), Alcide Djédjé (C-481/11 P), Affi Pascal N’Guessan (C-482/11 P) (vertegenwoordiger: L. Bourthoumieux, avocate)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen en M.-M. Joséphidès, gemachtigden)
Voorwerp
Hogere voorzieningen tegen de beschikkingen van het Gerecht van de Europese Unie van 13 juli 2011, Gbagbo/Raad (T-348/11), Koné/Raad (T-349/11), Boni-Claverie/Raad (T-350/11), Djédjé/Raad (T-351/11) en N’Guessan/Raad (T-352/11), waarbij het Gerecht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard de beroepen van rekwiranten tot nietigverklaring van besluiten 2011/17/GBVB van de Raad van 11 januari 2011 (PB L 11, blz. 31), 2011/18/GBVB van de Raad van 14 januari 2011 (PB L 11, blz. 36) en 2011/221/GBVB van de Raad van 6 april 2011 (PB L 93, blz. 20), tot wijziging van besluit 2010/656/GBVB tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Ivoorkust, enerzijds, en van verordeningen (EU) nr. 25/2011 van de Raad van 14 januari 2011 (PB L 11, blz. 1) en (EU) nr. 330/2011 van de Raad van 6 april 2011 (PB L 93, blz. 10), tot wijziging van verordening (EG) nr. 560/2005 tot instelling van beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten in verband met de situatie in Ivoorkust, anderzijds, voor zover deze handelingen rekwiranten betreffen — Geen individuele kennisgeving van voornoemd besluiten — Overmacht
Dictum
1) |
De hogere voorzieningen worden afgewezen. |
2) |
Laurent Gbagbo, Katinan Justin Koné, Akissi Danièle Boni-Claverie, Alcide Djédjé en Affi Pascal N’Guessan worden verwezen in de kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/7 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 25 april 2013 — Europese Commissie/Ierland
(Zaak C-55/12) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2003/96/EG - Belasting van energieproducten en elektriciteit - Vrijstelling van accijnsrechten op door gehandicapte personen gebruikte motorbrandstoffen - Handhaving van vrijstelling na afloop van overgangsperiode - Schending)
2013/C 171/13
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en W. Mölls, gemachtigden)
Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordiger: E. Creedon, gemachtigde)
Voorwerp
Schending van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51) — Vrijstelling van accijnsrechten op door gehandicapte personen gebruikte motorbrandstoffen — Handhaving van vrijstelling na afloop van overgangsperiode
Dictum
1) |
Door nadat de in artikel 18, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/74/EG van 29 april 2004 en bijlage II erbij, bedoelde overgangsperiode op 31 december 2006 was verstreken, een vrijstelling van accijnsrecht op door gehandicapte personen gebruikte motorbrandstoffen te verlenen, is Ierland de krachtens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Ierland wordt verwezen in de kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 25 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel București — Roemenië) — Asociația ACCEPT/Consiliul Național pentru Combaterea Discriminării
(Zaak C-81/12) (1)
(Sociaal beleid - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Richtlijn 2000/78/EG - Artikelen 2, lid 2, sub a, 10, lid 1, en 17 - Verbod van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid - Begrip „feiten die discriminatie kunnen doen vermoeden” - Aanpassing van bewijslast - Doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties - Persoon die zich voordoet en door publieke opinie wordt beschouwd als manager van professionele voetbalclub - Publieke verklaringen waarin aanwerving van als homoseksueel voorgestelde voetballer wordt uitgesloten)
2013/C 171/14
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel București
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Asociația ACCEPT
Verwerende partij: Consiliul Național pentru Combaterea Discriminării
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Curtea de Apel București — Uitlegging van de artikelen 2, lid 2, sub a, 10, lid 1, en 17 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16) — Met seksuele gerichtheid verband houdende discriminerende criteria voor de selectie van het personeel van een voetbalclub — Toepasselijkheid van de richtlijn bij discriminerende uitlatingen in de pers indien een daadwerkelijke aanwervingsprocedure ontbreekt — Feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden — Bewijslast — Sanctieregeling bij niet-eerbiediging van de bepalingen — Toelaatbaarheid van een nationale wettelijke regeling die zich ertegen verzet dat na het verstrijken van een verjaringstermijn van zes maanden een sanctie wordt opgelegd — Verplichting om een doeltreffende, evenredige en afschrikkende sanctie op te leggen
Dictum
1) |
De artikelen 2, lid 2, en 10, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moeten aldus worden uitgelegd dat wat een professionele voetbalclub betreft feiten zoals in het hoofdgeding kunnen worden gekwalificeerd als „feiten die discriminatie kunnen doen vermoeden”, indien de betrokken verklaringen afkomstig zijn van een persoon die zich in de media en de samenleving voordoet als de topmanager van die club en daar ook als dusdanig wordt beschouwd, ook al beschikt hij niet noodzakelijkerwijs over de rechtsbevoegdheid om die club te binden of hem inzake aanwerving te vertegenwoordigen. |
2) |
Artikel 10, lid 1, van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat bij kwalificatie van feiten zoals in het hoofdgeding als „feiten die discriminatie” op grond van seksuele gerichtheid „kunnen doen vermoeden” bij de aanwerving van spelers door een professionele voetbalclub, de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2000/78 bedoelde bewijsvoeringsregeling er niet toe leidt dat bewijs wordt verlangd dat niet kan worden geleverd zonder het recht op eerbiediging van het privéleven te schenden. |
3) |
Artikel 17 van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan bij vaststelling van discriminatie op grond van seksuele gerichtheid in de zin van deze richtlijn, na het verstrijken van een verjaringstermijn van zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de feiten zich hebben voorgedaan, slechts een vermaning zoals die in het hoofdgeding kan worden uitgesproken wanneer een dergelijke discriminatie bij toepassing van deze regeling niet onder dusdanige materiële en formele voorwaarden wordt bestraft dat de sanctie doeltreffend, evenredig en afschrikkend is. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of dit het geval is voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regelgeving en, in voorkomend geval, om het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van voormelde richtlijn teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/9 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 25 april 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie — België) — Rose Marie Bark/Galileo Joint Undertaking, in vereffening
(Zaak C-89/12) (1)
(Gemeenschappelijke ondernemingen - Met personeelsleden gesloten overeenkomsten - Toepasselijke regeling - Verordening (EG) nr. 876/2002)
2013/C 171/15
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rose Marie Bark
Verwerende partij: Galileo Joint Undertaking, in vereffening
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie van België — Uitlegging van artikel 11, lid 2, van de statuten van de gemeenschappelijke onderneming Galileo, opgenomen in de bijlage bij verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad van 21 mei 2002 tot oprichting van de gemeenschappelijke onderneming Galileo (PB L 138, blz. 1) — Met de personeelsleden gesloten overeenkomsten van bepaalde duur — Overeenkomsten die moeten worden opgesteld op basis van de „regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen” — Verplichte toepassing van de bepalingen van het ambtenarenstatuut betreffende de bezoldigingsvoorwaarden
Dictum
Artikel 11, lid 2, van de statuten van de gemeenschappelijke onderneming Galileo, opgenomen in de bijlage bij verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad van 21 mei 2002 tot oprichting van de gemeenschappelijke onderneming Galileo, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1943/2006 van de Raad van 12 december 2006, moet aldus worden uitgelegd dat de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, en in het bijzonder de daarin opgenomen loonvoorwaarden, niet geldt voor de personeelsleden van de gemeenschappelijke onderneming Galileo die in dienst worden genomen met een contract van bepaalde duur.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 20 augustus 2012 door Tibor Szarvas tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 26 juni 2012 in zaak T-129/12, Szarvas/Hongarije
(Zaak C-389/12 P)
2013/C 171/16
Procestaal: Hongaars
Partijen
Rekwirant: Tibor Szarvas (vertegenwoordiger: Rechtsanwalt M. Katona)
Andere partij in de procedure: Hongarije
Bij beschikking van 7 maart 2013 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening afgewezen en verzoekster in de kosten verwezen.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Schleswig-Holsteinische Oberlandesgericht (Duitsland) van 21 januari 2013 — Flughafen Lübeck GmbH/Air Berlin PLC & Co. Luftverkehrs-KG
(Zaak C-27/13)
2013/C 171/17
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Schleswig-Holsteinische Oberlandesgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster en geïntimeerde: Air Berlin PLC & Co. Luftverkehrs-KG
Verweerster en appellante: Flughafen Lübeck GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Moet een nationale rechterlijke instantie die zich dient uit te spreken over een beroep tot terugvordering van reeds verrichte prestaties en tot staking van de toekomstige verrichting van prestaties, ervan uitgaan dat deze prestaties maatregelen zijn die ingevolge artikel 108, lid 3, derde volzin, VWEU niet tot uitvoering mogen worden gebracht voordat de Europese Commissie (hierna: „Commissie”) een eindbeslissing heeft genomen, wanneer de Commissie ter zake van die prestaties door middel van een niet-aangevochten besluit een formele onderzoeksprocedure betreffende staatssteun als bedoeld in artikel 108, lid 2, VWEU heeft ingeleid, en in de motivering van dat besluit in wezen onder andere heeft verklaard dat deze prestaties waarschijnlijk staatssteun inhouden? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Geldt dit ook wanneer de Commissie in de motivering van haar besluit bovendien in wezen heeft verklaard dat zij niet in staat was vast te stellen of degene die bedoelde prestaties had verricht, had gehandeld als een particuliere investeerder in een markteconomie toen hij zich ertoe verbond die prestaties te verrichten? |
3) |
Indien de eerste of de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: Mag de nationale rechterlijke instantie in een dergelijke situatie de behandeling van de zaak schorsen totdat de formele onderzoeksprocedure betreffende staatssteun is afgesloten? |
4) |
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet de nationale rechterlijke instantie in een dergelijke situatie de behandeling van de zaak schorsen totdat de formele onderzoeksprocedure betreffende staatssteun is afgesloten? |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia nr. 17 te Palma de Mallorca (Spanje) op 11 maart 2013 — Banco de Valencia SA/Joaquín Valldeperas Tortosa, María Ángeles Miret Jaume
(Zaak C-116/13)
2013/C 171/18
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia nr. 17 te Palma de Mallorca
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Banco de Valencia SA
Verwerende partijen: Joaquín Valldeperas Tortosa, María Ángeles Miret Jaume
Prejudiciële vragen
1) |
Is de Spaanse hypothecaire uitwinningsprocedure verenigbaar met artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG (1) in zoverre zij niet als voorwaarde voor de verlening van verlof tot uitwinning voorziet in de mogelijkheid van ambtshalve rechterlijke toetsing van een beding tot vervroegde beëindiging van de lening op eenzijdig verzoek van de bank, een beding dat op zichzelf en in zijn concrete toepassing in de zaak als oneerlijk wordt beschouwd, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat dit beding onontbeerlijk is om voor deze professionele kredietverlener de weg vrij te maken voor deze voor haar gunstige uitwinningsprocedure? |
2) |
Wat dient, vanuit hetzelfde gezichtspunt van artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG, de handelingsruimte van de rechter met betrekking tot dit beding te zijn, wanneer hij heeft te beslissen over de verlening van het verlof tot uitwinning in de hypothecaire uitwinningsprocedure? |
3) |
Kan vanuit het gezichtspunt van artikel 3, leden 1 en 3, van richtlijn 93/13/EEG en de bijlage daarbij, punt 1, sub e en g, en punt 2, sub a, een contractueel beding dat de kredietverlenende bank toestaat om de leningovereenkomst op basis van volkomen objectieve gronden, waarvan sommige zonder verband met de overeenkomst zelf, eenzijdig te ontbinden, in de onderhavige zaak wegens niet-betaling van vier maandelijkse termijnen van de hypotheek, op zichzelf beschouwd en tevens in zijn concrete toepassing in de zaak als oneerlijk worden aangemerkt? |
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 14 maart 2013 — Technische Universität Darmstadt/Eugen Ulmer KG
(Zaak C-117/13)
2013/C 171/19
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Technische Universität Darmstadt
Verwerende partij: Eugen Ulmer KG
Prejudiciële vragen
1) |
Is een werk te koop aangeboden of aan licentievoorwaarden onderworpen in de zin van artikel 5, lid 3, sub n, van richtlijn 2001/29/EG (1), wanneer de rechthebbende de in dat artikel bedoelde instellingen het afsluiten van licentieovereenkomsten voor het gebruik van dit werk onder redelijke voorwaarden aanbiedt? |
2) |
Mogen de lidstaten op grond van artikel 5, lid 3, sub n, van richtlijn 2001/29/EG de instellingen het recht toekennen, de in hun verzamelingen opgenomen werken te digitaliseren, indien dat noodzakelijk is om deze werken via terminals beschikbaar te stellen? |
3) |
Mogen de door de lidstaten overeenkomstig artikel 5, lid 3, sub n, van richtlijn 2001/29/EG vastgestelde rechten zo ver gaan dat gebruikers van de terminals aldus beschikbaar gestelde werken op papier kunnen printen of op een USB-stick kunnen opslaan? |
(1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesarbeitsgericht Hamm (Duitsland) op 14 maart 2013 — Gülay Bollacke/K + K Klaas & Kock B.V. & Co. KG
(Zaak C-118/13)
2013/C 171/20
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesarbeitsgericht Hamm
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gülay Bollacke
Verwerende partij: K + K Klaas & Kock B.V. & Co. KG
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan nationale wetten of gebruiken op grond waarvan het recht op de minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij het overlijden van de werknemer in zijn geheel tenietgaat, namelijk naast het recht op vrijstelling van de arbeidsverplichting, dat niet meer kan worden uitgeoefend, ook het recht op betaling van het loon voor de vakantieperiode? |
2) |
Moet artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG aldus worden uitgelegd dat het recht op een financiële vergoeding voor de jaarlijkse vakantie met behoud van loon bij beëindiging van de arbeidsverhouding op zodanige wijze aan de persoon van de werknemer is gebonden dat dit recht hem enkel toekomt om de doelstellingen van uitrusten en vrije tijd die met het verlenen van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon verbonden zijn, ook op een later tijdstip te kunnen realiseren? |
3) |
Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG aldus worden uitgelegd dat de werkgever bij de organisatie van de arbeidstijd verplicht is de werknemer met het oog op de bescherming van diens veiligheid en gezondheid daadwerkelijk vakantie te geven vóór het einde van het kalenderjaar of uiterlijk vóór het einde van een op de arbeidsovereenkomst toepasselijke overdrachtperiode, zonder dat het van belang is of de werknemer vakantie heeft aangevraagd? |
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal da Relação de Lisboa (Portugal) op 18 maart 2013 — Cruz & Companhia Lda/IFAP — Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP e.a.
(Zaak C-128/13)
2013/C 171/21
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal da Relação de Lisboa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Cruz & Companhia Lda
Verwerende partijen: IFAP — Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas, IP en Caixa Central — Caixa Central de Crédito Agrícola Mútuo, CRL
Prejudiciële vragen
Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verzocht om een prejudiciële beslissing over hoe artikel 4, lid 1, van verordening (EEG) nr. 3665/87 (1) van de Commissie van 27 november 1987 en artikel 19, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2220/85 (2) van de Commissie van 22 juli 1985, gelet op de argumenten van partijen, in het kader van de „vrijgave” van de overeenkomstig artikel 22, lid 1, van eerstgenoemde verordening gestelde zekerheid moeten worden uitgelegd.
(1) Verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1).
(2) Verordening (EEG) nr. 2220/85 van de Commissie van 22 juli 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake de regeling voor het stellen van zekerheden voor landbouwproducten (PB L 205, blz. 5).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 18 maart 2013 — Kamino International Logistics BV, andere partij: Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-129/13)
2013/C 171/22
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Kamino International Logistics BV
Andere partij: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vragen
1) |
Leent het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging zich voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter? |
2) |
Indien het antwoord op vraag 1) bevestigend wordt beantwoord:
|
3) |
Indien het antwoord op vraag 2) b. ontkennend is: welke omstandigheden kan de nationale rechter bij het bepalen van de rechtsgevolgen in aanmerking nemen, en met name kan hij in aanmerking nemen of aannemelijk is geworden dat de procedure zonder de schending door de administratie van het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een andere afloop zou hebben gehad? |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 18 maart 2013 — Datema Hellman Worldwide Logistics BV, andere partij: Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-130/13)
2013/C 171/23
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Datema Hellman Worldwide Logistics BV
Andere partij: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vragen
1) |
Leent het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging zich voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter? |
2) |
Indien het antwoord op vraag 1) bevestigend wordt beantwoord:
|
3) |
Indien het antwoord op vraag 2) b. ontkennend is: welke omstandigheden kan de nationale rechter bij het bepalen van de rechtsgevolgen in aanmerking nemen, en met name kan hij in aanmerking nemen dat de procedure zonder de schending door de administratie van het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een andere afloop zou hebben gehad? |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 18 maart 2013 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: Schoenimport „Italmoda” Mariano Previti
(Zaak C-131/13)
2013/C 171/24
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën
Andere partij: Schoenimport „Italmoda” Mariano Previti
Prejudiciële vragen
1) |
Dienen de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties op grond van het recht van de Europese Unie de toepassing te weigeren van de vrijstelling ter zake van een intracommunautaire levering, van een recht op aftrek van btw ter zake van de aankoop van goederen die na de aankoop naar een andere lidstaat zijn verzonden, dan wel de uit de toepassing van artikel 28ter, A, lid 2, tweede volzin, van de Zesde richtlijn (1) voortvloeiende teruggaaf van btw, wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat met betrekking tot de desbetreffende goederen sprake is van btw-fraude en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, indien de nationale wet niet erin voorziet onder die omstandigheden de vrijstelling, de aftrek of de teruggaaf te weigeren? |
2) |
Dient, indien de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, de hiervoor bedoelde vrijstelling, aftrek of teruggaaf ook geweigerd te worden indien de ontduiking van de btw zich in een andere lidstaat (dan de lidstaat van verzending van de goederen) heeft voorgedaan en de belastingplichtige zich van die btw-fraude bewust was, of had moeten zijn, terwijl die belastingplichtige in de lidstaat van verzending aan alle (formele) voorwaarden heeft voldaan die de nationale wettelijke bepalingen verbinden aan de vrijstelling, de aftrek of de teruggaaf en hij de belastingdienst in die lidstaat steeds van alle benodigde gegevens heeft voorzien met betrekking tot de goederen, de verzending en de afnemers in de lidstaat van aankomst van de goederen? |
3) |
Wat moet, indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, in artikel 28ter, A, lid 2, (slot van) eerste volzin, van de Zesde richtlijn worden verstaan onder „geheven”: het op de wettelijk voorgeschreven btw-aangifte verantwoorden van de ter zake van de intracommunautaire verwerving in de lidstaat van aankomst verschuldigde btw, of ook het — bij gebreke van een dergelijke verantwoording — door de belastingautoriteiten van de lidstaat van aankomst nemen van maatregelen om dit te regulariseren? Is het voor de beantwoording van deze vraag van belang of de desbetreffende transactie deel uitmaakt van een keten van handelingen die is gericht op btw-fraude in het land van aankomst en de belastingplichtige zich daarvan bewust was of had moeten zijn? |
(1) Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 18 maart 2013 — Staatssecretaris van Economische Zaken, Staatssecretaris van Financië, andere partij: Q
(Zaak C-133/13)
2013/C 171/25
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers:
|
Staatssecretaris van Economische Zaken |
|
Staatssecretaris van Financiën |
Andere partij: Q
Prejudiciële vragen
1) |
Vormt het belang van behoud van nationaal natuurschoon en cultuurhistorisch erfgoed, zoals aan de orde in de Natuurschoonwet 1928, een dwingende reden van algemeen belang, die een regeling rechtvaardigt, waarin de toepassing van een vrijstelling van schenkbelasting (invorderingsfaciliteit) wordt beperkt tot in Nederland gelegen landgoederen? |
2) |
|
3) |
Indien vraag 2) a., vraag 2) b. of vraag 2) c. ontkennend moet worden beantwoord, dient het beginsel van loyale samenwerking, zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, van het VEU, in samenhang beschouwd met artikel 167, tweede lid, van het VWEU, aldus te worden uitgelegd dat het met zich brengt dat, wanneer een lidstaat een andere lidstaat verzoekt om medewerking te verlenen bij het onderzoek of een in die andere lidstaat gelegen onroerende zaak kan worden aangewezen als landgoed in de zin van een wet die de instandhouding en bescherming van nationaal natuurschoon en cultuurhistorisch erfgoed tot doel heeft, de verzochte lidstaat gehouden is deze medewerking te verlenen? |
4) |
Kan een beperking van het vrij verkeer van kapitaal worden gerechtvaardigd door een beroep op de noodzaak van het waarborgen van doeltreffende fiscale controles, indien de doeltreffendheid van deze controles enkel in gevaar lijkt te kunnen worden gebracht door de omstandigheid dat nationale autoriteiten gedurende het tijdvak van 25 jaren als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Natuurschoonwet 1928 naar een andere lidstaat moeten reizen om daar de noodzakelijke controles te verrichten? |
(1) PB L 84, blz. 1.
(2) PB L 64, blz. 1.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 18 maart 2013 — Szatmári Malom Kft./Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal Központi Szerve
(Zaak C-135/13)
2013/C 171/26
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Kúria
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Szatmári Malom Kft.
Verwerende partij: Mezőgazdasági és Vidékfejlesztési Hivatal Központi Szerve
Prejudiciële vragen
1) |
Valt de omstandigheid dat een onderneming een nieuwe productiefaciliteit in gebruik wil nemen na sluiting van de huidige faciliteiten, maar zonder de bestaande capaciteit uit te breiden, onder het begrip verbetering van de algehele prestatie van het landbouwbedrijf dat wordt gebruikt in artikel 26, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (1)? |
2) |
Kan de door de verzoekende partij voorgenomen investering worden aangemerkt als een investering die is gericht op verbetering van de algehele prestatie van de onderneming in de zin van de artikelen 20, sub b-iii, en 28, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad? |
3) |
Is artikel 6, lid 3, van Hongaars besluit nr. 47 van de minister van landbouw en plattelandsontwikkeling van 17 april 2008 in overeenstemming met artikel 28, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad voor zover met betrekking tot maalderijen slechts steun wordt verleend voor concrete acties die zijn gericht op de modernisering van de bestaande capaciteit? Kan overeenkomstig de verordening van de Raad een nationale regeling worden vastgesteld waarbij bepaalde ontwikkelingsmaatregelen om economische redenen niet in aanmerking komen voor steun? |
(1) Verordening van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 277, blz. 1).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgericht München (Duitsland) op 18 maart 2013 — Herbaria Kräuterparadies GmbH/Freistaat Bayern
(Zaak C-137/13)
2013/C 171/27
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bayerisches Verwaltungsgericht München
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Herbaria Kräuterparadies GmbH
Verwerende partij: Freistaat Bayern
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 27, lid 1, sub f, van verordening (EG) nr. 889/2008 (1) aldus worden uitgelegd dat het gebruik van de genoemde stoffen slechts wettelijk is voorgeschreven, wanneer een Unierechtelijk of een met het Unierecht verenigbaar nationaal voorschrift voor het levensmiddel, waaraan de genoemde stoffen moeten worden toegevoegd, de toevoeging van de genoemde stoffen direct voorschrijft of althans een minimumgehalte voor de toe te voegen genoemde stoffen vastlegt? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 27, lid 1, sub f, van verordening (EG) nr. 889/2008 aldus worden uitgelegd dat het gebruik van de genoemde stoffen ook wettelijk is voorgeschreven, ingeval het in de handel brengen van een levensmiddel als voedingssupplement respectievelijk met gebruik van gezondheidsclaims zonder toevoeging van ten minste één van de genoemde stoffen misleidend en bedrieglijk voor de consument zou zijn, omdat het levensmiddel wegens te geringe concentratie van een van de genoemde stoffen zijn doel als voedingsmiddel respectievelijk zijn met de gezondheidsclaims tot uitdrukking gebrachte doel niet kan vervullen? |
3) |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 27, lid 1, sub f, van verordening (EG) nr. 889/2008 aldus worden uitgelegd dat het gebruik van de genoemde stoffen ook wettelijk is voorgeschreven, ingeval een bepaalde gezondheidsclaim alleen voor levensmiddelen mag worden gebruikt, die een bepaalde, zogenaamd significante hoeveelheid van ten minste één van de genoemde stoffen bevatten? |
(1) Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft (PB L 250, blz. 1).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 19 maart 2013 — Naime Dogan/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-138/13)
2013/C 171/28
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Naime Dogan
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 bij de Overeenkomst van 12 september 1963 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije voor de overgangsfase van de associatie (Aanvullend Protocol) in de weg aan een nationale regeling die eerst na de inwerkingtreding van deze bepaling is ingevoerd en voor de eerste toegang van een gezinslid van een Turkse staatsburger die de rechtspositie als neergelegd in artikel 41, lid 1, Aanvullend Protocol geniet, als voorwaarde stelt dat het gezinslid vóór de toegang bewijst dat hij zich in eenvoudig Duits verstaanbaar kan maken? |
2) |
Staat artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (1) in de weg aan de in de eerste vraag bedoelde nationale regeling? |
(1) PB L 251, blz. 12.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Specializat Cluj (Roemenië) op 20 maart 2013 — Bogdan Matei, Ioana Ofelia Matei/SC Volksbank România SA
(Zaak C-143/13)
2013/C 171/29
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunal Specializat Cluj
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Bogdan Matei, Ioana Ofelia Matei
Verwerende partij: SC Volksbank România SA
Prejudiciële vraag
Kunnen de begrippen „voorwerp” en/of „prijs” in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG (1),
gelet op het feit dat volgens deze bepaling de beoordeling of bedingen oneerlijk zijn betrekking mag hebben noch op de bepaling van het voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd,
en
aangezien overeenkomstig artikel 2, lid [2], sub a, van richtlijn 2008/48/EG (2), de in artikel 3, sub g, van deze richtlijn vervatte definitie van de totale kosten van het krediet voor de consument, die alle commissieloon omvatten dat de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen, niet van toepassing is om het voorwerp van een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst te bepalen,
aldus worden uitgelegd dat, van de elementen die de aan de kredietinstelling verschuldigde tegenprestatie vormen, ook het jaarlijks kostenpercentage van een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst, dat met name bestaat uit de vaste of variabele rentevoet, de bankcommissies en de andere in de kredietovereenkomst opgenomen en bepaalde kosten, onder deze begrippen (voorwerp en prijs van een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst) valt?
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
(2) Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/15 |
Beroep ingesteld op 22 maart 2013 — Koninkrijk Spanje/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie
(Zaak C-146/13)
2013/C 171/30
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: E. Chamizo Llatas en S. Centeno Huerta, gemachtigden)
Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
Rechtens non-existent verklaren verordening (EU) nr. 1257/2012 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming en, subsidiair, deze verordening geheel nietig te verklaren. |
— |
Subsidiair, nietig verklaren
|
— |
Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
1) |
Aantasting van de waarden van de rechtsstaat, doordat een verordening is vastgesteld die is gebaseerd op een door het Europees Octrooibureau afgegeven titel ofschoon de handelingen van dit orgaan niet aan rechterlijk toezicht zijn onderworpen. |
2) |
Non-existentie van een handeling van de Unie en, subsidiair, ontbreken van een rechtsgrondslag voor de verordening nu maatregelen om de in artikel 118 VWEU bedoelde eenvormige bescherming te waarborgen ontbreken. |
3) |
Misbruik van bevoegdheid doordat de nauwere samenwerking wordt gebruikt voor andere dan de in de Verdragen genoemde doeleinden. |
4) |
Schending van artikel 291, lid 2, VWEU en, schending van de rechtsspraak Meroni, gezien het stelsel van vaststelling van de jaartaksen en van het aandeel in de verdeling ervan. |
5) |
Schending van de rechtspraak Meroni doordat aan het Europees Octrooibureau bepaalde administratieve taken in verband met het Europees eenheidsoctrooi zijn gedelegeerd. |
6) |
Schending van de beginselen van autonome en eenvormige toepassing van het recht van de Unie door de wijze waarop de verordening in werking treedt. |
(1) PB L 361, blz. 1.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/16 |
Beroep ingesteld op 22 maart 2013 — Koninkrijk Spanje/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-147/13)
2013/C 171/31
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: S. Centeno Huerta en E. Chamizo Llatas, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
Nietig verklaren verordening (EU) nr. 1260/2012 (1) van de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen, en de Raad in de kosten verwijzen. |
— |
Subsidiair, nietig verklaren de artikelen 4, 5, 6, lid 2, en 7, lid 2 van verordening (EU) nr. 1260/2012 van de Raad van 17 december 2012 tot het uitvoering geven aan nauwere samenwerking op het gebied van de instelling van eenheidsoctrooibescherming met betrekking tot de toepasselijke vertaalregelingen, en de Raad in de kosten verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
1) |
Schending van het discriminatiebeginsel door de invoering van een regeling die nadelig is voor personen die niet het Engels, het Duits of het Frans als taal hebben. Het stelsel is niet evenredig aan het nagestreefde doel. |
2) |
Geen rechtsgrondslag voor artikel 4, betreffende de vertaling in geval van een geschil. Dit raakt niet rechtstreeks de talenregeling voor de titel zoals voorzien in artikel 118, tweede alinea, VWEU. |
3) |
Schending van het rechtszekerheidsbeginsel. |
4) |
Schending van de rechtspraak Meroni doordat aan het Europees Octrooibureau het beheer van de compensatieregeling (artikel 5) en de publicatie van de vertalingen (artikel 6, lid 2) zijn gedelegeerd. |
5) |
Schending van het beginsel van autonomie van het recht van de Unie doordat de toepassing van de verordening wordt opgeschort tot de inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende een gemeenschappelijk octrooigerecht. |
(1) PB L 361, blz. 89.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 maart 2013 — A, andere partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
(Zaak C-148/13)
2013/C 171/32
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: A
Andere partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Prejudiciële vraag
Welke grenzen stellen artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG (1) van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 3 en 7 daarvan, aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid en verschillen die grenzen van de grenzen die gelden voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de andere gronden van vervolging en, zo ja, in welk opzicht?
(1) PB L 304, blz. 12.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 maart 2013 — B, andere partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
(Zaak C-149/13)
2013/C 171/33
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: B
Andere partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Prejudiciële vraag
Welke grenzen stellen artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG (1) van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 3 en 7 daarvan, aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid en verschillen die grenzen van de grenzen die gelden voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de andere gronden van vervolging en, zo ja, in welk opzicht?
(1) PB L 304, blz. 12.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 25 maart 2013 — C, andere partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
(Zaak C-150/13)
2013/C 171/34
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: C
Andere partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Prejudiciële vraag
Welke grenzen stellen artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG (1) van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 3 en 7 daarvan, aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid en verschillen die grenzen van de grenzen die gelden voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de andere gronden van vervolging en, zo ja, in welk opzicht?
(1) PB L 304, blz. 12.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d’appel de Versailles (Frankrijk) op 25 maart 2013 — Le Rayon d’Or SARL/Ministre de l’Économie et des Finances
(Zaak C-151/13)
2013/C 171/35
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour administrative d’appel de Versailles
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Le Rayon d’Or SARL
Verwerende partij: Ministre de l’Économie et des Finances
Prejudiciële vraag
Moet artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (1), overgenomen in artikel 73 van richtlijn 2006/112/EG (2), aldus worden uitgelegd dat het „zorgforfait” betaald door de ziekteverzekeringen aan de instellingen voor de huisvesting van afhankelijke ouderen, overeenkomstig artikel L. 174-7 van de code de la sécurité sociale, en vrijgesteld van de belasting over de toegevoegde waarde krachtens artikel 261 lid 4, punt 1 ter, van de code général des impôts, een subsidie is die rechtstreeks verband houdt met de prijs van de zorg die aan de bewoners wordt verstrekt, die uit dien hoofde dus binnen de werkingssfeer van de belasting over de toegevoegde waarde valt?
(1) Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
(2) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 28 maart 2013 door Fercal — Consultadoria e Serviços, Lda tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 24 januari 2013 in zaak T-474/09, Fercal/BHIM — Jacson of Scandinavia (Jackson Shoes)
(Zaak C-159/13 P)
2013/C 171/36
Procestaal: Portugees
Partijen
Rekwirante: Fercal — Consultadoria e Serviços, Lda (vertegenwoordiger: A. J. Rodrigues, advocaat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
a) |
vernietiging van het arrest dat op 24 januari 2013 is gewezen, en op 25 januari 2013 is betekend, door de Vijfde kamer van het Gerecht in zaak T-474/09 en bijgevolg vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 18 augustus 2009 in zaak R 1253/2008-2 inzake de vordering tot nietigverklaring nr. 2004 C (gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1077858, JACKSON SHOES), die aan rekwirante is betekend op 30 september 2009, overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht, |
b) |
bevestiging van de geldigheid van rekwirantes merk, |
c) |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Hoewel tussen de benamingen JACKSON en JACSON grafische en fonetische gelijkenissen bestaan, moeten de conflicterende tekens worden vergeleken door ze in hun geheel te beschouwen: JACKSON SHOES/JACSON OF SCANDINAVIA AB.
Uit artikel 4, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) (1) volgt dat de perceptie van de merken door de gemiddelde consument bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar van doorslaggevend belang is.
Een gemiddelde consument die de betrokken tekens globaal beoordeelt, zal gemakkelijk vaststellen dat het gaat om twee onderscheidende tekens van een andere soort: een merk en een handelsnaam — in casu door toevoeging van het teken „AB”, dat ertoe bijdraagt dat voor de gemiddelde consument geen mogelijkheid meer tot verwarring door het merk „JACKSON SHOES” bestaat.
Volgens rekwirante is dit aspect van belang, aangezien artikel 4, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) bepaalt dat de perceptie van de merken door de gemiddelde consument bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar van doorslaggevend belang is.
Het gaat om tekens die welbepaalde en verschillende functies vervullen: het merk is een teken dat geschikt is om de waren of diensten van een onderneming te onderscheiden van die van andere ondernemingen (artikel 4, in fine, van de gemeenschapsmerkenverordening), terwijl de handelsnaam dient tot aanduiding van een onderneming in dier voege dat zij wordt onderscheiden van andere ondernemingen.
Bovendien kan het gebruik van overeenstemmende namen — die gangbaar zijn in verschillende landen —, geen verwarringsgevaar doen ontstaan wanneer zij worden gecombineerd met andere elementen, zodat dit gebruik niet leidt tot verwarring bij de gemiddelde consument en geen oneerlijke concurrentie tussen de rekwirantes waren en die van verwerende partij veroorzaakt.
Er kan (op basis van een gewone handelsnaam in Zweden) geen recht op uitsluitend gebruik (in alle lidstaten van de Europese Unie) worden verleend aan een naam die in vele andere landen van de EU gemeenzaam wordt gebruikt door miljarden personen en ook door andere ondernemingen.
Evenmin kan verwerende partij het recht krijgen om rekwirante te verhinderen het merk JACKSON SHOES in te schrijven voor waren van klasse 25, wanneer er in feite reeds andere gemeenschapsmerken bestaan die met deze naam zijn ingeschreven voor waren van klasse 25.
Daarenboven heeft verwerende partij erkend dat de verschillende merken die rekwirante heeft opgesomd en omschreven, naast elkaar op de markt bestaan, zonder dat zij ooit deze merken heeft betwist of heeft aangevoerd dat enkele ervan bij de gemiddelde consument verwarring konden doen ontstaan, of dat sommige in conflict waren.
Wie als onderscheidend teken een element met gering onderscheidend vermogen gebruikt, dat ook in vele andere onderscheidende tekens van derden voorkomt, kan niet beletten dat ditzelfde (of een overeenstemmend) teken opnieuw door derden wordt gebruikt in combinatie met andere elementen.
Niets belet dat onderscheidende tekens met overeenstemmende gemeenschappelijke namen naast elkaar bestaan — hetgeen overigens al het geval is — voor zover zij in hun geheel beschouwd van elkaar verschillen.
Anders dan verwerende partij stelt, heeft rekwirante afdoend bewijs overgelegd van haar bestaan en handelsactiviteit, niet alleen in het gehele gemeenschapsgebied maar ook in landen van Noord-Amerika en Noord-Afrika, waarbij dit bewijs niet de vorm van een catalogus heeft, zoals verwerende partij stelt, die uitsluitend in de moedertaal is opgesteld en dus een beperkt geografisch gebied bestrijkt, maar duidt op een meertalige activiteit met aanwezigheid op ‘s werelds belangrijkste schoenenbeurzen.
Het gemeenschapsmerk JACKSON SHOES kan niet worden verward met de handelsnaam JACSON OF SCANDINAVIA AB, des te minder daar beide namen reeds geruime tijd naast elkaar bestaan en geen van de partijen heeft gesteld schade als gevolg daarvan te hebben geleden, zonder dat de concurrentie tussen de waren daaronder heeft geleden, waarbij de consument, wanneer hij met de betrokken tekens wordt geconfronteerd, gemakkelijk merkt dat het gaat om een merk en een handelsnaam, zijnde ontegenzeggelijk twee onderscheidende tekens van een verschillende soort.
Zoals het Gerecht in zijn arrest heeft erkend en ook de partijen hebben erkend, is er bovendien geen sprake van verwarring wanneer de gemiddelde consument met beide tekens wordt geconfronteerd, en kunnen beide tekens niet worden verwisseld; „[…] bij het onderzoek of de merken overeenstemmen [moet] rekening […] worden gehouden met de totaalindruk die door die merken wordt opgeroepen” (arrest Gerecht van 12 november 2009, Spa Monopole/BHIM — De Francesco Import (SpagO), T-438/09, Jurispr. blz. II-4112, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Voorts heeft de verwerende partij, zijnde het BHIM, en dit is van zeer groot belang voor de beslechting van het geding, de inschrijving toegestaan van verschillende merken met de uitdrukking „JAKSON”, die schoenen aanduiden, zodat het BHIM niet aan deze realiteit kan voorbijgaan wanneer het beslist op een verzoek tot inschrijving van een nieuw gemeenschapsmerk met dezelfde (gangbare) naam „JAKSON”.
Wanneer het BHIM deze realiteit negeert, handelt het willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het bestreden arrest is in strijd met de artikelen 8, lid 4, en 53, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009 (2) van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk.
(1) Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1).
(2) PB L 78, blz. 1.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 2 april 2013 — Turbu.com BV, andere partij: Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-163/13)
2013/C 171/37
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Turbu.com BV
Andere partij: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vraag
Dienen de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties op grond van het recht van de Europese Unie de toepassing te weigeren van de btw-vrijstelling ter zake van een intracommunautaire levering wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat met betrekking tot de desbetreffende goederen sprake is van btw-fraude en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, indien de nationale wet niet erin voorziet onder die omstandigheden de vrijstelling te weigeren?
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 2 april 2013 — Turbu.com Mobile Phone’s BV, andere partij: Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-164/13)
2013/C 171/38
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Turbu.com Mobile Phone’s BV
Andere partij: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vraag
Dienen de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties op grond van het recht van de Europese Unie het recht op aftrek te weigeren wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat met betrekking tot de desbetreffende goederen sprake is van btw-fraude en de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij daaraan deelnam, indien de nationale wet niet erin voorziet onder die omstandigheden het recht op aftrek te weigeren?
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/19 |
Beroep ingesteld op 5 april 2013 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-169/13)
2013/C 171/39
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: N. Yerrell en J. Hottiaux)
Verwerende partij: Republiek Polen
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Polen, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om met betrekking tot zelfstandige bestuurders te voldoen aan richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens de artikelen 2, lid 1, 3 tot en met 7 en 11 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Republiek Polen verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Richtlijn 202/15/EG is vanaf 23 maart 2009 van toepassing op zelfstandige bestuurders.
(1) PB L 80, blz. 35.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative d'appel de Lyon (Frankrijk) op 9 april 2013 — Maurice Leone, Blandine Leone/Garde des Sceaux, Ministre de la Justice, Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales
(Zaak C-173/13)
2013/C 171/40
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour administrative d’appel de Lyon
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Maurice Leone, Blandine Leone
Verwerende partijen: Garde des Sceaux, Ministre de la Justice, Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales
Prejudiciële vragen
1) |
Discrimineert artikel L. 24 juncto artikel R. 37 van de code des pensions civiles et militaires de retraites, zoals gewijzigd bij wet nr. 2004/1485 van 30 december 2004 houdende rectificatie van de begrotingswet voor 2004 en bij decreet 2005-449 van 10 mei 2005, indirect tussen mannen en vrouwen in de zin van artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie? |
2) |
Discrimineert artikel 15 van decreet 2003-1306 van 26 december 2003 betreffende het pensioenstelsel voor ambtenaren aangesloten bij de Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales, indirect tussen mannen en vrouwen in de zin van artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie? |
3) |
Kan bij een bevestigend antwoord op een van bovenvermelde vragen een dergelijke indirecte discriminatie haar rechtvaardiging vinden in artikel 157, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie? |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/20 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 april 2013 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 januari 2013 in zaak T-496/10, Bank Mellat/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-176/13 P)
2013/C 171/41
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert en M. Bishop, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Bank Mellat, Europese Commissie
Conclusies
Rekwirant verzoekt het Hof:
— |
het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 januari 2013 in zaak T-496/10 te vernietigen; |
— |
de zaak zelf af te doen en het beroep van Bank Mellat tegen de bestreden maatregelen te verwerpen; |
— |
Bank Mellat te verwijzen in de kosten die de Raad in de procedure in eerste aanleg en in deze hogere voorziening heeft gemaakt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens de Raad heeft het Gerecht in zijn arrest van 29 januari 2013 in zaak T-496/10, Bank Mellat/Raad, blijk gegeven van de volgende onjuiste rechtsopvattingen:
1) |
Het Gerecht heeft inzake de ontvankelijkheid van het beroep ten onrechte geoordeeld dat Bank Mellat zich kon beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen, ongeacht of zij nauw verbonden was met de Iraanse Staat of niet. |
2) |
Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat bepaalde van de opgegeven redenen voor beperkende maatregelen tegen Bank Mellat onvoldoende nauwkeurig waren. |
3) |
Het Gerecht heeft de rechtspraak inzake mededeling van informatie onjuist toegepast op het dossier van de Raad. |
4) |
Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de opgegeven redenen voor beperkende maatregelen tegen Bank Mellat niet beantwoordden aan de vereisten om haar op de lijst van de betrokken handelingen te plaatsen en niet waren gestaafd, voor zover het:
|
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/21 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 april 2013 door Polyelectrolyte Producers Group, SNF SAS, Travetanche Injection SPRL tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 1 februari 2013 in zaak T-368/11, Polyelectrolyte Producers Group, SNF SAS, Travetanche Injection SPRL/Europese Commissie
(Zaak C-199/13 P)
2013/C 171/42
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Polyelectrolyte Producers Group, SNF SAS en Travetanche Injection SPRL (vertegenwoordigers: K. Van Maldegem en R. Cana, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht
— |
het arrest van het Gerecht in zaak T-368/11 te vernietigen; en |
— |
verordening (EU) nr. 366/2011 van de Commissie van 14 april 2011 tot wijziging van bijlage XVII bij verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), wat betreft acrylamide (1) (hierna: „litigieuze verordening”), nietig te verklaren; of |
— |
subsidiair, de zaak voor hernieuwde afdoening van verzoeksters verzoek tot nietigverklaring terug te verwijzen naar het Gerecht; en |
— |
de verwerende partij te verwijzen in alle kosten van het geding (inclusief de kosten voor het Gerecht). |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert aan dat het Gerecht, door het afwijzen van haar verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening, het Unierecht heeft geschonden. In het bijzonder betoogt de verzoekende partij dat het Gerecht de feiten en het op de situatie van verzoekende partij toepasselijke wettelijke kader meermaals onjuist heeft uitgelegd. Dit had tot gevolg dat het Gerecht meermaals blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting; in het bijzonder heeft het:
— |
verordening nr. 1488/94 (2) onjuist uitgelegd door te beslissen dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door niet alle relevante feiten en omstandigheden in acht te nemen; |
— |
verordening nr. 1488/94 onjuist uitgelegd door te beslissen dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de beoordeling van de in aanmerking te nemen blootstellingsgegevens; |
— |
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en REACH onjuist uitgelegd door te beslissen dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij het vaststellen van de litigieuze verordening op basis van informatie over een ander product dan dat wat is onderworpen aan de beperkingen van de litigieuze verordening; |
— |
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden; |
— |
blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie haar motiveringsplicht niet heeft geschonden; en |
— |
de litigieuze verordening onjuist uitgelegd door te oordelen dat deze ook van toepassing is op NMA-grutten die acrylamide bevatten. |
Om deze redenen betoogt rekwirante dat het arrest van het Gerecht in zaak T-368/11 moet worden vernietigd en de litigieuze verordening moet worden nietig verklaard.
(1) PB L 101, blz. 12.
(2) Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie van 28 juni 1994 tot vaststelling van de beginselen voor de beoordeling van de risico’s voor mens en milieu van bestaande stoffen krachtens verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad (PB L 161, blz. 3).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/22 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 april 2013 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 5 februari 2013 in zaak T-494/10, Bank Saderat Iran/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-200/13 P)
2013/C 171/43
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en S. Boelaert, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Bank Saderat Iran, Europese Commissie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 5 februari 2013 in zaak T-494/10 vernietigen; |
— |
de zaak definitief afdoen en de door Bank Saderat tegen de bestreden maatregelen ingediende vordering afwijzen; |
— |
Bank Saderat verwijzen in de kosten van de Raad in eerste aanleg en in deze hogere voorziening |
Middelen en voornaamste argumenten
De Raad is van mening dat het Gerecht in zijn arrest van 5 februari 2013 in zaak T-494/10, Bank Saderat Iran/Raad blijk heeft gegeven van de volgende onjuiste rechtsopvattingen:
1) |
Het Gerecht heeft, wat de ontvankelijkheid van de vordering betreft, ten onrechte geoordeeld dat Bank Saderat zich op de aan de grondrechten ontleende bescherming en waarborgen kon beroepen, ongeacht of kon worden aangenomen dat zij nauw verbonden was met de Iraanse Staat; |
2) |
Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat een van de redenen voor het vaststellen van beperkende maatregelen tegen Bank Saderat onvoldoende nauwkeurig was; |
3) |
Het Gerecht heeft ten onrechte de rechtspraak inzake de mededeling van informatie op het dossier van de Raad toegepast; |
4) |
Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de redenen die zijn aangevoerd voor het vaststellen van beperkende maatregelen tegen Bank Saderat niet met bewijs zijn gestaafd, aangezien:
|
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/22 |
Beroep ingesteld op 18 april 2013 — Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-209/13)
2013/C 171/44
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: E. Jenkinson, S. Behzadi-Spencer, gemachtigden, M. Hoskins, QC, P. Baker, QC, V. Wakefield, Barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
nietigverklaring van besluit 2013/52/EU (1) van de Raad van 22 januari 2013 houdende machtiging om een nauwere samenwerking aan te gaan op het gebied van belasting op financiële transacties, en |
— |
verwijzing van de Raad in verzoekers kosten in deze procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: besluit 2013/52/EU van de Raad is in strijd met artikel 327 VWEU, doordat het de vaststelling toestaat van een belasting op financiële transacties (FTT) met extraterritoriale werking die de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van niet-deelnemende staten niet eerbiedigt.
Tweede middel: besluit 2013/52/EU van de Raad is onwettig, doordat het de vaststelling toestaat van een FTT met extraterritoriale werking die geen rechtvaardiging vindt in internationaal gewoonterecht.
Derde middel: besluit 2013/52/EU van de Raad is in strijd met artikel 332 VWEU, doordat het een versterkte samenwerking toestaat inzake een FTT waarvan de tenuitvoerlegging onvermijdelijk kosten zal veroorzaken voor niet-deelnemende staten.
(1) PB L 22, blz. 11.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/23 |
Beroep ingesteld op 19 april 2013 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-211/13)
2013/C 171/45
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en W. Roels, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
— |
vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door bepalingen vast te stellen en te handhaven op grond waarvan bij heffing van de erf- en schenkbelasting over een in Duitsland gelegen onroerend goed slechts een lage belastingvrije som wordt toegekend wanneer de schenker of erflater en de verkrijger op de datum van het openvallen van de erfenis of de schenking in een andere lidstaat woonden, terwijl een aanzienlijk hogere belastingvrije som wordt verleend wanneer ten minste één van beide betrokkenen op die datum in Duitsland woonde, de krachtens artikel 63 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. |
— |
de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster stelt dat de fiscale last op erfenissen en schenkingen in het Duitse recht wordt verlicht door betrekkelijk hoge belastingvrije sommen, in het bijzonder in het geval van erfenissen en schenkingen tussen echtgenoten, tussen ouders en kinderen en tussen bepaalde verwanten. Volgens verzoekster worden deze hoge belastingvrije sommen echter alleen toegepast wanneer Duitsland een onbeperkte heffingsbevoegdheid uitoefent, terwijl slechts een lage forfaitaire belastingvrije som geldt wanneer verweerster een beperkte heffingsbevoegdheid heeft. Volgens de door het Hof in het arrest Mattner (1) geformuleerde criteria is deze regeling niet verenigbaar met artikel 63 VWEU.
(1) Arrest van 22 april 2010, Mattner, C-510/08, Jurispr. blz. I-3553.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/23 |
Hogere voorziening ingesteld op 23 april 2013 door Acron OAO en Dorogobuzh OAO tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 7 februari 2013 in zaak T-235/08, Acron OAO en Dorogobuzh OAO/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-215/13 P)
2013/C 171/46
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: Acron OAO, Dorogobuzh OAO (vertegenwoordigers: B. Evtimov, E. Borovikov, avocats, D. O'Keeffe, Solicitor)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Fertilizers Europe
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 7 februari 2013 in zaak T-235/08, Acron OAO en Dorogobuzh OAO/Raad van de Europese Unie, vernietigen; |
— |
ten gronde uitspraak doen en verordening (EG) nr. 236/2008 van de Raad van 10 maart 2008 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 384/96 inzake het antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong in Rusland (1) nietig verklaren voor zover deze betrekking heeft op rekwirantes; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten van de procedures voor het Hof en voor het Gerecht, met inbegrip van de kosten van rekwirantes van beide instanties; |
— |
Fertilizers Europe als interveniënte verwijzen in de eigen kosten van de procedure voor het Gerecht, en tevens in de eigen kosten in het geval van interventie in de procedure voor het Hof, en in alle kosten die rekwirantes met betrekking tot haar interventie(s) zijn opgekomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirantes voeren aan dat het Gerecht:
— |
Artikel 2, lid 5, eerste alinea, eerste volzin, van de antidumpingbasisverordening en derhalve de overeenkomstige bepaling van artikel 2.2.1.1, eerste alinea, van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994, opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „antidumpingcode”), onjuist heeft uitgelegd; |
— |
een rechtens onjuiste uitlegging en een schending van artikel 2, lid 3, van de antidumpingbasisverordening en derhalve van de overeenkomstige bepaling van artikel 2.2 van de antidumpingcode heeft bevestigd; |
— |
het verband tussen artikel 2, lid 5, tweede volzin, en artikel 2, lid 7, sub b, van de antidumpingbasisverordening rechtens onjuist heeft beoordeeld en derhalve een rechtens onjuiste uitlegging van de punten 3 en 4 van de considerans van verordening (EG) nr. 1972/2002 en dus van artikel 2, lid 5, eerste alinea, tweede volzin heeft bevestigd en de samenhang van laatstgenoemde uitlegging/bepaling met de antidumpingcode niet heeft gewaarborgd. |
(1) PB L 75, blz. 1.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/24 |
Hogere voorziening ingesteld op 23 april 2013 door Acron OAO tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 7 februari 2013 in zaak T-118/10, Acron OAO/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-216/13 P)
2013/C 171/47
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Acron OAO (vertegenwoordigers: B. Evtimov, E. Borovikov, avocats, D. O'Keeffe, Solicitor)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Fertilizers Europe
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 7 februari 2013 in zaak T-118/10, Acron OAO/Raad van de Europese Unie, vernietigen; |
— |
ten gronde uitspraak doen en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1251/2009 van de Raad van 18 december 2009 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1911/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat uit onder meer Rusland (1) nietig verklaren voor zover deze betrekking heeft op rekwirante; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten van de procedures voor het Hof en voor het Gerecht, met inbegrip van rekwirantes kosten van beide instanties; |
— |
Fertilizers Europe als interveniënte verwijzen in de eigen kosten van de procedure voor het Gerecht, en tevens in de eigen kosten in het geval van interventie in de procedure voor het Hof, en in alle kosten die rekwirante met betrekking tot haar interventie(s) zijn opgekomen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert aan dat het Gerecht:
— |
artikel 2, lid 5, eerste alinea, eerste volzin, van de antidumpingbasisverordening en derhalve de overeenkomstige bepaling van artikel 2.2.1.1, eerste alinea, van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994, opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „antidumpingcode”), onjuist heeft uitgelegd; |
— |
een rechtens onjuiste uitlegging en een schending van artikel 2, lid 3, van de antidumpingbasisverordening en derhalve van de overeenkomstige bepaling van artikel 2.2 van de antidumpingcode heeft bevestigd; |
— |
het verband tussen artikel 2, lid 5, tweede volzin, en artikel 2, lid 7, sub b, van de antidumpingbasisverordening rechtens onjuist heeft beoordeeld en derhalve een rechtens onjuiste uitlegging van de punten 3 en 4 van de considerans van verordening (EG) nr. 1972/2002 (2) en dus van artikel 2, lid 5, eerste alinea, tweede volzin heeft bevestigd en de samenhang van laatstgenoemde uitlegging/bepaling met de antidumpingcode niet heeft gewaarborgd; |
— |
een schending van artikel 2, lid 6, sub c, van de antidumpingbasisverordening en een kennelijk onjuiste beoordeling heeft bevestigd. |
(1) PB L 338, blz. 5.
(2) Verordening (EG) nr. 1972/2002 van de Raad van 5 november 2002 tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 305, blz. 1).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/25 |
Beroep ingesteld op 6 mei 2013 — Europese Commissie/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-248/13)
2013/C 171/48
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall, J.-P. Keppenne en D. Martin, gemachtigden)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
vaststellen dat de Raad, door niet het voorstel van de Commissie over te nemen voor een verordening van de Raad houdende aanpassing, met ingang van 1 juli 2012, van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Unie alsmede van de aanpassingscoëfficiënten die op die bezoldigingen en pensioenen worden toegepast, niet de verplichtingen is nagekomen die krachtens het Statuut op hem rusten; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
In het kader van het onderhavige beroep betoogt verzoekster dat de Raad ten onrechte heeft nagelaten om het voorstel van de Commissie aan te nemen voor een verordening houdende aanpassing, krachtens artikel 3 van bijlage XI bij het Statuut, van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren, ofschoon uit de dwingende bewoordingen van dat artikel blijkt dat de methode voor de jaarlijkse aanpassing van die bezoldigingen en pensioenen een automatische procedure is, die de Raad geen enkele beoordelingsmarge laat. Voormeld artikel verplicht de Raad immers om het voorstel van de Commissie vóór 31 december van het lopende jaar aan te nemen. De Commissie verwijt de Raad dat hij slechts heeft vastgesteld dat er binnen die Raad geen kwalificeerde meerderheid was voor aanneming van het voorstel van de Commissie betreffende de aanpassing van de salarissen en de in bijlage XI bij het Statuut bedoelde aanpassingscoëfficiënten. In werkelijkheid heeft de Raad zonder enige motivering artikel 10 van bijlage XI toegepast, daarbij voorbijgaand aan de prerogatieven van de Commissie en het Parlement. Hierdoor heeft de Raad niet alleen voormelde bepalingen geschonden, maar eveneens het beginsel van het institutionele evenwicht, waarbij hij zich eveneens schuldig heeft gemaakt aan misbruik van bevoegdheid.
Gerecht
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/26 |
Arrest van het Gerecht van 25 april 2013 — Bell & Ross/BHIM — KIN (kas van polshorloge)
(Zaak T-80/10) (1)
(Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat kas van polshorloge weergeeft - Ouder model - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Geen verschillende totaalindruk - Geïnformeerde gebruiker - Mate van vrijheid van ontwerper - Artikelen 4, 6 en 25, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 6/2002 - Samenhang met reconventionele vordering tot vernietiging - Rechtbank voor het Gemeenschapsmodel - Artikel 91 van verordening nr. 6/2002)
2013/C 171/49
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Bell & Ross BV (Zoetermeer, Nederland) (vertegenwoordiger: S. Guerlain, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: KIN AB (Upplands Väsby, Zweden) (vertegenwoordigers: M. Nielsen en C. Galichet, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 9 december 2009 (zaak R 1285/200-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Klockgrossisten i Norden AB en Bell & Ross BV
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Bell & Ross BV wordt verwezen in de kosten met inbegrip van de door KIN AB in de procedure voor de kamer van beroep gemaakte kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/26 |
Arrest van het Gerecht van 6 mei 2013 — Kieffer Omnitec/Commissie
(Zaak T-288/11) (1)
(Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Onderhoud van HVAC-installaties, sprinkler en hydrosanitaire uitrustingen van Joseph-Bechgebouw te Luxemburg - Afwijzing van offerte van inschrijver - Gelijke behandeling - Transparantie - Evenredigheid - Kennelijk onjuiste beoordeling - Motiveringsplicht)
2013/C 171/50
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: A+P Kieffer Omnitec Sàrl (Luxemburg, Luxemburg) (vertegenwoordigers: A. Delvaux, V. Bertrand en M. Devos, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A.-M. Rouchaud-Joët en S. Delaude, gemachtigden, bijgestaan door V. Vanden Acker, advocaat)
Voorwerp
Nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 1 april 2011 waarbij verzoeksters offerte in het kader van de aanbestedingsprocedure tot sluiten van een overeenkomst voor het onderhoud van de HVAC-installaties, sprinkler en hydrosanitaire uitrustingen van het Joseph-Bechgebouw te Luxemburg is afgewezen en de opdracht aan een andere inschrijver is gegund (PB 2010/S 241-367523)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
A+P Kieffer Omnitec Sàrl wordt verwezen in de kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/26 |
Arrest van het Gerecht van 30 april 2013 — Alumina/Raad
(Zaak T-304/11) (1)
(Dumping - Invoer van zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina - Normale waarde - Representativiteit van binnenlandse verkoop - Winstmarge - Normale handelstransacties)
2013/C 171/51
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Alumina d.o.o. (Zvornik, Bosnië en Herzegovina) (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis en B. Servais, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch en A. Polcyn, advocaten)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: É. Gippini Fournier en H. van Vliet, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) nr. 464/2011 van de Raad van 11 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina (PB L 125, blz. 1), voor zover deze verordening verzoekster betreft
Dictum
1) |
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 464/2011 van de Raad van 11 mei 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina wordt nietig verklaard, voor zover zij Alumina d.o.o. betreft. |
2) |
De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten alsook die van Alumina. |
3) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/27 |
Arrest van het Gerecht van 30 april 2013 — Boehringer Ingelheim International/BHIM (RELY-ABLE)
(Zaak T-640/11) (1)
(Gemeenschapsmerk - Internationale inschrijving voor de Europese Gemeenschap - Woordmerk RELY-ABLE - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Overweging ten overvloede)
2013/C 171/52
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Boehringer Ingelheim International GmbH (Ingelheim am Rhein, Duitsland) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, A. Renck en C. Steudtner, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 30 september 2011 (zaak R 756/2011-4) inzake de internationale inschrijving voor de Europese Gemeenschap van het woordmerk RELY-ABLE.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Boehringer Ingelheim International GmbH wordt verwezen in de kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/27 |
Arrest van het Gerecht van 30 april 2013 — ABC-One/BHIM (SLIM BELLY)
(Zaak T-61/12) (1)
(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SLIM BELLY - Relatieve weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2013/C 171/53
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ABC-One Produktions- und Vertriebs GmbH (Villach St. Magdalen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: S. Merz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 17 november 2011 (zaak R 1294/2011-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken SLIM BELLY als gemeenschapsmerk
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
ABC-One Produktions- und Vertriebs GmbH wordt verwezen in de kosten. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/28 |
Beroep ingesteld op 28 maart 2013 — Skype/BHIM — British Sky Broadcasting en Sky IP International (SKYPE)
(Zaak T-183/13)
2013/C 171/54
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Skype (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: I. Fowler, solicitor, J. Schmitt, lawyer en J. Mellor, QC)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: British Sky Broadcasting Group plc (Isleworth, Verenigd Koninkrijk) en Sky IP International Ltd (Isleworth)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 30 januari 2013 in zaak R 2398/2010-4, en |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „SKYPE” — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3 660 065 voor diensten van de klasse 38
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: woordmerk „SKY” voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 41 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3 203 411
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle betrokken waren
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/28 |
Beroep ingesteld op 28 maart 2013 — Skype/BHIM — British Sky Broadcasting en Sky IP International (SKYPE)
(Zaak T-184/13)
2013/C 171/55
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Skype (Dublin, Ierland) (vertegenwoordigers: I. Fowler, solicitor, J. Schmitt, lawyer, en J. Mellor, QC)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: British Sky Broadcasting Group plc (Isleworth, Verenigd Koninkrijk) en Sky IP International Ltd (Isleworth)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 30 januari 2013 in zaak R 121/2011-4, en |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „SKYPE” — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 4 521 084 voor waren en diensten van de klassen 9, 38 en 42
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: woordmerk „SKY” voor waren en diensten van de klassen 9, 38, 41 en 42 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3 203 411
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle betrokken waren en diensten
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/29 |
Beroep ingesteld op 2 april 2013 — Jannatian/Raad
(Zaak T-187/13)
2013/C 171/56
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Mahmoud Jannatian (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: E. Rosenfeld en S. Monnerville, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
Verzoeker verzoekt het Gerecht:
— |
de volgende handelingen nietig te verklaren, voor zover zij hem betreffen: (i) gemeenschappelijk standpunt 2008/479/GBVB van de Raad van 23 juni 2008 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (1); (ii) besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (2); (iii) gemeenschappelijk standpunt 2008/652/GBVB van de Raad van 7 augustus 2008 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (3); (iv) besluit 2009/840/GBVB van de Raad van 17 november 2009 tot uitvoering van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (4); (v) besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (5); (vi) besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (6); (vii) verordening (EG) nr. 1100/2009 van de Raad van 17 november 2009 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van besluit 2008/475/EG (7); (viii) verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (8); en (ix) verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (9); en |
— |
de Raad te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan:
1) |
Onbevoegdheid van de Raad
|
2) |
Schending van de motiveringsplicht
|
3) |
Schending van verzoekers grondrechten
|
4) |
Gebrek aan bewijs tegen verzoeker
|
5) |
Feitelijke onjuistheid
|
6) |
Onjuiste rechtsopvatting
|
7) |
Kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten en schending van het evenredigheidsbeginsel
|
(1) PB L 163, blz. 43.
(2) PB L 163, blz. 29.
(3) PB L 213, blz. 58.
(4) PB L 303, blz. 64.
(5) PB L 195, blz. 39.
(6) PB L 281, blz. 81.
(7) PB L 303, blz. 31.
(8) PB L 281, blz. 1.
(9) PB L 88, blz. 1.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/30 |
Beroep ingesteld op 2 april 2013 — Transworld Oil Computer Centrum e.a./Eurojust
(Zaak T-192/13)
2013/C 171/57
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partijen: Transworld Oil Computer Centrum BV (Berg en Dal, Nederland); Transworld Payment Solutions Ltd (Bermuda); Transworld ICT Solutions Ltd (Bangalore, India); Transworld Oil USA, Inc. (Houston, Verenigde Staten van Amerika); Bermuda First Curaçao Ltd (Bermuda); en Johannes Christiaan Martinus Augustinus Maria Deuss (Bermuda) (vertegenwoordiger: T. Barkhuysen, advocaat)
Verwerende partij: Eurojust
Conclusies
De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:
— |
het confirmatief besluit van Eurojust d.d. 2 februari 2013 nietig te verklaren; |
— |
Eurojust te gebieden opnieuw te beslissen op grond van het confirmatief verzoek van 31 december 2012 met inachtneming van de uitspraak van het Gerecht; en |
— |
Eurojust te veroordelen in de kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van dit verzoekschrift en de kosten die zijn gemaakt in verband met het confirmatief verzoek. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen vijf middelen aan.
1) |
Eerste middel, ontleend aan het nalaten door Eurojust om alle juridische grondslagen waarop verzoekende partijen zich beroepen, te onderzoeken. Het verzoek om informatie van 4 oktober 2012 en het confirmatief verzoek om informatie van 31 december 2013 zijn op verschillende grondslagen gebaseerd, waaronder artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikelen 8, lid 2, 41, lid 2 en 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389). Desondanks heeft Eurojust in het bestreden besluit uitsluitend beslist op grond van de regels inzake toegang tot documenten van Eurojust. De andere grondslagen waarop verzoekende partijen zich beroepen zijn door Eurojust ten onrechte buiten beschouwing gelaten. |
2) |
Tweede middel, ontleend aan het onzorgvuldig tot stand komen en de gebrekkige motivatie van het confirmatief besluit Eurojust weigert om de gevraagde informatie te verstrekken met een beroep op de uitzonderingsgrondslagen die zijn neergelegd in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de regels inzake toegang tot documenten van Eurojust. Eurojust onderbouwt in het bestreden besluit echter niet, althans onvoldoende, waarom en in hoeverre deze uitzonderingen in het onderhavige geval van toepassing zouden zijn. |
3) |
Derde middel, ontleend aan een foute toepassing van de uitzonderingsgronden „lopend nationaal onderzoek” en „strijd tegen ernstige criminaliteit” voorzien in artikel 4, eerste lid, onder a, van de regels inzake toegang tot documenten van Eurojust. Verzoekende partijen hebben een redelijk en gerechtvaardigd vermoeden dat (een) vervolgingsinstantie(s) bij het strafrechtelijk (voor)onderzoek onrechtmatig heeft/hebben gehandeld. Met de bedoeling deze vermoedens nader te onderbouwen hebben zij onder meer een verzoek om informatie ingediend bij Eurojust. Eurojust stelt dat de gevraagde informatie niet kan worden verstrekt, omdat er nog een gerechtelijk vooronderzoek gaande is. Volgens verzoeksters beroept Eurojust zich ten onrechte en zonder voldoende motivatie op deze uitzonderingsgronden. |
4) |
Vierde middel, ontleend aan een foute toepassing van de uitzonderingsgrond „privacy en integriteit van personen” voorzien in artikel 4, eerste lid, onder b, van de regels inzake toegang tot documenten van Eurojust. Eurojust heeft noch gesteld, noch onderbouwd dat de gevraagde documenten persoonsgegevens van derden bevatten. Bovendien betekent het enkele feit dat een document persoonsgegevens bevat niet noodzakelijkerwijs dat de persoonlijke levenssfeer of integriteit wordt aangetast. Eventuele uitlatingen van functionarissen die niet op persoonlijke titel zijn gedaan, kunnen geen reden vormen om de verzochte informatie achter te houden. Voor zover de integriteit en privacy van personen in het geding zijn, had Eurojust moeten onderzoeken of en hoe de gevraagde documenten — zo nodig geanonimiseerd of gedeeltelijk — alsnog kunnen worden verstrekt. Ook dit heeft Eurojust ten onrechte niet gedaan. |
5) |
Vijfde middel, ontleend aan een foute toepassing van de uitzonderingsgrond „volgen van de van toepassing zijnde regels met betrekking tot professionele geheimhouding” voorzien in artikel 4, eerste lid, onder a, van de regels inzake toegang tot documenten van Eurojust. Het beroep op deze uitzonderingsgrond is niet gemotiveerd. Het is voor verzoekende partijen niet kenbaar welke geheimhoudingsregels hier van toepassing zouden zijn en zij betwisten dat er geheimhoudingsregels gelden die het verstrekken van de gevraagde documenten verhinderen. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/31 |
Beroep ingesteld op 3 april 2013 — dm-drogerie markt/BHIM — V-Contact (CAMEA)
(Zaak T-195/12)
2013/C 171/58
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: dm-drogerie markt GmbH & Co. KG (Karlsruhe, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Beinert en O. Bludovsky, lawyers)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: V-Contact Kft (Szada, Hongarije)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 januari 2013 (beroep in oppositieprocedure nr. R 452/2012-1) vernietigen en aldus herzien dat de gemeenschapsmerkaanvraag wordt afgewezen; |
— |
subsidiair de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 januari 2013 (beroep in oppositieprocedure nr. R 452/2012-1) vernietigen, en de zaak terugverwijzen naar het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt; |
— |
subsidiair de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 januari 2013 (beroep in oppositieprocedure nr. R 452/2012-1) vernietigen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „CAMEA” voor met name waren van de klassen 3, 5 en 16 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 279 928
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster
Oppositiemerk of -teken: internationale inschrijving met werking onder meer in de Europese Unie voor waren van de klassen 3, 5 en 8
Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/31 |
Beroep ingesteld op 5 april 2013 — Nanu-Nana Joachim Hoepp/BHIM — Stal Florez Botero (la nana)
(Zaak T-196/13)
2013/C 171/59
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Nanu-Nana Joachim Hoepp GmbH & Co. KG (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Boddien, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Lina M. Stal-Florez Botero (Maarssen, Nederland)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 29 januari 2013 in zaak R 300/2012-1 inzake nietigheidsprocedure nr. 000005025 C (gemeenschapsmerk nr. 005205125) tussen Nanu-Nana Joachim Hoepp GmbH & Co. KG en Lina M. Stal-Florez Botero h.o.d.n. La Nana te vernietigen; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: het onder nr. 5 205 125 ingeschreven gemeenschapsbeeldmerk „la nana” voor waren van de klassen 16, 20 en 24
Houder van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: het verzoek tot nietigverklaring was gebaseerd op de gronden van artikel 8, lid 1, sub b, in samenhang met artikel 53, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009 van de Raad
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van het verzoek tot nietigverklaring in zijn geheel op grond van artikel 57, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009 van de Raad
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 53, lid 1, sub a, juncto de artikelen 8, lid 1, sub b, 57, leden 2 en 3, en 78, lid 1, sub f, van verordening nr. 207/2009 van de Raad
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/32 |
Beroep ingesteld op 8 april 2013 — Imax/BHIM — Himax Technologies (IMAX)
(Zaak T-198/13)
2013/C 171/60
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Imax Corporation (Mississauga, Canada) (vertegenwoordigers: V. von Bomhard, lawyer, en K. Hughes, Solicitor)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Himax Technologies, Inc. (Tainan County, Taiwan)
Conclusies
— |
de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het BHIM van 23 januari 2013 in zaak R 740/2012-5 vernietigen; en |
— |
verweerder verwijzen in de kosten en, indien de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep intervenieert, de interveniënt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „IMAX” voor waren van de klassen 9, 41 en 42 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 392 556
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsmerkinschrijvingen nr. 4 411 658 en nr. 4 411 641 van het beeldmerk „Himax” voor waren en diensten van de klassen 9 en 42
Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/32 |
Hogere voorziening ingesteld op 9 april 2013 door Patrizia De Luca tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 30 januari 2013 in zaak F-20/06 RENV, De Luca/Commissie
(Zaak T-200/13 P)
2013/C 171/61
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirerende partij: Patrizia De Luca (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie en Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
te verklaren en vast te stellen,
|
— |
opnieuw uitspraak te doen en, |
— |
te verklaren en vast te stellen,
|
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van de hogere voorziening voert rekwirante een aantal grieven aan ontleend aan een verkeerde rechtsopvatting:
— |
aangezien het GVA het arrest van het Gerecht van 14 december 2011 in zaak T-563/10 P, De Luca/Commissie, aldus heeft uitgelegd dat het het onderzoek van de wettigheid van het in eerste aanleg bestreden besluit beperkt tot de gevolgen van de overeenkomstige toepassing van de aanwervingsregels, zonder er rekening mee te houden dat de bepalingen op het gebied van het normale loopbaanverloop superieur zijn; |
— |
aangezien het GVA heeft geoordeeld dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie naar analogie van toepassing kon zijn, ofschoon het vaststelde dat dit voor rekwirante geen enkel voordeel had in termen van loopbaan en dat het beperkte voordeel in termen van bezoldiging op termijn zou verdwijnen; |
— |
aangezien het GVA niet de wettigheid heeft onderzocht van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut en van de overeenkomstige toepassing ervan op rekwirante, daarbij rekening houdend met het beginsel van gelijke behandeling en het recht op ontwikkeling van loopbaan; |
— |
aangezien de kennelijke ongeschiktheid van de toepassing van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut door het GVA moet worden nagegaan en niet door rekwirante moet worden aangetoond; |
— |
aangezien het GVA van meet af aan, zonder grondig onderzoek, het argument heeft afgewezen dat rekwirante had ontleend aan schending van de gelijke behandeling, voortvloeiende uit het feit dat ambtenaren, ondanks de statutaire wijzigingen, nog steeds in aanmerking komen voor bevordering krachtens artikel 45 van het Statuut, terwijl dit voor rekwirante, wegens de toepassing van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, niet het geval zou zijn. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/33 |
Beroep ingesteld op 9 april 2013 — Group’Hygiène/Commissie
(Zaak T-202/13)
2013/C 171/62
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Group’Hygiène (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij de cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert verzoekster zes middelen aan.
1) |
Eerste middel, ontleend aan de onbevoegdheid van de Commissie, aangezien de Commissie niet op basis van haar uitvoeringsbevoegdheid de wezenlijke bestanddelen van de basisregeling kan aanpassen. Omdat richtlijn 2013/2/EU (1) de definitie van de verpakking van producten die niet zijn bedoeld in richtlijn 94/62/EG (2) heeft uitgebreid, is richtlijn 2013/2/EU onbevoegd vastgesteld. |
2) |
Tweede middel, ontleend aan de schending van artikel 296 VWEU en het algemene Unierechtelijke motiveringsbeginsel aangezien richtlijn 2013/2/EU niet uitlegt waarom enkel bepaalde cilinders verpakkingen zouden zijn. Verzoekster maakt kenbaar dat de motivering van de handeling des te noodzakelijker was nu de bestreden maatregel het standpunt van de organen van de Europese Unie ten aanzien van deze materie wijzigt. |
3) |
Derde middel, ontleend aan de schending van richtlijn 94/62/EG, voor zover het duidelijk was dat de cilinders niet kunnen worden gekwalificeerd als verpakking, aangezien de cilinder een zuiver intern bestanddeel is van het product, en deze niet overeenkomt met de juridische definitie van de verpakking zoals vervat in richtlijn 94/62/EG. |
4) |
Vierde middel, ontleend aan de schending van het beginsel van gelijke behandeling aangezien richtlijn 2013/2/EU vergelijkbare situaties verschillend behandelt, voor zover de richtlijn industriële cilinders niet als verpakkingen kwalificeert terwijl industriële en niet-industriële cilinders zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden, en voor zover producten met kenmerken die vergelijkbaar zijn met die van cilinders uitgesloten zijn van de verpakkingscategorie. |
5) |
Vijfde middel, ontleend aan de schending van de beginselen van rechtszekerheid en gerechtvaardigd vertrouwen, voor zover richtlijn 2013/2/EU op een abrupte manier en zonder overgangsmaatregelen een wijziging aanbrengt in de oplossing van de wetgever van de Unie, volgens welke cilinders geen verpakkingen zijn voor de toepassing van richtlijn 94/62/EG. |
6) |
Zesde middel, ontleend aan de schending van het evenredigheidsbeginsel, voor zover in tegenstelling tot andere industriële ondernemingen die zijn onderworpen aan de verpakkingsregeling, de bestreden maatregel onevenredige financiële gevolgen zou meebrengen voor de marktdeelnemers in de autosector. De cilinderfabrikanten zullen het volume van geproduceerde cilinders niet kunnen verlagen, omdat deze absoluut noodzakelijk voor en inherent zijn aan het product. |
(1) PB L 37, blz. 10.
(2) Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 365, blz. 10).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/34 |
Beroep ingesteld op 8 april 2013 — Stance/BHIM — Pokarna (STANCE)
(Zaak T-206/13)
2013/C 171/63
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Stance, Inc. (San Clemente, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Pokarna Ltd (Secundrabad, India)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 1 februari 2013 in zaak R 885/2012-5 betreffende de oppositie die op basis van gemeenschapsmerkinschrijving nr. 5 491 329 tegen aanvraag nr. 8 957 516 tot inschrijving van het woordmerk „STANCE” als gemeenschapsmerk is ingesteld, te vernietigen; |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „STANCE” voor waren van klasse 25 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 8 957 516
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Oppositiemerk of -teken: gemeenschapsbeeldmerk „STANZA”, in wit en zwart, voor waren en diensten van de klassen 25 en 35
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle betwiste waren
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 65, 8, lid 1, sub b, 75, 76, leden 1 en 2, en 83 van verordening (EG) nr. 207/2009
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/34 |
Beroep ingesteld op 10 april 2013 — 1872 Holdings/BHIM — Havana Club International (THE SPIRIT OF CUBA)
(Zaak T-207/13)
2013/C 171/64
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: 1872 Holdings vof (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: M. Antoine-Lalance, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij voor de kamer van beroep: Havana Club International, SA (Havana, Cuba)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 31 januari 2013 in zaak R 684/2012-1 te vernietigen; |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: het woordmerk „THE SPIRIT OF CUBA” voor waren en diensten van de klassen 33, 35 en 35 — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 2 109 106
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: de nietigheidsgrond van artikel 52, lid 1, sub a, juncto artikel 7, lid 1, sub b, c en g, van verordening nr. 207/2009
Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/35 |
Beroep ingesteld op 15 april 2013 — Typke/Commissie
(Zaak T-214/13)
2013/C 171/65
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Rainer Typke (Hasbergen, Duitsland) (vertegenwoordigers: B. Cortese en A. Salerno, lawyers)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
in de procedure GESTDEM 2012/3258, het besluit van de Commissie van 5 februari 2013 tot afwijzing van het door verzoeker ingediende bevestigende verzoek om krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) toegang tot documenten te verkrijgen, nietig te verklaren; |
— |
in de procedure GESTDEM 2013/0068, het impliciete besluit van de Commissie van 13 maart 2013 tot afwijzing van het door verzoeker ingediende bevestigende verzoek om krachtens verordening (EG) nr. 1049/2001 toegang tot documenten te verkrijgen, nietig te verklaren; |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de verzoeker. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij een enkel middel aan dat is ontleend aan schending van de artikelen 2 en 4 van verordening nr. 1049/2001 en andere bepalingen van voormelde verordening:
— |
de Commissie haar veronderstelling dat verzoeksters verzoek niet binnen de werkingssfeer van verordening 1049/2001 zou vallen, waarmee zij impliceert dat een nieuw document moet worden opgesteld in de plaats van het verkrijgen van toegang tot bestaande documenten, is ongegrond; |
— |
de Commissie haar veronderstelling dat, zelfs indien de mogelijkheid werd overwogen tot het verlenen van gedeeltelijke toegang, verzoeksters verzoeken onevenredig en daarom niet-ontvankelijk zouden zijn, is ongegrond; |
— |
de Commissie haar veronderstelling dat de geheimhouding van persoonsgegevens van derden in de weg staat aan verzoeksters verzoeken is ongegrond; en |
— |
de Commissie haar veronderstelling dat het behoud van de vertrouwelijkheid van de werkzaamheden en de bescherming van het besluitvormingsproces van de jury in de weg staat aan verzoeksters verzoeken, is ongegrond. |
(1) Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/35 |
Beroep ingesteld op 16 april 2013 — Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie
(Zaak T-220/13)
2013/C 171/66
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Scuola Elementare Maria Montessori Srl (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: A. Nucara en E. Gambaro, advocaten)
Verwerende partij Europese Commissie
Conclusies
De middelen en voornaamste argumenten zijn gelijk aan die in zaak T-219/13, Ferracci/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/35 |
Beroep ingesteld op 22 april 2013 — Cofresco Frischhalteprodukte/Commissie
(Zaak T-223/13)
2013/C 171/67
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Cofresco Frischhalteprodukte GmbH & Co. KG (Minden, Duitsland) (vertegenwoordiger: H. Weil, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij „rollen, kokers en cilinders waarrond flexibel materiaal is gewikkeld (bijv. kunststoffolie, aluminium, papier)” toevoegt aan de voorbeelden van verpakkingen; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/36 |
Beroep ingesteld op 22 april 2013 — Melitta France/Commissie
(Zaak T-224/13)
2013/C 171/68
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Melitta France (Chezy-sur-marne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: H. Weil, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij „rollen, kokers en cilinders waarrond flexibel materiaal is gewikkeld (bijv. kunststoffolie, aluminium, papier)” toevoegt aan de voorbeelden van verpakkingen; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het hoger beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/36 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 april 2013 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 6 februari 2013 in zaak F-67/12, Marcuccio/Commissie
(Zaak T-226/13 P)
2013/C 171/69
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirerende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
alle door rekwirant in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen; |
— |
de verwerende partij te verwijzen in de kosten die rekwirant in eerste aanleg heeft gemaakt. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening is gericht tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 6 februari 2013, waarbij kennelijk rechtens ongegrond is verklaard een beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van de schade die rekwirant zou hebben geleden als gevolg van de verzending van een brief over de uitvoeringswijze van het arrest van het Gerecht van 4 november 2008 in zaak F-41/06, Marcuccio/Commissie, aan de advocaat die hem in de hogere voorziening tegen dat arrest vertegenwoordigde, en tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die hij daardoor zou hebben geleden.
Tot staving van de hogere voorziening beroept rekwirant zich op het volledig ontbreken van motivering van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, ook wegens het ontbreken van een onderzoek en verkeerde opvatting en verdraaiing van de feiten, willekeur, en verkeerde en onredelijke uitlegging en toepassing:
— |
van de rechtsregels voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen van de Europese Unie; |
— |
van het begrip op de instellingen en de rechters van de Europese Unie rustende motiveringsplicht; |
— |
van het begrip onrechtmatig gedrag van een instelling van de Europese Unie. |
Rekwirant beroept zich eveneens op de onwettigheid van de beslissing van de rechter in eerste aanleg over de proceskosten.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/37 |
Hogere voorziening ingesteld op 14 april 2013 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 21 februari 2013 in zaak F-113/11, Marcuccio/Commissie
(Zaak T-229/13 P)
2013/C 171/70
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirerende partij: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de bestreden beschikking volledig en zonder enige uitzondering te vernietigen; |
— |
de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor ambtenarenzaken. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke in zaak T-203/13 P, Marcuccio/Commissie, reeds zijn aangevoerd.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/37 |
Beroep ingesteld op 23 april 2013 — Wepa Lille/Commissie
(Zaak T-231/13)
2013/C 171/71
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Wepa Lille (Bousbecque, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/37 |
Beroep ingesteld op 23 april 2013 — SCA Hygiène Products/Commissie
(Zaak T-232/13)
2013/C 171/72
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: SCA Hygiène Products (Tremblay en France, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/38 |
Beroep ingesteld op 23 april 2013 — Hartmann/Commissie
(Zaak T-233/13)
2013/C 171/73
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Paul Hartmann SA (Châtenois, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/38 |
Beroep ingesteld op 23 april 2013 — Lucart France/Commissie
(Zaak T-234/13)
2013/C 171/74
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Lucart France (Torvilliers, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/38 |
Beroep ingesteld op 23 april 2013 — Gopack/Commissie
(Zaak T-235/13)
2013/C 171/75
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Gopack (Manosque, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het hoger beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/38 |
Beroep ingesteld op 23 april 2013 — CMC France/Commissie
(Zaak T-236/13)
2013/C 171/76
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: CMC France (Châtenois, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het hoger beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/39 |
Beroep ingesteld op 23 april 2013 — SCA Tissue France/Commissie
(Zaak T-237/13)
2013/C 171/77
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: SCA Tissue France (Bois Colombes, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het hoger beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/39 |
Beroep ingesteld op 24 april 2013 — Delipapier/Commissie
(Zaak T-238/13)
2013/C 171/78
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Delipapier (Frouard, Frankrijk) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/39 |
Beroep ingesteld op 30 april 2013 — ICT/Commissie
(Zaak T-243/13)
2013/C 171/79
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Industrie Cartarie Tronchetti SpA (ICT) (Borgo a Mozzano, Italië) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/40 |
Beroep ingesteld op 2 mei 2013 — Industrie Cartarie Tronchetti Ibérica/Commissie
(Zaak T-244/13)
2013/C 171/80
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Industrie Cartarie Tronchetti Ibérica, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J.-M. Leprêtre en N. Chahid-Nouraï, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
richtlijn 2013/2/EU van de Commissie van 7 februari 2013 tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval krachtens artikel 263 VWEU met onmiddellijke ingang nietig te verklaren voor zover zij cilinders, met uitzondering van die voor industrieel gebruik, aan de lijst van voorbeelden van verpakkingen heeft toegevoegd; |
— |
de Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster zes middelen aan die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd in zaak T-202/13, Group’Hygiène/Commissie.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/40 |
Beschikking van het Gerecht van 26 april 2013 — Tsjechische Republiek/Commissie
(Zaak T-194/07) (1)
2013/C 171/81
Procestaal: Tsjechisch
De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/40 |
Beschikking van het Gerecht van 23 april 2013 — Hongarije/Commissie
(Zaak T-221/07) (1)
2013/C 171/82
Procestaal: Hongaars
De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/40 |
Beschikking van het Gerecht van 23 april 2013 — Zhejiang Heda Solar Technology/Commissie
(Zaak T-143/13) (1)
2013/C 171/83
Procestaal: Frans
De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/41 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 24 april 2013 — CB/Commissie
(Zaak F-73/11) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Algemeen vergelijkend onderzoek - Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/181/10 - Niet-toelating tot beoordelingstests)
2013/C 171/84
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: CB (Brussel, België), (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, C. Bernard-Glanz en A. Blot, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall, gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit om de verzoekende partij niet toe te laten tot de beoordelingstests van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/181/10
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de helft van de kosten van CB. |
3) |
CB zal de helft van zijn eigen kosten dragen. |
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/41 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 24 april 2013 — Demeneix/Commissie
(Zaak F-96/12) (1)
(Openbare dienst - Algemeen vergelijkend onderzoek - Niet-plaatsing op reservelijst - Voorwaarde betreffende beroepservaring - Omvang van beoordelingsbevoegdheid)
2013/C 171/85
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Laurent Demeneix, (Brussel, België), (vertegenwoordigers: L. Levi en A. Blot, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Eggers en G. Gattinara, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/207/11 tot bevestiging van het besluit om verzoeker niet op de reservelijst te plaatsen, omdat hij niet zou voldoen aan bepaalde specifieke voorwaarden om tot dat vergelijkend onderzoek te worden toegelaten, en verzoek om schadevergoeding
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Demeneix draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie. |
(1) PB C 343 van 10.11.12 blz. 23.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/41 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 9 april 2013 — de Brito Sequeira Carvalho/Commissie
(Zaak F-126/12) (1)
2013/C 171/86
Procestaal: Frans
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
15.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 171/41 |
Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 april 2013 — Rosenbaum/Commissie
(Zaak F-6/13) (1)
2013/C 171/87
Procestaal: Frans
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.