ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.CE2013.153.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 153E |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
56e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen |
|
|
RESOLUTIES |
|
|
Europees Parlement |
|
|
Dinsdag 15 november 2011 |
|
2013/C 153E/01 |
||
2013/C 153E/02 |
||
2013/C 153E/03 |
||
2013/C 153E/04 |
||
2013/C 153E/05 |
||
2013/C 153E/06 |
||
2013/C 153E/07 |
||
2013/C 153E/08 |
||
|
Woensdag 16 november 2011 |
|
2013/C 153E/09 |
||
2013/C 153E/10 |
||
2013/C 153E/11 |
||
2013/C 153E/12 |
||
|
Donderdag 17 november 2011 |
|
2013/C 153E/13 |
||
2013/C 153E/14 |
||
2013/C 153E/15 |
||
2013/C 153E/16 |
||
2013/C 153E/17 |
||
2013/C 153E/18 |
||
2013/C 153E/19 |
||
2013/C 153E/20 |
||
2013/C 153E/21 |
||
2013/C 153E/22 |
||
2013/C 153E/23 |
||
|
III Voorbereidende handelingen |
|
|
EUROPEES PARLEMENT |
|
|
Dinsdag 15 november 2011 |
|
2013/C 153E/24 |
||
2013/C 153E/25 |
||
2013/C 153E/26 |
||
2013/C 153E/27 |
||
2013/C 153E/28 |
||
2013/C 153E/29 |
||
2013/C 153E/30 |
||
2013/C 153E/31 |
||
2013/C 153E/32 |
||
2013/C 153E/33 |
||
2013/C 153E/34 |
||
|
Woensdag 16 november 2011 |
|
2013/C 153E/35 |
||
2013/C 153E/36 |
||
2013/C 153E/37 |
||
2013/C 153E/38 |
||
2013/C 153E/39 |
||
2013/C 153E/40 |
||
2013/C 153E/41 |
||
P7_TC1-COD(2010)0253Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 november 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van één Europese spoorwegruimte (herschikking) ( 1 ) |
||
|
Donderdag 17 november 2011 |
|
2013/C 153E/42 |
||
2013/C 153E/43 |
||
Verklaring van de gebruikte tekens
(De aangeduide procedure is gebaseerd op de door de Commissie voorgestelde rechtsgrondslag) Politieke amendementen: nieuwe of vervangende tekst staat in vet en cursief, schrappingen zijn met het symbool ▐ aangegeven. Technische correcties en aanpassingen door de diensten: nieuwe of vervangende tekst staat in cursief, schrappingen zijn met het symbool ║ aangegeven. |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen
RESOLUTIES
Europees Parlement ZITTING 2011-2012 Vergaderingen van 15 t/m 17 november 2011 De notulen van deze zitting zijn gepubliceerd in het PB C 59 E van 28.2.2012 AANGENOMEN TEKSTEN
Dinsdag 15 november 2011
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/1 |
Dinsdag 15 november 2011
Insolventieprocedures in het kader van het vennootschapsrecht van de EU
P7_TA(2011)0484
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende insolventieprocedures in het kader van het vennootschapsrecht van de EU (2011/2006(INI))
2013/C 153 E/01
Het Europees Parlement,
— |
gezien artikel 225 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (1) (de insolventieverordening), |
— |
gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 mei 2006 (2), 10 september 2009 (3) en 21 januari 2010 (4), |
— |
gezien de artikelen 42 en 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie juridische zaken en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A7-0355/2011), |
A. |
overwegende dat verschillen tussen het insolventierecht in de lidstaten tot concurrentievoordelen of -nadelen leiden en tot problemen voor ondernemingen met grensoverschrijdende activiteiten, die een succesvolle herstructurering van insolvente ondernemingen in de weg kunnen staan; overwegende dat dergelijke verschillen „forum-shopping” in de hand werken; overwegende dat de interne markt gebaat is bij gelijke voorwaarden; |
B. |
overwegende dat maatregelen moeten worden getroffen om misbruik te voorkomen en een eventuele verspreiding van "forum-shopping" te vermijden, en overwegende dat concurrerende hoofdprocedures vermeden moeten worden; |
C. |
overwegende dat er bepaalde gebieden van het insolventierecht zijn waar harmonisatie nuttig en haalbaar is, zelfs wanneer de totstandbrenging van materieel insolventierecht op EU-niveau niet mogelijk is; |
D. |
overwegende dat het insolventierecht van de lidstaten geleidelijk naar elkaar toegroeit; |
E. |
overwegende dat de insolventieverordening in 2000 is vastgesteld en inmiddels al meer dan negen jaar van kracht is; overwegende dat de Commissie uiterlijk 1 juni 2012 verslag moet uitbrengen over de toepassing van de verordening; |
F. |
overwegende dat de insolventieverordening het resultaat was van een zeer langdurig onderhandelingsproces, waarbij veel gevoelige onderwerpen buiten beschouwing zijn gelaten, en dat de wijze waarop de verordening een aantal kwesties regelt al achterhaald was op het moment dat zij werd vastgesteld; |
G. |
overwegende dat er veel veranderd is sinds de inwerkingtreding van de insolventieverordening: 12 nieuwe lidstaten zijn toegetreden tot de Unie en het fenomeen „concern” heeft een hoge vlucht genomen; |
H. |
overwegende dat insolventie niet alleen voor de betrokken ondernemingen nadelige gevolgen heeft, maar ook voor de economie van de lidstaten, en dat er daarom naar gestreefd moet worden om elke economische actor, elke belastingbetaler en elke werkgever voor de onaangename gevolgen van insolventie te behoeden; |
I. |
overwegende dat de benadering van insolventieprocedures momenteel meer gericht is op de redding van ondernemingen als alternatief voor liquidatie; |
J. |
overwegende dat het insolventierecht een instrument moet zijn om ondernemingen op EU-niveau te redden; overwegende dat dergelijke reddingsoperaties waar mogelijk gunstig moeten zijn voor de schuldenaar, de schuldeisers en de werknemers; |
K. |
overwegende dat een schuldeiser de insolventieprocedure niet mag misbruiken om een collectieve tenuitvoerlegging van zijn vorderingen te verhinderen, en overwegende dat daarom voldoende procedurele waarborgen moeten worden ingevoerd; |
L. |
overwegende dat een rechtskader moet worden ontwikkeld dat beter is toegesneden op tijdelijk insolvente ondernemingen; |
M. |
overwegende dat de Commissie in haar mededeling van 3 maart 2010 getiteld "Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010) 2020) verwijst naar de ontbrekende schakels en knelpunten die de totstandbrenging van een interne markt voor de 21e eeuw in de weg staan, en het volgende vaststelt: "De interne markt moet toegankelijker worden gemaakt voor KMO's. Ondernemerschap moet worden ontwikkeld door concrete beleidsinitiatieven, waaronder een vereenvoudiging van het vennootschapsrecht (faillissementsprocedures, statuut van besloten vennootschap enz.) en initiatieven om ondernemers na een zakelijk fiasco een doorstart te laten maken"; |
N. |
overwegende dat het insolventierecht tevens regelgeving moet vaststellen voor het sluiten van een onderneming, op een manier die het minst schadelijk en het gunstigst is voor alle betrokkenen wanneer eenmaal is vastgesteld dat de redding van de onderneming waarschijnlijk gaat mislukken of is mislukt; |
O. |
overwegende dat in elk concreet geval onderzocht moet worden welke redenen ten grondslag liggen aan de insolventie van een onderneming, oftewel dat moet worden vastgesteld of de financiële problemen van een onderneming slechts van voorbijgaande aard zijn of dat de onderneming volledig insolvabel is; overwegende dat het van cruciaal belang is het totale vermogen van een schuldenaar te bepalen en zijn verplichtingen vast te stellen voordat over diens solvabiliteit of insolvabiliteit geoordeeld kan worden; |
P. |
overwegende dat concerns een wijdverbreid verschijnsel zijn, maar dat op EU-niveau nog geen aandacht is besteed aan hun insolventie; overwegende dat de insolventie van een concern waarschijnlijk voor elk van de leden van het insolvente concern meerdere afzonderlijke insolventieprocedures binnen verschillende rechtsstelsels in gang zet; overwegende dat het concern als geheel waarschijnlijk niet kan worden gereorganiseerd tenzij deze procedures gecoördineerd kunnen worden, en dat het concern wellicht moet worden opgedeeld in zijn samenstellende delen, hetgeen verliezen voor de schuldeisers, de aandeelhouders en de werknemers tot gevolg heeft; |
Q. |
overwegende dat een sanering bij insolventie van concerns momenteel slechts moeilijk door te voeren in de EU is vanwege de verschillende regelingen die in de lidstaten gelden, waardoor duizenden banen gevaar lopen; |
R. |
overwegende dat de koppeling van nationale insolventieregisters die zou leiden tot de oprichting van een algemene en volledig toegankelijke EU-databank over insolventieprocedures, schuldeisers, aandeelhouders, werknemers en rechtbanken de mogelijkheid biedt te achterhalen of in een andere lidstaat een insolventieprocedure is geopend, en wat de uiterste termijnen en details voor de indiening van vorderingen zijn; overwegende dat dit kosteneffectief bestuur zou bevorderen en voor meer transparantie zou zorgen; |
S. |
overwegende dat grensoverschrijdende levenstestamenten ("living wills") juridisch afdwingbaar zouden moeten zijn voor financiële instellingen en dat zij tevens in overweging moeten worden genomen voor alle systeemrelevante vennootschappen, zelfs indien het geen financiële instellingen betreft, hetgeen een belangrijke stap zou betekenen in het proces om een adequate grensoverschrijdende insolventieregeling tot stand te brengen; |
T. |
overwegende dat bepalingen inzake insolventieprocedures speciale regelingen moeten toestaan met betrekking tot de afsplitsing van levensvatbare onderdelen die essentiële diensten leveren, zoals betalingssystemen en andere mechanismen die in "living wills" worden gedefinieerd; overwegende in dit verband dat lidstaten tevens moeten waarborgen dat in hun insolventiewetgeving passende bepalingen worden opgenomen die speciale regelingen op EU-niveau toestaan voor de opsplitsing van insolvente grensoverschrijdende conglomeraten in levensvatbare onderdelen; |
U. |
overwegende dat bij insolventieprocedures rekening moet worden gehouden met interne overdrachten binnen een concern, teneinde te waarborgen dat het vermogen in voorkomende gevallen grensoverschrijdend recupereerbaar is zodat een rechtvaardig resultaat kan worden behaald; |
V. |
overwegende dat de liquidatie van sommige beleggingsmaatschappijen, in het bijzonder verzekeringsmaatschappijen, niet mogelijk is op basis van een momentopname en dat voor deze maatschappijen een oplossing moet worden gevonden met een rechtvaardige spreiding van de activa over een langere tijdsperiode; overwegende dat overdrachten, run-offs of voortzetting van ondernemingen niet verhinderd mogen worden, en een prioriteitsstelling kunnen vereisen; |
W. |
overwegende dat een besluit om volledige concerns en geen aparte rechtspersonen bij de insolventieprocedure te betrekken resultaatgericht moet zijn en dat daarbij rekening moet worden gehouden met een domino-effect, zoals het in gang zetten van andere afwikkelingsinstrumenten, of de gevolgen voor garantiestelsels die meerdere merken binnen een concern omvatten; |
X. |
overwegende dat moet worden gekeken naar de precisering van geharmoniseerde bail-in-procedures en normen voor grensoverschrijdende conglomeraten, met inbegrip van met name de omruiling van schulden tegen aandelen ("debt-to-equity swaps"); |
Y. |
overwegende dat het arbeidsrecht weliswaar tot de bevoegdheden van de lidstaten behoort, maar dat het insolventierecht van invloed kan zijn op het arbeidsrecht, en dat in een context van sterkere globalisering en economische crisis het insolventievraagstuk moet worden benaderd uitgaande van het arbeidsrecht, aangezien de verschillende definities van de termen"werkgelegenheid" en "werknemer" in de lidstaten er niet toe moeten leiden dat de rechten van werknemers in geval van insolventie worden afgezwakt; overwegende dat specifieke discussies over insolventie echter geen automatisch voorwendsel moeten zijn voor het vaststellen van arbeidsrecht op EU-niveau; |
Z. |
overwegende dat Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (5) als doel heeft een minimum beschermingsniveau voor werknemers bij insolventie te waarborgen, met behoud van de nodige flexibiliteit voor de lidstaten; overwegende dat er verschillen tussen de lidstaten bestaan wat betreft de uitvoering ervan en dat met deze verschillen rekening moet worden gehouden; |
AA. |
overwegende het feit dat in Richtlijn 2008/94/EG expliciet staat vermeld dat werknemers in deeltijd, werknemers met een contract van bepaalde duur en uitzendkrachten onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen; overwegende dat ook werknemers die geen standaardcontract hebben sterkere bescherming in geval van insolventie moeten genieten; |
AB. |
overwegende dat er momenteel een gebrek is aan harmonisatie inzake de rangorde van schuldeisers, waardoor de uitkomst van gerechtelijke procedures minder voorspelbaar is; overwegende dat een sterkere prioriteit moet worden gegeven aan vorderingen van werknemers ten opzichte van vorderingen van andere schuldeisers; |
AC. |
overwegende dat het toepassingsgebied van Richtlijn 2008/94/EG te breed is en dat in het bijzonder de term "onvervulde aanspraken" te breed kan worden uitgelegd terwijl een aantal lidstaten een strikte definitie van de term "loon" handhaaft (bijvoorbeeld exclusief ontslagvergoeding, bonussen, vergoedingsregelingen, enz.), hetgeen ertoe kan leiden dat aanzienlijke vorderingen niet worden gehonoreerd; |
AD. |
overwegende dat de lidstaten de bevoegdheid hebben om de begrippen "loon" en "bezoldiging" te definiëren, mits zij de algemene beginselen van gelijkheid en non-discriminatie van werknemers naleven, zodat zij bij elk geval van insolventie dat ten koste kan gaan van de werknemers schadeloos worden gesteld overeenkomstig de sociale doelstelling van Richtlijn 2008/94/EG en met inachtneming van de vast te stellen minimumbedragen; |
AE. |
overwegende dat het wegens de arbeidscontracten in de hele EU en de verscheidenheid van deze contracten binnen de lidstaten momenteel niet mogelijk is om op Europees niveau een definitie van het begrip "werknemer" vast te stellen; |
AF. |
overwegende dat uitsluitingen van de werkingssfeer van Richtlijn 2008/94/EG voor zover mogelijk moeten worden vermeden; |
AG. |
overwegende dat de wetgevingsmaatregelen waarop in deze resolutie wordt aangedrongen moeten berusten op gedetailleerde effectbeoordelingen, zoals het Parlement gevraagd heeft; |
1. |
verzoekt de Commissie op grond van artikel 50, artikel 81, lid 2, of artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een of meer voorstellen in te dienen met betrekking tot een Europees kader voor insolventieprocedures voor ondernemingen, op basis van de gedetailleerde aanbevelingen in de bijlage, met het oog op de totstandbrenging van gelijke uitgangsvoorwaarden, en gebaseerd op een grondige analyse van alle haalbare alternatieven; |
2. |
bevestigt dat de aanbevelingen in overeenstemming zijn met de grondrechten en met het subsidiariteitsbeginsel; |
3. |
is van oordeel dat de financiële gevolgen van het verlangde voorstel gedekt moeten worden door voldoende middelen uit de begroting; |
4. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie en bijgaande gedetailleerde aanbevelingen te doen toekomen aan de Commissie en de Raad. |
(1) PB L 160 van 30.6.2000, blz. 1.
(2) Zaak C-341/04 Eurofood IFSC Ltd, [2006] ECR I-3813.
(3) Zaak C-97/08 P Akzo Nobel e.a. / Commissie [2009] ECR I-8237.
(4) Zaak C-444/07 MG Probud Gdynia sp. z.o.o. [2010] ECR I-417.
(5) PB L 283 van 28.10.2008, blz. 36.
Dinsdag 15 november 2011
BIJLAGE BIJ DE RESOLUTIE
GEDETAILLEERDE AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE INHOUD VAN HET VERLANGDE VOORSTEL
Deel 1: Aanbevelingen betreffende de harmonisatie van specifieke aspecten van insolventie- en vennootschapsrecht
1.1. Aanbeveling betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van de opening van insolventieprocedures
Het Europees Parlement stelt voor de voorwaarden waaronder insolventieprocedures geopend kunnen worden te harmoniseren. Het Europees Parlement is van mening dat aspecten van de opening van procedures door middel van een richtlijn als volgt geharmoniseerd moeten worden:
— |
insolventieprocedures kunnen worden gestart tegen schuldenaars die natuurlijke personen, rechtspersonen of verenigingen zijn; |
— |
insolventieprocedures worden bijtijds geopend om redding van een onderneming in moeilijkheden mogelijk te maken; |
— |
insolventieprocedures kunnen worden geopend met betrekking tot het vermogen van bovengenoemde schuldenaars, het vermogen van organisaties zonder rechtspersoonlijkheid (bijvoorbeeld een Europees economisch samenwerkingsverband), de nalatenschap en het vermogen van een goederengemeenschap; |
— |
bij tijdelijke insolventie kan elke onderneming ter zelfbescherming verzoeken om opening van een insolventieprocedure; |
— |
insolventieprocedures kunnen ook worden geopend na ontbinding van een rechtspersoon of van een organisatie zonder rechtspersoonlijkheid, zolang verdeling van de boedel nog niet heeft plaatsgevonden, of indien er nog vermogen aanwezig is; |
— |
insolventieprocedures kunnen worden geopend door een rechtbank of door een andere bevoegde autoriteit, op schriftelijk verzoek van een schuldeiser of de schuldenaar; het verzoek om opening van de procedure kan worden ingetrokken zolang de procedure niet is geopend of het verzoek niet door een rechtbank is afgewezen; |
— |
een schuldeiser kan verzoeken om opening van een procedure wanneer hij daarbij een juridisch belang heeft en geloofwaardig kan aantonen dat hij een vordering heeft; |
— |
een procedure kan worden geopend wanneer de schuldenaar insolvent is, dat wil zeggen niet in staat is aan de betalingsverplichtingen te voldoen; indien de schuldenaar het verzoek indient, kan de procedure ook worden geopend wanneer insolventie van de schuldenaar dreigt, dat wil zeggen wanneer de schuldenaar waarschijnlijk niet in staat zal zijn om aan de betalingsverplichtingen te voldoen; |
— |
wanneer het een verplicht verzoek tot faillietverklaring door de schuldenaar betreft, moet de procedure binnen een periode van tussen de een en de twee maanden na staking van de betalingen worden geopend indien de rechter niet al een voorlopige procedure heeft geopend of andere passende maatregelen heeft getroffen ter bescherming van het vermogen, en mits voldoende vermogen beschikbaar is ter dekking van de kosten van de insolventieprocedure; |
— |
de lidstaten wordt verzocht regels op te stellen op grond waarvan de schuldenaar aansprakelijk is bij niet-indienen of bij ondeugdelijk indienen, en zij dienen te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties. |
1.2. Aanbevelingen betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van de indiening van vorderingen
Het Europees Parlement stelt voor de voorwaarden waaronder vorderingen in insolventieprocedures moeten worden ingediend te harmoniseren. Het Parlement is van mening dat aspecten van de indiening van vorderingen door middel van een richtlijn als volgt geharmoniseerd moeten worden:
— |
het tijdstip waarop onvervulde aanspraken worden vastgesteld is het tijdstip waarop de insolvabiliteit van de werkgever begint, dat wil zeggen het tijdstip waarop besloten is een verzoek tot opening van de insolventieprocedure in te dienen, of het tijdstip waarop de opening van de procedure is afgewezen wegens het feit dat de kosten niet gedekt werden; |
— |
schuldeisers dienen binnen een bepaalde termijn hun vordering schriftelijk in bij de curator; |
— |
de lidstaten stellen bovengenoemde termijn binnen een tot drie maanden na bekendmaking van het faillissementsbesluit vast; |
— |
de schuldeiser wordt verzocht documentatie voor te leggen ter staving van zijn vordering; |
— |
de curator stelt een lijst op van alle ingediende vorderingen en deze lijst wordt ter inzage gelegd bij de bevoegde rechtbank in de zin van artikel 2, onder d) van de insolventieverordening; |
— |
te late indieningen, dat wil zeggen indieningen van een schuldeiser die de uiterste termijn voor de indiening van de vordering heeft overschreden, worden geverifieerd, maar kunnen extra kosten voor de schuldeiser in kwestie met zich meebrengen. |
1.3. Aanbevelingen betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het beroep tot nietigverklaring
Het Europees Parlement stelt voor aspecten van het beroep tot nietigverklaring als volgt te harmoniseren:
— |
de wetten van de lidstaten voorzien in de mogelijkheid handelingen aan te vechten die vóór de opening van de procedure zijn verricht en die schuldeisers benadelen; |
— |
handelingen die het voorwerp van een beroep tot nietigverklaring kunnen zijn, zijn transacties in een situatie van dreigende insolventie, het vestigen van zekerheidsrechten, transacties met verbonden partijen en transacties met het oogmerk schuldeisers te bedriegen; |
— |
de perioden gedurende welke een handeling kan worden aangevochten door middel van een beroep tot nietigverklaring variëren al naar gelang de aard van de betreffende handeling; de periode begint op de datum van het verzoek tot opening van de procedure; de perioden kunnen tussen de drie en de negen maanden bestrijken voor transacties verricht in een situatie van dreigende insolventie, tussen de zes en de twaalf maanden voor het vestigen van zekerheidsrechten, tussen de een en de twee jaar voor transacties met verbonden partijen, en tussen de drie en de vijf jaar voor transacties verricht met het oogmerk schuldeisers te bedriegen; |
— |
in principe berust de bewijslast om aan te tonen dat een handeling kan worden aangevochten bij de partij die stelt dat aanvechting mogelijk is; bij transacties met verbonden partijen berust de bewijslast bij de verbonden persoon. |
1.4. Aanbeveling betreffende de harmonisatie van bepaalde algemene aspecten van de eisen aan de kwalificatie en het werk van de curator
— |
de curator moet zijn toegelaten door een bevoegd lichaam van een lidstaat of door een bevoegde rechtbank van een lidstaat benoemd zijn, moet van onbesproken gedrag zijn en moet de voor de uitvoering van zijn taken noodzakelijke opleiding hebben afgerond; |
— |
de curator moet bevoegd en gekwalificeerd zijn om de situatie van de organisatie van de schuldeiser in te schatten en bestuurstaken voor de onderneming over te nemen; |
— |
bij opening van een hoofdprocedure inzake insolventie dient de curator binnen een termijn van zes maanden bevoegd te worden verklaard om met terugwerkende kracht te besluiten over de bescherming van het vermogen indien een onderneming haar kapitaal heeft verplaatst; |
— |
de curator moet door middel van aangepaste prioritaire procedures de aan de onderneming verschuldigde bedragen kunnen invorderen voordat de schuldeisers worden voldaan en als alternatief voor de overdracht van vorderingen; |
— |
de curator moet onafhankelijk zijn van de schuldeisers en van andere belanghebbenden bij de insolventieprocedure; |
— |
in geval van een belangenconflict legt de curator zijn functie neer. |
1.5. Aanbeveling betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van herstructureringsplannen
Het Europees Parlement stelt voor aspecten van de vaststelling, gevolgen en inhoud van herstructureringsplannen als volgt te harmoniseren:
— |
als alternatief voor handelingen overeenkomstig de wettelijke voorschriften kunnen schuldenaren of curatoren een herstructureringsplan indienen; |
— |
het plan moet regelingen bevatten voor de voldoening van de schuldeisers en voor de aansprakelijkheid van de schuldenaar na afronding van de insolventieprocedure; |
— |
het plan moet alle relevante informatie bevatten die de schuldeisers in staat stelt te besluiten of zij het plan kunnen accepteren; |
— |
het plan moet in een bijzondere procedure voor de bevoegde rechter worden goedgekeurd of afgewezen; |
— |
schuldeisers die niet benadeeld zijn door of partijen die geen rol spelen in het plan, mogen niet stemmen over het plan, of mogen in elk geval niet de gelegenheid krijgen de goedkeuring van het plan in de weg te staan. |
Deel 2: Aanbevelingen betreffende de herziening van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures,
2.1. Aanbeveling betreffende de werkingssfeer van de insolventieverordening
Het Europees Parlement is van mening dat het toepassingsgebied van de insolventieverordening uitgebreid moet worden tot insolventieprocedures waarbij de schuldenaar bezitter blijft of een voorlopige curator is benoemd. Bijlage A van de insolventieverordening moet dienovereenkomstig worden herzien.
2.2. Aanbeveling betreffende de definitie van ‧centrum van de voornaamste belangen‧
Het Europees Parlement is van mening dat de insolventieverordening een definitie van de term ‧centrum van de voornaamste belangen‧ moet bevatten, die dusdanig is geformuleerd dat het frauduleuze ‧forum-shopping‧ kan worden tegengegaan. Het Europees Parlement stelt voor een formele, op overweging 13 gemodelleerde definitie in te voegen, die is gericht op de objectieve herkenbaarheid voor derden.
Het Europees Parlement is van mening dat bij de formulering van de definitie rekening gehouden moet worden met de duidelijk herkenbare uitoefening van de activiteiten, de plaats waar het vermogen zich bevindt, het centrum van de operationele of productie-activiteiten, de aanwezigheid van werknemers, enz.
2.3. Aanbeveling betreffende de definitie van ‧vestiging‧ in het kader van een secundaire procedure
Het Europees Parlement is van mening dat de insolventieverordening een definitie moet bevatten van het begrip ‧vestiging‧ als elke plaats van handeling waar de schuldenaar met behulp van mensen, goederen en diensten een economische activiteit uitoefent die niet van tijdelijke aard is.
2.4. Aanbeveling betreffende de samenwerking tussen rechtbanken
Het Europees Parlement is van mening dat artikel 32 van de insolventieverordening moet voorzien in een duidelijke plicht tot kennisgeving en samenwerking, niet alleen tussen curatoren, maar ook tussen rechtbanken.
Bij opening van een insolventieprocedure en een secundaire procedure dient de tijd die het doorlopen van de procedures vergt, geharmoniseerd en verkort te worden.
2.5. Aanbevelingen betreffende bepaalde aspecten van het beroep tot nietigverklaring
Het Europees Parlement is van mening dat artikel 13 van de insolventieverordening zodanig gewijzigd moet worden dat het artikel geen stimulans vormt voor een grensoverschrijdend beroep tot nietigverklaring, maar helpt voorkomen dat een dergelijk beroep succesvol is door het invoegen van clausules over de keuze van het toepasselijke recht.
In elk geval dient er bij de herziening van de voorschriften betreffende het beroep tot nietigverklaring rekening mee gehouden te worden dat gezonde dochters van insolvente holdingmaatschappijen niet via een beroep tot nietigverklaring in de insolventie meegezogen worden in plaats van in het belang van de schuldeisers verkocht te worden als renderende ondernemingen.
Deel 3: Aanbevelingen betreffende de insolventie van concerns
In het licht van de uiteenlopende integratieniveaus die binnen een concern kunnen bestaan, is het Europees Parlement van mening dat de Commissie een flexibel voorstel moet indienen voor de regulering van de insolventie van concerns, en daarbij rekening moet houden met het volgende:
1. |
indien de functionele structuur/eigendomsstructuur dit mogelijk maakt, dient de volgende aanpak te worden gevolgd:
|
2. |
Het instrument dient voor insolventieprocedures met betrekking tot gedecentraliseerde concerns in het volgende te voorzien:
|
Deel 4: Aanbeveling betreffende de opening van een EU-insolventieregister
Het Europees Parlement stelt voor een EU-insolventieregister te openen in het kader van het Europese e-justitieportaal, dat voor elke grensoverschrijdende geopende insolventieprocedure ten minste de volgende elementen moet bevatten:
— |
de relevante gerechtelijke beslissingen en vonnissen, |
— |
de benoeming van de curator en de contactgegevens van deze persoon, |
— |
de uiterste termijnen voor de indiening van vorderingen. |
Rechtbanken zouden verplicht moeten zijn deze gegevens aan het EU-register te verstrekken.
De informatie moet zijn opgesteld in de officiële taal van de lidstaat waarin de procedure is geopend, en in het Engels.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/9 |
Dinsdag 15 november 2011
Demografische veranderingen en de gevolgen daarvan voor het cohesiebeleid
P7_TA(2011)0485
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over demografische verandering en de gevolgen daarvan voor het toekomstig cohesiebeleid van de EU (2010/2157(INI))
2013/C 153 E/02
Het Europees Parlement,
— |
gezien het vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale samenhang van het DG REGIO, met name de bladzijden 230-234, |
— |
gezien de conclusies van het vijfde cohesieverslag: de toekomst van het cohesiebeleid (COM(2010)0642), en het bijbehorende begeleidend document (SEC(2010)1348), |
— |
gezien het werkdocument van DG REGIO getiteld "Regio's 2020: een beoordeling van de toekomstige uitdagingen voor de EU-regio's" van november 2008 (achtergronddocument bij werkdocument van de diensten van de Commissie SEC(2008)2868)), |
— |
gezien zijn resolutie van 11 november 2010 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties (1), |
— |
gezien zijn resolutie van 21 februari 2008 over de demografische toekomst van Europa (2), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld "Meer solidariteit tussen de generaties" van 10 mei 2007 (COM(2007)0244), |
— |
gezien zijn resolutie van 23 maart 2006 over demografische vraagstukken en de solidariteit tussen de generaties (3), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie getiteld "De demografische toekomst van Europa: probleem of uitdaging?" van 12 oktober 2006 (COM(2006)0571), |
— |
gezien het Groenboek getiteld "Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties" van 16 maart 2005 (COM(2005)0094), |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0350/2011), |
A. |
overwegende dat de demografische verandering in de EU en wereldwijd een feit is en dat de omgang hiermee een van de belangrijkste opgaven voor de toekomst is, en dat de bevolking van de EU wereldwijd de oudste is; |
B. |
overwegende dat de demografische verandering gekenmerkt wordt door de vergrijzing van de bevolking en door aanzienlijke migratiestromen, zowel uit derde landen naar de EU als binnen de EU van oost naar west en van de landelijke gebieden naar de stedelijke gebieden; |
C. |
overwegende dat vooral bepaalde regio's zich als gevolg van de democratische veranderingen voor nieuwe taken gesteld zien, die echter niet alleen als bedreiging, maar ook als kans moeten worden beschouwd; |
D. |
overwegende dat DG REGIO van de Commissie in zijn analyse "Regio's 2020" heeft vastgesteld dat de demografische verandering een cruciale uitdaging is; |
E. |
overwegende dat de demografische verandering plattelandsgebieden en stedelijke gebieden in gelijke mate treft, met gevolgen voor o.a. de beschikbaarstelling van goede infrastructuur en de dienstverlening; |
F. |
overwegende dat de aanpak van de diverse demografische uitdagingen weliswaar in de eerste plaats een taak is voor de lidstaten, maar dat de regio's proactief moeten optreden en daarbij steun van het Europees niveau nodig hebben; |
G. |
overwegende dat de lidstaten in het kader van de operationele programma's 2007–2013 30 miljard euro aan structuurgelden uitgetrokken hebben voor maatregelen op het gebied van de demografische verandering, en dat de regionale en lokale autoriteiten een centrale rol spelen bij de aanpak van dit veranderingsproces, zodat het regionaal beleid een cruciaal beleidsinstrument wordt binnen het instrumentarium van de EU, |
Algemeen
1. |
vindt de stijgende levensverwachting in Europa verheugend; is van mening dat in de publieke opinie vaak alleen de gevaren en niet de kansen van de demografische verandering worden belicht; |
2. |
is van oordeel dat alle mogelijkheden zorgvuldig moeten worden onderzocht en op een gepaste manier moeten worden benut, ook met de steun die de instrumenten van het cohesiebeleid bieden; |
3. |
is van mening dat de demografische verandering van regio tot regio zeer uiteenlopende gevolgen heeft, al naargelang zij zich in een snel of traag tempo voltrekt en de betrokken regio een immigratieoverschot heeft of een regio met een krimpende bevolking is, en dat deze gevolgen dus tot uiteenlopende aanpassingsstrategieën nopen en door alle Europese, nationale en regionale autoriteiten op een gecoördineerde manier moet worden aangepakt; stelt vast dat in gebieden met een krimpende bevolking, met name plattelandsgebieden, levenskwaliteit iets anders betekent dan in regio's met een groeiende bevolking, en is derhalve van mening dat verschillende ondersteunende strategieën nodig zijn; is van mening dat arbeidsmigratie een versterkend effect heeft op de demografische verandering en dat de vergrijzing van de bevolking slechts één aspect van dit verschijnsel is; |
4. |
is van oordeel dat het EFRO en het ESF, kunnen helpen bij de aanpak van de uitdagingen die voortvloeien uit de demografische veranderingen in Europa, namelijk het stijgende aantal ouderen en het dalende aantal jongeren; pleit voor het gebruik van EFRO-middelen om de aanpassing van de woonomstandigheden aan de behoeften van ouderen te ondersteunen, teneinde een hoge bestaanskwaliteit voor de vergrijzende samenleving te garanderen; dringt er bij de lidstaten en de regio's op aan de in het kader van het EFRO en het ESF beschikbare middelen te gebruiken ter ondersteuning van jonge gezinnen; |
5. |
is van oordeel dat een gunstig politiek klimaat voor gendergelijkheid kan bijdragen aan de aanpak van de demografische uitdagingen; verzoekt daarom om bij de beschouwing van demografische vraagstukken altijd ook aandacht te besteden aan gendergelijkheid; |
6. |
is van oordeel dat de demografische situatie die er momenteel in op zijn minst een aantal lidstaten op achteruitgaat, discussies zal aanzwengelen over een hervorming van de pensioenstelsels in de nabije toekomst; |
Aanpassingen van het structuurbeleid
7. |
pleit ervoor dat de lidstaten en de regio's bij de toekenning en verdeling van Europese structuurgelden en bij de vaststelling van effectindicatoren rekening houden met het uiteenlopende regionale ontwikkelingsniveau alsmede demografische indicatoren, bijvoorbeeld de afhankelijkheidsgraad; wijst erop dat de EU het hoogste percentage ouderen ter wereld heeft; is van mening dat de Commissie manieren moet presenteren om ook op pan-Europees niveau de demografische verandering aan te pakken; is van mening dat het, zowel uit een oogpunt van toegang tot infrastructuur en diensten als met het oog op de milieubescherming, essentieel is dat niet alleen de arbeidsmigratie wordt geanalyseerd, maar ook de noodzaak tot het garanderen van de voorwaarden om de inwoners in hun regio's te houden, teneinde een bevolkingsconcentratie in bepaalde stedelijke gebieden te voorkomen; |
8. |
is van mening dat er met behulp van EU-beleid ook wat de demografische verandering betreft gemeenschappelijke oplossingen en synergieën kunnen worden ontwikkeld; verzoekt de Commissie om de demografische verandering als een horizontale doelstelling te integreren in het toekomstige cohesiebeleid; verzoekt de Commissie tevens er bij het aangaan van investeringspartnerschappen met de lidstaten op aan te dringen dat dit aspect de nodige aandacht krijgt; |
9. |
moedigt de lidstaten en de regio's ertoe aan bij de uitstippeling van de nationale strategische kaderprogramma's (of bij de opstelling van overeenkomstige documenten) meer dan voorheen plaats in te ruimen voor de demografische verandering en de gevolgen daarvan, en de aanpak hiervan te verheffen tot een horizontale doelstelling; is in dit verband van mening dat de vlaggenschipinitiatieven in het kader van de EU 2020-strategie, inclusief het partnerschap op het gebied van actief en gezond ouder worden, direct kunnen worden afgestemd op de voorkeuren van de bij deze programma's betrokken partners; |
10. |
pleit voor proactieve maatregelen om te voorkomen dat de demografische verandering negatieve gevolgen heeft, en voor meer technische hulp voor regio's die het zwaarst te lijden hebben onder leegloop en vergrijzing, om te verzekeren dat ze hun absorptiecapaciteit behouden en van de structuurfondsen kunnen profiteren; |
11. |
is van mening dat openbare en particuliere actoren in Europa de mogelijkheid hebben als pioniers op te treden bij de aanpak van problemen die de demografische verandering en de vergrijzing met zich meebrengen, o.a. door middel van sociale innovaties; wijst erop dat er zowel in de particuliere als de openbare sector in de toekomst steeds meer moet worden geïnvesteerd om de kosten van de vergrijzing te dekken; is van mening dat er op dit gebied steeds meer mogelijkheden ontstaan voor het bedrijfsleven en voor innovaties; |
12. |
benadrukt dat demografische veranderingen, met name de vergrijzing, een duidelijke impact hebben op de voorziening van sociale infrastructuur, waaronder pensioenstelsels, ouderenzorg en gezondheidszorg, waarbij regionale autoriteiten moeten voldoen aan de veranderende vraag van diverse bevolkingsgroepen; |
13. |
dringt aan op toekomstige ESF-voorschriften die eenvoudiger te hanteren zijn en kleine organisaties daardoor meer laten profiteren van de financiering en hen in staat stellen innovatieve sociale projecten te ontwikkelen en beheren; roept de Commissie op de financiering van transnationale proefprojecten op EU-niveau voor sociale en werkgelegenheidsvraagstukken in het toekomstige ESF uit te breiden om innovatieve regionale, grensoverschrijdende en macroregionale samenwerking te steunen en zo te kunnen inspelen op de gemeenschappelijke uitdagingen die het gevolg zijn van demografische veranderingen; |
Stedelijke ontwikkeling/infrastructuur
14. |
moedigt de regio's ertoe aan de structuurfondsen in te zetten om de demografische problematiek te helpen oplossen en de sociale en administratieve diensten – ook in kleine en afgelegen steden en dorpen – beter toegankelijk te maken door het specifieke potentieel van elke regio tot ontwikkeling te brengen en de factoren waardoor mensen daar willen blijven wonen meer gewicht toe te kennen; |
15. |
verzoekt de Commissie de voorwaarden te versoepelen ter stimulering van gecombineerde financiering uit het EFRO en het ESF voor de ontwikkeling en uitvoering van geïntegreerde stadsontwikkelingsplannen en -strategieën; |
16. |
is van mening dat, ter voorkoming van leegloop, de ontwikkeling van kind- en gezinsvriendelijke steden die toegankelijk zijn voor personen met een beperking en verminderde mobiliteit, noodzakelijk is; ziet als één van de kenmerken van deze opzet dat werk, woning en recreatiegebieden waar mogelijk niet te ver uit elkaar liggen; verzoekt de regio's bij de stadsplanning te zorgen voor een evenwichtig en harmonieus ontwikkelde mix van wonen, werken en groenvoorziening en voor verbetering van de verbindingen met voorstedelijke gebieden die bestemd zijn voor nieuwe woonwijken; moedigt aan om ook de mogelijkheden van telewerken verder te ontwikkelen; |
17. |
merkt op dat met name kleine steden in regio's die met leegloop te kampen hebben een belangrijke rol als dienstverleningscentrum vervullen; pleit ervoor om in de toekomstige structuurfondsen rekening te houden met die ankerfunctie, met name door betere coördinatie tussen het ELFPO en het EFRO en het ESF; wijst erop dat leegloop van het platteland op zijn beurt negatieve gevolgen met zich meebrengt voor stedelijke gebieden, en dat economisch en sociaal bloeiende plattelandsgebieden een publiek goed zijn, hetgeen zich zou moeten vertalen in een plattelandsontwikkelingsprogramma met voldoende middelen; verzoekt de lidstaten, regio's en gemeenten voor hun inwoners in alle leeftijdsklassen een compleet en efficiënt dienstennetwerk aan te bieden om ontvolking van het platteland en leegloop tegen te gaan; |
18. |
wijst erop dat EFRO-middelen ook kunnen worden aangewend om sociale uitsluiting van ouderen tegen te gaan, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van specifiek op ouderen afgestemde infrastructuur en diensten die voor iedereen toegankelijk moeten worden gemaakt; |
19. |
is van mening dat in regio's waar de bevolking krimpt financiële steun voor aanpassingsstrategieën moet worden verstrekt; is van mening dat men zich bij de stads- en regionale planning meer moet instellen op herbestemming van infrastructuur, o.a. door revitalisering en herinrichting van stadscentra, waarbij samenwerking met private partijen van groot belang is; merkt op dat men zich in het gemeentelijk beleid moet richten op de ontwikkeling van ouderenvriendelijke steden; wenst dat het potentieel van stedelijk toerisme en erfgoed wordt onderkend en benut, als een mogelijkheid om nieuwe bewoners aan te trekken in met ontvolking bedreigde gebieden; |
20. |
verzoekt de regio's innovatieve concepten voor het lokale openbaar vervoer te ontwikkelen als antwoord op onder meer de teruglopende aantallen passagiers in met name plattelandsgebieden; verzoekt de Commissie dergelijke projecten financieel te ondersteunen; |
Ouderen, kinderen, gezinnen
21. |
pleit ervoor binnen het EFRO prioriteit toe te kennen aan gunstige leningen voor de aanpassing van woningen aan de behoeften van ouderen; stelt voor de mogelijkheid te bieden om onder bepaalde voorwaarden geld beschikbaar te stellen voor zorgwooncomplexen en huizen met meerdere generaties om te voorkomen dat ouderen geïsoleerd raken, om het creatieve potentieel van ouderen te benutten en om zo een hogere levenskwaliteit in een vergrijzende samenleving te waarborgen; |
22. |
moedigt de lidstaten ertoe aan hun aanbod aan sociale en zorgvoorzieningen aan te passen aan de behoeften van iedereen, met name van gezinnen en kinderen, en om gelden beschikbaar te stellen voor thuiszorg en universele gezondheidszorg voor ouderen, ongeacht hun inkomen, leeftijd of sociale status, zodat de ontvolking van plattelands- en perifere gebieden wordt tegengegaan; |
23. |
acht overheidsinvesteringen in de gezondheids- en zorgstelsels van groot belang voor de sociale samenhang in Europa; verzoekt de lidstaten ook in plattelandsgebieden goede medische zorg te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van regionale medische centra en gezondheidsdiensten, om te voorkomen dat er een medische kaalslag plaatsvindt, door in grensregio's aan te sturen op meer grensoverschrijdende samenwerking tussen klinieken en belanghebbenden, en door de mogelijkheid te overwegen tot gebruik van de structuurfondsen voor de bevordering van aanvullende maatregelen op het gebied van telegeneeskunde en zorg en om actief ouder worden te ondersteunen; verzoekt de Commissie met innovatieve ideeën te komen voor de financiële ondersteuning van dergelijke voorzieningen; |
24. |
waarschuwt voor eventuele specifieke regionale problemen bij de verstrekking van diensten van algemeen belang, en met name voor een tekort aan geschoold personeel in zorggerelateerde beroepen in bepaalde regio's; is van mening dat deze regio's specifieke regionale strategieën moeten ontwikkelen om te reageren op de behoeften en problemen op het gebied van dienstverlening, en dat zij gebruik moeten maken van ESF-middelen voor het opleiden van zorgwerkers om de kwaliteit van de zorgverlening te kunnen garanderen en te waarborgen dat er nieuwe banen worden gecreëerd, onder meer door middel van omscholingsprogramma's voor werklozen; wijst erop dat een en ander direct bijdraagt aan de bevordering van de werkgelegenheid als EU 2020-doelstelling; |
25. |
onderstreept dat de voorwaarden moeten worden gecreëerd voor het bewerkstelligen van een evenwicht tussen werk, gezin en privéleven, en dat in deze context waar mogelijk universeel beschikbare, betrouwbare en hoogwaardige dagopvangfaciliteiten moeten worden aangeboden voor kinderen van alle leeftijden, met inbegrip van voorzieningen en mogelijkheden voor voorschools leren, om ontvolking tegen te gaan; erkent tegelijkertijd de waardevolle rol die grootfamilies spelen in de zorg voor kinderen; |
26. |
is van oordeel dat het belangrijk is dat gezinnen over voldoende betaalbare woonruimte beschikken, om gezinsleven en carrière gemakkelijker met elkaar te kunnen combineren, aangezien steun voor jonge gezinnen kan helpen om het geboortecijfer in de lidstaten te verhogen; |
Migratie en integratie
27. |
benadrukt dat migratie eventueel bepaalde integratieproblemen zou kunnen veroorzaken; |
28. |
wijst erop dat de migratie van gekwalificeerde arbeidskrachten vanuit de nieuwe lidstaten naar de oude lidstaten een van de grootste demografische problemen is voor de nieuwe lidstaten en negatieve gevolgen heeft voor de leeftijdsopbouw van hun bevolking; onderstreept verder dat ook medisch personeel migreert, waardoor in de regio's die minder ontwikkeld zijn, het voortbestaan van de gezondheidszorg op termijn wordt bedreigd; |
29. |
erkent echter dat migratie met name regio's met een negatief migratiesaldo een kans biedt de negatieve gevolgen van demografische veranderingen tegen te gaan, en roept de lidstaten daarom op de integratie van migranten te zien als een uiterst belangrijke beleidsmaatregel; |
30. |
verzoekt de lidstaten het eens te worden over een gemeenschappelijke strategie voor legale migratie, niet in de laatste plaats omdat Europa, met name in bepaalde sectoren, om demografische redenen afhankelijk is van migratie van geschoolde arbeidskrachten (zowel tussen de lidstaten onderling als van buiten de EU, met name vanuit de buurlanden van de Unie); is van mening dat de lidstaten ernaar moeten streven gekwalificeerde arbeidskrachten te behouden om zo bij te dragen aan een evenwichtige regionale ontwikkeling en de gevolgen van de demografische verandering te temperen; |
31. |
stelt voor meer geld beschikbaar te stellen voor de integratie van immigranten, om vooroordelen weg te nemen, waarbij opleiding en gezamenlijke uitwisselingsevenementen ondersteund kunnen worden; |
Werkgelegenheid
32. |
verzoekt de Commissie om het ESF zo in te richten dat rekening wordt gehouden met mensen in alle levensfasen, en ervoor te zorgen dat er sterker gebruik wordt gemaakt van de capaciteiten van beroepskrachten en vrijwilligers om de demografische veranderingen het hoofd te bieden; wijst erop dat de ervaring en kennis van ouderen benut zouden moeten worden, bijvoorbeeld in de vorm van coachingprojecten, zodat de overgang tussen generaties soepel kan verlopen, en dat hiervoor adequate oplossingen zijn vereist; is van mening dat uitwisseling tussen de verschillende generaties kansen biedt die benut moeten worden; |
33. |
is van mening dat de regio's voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid vastberaden ESF-middelen moeten gebruiken om de maatschappelijke integratie van jongeren te waarborgen en hun de mogelijkheid te geven een geschikt beroep te kiezen; wijst erop dat dit kan worden bereikt door bijvoorbeeld opleidingsinitiatieven voor jongeren en ondernemerschap onder jongeren te steunen; |
34. |
is van mening dat voortgezette steunverlening nodig is om de participatiegraad onder vrouwen te verhogen; dringt er daarom op aan dat meer vrouwen toegang krijgen tot gekwalificeerde banen en de programma's voor een leven lang leren, mits de verkregen kwalificaties aansluiten bij de behoeften van de arbeidsmarkt; adviseert de lidstaten om stimulansen te ontwikkelen ten behoeve van de werknemers voor speciale projecten die hen moeten helpen bij het combineren van werk en gezin; |
35. |
benadrukt dat het voor Europese regio's die met demografische uitdagingen worden geconfronteerd, van cruciaal belang is een gunstig klimaat voor een concurrerende en innovatieve particuliere sector te creëren om over de generatiegrenzen heen nieuwe kansen op de arbeidsmarkt te creëren; |
Analyse en best practice
36. |
is van mening dat demografische ontwikkelingen in de regio's statistisch geregistreerd moeten worden; verzoekt de Commissie met voorstellen te komen om lokale, regionale en nationale databanken over demografische ontwikkelingen vergelijkbaar te maken zodat de gegevens voor heel Europa kunnen worden geëvalueerd en de uitwisseling van goede praktijken tussen landen, regio's en gemeenten kan worden bevorderd; |
37. |
verzoekt de Commissie de "Demographic Vulnerability Index" te verbeteren en deze om de vijf jaar vast te stellen, om zichtbaar te maken in welke regio's in Europa de demografische verandering bijzonder sterk optreedt; roept de Commissie op proefprojecten op te zetten om de praktijken in de meest problematische regio's in kaart te brengen; |
38. |
verzoekt de lidstaten en de regionale en lokale overheden om beter met lokale en regionale actoren samen te werken op gebieden die met de demografische verandering verband houden; is van mening dat die samenwerking in grensregio's ook moet inspelen op de wensen en mogelijkheden voor grensoverschrijdende initiatieven; stelt de ontwikkeling van vakgerichte opleidingsprogramma's voor, voor een beter begrip van en inzicht in de problematiek; roept de regio's op de beste praktijken uit te wisselen op het gebied van uitdagingen met betrekking tot de vergrijzing; |
39. |
stelt de Commissie voor om in het kader van de territoriale samenwerking EU-netwerken te subsidiëren waarin regionale en lokale overheden en spelers uit het maatschappelijk middenveld van elkaar kunnen leren met betrekking tot de aanpak van problemen die uit de demografische verandering voortvloeien; |
40. |
verzoekt de Commissie naar mogelijkheden op zoek te gaan om voor het idee van "ERASMUS voor lokale en regionale ambtsdragers" een passende nieuwe vorm te vinden en haar idee van een "zomer- of winteruniversiteit" nader toe te lichten, waar vertegenwoordigers van de Europese regio's van gedachten kunnen wisselen over goede ervaringen op het gebied van demografische vraagstukken en mogelijke oplossingen daarvoor; |
41. |
verzoekt de Commissie beste praktijken te verzamelen, deze te analyseren en te delen met de lidstaten en regio's, zodat deze als voorbeeld kunnen worden gebruikt bij het vormgeven van beleid voor demografische uitdagingen; |
42. |
verzoekt de lidstaten en de regio's om ervaringen, de beste praktijken en nieuwe methoden uit te wisselen met betrekking tot het voorkomen van de negatieve gevolgen van een demografisch veranderingsproces; |
*
* *
43. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0400.
(2) PB C 184 E van 6.8.2009, blz. 75.
(3) PB C 292 E van 1.12.2006, blz. 131.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/15 |
Dinsdag 15 november 2011
Toepassing van de Richtlijn erkenning beroepskwalificaties
P7_TA(2011)0490
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over de uitvoering van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (2011/2024(INI))
2013/C 153 E/03
Het Europees Parlement,
— |
gezien Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (1), |
— |
gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 inzake een Europese beroepskaart voor aanbieders van diensten (2), |
— |
gezien het arrest van het Hof van 19 januari 2006 in zaak C-330/03, Colegio de Ingenieros de Caminos, Canales y Puertos tegen Administración del Estado (Jurispr. 2006), |
— |
gezien het verslag over het EU-burgerschap 2010, getiteld "Het wegnemen van de belemmeringen voor de rechten van EU-burgers" (COM(2010)0603), |
— |
gezien de openbare raadpleging over Richtlijn 2005/36/EG die de Commissie in maart 2011 heeft gestart, |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld "Europa 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020), |
— |
gezien het op 9 mei 2010 gepubliceerde rapport van dhr. Monti getiteld "Een nieuwe strategie voor de interne markt", |
— |
gezien de hoorzitting met de nationale parlementen op 26 oktober 2010 over de omzetting en toepassing van Richtlijn 2005/36/EG, |
— |
gezien de in opdracht van het Europees Parlement uitgevoerde studie over de erkenning van beroepskwalificaties (PE 447.514), |
— |
gezien de mededeling van 27 oktober 2010 van de Commissie getiteld "Naar een Single Market Act voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen" (COM(2010)0608), |
— |
gezien het jaarverslag 2010 van Solvit over de ontwikkeling en de prestaties van het Solvit-netwerk in 2010, |
— |
gezien zijn resolutie van 6 april 2011 over een interne markt voor de Europese burger (3), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 13 april 2011, getiteld "Single Market Act – Twaalf hefbomen om de groei aan te jagen en het vertrouwen te versterken" (COM(2011)0206), |
— |
gezien het Groenboek van de Commissie van 22 juni 2011 over modernisering van de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (COM(2011)0367), |
— |
gezien het werkdocument van de Commissie van 5 juli 2011 met een samenvatting van de reacties in het kader van de raadpleging over de modernisering van de richtlijn inzake beroepskwalificaties (4), |
— |
gezien het werkdocument van de Commissie van 5 juli 2011 over de evaluatie van de richtlijn inzake beroepskwalificaties (5), |
— |
gezien artikel 48 en artikel 119, lid 2, van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0373/2011), |
A. |
overwegende dat de demografische veranderingen het steeds belangrijker maken dat beroepsbeoefenaren door de hele Europese Unie mobiel zijn; |
B. |
overwegende dat de veranderende arbeidsmarkten meer transparantie, grotere vereenvoudiging en flexibeler regels betreffende de erkenning van beroepskwalificaties noodzakelijk maken; |
C. |
overwegende dat mobiliteit van beroepsbeoefenaren een sleutelfactor is voor economische ontwikkeling en duurzaam economisch herstel; |
D. |
overwegende dat het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) verwacht dat de vraag naar hoogopgeleide werknemers in de Europese Unie tussen nu en 2020 met meer dan 16 miljoen banen zal toenemen; |
E. |
overwegende dat het recht op het krijgen van werk of het aanbieden van diensten in een andere lidstaat een in de Verdragen vastgelegd grondrecht is en een concreet voorbeeld vormt van de manier waarop burgers kunnen profiteren van de interne markt; |
F. |
overwegende dat het vrije verkeer van personen binnen de EU en het recht op erkenning van verdiensten en beroepsvaardigheden slechts kunnen bestaan als de bestaande onzichtbare barrières zoveel mogelijk worden beperkt en als sommige nationale regels die het gebruik van het recht op gekwalificeerde banen op buitensporige wijze in de weg staan, verdwijnen; |
G. |
overwegende dat een optimale opzet van het systeem voor de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties een absolute voorwaarde is om iedereen in staat te stellen te profiteren van de voordelen van het vrije verkeer; |
H. |
overwegende dat de Single Market Act heeft onderstreept dat het moderniseren van het systeem voor de erkenning van beroepskwalificaties van cruciaal belang is voor het aanzwengelen van economische groei en voor het vergroten van het vertrouwen van beroepsuitoefenaren en burgers; |
I. |
overwegende dat een van de belangrijkste redenen voor de problemen met de erkenning van academische titels of beroepskwalificaties het gebrek aan vertrouwen in de criteria voor de accreditatie en de academische kwalificaties van het land van herkomst is, en dat er daarom dringend maatregelen moeten worden vastgesteld voor automatische erkenning door het uit de weg ruimen van vooroordelen en formele nationale belemmeringen voor erkenning; |
J. |
overwegende dat sinds 2007 ongeveer 100 000 besluiten met betrekking tot erkenning onder de voorwaarden van de richtlijn zijn genomen, en dat hierdoor 85 000 beroepsuitoefenaren gebruik hebben kunnen maken van het recht op mobiliteit (6); |
K. |
overwegende dat beroepsuitoefenaren in de gezondheidszorg van alle werknemers in beroepen die in de EU gereglementeerd zijn het meest mobiel zijn, en dat ongeveer 57 200 artsen, verplegers, tandartsen, apothekers, vroedvrouwen en dierenartsen tussen 2007 en 2010 een erkenning hebben gekregen; |
L. |
overwegende dat er nog altijd een kloof bestaat tussen de verwachtingen van de burgers en de werkelijkheid, gezien het feit dat in 2010 meer dan 16 % van alle door SOLVIT behandelde dossiers betrekking had op de erkenning van beroepskwalificaties (7); |
M. |
overwegende dat het moeilijk is te weten te komen welke autoriteit bevoegd is voor de erkenning van beroepskwalificaties en dat de procedures daarvoor ingewikkeld zijn; |
N. |
overwegende dat de richtlijn betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg bepaalt dat de lidstaten waar de behandeling plaatsvindt er zorg voor dragen dat informatie over het recht om hun beroep uit te oefenen van gezondheidswerkers die zijn ingeschreven in nationale of lokale registers op hun grondgebied beschikbaar wordt gemaakt voor de autoriteiten van andere lidstaten, waarbij informatie wordt uitgewisseld via het informatiesysteem voor de interne markt (IMI); |
O. |
overwegende dat in 2010 het aantal SOLVIT-dossiers met betrekking tot beroepskwalificaties 220 bedroeg, en dat meer dan twee derde van al deze dossiers afkomstig waren uit slechts vier lidstaten; |
P. |
overwegende dat Richtlijn 2005/36/EG regels consolideert van 15 eerdere, sinds de jaren zestig goedgekeurde richtlijnen; |
Q. |
overwegende dat Richtlijn 2005/36/EG niet door alle lidstaten op tijd is omgezet, en pas drie jaar na de oorspronkelijke deadline volledig is geïmplementeerd; |
R. |
overwegende dat een goede toepassing van deze richtlijn de menselijke dimensie van de interne markt ten goede zal komen; |
S. |
overwegende dat de invoering van een Europese beroepskaart tot vereenvoudiging en versnelling van het proces van erkenning van beroepskwalificaties kan leiden; |
Vereenvoudiging voor burgers
1. |
is van mening dat het vrije verkeer van een toenemend aantal hooggekwalificeerde personen en werknemers een van de belangrijkste voordelen van Europese samenwerking en van een concurrerende interne markt is, een belangrijk element vormt voor de ontwikkeling van economieën in de hele EU en een recht van alle Europese burgers is; is stellig van mening dat de mobiliteit van werknemers onder de Europese burgers moet worden aangemoedigd en dat indirecte belemmeringen moeten worden opgeheven, mits er een evenwicht wordt bereikt tussen mobiliteit en de kwaliteit van beroepskwalificaties; |
2. |
moedigt alle initiatieven aan die gericht zijn op het vergemakkelijken van de grensoverschrijdende mobiliteit ten behoeve van de efficiënte werking van de diensten- en arbeidsmarkten en om de economische groei in de EU te stimuleren; erkent dat het noodzakelijk is Richtlijn 2005/36/EG te moderniseren daar deze een helder en betrouwbaar juridisch kader moet waarborgen; |
3. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten de mobiliteit van beroepsuitoefenaren verder te bevorderen; beschouwt de relatief geringe aantallen mobiele beroepsuitoefenaren een bron van zorg en is van oordeel dat er strategieën moeten worden ontwikkeld om dit probleem aan te pakken; wijst met nadruk op de recente Eurobarometer-enquête, waaruit blijkt dat ruim 50 procent van de jongeren in Europa openstaat voor of enthousiast is over werken in het buitenland (8); |
4. |
verzoekt de lidstaten de voordelen van de richtlijn bij hun burgers en beroepsuitoefenaren onder de aandacht te brengen; |
5. |
is van oordeel dat dialoog tussen de betrokken partijen met het oog op het regelmatig aanpassen van de vereisten op het gebied van initiële opleiding, erkenning van ervaring en permanente scholing essentieel is om tot harmonisatie van opleidingen te komen; is daarnaast van oordeel dat het invoeren van een "28-ste regeling" bovenop de nationale regelingen de kwestie van de opleidingsverschillen niet naar tevredenheid zal kunnen oplossen; |
6. |
wijst erop dat het beginsel van gedeeltelijke toegang door de overgrote meerderheid van de respondenten op de openbare raadpleging van de Commissie wordt afgewezen, in de praktijk moeilijk is te controleren en verduidelijkt moet worden; benadrukt echter dat gedeeltelijke toegang nuttig kan zijn, maar alleen voor die beroepen waarvan de taken duidelijk kunnen worden afgebakend; dringt aan op een gedetailleerde evaluatie van dit beginsel en is van oordeel dat de toepassing ervan per geval moet worden bekeken, maar dat het nooit van toepassing mag zijn op de gereguleerde beroepen met gezondheids- en veiligheidsimplicaties; |
7. |
verwelkomt het algemene succes van de procedure voor automatische erkenning; onderstreept echter dat het erkenningsproces onder het algemeen systeem op basis van beroepservaring zowel voor de bevoegde autoriteiten, als voor de uitoefenaars van bepaalde beroepen bovenmatig ingewikkeld en tijdrovend is; |
8. |
onderstreept het belang van het systeem van voorafgaande verklaring, maar wijst erop dat bij de openbare raadpleging van de Commissie in 2011 een groot aantal punten van zorg naar voren is gebracht, en dat meetregelen ter verbetering van de tijdelijke mobiliteit van beroepsuitoefenaars derhalve een belangrijk punt van aandacht moet vormen bij de komende herziening van de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties; dringt aan op een verdere verduidelijking van het concept van het tijdelijk en incidenteel verrichten van diensten, rekening houdend met het feit dat het onmogelijk is een enkele definitie te formuleren die alle beroepen omvat en dat een dergelijke definitie de subsidiariteit zou ondergraven; |
9. |
stelt dat bevoegde autoriteiten moeilijkheden ondervinden bij het toepassen van de regeling van voorafgaande verklaring aangezien er geen consistente benadering is van het beoordelen van de tijdelijke en incidentele aard van een dienst en het uitermate moeilijk is controle uit te oefenen op hetgeen de dienstverrichter daadwerkelijk doet; vraagt de Commissie het bepaalde in artikel 7 van de richtlijn aan een evaluatie te onderwerpen en nadere uitleg te verschaffen met betrekking tot bestaande jurisprudentie, in het bijzonder wat betreft beroepen met gezondheids- en veiligheidsimplicaties; verzoekt de Commissie het Parlement van haar bevindingen op de hoogte te stellen; |
10. |
stelt dat artikel 7, lid 4, van de richtlijn, dat de lidstaten het recht geeft in het geval van beroepen die verband houden met de volksgezondheid of de openbare veiligheid, en waarop de automatische erkenning niet van toepassing is, vóór de eerste dienstverrichting de beroepskwalificaties van de dienstverrichter te controleren, door de overgrote meerderheid van de betrokken partijen van essentieel belang wordt geacht; is evenwel van oordeel dat de lidstaten, teneinde de transparantie te vergroten, zouden moeten verduidelijken welke beroepen in hun ogen verband houden met de volksgezondheid of de openbare veiligheid; |
11. |
is het eens met de Commissie dat de definitie van ‧gereglementeerde opleiding‧ te beperkt is en derhalve de tijdelijke mobiliteit van beroepsuitoefenaars op ongewenste wijze kan beperken; is van oordeel dat de definitie alle opleidingen moet omvatten die het recht bieden het desbetreffende beroep in de lidstaat van herkomst uit te oefenen; |
12. |
verzoekt de Commissie duidelijk te maken dat een verklaring met het oog op tijdelijke mobiliteit in beginsel op het hele grondgebied van een lidstaat geldig moet zijn, en te beoordelen of een jaarlijkse verklaring nodig is; |
13. |
dringt erop aan dienstverrichters die hun diensten uitsluitend aanbieden aan consumenten die door hen in andere lidstaten worden begeleid, en die derhalve geen contact met plaatselijke consumenten in de lidstaat van ontvangst hebben (bijvoorbeeld reisleiders, trainers, medische begeleiders van sporters), vrij te stellen van de meldingsplicht zoals bedoeld in artikel 7; is van mening dat dit moet gelden voor alle diensten die niet de volksgezondheid en veiligheid betreffen; |
14. |
verzoekt de Commissie de verschillende bronnen van informatie die op dit moment voor vragen met betrekking tot de erkenning van beroepskwalificaties beschikbaar zijn - met inbegrip van de nationale contactpunten (NCP's) en beroepsorganen - te coördineren en te consolideren met de "Uw Europa"-portal, waarop de centrale aanspreekpunten zijn aangegeven die beschikbaar zijn uit hoofde van de dienstenrichtlijn; is van mening dat beroepsbeoefenaren hiermee een openbaar toegankelijke interface wordt geboden in hun eigen taal waar zij documenten kunnen uploaden, hun beroepskaart kunnen opvragen en uitprinten en relevante en actuele informatie over de erkenningsprocedure kunnen krijgen, alsmede informatie van administratieve aard over bevoegde autoriteiten, beroepsorganen en de documenten die ze moeten inleveren; |
15. |
is van oordeel dat de dialoog en de uitwisseling van informatie binnen elk beroep en de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten en de NCP's moeten worden verbeterd, zowel in, als tussen de lidstaten; verzoekt de Commissie te werken aan bevordering van netwerken van bevoegde autoriteiten en beroepsorganen voor de beroepen met de hoogste mobiliteitsgraad, de uitwisseling van algemene informatie over nationale processen en onderwijsvereisten, en de uitwisseling van optimale werkmethoden, en te onderzoeken op welke wijze tot nauwere samenwerking kan worden gekomen, bijvoorbeeld door middel van gemeenschappelijke platforms; is van mening dat overheidsinstanties en de sociale partners een gestructureerde dialoog moeten aangaan over de vraag op welke wijze jongeren beter in de arbeidswereld kunnen worden geïntegreerd; |
16. |
verzoekt de lidstaten de doelmatigheid te verbeteren waarmee overheidsinstanties gegevens over de rechten van werknemers en over de procedures met het oog op erkenning van beroepskwalificaties verspreiden, en zo in het kader van de bevordering van de mobiliteit iedere vorm van ontmoedigende bureaucratie te beperken; |
17. |
vraagt de lidstaten derhalve gebruik te maken van moderne communicatietechnologieën, waaronder databanken en online registratieprocedures, teneinde te waarborgen dat de onder het algemene erkenningsysteem vastgestelde termijnen worden gerespecteerd en dat op het gebied van de toegang tot informatie en de kennis van procedures wezenlijke vooruitgang wordt geboekt; |
18. |
vindt dat bevoegde autoriteiten verplicht moeten worden alle andere bevoegde autoriteiten voor de respectieve beroepen actuele contactgegevens te verstrekken; |
19. |
verzoekt de Commissie richtsnoeren vast te stellen voor de termijn waarbinnen de indiener van een compleet dossier een besluit van de bevoegde autoriteit mag verwachten; is van mening dat het inkorten van deze termijn door een groter gebruik van het IMI en het optimaliseren van de procedures ook de mobiliteit ten goede zou komen; verzoekt de lidstaten voldoende middelen ter beschikking te stellen om te zorgen voor erkenning van beroepskwalificaties binnen een redelijke termijn; |
20. |
verzoekt de lidstaten, de bevoegde autoriteiten en de Commissie voor meer transparantie te zorgen, zodat indieners van een aanvraag of betrokken personen volledig worden ingelicht over de redenen van de niet-erkenning van hun diploma of beroepskwalificatie; |
21. |
stelt dat de bestaande procedure voor aanmelding van nieuwe diploma's te ingewikkeld is; verzoekt de Commissie de procedure voor de aanmelding van nieuwe diploma's te vereenvoudigen en bijlage V bij de richtlijn sneller aan te passen; |
22. |
verzoekt de lidstaten, de bevoegde autoriteiten en de Commissie met klem ervoor te zorgen dat de erkenning van diploma's en certificaten gelijke tred houdt met de erkenning van beroepskwalificaties, teneinde een daadwerkelijke interne markt op Europees en internationaal niveau tot stand te brengen en daarmee overlappende regelgeving te voorkomen; |
23. |
onderstreept dat compensatiemaatregelen, die de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid bieden een geschiktheidstest verplicht te stellen en een aanpassingsperiode van ten hoogste drie jaar te eisen, en die van onschatbare waarde zijn voor het waarborgen van de consumenten- en patiëntenveiligheid, moeten worden herzien om hun geschiktheid vast te stellen voor het oplossen van bestaande problemen; dringt aan op betere uitleg en op een evaluatie van de gedragscode ter ondersteuning van de bevoegde autoriteiten; |
24. |
dringt aan op de ontwikkeling van niet-bindende EU-richtsnoeren betreffende de toepassing van compensatiemaatregelen, in overleg met bevoegde autoriteiten, beroepsorganen, de lidstaten en het Europees Parlement; |
25. |
onderstreept dat de toetsing van de kwalificatieniveaus zoals bedoeld in artikel 11 voor de autoriteiten bijzonder ingewikkeld en duur is, en voor burgers nauwelijks te begrijpen; wijst erop dat de vijf kwalificatieniveaus zoals bedoeld in artikel 11 vaak tot verwarring leiden met de acht kwalificatieniveaus van het Europees kwalificatiekader; is het eens met de inschatting van de Commissie dat schrapping van artikel 11 en bijlagen II en III zou betekenen dat de bevoegde autoriteiten niet langer op basis van van tevoren vastgestelde kwalificatieniveaus moeten beslissen of de indiener van een aanvraag al dan niet aan de opleidingseisen voldoet, maar zich zouden kunnen concentreren op de vraag of er wezenlijke verschillen tussen de opleidingen bestaan en of compenserende maatregelen nodig zijn; stelt derhalve vast dat schrapping van de kwalificatieniveaus en bijlagen II en III de erkenningsprocedure aanzienlijk zou vereenvoudigen; |
26. |
wijst erop dat de onderwijsstelsels in de lidstaten nog steeds sterk verschillen; is dan ook van mening dat perioden die als regel worden doorgebracht op beroepsopleidingen in het kader van tweeledige opleidingen, moeten worden meegerekend als de minimumopleidingsperioden die voor aan aantal beroepen vereist zijn; |
27. |
verzoekt de lidstaten en de bevoegde autoriteiten met steun van de Commissie studies te verrichten met het oog op een Europese classificatie van bevoegdheden, kwalificaties en beroepen, om vast te stellen of de diploma's en beroepen in de verschillende lidstaten overeenkomen met dezelfde bekwaamheden en kwalificaties, en om aldus over een Europees analyse-instrument te beschikken; |
28. |
is van oordeel dat de gedragscode grotere bekendheid verdient, omdat daarmee de tenuitvoerlegging van de richtlijn - onder andere door het bevorderen van een gemeenschappelijke interpretatie van de bepalingen daarvan - kan worden verbeterd; |
Aanpassing van bestaande regelingen
29. |
vraagt de Commissie de structuren voor dialoog tussen lidstaten, bevoegde autoriteiten en beroepsorganen nieuw leven in te blazen, om de minimumopleidingseisen voor de sectorale beroepen zo geregeld mogelijk aan te passen in overeenstemming met wetenschappelijke en technische ontwikkelingen, teneinde ervoor te zorgen dat deze bij de bestaande beroepspraktijk aansluiten, en de bestaande classificatie van economische activiteiten op basis van beroepservaring te actualiseren en een eenvoudig mechanisme voor permanente aanpassing van de minimumopleidingseisen te ontwikkelen; verzoekt de Commissie, rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen van de processen van Bologna en Kopenhagen, de invoering te beoordelen van een benadering die uitgaat van bekwaamheid door bij de vaststelling van de minimumopleidingseisen niet alleen naar de duur van de opleiding te kijken, maar ook naar de leerresultaten; |
30. |
verzoekt de Commissie met klem het proces van modernisering van automatische erkenning niet te versnipperen, zoals wordt voorgesteld in het Groenboek, en ervoor te zorgen dat het Parlement in voldoende mate wordt betrokken bij eventuele andere substantiële wijzigingen aan de richtlijn; |
31. |
is verheugd over de recente hervormingen die zijn doorgevoerd in het kader van het proces van Bologna en over de voordelen die dit proces voor Europese studenten oplevert op het gebied van mobiliteit en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt; moedigt de Commissie aan de lidstaten te helpen bij het transparanter en vergelijkbaarder maken van het Europees puntenoverdrachtssysteem (ECTS), zodat het ECTS een fundamenteel instrument wordt voor het vergemakkelijken van de wederzijdse erkenning van kwalificaties en uiteindelijk ook de mobiliteit; |
32. |
vraagt de Commissie bij het vaststellen van minimumopleidingseisen rekening te houden met het belang van het standaardiseren van eindtermen en klinische vaardigheden; |
33. |
verzoekt de Commissie te onderzoeken of het mogelijk is de regeling van automatische erkenning in de toekomst verder uit te breiden; |
34. |
verzoekt om verdere verduidelijking van de voorgestelde verlenging van de duur van de algemene opleiding als een vereiste voor toelating tot de opleiding tot verpleger en vroedvrouw; |
35. |
verzoekt om verdere verduidelijking van de voorgestelde schrapping van artikel 21, lid 4, van de richtlijn beroepskwalificaties; |
36. |
verzoekt de lidstaten een vergelijking van de minimumopleidingseisen uit te voeren en meer onderlinge uitwisselingen en uitwisselingen tussen bevoegde autoriteiten te organiseren met het oog op het nader op elkaar afstemmen van die minimumopleidingseisen; |
37. |
wijst erop dat het voor de beoordeling van de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2005/36/EG vereist is dat er een lijst van getuigschriften of ander bewijzen van in één of meer lidstaten erkende en tegelijkertijd in andere lidstaten niet erkende officiële bevoegdheden wordt opgesteld; is van mening dat deze lijst ook gevallen moet bevatten van burgers die een titel hebben behaald in een andere lidstaat dan hun land van herkomst en wie bij terugkeer naar hun eigen lidstaat erkenning van hun titel wordt geweigerd; |
38. |
onderstreept het aanzienlijke aantal gereglementeerde beroepen in de EU en verzoekt de lidstaten de gegrondheid van de classificatie van sommige beroepen te heroverwegen, teneinde vast te stellen of de diploma's en beroepen in de verschillende lidstaten overeenkomen met dezelfde bekwaamheden en kwalificaties; is van mening dat een verlaging van het totale aantal gereglementeerde beroepen in de EU de mobiliteit ten goede zou komen; wijst er echter op dat zo'n classificatie van nut kan zijn in verband met kwesties op het gebied van de consumentenbescherming, in het bijzonder in het geval van medische, juridische en technische beroepen; |
39. |
is van oordeel dat de mobiliteit van beroepsuitoefenaren het meest gebaat is bij een vermindering van het aantal gereglementeerde beroepen in de EU; verzoekt de Commissie in de herziene versie van de richtlijn een mechanisme op te nemen dat de lidstaten in staat stelt hun regelgeving, met uitzondering van regelgeving met betrekking tot beroepsuitoefenaren in de gezondheidszorg, te toetsen en te schrappen indien deze niet proportioneel is; |
Verbetering van volksgezondheid en openbare veiligheid
40. |
is van oordeel dat de bescherming van de veiligheid van consumenten en patiënten een cruciaal uitgangspunt moet zijn bij de herziening van de richtlijn en dat het welslagen van deze richtlijn in hoge mate afhangt van het waarborgen van zowel mobiliteit als veiligheid; wijst op de bijzondere status van beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg; |
41. |
onderstreept dat het voorkomt dat beroepsbeoefenaren hun beroep in de EU blijven uitoefenen ondanks het feit dat zij tijdelijk of definitief zijn geschorst, en dat dit tot ernstige problemen heeft geleid; |
42. |
dringt aan op de oprichting, binnen het kader van het Informatiesysteem interne markt (IMI) en voor die beroepen die niet reeds onder de dienstenrichtlijn vallen, van een proactief waarschuwingsmechanisme dat verplicht tot het doen uitgaan van een alarmboodschap naar alle lidstaten wanneer actie worden ondernomen tegen de registratie van een beroepsbeoefenaar of van zijn recht diensten te verlenen, mits het waarschuwingsmechanisme geen andere informatie bevat, het vermoeden van onschuld in acht neemt en in overeenstemming is met de bestaande regels inzake gegevensbescherming; |
43. |
wijst erop dat het publiek en patiënten betere garanties moeten krijgen dat beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg die zijn erkend hun vaardigheden en kennis up-to-date hebben gehouden; |
44. |
benadrukt dat belanghebbenden aandringen op meer aandacht voor permanente bijscholing (CPD), met inbegrip van (levenslang) formeel, niet-formeel en informeel leren, en op de noodzaak om dit te evalueren; wijst erop dat door de mondiale concurrentie en de verschuiving naar economieën die op kennis zijn gebaseerd nieuwe mogelijkheden voor de ontwikkeling van vaardigheden en onderwijs ontstaan; vraagt de Commissie derhalve om te zoeken naar methoden voor het documenteren van alle vormen van leren, bijvoorbeeld via Europese vaardighedenpaspoorten en het Europees kwalificatieskader, alsook IMI, en een tabel op te stellen om de verschillende CPD-systemen in de lidstaten te kunnen vergelijken; verzoekt de Commissie daarnaast te onderzoeken of compensatiemaatregelen een passende oplossing kunnen zijn voor het probleem van de uiteenlopende niveaus van permanente bijscholing voor werknemers in de gezondheidszorg; moedigt de bevoegde autoriteiten aan tijdens het erkenningsproces informatie over permanente bijscholing te bieden en optimale werkmethoden op dit gebied en informatie over permanente bijscholing uit te wisselen, met name met betrekken tot de sectoren en lidstaten waar permanente bijscholing verplicht is; |
45. |
onderstreept dat het belangrijk is permanente scholing af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkten in de lidstaten, teneinde de opleidingsmiddelen voor beroepsbeoefenaars doeltreffender te benutten; |
46. |
onderstreept dat uitbreiding van de erkenningsprocedure met de kwalificaties van derde landen tot misbruik van het systeem in de vorm van forumshopping zou kunnen leiden en voor de bevoegde autoriteiten in de lidstaten van ontvangst een zeer groot gevaar zou zijn; |
47. |
wijst erop dat het vermogen om met collega's en patiënten te kunnen communiceren voor beroepsuitoefenaren in de gezondheidszorg van fundamenteel belang is om gevaarlijke of potentieel levenbedreigende situaties te voorkomen; |
48. |
is van oordeel dat artikel 53 van Richtlijn 2005/36/EG met betrekking tot taalvaardigheden moet worden verduidelijkt, aangezien de Commissie, het Europees Hof van Justitie en de lidstaten nog altijd van mening verschillen over de interpretatie ervan; vraagt daarom de Commissie en de lidstaten de regeling inzake taalvereisten voor beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg te herzien door de bevoegde autoriteiten de flexibiliteit te geven om de technische en conversatietaalvaardigheden van beroepsbeoefenaars vast te stellen en, alleen indien nodig, te testen in het kader van het erkenningsproces; is van mening dat, zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor werkgevers om zichzelf te vergewissen van de taalvaardigheden van beroepsuitoefenaren wanneer ze iemand voor een bepaalde baan aanwerven, het evenredigheidsbeginsel in dit opzicht nauwgezet moet worden toegepast, zodat dergelijke tests geen extra belemmering gaan vormen; |
49. |
is van mening dat taalvaardigheden essentieel zijn voor een soepele integratie van een beroepsbeoefenaar in een ander land, voor het waarborgen van de kwaliteit van de geleverde diensten en het beschermen van de veiligheid van consumenten en patiënten; |
50. |
onderstreept dat, om patiënten te beschermen, beroepsuitoefenaren die e-healthdiensten aanbieden dezelfde kwaliteits- en veiligheidsnormen moeten hanteren als aanbieders van niet-elektronische gezondheidsdiensten; is daarom van mening dat moet worden verduidelijkt dat de vereisten van deze richtlijn en, indien van toepassing, aanvullende vereisten ook op e-healthdienstverrichters van toepassing zijn; |
51. |
wijst erop dat de ontwikkeling van e-gezondheid en een stelsel van gezondheidszorg op afstand vereist dat verpleegkundigen en artsen na hun opleiding in staat zijn voor patiënten van verschillende nationaliteiten te zorgen, en dat daarom de samenwerking moet worden bevorderd tussen opleidingscentra, ziekenhuizen en universiteiten in verschillende landen ten behoeve van de beroepsbeoefenaren en afgestudeerden die via deze instrumenten voor de patiënten moeten zorgen; |
Integratie van beroepsbeoefenaars en vergroting van het vertrouwen in het systeem
52. |
verwelkomt de resultaten van de proefprojecten voor de beroepsbeoefenaarskaart die zijn aangekondigd op het forum voor de interne markt in Krakow; is van oordeel dat beroepsbeoefenaarskaarten een vrijwillig karakter moeten hebben, moeten certificeren dat academische en beroepservaring is verworven en aan het IMI-systeem gekoppeld moeten zijn; is van oordeel dat een beroepsbeoefenaarskaart een nuttig instrument zou kunnen zijn voor het vergroten van de mobiliteit van sommige beroepsbeoefenaars, het vereenvoudigen van administratieve procedures en het vergroten van de veiligheid; vraagt de Commissie vóór de introductie van zo'n kaart aan te tonen dat een vrijwillige kaart een potentiële toegevoegde waarde heeft; onderstreept dat de invoering van zo'n kaart aan bepaalde vereisten inzake veiligheid en gegevensbescherming moet voldoen en hamert erop dat de nodige veiligheidselementen tegen misbruik en fraude moeten worden ingebouwd; |
53. |
herhaalt dat de onevenwichtige tenuitvoerlegging en handhaving van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties in EU27 alleen kan worden aangepakt indien alle lidstaten meer vertrouwen en geloof hebben in elkaars systemen; |
54. |
steunt de uitbreiding van het IMI tot beroepsbeoefenaars die nog niet onder het informatiesysteem zoals bedoeld in het voorstel voor een verordening betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (9) (de "IMI-verordening") vallen, alsook tot beroepsuitoefenaars die niet onder Richtlijn 2005/36/EG vallen; |
55. |
dringt aan op de verplichte introductie van het IMI voor bevoegde autoriteiten, met het oog op het vergemakkelijken van proactieve administratieve samenwerking en het vereenvoudigen van de erkenningsprocedures; is van oordeel dat het IMI verder kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door de beschikbare functies uit te breiden om het werk van de nationale autoriteiten te faciliteren; verzoekt de Commissie flankerende structuren betreffende opleiding en technische ondersteuning in het leven te roepen, teneinde het systeem zo doeltreffend mogelijk te maken; |
56. |
dringt aan op een grotere mobiliteit van afgestudeerden en op inachtneming van de uitspraak in de zaak-Morgenbesser (10); vindt dat de lidstaten onder toezicht betaald werk door afgestudeerden uit andere lidstaten moeten aansporen indien hun eigen staatsburgers dit ook is toegestaan; onderstreept daarnaast dat de beroepservaring die tijdens onder toezicht verricht werk wordt verworven in de lidstaat van herkomst moet worden erkend; |
57. |
onderstreept dat het concept van gemeenschappelijke platforms, zoals bedoeld in artikel 15 van de richtlijn, geen succes is geweest in de zin dat zulke platforms op dit moment helemaal niet bestaan; is van oordeel dat zij nuttige instrumenten kunnen zijn voor het verbeteren van mobiliteit, en dat zij door de beroepsuitoefenaren zelf moeten worden gedefinieerd en gecontroleerd; verwelkomt het voornemen van de Commissie om dit concept in een herzien artikel te verbeteren; verzoekt de Commissie de lidstaten de nodige ruimte te geven om te kiezen of zij al of niet willen deelnemen aan een gemeenschappelijk platform, en de drempel voor deelname door lidstaten te verlagen; |
58. |
is van oordeel dat de introductie van gemeenschappelijke platforms afhankelijk moet worden gemaakt van een internemarkttest en dat er parlementair toezicht op moet worden uitgeoefend; |
59. |
onderstreept dat deze richtlijn ook bepalingen inzake gegevensbescherming zoals bedoeld in Richtlijn 95/46/EG moet bevatten en dat bij hervormingen van de richtlijn ook rekening moet worden gehouden met ontwikkelingen op het vlak van gegevensbescherming; is van oordeel dat recente contactgegevens van de met gegevensbeheer belaste bevoegde autoriteiten beschikbaar moeten zijn, en dat er helder beleid moet worden ontwikkeld met betrekking tot het opslaan en gebruik van gegevens van beroepsbeoefenaars, alsook richtsnoeren betreffende het corrigeren van onjuiste informatie; |
60. |
wijst erop dat de onderhandelingen tussen de EU en Zwitserland hebben geresulteerd in een overeenkomst betreffende de wijziging van bijlage III van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Zwitserse Confederatie anderzijds inzake het vrij verkeer van personen, teneinde Richtlijn 2005/36/EG daarin op te nemen; geeft aan dat de overeenkomst voorziet in een tijdelijke toepassing van de meeste bepalingen van de richtlijn, met uitzondering van Titel II, waarvoor aanpassingen in Zwitserland nodig zijn, en dat het besluit van de Raad betreffende de hierboven vermelde overeenkomst komt te vervallen indien Zwitserland niet ten laatste 24 maanden na de goedkeuring van de richtlijn de interne procedures voor de tenuitvoerlegging van dit besluit afrondt; zal de ontwikkelingen ten aanzien van dit onderwerp op de voet volgen; |
61. |
vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat een herziene richtlijn met inachtneming van de vastgestelde deadline correct wordt omgezet; dringt er bij de lidstaten op aan de richtlijn de prioriteit te geven die haar toekomt; |
*
* *
62. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22.
(2) PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 42.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0145.
(4) http://ec.europa.eu/internal_market/qualifications/docs/news/20110706-summary-replies-public-consultation-pdq_en.pdf.
(5) http://ec.europa.eu/internal_market/qualifications/docs/news/20110706-evaluation-directive-200536ec_en.pdf.
(6) Europese Commissie, "Evaluation of the Professional Qualifications Directive", Brussel, 5 juli 2011.
(7) Europese Commissie, DG MARKT, SOLVIT-verslag 2010: Development and Performance of the SOLVIT-network in 2010, (2011).
(8) Europese Commissie - Flash Eurobarometer, "Youth on the Move: Analytical Report, mei 2011.
(9) Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (“de IMI-verordening”), (COM(2011)0522).
(10) Uitspraak van het Hof van Justitie van 13 november 2003 in zaak C-313/01, Morgenbesser, Jurispr. I-13467.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/25 |
Dinsdag 15 november 2011
Consumentenbeleid
P7_TA(2011)0491
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over een nieuwe strategie voor consumentenbeleid (2011/2149(INI))
2013/C 153 E/04
Het Europees Parlement,
— |
gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals geïntegreerd in de Verdragen middels artikel 6 VEU, |
— |
gezien artikel 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin het navolgende is bepaald:"De interne markt omvat een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd volgens de bepalingen van de Verdragen", |
— |
gezien artikel 3, lid 3 VEU, waarin wordt bepaald dat de Unie zich inzet voor "een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang" en voor "een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu", |
— |
gezien artikel 9 VWEU, waarin staat dat de Unie "bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden" rekening houdt "met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting, alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid", |
— |
gezien artikel 11 VWEU, waarin het navolgende is bepaald: "De eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en het optreden van de Unie, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling", |
— |
gezien artikel 12 VWEU, waarin het volgende is bepaald: "Met de eisen terzake van consumentenbescherming wordt rekening gehouden bij het bepalen en uitvoeren van het beleid en het optreden van de Unie op andere gebieden", |
— |
gezien artikel 14 VWEU en het daaraan gehechte Protocol nr. 26 over diensten van algemeen (economisch) belang, |
— |
gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad over Europa 2020, een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei (COM(2010)2020), |
— |
gezien zijn wetgevingsresolutie van 6 juli 2011 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1924/2006 en (EG) nr. 1925/2006 en tot intrekking van Richtlijnen 87/250/EEG, 90/496/EEG, 1999/10/EG, 2000/13/EG, 2002/67/EG, 2008/5/EG en Verordening (EG) nr. 608/2004 (1), |
— |
gezien zijn wetgevingsresolutie van 23 juni 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende consumentenrechten (2), |
— |
gezien het Jaarverslag 2010 van het Europees netwerk van centra voor de consument, Bureau voor Officiële Publicaties van de Europese Unie, 2011, |
— |
gezien het werkdocument van de Commissiediensten van 7 april 2011 getiteld "Consumer Empowerment in the EU" (SEC(2011)0469), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 11 maart 2011 getiteld "Consumenten thuis op de interne markt", vijfde editie van het scorebord consumentenvoorwaarden (SEC(2011)0299), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 22 oktober 2010 getiteld "Markten voor de consument laten werken", vierde editie van het scorebord consumentenmarkten (SEC(2010)1257), |
— |
onder verwijzing naar zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor maatregelen en initiatieven op EU-niveau (tussentijds verslag) (3), |
— |
gezien zijn resolutie van 21 september 2010 over de voltooiing van de interne markt voor e-handel (4), |
— |
gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over een efficiëntere en eerlijkere interne handels- en distributiemarkt (5), |
— |
gezien het verslag van prof. Mario Monti van 9 mei 2010 aan de Commissie over het opnieuw tot leven brengen van de interne markt getiteld "A New Strategy For The Single Market", |
— |
gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers (6), |
— |
gezien zijn resolutie van 9 maart 2010 over consumentenbescherming (7), |
— |
gezien het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en van de Raad van 27 oktober 2004 betreffende de samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming) (COM(2009)0336), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de grensoverschrijdende elektronische handel tussen ondernemingen en consumenten in de EU (COM(2009)0557), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 7 juli 2009 aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake een geharmoniseerde methode voor de indeling en rapportage van klachten en vragen van consumenten (COM(2009)0346) en de begeleidende ontwerpaanbeveling van de Commissie (SEC(2009)0949), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 2 juli 2009 betreffende de handhaving van de consumentenwetgeving (COM(2009)0330), |
— |
gezien de aanbeveling van de Commissie van 29 juni 2009 over maatregelen ter verbetering van de werking van de interne markt (8) en de aanbeveling van de Commissie van 12 juli 2004 betreffende de omzetting in nationaal recht van internemarktrichtlijnen (9), |
— |
gezien Richtlijn 2009/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de veiligheid van speelgoed (speelgoedrichtlijn) (10), |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten, welke verordening bedoeld is om een algemeen kader van regels en beginselen te creëren met betrekking tot accreditatie en markttoezicht (11), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld "EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 – Consumenten mondig maken, hun welzijn verbeteren en hun effectief bescherming bieden" (COM(2007)0099) en de resolutie van het Parlement van 20 mei 2008 over de EU-strategie voor het consumentenbeleid 2007-2013 (12), |
— |
gezien het verslag van de afdeling interne markt, productie en consumptie van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld "Obstakels voor de Europese interne markt 2008" (13), |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming) (14), |
— |
gezien zijn resolutie van 12 december 2006 over het gemeenschappelijke standpunt, door de Raad vastgesteld met het oog op de aanneming van het besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma op het gebied van consumentenbeleid (2007-2013) (15), |
— |
gezien Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn oneerlijke handelspraktijken) (16), |
— |
gezien Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (17), |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en het advies van de Commissie economische en monetaire zaken (A7-0369/2011), |
A. |
overwegende dat EU-burgers een essentiële rol vervullen als consumenten bij het verwezenlijken van de Europa 2020-doelstellingen van slimme, inclusieve en duurzame groei, aangezien consumentenuitgaven meer dan de helft van het bbp van de EU genereren; |
B. |
overwegende dat volgens de materiële-deprivatie-index 16,3 % van de bevolking van de EU het risico loopt in armoede te vervallen en dat dit percentage voor vrouwen hoger ligt (17,1 %); |
C. |
overwegende dat blijkens Speciale Eurobarometer 342 van april 2011 over Consumer Empowerment een ruime meerderheid van de consumenten zelfvertrouwen heeft en over voldoende kennis meent te beschikken, maar dat er ook veel consumenten zijn die onvoldoende op de hoogte zijn van de elementaire consumentenwetgeving; |
D. |
overwegende dat consumenten niet één homogene groep vormen, aangezien er aanzienlijke verschillen bestaan tussen consumenten, of het nu gaat om consumentenvaardigheden, bekendheid met wetgeving, assertiviteit of de bereidheid verhaal te zoeken; |
E. |
overwegende dat blijkens Speciale Eurobarometer 342 van april 2011 over Consumer Empowerment vrouwen meer tijd spenderen aan winkelen (gemiddeld 3,7 uur per week) dan mannen (2,8 uur); |
F. |
overwegende dat, volgens de vijfde editie van het scorebord consumentenvoorwaarden van maart 2011, consumenten in de EU nog steeds te maken hebben met sterk uiteenlopende voorwaarden; |
G. |
overwegende dat de ontevredenheid van de consumenten over het functioneren van financiële diensten ten dele te wijten is aan de slechte adviezen die zij krijgen, en het feit dat volgens het scorebord consumentenmarkten de meeste consumenten hun rechten op het gebied van financiële diensten niet kennen en 98 % niet de meest geschikte beleggingsoptie kiest, waarmee geraamde kosten van 0,4 % van het bbp van de EU gemoeid zijn; |
H. |
overwegende dat de openbaarmaking van informatie in alle sectoren van de financiële dienstverlening noodzakelijk en belangrijk is voor de consumenten; overwegende dat in de strategie moet worden erkend dat het op zichzelf niet voldoende is om voor concurrerende markten te zorgen waarop de consumenten beslissingen kunnen nemen die hun belang het best dienen; overwegende dat het met het oog op een efficiëntere openbaarmaking van belang is dat de informatie in officiële EU- en streektalen wordt verstrekt; |
I. |
overwegende dat categorieën van personen die bijzonder kwetsbaar zijn als gevolg van een mentale, lichamelijke of psychologische handicap, hun leeftijd of hun goedgelovigheid, zoals kinderen, teenagers en ouderen, of kwetsbaar zijn geworden als gevolg van hun sociale en financiële situatie (bijvoorbeeld mensen met zeer grote schulden) bijzondere bescherming moeten krijgen; |
J. |
overwegende dat de EU doelstellingen heeft vastgesteld voor de terugdringing van CO2-emissies en heeft opgeroepen tot meer duurzame consumptiepatronen; |
K. |
overwegende dat een goed functionerende interne markt consumenten meer keus zou moeten bieden aan hoogwaardige producten en diensten tegen concurrerende prijzen en tegelijkertijd een hoge mate van consumenten- en milieubescherming zou moeten verzekeren; |
L. |
overwegende dat de interne markt moet groeien zonder afbreuk te doen aan de consumentenbescherming, en tegelijkertijd het vrije verkeer van diensten behoort te garanderen en moet waarborgen dat de bescherming van de werknemers voldoende aandacht krijgt; |
M. |
overwegende dat mondige consumenten beter in staat zijn een oordeel omtrent kwaliteit te vormen en vast te stellen wat de beste prijzen en voorwaarden zijn, en op die manier mededinging en innovatie stimuleren; |
N. |
overwegende dat voor de Europese consument vele voordelen, zoals lagere prijzen en een breder aanbod aan producten en diensten, zouden voortvloeien uit een volledig geïntegreerde interne markt; |
O. |
overwegende dat detailhandelaren volgens het scorebord consumentenvoorwaarden van maart 2011 onvoldoende bekend zijn met de elementaire consumentenrechten in de EU, wat de consumenten schade kan berokkenen, en bovendien gevolgen kan hebben voor de bereidheid van deze detailhandelaren om grensoverschrijdend zaken te doen; |
P. |
overwegende dat alle stakeholders (waaronder de Commissie, nationale rechtshandhavingsinstanties, consumentenorganisaties en de particuliere sector) zich harder moeten inspannen om de doelstelling van een hoog niveau aan consumentenbescherming en empowerment te verwezenlijken, aangezien de doeltreffendheid van het toezicht op de openbare markt en rechtshandhaving van doorslaggevend belang zijn om te verhinderen dat illegale of onveilige producten op de Europese markt komen c.q. om deze producten van de markt te nemen; |
Q. |
overwegende dat, gezien de huidige teruggang van de economie, strenge en consequente rechtshandhaving des te belangrijker is, aangezien de crisis gevolgen heeft voor de keuzevrijheid van de consument; |
R. |
overwegende dat het Europees Parlement en nationale parlementen een bijdrage moeten leveren tot een effectievere omzetting en handhaving van wetgeving inzake consumentenbescherming door nauw met elkaar te blijven samenwerken; |
S. |
overwegende dat het Europees Parlement en de nationale parlementen gehouden zijn de gezondheid en het welzijn van de EU-burgers te beschermen; |
Belangrijkste doelstellingen
1. |
verwelkomt het initiatief van de Commissie om een consumentenagenda te starten, en benadrukt dat de Commissie een proactief beleid moet voorstellen voor het vaststellen van slimme regelgeving, met de bedoeling om zo een samenhangend juridisch kader tot stand te brengen; doet voorts de oproep om alle toekomstige maatregelen inzake consumentenbeleid te baseren op een holistische aanpak en de consument centraal te stellen in de eengemaakte markt; |
2. |
benadrukt dat beleidsprioriteiten moeten worden gekoppeld aan en ondersteund door statistieken van het consumentenscorebord; roept de Commissie op in haar beleidsstrategie ten aanzien van consumenten rekening te houden met de onlangs gepubliceerde twintig belangrijkste zorgpunten van burgers en bedrijven met betrekking tot de eengemaakte markt; |
3. |
verwelkomt de voorstellen van de Commissie in haar werkprogramma voor 2012 met het oog op de herziening van het consumentenbeleid en de wetgevingsstrategie, waarin initiatieven van alle bevoegde diensten van de Commissie zijn samengevoegd; merkt met name op dat het nodig is ervoor te zorgen dat consumenten in de hele EU kunnen rekenen op de volledige bescherming die wordt geboden door belangrijke wetgeving, zoals de richtlijnen betreffende oneerlijke handelspraktijken en consumentenkrediet; |
4. |
is verheugd over de strategische benadering van de consumentenbescherming, waarbij geput wordt uit de ervaringen die met de strategie voor de periode 2007-2013 zijn opgedaan; onderstreept dat in het kader van de Europa 2020-strategie voor een betere aansluiting moet worden gezorgd tussen het consumentenbeleid en sociale en milieudoelstellingen; |
5. |
benadrukt de noodzaak van de juiste tenuitvoerlegging en handhaving van bestaande wetgeving (in het bijzonder de nieuwste richtlijn inzake consumentenrechten), samen met de verspreiding van adequate informatie over de rechten en plichten van alle partijen; benadrukt verder dat het huidige acquis na de aanneming van de richtlijn consumentenrechten en andere geplande nieuwe initiatieven opnieuw moet worden onderzocht; |
6. |
benadrukt de noodzaak van een samenhangende uitvoering van het beleid op het gebied van consumentenbescherming en stelt in dat verband voor opnieuw de gedachten te laten gaan over de manier waarop deze portefeuille binnen de Commissie is verdeeld; |
7. |
verzoekt de Commissie voor een betere coördinatie te zorgen tussen haar beleidsmaatregelen die gevolgen hebben voor de consument; |
8. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten de internationale samenwerking en de uitwisseling van informatie over consumentenbescherming met landen buiten de EU te intensiveren; |
9. |
benadrukt de talloze uitdagingen waarmee de consumentenagenda wordt geconfronteerd, waaronder het mondiger maken van de consument en vermindering van de ongelijkheid, het stimuleren van duurzame consumptie, het terugdringen van de blootstelling van consumenten aan gevaarlijke producten en het beschermen van consumenten, met name kinderen, tegen misleidende reclame; roept beleidsmakers op grondig na te denken over manieren om slimmere strategieën te ontwerpen die consumenten de informatie verschaffen die ze nodig hebben en die ze werkelijk kunnen gebruiken, zonder daarbij ondernemingen extra lasten op te leggen; |
10. |
roept de Commissie op te zorgen voor speciale bescherming voor groepen consumenten die kampen met mentale, fysieke of psychologische problemen of die door hun leeftijd gemakkelijk te beïnvloeden zijn en hierdoor extra kwetsbaar zijn, of die als gevolg van hun sociale en financiële situatie kwetsbaar zijn geworden; steunt het werk van de Commissie op het gebied van de gedragseconomie, omdat dit essentieel is om te bereiken dat maatregelen ter bescherming van de consument in de praktijk effect sorteren; |
11. |
dringt bij de Commissie aan op betere criteria en afspraken met het oog op de uitvoering van meer effectbeoordelingen en, waar nodig, op herziening van EU-wetgeving die gevolgen heeft voor het consumentenbeleid, en op de vaststelling van goede praktijken aan de hand waarvan de lidstaten de bestaande wetgeving correct ten uitvoer kunnen leggen; |
Naar een mondige consument
12. |
neemt kennis van de aanzienlijke toename van de e-handel, die inmiddels van groot belang is voor de consument (40 % van de EU-burgers koopt online); wijst erop dat het vertrouwen van consumenten en detailhandelaren moet worden versterkt, met name ten aanzien van grensoverschrijdende onlineaankopen en -handel, door hun respectieve rechten en verplichtingen duidelijk af te bakenen; |
13. |
betreurt het dat er een grote kloof bestaat tussen binnenlandse en grensoverschrijdende onlineaankopen; stelt vast dat volgens het consumentenscorebord 44 % van de consumenten aangeeft dat onzekerheid met betrekking tot hun rechten hen ontmoedigt om goederen uit andere lidstaten te kopen, en dat het niet of te laat leveren en fraude de belangrijkste obstakels voor grensoverschrijdende transacties zijn; roept daarom op tot het formuleren van een EU-consumentenstrategie die groei en innovatie in de sector detailhandel steunt, met bijzondere aandacht voor de voltooiing van de eengemaakte digitale markt, om de EU-consumenten op die manier te helpen grensoverschrijdende aankopen te doen; |
14. |
wijst erop dat het vertrouwen van de consument een belangrijk economisch potentieel vertegenwoordigt, zowel voor wat betreft de binnenlandse handel als voor wat betreft de grensoverschrijdende (online)handel; |
15. |
benadrukt dat de consumenten moeten worden geïnformeerd over hun rechten en plichten en dat volledige eerbiediging van de rechten van de consument moet worden gegarandeerd als het gaat om het gebruik van internet en intellectuele-eigendomsrechten, met gelijktijdige bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer; |
16. |
benadrukt dat persoonlijke gegevens van consumenten een substantiële economische waarde vertegenwoordigen, bijvoorbeeld databanken met consumentenprofielen voor gerichte reclame; wijst erop dat gebruikers zich meestal niet bewust zijn van de waarde van de gegevens die ze vrijwillig beschikbaar stellen aan ondernemingen; vraagt de Commissie een toereikende mate van concurrentie te waarborgen op de markt voor onlinereclame en zoekmachines, en overeenkomstig de bestaande wetgeving inzake gegevensbescherming toezicht uit te oefenen op het gebruik van de gegevens door de betrokken bedrijven; |
17. |
benadrukt de noodzaak om consumenten en handelaren te voorzien van meer transparante en vergelijkbare informatie (bijvoorbeeld door opgave van de prijs per eenheid en nauwkeurige, transparante websites voor prijsvergelijking) alsmede betekenisvolle en effectieve etikettering van producten; |
18. |
onderstreept het belang van etikettering en verzoekt de Commissie in dat verband rekening te houden met de groeiende vraag bij consumenten naar informatie over bijvoorbeeld eerlijke handel, de CO2-voetafdruk, recyclingmogelijkheden en -varianten en oorsprongsaanduiding; |
19. |
onderstreept de noodzaak om te zorgen voor algemene toegang tot snelle breedband- en telecommunicatienetwerken en ruime onlinetoegang tot goederen en diensten, door onder meer distributiebeperkingen weg te nemen, de geografische versnippering aan te pakken en elektronische betaaldiensten te ontwikkelen; |
20. |
benadrukt dat in de consumentenagenda de markt voor inhoud voor digitale producten, bijvoorbeeld e-boeken, moet worden belicht; |
21. |
onderstreept dat de consument mondiger moet worden gemaakt door hem nuttige, gerichte en begrijpelijke informatie te verstrekken; stelt dat de EU en de nationale autoriteiten alsmede consumentenorganisaties en ondernemingen meer moeten doen om de voorlichting aan consumenten te verbeteren; verzoekt de Commissie met voorstellen te komen voor "consumentvriendelijke" wetgeving voor de interne markt, om te garanderen dat in het kader van de werking van de interne markt ten volle rekening wordt gehouden met de belangen van de consument; |
22. |
roept de Commissie en de lidstaten op om adequate ondersteuning en capaciteitsontwikkeling te bieden aan consumentenorganisaties in elke lidstaat, zodat zij een grotere rol krijgen en over meer middelen beschikken en de mogelijkheden van de consument daardoor worden vergroot; |
23. |
benadrukt de noodzaak consumenten al heel jong te leren hoe de informatie die op producten is aangebracht, moet worden geïnterpreteerd en hoe daarmee moet worden omgegaan; verzoekt de Commissie de Europese logo's (in het bijzonder de CE-markering van overeenstemming, het Europese milieukeurmerk, de Möbiusband voor recycling en risicoaanduidingen) beter herkenbaar en meer voor de hand liggend te maken, aangezien de herkenningsgraad van deze logo's kennelijk nog steeds onbevredigend is; |
24. |
verzoekt de Commissie in alle lidstaten voorlichtingscampagnes over de CE-markering van overeenstemming en haar betekenis te organiseren, om ervoor te zorgen dat consumenten goed begrijpen wat dit symbool inhoudt (of niet inhoudt), hun informatievoorziening te verbeteren en professionals zo goed mogelijk voor te lichten over de veiligheid van producten; |
25. |
is van mening dat het maatschappelijk middenveld, samen met consumentenorganisaties en ondernemingen met meer innovatieve oplossingen moet komen voor de verspreiding van informatie over de interne markt, zodat burgers ten volle kunnen profiteren van de bestaande mogelijkheden; benadrukt de belangrijke rol die het maatschappelijk middenveld speelt voor kmo's en consumenten, met name degenen in de meest kwetsbare posities, zoals jongeren of mensen zonder toegang tot internet, bij het slechten van de bestaande taalkundige, technologische en administratieve barrières en beperkingen in de lidstaten; |
26. |
betreurt het dat verandering van provider of tarief nog steeds lastig is in bepaalde sectoren, waardoor de keuzevrijheid van consumenten wordt belemmerd en de concurrentie wordt verstoord; roept de Commissie op om deze kwestie nader te bekijken en ervoor te zorgen dat consumenten van alle voordelen van de interne markt kunnen profiteren; |
27. |
verzoekt de Commissie om de overgebleven belemmeringen voor het overstappen van consumenten naar een andere bank te bekijken en na te gaan hoe deze kunnen worden weggenomen, bijvoorbeeld door de invoering van een communautair systeem voor de portabiliteit van bankrekeningnummers; |
28. |
merkt op dat de consument met bankrekeningen belang hecht aan transparante banktarieven, kortere transactietermijnen en eenvoudiger procedures voor het verplaatsen van bankrekeningen; |
29. |
constateert dan ongeveer 30 miljoen EU-burgers geen toegang hebben tot basisbankdiensten en verzoekt de Commissie een voorstel in te dienen, zoals aangekondigd in de Single Market Act en in haar werkprogramma voor 2011; |
Consumentenbescherming en productveiligheid
30. |
benadrukt de noodzaak om consumentenbeleid te ontwerpen waarin rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van kwetsbare groepen consumenten; |
31. |
dringt aan op een duidelijke koppeling tussen de strategie en het programma voor het mededingingsbeleid en vraagt om een geïntegreerd optreden om dit te bewerkstelligen, zodat de consumenten kunnen profiteren van diensten die beter op hun behoeften zijn toegesneden en tegen betere voorwaarden worden verleend; |
32. |
benadrukt dat het algemene veiligheidsniveau van consumentenproducten in the EU dringend moet worden verhoogd, met name in het kader van de komende herziening van de richtlijn algemene productveiligheid; verzoekt de Commissie in samenwerking met de bevoegde EU-agentschappen nader onderzoek te doen naar de gevolgen van chemische stoffen voor de gezondheid van de consument, antibioticaresistentie en nanotechnologie, uitgaande van de bestaande EU-wetgeving terzake; |
33. |
benadrukt voorts de noodzaak om de veiligheidsnormen voor speelgoed te verhogen, en spoort de lidstaten aan om de nieuwe speelgoedrichtlijn snel in eigen wetgeving om te zetten en volledig ten uitvoer te leggen; |
34. |
verzoekt de Commissie een gemeenschappelijk beoordelings- en etiketteringssysteem, zoals aangegeven in zijn resolutie over een interne markt voor ondernemingen en groei, te ontwikkelen op basis van de volledige levenscyclus van het product, met name om de systemen te vereenvoudigen en te harmoniseren, de kosten van versnippering voor het bedrijfsleven en consumenten te bezweren en misleidende reclame te vermijden; |
35. |
verlangt betere garanties voor productveiligheid, vooral bij e-handel in de interne markt; |
36. |
roept ertoe op om het RAPEX-kennisgevingssysteem te versterken en effectiever en transparanter te maken voor consumenten, om te zorgen voor een beter algemeen bewustzijn van de risico's die specifieke consumentenproducten met zich meebrengen en bedrijven en douaneautoriteiten in staat te stellen snel de juiste maatregelen te treffen; |
37. |
wijst in dit verband op het belang van transparante, betrouwbare markten, de verbetering van de professionele normen en de voorkoming van belangenconflicten bij de verlening van financiële diensten aan consumenten, alsmede op de essentiële rol van financieel onderwijs; |
38. |
onderstreept het belang van toegang tot financieel onderwijs en financiële advisering en dringt aan op betere regelgeving inzake diensten van financieel adviseurs; |
39. |
wijst erop dat de nieuwe Europese toezichthoudende autoriteiten (ETA's) uitdrukkelijke bevoegdheden en verantwoordelijkheden hebben ten aanzien van de consumentenbescherming op het gebied van de financiële diensten, en verwacht dat dit in de strategie tot uiting komt en dat de mogelijkheden van de ETA's op het gebied van de consumentenbescherming worden versterkt, uitgaande van de bestaande goede praktijken bij nationale instanties en met een adequate inbreng van belanghebbenden, met name consumentenvertegenwoordigers; |
40. |
dringt aan op de totstandbrenging van een hoog niveau van consumentenbescherming in de hele EU om de interne markt voor financiële dienstverlening verder te kunnen uitbouwen en protectionistische praktijken tegen te gaan; |
41. |
verzoekt om toewijzing van gerichte financiering aan consumentspecifieke onderzoeksprojecten, met name op het gebied van consumentengedrag en gegevensverzameling, die moeten helpen beleid op te zetten dat beantwoordt aan de behoeften van consumenten; |
42. |
stelt voor uitgebreidere steun te verlenen aan Europees onderzoek in sectoren van de toekomst, zoals groene en ethisch verantwoorde consumptie, maar ook het gezamenlijk gebruik van consumptiegoederen voor dagelijks gebruik (auto's, fietsen, huishoudelijke apparaten, etc.); |
43. |
roept de Commissie op te blijven werken aan de verkoop van goederen en oneerlijke contractvoorwaarden, een herziening van de regels voor oneerlijke handelspraktijken, de richtlijn consumentenkrediet, de richtlijn misleidende reclame en de algemenere vraag of de regels voor oneerlijke handelspraktijken ook moeten gelden voor de onderlinge relaties tussen bedrijven; verzoekt de lidstaten met klem de regels en wetgeving voor de interne markt, met name de richtlijn consumentenrechten, de richtlijn elektronische handel en de verordening betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan de consumenten, volledig en op de juiste wijze ten uitvoer te leggen; |
44. |
roept de Commissie op om in de consumentenagenda te belichten hoe belangrijk normalisatie is om, bijvoorbeeld op het gebied van diensten, complexe processen en complexe informatie voor consumenten te vereenvoudigen; roept de Commissie op om te garanderen dat zowel consumentenorganisaties als nationale autoriteiten bij deze belangrijke taak worden betrokken; |
Naar een socialer en duurzamer consumentenbeleid in Europa
45. |
verzoekt de Commissie in de consumentenagenda ook een onderdeel "toegankelijkheid voor de consument" op te nemen om ervoor te zorgen dat kwetsbare groepen toegang hebben tot de essentiële producten en diensten die ze nodig hebben; wijst erop dat dit een duidelijk voorbeeld is van de sociale dimensie van het consumentenbeleid; |
46. |
wijst erop dat ouderen en personen met een handicap zich nog altijd voor veiligheids- en toegankelijkheidsproblemen gesteld zien voor wat betreft mainstreamproducten en -diensten: wijst er in dit verband op dat normen met succes gebruikt kunnen worden om producten en diensten voor zoveel mogelijk consumenten toegankelijk te maken, ongeacht leeftijd of fysieke gesteldheid; |
47. |
verzoekt de Commissie in de consumentenagenda rekening te houden met het genderperspectief, aansluitend bij haar toezegging om gendermainstreaming als integraal onderdeel van de beleidsvorming te gaan toepassen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de consumentenagenda alle discriminatie op basis van geslacht bij de toegang tot en levering van goederen en diensten uitsluit; |
48. |
roept de Commissie op om aandacht te besteden aan de vraag hoe de particuliere consumptie duurzamer kan worden teneinde innovatie, economische groei en een koolstofarme economie te bevorderen overeenkomstig de doelstelling die is vastgelegd in de Europa 2020-strategie; is van mening dat er speciale aandacht moet worden besteed aan slimme energiesystemen: het gebruik van nieuwe technologieën moet alle gebruikers van het netwerk in staat stellen deel te nemen aan de interne markt voor energie, teneinde energie te besparen en de kosten van energie te verminderen of te verlichten, en tegelijkertijd de levering van energie aan kwetsbare consumenten zeker te stellen; |
49. |
verzoekt de Commissie, de lidstaten en belanghebbenden om hun inspanningen onderling af te stemmen om consumenten beter te informeren over efficiëntere manieren om voedsel te kopen en te consumeren, teneinde verspilling van voedsel te voorkomen en te bestrijden; |
50. |
benadrukt hoe belangrijk het is om het effect van de liberalisering op de tevredenheid van de consument te evalueren, en dringt in dit verband aan op een beoordeling van de werking van de energiemarkt; |
Handhaving van consumentenrechten en verhaal
51. |
moedigt de Commissie aan om verdere ondersteuning en meer ruchtbaarheid te geven aan het werk van de Europese consumentencentra (ECC-net), die een centrale rol moeten spelen bij het informeren van consumenten over hun rechten en het bieden van ondersteuning wanneer zij een klacht indienen; benadrukt de onmisbare bijdrage die het grensoverschrijdende handhavings- en samenwerkingsnetwerk (SCB-netwerk) levert met het oog op de juiste handhaving van wetgeving inzake consumentenbescherming en de verbetering van de samenwerking tussen de bevoegde nationale autoriteiten; |
52. |
verzoekt de Commissie al haar bevoegdheden uit hoofde van de Verdragen aan te wenden voor het verbeteren van de omzetting, toepassing en handhaving van alle consumentgerelateerde EU-wetgeving; verzoekt de lidstaten hun inspanningen te verhogen om deze wetgeving volledig en goed ten uitvoer te leggen; |
53. |
vraagt om meer toegankelijke en effectievere verhaalmechanismen, zoals alternatieve geschillenbeslechting, collectieve vorderingen of geschillenbeslechting online, om consumenten in de gehele EU mondiger te maken; spreekt zijn bezorgdheid uit over het feit dat het huidige ontbreken van mogelijkheden om een schadevergoeding af te dwingen een groot hiaat is in het rechtsstelsel, aangezien dit handelaren de mogelijkheid geeft illegaal gegenereerde winst te behouden; |
54. |
vraagt om toegankelijke en effectieve verhaalmechanismen voor de Europese consument, die essentieel zijn voor het wegnemen van hindernissen op de interne markt, met name voor de e-handel, en verzoekt de Commissie met een of meer voorstellen te komen die volgens de gewone wetgevingsprocedure moeten worden behandeld om het Parlement van een behoorlijke inbreng te verzekeren; |
55. |
is verheugd over de lopende werkzaamheden met het oog op de ontwikkeling van een Europees systeem van alternatieve geschillenbeslechting, waarbij gebruik wordt gemaakt van bestaande nationale en door ondernemingen gehanteerde systemen, teneinde een hoog niveau van consumentenbescherming te combineren met eerlijke handelsvoorwaarden voor ondernemers; |
56. |
verzoekt de Commissie haar voordeel te doen met de goede praktijken uit de lidstaten, zoals het ombudsmanmodel uit de Noordse landen, en te overwegen aan ECC-net rechtsbevoegdheid te verlenen op het gebied van beslechting van consumentengeschillen; |
57. |
is van mening dat een dergelijk systeem de interne markt ten goede zal komen en een eerlijk stelsel zal opleveren voor verhaal door de consument in grensoverschrijdende geschillen, waardoor het vertrouwen tussen consument en bedrijfsleven zal toenemen en kostbare geschillen voor zowel het bedrijfsleven als de consument worden vermeden; |
58. |
verzoekt de Commissie een interinstitutioneel debat te starten over de juiste weg voorwaarts als het gaat om de verbetering van de juridische bescherming van consumenten bij hun markttransacties, met inachtneming van de in de richtlijn consumentenrechten vastgestelde benadering; |
59. |
benadrukt dat het komende meerjarig financieel kader voor de periode na 2013 toereikende middelen moet bevatten voor maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen die zijn geformuleerd in dit verslag en in de nieuwe consumentenagenda; wijst erop dat consumentenorganisaties de consumenten alleen in alle lidstaten van de EU kunnen vertegenwoordigen als de garantie wordt gegeven dat zij daartoe voldoende middelen krijgen van de EU; |
*
* *
60. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0324.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0293.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0376.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0320.
(5) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0307.
(6) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 84.
(7) PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 1.
(8) PB L 176 van 7.7.2009, blz. 17.
(9) PB L 98 van 16.04.05, blz. 47.
(10) PB L 170 van 30.6.2009, blz. 1.
(11) PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30.
(12) PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 17.
(13) http://www.eesc.europa.eu/smo/news/Obstacles_December-2008.pdf.
(14) PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1.
(15) PB C 317 E van 23.12.2006, blz. 61.
(16) PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.
(17) PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/35 |
Dinsdag 15 november 2011
Onlinegokken
P7_TA(2011)0492
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over onlinegokken op de interne markt (2011/2084(INI))
2013/C 153 E/05
Het Europees Parlement,
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 24 maart 2011, getiteld "Groenboek Onlinegokken op de interne markt" (COM(2011)0128), |
— |
gezien de artikelen 51, 52 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien het aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehechte protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, |
— |
gezien de relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (1), |
— |
gezien de conclusies van de Raad van 10 december 2010 en de voortgangsverslagen van de Franse, Zweedse, Spaanse en Hongaarse Raadsvoorzitterschappen over het kader voor kansspelen en weddenschappen in de lidstaten van de Europese Unie, |
— |
gezien zijn resolutie van 10 maart 2009 over de integriteit van online gokken (2), |
— |
gezien zijn resolutie van 8 mei 2008 over het Witboek over sport (3), |
— |
gezien Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (4), |
— |
gezien Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (5), |
— |
gezien Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (6), |
— |
gezien Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (7), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 6 juni 2011 getiteld "De bestrijding van corruptie in de Europese Unie" (COM(2011)0308), |
— |
gezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (8), |
— |
gezien Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (9), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 18 januari 2011 getiteld "Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport" (COM(2011)0012), |
— |
gezien Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (10), |
— |
gezien Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (11), |
— |
gezien Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (12), |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie interne markt en consumentenbescherming en de adviezen van de Commissie economische en monetaire zaken en de Commissie juridische zaken (A7-0342/2011), |
A. |
overwegende dat de sector voor onlinegokken gestaag groeit en dat dit zich tot op zekere hoogte onttrekt aan het toezicht van de nationale overheden van de burgers aan wie deze diensten worden aangeboden; dat het hier niet gaat om een markt als alle andere gezien de gevaren die deze markt met zich brengt voor de consumentenbescherming en de strijd tegen de georganiseerde misdaad; |
B. |
overwegende dat er vanwege het subsidiariteitsbeginsel geen specifiek Europees rechtsinstrument voor de regulering van onlinegokken is; |
C. |
overwegende dat gokdiensten zijn onderworpen aan een aantal EU-wetgevingshandelingen, zoals de richtlijn audiovisuele media, de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, de richtlijn betreffende verkoop op afstand, de witwasrichtlijn, de gegevensbeschermingsrichtlijn, de richtlijn inzake privacy en elektronische communicatie, en de richtlijn betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde; |
D. |
overwegende dat de goksector in de diverse lidstaten verschillend wordt gereguleerd, en dat dit het de gereguleerde aanbieders niet alleen moeilijk maakt om legale gokdiensten grensoverschrijdend aan te bieden, maar het ook de regelgevende instanties moeilijk maakt om de consument te beschermen en illegaal onlinegokken en de criminaliteit die daarmee verbonden kan zijn, op EU-niveau te bestrijden; |
E. |
overwegende dat de toegevoegde waarde van een Europese aanpak van de strijd tegen misdaad en fraude, met name op het gebied van de instandhouding van de integriteit van de sport en de bescherming van gokkers en consumenten van aanzienlijk belang is; |
F. |
overwegende dat artikel 56 VWEU de vrijheid van dienstverrichting garandeert, maar dat onlinegokken vanwege zijn specifieke aard was uitgesloten van de richtlijnen inzake e-commerce, diensten en consumentenrechten; |
G. |
overwegende dat het Europees Hof van Justitie weliswaar een aantal belangrijke wettelijke vraagstukken ten aanzien van onlinegokken in de EU heeft opgehelderd, doch dat ten aanzien van een aantal andere vraagstukken, die alleen op politiek niveau kunnen worden opgelost, rechtsonzekerheid blijft bestaan; dat deze rechtsonzekerheid heeft geleid tot een aanzienlijke toename in het aanbod aan illegale kansspelen en de grote risico's die daarmee gepaard gaan; |
H. |
overwegende dat onlinegokken bij gebreke van adequate regulering kan leiden tot een groter verslavingsrisico dan traditioneel fysiek op een specifieke plaats gokken, onder meer als gevolg van de gemakkelijkere toegang en het ontbreken van sociale controle; |
I. |
overwegende dat consumenten moeten worden voorgelicht over de potentiële schade van onlinegokken en moeten worden beschermd tegen de gevaren op dit vlak, met name verslaving, fraude, bedrog en minderjarig gokken; |
J. |
overwegende dat kansspelen een aanzienlijke bron van inkomsten zijn, die de meeste lidstaten gebruiken voor goede doelen en doelen van algemeen belang zoals sportactiviteiten; |
K. |
overwegende dat het van cruciaal belang is de integriteit van de sport te waarborgen door de strijd tegen corruptie en wedstrijdmanipulatie op te voeren; |
L. |
overwegende dat het voor het bereiken van deze doelen onontbeerlijk is om mechanismen in te stellen voor de controle op sportwedstrijden en geldstromen alsmede mechanismen voor een gemeenschappelijk toezicht op EU-niveau; |
M. |
overwegende dat samenwerking op internationaal niveau tussen alle belanghebbende partijen (instellingen, sportfederaties, exploitanten van weddenschappen) eveneens van groot belang is voor het uitwisselen van goede praktijken; |
1. |
prijst zich gelukkig dat de Commissie het initiatief heeft genomen tot lancering van een openbare raadpleging in het kader van het groenboek over onlinegokken zodat met een pragmatische en realistische instelling kan worden nagedacht over de toekomst van deze sector in Europa; |
2. |
is verheugd dat de Commissie duidelijk heeft laten weten dat het beleidsproces dat is ingezet met het groenboek op geen enkele manier gericht is op een deregulering of liberalisering van onlinegokken; |
3. |
herinnert aan het groeiende economische belang van de sector onlinegokken, waar de jaarlijkse omzet in 2008 boven de 6 miljard euro is uitgekomen, wat 45 % van de wereldmarkt is; deelt de mening van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat het hier om een economische activiteit met specifieke kenmerken gaat; wijst erop dat deze groei eveneens hogere sociale kosten met zich meebrengt die het gevolg zijn van compulsief gokken of illegale praktijken; |
4. |
is van mening dat een doelmatige regulering van de onlinegoksector met name:
|
5. |
is van mening dat deze regulering de aantrekkelijkheid van sportwedstrijden voor de consument en het publiek zou waarborgen en de geloofwaardigheid van sportuitslagen en het prestige van de sportwedstrijden zou verzekeren; |
6. |
onderstreept het standpunt van het Europees Hof van Justitie (13), dat internet slechts een kanaal is waarlangs kansspelen kunnen worden aangeboden, waarbij verfijnde technologie kan worden gebruikt om de consumenten te beschermen en de openbare orde te handhaven, wat niet wegneemt dat de lidstaten kunnen blijven kiezen voor een eigen benadering van de regulering van onlinegokken en dat zij de mogelijkheid behouden het verstrekken van bepaalde diensten aan de consument te beperken of te verbieden; |
Subsidiariteitsbeginsel en toegevoegde Europese waarde
7. |
benadrukt dat elke regulering van deze sector, gezien de uiteenlopende tradities en cultuur in de lidstaten, in overeenstemming moet zijn met en moet berusten op het beginsel van subsidiariteit, een "actieve subsidiariteit" die samenwerking tussen nationale instanties behelst; is niettemin van mening dat dit beginsel eerbiediging van de regels van de interne markt impliceert, voor zover die overeenkomstig de jurisprudentie van het EHvJ inzake kansspelen van toepassing zijn; |
8. |
is van mening dat een aantrekkelijk, goed gereguleerd aanbod aan gokdiensten, zowel op internet als via traditionele fysieke gokkanalen, noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat de consument zich niet tot aanbieders wendt die niet aan de nationale vergunningsvoorschriften voldoen; |
9. |
is derhalve geen voorstander van een Europees rechtsinstrument dat de hele goksector op uniforme wijze reguleert, maar is wel van mening dat op sommige vlakken een Europese aanpak in aanvulling op nationale regelgeving zinvol zou zijn, gezien de grensoverschrijdende aard van onlinegokdiensten; |
10. |
erkent de vrijheid van de lidstaten om, met inachtneming van de basisbeginselen van non-discriminatie en proportionaliteit uit het VEU, vast te stellen hoe het gokken georganiseerd wordt; respecteert in dit verband het besluit van een aantal lidstaten om alle of bepaalde vormen van onlinegokken te verbieden, dan wel een staatsmonopolie in die sector aan te houden, hetgeen in overeenstemming is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie, zolang hun aanpak coherent is; |
11. |
wijst erop dat het Europese Hof van Justitie bij diverse gelegenheden heeft uitgesproken dat het verlenen van exclusieve rechten aan een aanbieder die is onderworpen aan strenge overheidscontrole een manier kan zijn om de consument beter te beschermen tegen fraude en om criminaliteit in de sector onlinegokken doeltreffender te bestrijden; |
12. |
wijst erop dat onlinegokken een bijzonder soort economische activiteit is waarop de internemarktvoorschriften, met name de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening, niet onbeperkt van toepassing kunnen zijn; erkent echter de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin wordt beklemtoond dat nationale controles op consistente, evenredige en niet-discriminerende wijze moeten worden vastgesteld en toegepast; |
13. |
onderstreept dat enerzijds de aanbieders van onlinegokspelen zich in alle gevallen moeten houden aan de wetgeving van de lidstaat waar zij de gokspelen exploiteren en dat anderzijds de lidstaten het recht moeten behouden om maatregelen te nemen om illegaal onlinegokken aan te pakken door toepassing van de nationale wetgeving en het van de markt weren van illegale aanbieders; |
14. |
is van mening dat het beginsel van de wederzijdse erkenning van vergunningen niet van toepassing is in de goksector, maar dringt er op grond van de beginselen van de interne markt op aan dat lidstaten die de onlinegoksector openstellen voor concurrentie voor alle of bepaalde onlinegokdiensten, moeten zorgen voor transparantie en niet-discriminerende mededinging; dringt er in dit verband op aan dat de lidstaten een vergunningenmodel invoeren, waarmee elke Europese aanbieder van gokdiensten die voldoet aan de door de gastlidstaat vastgestelde voorwaarden een vergunning kan aanvragen; beveelt aan dat in lidstaten die een vergunningenstelsel toepassen, aanvraagprocedures worden ingevoerd waarmee administratieve lasten kunnen worden verminderd dankzij het voorkomen van onnodige duplicatie van voorschriften en controles, met behoud van het primaat van de toezichthouder in de lidstaat waar de vergunning is aangevraagd; acht het daarom noodzakelijk het wederzijds vertrouwen tussen de nationale toezichthouders te versterken door middel van nauwere administratieve samenwerking; respecteert voorts het besluit van sommige lidstaten om het aantal exploitanten en de soorten en hoeveelheden aangeboden kansspelen te beperken om de consumenten te beschermen en criminaliteit te voorkomen, op voorwaarde dat deze beperkingen evenredig zijn en bedoeld zijn om de activiteiten in die sector op coherente en stelselmatige wijze te beperken; |
15. |
verzoekt de Commissie om overeenkomstig het beginsel van "actieve subsidiariteit" alle mogelijke instrumenten of maatregelen op EU-niveau te onderzoeken om kwetsbare consumenten te beschermen, verslaving te voorkomen en illegale kansspelexploitanten te bestrijden, onder meer via formele samenwerking tussen nationale regelgevende instanties, gemeenschappelijke normen voor exploitanten of een kaderrichtlijn; is van mening dat een tussen Europese regelgevers en exploitanten overeengekomen gedragscode voor onlinegokken een eerste stap zou kunnen zijn; |
16. |
is van oordeel dat een pan-Europese gedragscode voor onlinegokken de rechten en plichten van zowel aanbieders als consumenten moet omvatten; is van mening dat een dergelijke gedragscode ertoe moet bijdragen dat er verantwoorde kansspelen worden aangeboden, dat een hoge mate van bescherming voor de spelers, met name ten aanzien van minderjarigen en overige kwetsbare personen, wordt gegarandeerd, dat zowel op EU- als op nationaal niveau mechanismen ter bestrijding van cybercriminaliteit, fraude en misleidende reclame worden ondersteund, en dat uiteindelijk een kader van beginselen en regels wordt geboden dat ervoor zorgt dat de consument overal in de EU dezelfde mate van bescherming geniet; |
17. |
benadrukt dat de lidstaten meer actie moeten ondernemen om te voorkomen dat illegale aanbieders hun kansspelen online aanbieden, bijvoorbeeld door een zwarte lijst op te stellen van illegale aanbieders van kansspelen; verzoekt de Commissie te onderzoeken of er bindende rechtsinstrumenten kunnen worden voorgesteld waarmee banken, creditcardmaatschappijen en deelnemers aan andere betaalsystemen in de EU worden gedwongen om op grond van nationale zwarte lijsten transacties tussen hun klanten en ongeautoriseerde aanbieders van kansspelen te blokkeren, zonder gewettigde transacties te hinderen; |
18. |
erkent het recht van de lidstaten om te voorzien in een breed scala van repressieve maatregelen tegen het illegale aanbod van onlinegokdiensten; steunt, met het oog op de verhoging van de efficiëntie van de bestrijding van het illegale onlinegokaanbod, de invoering van een regelgevingsbeginsel volgens hetwelk een onderneming die gokspelen aanbiedt enkel actief mag zijn (of een aanvraag kan indienen voor de vereiste nationale vergunning) in een lidstaat indien deze onderneming de wetgeving in een van de andere lidstaten niet schendt; |
19. |
verzoekt de Commissie als hoedster van de Verdragen en de lidstaten door te gaan met het verrichten van doelmatige controles op de naleving van de EU-wetgeving; |
20. |
merkt op dat er met betrekking tot sinds 2008 lopende inbreukzaken meer vooruitgang mogelijk was geweest en dat er bij het Europees Hof van Justitie nog nooit een zaak tegen een lidstaat aanhangig is gemaakt; dringt er bij de Commissie op aan haar onderzoek naar de mogelijke inconsistenties van de wetgevingen van de lidstaten inzake kansspelen (offline en online) met het VWEU voort te zetten en waar nodig de inbreukprocedures die reeds vanaf 2008 lopen, voort te zetten, ten einde alsnog voor de vereiste consistentie te zorgen; herinnert de Commissie eraan dat zij als "hoedster van de Verdragen" de plicht heeft snel te reageren op klachten over schending van de vrijheden die in de Verdragen zijn neergelegd; |
Samenwerking tussen regelgevende instanties
21. |
dringt aan op forse uitbreiding van de samenwerking tussen nationale regelgevende instanties, die voldoende bevoegdheden moeten krijgen om, met de Commissie als coördinator, gemeenschappelijke normen te ontwikkelen en gezamenlijk op te treden tegen exploitanten van onlinegokspelen die zonder de vereiste nationale vergunning opereren; meent dat eenzijdige nationale oplossingen niets opleveren, met name wanneer het gaat om het identificeren van gokkers die op de zwarte lijst staan en het bestrijden van witwaspraktijken, fraude met weddenschappen en andere vormen van georganiseerde misdaad; is in dit verband van mening dat de instelling van een regulerende instantie met voldoende bevoegdheden in elke lidstaat een noodzakelijke stap is richting een betere samenwerking op het gebied van regelgeving; is van oordeel dat het informatiesysteem voor de interne markt als basis kan dienen voor doelmatiger samenwerking tussen nationale regelgevende instanties; neemt kennis van de initiatieven van nationale regelgevende instanties om nauwer samen te werken, bijvoorbeeld in het GREF-netwerk (GREF - Gaming Regulators European Forum) en het Europees Regelgevingsplatform; roept op tot hechtere samenwerking en betere coördinatie tussen de EU-lidstaten, Europol en Eurojust in de strijd tegen illegaal gokken, fraude, witwaspraktijken en andere financiële criminaliteit op het vlak van onlinegokken; |
22. |
is van mening dat de verschillende vormen van onlinegokken - zoals snelle interactieve kansspelen die met een frequentie van enkele seconden moeten worden gespeeld, weddenschappen en loterijen met een wekelijkse trekking - van elkaar verschillen en verschillende oplossingen vereisen, aangezien bepaalde vormen van gokken meer mogelijkheden bieden voor misbruik dan andere; wijst er met name op dat de mogelijkheid om geld wit te wassen afhankelijk is van de vraag hoe sterk de identificatie is, om welk soort spel het gaat en welke de beschikbare betaalmethoden zijn, waardoor het voor bepaalde soorten spelen nodig is in real time toezicht te houden op het spel en strengere controles uit te voeren dan bij andere soorten spelen; |
23. |
benadrukt dat de kwestie van de bescherming van voor onlinegokken geopende klantenrekeningen in geval van insolventie van de dienstverlener, moet worden behandeld; stelt dan ook voor dat alle toekomstige regelgeving tot doel moet hebben tegoeden te beschermen wanneer boetes worden opgelegd aan of rechtszaken worden aangespannen tegen de websites in kwestie; |
24. |
verzoekt de Commissie om consumenten, die het slachtoffer zijn geworden van illegale praktijken, te ondersteunen en juridische bijstand te verlenen; |
25. |
dringt aan op de invoering van voor heel Europa geldende eenvormige minimumnormen voor elektronische identificatie; is van mening dat registratie zodanig moet worden verricht dat de identiteit van de speler wordt vastgesteld en tegelijkertijd wordt geverifieerd dat de gokker over maximaal één spelersrekening per gokbedrijf beschikt; benadrukt dat deugdelijke registratie- en verificatiesystemen bijzonder belangrijk zijn om het misbruiken van onlinegokken, bijvoorbeeld voor het witwassen van geld, te voorkomen; |
26. |
is van oordeel dat de EU gemeenschappelijke normen moet vaststellen om de consumenten, en met name kwetsbare en jonge gokkers, te beschermen tegen de negatieve aspecten van onlinegokken; benadrukt in dit verband dat er controle- en beschermingsmechanismen moeten worden ingevoerd voordat gokactiviteiten worden gestart, zoals onder meer leeftijdsverificatie, beperkingen voor elektronische betalingen en overmakingen tussen gokrekeningen, en de verplichting voor exploitanten om mededelingen te plaatsen inzake wettelijke leeftijdsgrenzen, risicovol gedrag, compulsief gokken en nationale contactpunten voor onlinegokspelen; |
27. |
eist dat er op doeltreffende wijze tegen probleemgokken wordt opgetreden, onder andere door een spelverbod en verplichte, zij het door de klant zelf vastgestelde, uitgavenmaxima voor een bepaalde periode; benadrukt dat bovendien moet worden bepaald dat, indien het uitgavenplafond kan worden verhoogd, een bepaalde wachttijd moet gelden voordat die verhoging effectief wordt; |
28. |
benadrukt dat gokverslaving een gedragsstoornis is waar in bepaalde landen tot 2 % van de bevolking mee te kampen heeft; vraagt dan ook dat een studie wordt uitgevoerd naar de omvang van dit probleem in de verschillende lidstaten van de Europese Unie, die als basis kan dienen voor een omvattende strategie voor de bescherming van consumenten tegen deze vorm van verslaving; is van mening dat er, zodra er een spelersrekening wordt geopend, omvattende en precieze informatie beschikbaar moet worden gesteld over gokspelen, verantwoord gokken en opties om gokverslaving te behandelen; |
29. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten om nota te nemen van bestaande studies op dit gebied, zich te concentreren op onderzoek naar de frequentie, het ontstaan en de behandeling van gokverslaving en statistische informatie over alle kanalen (online en offline) van de goksector en over gokverslaving te verzamelen en openbaar te maken teneinde alomvattende gegevens te bieden over de gehele goksector in de EU; onderstreept het belang van statistieken uit onafhankelijke bronnen, met name ten aanzien van gokverslaving; |
30. |
roept de Commissie op om de aanzet te geven tot de oprichting van een netwerk van nationale organisaties die zich bekommeren om gokverslaafden, teneinde de uitwisseling van ervaringen en beproefde praktijken mogelijk te maken; |
31. |
merkt op dat de gokmarkt volgens een onlangs gepubliceerd onderzoek (14) de sector is waarin het ontbreken van een mechanisme voor alternatieve geschillenbeslechting het vaakst als een gemis wordt gevoeld; pleit er daarom voor dat nationale regelgevende instanties mechanismen voor alternatieve geschillenbeslechting voor de onlinegoksector in het leven roepen; |
Gokken en sport: de noodzaak de integriteit te waarborgen
32. |
stelt vast dat het risico op fraude bij sportwedstrijden weliswaar altijd heeft bestaan, maar sinds de opkomst van de onlineweddenschappen is toegenomen en een risico vormt voor de integriteit van de sport; is derhalve van mening dat een gemeenschappelijke definitie van sportmanipulatie en -fraude moet worden opgesteld en dat fraude met weddenschappen in heel Europa strafrechtelijk moet worden vervolgd; |
33. |
verzoekt om instrumenten om de grensoverschrijdende politiële en justitiële samenwerking te versterken, met deelname van alle instanties van de lidstaten die belast zijn met het voorkomen, opsporen en onderzoeken van wedstrijdmanipulatie in relatie met sportweddenschappen; verzoekt de lidstaten in dit verband te overwegen om speciale aanklagers aan te stellen met primaire verantwoordelijkheid voor het onderzoek naar gevallen van wedstrijdmanipulatie; dringt aan op een kader voor samenwerking met organisatoren van sportwedstrijden om de uitwisseling van informatie te bevorderen tussen sportrechtbanken en statelijke onderzoeks- en vervolgingsinstanties, bijvoorbeeld door het opzetten van nationale netwerken en contactpunten die speciaal zijn belast met gevallen van wedstrijdmanipulatie; is van mening dat dit in voorkomend geval in samenwerking met de exploitanten van gokspelen zou moeten gebeuren; |
34. |
is daarom van mening dat er op Europees niveau een eenvormige definitie van sportfraude moet worden geformuleerd, die wordt opgenomen in het strafrecht van alle lidstaten; |
35. |
maakt zich zorgen over de verbanden tussen criminele organisaties en de opkomst van wedstrijdmanipulatie in verband met online weddenschappen, waarvan de winsten weer worden gebruikt voor andere criminele activiteiten; |
36. |
merkt op dat diverse Europese landen reeds strikte wetgeving hebben aangenomen tegen het witwassen van geld via sportweddenschappen, tegen sportfraude (die als specifiek strafbaar feit wordt ingedeeld) en tegen belangenconflicten tussen aanbieders van sportweddenschappen en sportclubs, -teams of actieve sportlieden; |
37. |
merkt op dat online aanbieders met een vergunning in de EU reeds een rol spelen bij het blootleggen van potentiële gevallen van corruptie binnen de sport; |
38. |
wijst op het belang van educatie voor het beschermen van de integriteit van de sport; verzoekt de lidstaten en de sportbonden derhalve te zorgen voor passende voorlichting en educatie van sportlieden en consumenten, vanaf jonge leeftijd en op alle niveaus (zowel amateur- als profsport); |
39. |
beseft hoe belangrijk de bijdrage van de gokinkomsten is voor de financiering van alle niveaus van de professionele en amateursport in de lidstaten, met inbegrip van maatregelen om de integriteit van sportcompetities te beschermen tegen gemanipuleerde weddenschappen; verzoekt de Commissie te zoeken naar alternatieve financieringsregelingen waarbij, met inachtneming van de praktijken in de lidstaten, de opbrengsten van sportweddenschappen stelselmatig zouden kunnen worden gebruikt om de integriteit van sportcompetities te beschermen tegen gemanipuleerde weddenschappen, daarbij overwegende dat financieringsmechanismen niet mogen leiden tot een situatie waarvan slechts een zeer kleine groep professionele, veelvuldig op televisie uitgezonden sporten profiteert, terwijl andere sporten, en met name de breedtesporten, minder van sportweddenschappen afkomstige middelen zouden gaan ontvangen; |
40. |
blijft van mening dat sportweddenschappen een vorm van commerciële exploitatie van sportwedstrijden zijn; beveelt aan dat sportcompetities beschermd worden tegen elke vorm van ongeautoriseerd commercieel gebruik, met name door de erkenning van de eigendomsrechten van organisatoren van sportevenementen, niet alleen om voor billijke inkomsten te zorgen die ten goede komen aan alle niveaus van de professionele en de amateursport, maar ook als middel om wedstrijdmanipulatie doeltreffender te bestrijden; |
41. |
benadrukt dat juridisch bindende overeenkomsten tussen de organisatoren van sportwedstrijden en de aanbieders van onlinegokdiensten voor een evenwichtiger verhouding tussen deze partijen zouden zorgen; |
42. |
wijst op het belang van transparantie in de onlinegoksector; denkt hierbij aan jaarlijkse rapportageverplichtingen in het kader waarvan onder meer zou moeten worden aangetoond welke activiteiten van algemeen belang en/of sportevenementen met gokopbrengsten gefinancierd en/of gesponsord worden; vraagt de Commissie de mogelijkheid van verplichte jaarlijkse rapportage te onderzoeken. |
43. |
wijst op de noodzaak van een betrouwbaar alternatief voor illegale gokdiensten; benadrukt de noodzaak van pragmatische oplossingen ten aanzien van reclame voor en sponsoring van sportevenementen door aanbieders van onlinegokdiensten; is van mening dat gemeenschappelijke reclamenormen moeten worden vastgesteld die kwetsbare consumenten voldoende beschermen, maar tegelijkertijd sponsoring van internationale evenementen mogelijk maken; |
44. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten om samen met alle belanghebbenden in de sport te zoeken naar passende mechanismen om de integriteit van de sport te bewaren en om breedtesporten te financieren; |
*
* *
45. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) Met name de arresten in de volgende zaken: Schindler 1994 (C-275/92), Gebhard 1995 (C-55/94), Läärä 1999 (C-124/97), Zenatti 1999 (C-67/98), Anomar 2003 (C-6/01), Gambelli 2003 (C-243/01), Lindman 2003 (C-42/02), Fixtures Marketing Ltd v OPAP 2004 (C-444/02), Fixtures Marketing Ltd v Svenska Spel AB 2004 (C-338/02), Fixtures Marketing Ltd v Oy Veikkaus Ab 2005 (C-46/02), Stauffer 2006 (C-386/04), Unibet 2007 (C-432/05), Placanica e.a. 2007 (C-338/04, C-359/04 en C-360/04), Commissie v Italië 2007 (C-206/04), Liga Portuguesa de Futebol Profissional 2009 (C-42/07), Ladbrokes 2010 (C-258/08), Sporting Exchange 2010 (C-203/08), Sjöberg en Gerdin 2010 (C-447/08 en C-448/08), Markus Stoß e.a. 2010 (C-316/07, C-358/07, C-359/07, C-360/07, C-409/07 en C-410/07), Carmen Media 2010 (C-46/08) en Engelmann 2010 (C-64/08).
(2) PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 30.
(3) PB C 271 E van 12.11.2009, blz. 51.
(4) PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.
(5) PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22.
(6) PB L 144 van 4.6.1997, blz. 19.
(7) PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.
(8) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
(9) PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.
(10) PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.
(11) PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36.
(12) PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.
(13) Carmen Media 2010 (C-46/08).
(14) Studie "Cross-Border Alternative Dispute Resolution in the European Union", 2011, http://www.europarl.europa.eu/activities/committees/studies/download.do?language=en&file=41671.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/43 |
Dinsdag 15 november 2011
Gezondheid van honingbijen en de bijenteelt
P7_TA(2011)0493
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over de gezondheid van honingbijen en de problemen van de bijenteeltsector (2011/2108(INI))
2013/C 153 E/06
Het Europees Parlement,
— |
gezien zijn resolutie van 25 november 2010 over de situatie in de bijenteelt (1), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 6 december 2010 over de gezondheid van honingbijen (COM(2010)0714), |
— |
gezien de conclusies van de Raad van 17 mei 2011 over de gezondheid van honingbijen, |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 3 mei 2011, getiteld "Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020" (COM(2011)0244), |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (2), die speciale bepalingen vaststelt voor de bijenteelt in de Europese Unie, |
— |
gezien het wetenschappelijk rapport van de EFSA van 11 augustus 2008 en het door de EFSA in opdracht gegeven en goedgekeurde wetenschappelijke rapport van 3 december 2009 die beide gaan over de sterfte onder bijen en de bewaking van bijen in Europa, |
— |
gezien het arrest van het Europees Hof van Justitie in zaak C-442/09 (3) inzake de etikettering van honing die genetisch gemodificeerd materiaal bevat, |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (4), |
— |
gezien Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (5), |
— |
gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over "Het proteïnetekort in de EU: welke oplossing voor een allang bestaand probleem?" (6), |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en het advies van de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0359/2011), |
A. |
overwegende dat de bijenteelt als economische en sociale activiteit een cruciale rol in de duurzame ontwikkeling van plattelandsgebieden speelt en banen creëert, en een belangrijke ecosysteemdienst verleent via bestuiving, hetgeen bijdraagt tot verbetering van de biodiversiteit door de genetische verscheidenheid van planten te behouden; |
B. |
overwegende dat de bijenteelt en biodiversiteit wederzijds afhankelijk zijn; overwegende dat bijenkolonies door middel van de bestuiving van planten bijdragen aan het ontstaan van ecologisch, economisch en maatschappelijk gezien waardevolle goederen voor iedereen en daarbij de continuïteit van de voedselvoorziening waarborgen en de biodiversiteit in stand houden, en dat bijenhouders derhalve met hun bijenkolonies een milieudienst van de eerste orde leveren en bovendien een duurzaam productiemodel op het platteland waarborgen; overwegende dat "weidegrond voor bijen", diverse foerageergebieden en bepaalde landbouwgewassen (koolzaad, zonnebloemen, e.d.) bijen de rijke voeding bieden die zij nodig hebben om hun immuunsysteem in stand te houden en gezond te blijven; |
C. |
overwegende dat er gevreesd wordt dat er in verband met de hoge aanloopkosten in de bijenhouderij steeds minder mensen in deze sector gaan werken, met als gevolg dat er te weinig bijenkolonies zijn om belangrijke landbouwgewassen te bestuiven; |
D. |
overwegende dat zowel in de EU als in andere delen van de wereld sprake is van een afname van de bijenvolken; overwegende dat het aantal bestuivende soorten, die bijdragen tot de productiviteit van de landbouw, afneemt; overwegende dat, als deze trend zich duidelijk versterkt, de landbouwers in de EU, alsmede elders in de wereld, genoodzaakt kunnen zijn een beroep te doen op bestuiving met hulp van de mens, hetgeen tot een verdubbeling van de uitgaven voor bestuiving zou leiden; overwegende dat de wetenschap en de veterinaire praktijk thans nauwelijks doeltreffende preventie- of bestrijdingsmethoden tegen bepaalde schadelijke organismen en ziekten paraat hebben, omdat er in de afgelopen decennia onvoldoende onderzoek- en ontwikkelingswerkzaamheden zijn geweest naar nieuwe bijengeneesmiddelen, wat te wijten is aan de beperkte omvang van deze markt en de navenant geringe belangstelling van grote farmaceutische bedrijven; overwegende dat het beperkte aantal geneesmiddelen waarmee de Varroa destructor-mijt kan worden bestreden, in vele gevallen niet langer doeltreffend is, |
E. |
overwegende dat een groot aantal letale en subletale factoren van invloed zijn op de gezondheid van individuele bijen en kolonies, waarbij veel factoren onderling samenhangen; overwegende dat het beperkte aantal op de markt verkrijgbare geneesmiddelen waarmee de Varroa destructor-mijt kan worden bestreden in veel gevallen niet langer voldoende doeltreffend is, doordat resistentie optreedt; overwegende dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen, de veranderende klimaat- en milieuomstandigheden, het verlies aan plantendiversiteit, verandering van het grondgebruik, verkeerde beheerspraktijken in de bijenteelt en de aanwezigheid van invasieve soorten de immuunsystemen van de kolonies verzwakken en opportunistische pathologieën bevorderen; overwegende dat de blootstelling van honingbijen aan bestrijdingsmiddelen zowel direct als indirect plaatsvindt, bijvoorbeeld via verwaaiing, oppervlaktewater, guttatie, nectar en stuifmeel; |
F. |
overwegende dat de bijenhouders kunnen bijdragen tot het behoud van de gezondheid en het welzijn van hun bijen, zij het dat de milieukwaliteit daarbij een belangrijke factor voor het welslagen vormt; |
G. |
overwegende er wordt gepleit voor een minimaal gebruik van diergeneeskundige producten en werkzame stoffen alsmede handhaving van een gezond immuunsysteem van de kolonies, maar dat resistentieproblemen blijven bestaan; overwegende dat werkzame stoffen en geneesmiddelen niet door bijen gemetaboliseerd worden en dat Europese producenten rekenen op schone honing die geen residuen bevat en van hoge kwaliteit is; |
H. |
overwegende dat een groot aantal Europese bijenhouders amateur is en geen beroepsimker; |
Onderzoek en verbreiding van wetenschappelijke kennis
1. |
verzoekt de Commissie om verhoging van het niveau van de steun die in het kader van het komende kaderprogramma (KP8) wordt gegeven aan onderzoek in verband met de gezondheid van honingbijen en het onderzoek te concentreren op technologische ontwikkelingen en ziektepreventie en -bestrijding, in het bijzonder op de gevolgen van milieufactoren voor het immuunsysteem van bijenkolonies en de interactie met pathologieën, op de omschrijving van duurzame landbouwpraktijken, op de bevordering van de toepassing van alternatieven die geen gebruik maken van chemische stoffen (te weten preventieve landbouwmethoden als wisselbouw en biologische bestrijding) en op verdere bevordering over de gehele linie van geïntegreerde bestrijdingsmethoden en de ontwikkeling van diergeneeskundige producten ter bestrijding van de oorzaken van de ziekten die thans bij honingbijen in de EU optreden, met name de Varroa destructor-mijt, omdat deze de belangrijkste ziekteverwekker is en moet worden bestreden met een grotere verscheidenheid aan werkzame stoffen, gezien haar grote vermogen om resistentie te ontwikkelen, en ter bestrijding van endoparasieten en andere opportunistische ziekten; |
2. |
acht het van belang dat er op korte termijn maatregelen worden genomen om de gezondheid van bijen te beschermen, met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de bijenteeltsector, de verschillende betrokken partijen en de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit; |
3. |
spreekt nogmaals zijn bezorgdheid uit dat de toenemende sterfte onder honingbijen en wilde bestuivers in Europa, indien niet onder controle gebracht, een zware negatieve weerslag zal hebben op de landbouw, de voedselproductie en continuïteit van de voedselvoorziening, de biodiversiteit, de duurzaamheid van het milieu en op ecosystemen; |
4. |
vraagt de Commissie in nauwe samenwerking met de imkersverenigingen de instelling van passende nationale toezichtstelsels te bevorderen en op EU-niveau geharmoniseerde normen te ontwikkelen die vergelijking mogelijk maken; onderstreept de noodzaak van jaarlijks te herziene en bij te werken uniforme identificatie en registratie van bijenkasten op nationaal niveau; beklemtoont dat de middelen voor de identificatie en registratie niet afkomstig mogen zijn uit het budget voor de programma's ter verbetering van de productie en de afzet van honing in de Europese Unie (Verordening van de Raad (EG) nr. 1221/97 (7)); |
5. |
verzoekt de Commissie om steun voor een Europees netwerk van "referentiebijenkorven" om na te gaan hoe de gezondheid van bijen beïnvloed wordt door milieuomstandigheden, teeltmethoden en landbouwmethoden; |
6. |
dringt er bij de Europese Commissie op aan om de driejarenprogramma’s op grond van de verklaringen van alle lidstaten over het aantal daadwerkelijk getelde bijenkorven op te stellen, en niet aan de hand van schattingen; |
7. |
is verheugd over de oprichting van het EU-referentielaboratorium voor bijengezondheid dat zich dient te richten op activiteiten die niet bestreken worden door de bestaande netwerken van deskundigen of nationale laboratoria en voor een synthese moet zorgen van de totale kennis die hun onderzoek heeft opgeleverd; |
8. |
onderstreept dat het nodig is diagnostische laboratoria en veldonderzoek op nationaal niveau te ondersteunen en wijst erop dat overlappingen bij de financiering moeten worden vermeden; |
9. |
verzoekt de Commissie samen met vertegenwoordigers van de bijensector een stuurcomité in te stellen dat haar bij de vaststelling van het jaarlijkse werkprogramma van het EU-referentielaboratorium helpt; betreurt dat het eerste jaarlijkse werkprogramma van het EU-referentielaboratorium is gepresenteerd zonder voorafgaand overleg met de betrokken partijen; |
10. |
doet een beroep op de Commissie het wetenschappelijk onderzoek naar de gezondheid van honingbijen te blijven steunen en daarbij voort te bouwen op de goede voorbeelden van de COST-actie Coloss en de initiatieven BeeDoc en STEP en de lidstaten aan te sporen het wetenschappelijk onderzoek op dit gebied te steunen; benadrukt niettemin dat de betrekkingen met de bijenhouders en hun organisaties moeten worden geïntensiveerd; |
11. |
verzoekt de Commissie overlap bij de inzet van financiële middelen te voorkomen teneinde de doeltreffendheid te vergroten en economische en ecologische meerwaarde voor zowel imkers als boeren te genereren; verzoekt de Commissie de lidstaten ertoe aan te sporen meer geld in onderzoek te steken; |
12. |
verzoekt de lidstaten te bevorderen dat nationale monitoringnetwerken voor de fenologie van honingdragende planten worden ingesteld en er toezicht op te houden; |
13. |
dringt er bij de Commissie op aan actief te stimuleren dat de lidstaten, laboratoria, bijenhouders, landbouwers, industrie en wetenschappers meer informatie uitwisselen over ecotoxicologisch onderzoek over de gezondheid van honingbijen om onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek op basis van zo veel mogelijk informatie mogelijk te maken; verzoekt de Commissie tot deze procedure bij te dragen door haar desbetreffende website in alle officiële talen van de lidstaten in kwestie beschikbaar te stellen; |
14. |
is verheugd over het initiatief van de Commissie "Betere opleidingen voor veiliger voedsel", maar wenst dat de looptijd tot na 2011 wordt verlengd en het aantal deelnemers van nationale autoriteiten wordt uitgebreid; |
15. |
dringt aan op steun voor opleidingsprogramma's voor bijenhouders betreffende ziektepreventie en -bestrijding en voor boeren en houtvesters inzake botanische kennis, bijenvriendelijk bestrijdingsmiddelengebruik en de effecten van pesticiden en niet-chemische landbouwmethoden om onkruid te tegen te gaan; verzoekt de Commissie in samenwerking met de imkersverenigingen richtsnoeren voor de diergeneeskundige behandeling van bijenkasten voor te stellen; |
16. |
verzoekt de nationale autoriteiten en de vertegenwoordigende organisaties in de lidstaten de verspreiding van passende wetenschappelijke en technische kennis over de gezondheid van bijen onder de bijenhouders te steunen; wijst op de behoefte aan een permanente dialoog tussen bijenhouders, landbouwers en de desbetreffende autoriteiten; |
17. |
onderstreept dat het noodzakelijk is te waarborgen dat dierenartsen adequaat worden opgeleid en bijenhouders de mogelijkheid krijgen dierenartsen te raadplegen en dat bijenteeltspecialisten bij de nationale veterinaire autoriteiten worden ingeschakeld; |
Diergeneesmiddelen
18. |
erkent dat de ontwikkeling van innovatieve en effectieve behandelingen tegen de varroa-mijt, die jaarlijkse verliezen van ongeveer 10 % veroorzaakt, van groot belang is; is van mening dat de steun voor toegestane veterinaire behandelingen moet worden verhoogd om de negatieve effecten van ziekten en plagen te beperken; verzoekt de Commissie gezamenlijke richtsnoeren in te voeren inzake veterinaire behandeling in de sector, en wijst erop dat deze naar behoren moet worden ingezet; dringt aan op de invoering van richtsnoeren voor het gebruik van stoffen en/of preparaten op basis van organische zuren en etherische oliën en andere voor biologische bestrijding toegelaten stoffen; |
19. |
dringt er bij de lidstaten op aan financiële steun te verlenen aan het onderzoek, de ontwikkeling en het testen in de praktijk van nieuwe diergeneesmiddelen voor bijen, met name aan kmo's, gezien het feit dat de bijenteelt door middel van de bestuiving van planten bijdraagt aan het behoud van de biodiversiteit en aan het algemeen welzijn en dat de diergeneeskundige kosten die de bijenhouders momenteel moeten dragen hoog zijn in vergelijking tot die van andere veeteeltbranches; |
20. |
benadrukt dat het noodzakelijk is om de farmaceutische industrie stimulansen te bieden om nieuwe geneesmiddelen te ontwikkelen voor de bestrijding van bijenziekten; |
21. |
wenst dat de Commissie soepeler regels opstelt voor de toelating en beschikbaarheid van diergeneesmiddelen voor honingbijen, waaronder geneesmiddelen van plantaardige oorsprong en geneesmiddelen die geen gezondheidseffecten voor insecten hebben; is verheugd over het Commissievoorstel betreffende de herziening van de richtlijn diergeneesmiddelen, maar wijst erop dat de geringe beschikbaarheid daarvan niet als voorwendsel mag dienen voor het registreren/in de handel brengen van antibiotica voor de behandeling van andere opportunistische pathologieën in honingbijenkolonies, gezien de effecten op de kwaliteit van de bijenproducten en resistentie; |
22. |
verheugt zich over het voornemen van de Commissie om door middel van het zogenaamde watervalsysteem maximale residulimieten in te voeren voor het gebruik van geneesmiddelen om een einde te maken aan de huidige rechtsonzekerheid, die verhindert dat zieke bijen worden behandeld; |
23. |
dringt aan op een zodanige verandering van de regelgeving dat het Europees Geneesmiddelenbureau in een geest van bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten gedurende een zekere overgangsperiode exclusiviteit kan garanderen voor het vervaardigen en op de markt brengen van nieuwe werkzame stoffen in innovatieve diergeneesmiddelen voor bijen; |
24. |
verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om bij de volgende herziening van het Veterinair Fonds van de Europese Unie de dekking van dat fonds uit te breiden tot bijenziekten; |
25. |
is verheugd dat de Commissie voornemens is een uitgebreide diergezondheidswet voor te leggen; verzoekt de Commissie de draagwijdte en de financiering van het Europees veterinair beleid aan te passen aan de specifieke kenmerken van bijen en bijenteelt, om te zorgen voor een efficiëntere strijd tegen de ziekten van bijen via de toereikende beschikbaarheid van doeltreffende en gestandaardiseerde geneesmiddelen in alle lidstaten en steunverlening voor bijengezondheid in het kader van het Europees veterinair beleid; verzoekt de Commissie voor meer harmonisatie tussen de lidstaten te zorgen en haar inspanningen te concentreren op de bestrijding en beheersing van varroase in de EU; |
26. |
ondersteunt de teeltprogramma's die zich concentreren op tolerantie ten aanzien van ziekten en parasieten, in het bijzonder de varroa-mijt; |
Gevolgen van de moderne landbouw voor bijen
27. |
onderstreept dat de Europese Unie onlangs, met grote inzet van het Europees Parlement, nieuwe strengere regels voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en het duurzaam gebruik ervan heeft opgesteld, om de veiligheid daarvan voor mens en milieu te waarborgen; wijst erop dat deze regels aanvullende strenge criteria voor de veiligheid van bijen omvatten; verzoekt de Commissie het Parlement te informeren over de succesvolle uitvoering van de nieuwe regelgeving; |
28. |
vraagt de Commissie te bevorderen dat de methodieken voor de risicobeoordeling van pesticiden verbeteren om de gezondheid van kolonies en de populatieontwikkeling te beschermen, en te zorgen voor adequate beschikbaarheid van de resultaten en methodologie van ecotoxicologisch onderzoek die bij de toelatingsdossiers gevoegd zijn; |
29. |
wijst op het belang van duurzame landbouw en verzoekt de lidstaten zo spoedig mogelijk over te gaan tot omzetting en volledige uitvoering van Richtlijn 2009/128/EG inzake duurzaam gebruik van pesticiden, en met name artikel 14 daarvan, waarin wordt bepaald dat het per 2014 voor alle boeren in de EU verplicht zal zijn geïntegreerde bestrijding van schadelijke organismen toe te passen, en bijzondere aandacht te schenken aan het gebruik van pesticiden die de gezondheid van bijenvolken aantasten; |
30. |
verzoekt de Commissie op basis van betrouwbare en reële tests met geharmoniseerde protocollen de chronische en subletale toxiciteit en de toxiciteit voor larven te betrekken bij de risicobeoordeling van pesticiden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, die sinds 14 juni 2011 van kracht is; verzoekt de Commissie voorts bijzondere aandacht te schenken aan het gebruik van specifieke bestrijdingsmiddelen die onder bepaalde omstandigheden de gezondheid van bijenvolken aantastten; verzoekt de Commissie het onderzoek naar de mogelijke interacties tussen werkzame stoffen en pathogenen en tussen werkzame stoffen onderling te intensiveren; wijst erop dat ook alle applicatiemethoden erbij betrokken moeten worden; |
31. |
stelt met tevredenheid vast dat de deskundigen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid een onafhankelijke evaluatie uitvoeren van de aan de industrie gestelde eisen met betrekking tot het verstrekken van informatie over de afzonderlijke pesticiden; |
32. |
is er voorstander van dat in een geest van samenwerking tussen bijentelers, landbouwers en overheid een systeem wordt ingesteld ter bevordering van aan bijentelers gerichte vooraankondiging van pesticidegebruik, vooral bij het sproeien vanuit de lucht (bijv. tegen muggen), en een systeem voor verstrekking op verzoek van informatie over de locatie van bijenkasten ten tijde van dergelijke operaties; dringt voorts aan op betere informatie-uitwisseling via een gegevensbank op internet tussen bijentelers en boeren, bijvoorbeeld ten aanzien van het plaatsen van bijenkasten in de nabijheid van akkers; |
33. |
verzoekt de lidstaten na te gaan of het nuttig is vakken als bijen houden en gezondheid van bijen in de opleiding tot landbouwer op te nemen; |
34. |
vraagt de Commissie onder speciale verwijzing naar het EFSA-project uit 2009 met de titel "Sterfte onder bijen en bewaking van bijen in Europa" opdracht te geven voor objectief onderzoek naar de mogelijke negatieve gevolgen van genetische gemodificeerde gewassen en monoculturen voor de gezondheid van honingbijen; |
Aspecten van productie en voedselveiligheid, beschermde oorsprongsbenamingen
35. |
vraagt de Commissie voortdurend toe te zien op de diergezondheidssituatie in landen waar bijen vandaan komen, de strengste eisen aan de diergezondheid te stellen en een passend systeem in te stellen om toezicht te houden op teeltmateriaal uit derde landen, teneinde de introductie in de EU te voorkomen van exotische bijenziekten en -parasieten als de Aethina tumida-kevers en de Tropilaelaps-mijten; verzoekt de Commissie en de lidstaten in samenwerking met de imkersverenigingen te zorgen voor meer transparantie met betrekking tot frequentie, percentage, kenmerken en vooral de resultaten van de veiligheidscontroles die aan de controlepunten aan de grenzen worden uitgevoerd; |
36. |
dringt aan op een voorlopige actiedrempel (RPA) van 10 ppb voor in de Europese Unie toegelaten diergeneeskundige producten, gezien de verschillende analysemethoden in de diverse lidstaten; |
37. |
vraagt de Commissie om "geen-actiedrempels" (NAL) of "actiedrempels" (RPA) of maximale residulimieten (MRL's) in honing en andere bijenteeltproducten op te nemen voor stoffen welke voor de Europese bijenteeltsector niet mogen worden toegelaten en om de veterinaire grenscontroles en controles op de interne markt te harmoniseren, aangezien in het geval van honing de invoer van producten van slechte kwaliteit, vervalste producten of surrogaten de markt verstoren en de prijzen en de eindkwaliteit op de interne EU-markt voortdurend onder druk zetten, wat voorkomen moet worden door te zorgen dat voor de producten en producenten van de EU dezelfde spelregels gelden als voor die van derde landen; stelt daarbij vast dat de MRL's rekening moeten houden met residuen die afkomstig zijn van goede veterinaire praktijken; |
38. |
verzoekt de Commissie om een nieuwe versie of wijziging van de bijlagen bij Richtlijn 2001/110/EG van de Raad (8) (honingrichtlijn) ter verhoging van de normen van de EU-productie door het vaststellen van duidelijke wettelijke definities voor alle bijenteeltproducten, met inbegrip van honingvariëteiten en het omschrijven van de belangrijke parameters voor de kwaliteit van honing, zoals het proline- en saccharase-gehalte, een laag HMF-niveau of een lage vochtigheid, en van kenmerken waarmee vervalsing op het spoor kan worden gekomen (zoals het glycerinegehalte, de suikerisotopenverhouding (C13/C14), het pollenspectrum en het aroma en het suikergehalte van honing); dringt aan op steun voor onderzoek naar doeltreffende methoden om vervalsing van honing op te sporen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de controle van de natuurlijke kenmerken van honing die wordt uitgevoerd bij Europese producten, ook wordt uitgevoerd bij de producten uit derde landen; |
39. |
dringt bij de Commissie aan op harmonisering van de etiketteringsvoorschriften met de bepalingen van de verordening betreffende landbouwkwaliteitsprogramma's en op invoering van de verplichting om op het etiket van ingevoerde en in de EU geproduceerde bijenteeltproducten het land van oorsprong te vermelden of, in het geval van mengsels van producten met een verschillende oorsprong, op de verplichte vermelding op het etiket van de diverse landen van oorsprong; |
40. |
vraagt, in de geest van het nieuwe kwaliteitsbeleid van de EU, bijentelers, de organisaties die hen vertegenwoordigen en commerciële bedrijven om een beter gebruik te maken van de etiketteringsregelingen van de EU voor de aanduiding van oorsprong (BOB- of BGA-aanduidingen) voor bijenteeltproducten, wat zou kunnen bijdragen tot de betaalbaarheid van de activiteiten in de bijenteelt en verzoekt de Commissie in nauwe samenwerking met de verenigingen van bijentelers kwaliteitsbenamingen voor te stellen en de rechtstreekse verkoop van bijenteeltproducten op de lokale markten te bevorderen; |
41. |
vraagt dat actie wordt ondernomen om de consumptie van Europese honing en bijenteeltproducten te stimuleren, inclusief door honingsoorten te promoten met kenmerken die specifiek zijn voor bepaalde variëteiten en geografische gebieden; |
Maatregelen in verband met de instandhouding van de biodiversiteit en de komende herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
42. |
dringt aan op raadpleging van bijenhouders door de Europese en nationale autoriteiten bij de opstelling van de bijenteeltprogramma's en de desbetreffende wetgeving teneinde de doeltreffendheid en de tijdige uitvoering van deze programma's te garanderen; verzoekt de Commissie aanzienlijk meer financiële middelen ter beschikking te stellen door de huidige steunverlening aan de bijenteelt in het kader van het GLB na 2013 uit te breiden en te zorgen voor het voortbestaan en de continue verbetering van de steunprogramma's voor de bijenteeltsector (Verordening (EG) nr. 1221/97), en de ontwikkeling van gezamenlijke projecten aan te moedigen en vraagt de lidstaten technische bijstand aan de bijenhouderij te verlenen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het cofinancieringsstelsel verenigbaar is met de toekenning van rechtstreekse steun in het kader van de eerste pijler van het GLB (facultatieve toepassing van het huidige artikel 68 van het GLB) door de lidstaten die dat nodig achten; benadrukt dat het noodzakelijk is jongeren aan te moedigen imker te worden; vraagt de Commissie om een vangnet of een gemeenschappelijk verzekeringssysteem voor de bijenteelt voor het opvangen van de gevolgen van crisissituaties voor bijenhouders; |
43. |
dringt er bij de Commissie op aan om in het kader van de nieuwe EU-strategie voor biodiversiteit financiële middelen voor de bijenteelt als prioriteit en/of met een hoger bedrag ter beschikking te stellen voor alle in het kader van het GLB ingediende projecten en acties die uitsluitend betrekking hebben op subsoorten en ecotypen van Apis mellifera die in een gebied inheems zijn; |
44. |
verzoekt de Commissie om bij de vaststelling de voor de Europese bijenteelt bestemde steunmaatregelen en financiële steun in het kader van de komende hervorming van het GLB rekening te houden met het algemeen ecologisch en maatschappelijk belang van honingbijenkolonies, daar de bijen voor bestuiving zorgen, en met de milieudienst die bijenhouders met het beheren van hun bijenkolonies leveren; |
45. |
merkt op dat het totale aantal bijentelers in de EU volgens het verslag van de Commissie van 28 mei 2010 licht is gestegen in vergelijking met 2004; wijst erop dat deze stijging volgens het verslag louter aan de toetreding van Bulgarije en Roemenië toe te schrijven is en dat er zonder de bijentelers uit deze landen een aanzienlijke daling van het aantal bijentelers in de EU zou zijn geweest; is van mening dat dit aangeeft dat de situatie in de bijenteelt in de EU ernstig is en dat de sector hulp behoeft en dat concrete maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat bijentelers hun activiteiten voortzetten; |
46. |
verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken een speciale regeling voor hulp aan bijentelers in te stellen in het kader van de regeling voor rechtstreekse steun, bijvoorbeeld via betalingen voor bijenkolonies, om de bijenteelt in de EU te beschermen, ervoor te zorgen dat bijentelers hun activiteiten voortzetten, jongeren aan te moedigen om bijenteler te worden en ervoor te zorgen dat bijen als bestuivers blijven optreden; |
47. |
verzoekt de Commissie duurzame landbouwmethoden via het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bevorderen, boeren aan te sporen overeenkomstig Richtlijn 2009/128/EG eenvoudige landbouwmethoden toe te passen, en in de geest van de nieuwe biodiversiteitsstrategie van de EU de speciaal op de bijenhouderij gerichte agrarische milieuprogramma's te versterken; verzoekt de lidstaten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's milieumaatregelen voor de landbouw op te nemen die afgestemd zijn op de bijeenteelt en boeren aan te sporen aan dit soort maatregelen mee te werken om te bevorderen dat "bijenvriendelijk" grasland aan veldranden behouden blijft, en intensief geïntegreerdeproductiemethoden toe te passen uitgaande van een holistische benadering van de landbouw en met maximale gebruikmaking van biologische bestrijding; |
48. |
bevestigt dat de Commissie de honingbij als gedomesticeerde soort beschouwt en dat de bijenteelt dus een vorm van dierhouderij is, waardoor het mogelijk is betere gezondheids-, welzijns- en beschermingsmaatregelen (9) te nemen en de informatievoorziening over de bescherming van wilde bestuivers te verbeteren; verlangt dan ook dat er een strategie wordt vastgesteld om de gezondheid van bijen te beschermen en dat de bijensector wordt opgenomen in de landbouw- en diergezondheidswetgeving, met inachtneming van de specifieke kenmerken van de bijenhouderij, met name met het oog op compensatie voor bijentelers die te maken hebben met bijensterfte; |
49. |
roept alle belanghebbenden in de bijenteelt ertoe op de kansen te benutten die geboden worden door het huidige gemeenschappelijk landbouwbeleid en de komende hervorming daarvan, waarbij terdege rekening wordt gehouden met de producentenorganisaties in de gehele landbouw; |
Behoud van de biodiversiteit bij bijen
50. |
dringt er bij de Commissie op aan met toepassing van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (10) (Habitatrichtlijn) de staat van instandhouding te bepalen van de soort Apis mellifera en deze indien nodig in de bijlagen bij de genoemde richtlijn op te nemen; verzoekt de Commissie, gezien de dringende noodzaak de soort Apis mellifera en de diverse subsoorten die in de Europese Unie voorkomen, te beschermen, de mogelijkheid te onderzoeken een specifiek programma of een specifieke regeling te creëren binnen het financiële instrument Life+ op grond waarvan een pan-Europees project kan worden ingesteld om opnieuw voor wilde populaties van deze soort te zorgen; |
51. |
dringt er bij de Commissie op aan met toepassing van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad (11) op zijn minst tijdelijk de invoer van levende bijen en soorten van het geslacht Bombus uit derde landen te verbieden, teneinde het binnenbrengen van exotische ziekten te voorkomen, vooral gezien het feit dat er in de Europese Unie geen tekort aan genetisch materiaal voor de bijenteelt is, als we bedenken wat de belangrijkste subsoort is waaruit de momenteel in de bijenteelt gebruikte rassen en variëteiten zijn voortgekomen; |
52. |
wijst erop dat maatregelen ten behoeve van de biodiversiteit ook onontbeerlijk zijn in andere sectoren dan de landbouw; wijst erop dat wegbermen, spoorbermen, open stroken in het bos voor leidingen voor energietransport en particuliere en openbare tuinen aanzienlijke oppervlakten vormen, waar een met een doordacht beheer de hoeveelheid stuifmeel en nectar voor bijen en andere bestuivende insecten sterk kan worden verhoogd; is van mening dat de bedoelde ontwikkeling moet passen in het kader van een harmonieuze ruimtelijke ordening waarbij met name de verkeersveiligheid gegarandeerd is; |
*
* *
53. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0440.
(2) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(3) PB C 24 van 30.1.2010, blz. 28.
(4) PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.
(5) PB L 309 van 24.11.2009, blz. 71.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0084.
(7) PB L 173 van 1.7.1997, blz. 1.
(8) PB L 10 van 12.1.2002, blz. 47.
(9) Door initiatieven als de EU-strategie voor diergezondheid (2007-2013) die een enkel en duidelijk regelgevingskader moet bieden voor diergezondheid, komt er verbetering in de coördinatie en het doelmatig gebruik van hulpmiddelen door betrokken Europese agentschappen, en wordt het belang van behoud en verbetering van diagnosteringscapaciteit nog eens benadrukt.
(10) PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.
(11) PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/51 |
Dinsdag 15 november 2011
Regels voor overheidssteun voor diensten van algemeen economisch belang
P7_TA(2011)0494
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over de hervorming van de EU-staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang (2011/2146(INI))
2013/C 153 E/07
Het Europees Parlement,
— |
gezien de artikelen 14 en 106 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en Protocol nr. 26 bij ditzelfde Verdrag, |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 23 maart 2011: De hervorming van de EU-staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang (COM(2011)0146), |
— |
gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 23 maart 2011 over de toepassing van de EU-staatssteunregels op diensten van algemeen economisch belang sinds 2005 en de uitkomsten van de publieke raadpleging (SEC(2011)0397), |
— |
gezien de door de Commissie georganiseerde publieke raadpleging van 2010 over overheidssteun: voorschriften voor diensten van algemeen economisch belang, |
— |
gezien de Gids van 7 december 2010 voor de toepassing van de EU-regels inzake staatssteun, overheidsopdrachten en de eengemaakte markt op diensten van algemeen economisch belang, en met name sociale diensten van algemeen belang (SEC(2010)1545), |
— |
gezien Richtlijn 2006/111/EG van de Commissie van 16 november 2006 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen (1), |
— |
gezien Beschikking 2005/842/EG van de Commissie van 28 november 2005 betreffende de toepassing van artikel 86, lid 2, van het Verdrag op staatssteun in de vorm van compensaties voor de openbare dienst die wordt toegekend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen (2), |
— |
gezien de communautaire kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (3), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 19 januari 2001: Diensten van algemeen belang in Europa (4), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 26 september 1996: Diensten van algemeen belang in Europa (5), |
— |
gezien het advies van het Comité van de Regio's van 1 juli 2011: Hervorming van de EU-staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang (6), |
— |
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 juni 2011 inzake de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende de hervorming van de EU-staatssteunregels voor diensten van algemeen economisch belang (7), |
— |
gezien het arrest van het Europees Hof van Justitie van 24 juli 2003, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH (8), |
— |
gezien zijn resoluties van 5 juli 2011 over de toekomst van sociale diensten van algemeen belang (9), van 14 maart 2007 over sociale diensten van algemeen belang in de Europese Unie (10), van 27 september 2006 over het Witboek van de Commissie over diensten van algemeen belang (11), van 14 januari 2004 over het Groenboek over diensten van algemeen belang (12), van 13 November 2001 over de mededeling van de Commissie over "Diensten van algemeen belang in Europa" (13) en van 17 december 1997 over de mededeling van de Commissie over "Diensten van algemeen belang in Europa" (14), |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en de adviezen van de Commissie industrie, onderzoek en energie en de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7–0371/2011), |
A. |
overwegende dat diensten van algemeen economisch belang (DAEB's) hoog op de ranglijst van gemeenschappelijk waarden van de Unie staan en de grondrechten en de maatschappelijke, economische en territoriale samenhang ten goede komen, en dus van wezenlijk belang zijn voor de bestrijding van maatschappelijke ongelijkheid, en in toenemende mate ook voor duurzame ontwikkeling; |
B. |
overwegende dat DAEB's een belangrijke bijdrage leveren aan het economische prestatievermogen en het concurrentievermogen van de lidstaten en daarmee niet alleen economische crises helpen voorkomen en overwinnen, maar ook in het belang zijn van de algemene economische welvaart; |
C. |
overwegende dat een geslaagde omzetting van de Europa 2020-strategie door het leveren van DAEB's ondersteund wordt en dat deze diensten met name op het gebied van werkgelegenheid, educatie en maatschappelijke integratie kunnen bijdragen aan het behalen van de groeidoelstellingen, om uiteindelijk het overeengekomen hoge niveau van productiviteit, werkgelegenheid en sociale cohesie te bereiken; |
D. |
overwegende dat kosteneffectieve oplossingen van concurrerende particuliere ondernemingen noodzakelijk zijn voor de burger en essentieel zijn tegen de achtergrond van de begrotingssituatie; |
E. |
overwegende dat DAEB's diensten zijn die zonder ingrijpen van de overheid niet altijd of niet altijd in ontoereikende mate zouden worden aangeboden; |
F. |
overwegende dat sociale diensten van algemeen belang (SDAB's) een belangrijke rol spelen bij het waarborgen van grondrechten en een wezenlijke bijdrage leveren aan gelijke kansen; |
G. |
overwegende dat de huidige EU-wetgeving een ontheffing van de kennisgevingsplicht voor ziekenhuizen en sociale huisvesting mogelijk maakt, d.w.z. voor DAEB's die fundamentele maatschappelijke behoeften vervullen; |
H. |
overwegende dat de artikelen 106 en 107 VWEU de rechtsgrondslag voor de hervorming van de staatssteunregels voor DAEB's vormen, en dat artikel 14 VWEU het Europees Parlement en de Raad in staat stelt volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen de beginselen en voorwaarden voor het functioneren van DAEB's, en met name diensten van economische en financiële aard, vast te stellen; |
I. |
overwegende dat met Protocol nr. 26 bij het Verdrag van Lissabon een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker schriftelijk zijn neergelegd en de essentiële rol van DAEB's uitdrukkelijk wordt erkend, |
J. |
overwegende dat de lidstaten en hun overheidsdiensten beter in staat zijn om hun de burgers adequaat te dienen en dat het dus hun verantwoordelijkheid is om de precieze omvang van DAEB's en de wijze waarop deze geleverd worden, vast te stellen, en overwegende dat in artikel 1 van Protocol nr. 26 van het Verdrag van Lissabon de ruime discretionaire bevoegdheden van de nationale, regionale en lokale autoriteiten om DAEB's te beheren, te laten verrichten en te organiseren, uitdrukkelijk wordt erkend; |
K. |
overwegende dat compensatiebedragen alle door de staat of uit overheidsmiddelen toegekende voordelen omvatten, in welke vorm dan ook; |
1. |
neemt kennis van de door de Commissie geplande hervorming die tot doel heeft meer duidelijkheid te scheppen omtrent de toepassing van de voorschriften inzake DAEB-steun waarbij rekening wordt gehouden met de verscheidenheid van DAEB's; |
2. |
vraagt dat de Commissie meer duidelijkheid verschaft over de relatie tussen de internemarktregels en de openbaredienstverlening en dat zij erop toeziet dat het subsidiariteitsbeginsel wordt toegepast bij de omschrijving, de organisatie en de financiering van openbare diensten; |
3. |
onderstreept de verbeteringen ten aanzien van toepassing en begrijpelijkheid die als gevolg van de in 2005 genomen maatregelen, het zogeheten Altmark-pakket, kunnen worden bereikt; wijst erop dat uit de openbare raadplegingen echter gebleken is dat de rechtsinstrumenten nog duidelijker, eenvoudiger, evenrediger en effectiever moeten zijn; |
4. |
beklemtoont dat de uitkomsten van de openbare raadpleging erop wijzen dat behalve de administratieve lasten ook de onzekerheden en misverstanden, in het bijzonder in verband met de basisbegrippen van de staatssteunregels voor DAEB's, zoals formele toewijzing, redelijke winst, onderneming, economische en niet-economische diensten of relevantie voor de interne markt, tot niet-naleving van de regels bijgedragen kunnen hebben; |
5. |
is verheugd over het voornemen van de Commissie om de definitie van niet-economische en economische activiteiten in de context van DAEB's te verduidelijken teneinde meer rechtszekerheid te verschaffen en klachten bij het Hof van Justitie van de EU en door de Commissie ingeleide inbreukprocedures te voorkomen; verzoekt de Commissie nadere toelichting te geven over het vierde criterium dat het Hof van Justitie in het arrest-Altmark hanteert, en ervoor de zorgen dat de methode voor de berekening van redelijke winst voldoende duidelijk is en aangepast is aan de verscheidenheid van DAEB's; vraagt de Commissie daarom geen limitatieve lijst te gebruiken; stelt voor dat de Commissie zich niet beperkt tot het simpelweg herhalen van de rechtspraak van het Hof van Justitie, maar relevante criteria verschaft om de gehanteerde begrippen te begrijpen en toe te passen; vraagt de Commissie in detail toe te lichten wat zij onder een echte DAEB verstaat; |
6. |
is bezorgd over de extra vereisten die de Commissie wil opleggen om te voorkomen dat de ontwikkeling van de handel wordt beïnvloed in een mate die ingaat tegen de belangen van de Unie, en meent dat dit tot rechtsonzekerheid zal leiden; |
7. |
stelt zich nadrukkelijk op het standpunt dat een "machtigingsbesluit" een waarborg van transparantie is die moet worden gehandhaafd om de burgers meer inzicht te geven, maar dat de mogelijkheden voor mandatering (via een machtigingsbesluit) moeten worden uitgebreid, met name door de regels op dat gebied flexibeler toe te passen; dringt erop aan dat een project vergezeld van een doelstellingenovereenkomst als een machtigingsbesluit wordt beschouwd; |
8. |
onderstreept dat de hervorming van de EU-staatssteunregels absoluut rekening moet houden met de bijzondere rol van DAEB's en het subsidiariteitsbeginsel strikt moet eerbiedigen, daar de verantwoordelijkheid voor het aanbieden, verzorgen, financieren en organiseren van DAEB's volgens Protocol nr. 26 bij het Verdrag van Lissabon in de eerste plaats bij de lidstaten en hun nationale, regionale en lokale overheden ligt, die een ruime discretionaire bevoegdheid en keuzevrijheid hebben; |
9. |
beklemtoont dat er bij de herziening van de voorschriften in het bijzonder op gelet moet worden dat de gebruikte gemeenschappelijke concepten en begrippen duidelijk toegesneden zijn op de aard van de openbare diensten en de diversiteit aan organisatievormen en betrokken partijen en er rekening gehouden moet worden met het feitelijke risico dat de handel tussen de lidstaten er gevolgen van kan ondervinden; |
10. |
onderstreept dat de specificiteit van DAEB's op regionaal en lokaal niveau, die geen invloed hebben op de mededinging op de interne markt, een vereenvoudigde en transparante procedure rechtvaardigt die een bevorderend effect heeft op de innovatie en de participatie van het midden- en kleinbedrijf (mkb); |
11. |
steunt het concept van drempelwaarden voor ontheffing van de kennisgevingsplicht bij compensatie door de overheid voor DAEB's en de daaruit voortvloeiende geringere administratieve belasting; stelt voor, gezien de resultaten van de raadpleging, de drempelwaarden voor toepassing van de DAEB-beschikking te verhogen; |
12. |
onderstreept dat in artikel 14 van het VWEU en in het aan het Verdrag van Lissabon toegevoegde Protocol nr. 26 het specifieke karakter van DAEB's erkend wordt en erkent de bijzondere rol van de nationale, regionale en lokale overheden; onderstreept dat de hervorming van de EU-staatssteunregels voor DAEB's slechts een deel vormt van de noodzakelijke verduidelijking van de wetsbepalingen betreffende DAEB's via een samenhangend Europees wetgevingskader; merkt op dat alle rechtsinstrumenten voor voldoende rechtszekerheid moeten zorgen; vraagt de Commissie om, zoals zij in de Single Market Act heeft toegezegd, vóór eind 2011 een mededeling te presenteren met maatregelen om DAEB's en SDAB's een kader te geven dat ze in staat stelt hun taken te vervullen; |
13. |
onderstreept dat de bepalingen inzake verbod en controle op staatssteun overeenkomstig artikel 106, lid 2, van het VWEU voor met het verrichten van openbare diensten belaste ondernemingen slechts gelden voor zover de toepassing van deze bepalingen de vervulling, in feite of in rechte, van de hun door de nationale, regionale of lokale overheid toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert; onderstreept in dit verband dat artikel 14 van het VWEU duidelijk bepaalt dat de Unie en de lidstaten er in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden en binnen het toepassingsgebied van de Verdragen zorg voor dragen dat deze diensten functioneren op basis van beginselen en voorwaarden die hen in staat stellen hun taken te vervullen; dringt er daarom op aan bij de hervorming van de EU-staatssteunregels rekening te houden met deze twee artikelen en te waarborgen dat de compensatie voor DAEB's niet in excessieve mate op de openbare financiën weegt of tot een lage kwaliteit van dienstverlening leidt; |
14. |
is van oordeel dat het toekomstig voorstel van de Commissie over EU 2020-projectobligaties een belangrijke motor kan en moet zijn voor de ontwikkeling van diensten van algemeen belang, zowel in de lidstaten als op EU-niveau; onderstreept dat daartoe ingestelde procedures expliciet opgenomen dienen te worden in een overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure vast te stellen kader voor projectsubsidiabiliteit; |
15. |
acht het uiterst belangrijk dat compensaties voor DAEB's niet tot concurrentieverstoring leiden of schade toebrengen aan andere, niet-gesubsidieerde bedrijven die in dezelfde sectoren of markten opereren; |
16. |
verklaart dat compensatie voor de nettokosten van de verrichting van openbare diensten voor met het beheer van die diensten belaste ondernemingen een economische en financiële voorwaarde is voor de correcte uitvoering van de hen door de overheid toegekende specifieke taken, vooral in deze tijden van crisis waarin de openbare diensten als automatische stabiliserende factor een essentiële rol spelen in de bescherming van de meest kwetsbare Europese burgers en er zo toe bijdragen de sociale impact van de crisis te beperken; |
17. |
wenst in dat verband te benadrukken dat de ontwikkeling van samenwerkingsverbanden tussen overheidsinstanties, door het samenbrengen van de noodzakelijke middelen, kan leiden tot een efficiënter gebruik van de overheidsmiddelen en tot de modernisering van de openbare diensten, en dit in antwoord op de nieuwe behoeften van de burgers in de gebieden; benadrukt ook het belang van grensoverschrijdende samenwerking; |
18. |
onderstreept met nadruk dat openbare diensten van hoge kwaliteit en voor alle lagen van de bevolking toegankelijk moeten zijn; spreekt in dit verband zijn bezorgdheid uit over de restrictieve benadering van de Commissie, die wat staatssteun voor sociale-woningbouwcorporaties betreft, de door deze corporaties verleende diensten alleen als SDAB's beschouwt als ze uitsluitend ten goede komen aan kansarme personen of groepen, aangezien een dergelijke nauwe interpretatie haaks staat op het hogere doel van sociale mix en universele toegang; |
19. |
is van mening dat een hoogwaardige dienstverlening gestoeld is op de mensenrechten van de Europese burgers, en deze op rechten gebaseerde benadering moet worden versterkt; |
20. |
vraagt aandacht voor het feit dat aanpassing van de infrastructuur – vooral in regio's waar deze het meest ontbreekt en met name op de gebieden energie, telecommunicatie en openbaar vervoer – aanzienlijke investeringen zal vergen om in de toekomst de levering van intelligente energie- of breedbanddiensten mogelijk te maken; |
21. |
roept de Commissie op bij de in aanmerking te nemen kosten van compensatie ook de investeringen in infrastructuur mee te tellen die nodig zijn voor het functioneren van DAEB's; herinnert de Commissie eraan dat de verlening van DAEB's soms meer afhankelijk is van publieke investeringssteun voor de lange termijn dan van jaarlijkse exploitatiesubsidies; |
22. |
roept de Commissie op om bij de onderhandelingen over bilaterale handelsovereenkomsten de publieke dienstverlening door DAEB's en SDAB's in partnerlanden te accepteren; |
Vereenvoudiging/evenredigheid
23. |
is ingenomen met het voornemen van de Commissie om in het kader van een meer gediversifieerde benadering de toepassing van staatssteunregels dusdanig te vereenvoudigen dat de administratieve belasting voor de overheden en dienstverleners in een adequate verhouding staat tot de potentiële gevolgen van de maatregelen voor de mededinging op de interne markt; |
24. |
dringt er daarom op aan de voorschriften zodanig te formuleren dat een correcte toepassing wordt gewaarborgd en dat de overheidsinstanties en de met het aanbieden van diensten van algemeen belang belaste ondernemingen geen onnodige lasten wordt opgelegd, zodat zij hun bijzondere taak naar behoren kunnen vervullen; vraagt de Commissie in dit verband de voorschriften en verplichtingen inzake compensaties voor DAEB's begrijpelijker en voorspelbaarder te maken om voor meer rechtszekerheid voor overheidsinstanties en dienstverleners te zorgen; |
25. |
vraagt de Commissie in het kader van de voorgenomen vereenvoudiging van de voorschriften inzake staatssteun de regels voor de controle op overcompensatie flexibeler en transparanter te maken en met name de maatregelen ter preventie van overcompensatie te verbeteren; stelt daartoe voor om bij overeenkomsten voor meerdere jaren pas aan het einde van de looptijd en in ieder geval met tussenpozen van ten hoogste drie jaar een controle op overcompensatie uit te voeren, en transparante criteria vast te stellen voor de berekening van compensaties voor DAEB's, daar dit de dienstverleners en de overheidsinstanties veel tijd en geld zou besparen; |
26. |
roept de Commissie op bij overheidsinstanties en ondernemingen na te gaan of de Gids voor de toepassing van de EU-regels inzake staatssteun, overheidsopdrachten en de eengemaakte markt op diensten van algemeen economisch belang, en met name sociale diensten van algemeen belang van 7 december 2010 effectief aan zijn doel beantwoordt; vraagt de Commissie overheidsinstanties en dienstverleners zo nodig een didactisch instrument te verstrekken als leidraad voor een goede toepassing van deze regels; |
27. |
vraagt de Commissie de machtigingsregels te vereenvoudigen; vraagt dat een oproep tot het indienen van projecten vergezeld van een doelstellingenovereenkomst als machtigingsbesluit wordt beschouwd; |
Maatschappelijke dienstverlening
28. |
roept de Commissie op voor SDAB's, waarbij geen wezenlijke beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten te verwachten is, een speciale de-minimisregeling in te voeren; stelt daartoe voor om voor dit type sociale diensten passende hogere drempelwaarden in te voeren; |
29. |
steunt de handhaving van de bestaande vrijstelling zonder drempels voor ziekenhuizen en sociale huisvesting; neemt met voldoening kennis van de aankondiging van de Commissie ook voor andere sectoren van de SDAB's een ontheffing van de kennisgevingsplicht te willen invoeren; vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat compensatie voor alle DAEB's die in fundamentele sociale behoeften voorzien, als omschreven door de lidstaten, zoals ouderenzorg, gehandicaptenzorg, zorg voor en sociale inclusie van kansarmen en kinderen, jeugdzorg, gezondheidszorg en toegang tot de arbeidsmarkt, van de kennisgevingsplicht worden vrijgesteld; |
30. |
is van mening dat de bijzondere taak en de aard van SDAB's beschermd en duidelijk gedefinieerd moeten worden; roept de Commissie dan ook op na te gaan hoe dit doel het doeltreffendst bereikt zou kunnen worden, rekening houdend met de mogelijkheid van specifieke voorschriften per sector; |
Lokale diensten
31. |
is ingenomen met het voornemen van de Commissie om bij staatssteun voor met het verrichten van DAEB's belaste ondernemingen een de-minimisregel in te voeren waar gezien het lokale karakter van de taak slechts te verwaarlozen gevolgen voor de handel tussen de lidstaten te verwachten zijn en zeker is dat de compensatie alleen wordt gebruikt voor het functioneren voor de DAEB in kwestie; verzoekt de Commissie te beoordelen of ook DAEB's in de sector cultuur en onderwijs bij een speciale regeling zouden moeten worden betrokken; |
32. |
roept de Commissie op passende drempelwaarden voor een de-minimisregel voor compensatie voor met het verrichten van DAEB's belaste ondernemingen voor te stellen, om deze diensten in een vereenvoudigde procedure te behandelen en daarmee de aanzienlijke administratieve belasting voor deze aanbieders van diensten te verminderen, zonder negatieve effecten op de interne markt; suggereert als mogelijk uitgangspunt een combinatie van omvang van de compensatie en omzet van de onderneming die door de lokale instantie met het verrichten van DAEB's is belast; is voorts van mening dat een drempelwaarde voor een periode van drie belastingjaren misschien geschikter zou zijn om voor de nodige flexibiliteit te zorgen; |
33. |
herinnert eraan dat de status van verrichters van DAEB's uiteen kan lopen, zo zijn er verenigingen, stichtingen, vrijwilligers- en gemeenschapsorganisaties, non-profitorganisaties of sociale ondernemingen; herinnert eraan dat sommige daarvan uitsluitend op lokaal niveau actief zijn, geen commerciële activiteiten verrichten en de eventuele winsten op diensten van algemeen belang op lokaal niveau herinvesteren; |
Kwaliteit en efficiency
34. |
onderstreept de bijzondere betekenis van een hoge kwaliteit van DAEB's en de noodzaak van universele toegang; wijst er in dit verband op dat de bevoegdheid van de Commissie volgens de mededingingsregels van het VWEU beperkt blijft tot de controle op staatssteun voor het verrichten van DAEB's en dat deze regels geen rechtsgrond vormen voor het vaststellen van kwaliteits- en efficiencycriteria op Europees niveau; is van mening dat kwaliteit en efficiency van DAEB's met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel moeten worden omschreven; |
*
* *
35. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB L 318 van 17.11.2006, blz. 17.
(2) PB L 312 van 29.11.2005, blz. 67.
(3) PB C 297 van 29.11.2005, blz. 4.
(4) PB C 17 van 19.1.2001, blz. 4.
(5) PB C 281 van 26.9.1996, blz. 3.
(6) PB C 259 van 2.9.2011, blz. 40.
(7) PB C 248 van 25.8.2011, blz. 149.
(8) Zaak C-280/00, Jurispr.[2004] I-07747.
(9) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0319.
(10) PB C 301 E van 13.12.2007, blz. 140.
(11) PB C 306 E van 15.12.2006, blz. 277.
(12) PB C 92 E van 16.4.2004, blz. 294.
(13) PB C 140 E van 13.6.2002, blz. 153.
(14) PB C 14 van 19.1.1998, blz. 74.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/57 |
Dinsdag 15 november 2011
Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting
P7_TA(2011)0495
Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting (2011/2052(INI))
2013/C 153 E/08
Het Europees Parlement,
— |
gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 3, lid 3, alsmede het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 9, 148, 160 en 168, |
— |
gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1, 16, 21, 23, 24, 25, 30, 31 en 34, |
— |
gezien het herziene Europees Sociaal Handvest, in het bijzonder artikel 30 (recht op bescherming tegen armoede en uitsluiting), artikel 31 (recht op huisvesting) en artikel 16 (recht van het gezin op sociale, juridische en economische bescherming), |
— |
gezien Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (1), |
— |
gezien Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (2), |
— |
gezien Besluit nr. 1098/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) (3), |
— |
gezien de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 8 juni 2010 over "Rechtvaardigheid en gezondheid in alle beleidsmaatregelen: solidariteit in de gezondheidszorg" (4), |
— |
gezien de verklaring van de Raad van 6 december 2010 over "Het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting: samenwerken voor armoedebestrijding in 2010 en daarna" (5), |
— |
gezien de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van 7 maart 2011 (6), |
— |
gezien het advies van het Comité voor sociale bescherming van 15 februari 2011 over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting - Vlaggenschipinitiatief van de Europa 2020-strategie (7), |
— |
gezien het verslag van het Comité voor sociale bescherming van 10 februari 2011 met als titel "Beoordeling van de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie" (8), |
— |
gezien het advies van het Comité voor sociale bescherming met als titel "Solidariteit in de gezondheidszorg: over verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU" (9), |
— |
gezien het advies van het Comité van de Regio's over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting (10), |
— |
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting (11), |
— |
gezien de aanbeveling van de Commissie van 3 oktober 2008 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (12), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie met als titel "Solidariteit in de gezondheidszorg: verkleining van de ongelijkheid op gezondheidsgebied in de EU" (COM(2009)0567), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie met als titel "Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie" (COM(2010)0573), |
— |
gezien de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa (COM(2010)0636), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over een EU-kader voor de nationale Roma-integratiestrategieën tot 2020 (COM(2011)0173), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie aan de Europese Raad met als titel "Europa 2020, een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020), |
— |
gezien zijn resolutie van 4 oktober 2001 over de werelddag van de Verenigde Naties voor de uitbanning van armoede (13), |
— |
gezien zijn resolutie van 9 oktober 2008 over de bevordering van sociale integratie en bestrijding van armoede, met inbegrip van armoede onder kinderen, in de EU (14), |
— |
gezien zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten (15), |
— |
gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 over de sociale economie (16), |
— |
gezien zijn resolutie van 16 juni 2010 over EU 2020 (17), |
— |
gezien zijn resolutie van 20 mei 2010 over de bijdrage van het cohesiebeleid aan de verwezenlijking van de Lissabon- en EU 2020-doelstellingen (18), |
— |
gezien zijn resolutie van 6 juli 2010 over het bevorderen van de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt en het versterken van de positie van stagiair en leerling (19), |
— |
gezien zijn standpunt van 8 september 2010 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten: Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020 (20), |
— |
gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor maatregelen en initiatieven op EU niveau (21), |
— |
gezien zijn resolutie van 20 oktober 2010 over de rol van het minimuminkomen bij de bestrijding van armoede en de bevordering van een inclusieve samenleving in Europa (22), |
— |
gezien zijn resolutie van 16 februari 2011 over het groenboek van de Commissie met als titel "Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels" (23), |
— |
gezien zijn resolutie van 8 maart 2011 over armoede bij vrouwen in de Europese Unie (24), |
— |
gezien zijn resolutie van 7 september 2010 over de rol van de vrouw in een vergrijzende samenleving (25), |
— |
gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over de regeling voor de verstrekking van levensmiddelen aan de meest behoeftigen in de Unie (26), |
— |
gezien zijn resolutie van 9 maart 2011 over de EU-strategie voor de integratie van de Roma (27), |
— |
gezien zijn schriftelijke verklaringen van 22 april 2008 over het uit de wereld helpen van dakloosheid (28) en van 16 december 2010 over een EU-strategie inzake dakloosheid (29), |
— |
gezien de slotaanbevelingen van de Europese Consensusconferentie over dak- en thuisloosheid van 9 en 10 december 2010, |
— |
gezien zijn resolutie van 14 september 2011 over een EU-strategie inzake dakloosheid (30), |
— |
gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mobiliteit en integratie van gehandicapten en de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 (31), |
— |
gezien de conclusies van de Raad over het Europees Pact voor gendergelijkheid voor de periode 2011-2020 (32), |
— |
gezien de Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015 (COM(2010)0491, |
— |
gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over de genderaspecten van de economische neergang en de financiële crisis (33), |
— |
gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over de toekomst van sociale diensten van algemeen belang (34), |
— |
gezien zijn resolutie van 19 oktober 2010 over vrouwen in onzeker dienstverband (35), |
— |
gezien de uitgave van Eurostat uit 2010 getiteld "Combating poverty and social exclusion - A statistical portrait of the European Union 2010", |
— |
gezien de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang (COM(2010)0758), |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0370/2011), |
Cijfers
A. |
overwegende dat 116 miljoen mensen in de Europese Unie een armoederisico lopen en 42 miljoen (dat wil zeggen 8 %) "in ernstige mate te lijden [hebben] onder materiële deprivatie en […] zich een aantal behoeften die in Europa onmisbaar worden geacht voor een menswaardig bestaan niet [kunnen] veroorloven" (36); overwegende dat armoede de onaanvaardbare afspiegeling is van een ongelijke verdeling van de rijkdommen, inkomsten en middelen binnen een welvarende Europese economie; overwegende dat de meest kwetsbare bevolkingsgroepen, zoals ouderen en personen met een handicap, het ergst door de financiële, economische en sociale crisis zijn getroffen; overwegende dat de genomen of te nemen bezuinigingsmaatregelen in de Europese Unie de werkgelegenheid en de sociale bescherming niet in het gedrang mogen brengen, de situatie van de meest kansarmen niet erger mogen maken en miljoenen mensen die er nu nog in slagen door hun werk of pensioenuitkering te overleven of in hun behoeften en hun bestaan te voorzien, niet met werkloosheid, bestaansonzekerheid of armoede mogen bedreigen, in het bijzonder door het knippen in de begroting van overheidsdiensten en de socialebijstandsuitkeringen; overwegende dat door de verharding van de voorwaarden en de sancties in het sociaal activeringsbeleid als antwoord op de crisis de meest kwetsbaren verder in moeilijkheden komen, terwijl er weinig behoorlijk werk wordt aangeboden; overwegende dat de kloof tussen arm en rijk in de loop van de crisis steeds groter wordt; |
Schending van de grondrechten
B. |
overwegende dat de nieuwe strategie voor de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten van de Commissie er onder andere op gericht is de meest kansarmen beter toegang tot de grondrechten te geven; dat dit handvest integraal moet worden nageleefd en dat grote armoede een schending van de mensenrechten en een grove aantasting van de menselijke waardigheid inhoudt, en stigmatisering en onrechtvaardigheid in de hand werkt; overwegende dat de centrale doelstelling van de regelingen voor inkomenssteun erin moet bestaan om mensen uit de armoede te halen, opdat zij een waardig leven kunnen leiden; |
Niet nagekomen verplichtingen
C. |
overwegende dat de armoede en de sociale uitsluiting tussen 2000 en 2008 zijn toegenomen en ook andere bevolkingsgroepen hebben getroffen, ondanks de toezeggingen van de Unie die samenhangen met de doelstelling de armoede in de EU uiterlijk tegen 2010 uit te roeien, zoals tijdens de top van Lissabon op 23 en 24 maart 2000 werd overeengekomen, of die samenhangen met de te boeken vooruitgang zoals afgesproken op de Europese Raad van 7 tot en met 9 december 2000 in Nice; dat armoede en uitsluiting niet kunnen worden teruggedrongen en dat niet voor inclusieve groei kan worden gezorgd zonder bestrijding van de ongelijkheden en de diverse vormen van discriminatie, of zonder de garantie op ontplooiing van de nationale economieën en op solidariteit met de zwakste groepen in de samenleving, en daarmee een rechtvaardige en adequate verdeling van de welvaart van het land; |
D. |
overwegende dat boerenbedrijven en in het bijzonder kleine bedrijven en jonge boeren rechtstreeks een armoederisico lopen, nu zij worden bedreigd met de gevolgen van de economische crisis en de extreme schommelingen in de grondstofprijzen; |
- 20 miljoen
E. |
overwegende dat in de Europa 2020-strategie als één van de vijf belangrijkste doelstellingen de "soepele" doelstelling, d.w.z. zonder sanctiemogelijkheden, is opgenomen te zorgen voor een vermindering met 20 miljoen van het aantal met armoede bedreigde personen op basis van drie door de lidstaten overeengekomen indicatoren (armoederisicocijfer na sociale overdrachten, index voor ernstige materiële deprivatie en percentage personen dat leeft in een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit of in werkloze huishoudens); overwegende dat vergeleken met de 116 miljoen mensen die met armoede worden bedreigd en met de 42 miljoen mensen die in ernstige mate te lijden hebben onder materiële deprivatie, deze doelstelling, waarmee zeker het belang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting wordt onderkend, meteen al miljoenen mensen in Europa in de kou laat staan, met alle risico van drempeleffecten waardoor de zwaksten buiten het beleid vallen dat gericht is op het behalen van kwantitatieve resultaten; overwegende dat wanneer niet wordt uitgegaan van de situaties die het moeilijkst zijn op te lossen, het opgezette beleid hen niet zal bereiken; overwegende dat het Europees platform tegen armoede één van de zeven kerninitiatieven van de Europa 2020-strategie is; |
F. |
overwegende dat de sociale ongelijkheden in enkele lidstaten zijn toegenomen, in het bijzonder ten gevolge van de financiële ongelijkheid op het vlak van de verdeling van de inkomens en van de rijkdom, ongelijkheden op de arbeidsmarkt en een onzekere maatschappelijke positie en ongelijkheden in de toegang tot de sociale voorzieningen van de staat, zoals sociale zekerheid, gezondheidszorg, onderwijs, rechtspraak en andere; |
Verband tussen economie en armoede
G. |
overwegende dat armoede, door het feit dat deze in de EU-lidstaten sinds vele jaren op een hoog niveau ligt, een steeds grotere invloed op de economie heeft, de groei ondermijnt, de tekorten van de overheidsbegrotingen doet toenemen en het Europese concurrentievermogen doet dalen, en dat deze fenomenen zelf leiden tot armoede en werkloosheid, in het bijzonder van lange duur, waardoor één op drie werklozen wordt getroffen, en dat deze situatie nog erger is in de landen met de meest kwetsbare economieën; overwegende dat de handhaving van de sociale rechten in de Unie van essentieel belang is voor de bestrijding van de armoede; |
H. |
overwegende dat armoede moet worden gezien als een schending van de mensenrechten en daarom bewijst hoeveel er nog moet worden gedaan om de doelstellingen van artikel 3, lid 3 van het EU-Verdrag te behalen; |
I. |
overwegende dat bij elk bezuinigingsbeleid verstandig te werk moet worden gegaan en anticyclische investeringen binnen grote politieke prioriteiten mogelijk moeten zijn; |
J. |
overwegende dat structurele hervormingen van cruciaal belang zijn voor het Europese concurrentievermogen, het scheppen van banen en de bestrijding van de armoede; |
De meervoudige dimensie van armoede
K. |
overwegende dat armoede een verschijnsel is met vele aspecten dat een geïntegreerde respons vereist, waarbij rekening wordt gehouden met de levensfasen en de multidimensionele behoeften van personen, en een respons die eveneens gebaseerd is op een gegarandeerde toegang tot rechten, middelen en diensten, zoals ook weergegeven in de gemeenschappelijke doelstellingen van de open coördinatiemethode voor sociale bescherming en sociale inclusie (2006), teneinde in de basisbehoeften te voorzien en sociale uitsluiting te voorkomen; |
L. |
overwegende dat het met het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) is gelukt het publiek bewust te maken van deze problematiek en te zorgen voor een politiek engagement; |
Fatsoenlijk werk/werkende armen
M. |
overwegende dat groei en werk alleen niet volstaan om personen uit de armoede te halen, dat de segmentering van de arbeidsmarkt toegenomen is, dat de arbeids- en levensomstandigheden er vooral door de financiële crisis sterk op achteruitgegaan zijn, dat de onzekerheid op arbeidsgebied, die moet worden bestreden, toeneemt, dat het bestaan van werkende armen de laatste jaren steeds meer wordt erkend, maar dat het een probleem blijft dat niet voldoende onderkend lijkt te worden in het licht van de uitdagingen waarvoor dit onze samenlevingen stelt, en dat het aantal werkende armen aanzienlijk is gestegen, en dat nu 8 procent van de actieve bevolking met een baan armoede lijdt en 22 procent van de personen die het risico lopen in de armoede te vervallen een baan heeft (37); overwegende dat het toegang hebben tot waardige en gelijke arbeidsomstandigheden een stap in de goede richting is om armoede en sociale uitsluiting van geïsoleerde gezinnen en mensen een halt toe te roepen; |
N. |
overwegende dat laag- of ongeschoolde mensen echter gevoeliger zijn voor de risico's van de arbeidsmarkt en een grotere kans lopen op onzeker en slecht betaald werk en armoede; |
Dakloosheid
O. |
overwegende dat dakloosheid één van de extreemste vormen van armoede en deprivatie is en nog steeds in alle EU-lidstaten voorkomt; overwegende dat er in alle lidstaten van de Europese Unie om verschillende redenen veel mensen dakloos zijn en dat er specifieke maatregelen getroffen moeten worden om hun sociale integratie te bevorderen; overwegende dat volgens de Eurobarometer bijna één op de vier Europeanen van mening is dat de buitensporig hoge kosten van fatsoenlijke huisvesting één van de belangrijkste oorzaken van armoede zijn, en dat bijna negen op de tien Europeanen vindt dat armoede in de weg staat aan het vinden van een fatsoenlijke woning; overwegende dat de overheid het contact met haar burgers verliest wanneer deze hun huis kwijtraken, en dat dit niet alleen elke vorm van hulp aan deze groep bemoeilijkt, maar ook een indicatie is dat zij in een sterk versneld proces van individuele uitsluiting terecht zullen komen; |
P. |
overwegende dat armoede ook samenhangt met de toegankelijkheid en kwaliteit van sociale voorzieningen, zoals gezondheidsdiensten, cultuur, huisvesting en onderwijs; |
Q. |
overwegende dat het niet voorhanden zijn van huisvesting, of mensonwaardige huisvesting, als een ernstige aantasting van de menselijke waardigheid moet worden beschouwd, met grote gevolgen voor alle overige rechten; |
Korf met fundamentele behoeften en diensten
R. |
overwegende dat een armoedegrens op 60 % van het mediane nationale inkomen een dringend gewenste, nuttige en nodige indicator is van relatieve armoede, maar moet worden aangevuld met andere indicatoren zoals het concept en de berekening van een "korf met fundamentele goederen en diensten" op nationaal niveau (die slechts een onmiddellijk antwoord biedt op de specifieke situatie van mensen die in armoede leven) en de door de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO) van juni 2010 overeengekomen indicatoren (armoederisico, materiële deprivatie en huishoudens met een zeer lage arbeidsintensiteit) ten behoeve van overheidsbeleid op dit vlak; |
Sociale bescherming
S. |
overwegende dat sociale bescherming, inclusief de stelsels waarbij wordt voorzien in een minimuminkomen, één van de fundamentele elementen is van moderne democratieën en verregaande waarborgen biedt op het vlak van het recht van elk individu op sociale, economische, politieke en culturele deelname aan de samenleving en een sleutelrol speelt als economische stabilisator, waardoor de impact van de crisissen beperkt blijft, en een rol speelt bij de levenslange herverdeling, zodat zij fungeert als verzekering tegen sociale risico's, en armoede en sociale uitsluiting voorkomt en verlicht gedurende de hele levenscyclus; |
T. |
overwegende dat volgens de OESO van 20 % tot 40 % van de socialebijstandsuitkeringen geen gebruik wordt gemaakt; |
Gezondheid
U. |
overwegende dat armoede en sociale uitsluiting een doorslaggevende sociale factor zijn voor de gezondheidstoestand (38) en de leefomstandigheden, met inbegrip van de levensverwachting, met name gelet op de invloed van kinderarmoede op de gezondheid en het welzijn van het kind, en dat de verschillen op het gebied van gezondheid tussen rijken en armen groot blijven voor wat betreft de toegang tot betaalbare medische dienstverlening, inkomen en vermogen, en op bepaalde gebieden blijven toenemen; |
V. |
overwegende dat bepaalde groepen in de samenleving, zoals eenoudergezinnen, oudere vrouwen, minderheden, personen met een handicap en daklozen het meest kwetsbaar zijn en het grootste risico lopen in armoede te vervallen; |
W. |
overwegende dat het beginsel van non-discriminatie als een hoeksteen van de grondrechten moet worden beschouwd, ook als het gaat om discriminatie naar sociale afkomst; |
Ouderen
X. |
overwegende dat het aantal afhankelijke personen door de vergrijzing van onze samenleving in de nabije toekomst aanzienlijk zal toenemen; overwegende dat ouderen, met name vrouwen, in verschillende landen een groter armoederisico lopen dan de bevolking als geheel, door de inkomensdaling bij de pensionering en ook andere factoren, bijvoorbeeld lichamelijke afhankelijkheid, eenzaamheid en sociale uitsluiting; overwegende dat de verbreking van de sociale band tussen de generaties een groot probleem in onze maatschappijen is; |
Y. |
overwegende dat het pensioenbeleid een fundamentele rol speelt bij armoedebestrijding; |
Gender
Z. |
overwegende dat vrouwen algemeen genomen kwetsbaarder voor armoede zijn dan mannen door diverse factoren, bijvoorbeeld de genderdiscriminatie op arbeidsgebied die leidt tot blijvende salarisverschillen tussen de seksen, de verschillende pensioenen als gevolg hiervan, maar eveneens door onderbrekingen van de loopbaan om voor afhankelijke personen te zorgen, en discriminatie op de werkvloer; overwegende dat in Europa slechts 63 % van de vrouwen werkt vergeleken met 76 % van de mannen, en dat er een gebrek is aan ondersteunende netwerken en concrete maatregelen om personen die werken te helpen bij het combineren van werk en gezinsleven, zoals met name financieel toegankelijke opvangvoorzieningen; |
AA. |
overwegende dat armoede een verschillend effect heeft op vrouwen en mannen, jongens en meisjes, omdat arme vrouwen en meisjes het vaak moeilijker vinden om geschikte sociale diensten en een inkomen te verkrijgen; |
AB. |
overwegende dat het platform geen rekening houdt met de genderspecifieke factoren waar mannen en vrouwen mee te maken hebben, en er onvoldoende aandacht wordt geschonken aan de feminisering van de armoede; |
AC. |
overwegende dat het effect van de beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen op het inkomen dat zij gedurende hun leven verdienen erop duidt dat vrouwen een lager pensioen hebben en overwegende dat vrouwen daardoor meer dan mannen worden getroffen door langdurige en extreme armoede: 22 % van de vrouwen van 65 jaar en ouder loopt het risico om tot armoede te vervallen vergeleken met 16 % van de mannen; |
AD. |
overwegende dat 20 % van de kinderen een armoederisico loopt tegen 17 % van de Europese bevolking als geheel en gezinnen met lage inkomens één van de meest aan armoede blootgestelde groepen zijn; |
AE. |
overwegende dat het gezinsbeleid in het kader van het beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting van essentieel belang is; |
AF. |
overwegende dat de eerste signalen van schooluitval als een belangrijk teken van cyclische armoede moeten worden beschouwd; |
Jongeren
AG. |
overwegende dat de werkloosheid onder jongeren, die al groter was dan voor andere leeftijdscategorieën, in de EU sinds de crisis enorm is toegenomen, en nu zelfs meer dan 20 % bedraagt en in alle lidstaten inmiddels een kritiek niveau heeft bereikt, met alle risico dat zij in hun vroegste jeugd al in armoede vervallen; overwegende dat deze zorgwekkende situatie dringend vraagt om politieke, economische en sociale antwoorden en dat dit in combinatie met de demografische veranderingen zal zorgen voor een toenemend tekort aan vaardigheden; overwegende dat beroepsopleiding van cruciaal belang kan zijn voor de intreding van jongeren en laaggeschoolde werkkrachten op de arbeidsmarkt, maar eveneens overwegende dat het bemachtigen van een baan geen garantie is op ontsnapping aan de armoede en dat vooral jongeren het risico lopen in de categorie van werkende armen terecht te komen; |
Migranten
AH. |
overwegende dat migranten en personen die behoren tot etnische minderheden uiterst kwetsbare werkkrachten zijn die zwaar zijn getroffen door de economische crisis en als gevolg daarvan door grotere armoede en sociale uitsluiting, aangezien zij door hun herkomst of afkomst dan wel hun opleiding eerder zijn aangewezen op onzeker werk; overwegende dat arbeidsmigranten dezelfde arbeidsvoorwaarden, beloning, opleidingsmogelijkheden en sociale bescherming moeten genieten als de onderdanen van het land waar zij hun werkzaamheden uitoefenen; |
AI. |
overwegende dat het armoedecijfer van personen met een handicap 70 % hoger ligt dan het gemiddelde, en dat zij het onderwerp moeten zijn van een gerichte strategie waarmee de nadruk wordt gelegd op de toegevoegde waarde die zij bieden als zij eenmaal zijn geïntegreerd in de arbeidsmarkt; |
Roma
AJ. |
overwegende dat een aanzienlijk deel van de Europese Roma gemarginaliseerd is en in betreurenswaardige sociaaleconomische omstandigheden leeft en veelal is blootgesteld aan ernstige discriminatie en uitsluiting op alle mogelijke terreinen, evenals andere gemarginaliseerde gemeenschappen; |
AK. |
overwegende dat de toenemende armoede in de EU momenteel verergerd wordt door de economische en financiële crisis en de uit de pan rijzende voedselprijzen, terwijl er tegelijkertijd nagenoeg geen voedseloverschotten meer zijn in de EU, en dat 43 miljoen mensen momenteel bedreigd worden door voedselarmoede; overwegende dat de in 1987 in het leven geroepen regeling voor voedselverstrekking aan de meest behoeftigen in de Unie aan 13 miljoen mensen voedselhulp verstrekt middels zo'n 240 voedselbanken en dankzij gaven afkomstig uit de distributieketens in 19 lidstaten; overwegende dat het recente arrest T-576/08 van het Europees Hof van Justitie, waarin wordt bepaald dat de aankoop van voedsel op de markt voor deze regeling wederrechtelijk is, de voedselhulp aan de meest behoeftigen gezien de toenemende afhankelijkheid van de regeling van aankopen op de markt op losse schroeven zet en dat de nietigverklaring door het Hof van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 983/2008 onmiddellijke negatieve gevolgen lijkt te hebben voor de regeling in 2012 en daarna, mogelijk met abrupte stopzetting van de voedselhulp aan de meest behoeftigen in 19 lidstaten tot gevolg; |
AL. |
overwegende dat de niet te onderschatten kostenposten van huishoudens voor huisvesting en energie, die de afgelopen tien jaar zijn gestegen, als één van de belangrijkste risicofactoren voor armoede moeten worden beschouwd; |
AM. |
overwegende dat mantelzorgers voor het leeuwendeel van de zorg in de EU instaan; |
AN. |
overwegende dat het feit dat mensen die in armoede leven geen toegang kunnen verkrijgen tot basisbankdiensten, zoals opneming, overschrijving of domiciliëring, de terugkeer op de arbeidsmarkt en in de samenleving in aanzienlijke mate afremt; |
Deelname
1. |
vraagt de Commissie de georganiseerde civiele maatschappij en alle betrokken partijen, zoals ngo's, organisaties uit de sociale economie, dienstverleners, deskundigen op het gebied van sociale innovatie en de sociale partners, alsmede de in armoede levende mensen zelf, in samenwerking met de organisaties waarbinnen zij zich vrij uiten en die kennis en ervaring hebben opgebouwd, nauwer te betrekken bij de uitwerking van een Europese strategie op alle bestuursniveaus (Europees, nationaal, regionaal en lokaal), met name door het opzetten van nationale platforms tegen armoede en sociale uitsluiting in elke lidstaat; vraagt de Commissie de samenwerking tussen lokale, regionale en nationale overheden en de Europese instellingen, en met name het Europees Parlement, te versterken; is van mening dat synergieën op alle actoren betrekking moeten hebben, inclusief kmo's en bedrijfsleiders; vraagt meer bijeenkomsten op nationaal niveau van mensen die in armoede en sociale uitsluiting leven en de formalisering van hun deelname en bijdrage aan de jaarlijkse conventie inzake armoede en sociale uitsluiting, als centraal onderdeel van deze conventie, en pleit voor een gepaste en regelmatige follow-up van de aldus tot stand gebrachte aanbevelingen; |
2. |
verzoekt de Commissie om een coördinerende rol op zich te nemen en de EU-lidstaten de weg te wijzen bij de aanpak van de bestaande problemen en de bestrijding van de armoede en sociale uitsluiting, daarbij echter niet vergetend dat de armoedebestrijding in hoofdzaak een zaak is van nationaal beleid, alsook om de nodige solidariteit en technische bijstand te bieden; |
3. |
verzoekt het platform voor armoedebestrijding ook te laten dienen om de nationale organisaties die bevolkingsgroepen vertegenwoordigen die een groter risico lopen in armoede te vervallen, op Europees niveau te verenigen, voorzover zij dit nog niet zijn; |
Co-opleiding
4. |
vraagt dat er op het niveau van de Europese instellingen en de regeringen van de lidstaten door organisaties met concrete ervaring op het gebied van armoedebestrijding seminars worden georganiseerd om meer bekendheid aan het fenomeen armoede te geven en dat er experimenten worden gehouden met co-opleiding op het gebied van vraagstukken over armoede en sociale uitsluiting waarbij zowel Europese ambtenaren worden betrokken als mensen die "in het echte leven" ervaring hebben opgedaan met armoedebestrijding; |
5. |
verlangt van de lidstaten dat zij alle lagen van de samenleving van het cultureel erfgoed laten profiteren en niet op de culturele sector bezuinigen omdat die een waarborg voor sociale integratie en een bron van hoogwaardige werkgelegenheid is; |
6. |
wijst nogmaals op de doorslaggevende rol van vrijwilligerswerk en actief burgerschap als instrument van samenhang en actie ter bestrijding van economische, maatschappelijke en milieuverschillen, en om burgers aan te moedigen zich in het openbare leven in te zetten via sport, cultuur, schone kunsten en maatschappelijke en politieke activiteit; |
7. |
verlangt dat de toegang van leden van achterstandsgroepen tot mobiliteitsprogramma's op het gebied van onderwijs en arbeid gewaarborgd is, en dat er voor deze programma's meer geld wordt uitgetrokken; wijst erop dat met het initiatief "Jeugd in beweging" wordt beoogd de mobiliteit van alle leerlingen, stagiairs en studenten te stimuleren en de erkenning van formeel en informeel verworven beroepskwalificaties te bevorderen; |
8. |
moedigt initiatieven aan waarbij ook mensen van verschillende generaties betrokken zijn, om de digitale achterstand van personen uit probleemgroepen te verkleinen door hun toegang tot informatie- en communicatietechnologieën te verschaffen, in aansluiting op de digitale agenda voor Europa; |
9. |
verzoekt de lidstaten onderricht in nieuwe technologieën te bevorderen door dat van meet af aan in het leerplan op te nemen; |
Evaluatiemechanisme
10. |
verzoekt om de instelling van een mechanisme voor kritische en regelmatige evaluatie, waarbij het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité worden betrokken, uitgaande van duidelijk omschreven indicatoren op nationaal en Europees niveau, waarmee de vele aspecten van armoede kunnen worden geëvalueerd en de vooruitgang kan worden gemeten die wordt geboekt door de lidstaten met betrekking tot het halen van de doelstelling de armoede terug te dringen en de omzetting hiervan in subdoelstellingen door de lidstaten, die rekening houdt met de onderverdeling naar geslacht en leeftijd, aangezien er door het ontbreken van een precieze definitie van armoede te veel speelruimte is voor de lidstaten waardoor een risico bestaat op afwijkende interpretaties; verzoekt de Commissie om de verbetering van de nationale en Europese indicatoren met betrekking tot de onderlinge vergelijkbaarheid van nationale statistieken inzake armoede bij kwetsbare personen, en om in samenwerking met Eurostat het produceren van preciezere en regelmatiger statistieken aan te moedigen in het kader van een volledig scorebord over armoede en sociale uitsluiting, aan de hand waarvan met name kan worden afgelezen hoeveel mensen met minder dan 50 % en 40 % van het mediaan inkomen moeten leven, en op basis daarvan jaarlijks te evalueren hoe het er met de armoede binnen de EU voorstaat, waarbij de statistische benadering aangevuld zou moeten worden met een kwalitatieve en participatieve benadering; vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat het ten uitvoer gelegde beleid aan iedereen ten goede komt en niet alleen aan hen die in de buurt van de armoedegrens leven; |
11. |
vraagt dat de Commissie/Eurostat zich voorziet van een volledig scorebord voor armoede en sociale uitsluiting, en de statistieken aanvult met een kwalitatieve en participerende benadering, uitgesplitst naar geslacht en leeftijd, om het probleem van de armoede onder oudere vrouwen te belichten; hoopt dat een volledig operationeel zijnd Europees Instituut voor gendergelijkheid zal helpen het tekort aan naar geslacht uitgesplitste gegevens op te lossen; |
12. |
pleit voor de verbetering en onderlinge vergelijkbaarheid van nationale statistieken inzake armoede middels de totstandbrenging van indicatoren op Europees niveau; |
13. |
vraagt dat er gelet op de huidige crisissituatie met spoed een gedetailleerde en geactualiseerde studie wordt uitgevoerd naar het aantal mensen dat in armoede leeft en het aantal mensen dat in de komende maanden in armoede dreigt te vervallen; |
14 |
vraagt de Commissie een jaarverslag op te stellen over de door de lidstaten geboekte vooruitgang in het terugdringen van de armoede en sociale uitsluiting, en dit verslag aan het Europees Parlement te presenteren; |
Horizontale sociale clausule
15. |
vraagt de Commissie volledig rekening te houden met de horizontale sociale clausule die is opgenomen in artikel 9 van het VWEU, inhoudende dat de EU rekening houdt met de eisen die worden gesteld aan het bevorderen van een hoog niveau van werkgelegenheid, het waarborgen van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid, en verzoekt de Commissie de rol van het platform met betrekking tot de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de clausule te preciseren; vraagt om verdergaande analyse van de sociale impact van het Europees beleid, ook wanneer dit niet op initiatief van de Commissie plaatsvindt, maar van de Europese Raad, zoals het Euro Plus-pact; is van mening dat met een dergelijke verdergaande analyse van de toepassing van deze clausule voorkomen kan worden dat de sociale normen in Europa naar beneden worden bijgesteld en de ontwikkeling van een gemeenschappelijk sociaal fundament in Europa kan wordt vereenvoudigd; vraagt dat de uitvoering van deze sociale-impactanalyse gebeurt samen met de organisaties die zich met de bestrijding van armoede bezighouden en dat bij het uitvoeren ervan rekening wordt gehouden met de armste bevolkingsgroepen in Europa als referentiepunt; is van oordeel dat het Europees Parlement, het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de diensten van de Commissie die met sociale vraagstukken zijn belast, onder verantwoordelijkheid van een directeur-generaal die onder het secretariaat-generaal van de Europese Commissie ressorteert, bij deze analyse betrokken zouden moeten zijn; |
Begroting
16. |
vraagt de Commissie nader aan te geven onder welke begrotingslijnen het platform valt, onder andere ten opzichte van het ESF en in het licht van haar bijdrage aan dit kerninitiatief, door middel van het financieren van de als politieke prioriteiten aan te merken preventie van schooluitval en bestrijding van armoede onder kinderen, vrouwen, ouderen en arbeidsmigranten, alsmede aan te geven wat de omvang van de daarvoor toegekende middelen is; vraagt de Commissie aan te geven welke voorstellen op het gebied van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting zij voornemens is te doen in het meerjarig begrotingskader 2014-2020, teneinde te zorgen voor de adequate financiering van de initiatieven ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting; vraagt de Commissie aan te geven welke financiële steun nodig is voor de overeengekomen thematische prioriteiten, alsook om de lidstaten aan te sporen de maatschappelijke actoren die op nationaal niveau betrokken zijn bij de nationale hervormingsprogramma's, het kerninitiatief "Europees platform tegen armoede" en de nationale strategieën voor sociale bescherming en sociale inclusie financieel te steunen; adviseert de voortzetting en extra budgettaire ondersteuning van Europese programma's waarmee kan worden bijgedragen aan de diverse aspecten van de bestrijding van sociale uitsluiting, armoede en sociaaleconomische ongelijkheden, met inbegrip van de ongelijkheden op gezondheidsgebied (kaderprogramma onderzoek, programma Progress); |
17. |
neemt kennis van het feit dat de Commissie in de ontwerpbegroting 2012 voor het kerninitiatief "Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting" een verhoging van 3,3 % heeft geraamd ten opzichte van het vorige jaar; verzoekt de Commissie om een nadere toelichting op de bijdrage van het Europees Sociaal Fonds (ESF) aan dit kerninitiatief en op specifieke maatregelen ten aanzien van prioriteiten als het bestrijden van armoede onder kinderen, vrouwen, ouderen en migrerende werknemers alsmede het voorkomen van schooluitval; betreurt in deze context het gebrek aan duidelijkheid en de overlapping van de diverse instrumenten en begrotingslijnen waarmee de Europa 2020-doelstellingen via de EU-begroting moeten worden gerealiseerd; |
Voedselhulpprogramma voor de minstbedeelden
18. |
kan zich niet vinden in de beslissing van de Commissie de begroting voor het voedselhulpprogramma voor de minstbedeelden in de Europese Unie in 2012 van 500 miljoen euro naar 113,5 miljoen euro naar beneden bij te stellen; betreurt deze situatie ten zeerste, die zich voordoet in de huidige context van ernstige economische en sociale crisis; verzoekt de Commissie en de Raad derhalve een manier te vinden om het voedselhulpprogramma voor de minstbedeelden tijdens de resterende jaren van de financieringsperiode (2012 en 2013) en tijdens de nieuwe financieringsperiode 2014-2020 voort te zetten op een rechtsgrondslag die niet door het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden aangevochten, en het jaarlijkse financieringsplafond van 500 miljoen euro te handhaven om ervoor te zorgen dat mensen die afhankelijk zijn van voedselhulp geen voedselgebrek krijgen; |
De open coördinatiemethode (OCM) voor sociale kwesties
19. |
vraagt dat de open coördinatiemethode voor sociale kwesties wordt versterkt en juist toegepast op het domein van de armoede, met name via nationale strategieën voor sociale inclusie en bescherming die gemeenschappelijk worden ontwikkeld, uitgevoerd en geëvalueerd, op basis van de gezamenlijk vastgestelde doelstellingen, door middel van de nationale platforms tegen armoede en door het uitwisselen van goede praktijken op het gebied van beleid voor effectieve toegang tot de grondrechten, en door de tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het (niet door alle lidstaten geratificeerde) herziene Sociaal Handvest, in het bijzonder de artikelen 30 en 31; benadrukt dat in dit kader nog steeds waarde moet worden gehecht aan de werkzaamheden van het Comité voor sociale bescherming van de Raad; vraagt dat het platform zorgt voor de bevordering en de follow-up van de deelname van lokale overheden, ondernemingen uit de sociale economie en andere lokale actoren aan de opstelling en tenuitvoerlegging van de nationale strategische verslagen; |
Korf met fundamentele goederen en diensten
20. |
vraagt de Commissie om in overleg met de Europese Centrale Bank een voorstel te doen voor de vaststelling van de gemeenschappelijke principes voor de definitie van de "korf met fundamentele goederen en diensten" die noodzakelijk zijn om voor iedereen een waardig leven te garanderen, en wijst erop dat deze onmiddellijke behoeften niet kunnen worden vervuld zonder de eerbiediging van de menselijke waardigheid en een effectieve toegang voor iedereen tot alle grondrechten – van burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele aard – zonder uitzondering; vraagt verduidelijking van de prijsstabiliteitsdoelstelling om toe te laten dat rekening wordt gehouden met nationale omstandigheden die niet noodzakelijk een aanzienlijke impact hebben op de indicatoren voor het eurostelsel; |
21. |
roept ertoe op dat de Commissie werkgelegenheid van het Europees Parlement een expliciete rol in het platform krijgt, met name voor het bewaken van de doeltreffendheid van het platform, het beleid van de EU en de lidstaten ter vermindering van armoede en sociale uitsluiting, tegen de achtergrond van de Europa 2020-strategie; |
22. |
verzoekt dat het platform de mogelijkheid biedt zo nauwkeurig mogelijk de toegang tot die behoeften (per plaats en betreffende groep) volgens de verschillende hulpmechanismen voor armen in kaart te brengen; |
23. |
vraagt de Commissie de doelstellingen en de inhoud van de jaarlijkse conventie inzake armoede te specificeren, die onder meer zouden kunnen bestaan uit de uitwisseling van goede praktijken en de directe betrokkenheid van mensen die in armoede leven; stelt voor om die ontmoeting ten minste te laten plaatsvinden gedurende de hele week van de internationale dag voor de uitbanning van de armoede (17 oktober); |
24. |
is van mening dat de verbetering van de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van de nationale statistieken binnen het platform om de tendensen van ongelijkheden en welzijn te meten, de basis vormt voor de verbetering van het EU-beleid op dit terrein; |
25. |
vraagt de Commissie ervoor te zorgen dat het platform rekening houdt met de resultaten van het Europees jaar van de uitbanning van de armoede (2010) en het Europees jaar voor de solidariteit tussen generaties (2012); |
Aanbeveling van 2008
26. |
is verheugd over de aankondiging van de Commissie van een mededeling over de uitvoering van de aanbeveling van de Commissie van 2008 over de strategie voor actieve inclusie en verzoekt dat deze met name een tijdschema van de uitvoering van haar drie onderdelen omvat, met een meerjarig werkprogramma voor invoering op nationaal en EU-niveau; spreekt zijn bezorgdheid uit over het uitstel van de mededeling over actieve insluiting naar 2012 en vraagt de Commissie om de publicatie van de mededeling nog in 2011 te doen plaatsvinden; vraagt een expliciete toezegging van de Raad, de Commissie en het Parlement om alle beleid te mobiliseren in de strijd tegen armoede en te waarborgen dat het economisch, werkgelegenheids- en sociale insluitingsbeleid bijdragen aan de uitbanning van armoede in plaats van de toename ervan; |
27. |
herinnert aan de drie onderdelen van de Europese strategie voor de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten in de aanbeveling van de Commissie van 2008:
|
Verwezenlijking van de fundamentele rechten
28. |
verzoekt dat het platform gericht zal zijn op de totstandbrenging van de rechten die een waardig leven voor iedereen waarborgen, met name op het gebied van arbeid, huisvesting, gezondheidsbescherming, sociale zekerheid en een toereikend niveau van welzijn, rechtvaardigheid, onderwijs, opleiding en cultuur, bescherming van jeugd en gezin; vraagt om de uitvoering door het Bureau voor de grondrechten van een studie over de effectieve toegang van de allerarmsten tot alle grondrechten en over de discriminatie waar zij onder lijden en over andere rechten die in door de lidstaten ondertekende internationale conventies en documenten verankerd zijn, met deelname van de ngo's via welke sociaal uitgesloten personen zich vrij uitdrukken, en met het uitgangspunt dat de verwezenlijking van het recht op huisvesting noodzakelijk is voor de volledige verwezenlijking van de andere grondrechten, waaronder de politieke en sociale rechten; |
29. |
Vraagt de Raad een afdeling over "Extreme armoede en grondrechten" op te nemen in de thematische gebieden in het volgende meerjarig kader van het Bureau voor de grondrechten. |
Dakloosheid
30. |
is van mening dat de situatie van de daklozen bijzondere aandacht verdient en bijkomende maatregelen vereist, door de lidstaten of door de Commissie, teneinde hen tegen 2015 volledig te integreren; dat houdt in dat er op EU-niveau vergelijkbare gegevens en betrouwbare statistieken moeten worden ingezameld, dat ze jaarlijks bekend moeten worden gemaakt en dat er tegelijkertijd informatie moet worden verstrekt over de geboekte vooruitgang en de doelstellingen die vervat zijn in de nationale en EU-strategieën voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting; vraagt de Commissie om urgent een EU-strategie voor daklozen op te stellen op basis van het gezamenlijk verslag van de Commissie en de Raad inzake sociale bescherming en sociale uitsluiting van 2010, de slotaanbevelingen van de Europese consensusconferentie over dakloosheid (2010) en de resolutie van het Europees Parlement over de EU-dakloosheidsstrategie; vraagt de Commissie om een gedetailleerd tijdschema te ontwikkelen voor de uitvoering van deze strategie voor de periode 2011-2020; verzoekt het platform de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen, om te voorkomen dat openbare instellingen het contact met daklozen verliezen; |
31. |
vraagt het Comité voor sociale bescherming om ieder jaar een controle uit te voeren op de voortgang van de lidstaten op het gebied van dakloosheid, op basis van de nationale thematische jaarverslagen over dakloosheid (2009) en volgens het gezamenlijk verslag van de Commissie en de Raad inzake sociale bescherming en sociale uitsluiting (2010); |
Onderwijs/opleiding
32. |
is van mening dat het alleen mogelijk is om daadwerkelijk aan de armoede te ontsnappen als de instrumenten voor sociale bescherming versterkt worden en het onderwijs en de opleidingen op alle niveaus worden verbeterd; ondersteunt de ontwikkeling van systemen voor meer inclusief onderwijs die schoolverlaten tegengaan en kansarme jongeren toegang bieden tot hogere onderwijsniveaus om de overdracht van armoede tussen generaties tegen te gaan; steunt de toegang tot erkenning van ervaring en tot permanente educatie op het vlak van armoedevermindering via integratie in de arbeidsmarkt, met name voor achtergestelde groepen, teneinde hun toegang tot fatsoenlijke kwaliteitsbanen te vereenvoudigen; acht de juiste uitvoering en verdieping van programma's voor een leven lang leren derhalve van essentieel belang, alsmede de samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding en regelingen voor geïndividualiseerde hulp bij het zoeken naar werk, en onderstreept dat deze maatregelen ten behoeve van de meest kwetsbare groepen in moeilijke sociale situaties moeten worden versterkt; beveelt aan een EU-strategie te ontwikkelen ter bestrijding van het fenomeen van werkende armen, kwaliteitsbanen te creëren en beginselen vast te leggen voor kwaliteitswerk; |
Fatsoenlijk werk/werkende armen
33. |
wijst erop dat de verspreiding van slechte arbeidscontracten in de meeste lidstaten de segmentering van de arbeidsmarkt dreigt te vergroten en de bescherming van de allerarmsten dreigt te verminderen; onderstreept derhalve dat naast beroepsopleiding en permanente educatie de schepping van nieuwe banen moet worden verwezenlijkt door de eerbiediging van de grondbeginselen van de IAO, door de verwezenlijking van het concept van degelijk werk en kwaliteitsbanen (degelijke arbeidsvoorwaarden, recht op werk, veiligheid en gezondheid van de werknemers, sociale bescherming, vertegenwoordigingsbevoegdheid en bevoegdheid tot gesprekken met werknemers), alsmede door de toepassing van gelijke beloningen voor mannen en vrouwen en een gelijke behandeling van werknemers uit de EU en uit derde landen die legaal op het grondgebied van de Unie verblijven; roept de lidstaten op om zich sterker in te spannen voor een daadwerkelijke, effectieve bestrijding van zwart werk, een verschijnsel dat niet alleen enorme negatieve economische gevolgen heeft voor de levensvatbaarheid van de socialezekerheidsstelsels maar ook haaks staat op de beginselen inzake waardig werk, en dat toegang tot sociale zekerheid onmogelijk maakt, waardoor grote armoederisico's ontstaan; vraagt de Commissie om het fenomeen van werkende armen aan te pakken en om zekere banen te scheppen, en te zorgen dat regelingen voor flexcontracten correct worden toegepast, zodat er geen misbruik kan plaatsvinden; |
34. |
benadrukt dat de belangrijkste thema's voor jonge mensen bestaan uit onafhankelijkheid, toegang tot zorg en een fatsoenlijke woning voor een redelijke prijs, waarbij ze in staat zijn om zelf opleidingen te kiezen, te werken en tot bloei te komen; roept de lidstaten daarom op om leeftijdsdiscriminatie uit te bannen uit minimuminkomensregelingen, bijvoorbeeld het niet van toepassing zijn van minimuminkomens op jongeren omdat zij te weinig sociale bijdragen zouden betalen; |
35. |
benadrukt dat er behoefte is aan specifieke bijkomende uitkeringen voor achtergestelde groepen (personen met een handicap of met een chronische ziekte, eenoudergezinnen of grote gezinnen) om bijkomende uitgaven te kunnen betalen, met name voor geïndividualiseerde ondersteuning, het gebruik van specifieke uitrustingen, medische zorg en sociale steun; |
36. |
roept de lidstaten op de efficiëntie van de openbare tewerkstellingsdiensten te verhogen door onder meer effectievere analyses te maken van de arbeidsmarktbehoeften, daar werkgelegenheid de eerste stap is om armoede en sociale uitsluiting te voorkomen en te bestrijden; |
37. |
benadrukt dat de overgang van school, beroepsopleiding of hoger onderwijs naar een baan beter moet worden voorbereid en direct moet aansluiten op onderwijs of opleiding; wijst daarom op de doorslaggevende betekenis van de doelmatige uitvoering van het initiatief "Europese Jeugdgarantie" en de ontwikkeling daarvan tot een instrument voor actieve opneming op de arbeidsmarkt; is van mening dat sociale partners, lokale en regionale autoriteiten en jongerenorganisaties betrokken moeten zijn bij de ontwikkeling van een duurzame strategie ter vermindering van jeugdwerkloosheid, waarbij de formele erkenning van behaalde kwalificaties een plaats moet hebben; |
38. |
beveelt de lidstaten aan om in overleg met de sociale partners ervoor te zorgen dat bij de toepassing van de beginselen inzake flexizekerheid op de arbeidsmarkt in de praktijk aan soepelheid en veiligheid van werknemers hetzelfde gewicht wordt toegekend, en om de participatie van deze werknemers aan beroepsonderwijs te verbeteren door stimuleringsmaatregelen te treffen; |
39. |
wijst er nogmaals op dat vrouwen meer risico lopen om in extreme armoede terecht te komen dan mannen omdat de sociale beschermingssystemen ontoereikend zijn en vrouwen nog steeds gediscrimineerd worden, in het bijzonder op de arbeidsmarkt, wat specifieke en meervoudige beleidsmaatregelen vergt op basis van gender en van de concrete situatie; |
40. |
vraagt de lidstaten meer middelen te wijden aan het efficiënter maken van de openbare arbeidsdiensten; |
41. |
vraagt de Commissie de regels en procedures te versoepelen voor de controle op de financiering van de vergoedingen voor openbare dienstverplichtingen van lokale overheden die lokale openbare diensten voor hulp aan de meest achtergestelde personen organiseren; |
42. |
dringt erop aan dat de kennis, ervaring en de informele kunde en vaardigheden van arme, maatschappelijk buitengesloten mensen die in problematische omstandigheden verkeren en/of van traditionele gemeenschappen, worden benut en dat er daartoe systemen voor de nuttige toepassing van niet-formeel en informeel verworven kennis worden opgezet, en dat voorts wordt bepaald op welke wijze deze kunnen bijdragen tot hun opneming in de arbeidsmarkt; |
Migranten
43. |
vraagt, met volledige eerbiediging van de diverse praktijken, collectieve overeenkomsten of de wet in de verschillende lidstaten, alsook van het subsidiariteitsbeginsel, gelijkheid wat rechten en sociale bescherming betreft voor iedereen binnen elke lidstaat, ongeacht of ze EU-burgers of onderdanen van derde landen zijn; roept de lidstaten op te strijden tegen illegaal werk en zwart werk; |
44. |
vraagt met name maatregelen die gericht zijn op integratie op het gebied van taal en cultuur van het gastland teneinde sociale uitsluiting tegen te gaan; |
45. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten de samenwerking met derde landen op cultureel en onderwijsgebied te intensiveren om armoede en sociale uitsluiting in die landen terug te dringen, het ontwikkelingsproces te steunen en tevens migratie om louter economische redenen tegen te gaan; |
46. |
is van mening dat het bestaan van werkende armen wijst op onbillijke arbeidsomstandigheden en verzoekt om de krachten te bundelen om daar iets aan te doen zodat de lonen in het algemeen en de minimumlonen in het bijzonder, of ze bij wet of in collectieve overeenkomsten worden vastgesteld, een waardige levensstandaard kunnen garanderen; |
47. |
stelt vast dat het hebben van een baan niet genoeg is om aan de armoede te ontkomen en dat er verdere maatregelen nodig zijn ter bestrijding van het verschijnsel van arme werkenden en om ervoor te zorgen dat mensen beschikken over een duurzame en goede baan; |
48. |
verzoekt de lidstaten op alle mogelijke manieren de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt te stimuleren, een wetgeving inzake gelijke beloning door te voeren en meer aandacht te besteden aan de kwestie van passende pensioenen voor vrouwen; |
49. |
beveelt aan dat een passende belasting voor zeer hoge beloningen wordt ingesteld om bij te dragen aan de financiering van systemen voor sociale bescherming en bescherming van het minimuminkomen en voor de verkleining van de inkomensverschillen; |
Personen met een handicap
50. |
beveelt de lidstaten aan nieuwe maatregelen te nemen voor de integratie van kwetsbare en sociaal uitgesloten groepen, en met name van personen met een handicap, in bedrijven, waaronder bedrijven van de sociale economie en overheidsdiensten, teneinde de inclusie te bevorderen, vooral in economisch zwakkere en sociaal kwetsbaardere regio's, of de bestaande wetgeving te verdiepen, zoals de richtlijn uit 2000 betreffende de indienstneming van gehandicapten; beveelt de lidstaten aan te waarborgen dat personen met een handicap deelnemen aan onderwijs vanaf jonge leeftijd, door het opheffen van bestaande barrières en door hen bij te staan; beveelt de lidstaten aan te zorgen voor de bevordering van een toegankelijke omgeving voor personen met een handicap en speciale aandacht te besteden aan de situatie in het onderwijs en bij de verzorging van jonge kinderen, om te verhinderen dat kinderen met een handicap meteen al aan het begin definitief en hopeloos afhaken; verzoekt de Commissie en de lidstaten actiever beste praktijken uit te wisselen door de veelzijdige maatregelen tot integratie van personen met een handicap op de arbeidsmarkt door te voeren; beveelt de lidstaten aan te zorgen voor toegang tot gezondheidszorg en maatschappelijke diensten voor ouderen en personen met een handicap; |
Gender
51. |
uit scherpe kritiek op het feit dat er in het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting van de Commissie volledig wordt voorbijgegaan aan het genderaspect van armoede en sociale uitsluiting; |
52. |
benadrukt dat vrouwen in plattelandsgebieden vaak niet als deel van de beroepsbevolking worden gezien, hoewel hun bijdrage aan het dagelijks werk in de landbouw net zo belangrijk is als de bijdrage van mannen, zodat zij sociaal uitgesloten worden van hun rechten als werknemer en kwetsbaar zijn voor armoede; |
53. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten om het genderspecifiek perspectief als essentieel onderdeel een plaats te geven in alle communautaire beleidsmaatregelen en nationale programma's om armoede uit te bannen en sociale uitsluiting te bestrijden; stelt dat de lidstaten bovendien bij hun plannen om uit de recessie te komen rekening houden met de genderdimensie; |
54. |
wijst, rekening houdend met de betekenis van preventief beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, op het belang van in maatschappelijk opzicht effectieve en toereikende uitkeringen om kwetsbare maatschappelijke groepen (zoals gehandicapten, eenoudergezinnen, werklozen, enzovoort) maar ook speciale maatschappelijke bevolkingsgroepen (zoals kinderrrijke gezinnen) te ondersteunen; |
55. |
verzoekt de lidstaten de bescherming van werknemers die als gevolg van een ziekte, arbeidsongeval of beroepsziekte arbeidsongeschikt zijn geworden te verbeteren, en zodoende te vermijden dat zij in een precaire situatie terechtkomen; wenst derhalve dat de nationale wetgevingen worden versterkt opdat werkgevers de verplichting hebben een nieuwe arbeidsplaats te vinden voordat zij het arbeidscontract mogen beëindigen; |
56. |
roept het platform op te werken aan de vaststelling van een specifieke status van werknemers met een handicap die hen op lange termijn een baan garandeert; |
57. |
spoort de lidstaten ertoe aan om, in het kader van de inspanningen tot versterking van de arbeidsparticipatie van met name vrouwen via maatregelen voor het combineren van beroeps- en gezinsleven, de toegang tot kwalitatief hoogwaardige en betaalbare zorginstanties te verbeteren, daar een groot deel van de EU-burgers buiten de arbeidsmarkt blijft omdat zij moeten zorgen voor een familielid, waardoor hun armoederisico toeneemt; |
Gebruik van middelen
58. |
erkent dat, waar mogelijk, de doeltreffendheid, de impact, de coördinatie en de kosten-batenverhouding moet worden geëvalueerd van de Europese fondsen, met name van het Europees Sociaal Fonds (ESF), om te kunnen zorgen voor de verwezenlijking van de doelstelling de armoede terug te dringen, ook al is dit niet de eerste doelstelling van deze fondsen, door middel van een vermindering van de economische verschillen, de onevenwichtige welvaartsverdeling en verschillen in levensstandaard tussen EU-lidstaten en -regio's, en daarmee het bevorderen van economische en sociale cohesie; is van mening dat projecten waarbij doelstellingen en strategieën op het gebied van werkgelegenheid en actieve inclusie worden gecombineerd, prioritair zijn, zoals bijvoorbeeld projecten gericht op de versterking van de solidariteit tussen generaties op lokaal en regionaal niveau, of projecten die specifiek bijdragen aan gendergelijkheid en de actieve inclusie van kwetsbare groepen; benadrukt het belang van daadwerkelijke solidariteitsmaatregelen, zoals versterking, vervroegde overmaking en vermindering van het aandeel van de lidstaten bij de cofinanciering van begrotingsmiddelen, om waardige banen te scheppen, de productiesectoren te ondersteunen en armoede en sociale uitsluiting te bestrijden, en alle nieuwe afhankelijkheden te vermijden; benadrukt het belang van steun voor de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting met het oog op toegang tot kwaliteitsbanen en non-discriminatie, door een toereikend inkomen te verzekeren en de toegang tot kwaliteitsdienstverlening te bevorderen; |
59. |
benadrukt de cruciale rol van het cohesiebeleid en de structuurfondsen om de werkgelegenheid en de sociale integratie te bevorderen, en de armoede aan te pakken zowel in stedelijke gebieden, waar de meeste kansarmen wonen, als in plattelandsgebieden; onderstreept de belangrijke bijdrage van het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) om armoede te voorkomen bij werknemers die door de crisis zijn getroffen, en van de Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit bij de ondersteuning van het ondernemerschap; dringt erop aan dat elk fonds in het volgende meerjarig financieel kader (MFK) zijn specifieke functie behoudt; |
60. |
onderstreept dat het ESF het belangrijkste instrument blijft op het gebied van sociale inclusie en is van mening dat het versterkt moet worden om adequaat te kunnen inspelen op de doelstellingen van de EU 2020-strategie en van het Europees platform tegen armoede; |
61. |
is van mening dat instrumenten als de Progress-microfinancieringsfaciliteit en het Grundtvig-programma een belangrijke rol spelen in het voorkomen van armoede en sociale uitsluiting en is van oordeel dat deze moeten worden ontwikkeld op basis van een grondige analyse; |
62. |
vraagt de Commissie om prioritaire gebieden aan te wijzen voor EU-uitgaven, zodat financiering doeltreffender gericht kan worden op microregio's en/of wijken waar de bewoners het hardst door armoede en sociale uitsluiting getroffen worden; |
63. |
acht dat het EFG, dat de kans biedt specifieke en geïndividualiseerde hulp te bieden aan werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de crisis of de globalisering, op lange termijn na 2013 moet blijven ingezet worden en dat de financiering ervan uit de Europese begroting volledig moet worden gegarandeerd, zowel in verplichtingen als in betalingen; |
Economisch bestuur/Europees semester
64. |
roept de lidstaten ertoe op nationale hervormingsprogramma's voor te stellen die met de doelstelling van het platform en met de doelstellingen van de Unie op het vlak van sociale en duurzame ontwikkeling stroken, en in overeenstemming met de vaststelling van de Commissie dat armoede voor "Europa in de 21e eeuw inacceptabel" is de loonindexeringssystemen en collectieve arbeidsovereenkomsten niet in twijfel te trekken en hun capaciteit op het gebied van investeringen en sociale uitgaven niet in het kader van het economisch bestuur op irrationele en ongegronde wijze te beperken, en tegelijkertijd de duurzaamheid van de overheidsfinanciën en de creatie van werk dat loont te waarborgen, wetende dat de vermindering van de armoede een essentieel uitvloeisel is van intelligente, duurzame en inclusieve groei; vraagt om een opheldering van de status van de nationale actieplannen voor sociale inclusie, en met name van hun integratie in de nationale hervormingsprogramma's in het kader van de EU 2020-strategie; roept de Commissie op om landspecifieke aanbevelingen op te stellen om de armoedereductiedoelstelling te halen, met name in geval van mislukking, aangezien een sterkere inzet, de actieve deelname van alle partijen en de beschikbaarstelling van alle middelen nodig zijn om de armoede en de grote armoede op middellange termijn beduidend te verminderen en om een laag armoedeniveau of zelfs de uitroeiing van de armoede in uiterlijk 2020 te bereiken; stelt voor dat de Commissie op Europees niveau richtsnoeren voor de lidstaten opstelt om ervoor te zorgen dat de territoriale overheden en de andere betrokken partijen daadwerkelijk deelnemen aan de voorbereiding van de nationale hervormingsprogramma's; merkt op dat de "territoriale pacten" in potentie het meest volledige en coherente mechanisme zijn om de territoriale overheden bij dit proces te betrekken, zoals in het vijfde cohesieverslag wordt voorgesteld; is van mening dat de doelstelling van de Europa 2020-strategie om te zorgen voor een vermindering met 20 miljoen van het aantal met armoede bedreigde personen enkel kan worden bereikt indien de genomen of te nemen bezuinigingsmaatregelen in de Unie de werkgelegenheid en de sociale bescherming niet in het gedrang brengen, met name voor de meest behoeftigen; |
65. |
is van mening dat de lidstaten zich moeten richten op vertaling van de doelstellingen voor reductie van sociale uitsluiting/armoede in ambitieuze nationale en regionale doelstellingen, een specifieke doelstelling moeten opnemen voor kinderarmoede alsook specifieke strategieën met een multidimensionele aanpak van kinder- en gezinsarmoede; |
66. |
verzoekt dat alle ngo's en kleine organisaties worden gesteund in hun strijd voor de grondrechten, teneinde de benodigde menselijke investering te intensiveren, de deelname van mensen die in armoede leven mogelijk te maken en hen beter te informeren over hun toegang tot rechten en justitie; |
67. |
verwelkomt het voorstel voor wereldwijde subsidies, waarmee een aantal kleinere ngo's en stichtingen geholpen kan worden in hun inspanningen tegen armoede; |
68. |
spoort de lidstaten ertoe aan zo snel mogelijk het voorstel goed te keuren en aan te nemen voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426); roept de Commissie op om het overwinnen van technische moeilijkheden binnen de Raad te blijven ondersteunen, zodat er snel een overeenkomst kan worden bereikt, en de kloof in de bestaande wetgeving te dichten, aangezien deze momenteel niet alle aspecten afdekt, met het oog op de uitbanning van de diverse vormen van discriminatie, waaronder ook discriminatie op grond van sociale achtergrond; |
69. |
stelt voor dat in de acties die in het platform worden voorgesteld de gevolgen van meervoudige discriminatie worden erkend en dat er beleidsgerichte maatregelen worden ingevoerd zoals die welke momenteel op stapel staan in bijvoorbeeld de Spaanse en Roemeense wetgeving, en in het bijzonder dat het begrip gendermainstreaming wordt ontwikkeld om meervoudige discriminatie aan te pakken; |
70. |
verzoekt om de toepassing van gelijke beloningen voor mannen en vrouwen en een gelijke behandeling van werknemers uit de EU en uit derde landen; |
71. |
dringt er bij de Commissie op aan na te gaan hoe negatieve discriminatie op basis van sociale achtergrond het beste bestreden kan worden; |
Sociale economie
72. |
is tevreden met de bereidheid van de Commissie om door middel van verschillende initiatieven beter rekening te houden met de rol van actoren van de sociale economie – zoals omschreven in de resolutie van het Parlement van 19 februari 2009 over de sociale economie – met name door haar intentie om het juridisch kader met betrekking tot bedrijven van de sociale economie te verduidelijken (voor ondersteuningsfondsen, stichtingen en coöperatieve verenigingen), opdat deze bedrijven zonder obstakels en in rechtszekerheid volledig kunnen bijdragen tot de terugdringing van de armoede en de sociale uitsluiting, door vernieuwende en duurzame oplossingen te bieden voor de behoeften van burgers, daarbij onderstrepend dat de sociale economie zich niet beperkt tot dit activiteitengebied; is echter bezorgd over het ontbreken van een verwijzing naar het statuut van Europese vereniging, terwijl de verenigingssector een belangrijke speler is in de armoedebestrijding; onderstreept echter dat de thans voorgestelde maatregelen ten behoeve van de sociale economie, met name de organisaties en ondersteuningsfondsen, niet in overeenstemming zijn met de omvang van haar bijdrage aan het beleid van bestrijding van armoede en sociale exclusie en aan de Europese economie en het Europees sociaal model, en in het algemeen met haar reactie op de gevolgen van de economische en sociale crisis; onderstreept met name zijn eisen en verwachtingen voor wat betreft sociale diensten van algemeen belang zoals herbevestigd in het kader van de resolutie van het Europees Parlement van 5 juli 2011 over de toekomst van sociale diensten van algemeen belang; neemt nota van haar voorstellen voor herziening van de communautaire bepalingen op het gebied van openbare aanbestedingen en staatssteun en herhaalt zijn eis om deze aan te passen aan de specifieke kenmerken van de aan sociale diensten van algemeen belang toegewezen taken en aan hun organisatiestructuur; steunt de schepping van kwaliteitsbanen en regelingen voor geïndividualiseerde hulp bij het zoeken naar werk via bedrijven die kansarmen een baan bieden en bedrijven van de sociale economie omwille van hun deskundigheid op het gebied van maatschappelijke en beroepsintegratie van achtergestelde personen; herhaalt zijn verzoek om sectoriële wetgevingsinitiatieven over de kwaliteit en toegankelijkheid van de sociale diensten van algemeen belang, met name op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, openbaar vervoer, energie, water en communicatie; |
73. |
benadrukt het belang van sociale, gezondheids-, zorg- en onderwijsdiensten bij het overbruggen van gebreken in vaardigheden, het bevorderen van de sociale integratie van mensen en het bestrijden van armoede en sociale uitsluiting; brengt in herinnering dat zij in staat zijn om nieuwe banen te creëren en roept op tot een krachtige en duurzame investering in en ontwikkeling van deze cruciale diensten en infrastructuur; ziet uit naar het actieplan van de Commissie om de achterstand in de opleiding van nieuwe professionele zorgverleners aan te pakken; |
74. |
roept op tot krachtige steun voor kwaliteit en toegankelijkheid van sociale dienstverlening, vooral in de zorg en langetermijnzorg, en op het vlak van onderwijs, vervoer, energie, water en communicatie; |
Huisvesting
75. |
beveelt de lidstaten een proactief beleid aan op het gebied van behoorlijke huisvesting, om universele toegang tot huisvesting van goede kwaliteit voor een betaalbare prijs of onder preferentiële aankoopvoorwaarden te garanderen, waarbij de toegang tot essentiële gezondheids- en veiligheidsdiensten gegarandeerd is, en om het verlies aan huisvesting te voorkomen, aangezien het ontbreken ervan een ernstige schending van de waardigheid betekent, alsook een proactief beleid op het gebied van energie, door ervoor te zorgen dat meer gebruik van hernieuwbare energiebronnen wordt gemaakt en dat de energie-efficiëntie wordt verbeterd, teneinde de energiearmoede te bestrijden; vraagt om extra aandacht voor huisvesting voor migranten, die vaak worden uitgebuit en gedwongen zijn in onbewoonbare woningen te wonen; herinnert aan het bestaan van protocol 26 van het Verdrag van Lissabon over sociale huisvesting en roept op tot naleving van de bepalingen die hierin zijn vervat, met name op het gebied van de vrijheid van de lidstaten om deze te organiseren, met inbegrip van de financieringskwestie; moedigt de lidstaten aan speciale huisvestingsprogramma's uit te voeren en mogelijkheden te benutten voor daklozen, om de meest basale levensstandaard te bieden aan de meest kwetsbare groep in de samenleving; |
76. |
beveelt de lidstaten aan hun aanbod aan sociale en zeer sociale woningen van goede kwaliteit te ontwikkelen, teneinde voor iedereen, en met name de meest achtergestelde personen, toegang tot een degelijke woning voor een betaalbare prijs te garanderen; is van mening dat het voor de maatschappij duurder is om personen die uit hun woning zijn gezet nieuwe huisvesting te geven dan om hen in hun woning te houden; beveelt derhalve aan een beleid ter voorkoming van het uitzetten van huurders uit te voeren, met name door het waarnemen van de huur en huurachterstanden van personen die dreigen te worden uitgezet door de overheid; |
77. |
brengt het verband in herinnering tussen wonen in achterstandswijken, toenemende armoede en sociale uitsluiting enerzijds en toenemende gezondheidsproblemen anderzijds; beschouwt daarom de Europese maatregelen voor achterstandswijken als een kostenefficiënte manier om uitsluiting te bestrijden en zorgkosten te verlagen, en roept de Commissie op om deze maatregelen in het volgende cohesiebeleid en andere EU-programma's uit te breiden; |
78. |
verzoekt om de verhoging van de EFRO-middelen die zijn gericht op de financiering van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie in de sociale huisvesting, teneinde de energiearmoede te bestrijden; |
79. |
onderstreept de belangrijke inspanningen die moeten worden geleverd door de EU en de lidstaten om de energiekosten in de huishoudelijke uitgaven te reduceren, ten eerste door voor leveringszekerheid te zorgen om zich te wapenen tegen omvangrijke prijsschommelingen op de energiemarkt, en ten tweede door hun beleid voor steun aan de energie-efficiëntie in huishoudens te versterken; |
Roma
80. |
vraagt dat de Roma en de organisaties die hen vertegenwoordigen en met hen werken actief worden betrokken bij het opstellen en invoeren van de nationale strategieën voor Roma-integratie voor 2020, zodat deze kunnen bijdragen aan het bereiken van de EU-armoededoelstelling; vraagt de EU en de lidstaten de Europese strategie voor de integratie van de Roma zo spoedig mogelijk ten uitvoer te leggen en vraagt de lidstaten voor het eind van het jaar hun maatregelen voor de integratie van de Roma voor te stellen in overeenstemming met het Europees kader voor de coördinatie van de nationale strategieën voor de integratie van de Roma zoals voorgesteld door de Commissie in april 2011; onderstreept dat de inclusie en de integratie van de Roma net zoals de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting extra inspanningen vereist om hun volledige integratie te realiseren en tegen 2020 een einde te maken aan de veel voorkomende discriminatie waar zij het slachtoffer van zijn; vraagt dat de Roma en andere gemarginaliseerde gemeenschappen zoals immigranten worden betrokken bij alle beleidsmaatregelen van de Unie of de lidstaten die zijn gericht op hun sociale inclusie; |
81. |
benadrukt het belang van sociale, gezondheids-, zorg- en onderwijsdiensten bij het overbruggen van gebreken in vaardigheden, bevorderen van de sociale integratie van mensen en het bestrijden van armoede en sociale uitsluiting; roept in herinnering dat zij in staat zijn om nieuwe banen te creëren en roept op tot een krachtige en duurzame investering in en ontwikkeling van deze cruciale diensten en infrastructuur; ziet uit naar het actieplan van de Commissie om de achterstand in de opleiding van nieuwe professionele zorgverleners aan te pakken; |
82. |
vraagt om rekening te houden met de belangen van het gehandicapte deel van de bevolking bij het plannen, besteden en controleren van EU-fondsen, vooral bij de ondersteuning van onderwijs, opleiding, werkgelegenheid en zelfstandig wonen (vervoer en communicatie); |
Kinderen
83. |
vraagt dat bij de strijd tegen armoede bij kinderen wordt gefocust op preventie, door voor gelijke toegang tot onderwijs- en opvangvoorzieningen van hoge kwaliteit voor kleine kinderen te zorgen, zodat kinderen hun schoolloopbaan niet met meerdere nadelen beginnen, en tot andere regelingen voor kinderen (activiteitencentra in schoolperiodes en in vakantie, enz., buitenschoolse, culturele en sportactiviteiten, enz., kinderopvang), via een correcte territoriale dekking door deze diensten en centra, en vraagt om financiële steun aan diensten die hebben bewezen dat ze hun beloften hebben waargemaakt, en een systematische integratie van beleid voor de ondersteuning van arme gezinnen in alle relevante actiegebieden, door een universele benadering te combineren met gerichte maatregelen voor de meest kwetsbare gezinnen, met name gezinnen met gehandicapte kinderen, eenoudergezinnen en grote gezinnen; verzoekt dat bijzondere aandacht wordt geschonken aan ouder-kindrelaties in programma's voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, teneinde te voorkomen dat kinderen door de gevolgen van ernstige armoede in een inrichting worden geplaatst; |
84. |
beklemtoont dat alle kinderen en jongeren volgens het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind recht op onderwijs hebben, hetgeen tevens geldt voor kinderen en jongeren die niet over een verblijfsvergunning voor het land van verblijf beschikken; |
85. |
herinnert eraan dat duizenden kinderen van hun ouders gescheiden zijn als gevolg van hun leefomstandigheden (geen huisvesting) of doordat hun ouders in ernstige armoede leven (in materieel, sociaal en cultureel opzicht) en daardoor niet de steun hebben ontvangen die zij nodig hebben om hun ouderlijke verantwoordelijkheid uit te oefenen; |
86. |
vraagt om bijzondere aandacht voor de toekomst van jongeren en een duidelijke strategie voor de bevordering van de toegang voor jongeren tot een eerste degelijke baan die in overeenstemming is met hun opleidingsniveau; |
87. |
onderstreept dat er voor de bestrijding van armoede een holistische en coherente aanpak nodig is die alle beleidssectoren omvat; herhaalt dat het bijzonder belangrijk is dat de activiteiten met betrekking tot preventie en bestrijding van armoede op zowel Europees als nationaal niveau worden versterkt; |
88. |
stelt vast dat de kinderarmoede op een integralere manier bestreden moet worden, en onderstreept tegelijkertijd de resultaten die zijn behaald met betrekking tot het vaststellen van "gemeenschappelijke beginselen", zoals blijkt uit de conclusies van de Raad Werkgelegenheid van 6 december 2010, waarin wordt opgeroepen om de bestrijding van de kinderarmoede als prioriteit aan te merken; |
89. |
moedigt de bereidheid van de Commissie aan om in de loop van 2012 een aanbeveling over kinderarmoede te presenteren; |
90. |
ondersteunt de conclusies van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken van juni die een geïntegreerde strategie voorstaat tegen kinderarmoede en ter bevordering van kinderwelzijn, gericht op een toereikend gezinsinkomen, toegang tot dienstverlening waaronder basisonderwijs en kinderopvang, en deelname van kinderen; vraagt een gedetailleerd tijdschema voor de uitvoering van de voorgestelde mededeling in 2012; |
91. |
benadrukt het belang van de structuurfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds, als belangrijk instrument voor het ondersteunen van de lidstaten bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting; vraagt de lidstaten om meer medegefinancierde acties ter ondersteuning van diensten zoals kinderopvang, ouderopvang en zorg voor afhankelijke personen; |
92. |
vraagt de Commissie om ervoor te zorgen dat de met de lidstaten overeengekomen bezuinigingen niet in de weg staan van of onzekerheid veroorzaken ten opzichte van het bereiken van de EU 2020-doelstelling om 20 miljoen mensen een uitweg uit de armoede te bieden; |
93. |
roept op tot bestrijding van de vicieuze armoedecirkel teneinde bestendiging van armoede in volgende generaties te voorkomen; |
94. |
verzoekt de lidstaten de rol van kunstenaars bij maatschappelijke integratie en armoedebestrijding op zijn juiste waarde te schatten, met name door hun werkomgeving en status te bevorderen; |
Minimuminkomen
95. |
wenst dat de Commissie, volledig in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, een raadpleging opstart over de mogelijkheid tot een wetgevingsinitiatief inzake het voor de economische ontwikkeling zinvol en mogelijk minimuminkomen, waarmee armoede kan worden voorkomen en voor een basis kan worden gezorgd om waardig te leven, volledig en zonder beperking deel te nemen aan de samenleving en vooruitgang te boeken bij een zoektocht naar werk of opleiding, en die een rol als automatische stabilisator voor de economie vervult, met eerbiediging van de diverse praktijken, collectieve overeenkomsten of de wet in de verschillende lidstaten, aangezien de definitie van een minimuminkomen een bevoegdheid van de lidstaten is; wenst dat de Commissie de lidstaten helpt beste praktijken te delen over het minimuminkomen en moedigt de lidstaten aan om minimuminkomensvoorzieningen op nationaal niveau te ontwikkelen op basis van ten minste 60 % van het mediane inkomen van elke lidstaat; |
Niet-gebruik
96. |
wijst op het feit dat volgens de OESO van 20 à 40 % van de uitkeringen geen gebruik wordt gemaakt; verzoekt de lidstaten hun stelsels voor inkomensondersteuning en sociale uitkeringen te evalueren teneinde het ontstaan van verborgen armoede te voorkomen, door de transparantie te vergroten, door de uitkeringsgerechtigden zo doeltreffend mogelijk te informeren over hun rechten, door doeltreffendere adviesdiensten in te stellen, door de procedures te vereenvoudigen en door maatregelen en beleidsinitiatieven uit te voeren tegen stigmatisering en discriminatie waar ontvangers van het minimuminkomen mee te maken hebben; |
97. |
vraagt dat de lidstaten afdoende ondersteuning, opleiding en respijtzorg aan mantelzorgers bieden, zodat ouderen en hulpbehoevenden thuis kunnen blijven wonen zolang zij dat willen; |
98. |
vraagt de Commissie te evalueren in hoeverre schuldenproblemen bijdragen aan armoede, en de uitwisseling van praktijken met betrekking tot de instrumenten voor de bestrijding van schuldenproblemen binnen het platform te bevorderen; |
Ouderen - mantelzorgverlof
99. |
is van mening dat in alle lidstaten programma's voor de verzorging van ouderen, waaronder thuiszorgprogramma's, moeten worden ontwikkeld en herbekeken om te voorkomen dat ouderen uitgesloten raken of in de armoede terechtkomen en voegt hieraan toe dat ook de verzorging van ouderen door familieleden moet worden aangemoedigd en indien mogelijk financieel moet worden ondersteund, in overeenstemming met de doelstelling een duurzame samenleving te bevorderen, vooral met het oog op grotere steun voor actief ouder worden en voor solidariteit tussen de generaties, ter aanmoediging van de toegankelijkheid en de solidariteit en ter verbetering van de kwaliteit van langetermijnzorg; vraagt de Commissie na te gaan of een richtlijn over mantelzorgverlof hieraan zou kunnen bijdragen; |
100. |
vraagt de Commissie de nodige aandacht te besteden aan de ontwikkeling van sociale innovatie, aan steun voor op feiten gebaseerd sociaal beleid, en aan een degelijkere toepassing van effectbeoordelingen met toegevoegde waarde die in staat zijn oplossingen aan te dragen die leiden tot innovatie en op het gebied van demografische processen tegelijkertijd duurzaam zijn; |
101. |
benadrukt het belang van het ontwikkelen van beleidsvoorstellen in de lidstaten om de problemen van armoede en uitsluiting aan te pakken, zoals dakloosheid en drugs- of alcoholverslaving; roept op tot een doeltreffendere uitwisseling van ervaringen op deze gebieden tussen de lidstaten; |
102. |
onderstreept dat het belangrijk is om maatregelen te nemen waarmee vrijwilligersorganisaties makkelijker toegang krijgen tot Europese financiering; |
103. |
verzoekt de Commissie rekening te houden met het verslag van het Europees Parlement over het groenboek over de toekomst van de pensioenen in Europa; |
104. |
beveelt de lidstaten aan een adequaat minimumpensioen in te voeren opdat ouderen een waardig leven kunnen leiden; |
105. |
verzoekt de Commissie om het armoederisico voor vrouwen – dat voortkomt uit onzeker, tijdelijk en laagbetaald werk – doeltreffend te bestrijden middels een Europees kader van richtsnoeren en beginselen betreffende de toereikendheid en de duurzaamheid van de pensioenstelsels; wijst er voorts op dat de sociale voorzieningen beter afgestemd moeten worden op de persoonlijke en gezinsomstandigheden, en dat moederschap en zorgtaken beter in aanmerking moeten worden genomen; |
*
* *
106. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen en regeringen van de lidstaten. |
(1) PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22.
(2) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(3) PB L 298 van 7.11.2008, blz. 20.
(4) Raad van de EU, persmededeling 10560/10 (presse 156), 3019e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, Luxemburg, 7 en 8 juni 2010.
(5) Raad van de EU, 3053e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, Brussel, 6 december 2010.
(6) Raad van de EU, persmededeling 7360/11 (presse 52), 3073e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, Brussel, 7 maart 2011.
(7) Advies van het Comité voor sociale bescherming aan de Raad van de Europese Unie, 6491/11, SOC 124, 15 februari 2011.
(8) Verslag van het Comité voor sociale bescherming aan de Raad van de Europese Unie, 6624/11 ADD 1 SOC 135 ECOFIN 76 SAN 30, van 18 februari 2011.
(9) Advies van het Comité voor sociale bescherming aan de Raad van de Europese Unie, 9960/10, SOC 357 SAN 122, van 20 mei 2010.
(10) PB C 166 van 7.6.2011, blz. 18.
(11) PB C 248 van 25.8.2011, blz. 130.
(12) PB L 307 van 18.11.2008, blz. 11.
(13) PB C 87 E van 11.4.2002, blz. 253.
(14) PB C 9 E van 15.1.2010, blz. 11.
(15) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.
(16) PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 16.
(17) PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 57.
(18) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 120.
(19) Aangenomen teksten P7_TA(2010)0262.
(20) PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 116.
(21) Aangenomen teksten P7_TA(2010)0376.
(22) Aangenomen teksten P7_TA(2010)0375.
(23) Aangenomen teksten P7_TA(2011)0058.
(24) Aangenomen teksten P7_TA(2011)0086.
(25) PB C 308 E van 20.10.2011, blz. 49.
(26) Aangenomen teksten P7_TA(2011)0338.
(27) Aangenomen teksten P7_TA(2011)0092.
(28) PB C 259 E van 29.10.2009, blz. 19.
(29) Aangenomen teksten P7_TA(2010)0499.
(30) Aangenomen teksten P7_TA(2011)0383.
(31) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0453.
(32) Conclusies van de Raad van 7 maart 2011 te Brussel.
(33) PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 79.
(34) P7_TA(2011)0319.
(35) P7_TA(2010)0365.
(36) Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting (COM(2010)0758).
(37) Eurostat (2009), Verslag van het Comité voor sociale bescherming van 10 februari 2011 met als titel "Beoordeling van de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie".
(38) Commissie voor sociale gezondheidsdeterminanten (2008). "Closing the Gap in a Generation: Health Equity through action on the social determinants of health". Eindverslag van de WHO-commissie voor sociale gezondheidsdeterminanten. Genève, Wereldgezondheidsorganisatie.
Woensdag 16 november 2011
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/79 |
Woensdag 16 november 2011
Werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in 2010
P7_TA(2011)0501
Resolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over de werkzaamheden van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU in 2010 (2011/2120(INI))
2013/C 153 E/09
Het Europees Parlement,
— |
gezien de partnerschapsovereenkomst tussen enerzijds de groep landen van Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), en anderzijds de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, ondertekend op 23 juni 2000 in Cotonou (Overeenkomst van Cotonou) (1), herzien in Luxemburg op 25 juni 2005 en in Quagadougou op 22 juni 2010 (2), |
— |
gezien het Reglement van de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, goedgekeurd op 3 april 2003 (3), in de laatste versie zoals gewijzigd op 28 november 2008 in Port Moresby (Papoea-Nieuw-Guinea) (4), |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (5), |
— |
gezien de verklaring over economische partnerschapsovereenkomsten (EPO) voor ontwikkeling, door de PPV aangenomen op 22 november 2007 in Kigali (Rwanda) (6), |
— |
gezien de verklaring over de tweede herziening van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst (de Partnerschapsovereenkomst van Cotonou), door de PPV aangenomen op 3 december 2009 in Luanda (Angola) (7), |
— |
gezien de persmededeling die op 29 april 2010 tijdens de regionale PPV-bijeenkomst Oost-Afrika/Indische Oceaan is aangenomen in Mahé (Seychellen) (8), |
— |
gezien de Europese consensus over de humanitaire hulp die op 18 december 2007 werd ondertekend (9), |
— |
gezien de resoluties die de PPV in 2010 aangenomen heeft:
|
— |
gezien de verklaring van 28 september 2010 van de Parlementaire Vergadering van de ACS over vreedzaam samengaan van godsdiensten en het belang dat in de ACS-samenwerking wordt gehecht aan het verschijnsel homoseksualiteit, |
— |
gezien de verklaring die EU-leden van EVP, S&D, ALDE, Groenen en GUE-fracties in het Europees Parlement in de PPV ACS-EU op 6 december 2010 hebben afgelegd naar aanleiding van voornoemde ACS-verklaring, |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie ontwikkelingssamenwerking (A7-0315/2011), |
A. |
overwegende dat de EU-Raad op de 20ste bijeenkomst in Kinsjasa niet vertegenwoordigd was; |
B. |
overwegende dat de PPV ACS-EU het grootste parlementaire orgaan vormt van landen uit het Noorden en uit het Zuiden; |
C. |
overwegende dat de begroting van het ACS-secretariaat het mogelijk heeft gemaakt in 2010 twee studiebezoeken (naar Madagaskar en Haïti) en één verkiezingswaarnemingsmissie (naar Burundi) te organiseren; |
D. |
overwegende dat de commissaris voor Ontwikkelingssamenwerking en Humanitaire Hulp op de zitting van de Paritaire Parlementaire Vergadering van juni 2007 in Wiesbaden (Duitsland) toegezegd heeft de nationale en regionale strategiedocumenten voor de ACS-landen (periode 2008-2013) aan democratisch toezicht van de parlementen te onderwerpen; en zijn waardering uitsprekend voor het feit dat deze toezegging is nagekomen en dat tijdens de 19e bijeenkomst op Tenerife conclusies inzake de regionale strategiedocumenten zijn aangenomen; |
E. |
overwegende dat de herziening van de Partnerschapsovereenkomst van Cotonou in 2010 een waardevolle kans heeft geboden om de rol van de PPV en haar regionale dimensie uit te breiden en in ACS-regio's en -landen parlementaire controle te ontwikkelen; |
F. |
overwegende dat de regionale PPV-bijeenkomst die in 2010 op de Seychellen werd gehouden in hoge mate geslaagd was en is uitgemond in de aanneming van bovengenoemde mededeling van Mahé; |
G. |
overwegende dat de toestand in Haïti 20 maanden na de aardbeving die het eiland in de puin heeft gelegd nog steeds rampzalig is en zijn waardering uitsprekend voor de conclusies van het bezoek van een PPV-afvaardiging naar dat land en de op Tenerife aangenomen resolutie; |
1. |
spreekt er zijn waardering voor uit dat de PPV in 2010 een kader is blijven bieden voor een open, democratische en diepgaande dialoog tussen de Europese Unie en de ACS-landen over de Partnerschapsovereenkomst van Cotonou, met inbegrip van de EPO, en eveneens voor de regionale strategiedocumenten van de zes ACS-regio's; |
2. |
wijst erop dat er meer aandacht moet worden geschonken aan de werkzaamheden van de PPV ACS-EU, en dat moet worden gezorgd voor samenhang tussen PPV- en EP-resoluties; dringt erop aan dat EP-leden vaker deelnemen aan en meer worden betrokken bij haar bijeenkomsten en werkzaamheden; |
3. |
betreurt dat de EU-Raad afwezig was op de 20ste bijeenkomst in Kinsjasa en verzoekt de hoge vertegenwoordiger met klem erop toe te zien dat de oprichting van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) tot gevolg heeft dat de rol van de EU-Raad wordt verduidelijkt en dat er een duidelijke afbakening plaats vindt van de verantwoordelijkheden van de EDEO en de Commissie voor wat betreft de tenuitvoerlegging van de Partnerschapsovereenkomst van Cotonou; |
4. |
wijst met name op de doorslaggevende rol die de nationale parlementen van de ACS-landen spelen bij het beheer van en het toezicht op, en die plaatselijke overheden en niet-overheidsactoren spelen bij het toezicht op de nationale en regionale strategiedocumenten en de tenuitvoerlegging van het Europese Ontwikkelingsfonds (EOF), en verzoekt de Commissie hun betrokkenheid te waarborgen; wijst voorts op de noodzaak van scherp parlementair toezicht tijdens de onderhandelingen over en de sluiting van EPO; |
5. |
verzoekt de parlementen van de ACS-landen erop te staan dat hun regeringen en de Commissie hen betrekken bij het proces van opstellen en ten uitvoer leggen van de nationale en regionale strategiedocumenten inzake de samenwerking van de EU en hun landen in de periode 2008 tot 2013, en erop toe te zien dat zij volledig deelnemen aan de EPO-onderhandelingen; |
6. |
verzoekt de PPV druk op de lidstaten van de EU te blijven uitoefenen zodat deze onverwijld maatregelen nemen om te voldoen aan de toezeggingen 0,7 % van hun BBP uit te trekken om de MOD te verwezenlijken, alsook aan hun specifieke toezeggingen aan Afrika en de MOL, en beveelt volkomen doorzichtige, meerjarige, bindende maatregelen aan met inbegrip van wetgeving; |
7. |
vraagt de Commissie om de parlementen van de ACS-landen van alle beschikbare informatie te voorzien en in het democratisch toezicht bij te staan, vooral door hun mogelijkheden verder uit te bouwen; |
8. |
verzoekt de parlementen en regeringen van de ACS-landen bepalingen tegen de klimaatverandering aan te nemen, waarin rekening wordt gehouden met de noodzaak de groei aan te moedigen, de armoede uit te roeien en te waarborgen dat iedereen gelijke toegang heeft tot de beschikbare middelen; verzoekt de Commissie in dit verband met de regeringen van de ACS-landen en de Paritaire Parlementaire Vergadering na te gaan of het Waterfonds naar behoren en winstgevend gebruikt wordt, dat is opgericht om ervoor te zorgen dat de armste bevolkingsgroepen in de ACS-landen kunnen beschikken over water en elementaire hygiënische en sanitaire voorzieningen; |
9. |
spoort de Paritaire Parlementaire Vergadering en de Europese Commissie alsook de parlementen en regeringen van de ACS-landen aan alle grondrechten te verdedigen en maatregelen aan te nemen die het mogelijk maken het verschijnsel landtoe-eigening te beperken dat ernstige milieuschade, migratie van kleine bezitters van gronden ter plaatse en arbeiders, misbruik van reserves, alsook verlies van middelen van bestaan en van de voedselveiligheid tot gevolg kan hebben; |
10. |
wijst er in dit verband op dat parlementen dienen te worden betrokken bij het democratische proces en bij de nationale ontwikkelingsstrategieën; onderstreept hun levensbelangrijke rol bij het opzetten, volgen en begeleiden van ontwikkelingsbeleid; |
11. |
wijst erop dat de vrijheid en onafhankelijkheid van de media moeten worden verdedigd, daar deze van levensbelang zijn ter waarborging van pluralisme en deelname aan het politieke leven van de democratische oppositie en van minderheden; |
12. |
verzoekt de Europese Unie en de ACS-landen te bevorderen dat burgers, met name vrouwen, zich inzetten in sectoren zoals geweld tegen vrouwen en mensenhandel, daar de betrokkenheid van de maatschappij onmisbaar is om een oplossing van deze problemen dichterbij te brengen; beseft dat vrouwen het vermogen hebben problemen op te lossen en geschillen bij te leggen en verzoekt de Commissie en de Paritaire Parlementaire Vergadering dringend vrouwen aan te moedigen vaker deel te nemen aan speciale interventie-eenheden en werkgroepen die zich bezighouden met gezinsleven, kinderopvang, opvoeding, enz.; |
13. |
vraagt de parlementen nauwlettend parlementair toezicht op het EOF uit te oefenen; wijst met nadruk op de sleutelpositie van de PPV in dit debat en vraagt haar en de ACS-parlementen om er actief in mee te werken, met name in verband met de ratificatie van de herziene Partnerschapsovereenkomst van Cotonou; |
14. |
verzoekt de Europese Commissie de PPV bij te praten over de stand van zaken in verband met de ratificatie van de partnerschapsovereenkomst van Cotonou, zoals deze op 22 juni 2010 is herzien in Ouagadougou; |
15. |
verheugt zich over het alsmaar duidelijker parlementair en dus ook politiek karakter van de PPV, samen met de alsmaar actievere inzet van haar leden en de toenemende kwaliteit van haar debatten, die haar een doorslaggevende bijdrage tot het ACS-EU-partnerschap helpen leveren; |
16. |
betreurt in hevige mate dat er tijdens de PPV in Kinsjasa vrijwel niets is gezegd over het toenemende aantal grootschalige seksuele geweldplegingen en over de algemene straffeloosheid in verband hiermee, met name in het oosten van de Democratische Republiek Congo; |
17. |
verzoekt de Commissie en de PPV rechtvaardige en duurzame ontwikkeling te bevorderen waarin de sociale dimensie is opgenomen, door nieuwe ondernemingsvormen (d.w.z. coöperaties) te steunen; |
18. |
bevestigt andermaal dat het niet-discriminatiebeginsel o.m. wegens seksuele geaardheid, in het samenwerkingsverband ACS-EU niet in gevaar zal komen; |
19. |
verzoekt de Europese Commissie de leden van de PPV voor te lichten over de communautaire financiering die aan de ontvangende landen is toegekend in de vorm van begrotingssteun; wijst erop dat een aantal landen met een omstreden politiek bewind begrotingssteun ontvangt en dat de leden van het Europees Parlement op de hoogte moeten worden gesteld van de beoordeling die de Commissie maakt van de voorwaarden om voor begrotingssteun in aanmerking te komen en van het toezicht daarop; |
20. |
acht de gedachtewisselingen met de plaatselijke instanties die in Kinsjasa voor het eerst hebben plaatsgevonden over de toestand in het land een veelzeggend voorbeeld van deze uitgebreide dialoog; |
21. |
wijst andermaal op de betekenis van voornoemde verklaring van de PPV over de bananenovereenkomst tussen de EU en Latijns-Amerika, gezien de ingrijpende gevolgen die deze overeenkomst voortaan zal hebben voor het mededingingsvermogen van de bananenproducenten in de ACS-landen en in de Europese Unie; verzoekt het Europees Parlement en de Raad in dit opzicht alles te doen wat in hun macht ligt om tot overeenstemming te komen, waardoor de compensatie die in de verordening inzake begeleidende maatregelen ten gunste van de banaan is voorzien voor bananenproducenten in de ACS-landen kan worden gedeblokkeerd; verzoekt het Bureau van de PPV en de Commissie economische ontwikkeling, financiën en handel dan ook de ontwikkelingen in dezen aandachtig te blijven volgen; |
22. |
verzoekt de PPV de toestand in Haïti, op Madagaskar en in Zuid-Soedan in het oog te blijven houden en een waarnemingsmissie te organiseren om de doelmatigheid te controleren van de humanitaire hulp die wordt verstrekt aan de door honger geteisterde bevolking in de Hoorn van Afrika; wijst erop dat nauw met de nieuwe autoriteiten in Haïti moet worden samengewerkt en dat zij moeten worden begeleid bij het opzetten van hun instellingen, de totstandbrenging van een volledig functionerende democratie en tijdens de hele wederopbouwfase; |
23. |
verzoekt de PPV haar eigen verkiezingswaarnemingsmissies te blijven organiseren op dezelfde grondslag als de geslaagde missie naar Burundi voorzover deze de dubbele legitimiteit van de PPV weergeven, en ervoor te zorgen dat haar verkiezingsmissies onafhankelijk zijn en nauw samenwerken met andere regionale waarnemingsorganen; |
24. |
spreekt er zijn waardering voor uit dat er in 2010 nog een regionale bijeenkomst is gehouden zoals bepaald in de Partnerschapsovereenkomst van Cotonou en het Reglement van de PPV; is van mening dat deze bijeenkomsten een werkelijke gedachtewisseling over regionale problemen mogelijk maken, met inbegrip van het voorkomen en de bijlegging van geschillen, regionale samenhang en EPO-onderhandelingen; prijst de organisatoren van de bijzonder geslaagde bijeenkomst op de Seychellen; |
25. |
spreekt zijn waardering uit voor de oprichting van de Werkgroep arbeidsmethoden, en verzoekt de PPV diens aanbevelingen ten uitvoer te leggen ter verbetering van de doelmatigheid en de politieke gevolgen die de PPV heeft voor de tenuitvoerlegging van de Partnerschapsovereenkomst van Cotonou en op het internationale toneel; |
26. |
wijst op het belang van de tijdens PPV-bijeenkomsten georganiseerde bezoeken in het veld, die een aanvulling vormen op de gedachtewisselingen tijdens de zittingen; betreurt het gebrek aan relevantie van de in Kinsjasa georganiseerde bezoeken; |
27. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de EU-Raad, de Commissie, de ACS-Raad, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, het PPV-Bureau en de regeringen en parlementen van Spanje en de Democratische Republiek Congo. |
(1) PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.
(2) PB L 287 van 4.11.2010, blz. 3.
(3) PB C 231 van 26.9.2003, blz. 68.
(4) ACS-EU/100.291/08/def.
(5) PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41.
(6) PB C 58 van 1.3.2008, blz. 44.
(7) PB C 68 van 18.3.2010, blz. 43.
(8) APP 100.746.
(9) Gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in de Raad, het Europees Parlement en de Europese Commissie, getiteld: "De Europese consensus betreffende humanitaire hulp" (PB C 25 van 30.1.2008, blz. 1).
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/83 |
Woensdag 16 november 2011
Klimaatconferentie in Durban
P7_TA(2011)0504
Resolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over de Conferentie over klimaatverandering in Durban (COP 17)
2013/C 153 E/10
Het Europees Parlement,
— |
gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het Kyoto-protocol bij het UNFCCC, |
— |
gezien de resultaten van de Conferentie van de Verenigde Naties over de klimaatverandering op Bali in 2007 en het Bali actieplan (Besluit 1/COP 13), |
— |
gezien de 15e Conferentie van de partijen (COP15) bij het UNFCCC en de vijfde Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Kyoto-protocol bijeenkomen (COP/MOP5), die van 7 tot en met 18 december 2009 in Kopenhagen (Denemarken) hebben plaatsgevonden, alsmede het Akkoord van Kopenhagen, |
— |
gezien de 16e Conferentie van de partijen (COP16) bij het UNFCCC en de zesde Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Kyoto-protocol bijeenkomen (COP/MOP6), die van 29 november tot en met 10 december 2010 in Cancún (Mexico) hebben plaatsgevonden, alsmede de akkoorden van Cancún, |
— |
gezien de komende 17e Conferentie van de Partijen (COP 17) bij het UNFCCC en de Zevende Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Kyoto-protocol bijeenkomen (COP/MOP 7), welke van 28 november tot en met 9 december 2011 te Durban (Zuid-Afrika) zal worden gehouden, |
— |
gezien het van december 2008 daterende klimaat- en energiepakket van de EU, |
— |
gezien Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde ook luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (1), |
— |
gezien zijn resoluties van 25 november 2009 over de EU-strategie voor de Conferentie van Kopenhagen over klimaatverandering (2), van 10 februari 2010 resolutie over de resultaten van de conferentie van Kopenhagen over de klimaatverandering (COP 15) (3) en van 25 november 2010 over de klimaatveranderingsconferentie in Cancún (4), |
— |
gezien zijn resolutie van 4 februari 2009 over "2050: De toekomst begint vandaag - Aanbevelingen voor het toekomstig geïntegreerd beleid van de EU inzake klimaatverandering" (5), |
— |
gezien het Witboek van de Commissie met als titel "Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader" (COM(2009)0147) en zijn resolutie hierover van 6 mei 2010 (6), en het speciale verslag van het Intergouvernementele panel van 9 mei 2011 inzake klimaatverandering (IPCC) over hernieuwbare energiebronnen en het opvangen van de klimaatverandering 2011 (7), |
— |
gezien zijn resolutie van 11 mei 2011 over het Groenboek van de Commissie "Bosbescherming en bosinformatie in de EU: onze bossen voorbereiden op de klimaatverandering" (8), |
— |
gezien de conclusies van de Raad van 14 maart 2011 over de follow-up op de conferentie van Cancún en de ECOFIN-conclusies van 17 mei 2011 inzake klimaatverandering, |
— |
gezien de op de Tiende Conferentie van de Partijen (COP 10) van het VN-Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD) genomen besluiten, en met name het op de COP 10 in 2010 genomen besluit inzake geo-engineering, |
— |
gezien de gemeenschappelijke verklaring van 20 december 2005 van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie betreffende het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: "De Europese Consensus", en met name de punten 22, 38, 75, 76 en 105 daarvan (9), |
— |
gezien het op 29 juni 2011 gepubliceerde verslag van de Commissie milieu-audit van het Britse Lagerhuis getiteld "The impact of UK overseas aid on environmental protection and climate change adaptation and mitigation" (Effect van Britse ontwikkelingshulp op milieubescherming en de aanpassing aan en mitigatie van klimaatverandering), |
— |
gezien de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties van 8 september 2000 waarin de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (Millennium Development Goals – MDG's) worden uiteengezet die de internationale gemeenschap gezamenlijk heeft vastgesteld met het oog op de uitbanning van armoede, |
— |
gezien de conclusies van de Raad van 25 juni 2009 over het integreren van het milieu in de ontwikkelingssamenwerking, |
— |
gezien de Verklaring van Nairobi van 25-29 mei 2009 over de Afrikaanse aanpak bij de bestrijding van klimaatverandering, |
— |
gezien de vraag van 27 september 2011 aan de Raad over de Conferentie over klimaatverandering in Durban (COP 17) (O-000216/2011 – B7-0639/2011) en de vraag van 27 september 2011 aan de Commissie over de Conferentie over klimaatverandering in Durban (COP 17) (O-000217/2011 – B7-0640/2011), |
— |
gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van het Reglement, |
A. |
overwegende dat er een overvloed aan wetenschappelijk bewijs is voor de realiteit van klimaatverandering en de gevolgen daarvan, en dat internationale actie in antwoord op een van de grootste uitdagingen van de 21 eeuw en de verdere toekomst dus dringend noodzakelijk is; |
B. |
overwegende dat een internationale bindende overeenkomst die beantwoordt aan het beginsel van een "gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid" het algemene doel moet blijven, zodat recht wordt gedaan aan de leidende rol die aan de ontwikkelde landen toekomt en de passende bijdrage die de ontwikkelingslanden moeten leveren; |
C. |
overwegende dat de bestaande verbintenissen of toezeggingen op grond van het Akkoord van Kopenhagen, die geformaliseerd werden binnen de overeenkomsten van Cancún, niet zullen volstaan om te kunnen voldoen aan de algehele doelstelling, namelijk het beperken van de verhoging van de totale mondiale gemiddelde jaarlijkse oppervlaktetemperatuur tot 2 °C (de zgn. "2 °C-doelstelling"); |
D. |
overwegende dat de routekaart van de Commissie in de richting van een concurrerende economie met een geringe CO2-uitstoot in 2050 en de vaststelling van lange-termijndoelstellingen opnieuw een bevestiging vormt van de EU-doelstelling de emissies van broeikasgassen vóór 2050 met 80-95 % te verminderen om de klimaatverandering onder de 2 °C te houden, met daarbij de conclusie dat 80 % van de vermindering vóór 2050 intern binnen de EU moet worden geraliseerd; |
E. |
overwegende dat het belangrijk is voort te bouwen op het vertrouwen en de transparantie die op de COP 16-conferentie in Cancún konden worden hersteld teneinde de politieke dynamiek vast te houden die noodzakelijk is om de weg te effenen naar een uitgebreide internationale overeenkomst met concrete doelstellingen en dienovereenkomstige beleidsmaatregelen; |
F. |
overwegende dat er in de overeenkomst van Cancún bij de ontwikkelde landen op aan wordt gedrongen meer ambitie te tonen ten aanzien van hun emissieverminderingsdoelen, met het oog op de vermindering van hun totale emissies van broeikasgassen tot een niveau dat voldoet aan het traject van 25-40 % van de IPCC voor 2020 in vergelijking met de niveaus van 1990; |
G. |
overwegende dat, om de 2 °C-doelstelling met een waarschijnlijkheid van slechts 50 % te bereiken, de totale emissiebeperkingen van broeikasgassen in de ontwikkelde landen aan de bovenkant van het traject van 25-40 % van de IPCC voor 2020 in vergelijking met de niveaus van 1990 moeten liggen; |
H. |
overwegende dat rekening moet worden gehouden met de radicale veranderingen van de afgelopen decennia in de geopolitieke situatie, waardoor sommige ontwikkelingslanden thans economische en politieke grootmachten zijn geworden, en een nieuw machts- en invloedsevenwicht is ontstaan dat nieuwe rollen en verantwoordelijkheden met zich brengt; |
I. |
overwegende dat de Europese landen zich voor kritieke keuzes zien geplaatst om hun toekomstige welvaart en veiligheid te behouden en overwegende dat de keuze van een reductiedoel voor binnenlandse emissies van broeikasgassen dat strookt met de klimaatdoelen van de EU kan worden gecombineerd met een gezondere economie en een toeneming van groene banen en innovatie; |
J. |
overwegende dat volgens sommige schattingen 70 % van alle armen ter wereld vrouw zijn, dat vrouwen twee derde deel van het aantal arbeidsuren voor hun rekening nemen, maar minder dan 1 % van het onroerend goed bezitten en daarom minder mogelijkheden hebben om zich aan de klimaatverandering aan te passen, en hiervoor ook kwetsbaarder zijn; |
K. |
overwegende dat artikel 7 van de overeenkomsten van Cancún bepaalt dat "gendergelijkheid en een daadwerkelijke participatie van vrouwen en inheemse volkeren belangrijk zijn voor doeltreffende actie ten aanzien van alle aspecten van de klimaatverandering"; |
L. |
overwegende dat er aanzienlijke verschillen zijn in omvang, structuur en opzet tussen landgebruik, verandering van landgebruik en bosbouw (Land Use, Land-Use Change and Forestry (LULUCF)) die onder de UNFCCC–overeenkomst ressorteren en de LULUCF –verantwoording op grond van het protocol van Kyoto, waardoor de inspanningen van de partijen om de klimaatverandering op te vangen worden ondermijnd; |
M. |
overwegende dat het afleggen van verantwoording voor bosbeheersactiviteiten, die verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de sectoriële emissies van het LULUCF, op grond van het protocol van Kyoto een vrijwillig karakter heeft; |
N. |
overwegende dat in het Wereldontwikkelingsrapport 2010 wordt geraamd dat de totale meerkosten van mitigatie en aanpassing in de arme landen tegen 2030 tussen 170 en 275 miljard US-dollar zullen liggen; |
O. |
overwegende dat in elk klimaatakkoord rekening moet worden gehouden met de bestaande ontwikkelingsprocessen, zowel op internationaal niveau (met name de MDG's en de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp) als op nationaal niveau (nationale actieplannen voor adaptatie); |
P. |
overwegende dat de steun van de EU de ontwikkelingslanden moet helpen een einde te maken aan een ontwikkeling die veel koolstofuitstoot veroorzaakt, en een infrastructuur op te bouwen die met weinig CO2-emissies gepaard gaat, en dat met deze steun ook de lokale economische ontwikkeling moet worden ondersteund, evenals groene banen en armoedebestrijding, waarbij deze steun ongebonden moet zijn en niet mag worden gebruikt om EU-bedrijven in te schakelen of te subsidiëren; |
Q. |
overwegende dat de huidige omvang van de leningen van de Wereldbank ter ondersteuning van energieproductie met behulp van fossiele brandstoffen moet aansluiten bij de doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen; |
R. |
overwegende dat parlementsleden, met name uit de ontwikkelingslanden, bij deze problematiek een cruciale rol kunnen en moeten spelen, door ervoor te zorgen dat hun regering verantwoording aflegt en doeltreffend optreedt, en door een essentieel informatiekanaal met hun kiezers open te houden, waarbij beide aspecten van belang zijn voor de veerkracht van een land dat op klimaatverandering moet reageren; |
S. |
overwegende dat de bestaande financiële instrumenten complex en versnipperd zijn; overwegende dat de meeste donorlanden niet hebben voldaan aan de verplichting om 0,7 % van hun bnp voor ontwikkelingshulp uit te trekken om de MDG's te verwezenlijken; en overwegende dat de financiële mechanismen van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCC) afhankelijk zijn van stortingen in de vorm van vrijwillige bijdragen van donors; |
T. |
overwegende dat verbetering van het bosbeheer een fundamentele voorwaarde is om de ontbossing duurzaam terug te dringen; overwegende dat in het klimaatoverleg moet worden gekeken naar eerdere inspanningen voor de aanpak van het probleem van ontbossing en aantasting van bossen, zoals het FLEGT-actieplan van de EU, dat erop gericht is illegale kap tegen te gaan door middel van bosbeheer; |
U. |
overwegende dat een gemeenschappelijk systeem voor toezicht op alle verschillende instrumenten voor aanpassingsmaatregelen moet worden ingericht, om te waarborgen dat de financiering verantwoord en transparant geschiedt; |
Belangrijkste doelstellingen
1. |
dringt bij de partijen aan op een zo spoedig mogelijke sluiting van een omvattende, internationale, eerlijke, ambitieuze en wettelijk bindende overeenkomst voor de tijd na 2012 en daarbij voor te bouwen op het op internationale regels gebaseerde systeem van het protocol van Kyoto, met inachtneming van de 2 °C - doelstelling en de toeneming van de emissies van broeikasgassen in de gehele wereld en op nationaal niveau; |
2. |
roept de staatshoofden en regeringsleiders in de hele wereld ertoe op tijdens de onderhandelingen echt politiek leiderschap en politieke wil te tonen en hieraan de hoogste prioriteit te verlenen, |
3. |
dringt er bij de EU op aan haar sterke betrokkenheid bij het protocol van Kyoto in het openbaar en in ondubbelzinnige bewoordingen te bevestigen en leemten tussen de verbintenisperioden van het protocol van Kyoto te vermijden; vraagt de EU derhalve om vóór Durban openlijk te verklaren dat zij klaarstaat om de tweede verbintenisperiode van het protocol van Kyoto voort te zetten en voorts concrete stappen te omschrijven ter overbrugging van de "gigatonne gap", dat wil zeggen het verschil tussen de huidige ambitieniveaus en de niveaus die nodig zijn om de opwarming van het aardoppervlak, onder de 2 °C te houden; roept de EU ertoe op te bewerkstelligen dat deze kloof in Durban ook inderdaad wordt onderkend en gekwantificeerd en om aan te sturen op maatregelen om ze te dichten; |
4. |
erkent echter dat er op het traject van het Verdrag een vergelijkbare vooruitgang moet worden geboekt om voor de periode na 2012 een internationaal, eerlijk, ambitieus en wettelijk bindend akkoord te kunnen bereiken dat zou voldoen aan de 2 °C-doelstelling; onderstreept in dit verband het belang van (subglobale) allianties met de meest vooruitstrevende staten als middel om een verdere dynamiek aan het onderhandelingsproces te geven; doet een beroep op de COP het eens te worden over een tijdelijk mandaat om in het kader van het Verdrag tot een wettelijk bindende overeenkomst te komen die zo spoedig mogelijk – en uiterlijk tegen 2015 – wordt uitgevoerd; herinnert er in dit verband aan dat de geïndustrialiseerde landen hun emissies tegen 2020 met 25 tot 40 % onder de niveaus van 1990 verminderd moeten hebben, terwijl de ontwikkelingslanden als groep tegen 2020 een substantiële afwijking in de orde van 15 tot 30 % van het thans geraamde emissiegroeitempo moeten realiseren; |
5. |
dringt er bij alle internationale partners op aan de "gigatonne-kloof" te dichten die tussen de wetenschappelijke bevindingen en de toezeggingen van de huidige partijen bestaat, te komen met verbintenissen en acties die van meer ambitie getuigen dan die uit het Akkoord van Kopenhagen, gebaseerd op het beginsel van een "gemeenschappelijke, maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid", en te kijken naar de emissies van het internationale vliegverkeer, het zeevervoer en de chloorfluorkoolwaterstoffen teneinde een consequente koers naar de 2 °C -doelstelling te garanderen; constateert dat als de partijen nauwkeurig duidelijk wordt gemaakt wat het resultaat van de huidige verbintenissen zal zijn, en wat er nog meer moet worden gedaan, dit een belangrijke stap zou zijn naar de bewustmaking van de partijen en verdergaande toezeggingen waarschijnlijker zou maken; |
6. |
benadrukt hoe belangrijk het is dat op de conferentie van Durban vooruitgang wordt bereikt bij de verdere uitvoering van de overeenkomsten van Cancún, de vaststelling van de piekdatum voor de emissies in de wereld en een emissieverminderingsdoel voor de wereld voor 2050, de omschrijving van een duidelijke koers naar 2050, waaronder tussentijdse mondiale emissieverminderingsdoelen, en dat overeenstemming wordt bereikt over beleidsinstrumenten die ervoor moeten zorgen dat de gestelde doelen worden gehaald, en dat bovendien de overkoepelende vraag van de toekomstige vorm van de verplichtingen van de ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden wordt benaderd; wijst er eens te meer op dat de 2 °C-doelstelling volgens wetenschappelijk bewijsmateriaal van de IPCC impliceert dat de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen uiterlijk tegen 2015 zijn hoogtepunt moet hebben bereikt, dat hij tegen 2050 met ten minste 50 % moet zijn teruggelopen ten opzichte van 1990 en vervolgens verder moet blijven dalen; |
7. |
wenst dat op de conferentie van Durban een proces wordt omschreven waarmee kan worden ingegaan op de vraag of toezeggingen om emissies te verminderen die zijn gebaseerd op het piekjaar en het emissieverminderingsdoel voor 2050, evenals de 2 °C – doelstelling, adequaat zijn; |
8. |
is verheugd over de routekaart in de richting van een concurrerende economie met een geringe CO2-uitstoot in 2050 en de vaststelling van lange-termijndoelstellingen die opnieuw een bevestiging vormen van de EU-doelstelling de emissies van broeikasgassen vóór 2050 met 80 tot 95 % te verminderen om de klimaatverandering onder de 2 °C te houden; neemt nota van de conclusie dat 80 % van de vermindering vóór 2050 intern binnen de EU moet worden gerealiseerd en dat een lineaire reductie economisch zinvol is; |
9. |
wijst er eens te meer op dat cumulatieve emissies van doorslaggevende betekenis zijn voor het klimaatsysteem; constateert dat de EU, zelfs al zou zij de doelen voor 2050 aan de hand van het pad uit de routekaart van de Commissie bereiken, in de zin van emissies van broeikasgassen nog steeds verantwoordelijk zou zijn voor ongeveer het dubbele van haar aandeel in het wereldwijde, met 2 °C-doel verenigbare koolstofbudget en dat uitstel van de emissiereducties tot een aanzienlijke stijging van het cumulatieve aandeel zou leiden; |
10. |
is verheugd over de meest recente mededeling van de Commissie en haar analyse van de vraag hoe een klimaatdoel van 30 % kan worden bereikt; steunt het daarin uiteengezette standpunt dat het, ongeacht de resultaten van de internationale onderhandelingen, in het eigen belang van de EU is te mikken op een klimaatbeschermingsdoel van meer dan 20 %, aangezien dit ook tot gevolg zou hebben dat er groene banen ontstaan en dat de groei en veiligheid een impuls krijgen; |
11. |
doet op grond van realistische verwachtingen over de waarschijnlijke resultaten van de COP 17 een beroep op de EU en de lidstaten zo veel mogelijk gedeeltelijke overeenkomsten te sluiten op gebieden zoals wetenschap, overdracht van technologie en LULUCF om een in het algemeen positieve vooruitgang bij de onderhandelingen te handhaven en daarbij zekerheid te scheppen over het toekomstige beleid en de komende onderhandelingen ten aanzien van de klimaatverandering; |
12. |
verzoekt de EU en haar lidstaten zich in te stellen op de naleving van het beginsel van "klimaatrechtvaardigheid"; wijst er met klem op dat sprake zou zijn van een groot onrecht indien de EU er niet in zou slagen de klimaatverandering te beperken, aangezien met name arme mensen in arme landen daarvan het slachtoffer zouden worden; |
13. |
herinnert eraan dat de arme landen het kwetsbaarst zijn voor de gevolgen van klimaatverandering en het geringste aanpassingsvermogen hebben; |
14. |
wijst erop dat de reacties op de klimaatverandering gevolgen hebben voor de gendergelijkheid op alle niveaus en dat, teneinde voor iedereen gunstige oplossingen te vinden en om ongelijkheden die de zaken verergeren uit de weg te gaan, genderoverwegingen in het klimaatbeleid moeten worden geïntegreerd overeenkomstig wereldwijde overeenkomsten over gendermainstreaming en het Verdrag tot uitbanning van discriminatie van vrouwen; |
EU-strategie
15. |
onderstreept dat het nodig is dat er vóór Durban een bredere en effectievere EU-klimaatdiplomatie door alle EU- instellingen wordt bedreven (met name ten aanzien van de betrekkingen tussen de EU en Afrika), waarbij getracht moet worden een duidelijker EU-profiel in verband met het klimaatbeleid te tonen, zodat een nieuw élan wordt gegeven aan de internationale klimaatonderhandelingen en ook partners in de gehele wereld worden aangemoedigd bindende emissiebeperkingen en passende opvang- en aanpassingsmaatregelen in te voeren in verband met de klimaatverandering, in het bijzonder tegen de achtergrond van het EU-voorstel voor een volledige koolstofuitbanning tegen 2050; |
16. |
dringt er bij de Europese Unie op aan het voortouw te nemen en vaart te zetten achter een ambitieus EU-klimaatbeleid dat de klimaatverandering vermindert, om de voordelen van een dergelijk beleid te demonstreren en andere landen tot navolging te stimuleren; |
17. |
benadrukt in dit verband hoe belangrijk het is dat de Europese Unie als vooraanstaande deelnemer aan de conferentie met één stem spreekt bij het streven naar een ambitieuze internationale overeenkomst en een hoog ambitieniveau in de COP 17- onderhandelingen en dat zij in dat opzicht eensgezind blijft; |
18. |
vraagt de aandacht voor de unieke positie van de Europese Unie als supranationale entiteit die, om haar werkmethoden effectiever te maken, de besluitvorming met algemene stemmen heeft losgelaten ten gunste van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid, wat ook een stap vooruit in de toekomst voor de UNFCCC zou kunnen zijn; |
19. |
benadrukt dat, om een nieuwe dynamiek en een nieuw gewicht aan de toekomstige onderhandelingen te geven, extra nadruk moet worden gelegd op het punt dat de bestrijding van de klimaatverandering ook economische mogelijkheden kan bieden en in het algemeen de weg kunnen wijzen naar samenlevingen die een efficiënter gebruik van hun hulpbronnen maken; |
20. |
is van mening dat capaciteitsopbouw - niet alleen ten aanzien van de overdracht van technologie, maar in het algemeen - van vitaal belang is, waarvoor een geïntegreerde benadering en een gestroomlijnde institutionele architectuur die synergieën en coördinatie in de hand werkt vereist is; |
21. |
onderstreept het belang van stelselmatige integratie van gendergelijkheid als transversaal aspect in de beheersstructuur en de operationele richtsnoeren van het klimaatfonds; |
22. |
wijst erop dat het genderevenwicht bij de deelneming aan de besluitvorming die alle financieringsfasen en -aspecten bestrijkt, van essentieel belang is; roept de EU ertoe op te streven naar een vrouwelijke participatiegraad van minimaal 40 % in alle relevante organen; |
23. |
wijst met nadruk op het feit dat aarzeling van de EU om door te gaan naar een tweede verbintenisperiode krachtens het protocol van Kyoto een zeer negatief signaal naar de ontwikkelingslanden zou beteken; |
Voortbouwen op de Cancún-akkoorden in de Conferentie van Durban
24. |
is verheugd over het succes dat werd geboekt met het bereiken van de Cancún-overeenkomsten op de COP 16 in 2010 omdat het wereldwijde en urgente probleem van de klimaatverandering werd erkend, doelen en manieren voor de aanpak van het probleem werden vastgesteld, terwijl het vertrouwen in het UNFCCC-proces als middel om een wereldwijde oplossing voor de klimaatverandering te vinden, werd hersteld; vraagt alle deelnemers de positieve sfeer van de onderhandelingen in Cancún vast te houden en verwacht dat op de conferentie van Durban verdere vooruitgang wordt geboekt bij de handhaving en versterking van het op regels gebaseerde multilaterale klimaatbeschermingsstelsel; |
25. |
herinnert met name aan de erkenning van het 2 °C-doel in de overeenkomsten van Cancún (waaronder de erkenning van de noodzaak om in de context van een eerste herziening het wereldwijde doel op de lange termijn scherper te stellen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis in verband met een gemiddelde temperatuurstijging in de gehele wereld van 1,5 °C) en de vaststelling van een proces ter definitie van de piekdatum van de wereldwijde emissies, een reductiedoel voor deze emissies voor 2050 en beleidsmaatregelen om ervoor te zorgen dat de vastgestelde doelen worden bereikt; |
26. |
vraagt de partijen de conferentie van Durban te gebruiken om de noodzakelijke vastgestelde mechanismen in werking te stellen, zoals het groene klimaatfonds en het aanpassingscomité, de blik te richten op de ontwikkeling van het technologiemechanisme (waaronder het klimaattechnologiecentrum en – netwerk) en het register voor het vastleggen van klimaatbeschermingsmaatregelen van ontwikkelingslanden die internationale steun zoeken, de resterende kernvraagstukken aan te pakken en vooruitgang te boeken op het punt van de juridische vorm van een toekomstig kader voor de periode na 2012, waaronder een tijdschema voor het verkrijgen van overeenstemming over dat kader; |
27. |
is van oordeel dat op de conferentie van Durban verdere inspanningen noodzakelijk zijn ter ontwikkeling van de transparantiebepalingen voor verbintenissen en acties en om het eens te worden over een duidelijk werkprogramma in verband daarmee, waaronder systemen voor meting, rapportage en verificatie; |
28. |
constateert dat er nog steeds leemten bestaan in de sectoriële en niet-marktgebaseerde benaderingen en wijst erop dat het in het bijzonder noodzakelijk is de productie en het verbruik van chloorfluorkoolwaterstoffen krachtens het protocol van Montreal aan te pakken; constateert dat er behoefte bestaat aan een omvattende internationale benadering van non-CO2 klimaatrelevante antropogene emissies, niet in de laatste plaats omdat de kosten van de beperking van deze emissies lager zijn dan die van de reducties die in de koolstofsector worden beoogd, zelfs met inachtneming van de huidige koolstofprijs; pleit voor een hervorming van projectmechanismen zoals het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) en het mechanisme voor gemeenschappelijke uitvoering (JI), en daarbij een eventuele afhankelijkheid van een infrastructuur die een hoge kooldioxideuitstoot veroorzaakt ter vermijden door een onjuist gebruik van flexibele mechanismen, wat de totale kosten van het streven naar vermindering van deze uitstoot zou verhogen, te voorzien in stringente projectkwaliteitsnormen die garant staan voor eerbiediging van de mensenrechten en voor betrouwbare, verifieerbare en reële additionele emissiereducties, die ook de duurzame ontwikkeling van ontwikkelingslanden ten goede komen; onderschrijft voorts de opvatting van de Commissie dat voor de periode na 2012 sectorale mechanismen moeten worden overeengekomen voor economisch meer geavanceerde ontwikkelingslanden, terwijl de minst ontwikkelde landen gebruik moeten kunnen blijven maken van CDM's van hoge kwaliteit; wenst dat eventuele nieuwe internationale sectorale compenserende crediteringsmechanismen geen schade voor het milieu veroorzaken en klimaatvoordelen bieden boven de afwijking van 15 tot 30 % van de normale cijfers; |
29. |
wenst dat de milieueffectiviteit van de reductiedoelstellingen van bijlage I de leidraad wordt voor de wijze waarop de EU omgaat met internationale boekhoudregels voor bosbeheer en LULUCF, dringt aan op flexibele mechanismen en wil dat een eventuele overschrijding van de doelstellingen tijdens de eerste verbintenisperiode van het Kyoto-protocol wordt meegerekend in de doelstellingen voor na 2012; |
30. |
erkent het belang van proactieve aanpassing aan de onontkoombare gevolgen van klimaatverandering, vooral in die delen van de wereld die het meest door klimaatverandering worden getroffen en met name om de meest kwetsbare groepen in de maatschappij te beschermen, spreekt daarom de wens uit dat in Durban een overeenkomst wordt gesloten waarin vergaande politieke en financiële toezeggingen worden gedaan om die ontwikkelingslanden te helpen bij hun capaciteitsopbouw; |
Financiering
31. |
brengt in herinnering dat de ontwikkelde landen hebben toegezegd voor de periode 2010-2012 nieuwe aanvullende middelen uit overheids- en particuliere bronnen ter waarde van ten minste 30 miljard USD ter beschikking te zullen stellen, en tegen 2020 100 miljard USD per jaar, met name ten behoeve van de kwetsbare en minst ontwikkelde landen; verzoekt de Commissie en de lidstaten hun toezeggingen na te komen en ervoor te zorgen dat naast de ODA-doelstelling van 0,7 % bijkomende middelen worden uitgetrokken voor de bestrijding van en de aanpassing aan de klimaatverandering, en aan te geven welk aandeel hiervan uit overheidsmiddelen afkomstig is; wijst voorts op de noodzaak om zowel nationale als internationale middelen uit alle mogelijke bronnen in te zetten om dit doel te helpen bereiken en om een traject uit te stippelen voor opschaling van de klimaatdoelstellingen voor de periode van 2013 tot 2020; roept de Conferentie van de partijen er voorts toe op een kader te definiëren voor de financiering van het klimaatbeleid in de tussenliggende periode van 2013 tot 2020; wijst er voorts op dat deze middelen moeten worden verstrekt op basis van billijke, transparante en niet-discriminerende regels, en vergezeld moeten gaan van effectieve capaciteitsgebouw, verlaging van tarifaire en non-tarifaire belemmeringen op milieugerelateerde goederen, diensten en investeringen, concrete steun voor emissiearme infrastructuren en goed gedefinieerde, voorspelbare regels; |
32. |
onderstreept dat er behoefte is aan een verscheidenheid van bronnen, en roept de partijen ertoe op ook andere bronnen voor langetermijnfinanciering te onderzoeken, zodat kan worden voorzien in de vereiste nieuwe, aanvullende, adequate en voorspelbare kapitaalstromen; |
33. |
roept de EU en haar lidstaten ertoe op zich garant te stellen voor complete en transparante rapportage omtrent de implementatie van de snelstartfinancieringsregeling en voor de tijdige verstrekking daarvan om de uitvoering van mitigatie- en adaptatiemaatregelen in de ontwikkelingslanden te ondersteunen, en wijst erop dat moet worden voorkomen dat er een financieringstekort ontstaat na 2012 (wanneer de snelstartfinancieringsperiode verstrijkt) en dat moet worden gewerkt aan een traject voor de opschaling van de klimaatfinanciering voor de periode 2013-2020; |
34. |
onderstreept het belang van betrouwbare emissiestatistieken op basis van vergelijkbare gegevens en regelmatige evaluatierapporten; |
35. |
verlangt dat op de Conferentie van Durban concrete stappen worden gezet tot uitvoering van de akkoorden van Cancún met betrekking tot langetermijnfinanciering, inclusief wat betreft financieringsbronnen en de opschaling van de snelstartfinancieringsregeling vanaf 2013; dringt in dit verband aan op gebruikmaking van innovatieve financieringsbronnen en de internationale invoering van een belasting op financiële transacties en wenst dat de opbrengst daarvan overeenkomstig de in het kader van het UNFCCC geformuleerde doelstellingen met name wordt gebruikt ter ondersteuning van het klimaatbeleid in de ontwikkelingslanden; |
36. |
dringt er bij de partijen op aan op de Conferentie in Durban over te gaan tot de volledige inbedrijfstelling van het Groen Klimaatfonds en dit uit te bouwen op een manier die waarborgt dat het nieuwe fonds in staat is tot ondersteuning van transformationele veranderingen voor het bewerkstelligen van een koolstofarme en klimaatbestendige ontwikkeling in de ontwikkelingslanden; |
37. |
dringt er bij Conferentie van de partijen op aan nader te definiëren wat precies onder "nieuw en aanvullend" moet worden verstaan; |
38. |
wijst op het belang van voorspelbaarheid en continuïteit bij de financiering van het klimaatbeleid; dringt aan op volledige transparantie en adequate maatregelen om de opschaling van de klimaatfinanciering voor de periode 2013-2020 te waarborgen; verlangt in dit verband dat er geen dubbele boekhouding meer wordt gevoerd; |
39. |
dringt er bij de Commissie op aan zo snel mogelijk procedures en instrumenten te definiëren ter bevordering en facilitering van bijdragen uit de particuliere sector voor ondersteuning van ontwikkelingslanden; |
40. |
dringt er bij de Commissie op aan te waarborgen dat niet wordt getornd aan de in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) gemaakte afspraken omtrent internationale eigendomsrechten, die een essentieel instrument zijn om de particuliere sector nauwer bij de verspreiding van nieuwe technologieën te betrekken; |
41. |
herinnert eraan dat de financiële stromen naar de ontwikkelingslanden voor klimaatmaatregelen weliswaar toenemen, maar slechts een fractie (minder dan 5 %) dekken van de bedragen die de ontwikkelingslanden volgens ramingen gedurende meerdere decennia nodig zullen hebben; |
42. |
stelt dat er in Durban een samenhangende financieringsregeling voor klimaatverandering tot stand moet worden gebracht, met name om te waarborgen dat er na 2012 geen financieringskloof ontstaat; onderstreept in dit verband dat er zowel behoefte is aan nieuwe middelen (d.w.z. belasting op financiële transacties, uitgave van bijzondere trekkingsrechten, heffingen op lucht- of scheepvaart, enz.) als aan doeltreffende betalingsmechanismen; |
43. |
pleit voor de instelling van een nalevingsmechanisme om beter te kunnen toezien op de nakoming van verplichtingen die zijn aangegaan met betrekking tot de vermindering van de broeikasgasuitstoot, financiering, technologie en capaciteitsopbouw; |
44. |
verzoekt de donors de bedragen toe te zeggen die voor de aanvulling van de Mondiale Milieufaciliteit nodig zijn, en in dat kader hoge prioriteit te blijven toekennen aan de Afrikaanse landen en bij de toewijzing van financiële middelen uit te gaan van de noden en prioriteiten van landen; |
45. |
verzoekt de Commissie en de EU-lidstaten een betere koppeling aan te brengen tussen de MDG's en klimaatverandering door de effecten van en de aanpassing aan de klimaatverandering te integreren in projecten en programma's ter verwezenlijking van de MDG's en in alle bredere armoedebestrijdingsstrategieën en ontwikkelingsmaatregelen; dringt er in dit verband bij de Commissie op aan haar instrument voor de financiële verslaglegging te verbeteren om de financiële analyse van de toezeggingen van de EU op klimaatgebied te vergemakkelijken, alsmede het klimaat sterker in te bedden in alle ontwikkelingsmaatregelen; |
46. |
wijst erop dat alleen overheidsgeld cruciaal is om de meest kwetsbare gemeenschappen te bereiken die moeite hebben om zich aan de klimaatverandering aan te passen, en arme landen te helpen bij de invoering van een strategie voor duurzame ontwikkeling; onderstreept voorts dat de Commissie en de regeringen van de lidstaten erop moeten toezien dat dit geld overeenkomstig artikel 4, lid 3, van het UNFCCC een aanvulling vormt op de bestaande steundoelen; verzoekt de Commissie overeenkomstig het actieplan van Bali van december 2007 criteria op te stellen aan de hand waarvan "aanvullende klimaatfinanciering" meetbaar, rapporteerbaar en verifieerbaar wordt; |
47. |
herinnert eraan dat het beginsel "de vervuiler betaalt" erop is gericht een positieve bijdrage aan het terugdringen van de verontreiniging te leveren, maar dat de toepassing van dit beginsel in de ontwikkelingslanden op moeilijkheden stuit; dringt er daarom op aan dat bij de financiering van klimaatmaatregelen in ontwikkelingslanden meer aandacht aan dit vraagstuk wordt besteed; |
48. |
wenst dat de Wereldbank erop toeziet dat haar eigen portefeuille "klimaatvriendelijk" is; |
49. |
benadrukt dat genderevenwicht in alle besluitvormingsorganen die zich bezighouden met klimaatfinanciering moet worden gewaarborgd, inclusief het Comité voor het Groen Klimaatfonds en eventuele subcomités voor individuele financieringsfaciliteiten; onderstreept dat leden van maatschappelijke organisaties, met inbegrip van vertegenwoordigers van gendergelijkheidsorganisaties en vrouwengroepen, in de gelegenheid moeten worden gesteld om actief deel te nemen aan de werkzaamheden van het Comité voor het Groen Klimaatfonds en al zijn subcomités; |
50. |
wijst erop dat bij de ontwikkeling van mitigatiemaatregelen ook rekening moet worden gehouden met genderongelijkheden op het vlak van toegang tot faciliteiten zoals krediet, voorlichtingsdiensten, informatie en technologie; onderstreept dat adaptatiemaatregelen systematisch gericht moeten zijn op het effectief corrigeren van de genderspecifieke gevolgen van de klimaatverandering op het gebied van energie- en watervoorziening, voedselzekerheid, landbouw en visserij, biodiversiteit en ecosysteemdiensten, gezondheid, industrie, menselijke nederzettingen, rampenbeheer, conflicten en veiligheid; |
Omvorming tot een duurzame economie en industrie
51. |
wijst erop dat veel landen zich snel in de richting van een nieuwe duurzame economie begeven om diverse redenen, zoals klimaatbescherming, schaarste en efficiënt gebruik van grondstoffen, energiezekerheid, innovatie en concurrentievermogen; wijst in dat verband bijvoorbeeld op de omvang van de investeringsprogramma's voor energietransitie in landen zoals de VS, China en Zuid-Korea; dringt er bij de Commissie op aan dergelijke programma's nader te toetsen, o.a. op hun doelstellingen, en na te gaan in hoeverre de EU als gevolg daarvan riskeert haar leidende positie kwijt te raken; |
52. |
staat positief tegenover deze internationale ontwikkelingen en wijst er eens te meer op dat internationaal gecoördineerde actie helpt koolstoflekkage in de betrokken sectoren, en met name in de energie-intensieve sectoren, tegen te gaan; dringt aan op sluiting van een overeenkomst die garant staat voor gelijke internationale concurrentieverhoudingen voor koolstofintensieve industrieën; |
53. |
constateert met bezorgdheid dat de belangstelling van de nationale overheden voor de internationale klimaatonderhandelingen in Durban is bekoeld als gevolg van de financiële en budgettaire crisis waarmee de meeste geïndustrialiseerde economieën zich geconfronteerd zien; is van mening dat de inspanningen van de EU om haar economie te hervormen niet mogen slabakken, onder andere om te voorkomen dat met name groene banen weglekken, en dat de EU haar internationale partners ervan moet zien te overtuigen dat emissiereducties haalbaar zijn zonder verlies van concurrentievermogen en arbeidsplaatsen, in het bijzonder indien daaraan collectief wordt gewerkt, ook met medewerking van China en de VS; |
54. |
onderstreept de noodzaak om in alle sectoren van de economie met spoed een holistische grondstoffen- en hulpbronnenstrategie met een efficiënter gebruik van grondstoffen te ontwikkelen en uit te voeren in zowel de ontwikkelde als de ontwikkelingslanden om te zorgen voor duurzame economische groei op lange termijn, en roept de EU en haar lidstaten ertoe op hierbij het goede voorbeeld te geven; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan de ontwikkelingslanden zowel nationaal als lokaal te ondersteunen door kennis en ervaring op het gebied van duurzame mijnbouwpraktijken, een efficiënter gebruik van grondstoffen en hergebruik en recycling beschikbaar te stellen; |
55. |
is van mening dat een sectorale aanpak, in combinatie met voor de hele economie geldende plafonds in de industrielanden, een bijdrage kan leveren aan het met elkaar in overeenstemming brengen van klimaatacties enerzijds en concurrentievermogen en economische groei anderzijds; benadrukt het belang van een holistische, horizontale sectorale benadering van industriële emissies, omdat dit een toegevoegde waarde biedt in het kader van internationale onderhandelingen en Europese CO2-doelstellingen; spreekt de hoop uit dat deze aanpak ook deel zal uitmaken van een internationaal kader voor klimaatacties voor de periode na 2012; |
56. |
wijst op de rol die het CDM-mechanisme voor de Europese industrie kan vervullen om emissiereducties te bewerkstelligen en de overdracht van technologie te versnellen; wijst er nogmaals op dat het CDM moet worden herzien op een manier dat er stringente projectkwaliteitseisen worden gehanteerd ter waarborging van de strenge normen die voor dergelijke projecten moeten worden aangelegd, met betrouwbare, verifieerbare en reële additionele emissiereducties die ook de duurzame ontwikkeling van de betrokken landen ondersteunen; is van mening dat het CDM-mechanisme in de toekomst beperkt moet blijven tot de minst ontwikkelde landen; |
57. |
wijst er nogmaals op dat een wereldwijde koolstofmarkt een goede basis zou vormen om zowel substantiële emissiereducties als billijke concurrentieverhoudingen voor de industrie te helpen bewerkstelligen; dringt er bij de EU en haar partners op aan zo snel mogelijk op zoek te gaan naar de effectiefste manier om de banden tussen het emissiehandelssysteem van de EU en de overige emissiehandelssystemen nauwer aan te halen met het oog op de totstandbrenging van een mondiale koolstofmarkt, de reductiemogelijkheden breder te diversifiëren, marktomvang en –liquiditeit te verruimen, te zorgen voor meer transparantie en uiteindelijk te komen tot een efficiëntere toewijzing van hulpbronnen; |
Onderzoek en technologie
58. |
is ingenomen met het in Cancún overeengekomen aanpassingsraamwerk voor krachtiger maatregelen ter aanpassing aan de klimaatverandering en met de oprichting van een technologiemechanisme – met inbegrip van een technologisch uitvoerend comité en een centrum en netwerk voor klimaattechnologie – die ten doel hebben de ontwikkeling en overdracht van technologie te verbeteren door het juiste evenwicht tot stand te brengen tussen adaptatie en mitigatie en intellectuele-eigendomsrechten, zodat deze faciliteit ten volle operationeel kan worden; |
59. |
benadrukt dat de ontwikkeling en invoering van vernieuwende technologieën cruciaal zijn bij de bestrijding van de klimaatverandering, maar ook om de partners van de EU wereldwijd ervan te overtuigen dat emissiereducties haalbaar zijn zonder concurrentievermogen en banen kwijt te raken; pleit voor een internationale verbintenis om te zorgen voor meer investeringen in O&O van baanbrekende technologieën in de betreffende sectoren; acht het essentieel dat Europa het goede voorbeeld geeft door een substantiële verhoging van zijn uitgaven voor onderzoek naar klimaatvriendelijke en energie-efficiënte industrie- en energietechnologieën en dat Europa op dit gebied een nauwe wetenschappelijke samenwerking ontwikkelt met internationale partners zoals de BRIC-landen en de Verenigde Staten; |
60. |
is van mening dat innovatie essentieel is om de opwarming van de aarde onder 2 °C te houden en merkt op dat er verschillende manieren zijn om innovatie te stimuleren; verzoekt de Commissie zich te beraden op diverse manieren om bedrijven die vooroplopen te belonen, waarbij zich verschillen manifesteren in het vermogen om innovatie te genereren en om technologieën wereldwijd over te dragen en te implementeren; |
61. |
wijst met nadruk op het belang van nauwere samenwerking tussen Europa en de minst ontwikkelde landen; dringt er daarom bij de Commissie op aan nog vóór Durban met ideeën te komen voor gezamenlijke onderzoeksprogramma's op het gebied van alternatieve energiebronnen en met betrekking tot de vraag hoe binnen de diverse industriesectoren samenwerking tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden kan worden aangemoedigd, waarbij vooral de aandacht moet uitgaan naar Afrika; |
62. |
dringt aan op de totstandbrenging van een institutioneel kader voor de behandeling van alle aspecten rond de ontwikkeling en overdracht van technologie, waarbij de nadruk met name moet liggen op zogeheten "aangepaste technologie" (AT), die ontworpen is met bijzondere aandacht voor de ethische, culturele, sociale, politieke, economische en milieuaspecten van de gemeenschap waarvoor deze technologie bestemd is; pleit voor het creëren van octrooireservoirs, waarin verschillende octrooihouders, zoals bedrijven, universiteiten of onderzoeksinstellingen, hun octrooien gezamenlijk beschikbaar stellen aan anderen met het oog op productieactiviteiten of verder onderzoek en ontwikkeling; pleit tevens voor de erkenning van het recht van ontwikkelingslanden om volledig gebruik te maken van de flexibele regelingen die in het kader van TRIPS geboden worden; |
63. |
wijst op het enorme potentieel van hernieuwbare energie in vele ontwikkelingslanden; doet een beroep op de EU en haar lidstaten om projecten inzake hernieuwbare energie in ontwikkelingslanden uit te voeren en technologie, expertise en geld voor investeringen beschikbaar te stellen; |
64. |
is van mening dat adequaat onderzoek naar migratie als gevolg van klimaatverandering nodig is om deze problematiek behoorlijk te kunnen aanpakken; |
Energie, efficiënt gebruik van energie en grondstoffen
65. |
betreurt dat het energiebesparingspotentieel internationaal en binnen de EU niet adequaat wordt benut; wijst erop dat energiebesparingen nieuwe mogelijkheden bieden in de sfeer van werkgelegenheid, economische besparingen en energiezekerheid, concurrentievermogen en emissiereducties; roept de EU ertoe op in het kader van internationale onderhandelingen meer aandacht te besteden aan energiebesparingen, hetzij in de sfeer van technologieoverdracht of van ontwikkelingsplannen voor ontwikkelingslanden, hetzij in de financiële bijstandssfeer; |
66. |
acht het voor de klimaatonderhandelingen van het grootste belang dat de geïndustrialiseerde landen aan hun in Kopenhagen en Cancún aangegane financiële verplichtingen voldoen; dringt aan op de spoedige en internationaal gecoördineerde implementatie van de op de G-20-top in Pittsburgh overeengekomen doelstelling om de subsidiëring van inefficiënte fossiele brandstof op middellange termijn uit te faseren, waardoor een belangrijke bijdrage zou worden geleverd aan de bescherming van het klimaat en die bijzonder op haar plaats zou zijn in de huidige context van overheidstekorten in tal van landen; |
67. |
wijst erop dat naar schatting 2 miljard mensen in de wereld nog steeds geen toegang hebben tot duurzame en betaalbare energie; onderstreept de noodzaak om het energiearmoedeprobleem aan te pakken in overeenstemming met de doelstellingen van het klimaatbeleid; wijst erop dat er energietechnologieën bestaan die zowel op de bescherming van het mondiaal milieu zijn gericht als op lokale ontwikkelingsbehoeften; |
68. |
is van mening dat Europa de Zuid-Afrikaanse inspanningen moet steunen om de Afrikaanse landen in staat te stellen partners en financiering te vinden voor investeringen in hernieuwbare energie en groene technologieën; |
Bodemgebruik, verandering in bodemgebruik, en bosbouw (LULUCF)
69. |
dringt erop aan dat in Durban afspraken worden gemaakt over solide regels voor LULUCF, die het ambitieniveau van de in bijlage I genoemde partijen verhogen, die beperkingen van de emissies uit bosbouw en bodemgebruik moeten opleveren, die voorschrijven dat de bijlage I-partijen elke stijging van emissies uit LULUCF moeten verantwoorden, en die verenigbaar zijn met bestaande verbintenissen van partijen om natuurlijke opvang en reservoirs van broeikasgas te beschermen en uit te breiden, een en ander om de ecologische integriteit te waarborgen van de bijdrage die de bosbouwsector aan de emissiebeperking moet leveren; vraagt, naast een degelijke LULUCF-boekhouding, ook om beleidsmaatregelen die moeten worden bepaald ten einde de waarde van de in geoogste houtproducten opgeslagen koolstof te erkennen; |
70. |
is van mening dat bij de LULUCF-rapportage als referentie moet worden uitgegaan van een vast historisch basisjaar of een vaste historische basisperiode die van toepassing is op alle onderhandelingstrajecten in het kader van zowel het Kyoto-protocol als het Verdrag; |
71. |
dringt in dit verband aan op de verplichte verrekening van de emissies (verwijderingen en introducties) ten aanzien waarvan door de partijen middels bosbeheer in het kader van bijlage I LULUCF-reductieverplichtingen voor de periode na 2012 zijn aangegaan; |
72. |
roept de Commissie, de lidstaten en alle partijen ertoe op om in het Hulporgaan voor wetenschappelijk en technologisch advies en in andere internationale fora te pleiten voor de formulering van een nieuwe VN-definitie van bossen op basis van biomen, die de grote verschillen in biodiversiteit en koolstofwaarden van de verschillende biomen weerspiegelt, en daarbij een duidelijk onderscheid te maken tussen inheemse bossen en bossen die worden gedomineerd door boommonoculturen en uitheemse soorten; |
73. |
stelt met bezorgdheid vast dat in de UNFCCC-boekhouding wordt uitgegaan van de veronderstelling dat voor energiedoeleinden gebruikte biomassa koolstofneutraal is; pleit voor de invoering van nieuwe en striktere boekhoudregels die een reëel beeld geven van het broekasgasreductiepotentieel van bio-energie; |
74. |
moedigt aan tot het opzetten van een fonds om beloningen uit te keren of stimulansen te verstrekken voor het terugdringen van emissies door middel van duurzame ruimtelijke-ordeningspraktijken, waaronder instandhouding van bossen, duurzaam bosbeheer, het vermijden van ontbossing, herbebossing en duurzame landbouw; |
75. |
herinnert eraan dat met het oog op de vermindering van de emissies als gevolg van ontbossing en aantasting van bossen de beperkte methode voor de berekening van koolstofstromen in bossen moet worden vervangen door een bredere benadering, waarin via een soortgelijk raadplegingsproces als in de vrijwillige partnerschapsovereenkomst onder meer de rechtstreekse en onderliggende oorzaken van de ontbossing worden aangewezen; |
Reductie van broeikasgasemissies ten gevolge van ontbossing en bosdegradatie
76. |
onderkent de behoefte aan zekerheid omtrent de regelgeving inzake het mechanisme voor de langetermijnfinanciering van REDD +; dringt er bij de Conferentie van de partijen op aan een mechanisme te definiëren voor het mobiliseren van aanvullende financieringsmiddelen ten behoeve van REDD + uit overheids- en particuliere bronnen; |
77. |
onderstreept dat in de COP 17 verdere actie nodig is om uitvoering te geven aan REDD+ (terugbrengen van uitstoot als gevolg van ontbossing en aantasting van bossen) en om mogelijke tekortkomingen op dit punt te verhelpen, vooral met betrekking tot langetermijnfinanciering en het opzetten van solide en transparante bosmonitoringsystemen, inzonderheid met betrekking tot de effectiviteit van het overleg met betrokken partijen, inheemse en plaatselijke gemeenschappen; |
78. |
onderstreept dat het REDD+-mechanisme zo moet worden ontworpen dat er aanzienlijke voordelen voor de biodiversiteit en vitale ecosysteemdiensten ontstaan die verder gaan dan het opvangen van de gevolgen van klimaatverandering, en dat wordt bijgedragen tot het versterken van de rechten en het verbeteren van de levensomstandigheden van de mensen die van het bos afhankelijk zijn, met name inheemse en lokale gemeenschappen; |
79. |
is van mening dat het financieringsstelsel voor REDD gebaseerd moet zijn op prestatiecriteria, waaronder governance in de bosbouw, en dat daarin rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van het Strategische plan voor de biodiversiteit 2011, dat op de COP 10-conferentie over biodiversiteit in Nagoya is aangenomen; |
80. |
onderstreept de noodzaak vaart te zetten achter de publieke financiering van resultaatgerichte REDD +-maatregelen ter stimulering van het terugdringen van de ontbossing in overeenstemming met de nationale uitgangsdoelstellingen teneinde de cumulatieve ontbossing van het tropisch regenwoud tegen uiterlijk 2020 een halt toe te roepen; |
81. |
betreurt het dat de financiering van REDD op een zo ruime definitie van bossen berust dat plantages van één enkele niet-inheemse soort er ook onder vallen; is van mening dat deze definitie als onbedoeld gevolg kan hebben dat middelen niet worden aangewend voor de broodnodige bescherming van oude bossen, maar juist voor nieuwe commerciële plantages; eco-innovatie moet als doel vooropstaan; |
82. |
dringt er voorts bij de EU op aan ervoor te zorgen dat REDD+ ook vrijwaringsmechanismen omvat die waarborgen dat de rechten van volken die in bossen leven niet worden geschonden, en dat de ontbossing daadwerkelijk wordt gestopt; vindt met name dat REDD+ geen afbreuk mag doen aan hetgeen tot dusverre is bereikt met Flegt (wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw), in het bijzonder ten aanzien van governance in de bosbouw alsmede de beschrijving en erkenning van op het gewoonterecht berustende bezittingen; |
Zeevervoer en internationaal luchtverkeer
83. |
verwelkomt de vooruitgang die onlangs binnen de Internationale maritieme organisatie (IMO) is gemaakt met de invoering van verplichte energie-efficiënte maatregelen voor de internationale scheepvaart, maar tekent daarbij aan dat dit als niet meer dan een eerste stap kan gelden; roept de EU ertoe op aan te sturen op ambitieuze emissiereductiedoelstellingen in de scheepvaart, zodat de partijen ertoe worden aangemoedigd om hiervan in UNFCCC-verband binnen de IMO meer werk te maken en de nodige stappen te ondernemen met het oog op wereldwijde en bindende beperkingen van emissies uit het zeevervoer; |
84. |
wijst er met nadruk op dat de emissies van het zeevervoer als gevolg van de toename van het scheepvaartverkeer, in weerwil van deze maatregelen nog verder zullen stijgen aangezien zij alleen van toepassing zijn op nieuwe schepen; is dan ook van mening dat meer het accent moet komen te liggen op alternatieve benaderingen (met name in de vorm van koolstofbeprijzing en andere technologisch georiënteerde maatregelen, ook voor bestaande schepen); |
85. |
dringt er bij de EU op aan ervoor te zorgen dat het volledige effect van het luchtverkeer in een internationale overeenkomst wordt afgerekend in de vorm van bindende reductiedoelstellingen voor het luchtverkeer en dringt er bij alle actoren op aan ervoor te zorgen dat deze doelstellingen worden ondersteund door de nodige handhavingsvoorzieningen; meent dat oplossing van deze kwestie steeds urgenter wordt en pleit voor opneming van de luchtvaart in het Europese emissiehandelssysteem; |
86. |
erkent het beginsel van "gezamenlijke maar onderscheiden verantwoordelijkheden" en pleit voor de invoering van internationale instrumenten met wereldwijde emissiereductiedoelstellingen ter vermindering van het klimaateffect van de internationale luchtvaart en het maritiem transport; |
Delegatie van het Europees Parlement
87. |
is van mening dat de EU-delegatie bij de onderhandelingen over klimaatverandering een cruciale rol vervult, en acht het dan ook onaanvaardbaar dat de leden van het Europees Parlement de EU-coördinatievergaderingen op de vorige Conferentie van de partijen bij de overeenkomst niet konden bijwonen; verwacht dat ten minste de voorzitters van de delegatie van het Europees Parlement de EU-coördinatievergaderingen in Durban zullen kunnen bijwonen; |
88. |
merkt op dat de Commissie volgens de in november 2010 tussen de Commissie en het Parlement gesloten raamovereenkomst eraan moet meewerken dat leden van het Parlement als waarnemers zitting nemen in delegaties van de Unie bij onderhandelingen over multilaterale overeenkomsten; herinnert eraan dat krachtens artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie de goedkeuring van het Parlement vereist is voor overeenkomsten tussen de Unie en derde landen of internationale organisaties; |
89. |
herinnert aan de verplichting van partijen bij het UNFCCC om een zo ruim mogelijke deelname aan het UNFCCC-proces aan te moedigen, ook deelname door ngo's; pleit voor deelname van het Internationaal Forum van inheemse volkeren aan de COP 17-onderhandelingen, aangezien deze volkeren in bijzondere mate te maken krijgen met klimaatverandering en aanpassing aan klimaatverandering; |
*
* *
90. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Secretariaat van het UNFCCC, met het verzoek dat ze wordt rondgedeeld aan alle verdragsluitende partijen buiten de EU. |
(1) PB L 8 van 13.1.2009, blz. 3.
(2) PB C 285 E van 21.10.2010, blz. 1.
(3) PB C 341 E van 16.12.2010, blz. 25.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0442.
(5) PB C 67 E van 18.3.2010, blz. 44.
(6) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 115.
(7) http://srren.ipcc-wg3.de/report.
(8) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0226.
(9) PB C 46 van 24.2.2006, blz. 1.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/97 |
Woensdag 16 november 2011
Verantwoordingsplicht van de EU voor de financiering van ontwikkelingssamenwerking
P7_TA(2011)0505
Resolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over de verantwoordingsplicht van de EU inzake ontwikkelingsfinanciering
2013/C 153 E/11
Het Europees Parlement,
— |
gezien de Millenniumverklaring van de VN van 8 september 2000, |
— |
gezien de G20-toppen van 24 en 25 september 2009 in Pittsburgh, 2 april 2009 in Londen, 26 en 27 juni 2010 in Toronto en 11 en 12 november 2010 in Seoel, |
— |
gezien de G8-toppen van 8 t/m 10 juli 2009 in L'Aquila, Italië, 26 en 27 mei 2011 in Deauville, Frankrijk, en 26 juni 2010 in Muskoka, Canada, |
— |
gezien de consensus van Monterrey en de Verklaring van Doha, die werden aangenomen tijdens de Internationale Conferenties over ontwikkelingsfinanciering in respectievelijk Monterrey, Mexico, van 18 t/m 22 maart 2002, en in Doha, Qatar, van 29 november t/m 2 december 2008, |
— |
gezien de Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de Actieagenda van Accra, |
— |
gezien de Europese Consensus inzake ontwikkeling (1) en de EU-Gedragscode over complementariteit en arbeidsverdeling in het ontwikkelingsbeleid (2), |
— |
gezien zijn resolutie van 15 juni 2010 over de vorderingen bij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling: tussentijdse herziening ter voorbereiding op de VN-bijeenkomst op hoog niveau in september 2010 (3), |
— |
gezien zijn resolutie van 25 maart 2010 over de gevolgen van de mondiale financiële en economische crisis voor de ontwikkelingslanden en de ontwikkelingssamenwerking (4), |
— |
gezien zijn resolutie van 18 mei 2010 over de Samenhang van het EU-ontwikkelingsbeleid en het concept "officiële ontwikkelingshulp plus" (5), |
— |
gezien zijn resolutie van 23 september 2008 over het vervolg op de Internationale Conferentie inzake ontwikkelingsfinanciering, gehouden in Monterrey in 2002 (6), |
— |
gezien zijn resolutie van 22 mei 2008 over het vervolg op de Verklaring van Parijs van 2005 over de doeltreffendheid van de hulp (7), |
— |
gezien zijn resolutie van 5 juli 2011 over het trefzekerder maken van het EU-ontwikkelingsbeleid (8), |
— |
gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van het Reglement, |
A. |
overwegende dat de EU-lidstaten vorig jaar slechts 0,43 % van hun BBI als officiële ontwikkelingshulp hebben gegeven, ondanks het millenniumengagement van 0,7 % tegen 2015, met een tussendoelstelling van 0,56 % in 2010; |
B. |
overwegende dat 15 lidstaten hun begroting voor ontwikkelingshulp in 2009 of 2010 hebben verlaagd; |
C. |
overwegende dat de lidstaten in 2005 hebben beloofd dat 50 % van alle nieuwe hulp zou gaan naar Afrika bezuiden de Sahara, maar dat zij in werkelijkheid slechts de helft hiervan hebben gegeven, en overwegende dat de EU-landen evenmin hun toezegging zijn nagekomen om uiterlijk in 2010 0,15 % van hun BBI te schenken aan de minst ontwikkelde landen (MOL); |
D. |
overwegende dat, aangezien deze toezeggingen betrekking hebben op percentages van het BBI en dus in tijden van recessie in reële termen lager liggen, de economische crisis een pover excuus is om de hulpbudgetten proportioneel te verlagen; |
E. |
overwegende dat het niet nakomen van de steuntoezeggingen het vertrouwen in de EU ernstig zal aantasten en haar geloofwaardigheid bij de partners in de ontwikkelingslanden zal schaden, terwijl het respecteren van deze toezeggingen juist een krachtig en ondubbelzinnig signaal aan de arme landen en de andere donoren zou inhouden; |
F. |
overwegende dat door het belabberde bestuur op het gebied van fiscaliteit in de ontwikkelingslanden geen billijke herverdeling van de rijkdom mogelijk is, de regeringen middelen worden onthouden en de uitroeiing van de armoede wordt gehinderd; |
G. |
overwegende dat de illegale kapitaalstromen uit de ontwikkelingslanden worden geschat op ruwweg tienmaal de mondiale ontwikkelingshulp; |
H. |
overwegende dat innoverende financieringsmechanismen momenteel goed zijn voor slechts 3 % van de ontwikkelingshulp van de EU; |
I. |
overwegende dat regelingen om de toegang van armen tot financiële diensten te verbeteren, zoals microfinancieringsregelingen, kleine boeren, en met name vrouwen, buitengewoon kunnen helpen om zelfbedruipend op voedselgebied te worden en hun voedselvoorziening veilig te stellen; |
J. |
overwegende dat de overmakingen van migranten naar ontwikkelingslanden de mondiale hulpbudgetten overstijgen en, hoewel de EU zich er in 2008 toe heeft verplicht de kosten van deze overmakingen te verlagen, de verandering minimaal is geweest; |
K. |
overwegende dat de EU ‧aid-for-trade‧ in 2009 10,5 miljard EUR bedroeg, terwijl handelsgerelateerde steun 3 miljard EUR beliep, wat veel hoger was dan de doelstelling; |
L. |
overwegende dat artikel 208 VWEU stelt dat 'de Unie bij de uitvoering van beleid dat gevolgen kan hebben voor de ontwikkelingslanden rekening houdt met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking'; |
M. |
overwegende dat de ontwikkelingslanden, en met name de MOL, bijzonder hard zijn getroffen door de crisis, met als gevolg hiervan met name een nieuwe stijging van het schuldenpeil; |
N. |
overwegende dat de EU in 2009 2,3 miljard EUR aan ontwikkelingslanden heeft verstrekt in de vorm van "snelle start"-financiering voor het klimaat; |
O. |
overwegende dat de EU heeft beloofd ervoor te zorgen dat de klimaatfinanciering nieuw en aanvullend is; |
P. |
overwegende dat jaarlijks 6 miljard EUR overheidsgeld verloren gaat door ondoeltreffende hulp; |
1. |
is tevreden met de mededeling van de Commissie over het verslag over de verantwoordingsplicht van de EU inzake ontwikkelingsfinanciering van 2011 (2011 EU Accountability Report on Financing for Development), dat het beschouwt als een bijzonder nuttig voorbeeld van transparantie en collegiale toetsing; |
Ontwikkelingshulp
2. |
is zich bewust van de toenemende druk op de nationale begrotingen als gevolg van de financiële en economische crisis; is evenwel van oordeel dat voor de verwezenlijking van de doelstelling van armoedeuitroeiing vooral een beleidsverandering in de geïndustrialiseerde en de ontwikkelingslanden nodig is om de structurele oorzaken van de armoede aan te pakken; |
3. |
uit nogmaals zijn diepe bezorgdheid over de huidige aankoop van landbouwgrond – in het bijzonder in Afrika – door buitenlandse investeerders met steun van regeringen, wat de lokale voedselzekerheid dreigt te ondermijnen; dringt er bij de Commissie op aan de kwestie van de landroof aan de orde te stellen in haar beleidsdialoog met de ontwikkelingslanden om de beleidscoherentie tot een hoeksteen van de ontwikkelingssamenwerking op nationaal en internationaal niveau te maken en om de onteigening van kleine landbouwers en het niet-duurzame gebruik van land en water te voorkomen; |
4. |
prijst de EU en haar lidstaten omdat zij ondanks de crisis 's werelds grootste donor van officiële ontwikkelingshulp zijn gebleven; |
5. |
is tevreden met het engagement van de lidstaten, dat deze onlangs opnieuw hebben bevestigd, om hun toezeggingen op het gebied van officiële ontwikkelingshulp na te komen, en met name de doelstelling betreffende de 0,7 % van het BBI; is het eens met de Raad dat officiële ontwikkelingshulp alleen niet zal volstaan on de armoede in de wereld uit te roeien; is van oordeel dat het ontwikkelingsbeleid van de EU gericht zou moeten zijn op het wegnemen van structurele hindernissen voor het verwezenlijken van de doelstelling inzake de uitbanning van armoede door te zorgen voor coherentie in het beleid voor ontwikkeling tussen het EU-beleid met betrekking tot landbouw, handel, investeringen, belastingparadijzen, toegang tot ruwe materialen en klimaatverandering; |
6. |
spreekt evenwel grote bezorgdheid uit over het feit dat de EU in 2010 ongeveer 15 miljard EUR onder haar eigen doelstelling voor officiële ontwikkelingshulp is gebleven, dat zij haar hulp praktisch zal moeten verdubbelen om haar millenniumdoelstelling van 2015 te halen, dat zij de hulp aan Afrika en de MOL niet aanzienlijk heeft verhoogd, ondanks de beloften om dit te doen, en dat een aantal lidstaten zijn hulpbudget in 2009 en 2010 heeft verlaagd, met bijkomende verlagingen gepland voor 2011 en de daaropvolgende jaren; |
7. |
wijst op de grote bijdrage van goed beheerde hulp aan duurzame ontwikkeling op het gebied van gezondheid, onderwijs, gender en biodiversiteit en op vele andere terreinen; |
8. |
verzoekt daarom alle lidstaten dringend stappen te ondernemen om hun toezegging om 0,7 % van het BBI te besteden aan ontwikkelingshulp, na te komen, alsmede hun specifieke toezeggingen voor Afrika en de MOL, en beveelt volledig transparante, bindende meerjarige maatregelen, inclusief wetgeving, aan; |
Andere aspecten van ontwikkelingsfinanciering
9. |
is het eens met de Raad en de Commissie dat het inzetten van de binnenlandse middelen in de partnerlanden de sleutel voor duurzame ontwikkeling is; verzoekt de EU-donoren voorrang te geven aan capaciteitsopbouw op dit gebied, met name wat degelijkere belastingstelsels en beter bestuur op het gebied van fiscaliteit betreft, en wereldwijd de inspanningen op te voeren om transparantie op het gebied van fiscaliteit en rapportage per land te bevorderen, en belastingontduiking en illegale kapitaalvlucht te bestrijden, indien nodig met wetgeving; |
10. |
verzoekt de Commissie met klem de bestrijding van het oneigenlijke gebruik van belastingparadijzen en belastingontduiking en illegale kapitaalvlucht tot een prioriteit van haar ontwikkelingsbeleid te maken; |
11. |
verzoekt de lidstaten meer steun te geven aan het Extractive Industries Transparency Initiative, en vraagt de Commissie snel een voorstel te presenteren voor EU-wetgeving die minimaal net zo ver gaat als de Amerikaanse wetgeving op het gebied van het waarborgen dat de winningsindustrie in de ontwikkelingslanden hun belastingen betalen en zich aan de sociale en milieunormen houdt, overeenkomstig de vereisten inzake due diligence; |
12. |
verzoekt de EU en haar lidstaten om naast de officiële ontwikkelingshulp andere bronnen van internationale ontwikkelingsfinanciering aan te boren, bijvoorbeeld:
|
13. |
is tevreden met de aanzienlijke en toenemende steun van de EU voor "hulp voor handel" en handelsgerelateerde hulp; verwacht dat de MOL in de toekomst in grotere mate deze steun krijgen; |
14. |
herinnert eraan dat het handelsbeleid van de EU, alsmede andere beleidsterreinen, namelijk landbouw, visserij, migratie, veiligheid enz., overeenkomstig het Verdrag van Lissabon consistent moeten zijn met de beleidsdoelstellingen van de EU op het gebied van ontwikkeling en dringt aan op beleidscoherentie voor ontwikkeling (art. 208 van het Verdrag van Lissabon) om de structurele problemen die ten grondslag liggen aan armoede aan te pakken en de armoede uit te bannen; |
15. |
dringt er bij de lidstaten op aan de inspanningen op te voeren om te zorgen voor een volledige uitvoering van de bestaande schuldverlichtingsinitiatieven, met name die voor arme landen met hoge schulden en voor multilaterale schuldverlichting; |
16. |
is tevreden met de recente aanzienlijke steun van de EU voor klimaatactie in de ontwikkelingslanden, maar herhaalt dat deze bovenop de bestaande ontwikkelingshulp moet komen; |
17. |
verwacht van de het vierde forum op hoog niveau met betrekking tot doeltrefendheid van steun - dat in november in Busan in Korea plaatsvindt - tastbare resultaten op het gebied van effectievere steun met een betere kosten-batenverhouding; merkt de, weliswaar ongelijke, vooruitgang op waarop in het verslag over de verantwoordingsplicht van 2011 wordt gewezen, maar spoort de EU-landen aan de inspanningen op te voeren om de coördinatie tussen donoren (inclusief wat de EDEO betreft), de gemeenschappelijke programmering en de taakverdeling op het terrein te verbeteren; |
18. |
spoort de EU-donoren aan de beleidsdialoog met de opkomende economieën over ontwikkelingssamenwerking op te voeren, en verzoekt de lidstaten steun te geven aan Zuid-Zuid- en driehoeksinitiatieven voor ontwikkelingssamenwerking; is van mening dat hulp in de vorm van subsidies voor landen die goed bij kas zitten niet langer kan worden verantwoord; |
Collegiale toetsing OESO-DAC
19. |
wil worden betrokken bij de volgende collegiale toetsing van de ontwikkelingssamenwerking van de EU door de OECD-DAC; |
*
* *
20. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de lidstaten, de EIB, de organisaties van de VN, de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU, de G20, het IMF en de Wereldbank. |
(1) PB C 46 van 24.2.2006, blz. 6.
(2) Conclusies van de Raad 9558/2007 van 15 mei 2007.
(3) PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 48.
(4) PB C 4 E van 7.1.2011, blz. 34.
(5) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 47.
(6) PB C 8 E van 14.1.2010, blz. 1.
(7) PB C 279 E van 19.11.2009, blz. 100.
(8) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0320.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/102 |
Woensdag 16 november 2011
De Europese cinema in het digitale tijdperk
P7_TA(2011)0506
Resolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over de Europese cinema in het digitale tijdperk (2010/2306(INI))
2013/C 153 E/12
Het Europees Parlement,
— |
gezien artikel 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien het Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen dat op 20 oktober 2005 is aangenomen door de UNESCO, |
— |
gezien Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (1), |
— |
gezien Besluit nr. 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 20072007) (2), |
— |
gezien de aanbevelingen van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 over cinematografisch erfgoed en het concurrentievermogen van verwante industriële activiteiten (3), |
— |
gezien de aanbeveling van de Commissie van 24 augustus 2006 betreffende de digitalisering en online-toegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (4), |
— |
gezien de conclusies van de Raad van 13 november 2006 betreffende de digitalisering en online-toegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (5), |
— |
gezien de conclusies van de Raad van 18 en 19 november 2010 over de kansen en uitdagingen voor de Europese cinema in het digitale tijdperk (6), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie betreffende de beoordelingscriteria voor staatssteun over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en andere audiovisuele werken (mededeling inzake de filmsector) van 26 september 2001 (7), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010 getiteld "Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020), |
— |
gezien het werkdocument van 2 juli 2010 van de diensten van de Commissie over de uitdagingen voor het Europese filmerfgoed van het analoge en het digitale tijdperk (Second implementation report of the Film Heritage Recommendation) (SEC(2010)0853), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 26 augustus 2010 over "Een digitale agenda voor Europa" (COM(2010)0245), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie van 24 september 2010 over kansen en uitdagingen voor de Europese cinema in het digitale tijdperk (COM(2010)0487), |
— |
gezien het groenboek van de Commissie van 27 april 2010"Het potentieel van culturele en creatieve industrieën vrijmaken" (COM(2010)0183), |
— |
gezien het groenboek van de Commissie van 13 juli 2011 betreffende de onlinedistributie van audiovisuele werken in de Europese Unie: mogelijkheden en uitdagingen voor een digitale eengemaakte markt (COM(2011)0427), |
— |
gezien zijn resolutie van 2 juli 2002 over bepaalde juridische aspecten in verband met cinematografische en andere audiovisuele werken (8), |
— |
gezien zijn resolutie van 13 november 2001 over een betere verspreiding van Europese films op de interne markt en in de kandidaat-lidstaten (9), |
— |
gezien zijn resolutie van 19 februari 2009 over de sociale economie (10), |
— |
gezien het advies van het Comité van de Regio's van 2 april 2011 over "de Europese film in het digitale tijdperk" (11), |
— |
gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over de ontsluiting van het potentieel van de cultuurindustrie en de creatieve bedrijfstakken (12), |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie cultuur en onderwijs en het advies van de Commissie interne markt en consumentenbescherming (A7-0366/2011), |
A. |
overwegende dat cultuur een fundamentele grondslag vormt voor Europese identiteiten en gedeelde waarden; |
B. |
overwegende dat cultuur in het centrum staat van de huidige debatten over identiteit, sociale cohesie en de ontwikkeling van een kenniseconomie, zoals in 2001 in herinnering is gebracht door de Universele Verklaring over culturele verscheidenheid van de Unesco; |
C. |
overwegende dat iedereen het recht heeft om te participeren in het collectieve culturele leven en de kunsten te waarderen en dat de filmkunst bovendien volkeren helpt om elkaar te kennen, door dezelfde menselijke ervaring te delen, zodat wordt bijgedragen tot de totstandkoming van een Europese identiteit; |
D. |
overwegende dat investeringen in cultuur niet-materiële, meerdere generaties omspannende langetermijnresultaten opleveren bij het gestalte geven aan de Europese identiteit; |
E. |
overwegende dat de Europese audiovisuele sector, inclusief de cinema, een belangrijk deel van de Europese economie vormt en wereldwijd concurrerender zou moeten zijn; |
F. |
overwegende dat de Europese film een belangrijk deel van de cultuur vormt en dialoog en begrip bevordert en Europese waarden belichaamt en deze binnen de EU en daarbuiten uitdraagt, en tegelijkertijd een belangrijke rol speelt bij het behoud en de ondersteuning van culturele en taalkundige diversiteit; |
G. |
overwegende dat de Europese cinema de territoriale en sociale integriteit dient te versterken; |
H. |
overwegende dat het digitale tijdperk nieuwe kansen biedt voor de audiovisuele sector, met name in de filmindustrie voor wat betreft effectievere distributie, vertoning en beschikbaarheid van films en een betere geluids- en beeldkwaliteit voor het Europese publiek, en tegelijkertijd de Europese cinema ook voor enkele serieuze uitdagingen stelt bij de overgang naar digitale technologieën, met name op financieel gebied; |
I. |
overwegende dat digitale technologie hierdoor bijdraagt tot het halen van de EU- en de nationale doelstellingen inzake vertoning en toegankelijkheid van Europese werken en inzake sociale cohesie; |
J. |
overwegende dat digitale bioscooptechnologie een flexibele promotieplanning en last-minute wijzigingen in het materiaal mogelijk maakt; |
K. |
overwegende dat de resultaten van de eerste digitaliseringsfase van de Europese film ongelijk zijn; |
L. |
overwegende dat de laatste generatie digitale apparatuur ongeveer 25-30 % goedkoper is dan eerdere modellen en nu zowel voor Europese bioscopen als voor financieringsprogramma's op een betaalbaarder niveau ligt; |
M. |
overwegende dat niet alle bioscopen de uitdaging van de digitalisering even goed aankunnen; |
N. |
overwegende dat, om te voorkomen dat culturele verscheidenheid minder toegankelijk wordt en films niet meer op allerlei platforms beschikbaar zijn, volledige digitalisering van zowel de Europese filmindustrie als de bioscopen dringend geboden is en zou moeten worden ondersteund op Europees en nationaal niveau; |
O. |
overwegende dat onafhankelijke en arthousebioscopen een uniek bioscoopnetwerk in Europa vormen met een gevarieerde programmering die een publiek buiten de commerciële mainstrean aanspreekt; |
P. |
overwegende dat rekening moet worden gehouden met de bezorgdheid waaraan uiting is gegeven door de verenigingen van arthousebioscopen, die specifieke prioritaire maatregelen ter bevordering van de onafhankelijke Europese exploitatie en distributie suggereren; |
Q. |
overwegende dat lokale en regionale instanties essentieel zijn voor het verdedigen en bevorderen van het Europees cultureel erfgoed, met name de digitalisering van films en bioscopen, en daarom essentiële partners zijn in het digitaliseringsproces; |
R. |
overwegende dat bioscopen belangrijk zijn om ervoor te zorgen dat historische centra en buitenwijken van steden leefbaar blijven en hun sociale karakter behouden en om stadsgebieden leefbaarder te maken; |
S. |
overwegende dat succes in Europa van Europese filmproducties noodzakelijk is voor de internationale distributie, die het mogelijk maakt economische doelstellingen te halen en tegelijk een vorm van culturele samenwerking en diplomatie is voor de verspreiding niet alleen van de producties, maar ook van Europa's diverse mix van culturen in derde landen; |
T. |
overwegende dat de digitalisering van bioscopen zo snel mogelijk zou moeten geschieden om verdubbeling van de kosten voor productie en distributie te vermijden; |
U. |
overwegende dat de Europese filmindustrie momenteel versnipperd is op basis van nationale en taalgrenzen en dat films in de eerste plaats worden gemaakt voor en bekeken door het lokale publiek in eigen land; |
Huidige stand van zaken
1. |
benadrukt de belangrijke bijdrage van de Europese film aan investeringen in digitale technologie, innovatie, groei en banen; |
2. |
wijst erop dat er in de EU in 2010 bijna een miljard bioscoopkaartjes zijn verkocht, wat aantoont dat de bioscoopsector nog steeds populair is en een enorm potentieel op het gebied van financiën, groei en werkgelegenheid biedt; |
3. |
onderstreept het feit dat de Europese cinema van toenemend belang is voor de economie, aangezien hij goed is voor meer dan 30 000 banen; |
4. |
onderstreept dat de Europese film, nog afgezien van de economische stimulans die van de kunstensector in de EU uitgaat, in het bijzonder ook een uitzonderlijk belangrijke culturele en sociale dimensie vertoont en een belangrijke factor is voor de culturele ontwikkeling en de identiteit van Europa; |
5. |
constateert dat de Europese filmmarkt uiterst gefragmenteerd en divers is, nu de grote meerderheid van de bioscopen slechts één of twee schermen heeft; |
6. |
constateert dat de meerderheid van de gedigitaliseerde bioscopen uit bioscoopcomplexen bestaat; |
7. |
constateert dat er in Europa sprake is van een geografisch onevenwichtige toegankelijkheid van bioscopen en film voor burgers, met name in Oost-Europa en in plattelandsgebieden; |
8. |
benadrukt het belang van de maatschappelijke en culturele rol van bioscopen, die moet worden behouden, met name in plattelandsgebieden en afgelegen gebieden; |
9. |
constateert dat het potentieel van de Europese filmindustrie voortdurend groeit, maar dat het aandeel van in bioscopen vertoonde Europese producties geleidelijk moet worden opgetrokken; |
10. |
wijst erop dat kleine bioscopen op commerciële en niet-commerciële basis in belangrijke mate bijdragen aan het behoud van het cultureel erfgoed door Europese producties in hun programma's op te nemen; |
11. |
wijst erop dat er een proces aan de gang is waarbij het filmaanbod in de zaal verandert, met een groei van het aantal multiplexen en een sterke daling van het aantal schermen in de kleine centra en in de historische stadscentra; |
12. |
is van mening dat het bioscoopaanbod in de EU in zijn diversiteit moet worden behouden; |
13. |
is van mening dat de belangrijke positie van "blockbusters" ertoe bijdraagt dat het diverse filmaanbod in Europa en de programmeringsvrijheid in de bioscopen onder druk staan, zodat gevreesd moet worden voor een onomkeerbare marktconcentratie in de bioscoopbranche; |
14. |
onderstreept daarom dat de algemene digitalisering de diversiteit van de programmering en de culturele faciliteiten voor plattelandsgebieden en stedelijke gebieden in alle landen van de EU in stand moet houden en er niet toe mag leiden dat kleine bioscopen en arthousebioscopen moeten sluiten ten voordele van bioscoopcomplexen; |
15. |
wijst erop dat digitalisering een goedkopere verspreiding van culturele inhoud op de interne markt mogelijk maakt en het concurrentievermogen en de diversiteit van de Europese film beschermt; |
16. |
stelt vast dat de druk toeneemt om alle films geschikt te maken voor digitale projectie, terwijl sommige Europese bioscopen al voor 100 % op digitaal zijn overgegaan; |
17. |
stelt met bezorgdheid vast dat een groot aantal onafhankelijke bioscopen in hun voortbestaan wordt bedreigd door de hoge kosten van de overschakeling op digitale technologie en de concurrentie van bioscopen die voornamelijk films uit de Verenigde Staten vertonen; |
18. |
stelt vast dat de onafhankelijke distributie moeilijkheden ondervindt door de dubbele kosten die in de overgangsperiode te betalen zijn, met gevolgen voor de opeenvolgende schakels in de filmketen; |
19. |
merkt op dat het essentieel is dat licenties voor meerdere grondgebieden of voor heel Europa worden afgegeven om de mogelijkheden van de markt voor onlinedistributie van films te benutten, een grotere roulatie van Europese films te bevorderen, de consument een betere toegang tot Europese films te geven en Europese films op platforms voor video op aanvraag Video On Demand (VOD) aan te bieden; |
20. |
merkt op dat er een aantal EU-regelingen zijn, zoals het MEDIA-programma, die de overstap van de filmindustrie naar het digitale tijdperk kunnen ondersteunen; |
21. |
merkt op dat de Europese cinema door inadequate financiering internationaal onvoldoende wordt gepromoot; |
22. |
benadrukt hoe belangrijk alle fasen van de productieketen zijn voor het creëren van bioscoopcontent, en dat alle fasen van deze keten moeten worden gesteund; |
23. |
wijst erop dat de multimediatechnologie andere communicatievormen verdringt en dat de mensen bijgevolg moet worden geleerd hoe ze deze moeten ontvangen; |
Kansen en uitdagingen
24. |
roept de lidstaten en de Commissie op om de volledige digitalisering van Europese bioscopen, wat apparatuur betreft, financieel te ondersteunen en om Europese en nationale programma's op te zetten ter ondersteuning van een zo snel mogelijke overgang naar digitale technologieën en ter bevordering van de circulatie van Europese films in een zeer concurrerende audiovisuele omgeving op mondiaal niveau; |
25. |
onderstreept in verband hiermee dat deze programma's flexibel moeten worden aangepast aan de praktische vereisten; |
26. |
wijst erop dat digitale film zich moet richten op en verbetering van beeld en geluid (wanneer een minimumresolutie van 2K is ingevoerd), om een diversere en flexibelere programmering mogelijk te maken van live-evenementen, en ook van opgenomen programma's en van educatieve, culturele en sportevenementen, en tegelijk het gebruik mogelijk te maken van een breed scala innovatieve technologieën die in de toekomst publiek zullen blijven trekken; |
27. |
onderstreept dat ondersteuning en bevordering van EU-producties essentieel is en erkent dat de EU in aanzienlijke mate bijdraagt aan digitale creativiteit en innovatie, zoals 3D; |
28. |
erkent dat er, hoewel de digitalisering van bioscopen een belangrijke prioriteit is, rekening moet worden gehouden met een consistente technologische ontwikkeling, aangezien op de middellange en lange termijn een verdere aanpassing aan nog nieuwere schermindelingen noodzakelijk zou kunnen zijn; |
29. |
herinnert eraan dat de overgang naar een digitale cinema in Europa erop gericht moet zijn nieuwe kansen te creëren voor de distributie van Europese films, waarbij de verscheidenheid aan Europese producties behouden moet blijven en deze producties voor Europese burgers toegankelijker moeten worden gemaakt; |
30. |
onderstreept dat VOD de Europese filmmaatschappijen wellicht de gelegenheid biedt een breder publiek te bereiken; |
31. |
erkent dat creatie en innovatie van algemeen belang zijn en dringt erop aan dat de investeringen op het gebied van programma's voorrang krijgen en ondersteund worden, om het aanbod aan culturele inhoud van hoge kwaliteit op het net dynamischer te maken; |
32. |
dringt er bij kleine en onafhankelijke bioscopen op aan maximaal te profiteren van hun commerciële potentieel door hun productaanbod te diversifiëren, waarde toe te voegen aan de dienst die zij leveren en gebruik te maken van het marktsegment waarop zij actief zijn; |
33. |
is van mening dat digitalisering belangrijke kansen biedt om het gebruik van officiële streektalen in bioscoopfilms en het leren van vreemde talen te bevorderen; |
Gevaren
34. |
erkent dat de hoge kosten voor digitalisering, die op lange termijn commerciële voordelen zal opleveren, niettemin een zware last kunnen betekenen voor veel kleine en onafhankelijke bioscopen waarvan de programmering verder gaat dan het mainstreamaanbod, met een hoog percentage Europese films; |
35. |
erkent in verband hiermee dat deze bioscopen voor sluiting of om sluiting te voorkomen, speciale prioritaire steun nodig hebben; |
36. |
verzoekt de Commissie daarom concrete steunmaatregelen voor deze bioscopen voor te stellen; |
37. |
wijst erop dat de bioscopen het grootste deel van de kosten van de digitalisering dragen en acht, omdat het gaat om de opbouw van een voor de burgers belangrijke basisinfrastructuur, die betere culturele dienstverlening dan voorheen mogelijk maakt, ongeacht de woonplaats, openbare financiering, vooral van kleine en onafhankelijke bioscopen, belangrijk; |
38. |
erkent dat bioscopen plaatsen zijn waar mensen elkaar ontmoeten en ideeën uitwisselen en benadrukt dat het verdwijnen van kleine en onafhankelijke bioscopen, vooral in kleine plaatsen en minder ontwikkelde regio's, resulteert in een beperking van de toegang tot Europese cultuurbronnen, cultuur en de culturele dialoog; |
39. |
onderstreept dat de problematiek van de kleine bioscopen vooral op het platteland speelt, waar bioscopen als ontmoetingsplaats een bijzonder sterke sociale functie kunnen vervullen; |
40. |
vraagt de aandacht voor de moeilijke positie van kleine bioscopen in steden die, evenals de arthousebioscopen, helpen bij het behoud van het cultureel erfgoed; |
41. |
beseft dat de digitalisering van kleine en onafhankelijke bioscopen met zo groot mogelijke spoed moet worden gerealiseerd om ze open te houden voor films, gevarieerde culturele evenementen en het publiek; |
42. |
wijst op de bedreiging die voor de bioscoopbranche uitgaat van auteursrechtenfraude en illegaal downloaden; roept de lidstaten ertoe op de intellectuele-eigendomsrechten behoorlijk te handhaven; |
43. |
beseft voorts dat zilverschermen, die aanzienlijke helderheidsverschillen in het beeld veroorzaken, risico's inhouden voor de kwaliteit van de geprojecteerde werken en de eerbiediging van het persoonlijkheidsrecht van de maker; beveelt aan op zilverschermen, die gemaakt zijn voor de vertoning van 3D-films, geen 2D-films te projecteren om het persoonlijkheidsrecht van de maker te eerbiedigen en een kwalitatief goede ervaring voor de kijker te waarborgen; |
44. |
wijst erop dat de Europese filmbranche met problemen kampt bij het in roulatie brengen en distribueren van films, vooral films met een kleiner budget, en dat veel producties alleen de nationale markt bereiken en zelden internationaal vertoond worden, waardoor zij geen breder publiek in Europa en daarbuiten bereiken; |
45. |
waarschuwt dat het momenteel ontbreekt aan passende opleidingen om filmoperateurs te scholen in de omgang met nieuwe digitale apparatuur en de afstemming hiervan op elke afzonderlijke film, zodat de kwaliteit van het geprojecteerde werk tot haar recht komt; |
46. |
erkent dat de digitalisering in de audiovisuele productie en distributie nieuwe uitdagingen met zich brengt voor filminstituten die zich bezighouden met het verzamelen en conserveren van het Europese audiovisuele erfgoed; |
Interoperabiliteit, normalisatie en archivering
47. |
onderstreept de noodzaak om de uitwisselbaarheid van digitale projectiesystemen en -materialen en andere apparatuur te garanderen, omdat die juist nodig zijn voor kleinere en middelgrote zalen, die aangepast zijn aan de economische randvoorwaarden op de Europese bioscoopmarkt en daardoor de diversiteit aan bioscopen en films in stand houden; |
48. |
onderstreept dat er bij de digitalisering van bioscopen op moet worden toegezien dat deze zo veel mogelijk technologieneutraal verloopt; |
49. |
adviseert normalisatie van systemen op basis van ISO-normen op het gebied van productie, distributie en vertoning van films; |
50. |
is evenwel van mening, specifiek wat digitale vertoning betreft, dat de digitalisering van bioscopen in geen geval mag leiden tot de vaststelling van één norm; |
51. |
merkt op dat dit ook niet wenselijk is voor andere nieuwe technische ontwikkelingen, bijvoorbeeld projectiesystemen met lasertechnologie; |
52. |
onderstreept het feit dat het belangrijk is het 2K-resolutiesysteem, waarmee films kunnen worden vertoond in 3D, HDTV en Blu-Ray en dat kan worden gebruikt voor VOD-diensten, te verheffen tot norm; |
53. |
is daarom ingenomen met het feit dat met de 2K-norm één open en compatibele wereldwijde ISO-norm voor digitale projectie is ontwikkeld, die rekening houdt met de specifieke behoeften van de Europese bioscoopexploitanten; |
54. |
doet een beroep op Europese en nationale normalisatie-organisaties om de toepassing van deze norm dienovereenkomstig te stimuleren; |
55. |
is er verheugd over dat de Commissie in haar normalisatie-werkprogramma voor industriële innovatie 2010-2013 het plan heeft aangekondigd om vóór 2013 vrijwillige normen vast te leggen voor de vorm waarin digitale films bij archieven moeten worden aangeboden, voor het behoud van die films en voor 3D-projectie; |
56. |
ziet verder de mogelijkheid van financiering van minder dure projectoren, die met succes kunnen worden gebruikt in zalen waar meer alternatieve films worden vertoond, en bovendien geschikt kunnen zijn voor gespecialiseerde films, zoals documentaires en films in vreemde talen; |
57. |
geeft toe dat de archivering van films die worden gedigitaliseerd of geheel digitaal zijn geproduceerd, weliswaar technisch eenvoudiger wordt, maar op het punt van standaards en auteursrechtelijke kwesties in de toekomst meer vragen zal opwerpen; |
58. |
beveelt lidstaten aan wetgevende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat audiovisuele werken, die in de toekomst de basis kunnen vormen van een Europese multimediabibliotheek en kunnen uitgroeien tot een belangrijk instrument voor de bescherming en de bevordering van het nationale erfgoed, worden gedigitaliseerd, verzameld door middel van een verplichte afgifteregeling, gecatalogiseerd, bewaard en verspreid voor culturele, educatieve en wetenschappelijke doeleinden, terwijl tegelijk het auteursrecht wordt beschermd; |
59. |
beveelt aan de digitale overgang zo snel mogelijk te voltreken om de onkosten in verband met de productie van films zowel op celluloid als digitaal en van een dubbel distributie- en vertoningssysteem te vermijden en tegelijk de adverteerders een stimulans te bieden om over te schakelen van 35 mm op het digitale formaat; |
60. |
verzoekt de Commissie in de Europese digitale bibliotheek EUROPEANA niet alleen grafische producten, maar ook een Europees filmerfgoed bijeen te brengen, en daartoe het takenpakket van EUROPEANA aan te passen; |
61. |
onderstreept dat steun moet worden verleend aan bioscopen en filmarchieven die het filmerfgoed promoten en in stand houden; |
62. |
beveelt de lidstaten aan een verplichte afgifteregeling voor digitale formaten in te voeren of hun bestaande regelingen voor deze formaten aan te passen door te verzoeken om afgifte van een genormde digitale master van digitale films; |
Staatssteun
63. |
vraagt de lidstaten rekening te houden met de EU-mededingingsregels wanneer zij staatssteunregelingen voor digitale omschakeling ontwikkelen, om verstoring van de financieringsvoorwaarden voor de digitale film te voorkomen; |
64. |
vraagt de Commissie op basis van de ervaringen in de verschillende lidstaten duidelijke richtsnoeren voor staatssteun op te stellen om de rechtszekerheid te vergroten, maar de lidstaten vrij te laten om de financiering van films en bioscopen op nationaal niveau vorm te geven; |
65. |
onderstreept dat overheidssteun weliswaar technologieneutraal moet zijn, maar ook de duurzaamheid van de investeringen moet garanderen, rekening houdend met de specifieke bedrijfsmodellen van de bioscoopexploitanten en de technische vereisten van de distributeurs; |
66. |
verzoekt de lidstaten nationale filmstudio's en andere relevante instellingen te steunen bij de overgang naar het gebruik van digitale technologie; |
Financieringsmodellen
67. |
onderstreept dat er bij de digitalisering van de bioscoopsector behoefte is aan overheids- en particuliere investeringen; |
68. |
benadrukt dat, teneinde digitalisering te vergemakkelijken, een flexibele en gediversifieerde financiering, zowel vanuit openbare als particuliere middelen, beschikbaar moet worden gemaakt op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau, met name voor de ondersteuning van kleine en onafhankelijke bioscopen, binnen een kader waar wordt bepaald waar de prioriteiten voor de diverse niveaus liggen en hoe de diverse niveaus elkaar aanvullen en meetbare doelstellingen worden vastgesteld; |
69. |
onderstreept dat, hoewel Europese structuurfondsen een belangrijke financieringsbron voor digitaliseringsprojecten en opleidingsinitiatieven zijn, de financiering in het kader van het nieuwe meerjarig financieel kader 2014-2020 moet worden verhoogd, de wachttijden moeten worden verkort en de aanvragen vereenvoudigd; |
70. |
beveelt aan de financiering van digitaliseringsprojecten uit de Europese structuurfondsen te koppelen aan een verplichting van de gesubsidieerde bioscopen tot het vertonen van Europese films; |
71. |
dringt verder aan op mechanismen ter verbetering van de steunverlening via de programma's van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling; |
72. |
dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan optimale praktijken op het gebied van de financiering van de digitalisering te verspreiden, waaronder op marktwerking gebaseerde oplossingen zoals kleine bioscopen die netwerken vormen om collectieve overeenkomsten met distributeurs te sluiten; vraagt de Commissie, de lidstaten en de regio's overheidsfinanciering voor digitale omschakeling te concentreren op bioscopen die hun financiering niet uit andere bron kunnen betrekken, en de overgangsperiode zo kort mogelijk te houden; |
73. |
vraagt de Commissie zorgvuldig te onderzoeken welke mogelijke gevolgen de overschakeling van traditionele naar digitale film voor alle betrokkenen kan hebben; benadrukt dat de lidstaten bij de opzet van hun nationale digitaliseringsprogramma's rekening moeten houden met de kosten voor kleine plaatselijke bioscopen en de mogelijke kansen/gevolgen voor de arbeidsmarkt; |
74. |
is van mening dat bioscopen in dunner bevolkte gebieden, waar culturele evenementen schaars zijn, en die de kosten van een overschakeling op digitale technologie niet kunnen betalen, met digitale apparatuur moeten worden uitgerust; |
75. |
onderstreept de beschikbaarheid van voordelige leningen die door de Europese Investeringsbank worden verstrekt aan bioscopen die bezig zijn met digitalisering en niet over de juiste middelen beschikken; |
76. |
onderstreept de rol die publiek-private partnerschappen bij de financiering van de digitalisering van bioscopen kunnen spelen en benadrukt het feit dat deze partnerschappen moeten worden bevorderd; |
77. |
onderstreept dat een door de overheid of particulieren gesubsidieerde digitalisering niet de onafhankelijkheid van de bioscopen in gevaar mag brengen en niet mag leiden tot minder diversiteit in de programmering en een kleiner marktaandeel voor Europese films; |
78. |
verzoekt de Commissie deze knoop te ontwarren, mede in het kader van de herziening van de mededeling over de film; |
79. |
merkt in verband hiermee op dat alle overheidsgelden die naar de digitalisering van bioscopen en films gaan, aan dezelfde toetsing moeten worden onderworpen als staatssteun aan andere sectoren; |
80. |
moedigt de samenwerking aan tussen bioscoopexploitanten, lokale overheden, locaties, filmclubs/-verenigingen en filmfestivals om optimaal gebruik te maken van de digitale technieken die met subsidies uit EU-bronnen beschikbaar zijn gesteld; |
81. |
is van mening dat er regelingen voor het integreren van distributeurs en bioscoopexploitanten in het leven zouden moeten worden geroepen en roept op tot een nauwere samenwerking tussen kleine bioscopen teneinde de kosten van investeringen in digitale apparatuur tot een minimum te beperken; |
82. |
moedigt de lidstaten aan meer financiering ter beschikking te stellen voor onderzoek naar digitale bioscooptechnologie, met name naar kanalen om filmmateriaal te verspreiden en methoden om het te comprimeren, zodat het opgebouwde netwerk interactief is, een kwalitatief hoogstaande projectie biedt en het gebruik van gecomprimeerde en gedecomprimeerde beelden gemakkelijker wordt; |
83. |
onderstreept het belang van passende investeringen in onderzoek, financiering en scholing voor professionals die reeds op dit gebied werkzaam zijn om hun de mogelijkheid te geven zich aan de toepassing van nieuwe technologieën aan te passen en sociale integratie en bescherming van de werkgelegenheid te garanderen; |
84. |
onderstreept de noodzaak om opleidingsprogramma's uit te voeren die gericht zijn op professionals in de audiovisuele sector, om hen in staat stellen digitale technologieën te leren gebruiken en zich aan te passen aan nieuwe ondernemingsmodellen, en erkent het succes van de initiatieven die op dit gebied reeds lopen; is van mening dat de EU steun en financiering aan deze programma's moet toewijzen; |
Virtual Print Fee (VPF)
85. |
erkent dat het zogenaamde VPF-financieringsmodel voor de installatie van digitale apparatuur geschikt is voor grote bioscoopnetwerken, maar geen optimale oplossing is voor kleine en onafhankelijke bioscopen, die te maken hebben met een gebrek aan investeringsfondsen, zodat het VPF-financieringsmodel ook een belemmering kan vormen voor culturele diversiteit; |
86. |
onderstreept dat veel kleine bioscopen, plattelandsbioscopen en arthousebioscopen die voornamelijk Europese content vertonen, uitgesloten zijn van het VPF-model en dat wellicht alternatieve financieringsmodellen, waaronder overheidssteun, nodig zijn om de culturele verscheidenheid te handhaven en te versterken en het concurrentievermogen te beschermen; |
87. |
dringt er daarom op aan dat VPF-financieringsmodellen worden aangepast aan de eisen en bijzonderheden van onafhankelijke filmhuizen met een eigen programmering; |
88. |
wijst erop dat financieringsmodellen moeten worden gestimuleerd waarin onafhankelijke bioscopen toegang krijgen tot de VPF-betalingen van alle distributeurs; beveelt aan inkoopcoöperaties op te zetten, zodat alle bioscopen van groepstarieven kunnen profiteren; |
Filmeducatie
89. |
onderstreept dat filmeducatie bijdraagt tot de ontwikkeling van kritische zin en tot de algemene vorming van jongeren, waarbij kennis van het erfgoed samengaat met sensibilisering voor het complexe karakter van de wereld van beeld en geluid; |
90. |
onderstreept dat educatie door film, inclusief filmcultuur en -taal, burgers in staat stelt een kritisch begrip van de media te ontwikkelen, met als gevolg een vermeerdering en verbetering van de middelen en mogelijkheden die door "digitale geletterdheid" worden geboden; |
91. |
onderstreept dat filmeducatie een burger in staat moet stellen zijn kennis te verbreden, film als kunstvorm te appreciëren en na te denken over de waarden die via films worden uitgedragen; |
92. |
roept de lidstaten op om filmeducatie op te nemen in hun nationale onderwijsprogramma's; |
93. |
wijst op het belang van filmeducatie in onafhankelijke bioscopen in alle onderwijsstadia om een publiek voor Europese films tot stand te brengen; |
94. |
moedigt de lidstaten aan steun te verlenen aan educatieve programma's in filmscholen en andere relevante instellingen over de mogelijkheden om met digitale technologie films te maken en over de productie en de distributie van digitale films; |
95. |
dringt aan op kwalitatief goede, actuele opleidingen voor zowel technisch als leidinggevend personeel, die moeten worden verzorgd met EU-subsidies of door succesvolle subsidieaanvragers, om te garanderen dat door de EU gefinancierde digitale technologie optimaal wordt benut; |
96. |
verzoekt de lidstaten speciale programma's en evenementen, bijvoorbeeld in het kader van filmfestivals, te ontwikkelen en onder de aandacht te brengen om bij jonge Europeanen de kennis van en belangstelling voor Europese films te vergroten; |
Het MEDIA-programma
97. |
erkent dat het MEDIA-programma de Europese audiovisuele industrie al meer dan twee decennia steunt en heeft bijgedragen tot de ontwikkeling, distributie en promotie van Europese films en tot de opleiding van de zaalexploitanten op het gebied van digitale technologie; |
98. |
is in dit verband verheugd over de belofte die de heer Barroso op 18 maart 2011 deed om het MEDIA-programma te handhaven en verder te versterken; |
99. |
benadrukt het belang van het MEDIA-programma voor de digitalisering van bioscopen en roept ertoe op de bestaande financieringslijnen te behouden, alsmede in de volgende generatie van het programma meer middelen ter beschikking te stellen om de uitdagingen op het gebied van digitale technologieën het hoofd te bieden; |
100. |
vraagt de Commissie om in het kader van het nieuwe MEDIA-programma voor de periode na 2013 en binnen het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) middelen te reserveren ter ondersteuning van de digitalisering van bioscopen die Europese content vertonen; |
101. |
wijst erop dat de volgende generatie van het programma moet voorzien in acties met grote toegevoegde waarde die bijdragen aan de globale Europa 2020-strategie; |
102. |
onderstreept dat er nieuwe initiatieven moeten worden geïntroduceerd in het kader van de volgende generatie van het MEDIA-programma teneinde vertaling, nasynchronisatie, ondertitelen en boventiteling te verbeteren en te bevorderen om onafhankelijke bioscopen te ondersteunen die alleen Europese films vertonen; |
103. |
herinnert eraan dat investeringen in nieuwe bioscooptechnologie en de overschakeling op digitale projectie bioscopen toegankelijker moeten maken voor gehandicapten, via de invoering met name van aangepaste technologie inzake audiobeschrijving; |
104. |
dringt daarom aan op opneming van een "digitale programmalijn" in het MEDIA-programma om het omzetten in digitale formaten te vereenvoudigen; |
105. |
vestigt de aandacht op het belang van het MEDIA-bijscholingsprogramma, dat beroepsmensen in deze sector in staat stelt hun vaardigheden te verbeteren om zich zo aan te passen aan de veranderende technieken en productiemethoden; |
106. |
wijst op de meerwaarde van het MEDIA-programma voor initiële opleiding, dat de mobiliteit van filmstudenten in Europa ten goede komt, hetgeen leidt tot een betere integratie in de beroepssector en meer Europese samenwerking en coproducties; dringt gelet hierop aan op een verhoging van deze begrotingslijn; |
107. |
beveelt aan dat met het MEDIA-programma wordt geïnvesteerd in VOD in het kader van de inspanningen die in het kader van het programma worden geleverd ter ondersteuning van pan-Europese distributie, transnationale samenwerking tussen platforms wordt bevorderd en de initiatieven op het gebied van samenwerking over de grenzen heen worden beloond; |
108. |
legt de nadruk op de meerwaarde van Europese steun, vooral ten aanzien van de grensoverschrijdende vertoning van films en de voorkoming van een verdere versnippering van de Europese filmmarkt; |
Distributiemodellen
109. |
merkt op dat digitale technologieën invloed hebben gehad op de manier waarop films over verschillende platforms en apparaten worden gedistribueerd, zowel via lineaire als niet-lineaire diensten; |
110. |
beseft dat na de aanloopkosten in verband met het digitaliseringsproces de digitale infrastructuur tot een aanzienlijke verlaging van de distributiekosten zal leiden en kleine onafhankelijke filmdistributeurs in staat zal stellen hun films op bredere schaal uit te brengen en daardoor een groter publiek te bereiken; |
111. |
beseft dat een succesvolle omschakeling op digitale technologie onlosmakelijk verbonden is met toegang tot snelle breedbandnetten voor de distributie van digitale inhoud, de verbetering van digitale software en tal van andere essentiële functies, en verzoekt daarom instellingen die op digitaal willen overgaan, rekening te houden met deze afhankelijkheidsrelatie; |
112. |
merkt op dat digitale technologieën voor een snelle ontwikkeling hebben gezorgd van kortfilm en video en dat zij nieuwe distributiepatronen en een flexibele uitbrenging mogelijk maken, zoals de mogelijkheid een film direct na uitbrenging in de bioscoop te presenteren op allerlei platforms; |
113. |
is verder van mening dat er ter bescherming van een divers bioscoopaanbod voor gezorgd dient te worden dat het exclusieve exploitatievenster voor bioscopen blijft bestaan; |
114. |
wijst erop dat een zwak punt van het digitaliseringsproces is dat de distributeurs, en met name de onafhankelijke, onvoldoende steun voor digitale distributie krijgen en hierdoor dit proces niet kunnen bijbenen; |
115. |
moedigt de lidstaten ertoe aan hun financiële steun te concentreren op de distributie; |
116. |
moedigt Europese instellingen ertoe aan voorbereidende maatregelen en proefprojecten uit te voeren om nieuwe zakelijke modellen te testen waarmee de verspreiding van Europese audiovisuele werken zou kunnen worden verbeterd; |
117. |
moedigt de lidstaten aan een strategie te ontwikkelen voor de invoering van een digitaal bioscoopnetwerk, met inbegrip van filmstudio's, bioscopen met één scherm, bioscopen met meerdere schermen en live vertoningen, waarbij gebruik wordt gemaakt van alle transmissiekanalen, met inbegrip van satellieten; |
118. |
onderstreept dat de ontwikkeling van nieuwe onlinegebruiksvormen hand in hand moet gaan met de uitvoering op Europees niveau van een beleid van eerlijke beloning van makers van audiovisuele werken, waarbij die beloning gelijke tred moet houden met de inkomsten die met deze nieuwe formats en diensten worden gegenereerd; |
Promotie van de Europese cinema
119. |
moedigt de lidstaten aan om zoveel mogelijk Europese films op te nemen in de filmprogramma's van hun bioscopen, teneinde hun verspreiding en promotie in de gehele EU te bevorderen en EU-burgers in staat te stellen te genieten van de rijkdom en diversiteit van deze films, via zoveel mogelijk verschillende platforms; |
120. |
stelt dat Europese coproducties moeten worden bevorderd en ondersteund en dat een toename van het aantal dergelijke producties ertoe kan leiden dat Europese films over het hele continent op grotere schaal worden gedistribueerd; |
121. |
steunt de activiteiten van bioscoopnetwerken, zoals Europa Cinemas, die de Europese film wereldwijd propageren door financiële en operationele hulp te bieden aan bioscopen die een aanzienlijk aantal Europese films vertonen; |
122. |
erkent het belang van ondersteuning van onafhankelijke bioscopen die zich richten op Europese films (zoals leden van Europa Cinemas), om hun Europese programmeringsbeleid en hun verscheidenheid te versterken en ervoor te zorgen dat zij op de markt beter kunnen concurreren; |
123. |
wenst dat de subsidiëring technologieneutraal is en dat primair alle bioscopen worden gesubsidieerd met een groot aandeel aan Europese films en een veeleisend programma, los van hun omzet of aantallen bezoekers; |
124. |
moedigt de lidstaten aan om de verspreiding en circulatie van Europese films op hun grondgebied te bevorderen en te steunen via speciale evenementen en festivals; moedigt de lidstaten aan ook de diverse filmscholen te ondersteunen die in Europa bestaan; |
125. |
wijst erop dat films die op Europese festivals een prijs winnen, marketingsteun moeten krijgen, zodat zij internationaal gemakkelijker kunnen worden uitgebracht als VOD en wordt bijgedragen aan de bevordering van de Europese cinema; |
126. |
erkent de rol van de Lux Filmprijs van het Europees Parlement bij het promoten van Europese films en meertaligheid door subtitels van de winnende film te vertalen in alle 23 officiële talen van de EU en zo tegelijkertijd te zorgen voor een maatschappelijk debat onder EU-burgers; |
127. |
suggereert nauwere samenwerking en meer uitwisseling met derde landen, om de Europese productie in het licht te stellen op de mondiale markt, met name in het Middellandse-Zeegebied, om de culturele uitwisseling te bevorderen, maar ook om nieuwe initiatieven te starten om de Europees-mediterrane dialoog en de democratische ontwikkeling van de hele regio te ondersteunen, mede gelet op de verplichtingen die in het kader van de Europees-mediterrane conferentie over film zijn aangegaan; |
*
* *
128. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, en de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1.
(2) PB L 327 van 24.11.2006, blz. 12.
(3) PB L 323 van 9.12.2005, blz. 57.
(4) PB L 236 van 31.8.2006, blz. 28.
(5) PB C 297 van 7.12.2006, blz. 1.
(6) PB C 323 van 30.11.2010, blz. 15.
(7) PB C 31 van 7.2.2009, blz. 1.
(8) PB C 271 E van 12.11.2003, blz. 176.
(9) PB C 140 E van 13.6.2002, blz. 143.
(10) PB C 76 E van 25.3.2010, blz. 16.
(11) PB C 104 van 2.4.2011, blz. 31.
(12) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0240.
Donderdag 17 november 2011
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/115 |
Donderdag 17 november 2011
Steun van de EU voor het Internationaal Strafhof
P7_TA(2011)0507
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over steun van de EU voor het Internationaal Strafhof: aangaan van uitdagingen en overwinnen van moeilijkheden (2011/2109(INI))
2013/C 153 E/13
Het Europees Parlement,
— |
gezien het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof (ICC) dat op 1 juli 2002 in werking is getreden, |
— |
gezien het VN-Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide, dat op 12 januari 1951 in werking is getreden, |
— |
gezien zijn vorige resoluties over het Internationaal Strafhof, met name die van 19 november 1998 (1), 18 januari 2001 (2), 28 februari 2002 (3), 26 september 2002 (4) en 19 mei 2010 (5), |
— |
gezien zijn vorige resoluties over Jaarverslagen over de mensenrechten in de wereld, waarvan de meest recente van 16 december 2010 dateert (6), |
— |
gezien het Gemeenschappelijk Standpunt 2003/444/GBVB van de Raad van 16 juni 2003 over het Internationaal Strafhof (7), |
— |
gezien Besluit 2011/168/GBVB van de Raad van 21 maart 2011 over het Internationaal Strafhof (8), |
— |
gezien het actieplan van 4 februari 2004 en het actieplan voor de follow-up van het besluit betreffende het Internationaal Strafhof van 12 juli 2011, |
— |
gezien de Overeenkomst tussen het Internationaal Strafhof en de Europese Unie inzake samenwerking en bijstand (9), |
— |
gezien de Europese veiligheidsstrategie (EVS) van 2003 die op 12 december 2003 onder de titel "Een veilig Europa in een betere wereld" door de Europese Raad is aangenomen, |
— |
gezien het programma Stockholm 2010-2014 "Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger" (december 2009) (10) en het Actieplan ter uitvoering van het programma van Stockholm van april 2010 (COM (2010)0171), |
— |
gezien Besluit 2002/494/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 tot instelling van een Europees netwerk van aanspreekpunten inzake personen die verantwoordelijk zijn voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven (11), en Besluit 2003/335/JBZ van de Raad van 8 mei 2003 inzake opsporing en vervolging van genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven (12), |
— |
gezien Resolutie 1593 van de Veiligheidsraad van de VN over Soedan/Darfur (2005) en Resolutie 1970 (2011) over Libië, |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0368/2011), |
A. |
overwegende dat rechtvaardigheid, de rechtsstaat en de bestrijding van straffeloosheid de pijlers van een duurzame vrede vormen omdat zij garanderen dat de mensenrechten en de fundamentele vrijheden in acht worden genomen; |
B. |
overwegende dat per september 2011, 117 landen het Statuut van Rome hebben geratificeerd; overwegende dat niettemin een universele ratificatie een primaire doelstelling moet blijven; |
C. |
overwegende dat het universele karakter van het begrip rechtvaardigheid impliceert dat zij zonder uitzondering en zonder met twee maten te meten wordt toegepast; overwegende dat er nergens een toevluchtsoord mag zijn voor diegenen die verantwoordelijk zijn voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, buitengerechtelijke executies, oorlogsmisdrijven, marteling, massale verkrachtingen of gedwongen verdwijningen; |
D. |
overwegende dat rechtvaardigheid als een onontbeerlijk element moet worden beschouwd bij het ondernemen van pogingen om vrede tot stand te brengen en conflicten op te lossen; |
E. |
overwegende dat het behoud van de onafhankelijkheid van het ICC van doorslaggevend belang is voor niet alleen diens volledige effectiviteit maar ook de bevordering van het universele karakter van het Statuut van Rome; |
F. |
overwegende dat het ICC het eerste permanente internationale gerechtelijke orgaan is dat in staat is personen ter verantwoording te roepen voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven, en derhalve een doorslaggevende bijdrage levert aan de instandhouding van de mensenrechten en aan het internationaal recht door straffeloosheid te bestrijden, een cruciale afschrikwekkende rol te spelen en een duidelijk signaal af te geven dat straffeloosheid voor deze misdrijven niet door de vingers zal worden gezien; |
G. |
overwegende dat de behartiging van het ‘belang van een goede rechtsbedeling’ ongeacht politieke overwegingen (artikel 53 van het Statuut van Rome) het grondbeginsel van het Strafhof is; overwegende dat het ICC een centrale rol speelt bij de bevordering van internationale gerechtigheid en zodoende bijdraagt tot veiligheid, rechtvaardigheid en de rechtsstaat en tot vredesbehoud en grotere internationale veiligheid; |
H. |
overwegende dat het ICC rechtsmacht heeft ten aanzien van misdrijven die zijn begaan na de inwerkingtreding van het Statuut van Rome op 1 juli 2002; |
I. |
overwegende dat overeenkomstig de preambule van het Statuut van Rome, alsmede het complementariteitsbeginsel, het Strafhof alleen optreedt indien de nationale rechtbanken niet daadwerkelijk bereid of bij machte zijn om dit te doen, zodat in eerste instantie de partijstaten verantwoordelijk zijn voor de vervolging van oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide; overwegende dat samenwerking tussen de partijstaten bij het Statuut van Rome en met regionale organisaties van het hoogste belang is, met name in gevallen waarin de bevoegdheid van het Strafhof wordt betwist; |
J. |
overwegende dat het door het ICC gevoerde beleid van ‧positieve complementariteit‧ de nationale rechtbanken betere mogelijkheden biedt om oorlogsmisdrijven te onderzoeken en te vervolgen; |
K. |
overwegende dat het ICC momenteel in zeven landen strafrechtelijke onderzoeken heeft lopen (Oeganda, Democratische Republiek Congo, de Dafur-regio van Soedan, de Centraal-Afrikaanse Republiek, Kenia, Libië en Ivoorkust) en publiekelijk heeft verklaard dat het momenteel informatie analyseert aangaande vermeende misdrijven die in een aantal andere gevallen zouden zijn gepleegd; overwegende dat twee zaken (Darfur en Libië) door de VN-Veiligheidsraad naar het ICC zijn verwezen, drie zaken (Oeganda, de Democratische Republiek Congo en de Centraal-Afrikaanse Republiek) door de betrokken partijstaten zelf naar het Strafhof zijn verwezen, terwijl er twee zaken (Kenia en Ivoorkust) zijn die eigener beweging door de Aanklager zijn geopend; |
L. |
overwegende dat het merendeel van de 17 door het ICC uitgevaardigde aanhoudingsbevelen nog niet ten uitvoer is gelegd, met inbegrip van die tegen Joseph Kony en andere leiders van het Verzetsleger van de Heer naar aanleiding van de situatie in het noorden van Oeganda, tegen Bosco Ntaganda van de Democratische Republiek Congo, tegen Ahmad Muhammad Harun, Ali Muhammad Ali Abd al-Rahman en president Omar Hassan Ahmad al-Bashir van Soedan, tegen Saif al-Islam Kadhafi en Abdullah al-Senussi van Libië; |
M. |
overwegende dat een eerlijk proces, een behoorlijke rechtsgang en inachtneming van de rechten van de slachtoffers tot de fundamentele beginselen van het Statuut van Rome behoren; |
N. |
overwegende dat het Internationaal Strafhof ernaar streeft slachtoffers en getroffen gemeenschappen in meest algemene zin en met het oog op herstel recht te doen, onder meer via activiteiten die gericht zijn op hun participatie, bescherming, juridische vertegenwoordiging en voorlichting; |
O. |
overwegende dat het Strafhof slachtoffers participatierechten toekent die vergezeld gaan van voorzieningen voor getuigenbescherming; |
P. |
overwegende dat het ICC op grond van de regeling voor herstelbetalingen aan slachtoffers van de misdrijven die onder de bevoegdheid van het Strafhof vallen een unieke gerechtelijke instelling op internationaal niveau is; |
Q. |
overwegende dat het welslagen van de herstelbetalingsprocedures die vanaf 2011 worden ingesteld, afhankelijk is van vrijwillige bijdragen van donoren, het incasseren van aan veroordeelden op te leggen boetes en van verbeurdverklaring van hun bezittingen; |
R. |
overwegende dat het Internationaal Strafhof momenteel wordt verzocht een snel toenemend aantal onderzoeken, strafzaken en gerechtelijke vooronderzoeken aan te pakken, terwijl sommige staten die partij zijn bij het Statuut van Rome de begroting van het ICC ongewijzigd willen laten of zelfs willen verlagen; |
S. |
overwegende dat de EU en haar lidstaten zich vanaf het begin trouwe bondgenoten van het ICC hebben getoond en het ICC voortdurend politiek, diplomatiek, financieel en logistiek hebben gesteund, door o.a. de universaliteit van zijn rechtsmacht te bepleiten, en de integriteit van het Statuut van Rome verdedigen ten einde de onafhankelijkheid van het ICC te beschermen en te bevorderen; |
T. |
overwegende dat de bestrijding van straffeloosheid alleen kans van slagen heeft, wanneer alle staten die partij zijn volledig samenwerken met het ICC en wanneer alle staten die geen partij zijn bijstand verlenen aan deze gerechtelijke instelling; |
De noodzaak om het Internationaal Strafhof beter te steunen via politiek en diplomatiek optreden
1. |
betuigt nogmaals zijn volledige steun aan het ICC, het Statuut van Rome en het internationale strafrechtsstelsel die als hoofddoelstelling hebben genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid niet ongestraft te laten; |
2. |
betuigt nogmaals zijn volledige steun aan het Parket van de Aanklager; zijn bevoegdheden om eigener beweging onderzoeken te openen en de vorderingen die het maakt bij het instellen van nieuwe onderzoeken; |
3. |
dringt er bij de staten die partij zijn en de staten die geen partij zijn bij het Statuut van Rome op aan om geen druk uit te oefenen op het Strafhof, teneinde zijn onafhankelijkheid te beschermen en te waarborgen en ervoor te zorgen dat recht wordt gesproken op basis van wetten en niet zozeer op basis van politieke overwegingen; |
4. |
onderstreept het belang van het universaliteitsbeginsel en verzoekt de EDEO, de lidstaten van de EU en de Commissie hun krachtige inspanningen ter bevordering van de universele ratificatie van het Statuut van Rome en het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof (APIC) en nationale uitvoeringswetgeving voort te zetten; |
5. |
is verheugd dat de EU en de meeste lidstaten tijdens de herzieningsconferentie, specifieke toezeggingen hebben gedaan en pleit ervoor dat deze toezeggingen tijdig worden nagekomen en dat hierover tijdens de voor 12 t/m 21 december 2011 in New York geplande volgende Vergadering van Staten die Partij zijn bij het Statuut verslag wordt uitgebracht; |
6. |
is verheugd over de aanneming van wijzigingen in het Statuut van Rome, zoals die betreffende het misdrijf van agressie, en verzoekt alle EU-lidstaten deze wijzigingen te ratificeren en in hun nationale wetgeving over te nemen; |
7. |
juicht het toe dat de EU haar gemeenschappelijk standpunt over het ICC via de goedkeuring van een besluit op 21 maart 2011 heeft herzien; stelt vast dat in dit nieuwe besluit rekening is gehouden met de problemen waarmee het ICC wordt geconfronteerd en benadrukt dat dit besluit voor de EU en haar lidstaten een goede basis vormt om het ICC te helpen deze problemen aan te pakken; |
8. |
is bovendien verheugd over het op 12 juli 2011 overeengekomen herziene EU-actieplan voor de follow-up van het besluit betreffende het Internationaal Strafhof, waarin effectieve en concrete maatregelen worden uitgestippeld waarmee de EU haar steun aan het ICC in de toekomst kan vergroten en moedigt het Voorzitterschap van de Raad evenals de Commissie, de EDEO en de lidstaten aan om de tenuitvoerlegging van het actieplan als prioriteit aan te merken; |
9. |
benadrukt dat volledige en snelle samenwerking tussen de partijstaten, met inbegrip van de EU-lidstaten, en het Strafhof van essentieel belang blijft voor de doeltreffendheid en het succes van het internationale strafrechtsstelsel; |
10. |
dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan tijdig te voldoen aan alle verzoeken van het ICC om bijstand en samenwerking, teneinde onder meer de tenuitvoerlegging van nog hangende aanhoudingsbevelen en de verstrekking van informatie te waarborgen, met inbegrip van verzoeken om hulp bij het identificeren, bevriezen en inbeslagnemen van financiële activa van verdachten; |
11. |
dringt er bij alle EU-lidstaten die zulks nog niet hebben gedaan, op aan om nationale wetgeving inzake samenwerking vast te stellen en met het ICC kaderovereenkomsten te sluiten betreffende de handhaving van de uitspraken van het Strafhof en met betrekking tot onderzoekskwesties, het verzamelen van bewijzen, het vinden, beschermen en hervestigen van getuigen, de aanhouding, uitlevering en het in verzekerde bewaring houden van beschuldigden, de huisvestiging van op borgtocht vrijgelaten beschuldigden en de detentie van veroordeelden; verzoekt de lidstaten onderling samen te werken via hun politieke, justitiële en andere relevante mechanismen, teneinde een adequate ondersteuning van het ICC te waarborgen; |
12. |
moedigt de EU-lidstaten aan om artikel 83 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te wijzigen door de onder de jurisdictie van het ICC vallende misdrijven toe te voegen aan de lijst van misdrijven waarvoor de EU bevoegd is; dringt er bij de EU-lidstaten op aan om op het gebied van identificatie en inbeslagneming van activa van door het ICC aangeklaagde personen bevoegdheden over te dragen aan de EU, ongeacht het feit dat de gerechtelijke procedures door het ICC worden ingeleid; verzoekt de EU-lidstaten samen te werken bij de uitwisseling van relevante informatie via de bestaande nationale bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en via het Camden Assets Recovery Inter-Agency Network (CARIN); |
13. |
dringt er bij de EU-lidstaten op aan de bepalingen van het Statuut van Rome en van het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het Internationaal Strafhof (APIC) over te nemen in hun nationale wetgeving; |
14. |
juicht het toe dat op de toetsingconferentie van Kampala amendementen op het Statuut van Rome zijn aangenomen die betrekking hebben op het misdrijf agressie en verzoekt alle EU-lidstaten deze amendementen te ratificeren en in hun nationale wetgeving op te nemen; beveelt aan, omwille van de versterking van de universaliteit van het Statuut van Rome, aan te dringen op een gemeenschappelijke nadere omschrijving van de desbetreffende strafbare feiten om te bepalen wanneer sprake is van met het internationaal recht strijdige agressie; |
15. |
merkt op dat het Strafhof op grond van de resultaten van de conferentie van Kampala zijn jurisdictie ten aanzien van het misdrijf agressie pas kan uitoefenen na januari 2017, aangezien de partijstaten dan een besluit dienen te nemen over de inwerkingstelling van die jurisdictie; |
16. |
is verheugd over de bijdrage die sommige EU-lidstaten leveren aan de bestrijding van straffeloosheid met betrekking tot de meest ernstige misdrijven die de mensheid kent, doordat zij universele jurisdictie uitoefenen; moedigt alle EU-lidstaten aan dit eveneens te doen; beveelt aan dat de rol van het EU-netwerk van aanspreekpunten inzake personen die verantwoordelijk zijn voor genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven om de samenwerking tussen de wethandhavingsautoriteiten van de EU bij de vervolging van ernstige misdrijven te faciliteren, versterkt blijft worden; |
17. |
onderstreept de fundamentele rol van de internationale strafrechtspleging bij de bestrijding van straffeloosheid en het onderzoek naar schendingen van het internationaal recht betreffende het illegaal inzetten en rekruteren van kindsoldaten; verzet zich ertegen dat kinderen onder de vijftien worden ingelijfd bij of geworven worden voor het leger, en is ten zeerste gekant tegen alle vormen van misbruik van kinderen bij oorlogshandelingen; wijst erop hoe belangrijk het is dat de rechten van kinderen op een ongestoorde jeugd, onderwijs, lichamelijke integriteit, veiligheid en seksuele autonomie worden gewaarborgd; |
18. |
roept op tot instelling van effectief beleid en sterkere mechanismen die ervoor zorgen dat de betrokkenheid van slachtoffers bij het Internationaal Strafhof duidelijke effecten sorteert, waaronder beter toegankelijke psychologische, medische en juridische begeleiding en goed toegankelijke getuigenbeschermingsprogramma's; benadrukt het belang van bewustmaking van seksueel geweld in conflictgebieden door middel van juridische programma's, het in kaart brengen van genderspecifieke misdrijven bij gewapende conflicten, en de bijscholing van advocaten, rechters en activisten op het gebied van het Statuut van Rome en van internationale jurisprudentie inzake genderspecifieke misdrijven tegen vrouwen en kinderen; |
19. |
dringt er bij de Europese Unie en haar lidstaten op aan voor opleidingsprogramma's te zorgen, bedoeld voor, maar niet beperkt tot, opsporingsambtenaren van politie, aanklagers, rechters en militaire functionarissen, en gericht op ten eerste de bepalingen van het Statuut van Rome en het relevante internationale recht en ten tweede het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van schendingen van deze beginselen; |
20. |
neemt kennis van de Overeenkomst tussen het Internationaal Strafhof en de Europese Unie inzake samenwerking en bijstand; verzoekt de EU-lidstaten om het beginsel van universele jurisdictie toe te passen ter bestrijding van straffeloosheid en misdrijven tegen de menselijkheid en wijst op het belang hiervan voor de doeltreffendheid en het welslagen van het internationale strafrechtsysteem; |
21. |
spoort de EU en haar lidstaten met klem aan alle diplomatieke gelegenheden en instrumenten te benutten om een effectieve samenwerking met het ICC te bepleiten, vooral wanneer het erom gaat nog lopende aanhoudingsbevelen uit te voeren; |
22. |
spoort de EU en haar lidstaten met klem aan om met steun van de EDEO en in navolging van de bestaande richtlijnen van de VN en het ICC een reeks strikte interne richtsnoeren op te stellen die getoetst worden door het Parket van de Aanklager, voor een gedragscode die ambtenaren van de EU en van de lidstaten in acht moeten nemen bij onderlinge contacten met personen die door het ICC gezocht worden, met name indien deze personen nog steeds officiële ambten bekleden, ongeacht hun positie en ongeacht de vraag of zij onderdanen zijn van staten die al dan niet partij zijn bij het Statuut van Rome; |
23. |
verzoekt de EU en haar lidstaten om in het geval dat een partnerland een persoon uitnodigt tegen wie het ICC een aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, of zich bereid verklaart die persoon toe te staan zijn grondgebied te bezoeken, op dat gastland onverwijld zware druk uit te oefenen teneinde ofwel die persoon aan te houden of een aanhouding te ondersteunen of ten minste te verhinderen dat die persoon zich naar dat land verplaatst; merkt op dat dergelijke uitnodigingen onlangs zijn verzonden aan de Soedanese president Omar al-Bashir door o.a. Tsjaad, China, Djibouti, Kenia en Maleisië; |
24. |
erkent het recente besluit van het ICC om aanhoudingsbevelen uit te vaardigen tegen Saif al-Islam Kadhafi en het hoofd van de inlichtingendienst, Abdullah al-Senussi van Libië, wegens beschuldiging van misdrijven tegen de menselijkheid sinds het begin van de opstand in het land; onderstreept dat indien het lukt hen gevangen te nemen en vervolgens te doen terechtstaan voor het ICC, dit een cruciale stap zal zijn naar beëindiging van de straffeloosheid in de regio; |
25. |
is ernstig verontrust over het feit dat ICC-landen als Tsjaad, Djibouti en Kenia onlangs president al-Bashir van Soedan hebben ontvangen zonder hem aan te houden en hem aan het Strafhof over te dragen, hoewel het buiten kijf staat dat zij wettelijk verplicht zijn hem uit hoofde van het Statuut van Rome aan te houden en over te dragen; |
26. |
benadrukt het belang van een krachtdadig optreden van de EU om zulke gevallen van niet-samenwerking met het ICC tegen te gaan, te verhinderen of te veroordelen; herhaalt dat de EU (en de lidstaten) een intern protocol op moeten stellen waarin concrete standaardmaatregelen zijn uitgestippeld met behulp waarvan zij tijdig en consequent kunnen reageren op gevallen van niet-samenwerking met het Strafhof, zo nodig in overleg met mechanismen van andere relevante instellingen, zoals de Vergadering van Staten die Partij zijn; |
27. |
merkt op dat Afrikaanse landen een grote rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het ICC en acht hun ondersteuning en nauwe samenwerking onontbeerlijk voor de doeltreffende werking en de onafhankelijkheid van het Internationaal Strafhof; |
28. |
verzoekt de Afrikaanse landen die partij zijn bij het Statuut van Rome van het ICC, hun plichten uit hoofde van het statuut na te komen en zich, in overeenstemming met de oprichtingsakte van de Afrikaanse Unie, actief in te zetten om de zwaarste misdadigers van de wereld voor hun daden ter verantwoording te roepen door tijdens bijeenkomsten van de Afrikaanse Unie (AU) te laten zien dat zij volledig achter het Internationaal Strafhof staan en dringt er bij de AU op aan de spiraal van straffeloosheid voor de meest ernstige misdrijven te doorbreken en de slachtoffers van de wreedheden bij te staan; steunt het verzoek van het ICC om een verbindingsbureau met de Afrikaanse Unie te openen in Addis Abeba; |
29. |
dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan het werk van het ICC en de bepalingen van het Statuut van Rome te mainstreamen in hun ontwikkelingsprogramma's ter versterking van de rechtsstaat; verzoekt de EU en haar lidstaten de nodige technische, logistieke en financiële steun en expertise te verstrekken aan ontwikkelingslanden die slechts over beperkte middelen beschikken om hun nationale wetgeving aan de beginselen van het Statuut van Rome aan te passen en met het ICC samen te werken, ongeacht of deze landen het statuut al dan niet hebben geratificeerd; moedigt de EU en haar lidstaten bovendien aan steun te verlenen voor scholingsprogramma's voor de politiële, justitiële, militaire en administratieve autoriteiten van ontwikkelingslanden om deze voor te lichten over de bepalingen van het Statuut van Rome; |
30. |
moedigt de Paritaire Parlementaire Vergadering ACS-EU aan om op haar volgende zitting een debat te voeren over de strijd tegen straffeloosheid in het kader van internationale ontwikkelingssamenwerking en hierover een dialoog te starten, zoals bepleit in verschillende resoluties en in artikel 11, lid 6, van de gewijzigde Overeenkomst van Cotonou, teneinde de strijd tegen straffeloosheid en de versterking van de rechtsstaat te mainstreamen in de bestaande programma's en maatregelen voor ontwikkelingssamenwerking; |
31. |
spoort de EDEO en de diplomatieke diensten van de EU-lidstaten aan om systematisch en effectief gebruik te maken van hun diplomatieke instrumenten teneinde meer steun aan het ICC te genereren en een verdere ratificatie en implementatie van het Statuut van Rome te bevorderen; constateert dat deze instrumenten o.a. demarches, politieke en andere verklaringen, ICC-clausules in overeenkomsten met derde landen en politieke en mensenrechtendialogen omvatten; adviseert om op basis van de evaluatie van de resultaten gepaste stappen te ondernemen; |
32. |
benadrukt dat het ICC haar aandacht niet alleen dient te richten op gewapende conflicten en zich proactiever moet opstellen bij het onderzoek naar gevallen van nijpende mensenrechtenkwesties die escaleren tot misdrijven tegen de menselijkheid, en situaties waarin de autoriteiten in het betrokken land aantoonbaar niet bereid zijn verdachten op te sporen, te vervolgen en te bestraffen; |
33. |
dringt erop aan dat de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitter en de EU-lidstaten diplomatieke acties initiëren om de leden van de VN-Veiligheidsraad aan te moedigen zaken naar het ICC te verwijzen met het oog op de opening van een onderzoek in zaken waarin functionarissen van staten die geen partij zijn bij het Statuut en die verdacht worden van betrokkenheid bij misdrijven tegen de menselijkheid, nog steeds straffeloosheid genieten, zoals in recente gevallen in Iran, Syrië, Bahrein en Jemen; |
34. |
erkent dat de EU de taak heeft de wereldwijde ratificatie van het Statuut van Rome en het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het ICC (APIC) te bevorderen en is ingenomen met de recente toetreding tot/ratificatie van het Statuut van Rome van/door Tunesië, de Filippijnen, de Malediven, Grenada, Moldavië, Saint Lucia en de Seychellen, waardoor het aantal ledenlanden in totaal tot 118 is opgelopen; roept meer landen in Azië, Noord-Afrika, het Midden-Oosten en Afrika bezuiden de Sahara op eveneens partij te worden bij het Statuut van Rome; |
35. |
dringt er bij de EU, en met name de EDEO, op aan zich in haar betrekkingen met derde landen te blijven inzetten voor de erkenning van de universaliteit van het Statuut van Rome en van het APIC, voor de bestrijding van straffeloosheid, alsmede voor de samenwerking met en steun aan het ICC, ook in het kader van de Overeenkomst van Cotonou en de dialoog tussen de EU en andere regionale organisaties, zoals de Afrikaanse Unie, de Arabische Liga, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) en de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten (ASEAN); onderstreept de noodzaak om de ratificatie en toepassing van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof te bevorderen in het kader van de bilaterale dialogen van de EU inzake mensenrechten met derde landen; |
36. |
verzoekt de Commissie en de EDEO er op systematischer wijze naar te streven dat een ICC-clausule wordt opgenomen in mandaten voor onderhandeling en overeenkomsten met derde landen; |
37. |
verzoekt de EU-leiders om alle landen die nog geen partij bij het Statuut van Rome zijn ertoe te bewegen partij te worden bij dit statuut; waarbij de nadruk met name moet komen te liggen op de permanente leden en de niet-permanente van de VN-Veiligheidsraad; |
38. |
juicht het toe dat de Verenigde Staten als waarnemer aan de Vergadering van Staten die Partij zijn bij het ICC hebben deelgenomen en hoopt dat zij spoedig zullen toetreden; |
39. |
juicht het recente toetreden van Tunesië tot het Statuut van Rome toe en hoopt dat dit voor andere Noord-Afrikaanse en Midden-Oostenlanden een stimulans zal zijn om dit voorbeeld te volgen; is bovendien verheugd over de recente ratificatie van het Statuut van Rome door de Filippijnen waarmee het aantal Aziatische staten dat deelneemt aan de rechtspleging door het Strafhof is toegenomen en waarmee het belangrijke signaal wordt afgegeven dat steeds meer Aziatische landen zich aansluiten bij het Strafhof, alsmede over de recente ratificatie van het Statuut van Rome door de Malediven en de recente wet van het parlement van Kaapverdië inzake de ratificatie van het Statuut van Rome, en hoopt dat de regering van dit land onverwijld tot ratificatie zal overgaan; hoopt dat alle Latijns-Amerikaanse landen zich zullen aansluiten bij het ICC; |
40. |
dringt er bij Turkije als enige kandidaat-lidstaat die dit nog niet gedaan heeft, op aan zo spoedig mogelijk partij bij het Statuut van Rome en het Verdrag betreffende de privileges en immuniteiten van het ICC (APIC) te worden en onderstreept dat het noodzakelijk is dat alle toekomstige en potentiële kandidaat-landen alsook de partnerlanden van het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) hetzelfde doen; |
41. |
verzoekt de EU en de EU-lidstaten om versterking van de capaciteiten en de politieke wil van derde landen – met name ICC-probleemlanden en landen die het voorwerp zijn van een voorlopig onderzoek door het ICC – om nationale procedures in te stellen inzake genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid; dringt er in dit verband bij de Europese Unie en haar lidstaten op aan om steun te verlenen aan de hervormingsprocessen en de nationale capaciteitsopbouw die tot doel hebben een onafhankelijke rechterlijke macht, de ordehandhaving en het gevangeniswezen te versterken in alle landen die rechtstreeks te maken hebben met vermeende ernstige internationale misdrijven; |
42. |
onderstreept dat de doeltreffendheid van de complementariteit van het ICC gelegen is in het feit dat de partijstaten de hoofdverantwoordelijkheid dragen voor het onderzoeken en vervolgen van oorlogsmisdrijven, genocide en misdrijven tegen de menselijkheid; is bezorgd over het feit dat niet alle EU-lidstaten wetgeving hebben ingevoerd waarin deze misdrijven in het kader van het nationale recht worden gedefinieerd als misdrijven ten aanzien waarvan hun nationale rechtbanken jurisdictie kunnen uitoefenen; |
43. |
dringt er bij de landen die zulks nog niet hebben gedaan op aan volledige en doeltreffende uitvoeringswetgeving vast te stellen in transparant overleg met het maatschappelijk middenveld, en hun nationale gerechtelijke instanties te voorzien van de nodige instrumenten om deze misdrijven te kunnen onderzoeken en vervolgen; |
44. |
bevestigt andermaal dat de EU en haar lidstaten meer diplomatieke initiatieven moeten ontplooien onder staten die geen partij bij het Statuut van Rome zijn en onder regionale organisaties (bv. de AU, de ASEAN en de Arabische Liga) om meer begrip voor de taken van het ICC te kweken, d.w.z. vervolging van oorlogsmisdadigers en plegers van misdrijven tegen de menselijkheid en van genocide, onder meer door de ontwikkeling van een specifieke hierop toegesneden communicatiestrategie, en meer steun te bepleiten voor het ICC en zijn taken, met name in VN-fora zoals de VN-Veiligheidsraad; |
45. |
bevestigt dat diplomatieke steun van de EU-lidstaten aan de taken van het ICC en zijn werkzaamheden binnen de VN-fora, met inbegrip van de Algemene Vergadering van de VN en de VN-Veiligheidsraad, van cruciaal belang is; |
46. |
benadrukt dat diplomatieke inspanningen ontplooid moeten blijven worden om de leden van de VN-Veiligheidsraad aan te sporen zaken tijdig naar het ICC te verwijzen overeenkomstig artikel 13, onder b, van het Statuut van Rome, zoals onlangs werd geïllustreerd met hun unanieme verwijzing van de situatie in Libië naar het ICC; hoopt tevens dat de VN-Veiligheidsraad zich zal onthouden van de opschorting van onderzoek of vervolging als bedoeld in artikel 16 van het Statuut van Rome; |
47. |
verzoekt de leden van de VN-Veiligheidsraad en van de Algemene Vergadering van de VN gepaste methoden en middelen te zoeken met behulp waarvan de VN het ICC financiële middelen kan toewijzen om de kosten te dekken die gemoeid zijn met het openen van onderzoeken en strafvervolgingen in zaken die door de VN-Veiligheidsraad naar het ICC zijn verwezen, overeenkomstig artikel 115 van het Statuut van Rome; |
48. |
verzoekt de EU-lidstaten erop toe te zien dat coördinatie en samenwerking met het ICC in de taakomschrijving van de speciale vertegenwoordigers van de EU (SVEU) wordt opgenomen; verzoekt de hoge vertegenwoordiger een "SVEU voor internationaal humanitair recht en internationale Justitie" te benoemen die wordt belast met het bevorderen en uitdragen van de steun die de EU biedt aan de bestrijding van straffeloosheid en aan het ICC, en de integratie daarvan in het buitenlands beleid van de EU; |
49. |
verzoekt de EDEO ervoor te zorgen dat het ICC in alle prioritaire gebieden van het buitenlands beleid van de EU wordt opgenomen, door systematisch rekening te houden met de bestrijding van straffeloosheid en met het complementariteitsbeginsel in de bredere context van ontwikkelingshulp en bijstand ter bevordering van de rechtsstaat, en met name om landen van het zuidelijke Middellandse-Zeegebied die zich in een overgangsfase bevinden, aan te moedigen het Statuut van Rome te ondertekenen en te ratificeren; |
50. |
bevestigt dat de EU ervoor dient te zorgen dat de EDEO over de nodige kennis en capaciteit op hoog niveau beschikt om van het ICC een echte prioriteit te kunnen maken; beveelt aan dat de EDEO voor voldoende personeel zorgt, zowel in Brussel als in de delegaties van ambtenaren die belast zijn met internationale rechtskwesties, en dat de EDEO en de Europese Commissie de opleiding van personeel op het gebied van internationale rechtspleging en ICC-aangelegenheden verder uitbreiden door uitwisselingsprogramma's tussen EU- en ICC-personeel op touw te zetten om wederzijdse institutionele kennis te bevorderen en een intensievere samenwerking tot stand te brengen; |
51. |
verzoekt alle partijen bij het Internationaal Strafhof, de Europese Unie en het Internationaal Strafhof zelf, met inbegrip van het parket van de aanklager, met klem alles in het werk te stellen om de plegers van seksuele misdrijven tegen de menselijkheid te vervolgen en te straffen, te weten de specifieke categorie van misdrijven tegen de menselijkheid die onder de materiële bevoegdheid van het Internationaal Strafhof vallen (artikel 7 van het Statuut van Rome) waarbij het gaat om verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, gedwongen sterilisatie en enige andere vorm van seksueel geweld van vergelijkbare ernst, alsmede om feiten in verband met vervolging op grond van geslacht; constateert dat deze seksuele misdrijven bijzonder verwerpelijk zijn en dat zij tegelijkertijd en op grote schaal zowel misdrijven tegen de menselijkheid als oorlogsmisdrijven (artikel 8 van het Statuut van Rome) kunnen zijn, en dat zij gericht zijn tegen de zwakste bevolkingsgroepen, vrouwen, kinderen en burgers in landen die reeds door conflictsituaties en/of voedseltekorten, ja zelfs hongersnood verzwakt zijn; |
52. |
dringt er met het oog op de komende verkiezing van zes nieuwe rechters en een nieuwe Aanklager tijdens de zitting van december 2011 van de Vergadering van Staten die Partij zijn bij het ICC bij de EU-lidstaten op aan via een eerlijk, transparant en op verdiensten gebaseerde procedure de hoogst gekwalificeerde kandidaten te verkiezen en daarbij een geografisch en genderevenwicht in acht te nemen en landen uit regio's die van de minimumverkiezingsvereisten profiteren, zoals de groep van Latijns-Amerikaanse en Caribische landen (GRULAC), aan te moedigen hiervan gebruikt te maken en voldoende kandidaten te benoemen, om zo voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de regio's in het college van rechters te zorgen; constateert dat de verkiezing van een nieuwe openbare aanklager van het hoogste belang is voor een effectief optreden en de legitimiteit van het ICC, en spreekt zijn waardering uit voor het werk van de benoemingscommissie die door het bureau van de Vergadering van de Staten die Partij zijn is ingesteld; |
53. |
is verheugd over de voorstellen voor de oprichting van een adviescomité dat alle nominaties van nieuwe rechters ontvangt en beoordeelt, als bepaald in artikel 36, lid 4, van het Statuut van Rome, alsmede de oprichting van een benoemingscomité voor de Aanklager van het ICC, en is van mening dat de werkzaamheden van het benoemingscomité niet dienen te worden beïnvloed door politieke overwegingen; |
De noodzaak om de verdere financiële en logistieke ondersteuning van het ICC te waarborgen
54. |
juicht de financiële en logistieke steun die de EU en de afzonderlijke lidstaten tot nu toe aan het ICC hebben verstrekt toe en beveelt aan de huidige vormen van steun via het reguliere, uit bijdragen van de partijstaten gefinancierde budget van het ICC of via het uit EU-middelen gefinancierde Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR) voort te zetten, met name op de volgende gebieden: gerichte acties aan de basis die tot doel hebben slachtoffers en getroffen gemeenschappen te helpen; procesvertegenwoordiging; herhuisvesting van getuigen; participatie en bescherming van slachtoffers/getuigen, met speciale aandacht voor de behoeften van vrouwelijke en jonge tot zeer jonge slachtoffers; steun waarmee het ICC urgente operationele kosten kan dekken die uit nieuwe onderzoeken voortvloeien; dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan de inspanningen van het ICC om zijn aanwezigheid ter plekke te versterken, te steunen in het besef dat zijn aanwezigheid ter plekke van cruciaal belang is om meer begrip en steun voor zijn taken te kweken, alsmede om gemeenschappen die het slachtoffer zijn van onder de ICC-jurisdictie vallende misdrijven erbij te betrekken en te steunen; is bezorgd dat het gebrek aan middelen een obstakel blijft voor de optimale werking van het Internationaal Strafhof; |
55. |
benadrukt dat het Statuut van Rome grote gevolgen heeft voor de slachtoffers, personen en gemeenschappen die getroffen zijn door onder de ICC-jurisdictie vallende misdrijven; is van oordeel dat de gerichte acties van het Strafhof aan de basis van cruciaal belang zijn om meer begrip voor de taken van het ICC te kweken en meer steun voor het ICC en zijn taken te genereren en om verwachtingen te sturen en de betrokken gemeenschappen in staat te stellen de internationale strafrechtspraak en de werkzaamheden van het Strafhof te volgen en te begrijpen; |
56. |
beveelt aan dat de EU en haar lidstaten voor een adequate financiering van het ICC-fonds voor slachtoffers blijven zorgen (om mogelijke toewijzingen van herstelbetalingen in de toekomst aan te vullen en de huidige bijstandsactiviteiten voort te zetten) en bijdragen aan het nieuwe speciale ICC-fonds voor herhuisvesting en aan het fonds voor bezoeken van familieleden van gevangenen op de zetel van het Strafhof in Den Haag, aan het rechtsbijstandsprogramma en aan de kosten die gemoeid zijn met het handhaven en uitbreiden van de aanwezigheid ter plekke van het ICC; |
57. |
spreekt zijn volledige steun uit voor de inspanningen van het ICC om zijn aanwezigheid ter plekke uit te breiden en te versterken, aangezien dit essentieel is voor een betere vervulling van zijn taken, met inbegrip van onderzoeken, gerichte acties aan de basis die tot doel hebben slachtoffers en getroffen gemeenschappen te helpen, getuigenbescherming en het faciliteren van de uitoefening van de rechten van slachtoffers op participatie en herstel, en die bovendien een cruciale factor is bij de versterking van de slagkracht van het ICC en van zijn mogelijkheden om sterke en positieve resultaten te boeken; |
58. |
spoort de EU aan voor gepaste en stabiele steun te zorgen ten behoeve van maatschappelijke organisaties die zich binnen het Europees instrument voor democratie en mensenrechten van de EU (EIDHR) bezighouden met ICC-gerelateerde kwesties en moedigt de EU-lidstaten en bestaande Europese stichtingen aan hun steun aan die organisaties te handhaven; |
59. |
moedigt de EU-lidstaten en de EDEO aan besprekingen te starten over een herziening van de huidige financiële instrumenten van de EU, met name het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), teneinde na te gaan hoe zij aanvullende activiteiten in de begunstigde landen beter kunnen steunen met het doel de strijd tegen straffeloosheid in deze landen te versterken; |
60. |
erkent de huidige inspanningen van de Commissie om een "EU-complementariteitsgereedschapskist" op poten te zetten om de nationale mogelijkheden om vermeende internationale misdrijven te onderzoeken en te vervolgen, uit te breiden en dringt er bij de Commissie op aan voor de uitvoering ervan te zorgen teneinde complementariteit-gerelateerde activiteiten in de hulpprogramma's op te nemen en een betere coherentie tussen de diverse EU-instrumenten tot stand te brengen; |
61. |
verzoekt de ICC-landen hun krachten te verenigen om de processen op nationaal niveau die betrekking hebben op de ernstigste misdrijven, zoals oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide, beter te doen verlopen; |
62. |
is verheugd over het initiatief dat de Commissie heeft genomen tot de organisatie van een in april 2011 gehouden seminar voor Europese en Afrikaanse maatschappelijke organisaties over internationale rechtspleging; neemt nota van de aanbevelingen naar aanleiding van het seminar en verzoekt de Commissie dergelijke bijeenkomsten te blijven steunen; |
63. |
herinnert eraan dat het Europees Parlement als een van de eerste instellingen zijn steun heeft uitgesproken aan het ICC en wijst op zijn essentiële rol bij het toezicht op de EU-maatregelen die in deze kwestie zijn genomen; pleit voor het opnemen van een hoofdstuk over de bestrijding van straffeloosheid en het ICC in het jaarverslag van het EP over de mensenrechten in de wereld en stelt daarnaast voor dat het Europees Parlement een proactievere rol gaat spelen door de bestrijding van straffeloosheid en het ICC te mainstreamen in alle beleidsmaatregelen en instellingen van de EU, met inbegrip van de werkzaamheden van alle commissies, werkgroepen en delegaties voor de betrekkingen met derde landen; |
*
* *
64. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB C 379 van 7.12.1998, blz. 265.
(2) PB C 262 van 18.09.2001, blz. 262.
(3) PB C 293 E van 28.11.2002, blz. 88.
(4) PB C 273 E van 14.11.2003, blz. 291.
(5) PB C 161 E van 31.05.2011, blz. 78.
(6) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0489.
(7) PB L 150 van 18.6.2003, blz. 67.
(8) PB L 76 van 22.03.2011, blz. 56.
(9) PB L 115 van 28.4.2006, blz. 50.
(10) PB C 115 van 04.05.2010, blz. 1.
(11) PB L 167 van 26.6.2002, blz. 1.
(12) PB L 118 van 14.5.2003, blz. 12.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/124 |
Donderdag 17 november 2011
De EU-VS-top van 28 november 2011
P7_TA(2011)0510
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over de EU-VS-top van 28 november 2011
2013/C 153 E/14
Het Europees Parlement,
— |
gezien zijn eerdere resoluties over de trans-Atlantische betrekkingen, |
— |
gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement, |
A. |
overwegende dat, hoewel tal van mondiale uitdagingen op het gebied van buitenlands beleid, veiligheid, ontwikkeling en milieu om gezamenlijk optreden en trans-Atlantische samenwerking vragen, de huidige economische crisis naar voren is gekomen als de belangrijkste uitdaging die nu moet worden aangepakt; |
B. |
overwegende dat de EU en de VS samen de helft van de wereldeconomie uitmaken en dat hun partnerschap van 4,28 biljoen USD de grootste, meest geïntegreerde en langdurigste economische relatie ter wereld is en een drijvende kracht achter de wereldwijde economische welvaart; |
C. |
overwegende dat de aanhoudende financiële en economische crises, zowel in Europa als in de Verenigde Staten, de stabiliteit en voorspoed van onze economieën en de welvaart van onze burgers bedreigt en dat nauwere economische samenwerking tussen Europa en de Verenigde Staten om deze crises te bestrijden nooit zo noodzakelijk is geweest als nu; |
D. |
overwegende dat het gebod om thuis vrijheid en veiligheid te vrijwaren niet mag leiden tot het opofferen van kernbeginselen met betrekking tot burgerlijke vrijheden en de noodzaak vast te houden aan gemeenschappelijke mensenrechtennormen; |
E. |
overwegende dat het trans-Atlantisch partnerschap berust op gedeelde centrale waarden als vrijheid, democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat, en op gemeenschappelijke doelstellingen als sociale vooruitgang en betrokkenheid, open en geïntegreerde economieën, duurzame ontwikkeling en vreedzame oplossing van conflicten, en dat het de hoeksteen vormt van de veiligheid en stabiliteit in de Euro-Atlantische regio; |
Banen en groei
1. |
is verheugd over de uitkomst van de G20-top die op 3 en 4 november 2011 is gehouden in Cannes, in het bijzonder over hetgeen besloten is met betrekking tot het actieplan voor groei en banen, de hervormingen ter versterking van het internationaal monetair stelsel, de permanente inspanningen ter verbetering van de financiële regelgeving en de beloften om de multilaterale handel te bevorderen en het protectionisme tegen te gaan; acht het noodzakelijk dat beide partners tijdens de topontmoeting EU-VS beloven het voortouw te nemen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de G20-toezeggingen; neemt kennis van de bespreking in het kader van de G20 van een reeks opties op het gebied van innoverende financiering en van het feit dat de EU voortgaat met de ontwikkeling van de idee van een belasting op financiële transacties; |
2. |
verzoekt de autoriteiten in de EU en de VS een gezamenlijk trans-Atlantisch initiatief voor banen en groei te ontwikkelen en te starten, inclusief een routekaart voor de bevordering van handel en investeringen; |
3. |
verzoekt de EU en de VS een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing in te stellen om protectionisme in de onderlinge betrekkingen op te sporen en te beletten; herinnert eraan dat het voor de trans-Atlantische handel belangrijk is dat er open markten zijn voor aanbestedingen, met gelijke toegang voor alle aanbieders, met name kleine en middelgrote ondernemingen, en verzoekt de VS daarom geen "buy American"-bepalingen in te voeren; benadrukt dat de GPA (van de WTO) van belang is om te zorgen voor de hierboven bedoelde open en evenwichtige toegang tot beide markten; |
4. |
benadrukt het feit dat het proces van de Trans-Atlantische Economische Raad (Transatlantic Economic Council, TEC) moet worden versterkt voor het halen van deze doelstellingen, met name de ontwikkeling van gemeenschappelijke normen voor nieuwe gebieden waar regelgeving nodig is, zoals nanotechnologie, of opkomende economische sectoren als technologie voor elektrische voertuigen; dringt er bij de EU en de VS op aan dat zij de vertegenwoordigers van de trans-Atlantische wetgeversdialoog (Transatlantic Legislators' Dialogue, TLD) ten volle en rechtstreeks bij de TEC betrekken, aangezien de parlementsleden de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van en de controle op tal van TEC-besluiten delen met de overeenkomstige uitvoerende instanties; |
5. |
zet de EU en de VS ertoe aan ervaringen en goede praktijken uit te wisselen wat methoden betreft voor de stimulering van ondernemerschap, o.a. met steun voor starters, en bij de afhandeling van faillissementen; |
6. |
onderstreept het feit dat de samenwerkingsinspanningen moeten worden opgevoerd in het kader van een partnerschap voor onderzoek en innovatie; |
7. |
benadrukt het feit dat een gezamenlijke routekaart van de EU en de VS moet worden vastgesteld en uitgevoerd voor grondstoffen voor de periode tot 2050, met de nadruk op zeldzame aardmetalen, die moet zorgen voor een bevordering van de samenwerking op het gebied van een efficiënt gebruik van de hulpbronnen, innovatie met betrekking tot de technologie voor de winning en recyclage van grondstoffen en onderzoek op het gebied van substitutie; vraagt een trans-Atlantische strategie ter bevordering van de mondiale governance op het gebied van grondstoffen via gezamenlijke inspanningen als een Internationaal Grondstoffenforum naar het voorbeeld van het Internationaal Energieforum; |
8. |
benadrukt het feit dat samenwerking op het gebied van de bevordering van energie-efficiëntie, hernieuwbare energiebronnen en strenge normen inzake nucleaire veiligheid wereldwijd belangrijk is en is tevreden met de voorgezette coördinatie van de programma's voor de energie-efficiëntie-etikettering van kantoorapparatuur en de samenwerking inzake de ontwikkeling van energietechnologie; |
9. |
verzoekt de Commissie de onderhandelingen met de VS op het gebied van productveiligheid te laten vorderen en is tevreden met de vaststelling van een rechtsgrond voor onderhandelingen van het Amerikaanse Comité voor de veiligheid van consumentenproducten met de EU over een akkoord voor de verbetering van de uitwisseling van informatie over gevaarlijke producten, verwondingen en corrigerende maatregelen die zowel in de EU-lidstaten als in de VS zijn genomen; |
Mondiale governance, buitenlands beleid en ontwikkeling
10. |
herinnert eraan dat vrije en open democratieën vrede en stabiliteit bevorderen en de beste waarborg zijn voor de mondiale veiligheid en verzoekt de EU en de VS voort de samenwerking te intensiveren om vrede te bevorderen, met name in het Midden-Oosten, en de ontluikende democratieën in Noord-Afrika te steunen; |
11. |
verzoekt de EU en de VS met klem aan te dringen op hervatting van de rechtstreekse onderhandelingen tussen Israël en de Palestijnen met volledige eerbiediging van het internationaal recht, om te komen tot een tweestatenoplossing, met als basis de grenzen van 1967 en Jeruzalem als hoofdstad van beide staten, waarbij een veilige staat Israël en een onafhankelijke, democratische en levensvatbare staat Palestina zij aan zij leven in vrede en veiligheid; verzoekt de lidstaten en de VS in te gaan op de legitieme eis van de Palestijnen om een vertegenwoordiging te krijgen als staat bij de Verenigde Naties als resultaat van onderhandelingen in het kader van de VN; |
12. |
pleit met name voor een gezamenlijk initiatief van EU en VS om de Israëlische regering te bewegen tot intrekking van haar besluit - in reactie op de toetreding van Palestina tot de UNESCO - de bouw van 2 000 eenheden op de westelijke oever te bespoedigen en de aan Palestijnse Nationale Autoriteit af te dragen belastingontvangsten in te houden; |
13. |
veroordeelt krachtig het escalerende gebruik van geweld in Syrië en steunt de inspanningen van de VS en de EU-lidstaten in de VN-Veiligheidsraad om een resolutie goed te keuren waarmee het gebruik van dodelijk geweld door het Syrische regime wordt veroordeeld en wordt opgeroepen om hieraan een einde te maken en waarmee sancties worden vastgesteld, voor het geval aan deze oproep geen gevolg wordt gegeven; is tevreden met de schorsing door de Arabische Liga van Syrië als lid en met de oproepen van koning Abdullah van Jordanië aan president Bashar al-Assad om af te treden; |
14. |
verzoekt zowel de EU als de VS de Libische overgangsautoriteiten te blijven steunen in al hun inspanningen om een inclusieve en democratische maatschappij op te bouwen; benadrukt tegelijk het feit dat deze steun afhankelijk moet zijn van de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat en van politieke participatie voor alle burgers, met name vrouwen; |
15. |
is zeer bezorgd door de aantijgingen in het recentste rapport van het Internationaal Atoomagentschap (International Atomic Energy Agency, IAEA) met betrekking tot de vooruitgang die is geboekt door Iran in de richting van het verwerven van de nodige know-how voor het ontwerp en de bouw van een kernwapen; betreurt het feit dat Iran, ondanks het feit dat het voortdurend benadrukt dat zijn kernprogramma uitsluitend bedoeld is voor vreedzame doeleinden inzake energieopwekking voor civiel gebruik, niet volledig met het IAEA samenwerkt; is van mening dat de EU en de VS nauw moeten blijven samenwerken, ook binnen de P5+1, om de druk op Iran hoog te houden, en dat zij alle politieke, diplomatieke en economische middelen moeten inzetten, inclusief sancties, om Iran te overtuigen om zijn internationale verplichtingen op het gebied van non-proliferatie na te komen en om de bedreiging die het land voor de internationale veiligheid vormt, in te perken; |
16. |
benadrukt het feit dat de EU en de VS samen 90 % van de mondiale ontwikkelingshulp op het gebied van gezondheid en 80 % van de hulp tout court beheren; is tevreden met de herstart van de ontwikkelingsdialoog tussen de EU en de VS in september 2011, omdat er nog maar vijf jaar overblijven om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te halen; |
17. |
verzoekt de EU en de VS aan te dringen op actie in het kader van de G20 om meer mondiale samenwerking tot stand te brengen met betrekking tot de aanpak van ongeoorloofde speculatie op voedselprijzen en buitensporige schommelingen van de mondiale voedselprijzen; benadrukt dat de G20 ook landen die niet tot de G20 behoren daarbij moet betrekken om wereldwijde convergentie te waarborgen; |
18. |
onderstreept dat de top ook moet dienen voor het uitwisselen van standpunten en het verbeteren van de coördinatie van het beleid ten aanzien van derde landen, in het bijzonder de BRIC's; |
19. |
benadrukt het feit dat de klimaatverandering een mondiaal probleem is en verzoekt de Commissie te proberen om van de VS een ambitieus engagement te verkrijgen voor de komende conferentie van Durban, om ervoor te zorgen dat een gedetailleerd mandaat wordt overeengekomen om de onderhandelingen voor een algemene mondiale klimaatovereenkomst tegen 2015 te kunnen afronden; maakt zich in verband hiermee zorgen over wet nr. 2594, die onlangs door het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden is goedgekeurd en waarin een verbod wordt vastgesteld voor Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen om deel te nemen aan het emissieverhandelingsstelsel van de EU; verzoekt de Amerikaanse Senaat deze wet niet goed te keuren en roept op tot een constructieve dialoog over dit thema; |
20. |
verzoekt de top EU-VS in de gesprekken over economie oog te hebben voor kwesties als klimaatbescherming, hulpbronnenschaarste en -efficiëntie, zekerheid van de energiebevoorrading, innovatie en concurrentievermogen; herhaalt dat internationaal gecoördineerde actie helpt koolstofweglekeffecten in de betrokken sectoren, en met name in de energie-intensieve sectoren, tegen te gaan; |
Vrijheid en veiligheid
21. |
erkent dat alle passagiers- en goederenstromen in de trans-Atlantische zone moeten worden onderworpen aan behoorlijke en proportionele veiligheidsmaatregelen; |
22. |
verzoekt de VS in verband hiermee zich af te wenden van ruime, algemene beperkingen als het scannen van alle containers of een verbod op vloeistoffen aan boord van vliegtuigen en te kiezen voor gerichtere benaderingen op basis van het risico, bijvoorbeeld regelingen met veilige exploitanten en het scannen van vloeistoffen; |
23. |
is in verband hiermee tevreden met de start in maart 2011 van onderhandelingen over de overeenkomst tussen de EU en de VS over de bescherming van persoonsgegevens; neemt nota van de aankondiging van de Commissie van de afloop van de onderhandelingen over een PNR-overeenkomst tussen de EU en de VS, die door het Parlement nauwkeurig zal worden bekeken in het licht van de eisen vastgelegd in zijn resoluties van 5 mei 2010 (1) en 11 november 2010 (2); |
24. |
onderstreept het belang van een degelijke uitvoering van de tussen de EU en de VS gesloten overeenkomsten over uitlevering en wederzijdse rechtsbijstand en de bilaterale instrumenten op dit gebied; |
25. |
herhaalt dat de EU de VS er op politiek en technisch niveau op moet blijven wijzen hoe belangrijk zij het vindt dat de vier resterende EU-lidstaten zo spoedig mogelijk tot het visumvrijstellingsprogramma worden toegelaten; |
26. |
benadrukt het feit dat de integriteit van het mondiale internet en de vrijheid van communicatie moeten worden beschermd, door geen unilaterale maatregelen te nemen tot intrekking van Internet Protocol (IP)-adressen of domeinnamen; |
27. |
houdt rekening met de concrete voorstellen van verschillende commissies van het Europees Parlement en verzoekt de delegatie van het Europees Parlement bij de TLD om gebruik te maken van hun bijdrage; |
*
* *
28. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten, het Congres van de Verenigde Staten, de covoorzitters van de trans-Atlantische wetgeversdialoog en de covoorzitters en het secretariaat van de Trans-Atlantische Economische Raad. |
(1) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 70.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0397.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/128 |
Donderdag 17 november 2011
Open Internet en webneutraliteit in Europa
P7_TA(2011)0511
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over het open internet en netneutraliteit in Europa
2013/C 153 E/15
Het Europees Parlement,
— |
gezien de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 19 april 2011 over het open internet en netneutraliteit in Europa (COM(2011)0222), |
— |
gezien de vragen van 12 oktober en 14 oktober 2011 aan de Raad over het open internet en netneutraliteit in Europa (O-000243/2011 – B7-0641/2011 en O-000261/2011 – B7-0653/2011), |
— |
gezien de verklaring van de Commissie van 18 december 2009 over netneutraliteit (1), |
— |
gezien artikel 1, lid 8, onder g), van Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, en Richtlijn 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten, |
— |
gezien de artikelen 20, lid 1, onder b), 21, lid 3, onder c) en d), en 22, lid 3, van Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en -diensten, zoals gewijzigd door Richtlijn 2009/136/EG, |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1211/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) en het Bureau, |
— |
gezien zijn resolutie van 6 juli 2011 getiteld Breedband in Europa: investeren in digitale groei (2), |
— |
gezien de Mededeling van de Commissie van 19 mei 2010 over de Digitale Agenda voor Europa (COM(2010)0245), |
— |
gezien de conclusies van de Raad van 31 mei 2010 over de "Digitale Agenda voor Europa", |
— |
gezien de Mededeling van de Commissie van 13 april 2011 getiteld "Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen "Samen werk maken van een nieuwe groei" " (COM(2011)0206), |
— |
gezien de top over "Open internet en netneutraliteit in Europa", die het Europees Parlement en de Commissie op 11 november 2010 samen in Brussel hebben georganiseerd, |
— |
gezien de in mei 2011 in opdracht van de IMCO-commissie gepubliceerde studie met als titel "Network Neutrality: Challenges and responses in the EU and in the US" (IP/A/IMCO/ST/2011-02), |
— |
gezien het advies van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming van 7 oktober 2011 over netneutraliteit, ‧traffic management‧ en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens, |
— |
gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 2, van het Reglement, |
A. |
overwegende dat de Raad van plan is tijdens de zitting van de Raad Vervoer, Telecommunicatie en Energie op 13 december 2011 conclusies aan te nemen met betrekking tot het open internet en netneutraliteit in Europa; |
B. |
overwegende dat de EU-lidstaten tegen 25 mei 2011 hadden moeten voldoen aan het nieuwe EU-telecompakket 2009 en dat de Commissie al de nodige maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat de beginselen van het EU-Verdrag en van het "acquis communautaire" in acht worden genomen; |
C. |
overwegende dat het Europees Parlement de Commissie ertoe heeft opgeroepen de neutraliteit en het open karakter van het internet te beschermen en eindgebruikers beter in staat te stellen om informatie op te vragen en te verspreiden, en gebruik te maken van de applicaties en diensten van hun keuze; |
D. |
overwegende dat de Commissie het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) heeft verzocht een onderzoek in te stellen naar de belemmeringen om van exploitant te wisselen, naar de mogelijkheden om internetverkeer te blokkeren of af te knijpen, en naar de transparantie en kwaliteit van de dienstverlening in de lidstaten; |
E. |
overwegende dat het open karakter van het internet een essentiële aanjager is geweest voor concurrentievermogen, economische groei en innovatie, die heeft geleid tot spectaculaire ontwikkelingen op het vlak van online toepassingen, inhoud en diensten, en dus ook van de groei in het aanbod van en de vraag naar inhoud en diensten; tevens heeft het gefungeerd als een cruciale versneller in het vrije verkeer van kennis, ideeën en informatie, ook in landen waar de toegang tot onafhankelijke media beperkt is; |
F. |
overwegende dat er derde landen zijn die mobiele breedbandaanbieders hebben belet legale websites en VoIP- of videotelefonietoepassingen te blokkeren die concurreerden met hun eigen spraak- of videotelefoniediensten; |
G. |
overwegende dat internetdiensten op grensoverschrijdende schaal worden aangeboden en dat het internet het zenuwcentrum is van de mondiale economie; |
H. |
overwegende dat breedband en internet, zoals ook wordt onderstreept in de digitale agenda voor Europa, met name belangrijke aanjagers zijn voor de economische groei, nieuwe banen en de versterking van het concurrentievermogen van Europa op mondiaal niveau; |
I. |
overwegende dat Europa alleen door het stimuleren van een goed functionerende interne digitale markt in staat zal zijn de mogelijkheden van de digitale economie volledig te benutten; |
1. |
is verheugd over de mededeling van de Commissie en deelt haar analyse, in het bijzonder wat betreft de noodzaak van het handhaven van het open en neutrale karakter van het internet als een belangrijke drijfveer van innovatie en consumentenvraag, en het feit dat moet worden gewaarborgd dat het internet kwalitatief hoogwaardige diensten kan blijven aanbieden, binnen een kader dat de grondrechten bevordert en eerbiedigt; |
2. |
merkt op dat er volgens de analyse van de Commissie in dit stadium geen duidelijke behoefte is aan bijkomende regulering op het gebied van netneutraliteit op Europees niveau; |
3. |
wijst evenwel op het potentieel van anticoncurrerend en discriminerend gedrag bij ‧traffic management‧, met name van de kant van verticaal geïntegreerde ondernemingen; is verheugd over het voornemen van de Commissie om de resultaten van de onderzoeken van BEREC naar praktijken die mogelijkerwijs de netneutraliteit in de lidstaten negatief beïnvloeden, openbaar te maken; |
4. |
verzoekt de Commissie de consistente toepassing en handhaving van het bestaande EU-regelgevingskader voor de telecommunicatiesector te garanderen, en binnen zes maanden na de bekendmaking van de resultaten van de onderzoeken van BEREC te bekijken of aanvullende regelgeving nodig is voor het waarborgen van de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van toegang tot informatie, de vrijheid van keuze van consumenten en mediapluralisme, om daadwerkelijke concurrentie en innovatie tot stand te brengen, en om burgers, het bedrijfsleven en overheidsdiensten zo breed mogelijk in het genot te stellen van de voordelen van het gebruik van het internet, en onderstreept dat elk Europees voorstel voor regelgeving op het gebied van netneutraliteit altijd het onderwerp van een effectbeoordeling moet zijn; |
5. |
staat positief tegenover de activiteiten van het BEREC op dit terrein en roept de lidstaten, en met name de NRI's, ertoe op nauw samen te werken met het BEREC; |
6. |
verzoekt de Commissie om samen met BEREC en de lidstaten de ontwikkeling van praktijken op het gebied van ‧traffic management‧ en interconnectie-overeenkomsten, met name het blokkeren of afknijpen of bovenmatig duur maken van VoIP en file sharing, alsook concurrerentiebelemmerende gedragingen en bovenmatige kwaliteitsvermindering, nauw in de gaten te houden, zoals vereist door het EU-regelgevingskader voor de telecommunicatiesector, en verzoekt de Commissie er derhalve op toe te zien dat aanbieders van internetdiensten de mogelijkheid voor personen om een dienst te gebruiken teneinde inhoud, toepassingen of diensten van hun keuze, ongeacht bron of doel, te gebruiken, te verzenden, te plaatsen, te ontvangen of aan te bieden, niet blokkeren, belemmeren of reduceren, en die personen niet discrimineren; |
7. |
verzoekt de Commissie het Parlement te informeren over bestaande praktijken op het gebied van ‧traffic management‧, de interconnetiemarkt en netwerkcongestie, alsook over het verband met achterblijvende investeringen; verzoekt de Commissie het onderwerp ‧apparatuurneutraliteit‧ verder te onderzoeken; |
8. |
dringt bij de Commissie, de lidstaten en het BEREC aan op een consistent beleid op het gebied van netneutraliteit en op de effectieve tenuitvoerlegging van het nieuwe EU-telecompakket; |
9. |
onderstreept dat oplossingen voor de kwestie netneutraliteit alleen effectief kunnen zijn wanneer sprake is van een consistente Europese benadering; verzoekt de Commissie in dit verband de goedkeuring van nationale regels inzake netneutraliteit nauwlettend in de gaten te houden, en daarbij met name te bekijken wat de gevolgen daarvan zijn voor de respectieve nationale markten en de interne markt; is van oordeel dat door de Commissie geformuleerde, voor de hele EU geldende richtsnoeren, waaronder met betrekking tot de mobiele markt, die tot doel hebben ervoor te zorgen dat de bepalingen van het telecompakket inzake netneutraliteit correct en op consistente wijze worden toegepast en gehandhaafd, voor alle betrokken partijen goed zouden zijn; |
10. |
wijst met nadruk op het belang van samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten en met name tussen de NRI's, alsook met de Commissie, zodat de EU ten volle van het potentieel van het internet kan profiteren; |
11. |
vestigt de aandacht op de ernstige problemen die kunnen optreden wanneer afbreuk wordt gedaan aan het netneutraliteitsbeginsel, en die bijvoorbeeld de vorm kunnen aannemen van concurrentiebelemmerend gedrag, innovatieobstakels, beperking van de vrijheid van meningsuiting en pluralisme in de media, verzwakking van het consumentenbewustzijn en inbreuken op de privacy, die nadelig zullen uitvallen voor zowel bedrijven en consumenten als voor de democratische samenleving in haar geheel, en herinnert aan het advies van de Europese toezichthouders voor gegevensbescherming over de invloed van praktijken op het vlak van ‧traffic management‧ op de vertrouwelijkheid van communicaties; |
12. |
wijst er nog eens op dat het EU-telecompakket gericht is op bevordering van de vrijheid van meningsuiting, niet-discriminerende toegang tot inhoud, toepassingen en diensten, en effectieve concurrentie, en dat derhalve alle maatregelen in de sfeer van netneutraliteit – los van de bestaande concurrentiewetgeving – gericht moeten zijn op het aanpakken van eventuele concurrentievervalsende praktijken, en moeten resulteren in investeringen en de toepassing van nieuwe innovatiegerichte businessmodellen voor de online economie moeten faciliteren; |
13. |
beschouwt het netneutraliteitsbeginsel als een belangrijke voorwaarde om een innovatiegericht internetecosysteem tot stand te kunnen brengen en om ten behoeve van de Europese burgers en ondernemers een gelijk speelveld te kunnen waarborgen; |
14. |
is van mening dat effectieve concurrentie in de sector elektronische communicatiediensten, transparantie met betrekking tot ‧traffic management‧ en kwaliteit van de dienstverlening, in combinatie met het gemakkelijk kunnen veranderen van provider, noodzakelijke minimumvoorwaarden zijn om netneutraliteit te kunnen garanderen, zodat de vrije keuze en gebruiksmogelijkheden van de eindgebruiker verzekerd zijn; |
15. |
erkent dat er behoefte is aan een doordacht systeem voor ‧traffic management‧ om te waarborgen dat de connectiviteit van de eindgebruiker niet wordt verstoord door congestieproblemen; in dit verband kunnen providers, onder toezicht van nationale regelgevende instanties, procedures voor het meten en vormgeven van internetverkeer gebruiken, teneinde de functionale capaciteit en stabiliteit van het netwerk te handhaven en aan vereisten op het gebied van de kwaliteit van de diensten te voldoen; verzoekt de bevoegde nationale autoriteiten met klem alles te doen wat zij krachtens de richtlijn universele diensten kunnen om minimumnormen voor de kwaliteit van diensten op te leggen en is van oordeel dat het waarborgen van kwaliteit bij de doorgifte van urgente diensten geen argument mag zijn om concessies te doen op het punt van de te leveren inspanningsverplichting; |
16. |
verzoekt de bevoegde nationale autoriteiten met klem ervoor te zorgen dat interventies op het gebied van ‧traffic management‧ niet leiden tot concurentiebelemmerende praktijken of schadelijke discriminatie; is van mening dat gespecialiseerde (of beheerde) diensten niet mogen leiden tot aantasting van het beginsel van een robuuste toegang tot het internet op basis van een inspanningsverplichting, waarmee innovatie en de vrijheid van meningsuiting worden bevorderd, voor concurrentie wordt gezorgd en voorkomen wordt dat er een nieuwe digitale kloof ontstaat; |
Consumentenbescherming
17. |
dringt aan op transparantie bij ‧traffic management‧, met inbegrip van een betere informatieverschaffing aan eindgebruikers, en onderstreept dat consumenten in staat moeten worden gesteld gefundeerde keuzes te maken en over te stappen op een andere provider die het best aansluit bij hun behoeften en voorkeuren, waaronder op het gebied van downloadsnelheid en -volume en -diensten, en herinnert er in dit verband aan dat het belangrijk is consumenten duidelijke, effectieve, betekenisvolle en vergelijkbare informatie te geven over alle relevante commerciële praktijken met een vergelijkbaar effect, in het bijzonder voor mobiel internet; |
18. |
verzoekt de Commissie aanvullende richtsnoeren op te stellen met betrekking tot het recht om van provider te veranderen, teneinde te voldoen aan de transparantievereisten en een situatie van gelijke rechten van consumenten in de hele Europese Unie dichterbij te brengen; |
19. |
wijst erop dat er van consumentenzijde vragen zijn gerezen omtrent de discrepantie tussen geadverteerde en feitelijk geleverde snelheden voor internetverbindingen; roept de lidstaten er in dit verband toe op het verbod op misleidende reclame op een consistente manier te handhaven; |
20. |
erkent dat er manieren moeten worden gevonden om het vertrouwen van de burger in de onlineomgeving te versterken; dringt er derhalve bij de Commissie en de lidstaten op aan door te gaan met de ontwikkeling van educatieve programma's ter verbetering van de ICT-vaardigheden van de consument en om digitale uitsluiting tegen te gaan; |
21. |
verzoekt de Commissie om consumentenvertegenwoordigers en maatschappelijke organisaties uit te nodigen actief en op voet van gelijkheid met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven deel te nemen aan de discussies over de toekomst van het internet in de EU; |
*
* *
22. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB C 308 van 18.12.2009, blz. 2.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0322.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/132 |
Donderdag 17 november 2011
De uitbanning van clustermunitie
P7_TA(2011)0512
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over de uitbanning van clustermunitie
2013/C 153 E/16
Het Europees Parlement,
— |
gezien het Verdrag inzake clustermunitie, dat op 1 augustus 2010 in werking is getreden en dat op 8 november 2011 door 111 staten was goedgekeurd (108 ondertekenende staten, waaronder 3 lidstaten van de EU, 63 ratificeringen, waaronder 19 lidstaten van de EU en 3 toetredingslanden), |
— |
gezien ontwerpprotocol VI inzake clustermunitie van 26 augustus 2011 bij het Verdrag inzake een verbod op of beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden een uitzonderlijk schadelijke of ongedifferentieerde werking te hebben (CCW), |
— |
gezien de resolutie die de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over het CCM heeft goedgekeurd op 2 december 2008, |
— |
gezien de mededeling van de secretaris-generaal van de VN aan de tweede vergadering van de staten die partij zijn bij het CCM, die is gedaan door de heer Sergio Duarte, hoge vertegenwoordiger voor ontwapening, op 13 september 2011 in Beiroet, |
— |
gezien de verklaringen die de vice-voorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, Catherine Ashton, heeft afgelegd, met name over het CCM op 1 augustus 2010 en over de berichten over het gebruik van clustermunitie in Libië op 29 april 2011, |
— |
gezien zijn resolutie van 20 november 2008 over het Verdrag inzake clustermunitie (1), |
— |
gezien zijn resolutie van 8 juli 2010 over de inwerkingtreding van het Verdrag inzake clustermunitie (CCM) en de rol van de EU (2), |
— |
gezien zijn resolutie van 7 juli 2011 over de vooruitgang op het gebied van mijnbestrijding (3), |
— |
gezien artikel 110, lid 4, van zijn Reglement, |
A. |
overwegende dat clustermunitie, gezien het grote oppervlak waarover haar dodelijke werking zich doorgaans doet gelden, ernstige risico's voor de burgerbevolking met zich meebrengt en dat dergelijke munitie in gebieden waar conflicten hebben gewoed achteraf vaak leidt tot veel ernstige verwondingen en doden onder de burgerbevolking doordat niet-ontplofte, achtergebleven clustermunitie vaak door kinderen en andere nietsvermoedende onschuldige personen wordt aangetroffen; |
B. |
overwegende dat de steun van de meeste EU-lidstaten, van interparlementaire initiatieven en van maatschappelijke organisaties doorslaggevend is geweest voor de succesvolle afronding van het "Proces van Oslo", dat heeft geresulteerd in de inwerkingtreding van het Verdrag inzake clustermunitie (CCM); overwegende dat 22 EU-lidstaten partij zijn bij het CCM, en dat vijf EU-lidstaten het CCM noch hebben ondertekend, noch geratificeerd; |
C. |
overwegende dat het CCM staten die partij bij het verdrag zijn verbiedt clustermunitie te gebruiken, te ontwikkelen, te produceren, op andere wijze te verwerven, op te slaan of te houden, dan wel deze munitie direct of indirect aan anderen over te dragen, alsook anderen aan te sporen of ertoe te brengen deel te nemen aan enige activiteit die op grond van het verdrag aan een verdragsluitende partij is verboden; |
D. |
overwegende dat met het CCM een nieuwe humanitaire norm wordt vastgesteld voor de bijstand aan slachtoffers, onder wie personen die de rechtstreekse gevolgen van clustermunitie hebben ondervonden, evenals hun gezinnen en gemeenschappen; |
E. |
overwegende dat tekst van ontwerpprotocol VI bij het CCW, waarover tijdens de vierde toetsingsconferentie van het CCW zal worden gediscussieerd, juridisch niet verenigbaar met, noch aanvullend op het CCW is; overwegende dat de staten die partij zijn bij het CCM, wettelijk verplicht zijn alle munitie te vernietigen, maar dat met het ontwerpprotocol alleen clustermunitie van vóór 1980 zal worden verboden, dat het protocol voorziet in een lange overgangsperiode waardoor de uitvoering van het verdrag op zijn minst 12 jaar kan worden uitgesteld en het gebruik van clustermunitie met slechts één zelfvernietigingsmechanisme is toegestaan en dat staten wordt toegestaan gebruik te maken van clustermunitie met een zogeheten mislukkingspercentage van 1 % of minder; |
F. |
overwegende dat sinds de ondertekening van het CCW clustermunitie volgens berichten recent is gebruikt tegen de burgerbevolking in Cambodja, Thailand en Libië, en dat nu dringend stappen moeten worden ondernomen om ervoor te zorgen dat niet-ontplofte clustersubmunitie wordt verwijderd, teneinde meer doden of gewonden te voorkomen; |
1. |
dringt er bij de EU-lidstaten op aan geen protocol bij het CCW aan te nemen, goed te keuren of vervolgens te ratificeren op grond waarvan het gebruik van overeenkomstig het CCM verboden clustermunitie toegestaan zou zijn, en dringt er bij de Raad en de EU-lidstaten op aan tijdens de komende vierde, van 14 tot en met 25 november 2011 in Genève te houden toetsingsconferentie van het CCW dienovereenkomstig te handelen; |
2. |
betreurt ten zeerste het feit dat de ontwerptekst van protocol VI, die tijdens die conferentie zal worden besproken, een bedreiging vormt voor de duidelijke en degelijke, met het CCM ingestelde internationale norm op het gebied van humanitaire wetgeving, waarmee clustermunitie in het algemeen verboden wordt, en dat deze de bescherming van burgers zal verzwakken; |
3. |
dringt er bij de staten op aan te erkennen dat er humanitaire gevolgen en een hoge politieke prijs verbonden zijn aan de ondersteuning van het voorgestelde ontwerpprotocol, dat vol uitzonderingen en achterpoortjes zit die het gebruik van clustermunitie mogelijk maken; |
4. |
roept de EU-lidstaten en kandidaat-lidstaten die geen partij zijn bij het CCM ertoe op zo spoedig mogelijk tot het CCM toe te treden, en de staten die partij zijn bij het CCM het verdrag zo spoedig mogelijk te ratificeren; |
5. |
is van mening dat protocol VI bij het CCW niet met het CCM verenigbaar is en dat de EU-lidstaten die het CCM hebben ondertekend wettelijk verplicht zijn zich krachtig tegen de invoering van protocol VI te verzetten en deze af te wijzen; |
6. |
dringt er bij de vice-voorzitter / hoge vertegenwoordiger krachtig op aan de EU-lidstaten aan hun wettelijke verplichting overeenkomstig het CCM te herinneren; verzoekt de vice-voorzitter / hoge vertegenwoordiger bijzondere nadruk te leggen op de thematische doelstellingen van een beperking van het gevaar van clustermunitie en er daarom voor te zorgen dat de Unie partij bij het CMM wordt, hetgeen na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon mogelijk is; |
7. |
is tevreden met het feit dat vijftien staten die partij zijn bij het CCM en die het CCM hebben ondertekend, de vernietiging van hun voorraden hebben voltooid en dat twaalf andere deze vernietiging uiterlijk op de voor hen geldende uiterste datum voltooien zullen, en dat opruimingsoperaties aan de gang zijn in achttien landen en drie andere gebieden; |
8. |
dringt er bij de EU-lidstaten die zich nog niet bij het CCM hebben aangesloten maar de humanitaire gevolgen van clustermunitie voor de bevolking willen beperken, op aan om in afwachting van toetreding strenge en transparante nationale maatregelen te nemen, onder meer door met spoed een moratorium op het gebruik, de productie en de overbrenging van clustermunitie in te stellen, en op zo kort mogelijke termijn een begin te maken met de vernietiging van clustermunitievoorraden; |
9. |
roept de EU-lidstaten die het CCM hebben ondertekend ertoe op wetgeving goed te keuren om het verdrag op nationaal niveau ten uitvoer te leggen; dringt er bij de EU-lidstaten op aan transparantie te betrachten bij hun bemoeiingen om aan deze resolutie gevolg te geven en regelmatig verslag uit te brengen, bijvoorbeeld bij het parlementen, over de activiteiten die zij in het kader van het CCM ontwikkelen; |
10. |
verzoekt de Raad en de Commissie om, in het bijzonder in het kader van de handelsbetrekkingen van de EU met haar buren, in overeenkomsten met derde landen – naast de standaardclausule inzake non-proliferatie van massavernietigingswapens – ook een verwijzing naar het verbod op clustermunitie als standaardclausule op te nemen; |
11. |
verzoekt de Raad en de Commissie de bestrijding van clustermunitie een integrerend onderdeel te laten uitmaken van de externe steunprogramma's van de EU, teneinde derde landen te kunnen ondersteunen bij de vernietiging van munitievoorraden en om ze humanitaire bijstand te verlenen; |
12. |
roept de EU-lidstaten, de Raad en de Commissie ertoe op stappen te ondernemen om de levering van clustermunitie door staten aan niet-gouvernementele actoren te ontmoedigen; |
13. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de vice-voorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid, de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten en de kandidaat-lidstaten, de secretaris-generaal van de VN en de Clustermunitiecoalitie. |
(1) PB C 16 E van 22.1.2010, blz. 61.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0285.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0339.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/135 |
Donderdag 17 november 2011
Modernisering van BTW-wetgeving ter versterking van de digitale binnenmarkt
P7_TA(2011)0513
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over de modernisering van de btw-wetgeving ter stimulering van de digitale interne markt
2013/C 153 E/17
Het Europees Parlement,
— |
gezien de vraag van 30 september 2011 aan de Commissie over de modernisering van de btw-wetgeving ter stimulering van de digitale interne markt (O-000226/2011 – B7-0648/2011), |
— |
gezien de artikelen 113 en 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), |
— |
gezien Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), |
— |
gezien Richtlijn 2008/8/EG van 12 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de plaats van een dienst (2), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie getiteld "EU 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei" (COM(2010)2020), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie getiteld "Een digitale agenda voor Europa" (COM(2010)0245), |
— |
gezien het groenboek van de Commissie over de toekomst van de btw (COM(2010)0695), |
— |
gezien zijn resolutie van 12 mei 2011 over "Het potentieel van culturele en creatieve industrieën vrijmaken" (3), |
— |
gezien zijn resolutie van 13 oktober 2011 over de toekomst van de btw (4), |
— |
gezien de richtlijnen van de OESO inzake de neutraliteit van het btw-stelsel, |
— |
gezien artikel 115, lid 5, en artikel 110, lid 4, van zijn Reglement, |
A. |
overwegende dat het vlaggenschipinitiatief van de EU 2020-strategie voorziet in het creëren van een digitale interne markt; |
B. |
overwegende dat de digitale interne markt van de EU nog altijd versnipperd is; |
C. |
overwegende dat de economische crisis de vooruitzichten op economische groei zwaar heeft aangetast en dat de digitale economie het potentieel heeft om in de komende jaren een belangrijke bijdrage te leveren aan de welvaart van Europa; |
D. |
overwegende dat de Internet Tax Freedom Act in de Verenigde Staten, die in 1998 in werking is getreden en sindsdien steeds verder is uitgebreid, en die het federale en plaatselijke overheden verbiedt discriminerende belastingtarieven toe te passen voor onlineverkoop, aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor de elektronische handel en heeft bijgedragen tot de oprichting van bedrijven die thans de wereldmarkt domineren; |
E. |
overwegende dat de Europese Unie moet gebruikmaken van het potentieel van de interne markt door online en grensoverschrijdende handel tussen de lidstaten te vergemakkelijken; |
F. |
overwegende dat de Commissie zich momenteel beraadt over de toekomst van de btw, en daarbij ook rekening dient te houden met de EU 2020-strategie; |
1. |
wijst erop dat de bestaande regelgeving, en met name bijlage 3 van Richtlijn 2006/112/EG, een belemmering vormt voor de ontwikkeling van nieuwe digitale diensten en dat zij bijgevolg indruist tegen de in de digitale agenda vastgelegde doelstellingen; |
2. |
is van mening dat de btw-tarieven voor boeken duidelijk laten zien op welke punten de bestaande wetgeving tekortschiet, aangezien de lidstaten weliswaar verlaagde btw-tarieven kunnen toepassen voor de levering van boeken langs fysieke weg, maar dat voor e-boeken een standaardtarief van ten minste 15 % geldt; is van mening dat deze vorm van discriminatie niet valt te verantwoorden, gezien de potentiële groei van dit marktsegment; |
3. |
benadrukt dat de EU zich ambitieus moet opstellen en verder dient te gaan dan alleen maar het rechtzetten van tegenstrijdigheden in het bestaande regelgevingskader; is van mening dat bij de herziening van de btw-regels het aanmoedigen van bedrijven om nieuwe pan-Europese onlinediensten aan te bieden een prioriteit moet zijn; |
4. |
wijst er echter op dat de EU maatregelen moet ontwikkelen die zijn toegesneden op de eigen behoeften; is van mening dat, met het oog op de ontwikkeling van een echte interne markt, de EU-regelgeving de lidstaten in de gelegenheid zou kunnen stellen om tijdelijk een verlaagd btw-tarief voor langs elektronische weg verleende diensten van culturele aard toe te passen; |
5. |
is van mening dat deze nieuwe dienstencategorie, die zou moeten worden opgenomen in de huidige bijlage 3 van Richtlijn 2006/112/EG, zou zich kunnen uitstrekken tot de levering van online diensten zoals tv, muziek, boeken, kranten en tijdschriften door een binnen de EU gevestigde leverancier aan om het even welke in de EU woonachtige consument; |
6. |
wijst erop dat de digitale verspreiding van culturele, journalistieke en creatieve inhoud auteurs en leveranciers van inhoud in staat stelt nieuwe en grotere doelgroepen te bereiken; is van mening dat Europa vaart moet zetten achter de creatie, productie en distributie (op alle platforms) van digitale inhoud, en dat de toepassing van een verlaagd btw-tarief voor online beschikbare culturele inhoud de groei ongetwijfeld kan stimuleren; |
7. |
vestigt de aandacht op de OESO-beginselen inzake belastingheffing op elektronische handel, waarover in 1998 in Ottawa overeenstemming is bereikt en waarin wordt bepaald dat regels inzake verbruiksbelastingen zoals btw, ertoe moeten leiden dat de belasting moet worden geheven in het rechtsgebied waar het gebruik plaatsvindt; wijst erop dat overeenkomstig Richtlijn 2008/8/EG de OESO-beginselen met ingang van 1 januari 2015 voor de EU gaan gelden; |
8. |
is van mening dat een herziening van de btw-wetgeving waarbij de lidstaten meer flexibiliteit wordt geboden bij de vaststelling van verlaagde btw-tarieven hand in hand moet gaan met de toepassing van de beginselen van Richtlijn 2008/8/EG; wijst er evenwel op dat het beginsel van belastingheffing in de lidstaat waar het verbruik plaatsvindt zo spoedig mogelijk moet gaan gelden, zodat alle lidstaten in gelijke mate kunnen profiteren van de digitale interne markt; benadrukt dat elke herziening moet leiden tot vereenvoudiging van het btw-stelsel, zoals bijvoorbeeld een "one-stop-shop" voor de btw en het uitbannen van dubbele belastingheffing; |
9. |
verzoekt derhalve de Commissie na te gaan of Richtlijn 2008/8/EG kan worden herzien, zodat kan worden bepaald dat btw uiterlijk vanaf 1 januari 2015 overeenkomstig het bestemmingbeginsel wordt betaald; |
10. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten. |
(1) PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.
(2) PB L 44 van 20.2.2008, blz. 11.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0240.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0436.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/137 |
Donderdag 17 november 2011
Onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Georgië
P7_TA(2011)0514
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 met de aanbevelingen van het Europees Parlement aan de Raad, de Commissie en de EDEO betreffende de onderhandelingen over de associatieovereenkomst EU-Georgië (2011/2133(INI))
2013/C 153 E/18
Het Europees Parlement,
— |
gezien de lopende onderhandelingen tussen de EU en Georgië over de sluiting van een associatieovereenkomst, |
— |
gezien de conclusies van de buitengewone Europese Raad van 1 september 2008 en de conclusies van de Raad Externe Betrekkingen van de Europese Unie van 15 september 2008, |
— |
gezien de conclusies van de Raad over Georgië van 10 mei 2010 waarin de onderhandelingsrichtsnoeren worden goedgekeurd, |
— |
gezien de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen Georgië en de Europese Unie, die op 1 juli 1999 in werking is getreden, |
— |
gezien het wapenstilstandsakkoord van 12 augustus 2008 dat door bemiddeling van de EU tot stand is gekomen en door Georgië en de Russische Federatie is ondertekend, en de uitvoeringsovereenkomst van 8 september 2008, |
— |
gezien de toespraak van Micheil Saakasjvili, president van Georgië, van 23 november 2010 tot het Europees Parlement, |
— |
gezien de gezamenlijke verklaring van de topontmoeting van het Oostelijk Partnerschap op 7 mei 2009 in Praag, |
— |
gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over het Oostelijk Partnerschap van 25 oktober 2010, |
— |
gezien de gezamenlijke mededeling over "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden" van 25 mei 2011, |
— |
gezien het gemeenschappelijk actieplan EU-Georgië in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB), ondersteund door de samenwerkingsraad EU-Georgië van 14 november 2006, waarin de strategische en specifieke doelstellingen zijn opgenomen die zijn gebaseerd op afspraken over gedeelde waarden en de daadwerkelijke verwezenlijking van politieke, economische en institutionele hervormingen, |
— |
gezien het voortgangsverslag van de Commissie over Georgië, dat is aangenomen op 25 mei 2011, |
— |
gezien de overeenkomsten inzake vereenvoudigde visumverplichtingen en overname tussen de EU en Georgië die op 1 maart 2011 in werking zijn getreden, |
— |
gezien de gezamenlijke verklaring inzake een mobiliteitspartnerschap tussen de EU en Georgië van 30 november 2009, |
— |
gezien de belangrijkste aanbevelingen van de Commissie met betrekking tot de voorbereiding van Georgië voor de opening van DCFTA-onderhandelingen met Georgië die in 2009 zijn gedaan, |
— |
gezien de ondertekening van de overeenkomst tussen de EU en Georgië over de bescherming van geografische aanduidingen van landbouwproducten en levensmiddelen van 14 juli 2011, |
— |
gezien de ondertekening van de overeenkomst betreffende een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de EU en haar lidstaten en Georgië van 2 december 2010, |
— |
gezien speciaal verslag nr. 13/2010 van de Europese Rekenkamer over de resultaten van het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument in de Zuid-Kaukasus, |
— |
gezien zijn resoluties over Georgië van 3 september 2008 (1), over de noodzaak van een EU-strategie voor de Zuid-Kaukasus van 20 mei 2010 (2) en over de herziening van het Europees nabuurschapsbeleid - oostelijke dimensie van 7 april 2011 (3), |
— |
gezien artikel 90, lid 4, en artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A7-0374/2011), |
A. |
overwegende dat door het Oostelijk Partnerschap een politiek kader van betekenis is ontstaan voor de verdieping van de betrekkingen, de versnelling van de politieke samenwerking en de bevordering van de economische integratie tussen de EU en Georgië, doordat het de politieke en sociaaleconomische hervormingen ondersteunt en de toenadering tot de EU vergemakkelijkt; |
B. |
overwegende dat het Oostelijk Partnerschap voorziet in de versterking van de bilaterale betrekkingen door middel van nieuwe associatieovereenkomsten, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke situatie en aspiraties van elk partnerland en zijn vermogen de hieruit voortvloeiende verplichtingen na te leven; |
C. |
overwegende dat de actieve betrokkenheid van Georgië en de naleving van gedeelde waarden en beginselen, waaronder democratie, de rechtsstaat, goed bestuur en de eerbiediging van de mensenrechten, van wezenlijk belang zijn voor het proces zelf en voor het welslagen van de onderhandelingen en de tenuitvoerlegging van de associatieovereenkomst, met duurzame gevolgen voor de ontwikkeling van het land; |
D. |
overwegende dat aanpassing van de wetgeving een belangrijk instrument is voor de stimulering van samenwerking tussen de EU en Georgië; |
E. |
overwegende dat Georgië een van de best presterende partners in het Oostelijk Partnerschap is wat betreft het goedkeuren van hervormingen, hoewel er nog steeds problemen zijn ten aanzien van hun uitvoering; overwegende dat verdere verbeteringen noodzakelijk zijn op het gebied van de hervormingen van het rechtsstelsel en op het gebied van de arbeidsrechten, de rechten van vrouwen en de integratie van minderheden; |
F. |
overwegende dat het nog steeds niet opgeloste conflict tussen Rusland en Georgië de stabiliteit en ontwikkeling van Georgië belemmert; overwegende dat Rusland de Georgische gebieden Abchazië en het Tsinvali-gebied/Zuid-Ossetië blijft bezetten, in weerwil van de fundamentele normen en beginselen van het volkenrecht; overwegende dat er in deze gebieden etnische zuiveringen en gedwongen demografische veranderingen hebben plaatsgevonden onder effectief toezicht van de bezettingsmacht, die verantwoordelijk is voor de mensenrechtenschendingen in deze gebieden; |
G. |
overwegende dat de EU in haar gezamenlijke mededeling "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden" te kennen heeft gegeven een actievere rol te willen spelen bij het oplossen van conflicten; overwegende dat de toezichtmissie van de EU (EUMM) ter plaatse een belangrijke rol vervult en dat de bijzonder vertegenwoordiger van de EU voor de Zuidelijke Kaukasus en de crisis in Georgië covoorzitter is bij de gesprekken in Genève; overwegende dat deze gesprekken tot dusver weinig resultaat hebben opgeleverd; |
H. |
overwegende dat de EU de nadruk legt op het recht van Georgië om zich aan te sluiten bij internationale organisaties of allianties, onder eerbiediging van het volkenrecht, en dat het vast gelooft in het beginsel dat geen enkel derde land een veto kan uitspreken over het soevereine besluit van een land tot toetreding tot een internationale organisatie of alliantie, dan wel het recht heeft een democratisch gekozen regering te destabiliseren; |
I. |
overwegende dat er bij de onderhandelingen met Georgië over de associatieovereenkomst snel vooruitgang wordt geboekt, maar dat de onderhandelingen over de diepe en brede vrijhandelszone (DCFTA) nog steeds niet zijn begonnen; |
1. beveelt in het kader van de lopende onderhandelingen over de associatieovereenkomst, de Raad, de Commissie en de EDEO aan:
a) |
ervoor te zorgen dat de onderhandelingen met Georgië in een gestaag tempo doorgaan; |
b) |
de noodzakelijke maatregelen te nemen om er ook voor te zorgen dat de associatieovereenkomst een volledig en op de toekomst gericht kader vormt voor de verdere ontwikkeling van de betrekkingen met Georgië tijdens de komende jaren; |
Politieke dialoog en samenwerking
c) |
Georgië als Europese staat en de Georgische aspiraties, met inbegrip van die welke zijn gebaseerd op artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, te erkennen en de EU-toezeggingen en lopende onderhandelingen met Georgië te baseren op een Europees perspectief, dat een waardevol instrument is bij de tenuitvoerlegging van hervormingen als een noodzakelijke katalysator voor de steun van de bevolking voor deze hervormingen, die het streven van Georgië naar gemeenschappelijke waarden en de beginselen van democratie, de rechtsstaat, mensenrechten en goed bestuur zouden kunnen schragen; |
d) |
de EU-steun aan de soevereiniteit en territoriale integriteit van Georgië op te voeren en te waarborgen dat de overeenkomst na sluiting op het gehele grondgebied van Georgië van toepassing is; met het oog hierop actief te blijven werken aan een oplossing voor het conflict, onder meer dank zij de EUMM, waarvan het mandaat onlangs verlengd is tot 15 september 2012; |
e) |
erop aan te dringen dat er een veilige en waardige terugkeer van alle binnenlandse ontheemden en vluchtelingen naar hun vaste woonplaats moet plaatsvinden en dat gedwongen demografische veranderingen onaanvaardbaar zijn; |
f) |
de nadruk te leggen op het belang van interetnische en godsdienstige verdraagzaamheid; hun voldoening uit te spreken over recente wetgeving van het Georgische parlement betreffende de registratie van religieuze organisaties alsook over positieve actiemaatregelen van de Georgische regering op onderwijsgebied om nationale minderheden beter te integreren; |
g) |
de Georgische regio's Abchazië en het Tsinvali-gebied/Zuid-Ossetië te erkennen als bezette gebieden; |
h) |
de gesprekken met de Russische Federatie op te voeren om ervoor te zorgen dat deze alle bepalingen van de wapenstilstandsovereenkomst van 12 augustus 2008 tussen Rusland en Georgië onvoorwaardelijk naleeft, met name de bepaling dat Rusland de EUMM volledige en onbeperkte toegang verleent tot de bezette gebieden Abchazië en het Tsinvali-gebied/Zuid-Ossetië; de aandacht te vestigen op de noodzaak om in de genoemde Georgische gebieden stabiliteit te bewerkstelligen; |
i) |
Rusland op te roepen zijn erkenning van de afgescheiden Georgische regio's Abchazië en het Tsinvali-gebied/Zuid-Ossetië te herzien, de bezetting van deze Georgische gebieden te beëindigen en de soevereiniteit en territoriale integriteit van Georgië volledig te eerbiedigen, evenals de onschendbaarheid van de internationaal erkende grenzen van dit land zoals deze door het volkenrecht, het VN-Handvest, de slotakte van de Conferentie van Helsinki over veiligheid en samenwerking in Europa en de desbetreffende resoluties van de VN-Veiligheidsraad zijn vastgelegd; |
j) |
hun voldoening uit te spreken over de unilaterale verbintenis van Georgië om geen geweld te gebruiken om de controle over de regio's Abchazië en Zuid-Ossetië terug te krijgen, zoals president Saakasjvili op 23 november 2010 aan het Europees Parlement heeft verklaard, en Rusland op te roepen om op dit streven te reageren door evenmin geweld tegen Georgië te gebruiken; tevens hun voldoening uit te spreken over de strategie van Georgië ten aanzien van de bezette gebieden en het actieplan voor betrokkenheid als een belangrijk instrument voor de verzoening, en de nadruk te leggen op de noodzaak voor een verdiepte dialoog en mens-tot-mens contacten met de plaatselijke bevolkingen van Abchazië en Zuid-Ossetië om een verzoening mogelijk te maken; |
k) |
hun voldoening uit te spreken over het tussen de Russische en Georgische regering bereikte akkoord over de toelating van Rusland tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO), in de hoop dat Abchazië en Zuid-Ossetië in dit akkoord als integrerende delen van Georgië worden behandeld; |
l) |
Georgië en Rusland te verzoeken om, zo nodig met bemiddeling door een voor beide zijden aanvaarbare derde partij, en zonder vooraf voorwaarden te stellen, directe gesprekken over een reeks onderwerpen aan te gaan, waarbij dit een aanvulling, maar geen vervanging, van het bestaande proces van Genève mag zijn; |
m) |
hun verontrusting kenbaar te maken over de terroristische aanvallen in Georgië sedert het afgelopen jaar en Georgië en Rusland te verzoeken samen te werken bij het onderzoek van bovengenoemde terroristische aanvallen; er bij Georgië en Rusland op aan te dringen een einde te maken aan hun retorische uitspraken over bombardementen en steun aan het terrorisme teneinde een klimaat van vertrouwen te scheppen voor dit onderzoek; |
n) |
hun voldoening uit te spreken over het tussen Georgië en de Russische Federatie bereikte akkoord over de toelating van Rusland tot de WTO, waarin ook een regeling is opgenomen voor het toezicht op de handel tussen beide landen; |
Justitie, vrijheid en veiligheid
o) |
hun voldoening uit te spreken over de significante vooruitgang die Georgië heeft bereikt op het gebied van democratische hervormingen, waaronder de verbetering van democratische instellingen, met name de ombudsman, de bestrijding van corruptie en de hervorming van de rechterlijke macht, alsook op het gebied van economische hervormingen en liberalisering; Georgië geluk te wensen met de vermindering van de totale misdaadcijfers en met name van de aantallen ernstige misdaden in het land; |
p) |
er bij de Georgische regering op aan te dringen op uitgebreidere schaal een constructieve dialoog met de oppositionele krachten aan te gaan en door te gaan met de ontwikkeling van een democratisch milieu waarin vrijheid van meningsuiting mogelijk is en met name de openbare media voor alle politieke partijen openstaan; |
q) |
er bij de Georgische regering op aan te dringen de fysieke omstandigheden in de gevangenissen en detentiecentra verder te verbeteren, volledige steun te blijven geven aan de ombudsman van Georgië, die verantwoordelijk is voor het toezicht op schending van de mensenrechten, en te overwegen om het organisaties van het maatschappelijk middenveld en niet-gouvernementele mensenrechtenorganisaties gemakkelijker te maken personen in gevangenissen en detentiecentra te bezoeken; |
r) |
de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten inzake vereenvoudigde visumverplichtingen en overname en van het mobiliteitspartnerschap EU-Georgië te evalueren; te overwegen dan de visumdialoog EU-Georgië te zijner tijd op te starten, teneinde tot een liberalisering van de visumplicht te komen; te waarborgen dat de overeenkomst de vooruitgang in de richting van visumliberalisering weerspiegelt die op het tijdstip van de afronding van de onderhandelingen over de overeenkomst is bereikt; |
s) |
in de overeenkomst clausules op te nemen over de bescherming en bevordering van de mensenrechten, overeenkomstig de hoogste internationale en Europese normen, onder volledige gebruikmaking van het kader van de Raad van Europa en de OVSE, waarbij met name de nadruk wordt gelegd op de rechten van ontheemden en personen die tot nationale en andere minderheden behoren; |
t) |
te erkennen dat Georgië bij de tenuitvoerlegging van het actieplan voor ontheemden zeer veel werk heeft verricht, met name wat betreft toegang tot huisvesting; |
u) |
de Georgische autoriteiten aan te moedigen om volledige en doeltreffende wetgeving ter bestrijding van discriminatie aan te nemen en uit te voeren die zowel strookt met de inhoud en de geest van de EU-wetgeving als met het Handvest van de grondrechten van de EU, onder meer bepalingen tegen discriminatie op grond van seksuele gerichtheid en genderidentiteit; |
v) |
in de overeenkomst het belang van waarborging van fundamentele vrijheden, de rechtsstaat, goed bestuur en de voortdurende bestrijding van corruptie te benadrukken en de hervorming van de rechtspraak als een van de prioriteiten te blijven ondersteunen, teneinde het vertrouwen van de burgers in de rechterlijke macht te vergroten, en de noodzaak te benadrukken een volledig onafhankelijk justitieel apparaat te ontwikkelen, waarbij ook stappen moeten worden ondernomen om ervoor te zorgen dat opvallende gevallen van usurpatie op het gebied van politiek, mensenrechten en eigendom eerlijk worden onderzocht; |
w) |
er bij de Georgische regering op aan te dringen vrije media, vrijheid van meningsuiting en pluriformiteit van de media te bevorderen, onafhankelijke en objectieve berichtgeving van de media toe te laten, zonder politieke en economische druk, voor een geloofwaardige en doeltreffende uitvoering van maatregelen ter bescherming van journalisten te zorgen, en te zorgen voor transparantie van de eigendomsverhoudingen van de media, in het bijzonder met betrekking tot de omroepmedia, alsook voor vrije toegang tot publieke informatie; |
x) |
in de overeenkomst een hoofdstuk op te nemen over de bescherming van de rechten van het kind, waarin voorzien wordt in het toesnijden van de desbetreffende Georgische wetgeving op het Verdrag over de rechten van het kind; |
y) |
het belang te onderstrepen een volledige gendergelijkheid te bereiken, met name met betrekking tot de enorme kloof tussen de beloning van mannen en van vrouwen; |
Economie en sectorale samenwerking
z) |
de DCFTA-onderhandelingen zo spoedig mogelijk op te starten en in deze context de nodige steun te verlenen aan de partners van Georgië om onderhandelingen te voeren en de DCFTA vervolgens ten uitvoer te leggen na een nauwkeurige en diepgaande evaluatie van zijn gevolgen op sociaal en milieugebied; |
aa) |
steun te verlenen aan de onverwijlde opening van DCFTA-onderhandelingen zodra Georgië gevolg heeft gegeven aan de belangrijkste aanbevelingen die door de Commissie zijn geformuleerd en door de EU-lidstaten zijn goedgekeurd, zodat Georgië de betrekkingen met zijn grootste handelspartner verder kan intensiveren, hetgeen noodzakelijk is om de economische groei in Georgië in stand te houden, alsmede om de economische crisis en de schade als gevolg van de oorlog met Rusland in 2008 te boven te komen; |
ab) |
Georgië aan te moedigen om verdere voortgang te maken bij het verbeteren van zijn wetgeving en de doeltreffendheid van zijn instellingen, alsook bij de vaststelling van strenge normen voor de kwaliteitscontrole op zijn producten, teneinde aan de voorwaarden van de Europese Commissie te voldoen; |
ac) |
erop aan te dringen dat Georgië voldoende financiële en technische steun krijgt om de noodzakelijke wetgevende en institutionele hervormingen met het oog op de DCFTA voort te zetten en de tenuitvoerlegging van de belangrijkste aanbevelingen, zoals uiteengezet in het actieplan EU-Georgië, te bespoedigen; |
ad) |
te onderstrepen hoe belangrijk het voor de EU is dat Georgië zorgt voor de adequate verwijdering van giftig en radioactief afval op zijn grondgebied, hetgeen een essentiële voorwaarde is voor het vergemakkelijken van het handelsverkeer, inzonderheid wat landbouwproducten betreft, teneinde de voedselveiligheid te waarborgen; |
ae) |
in de overeenkomst verbintenissen op te nemen om te voldoen aan de arbeidsrechten en -normen van de Internationale Arbeidsorganisatie, met name de overeenkomsten 87 en 98, en aan het Sociaal Handvest van de EU, evenals ten aanzien van de ontwikkeling van een werkelijke, gestructureerde en niet-discriminerende sociale dialoog in de praktijk en het faciliterend effect dat een toenadering van Georgië in de richting van het sociaal acquis van de EU op EU-perspectieven voor het land zou hebben; |
af) |
de Georgische autoriteiten te verzoeken zich meer vast te leggen op het gebied van het arbeidsbeleid en de sociale cohesie en door te gaan met het verwezenlijken van een klimaat dat eerbiediging van de EU-normen van de sociale markteconomie bevordert; |
ag) |
rekening te houden met de aanzienlijke inspanningen die de Georgische regering de afgelopen jaren heeft ontplooid om de economie van het land open te stellen door invoering van zeer lage industriële tarieven, goedkeuring van een voor het bedrijfsleven en investeringen bevorderlijk wet- en regelgevingskader en handhaving van de rechtsstaat; |
ah) |
een reeks verplichtingen op te nemen met betrekking tot belangrijke handelsgerelateerde hoofdstukken zoals niet-tarifaire belemmeringen, handelsbevordering, regels van oorsprong, sanitaire en fytosanitaire maatregelen, intellectuele eigendomsrechten, investeringen en mededingingsbeleid, en daarnaast onder het actieplan ressorterende maatregelen te voltooien; |
ai) |
Georgië aan te sporen hervormingen door te voeren om het ondernemingsklimaat te verbeteren, zijn stelsel voor belastinginning en zijn mechanisme voor het beslechten van contractuele geschillen te verbeteren, en tegelijkertijd ook de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven en duurzame ontwikkeling te bevorderen, te blijven investeren in zijn infrastructuur, met name overheidsdiensten, en bestaande ongelijkheden te bestrijden, inzonderheid in plattelandsgebieden, en te pleiten voor nauwere samenwerking tussen deskundigen van de EU-lidstaten en hun tegenhangers in Georgië om de tenuitvoerlegging van hervormingen in het land te bevorderen en de beste EU-bestuurservaringen in de dagelijkse praktijk te delen; |
aj) |
brede sectorale samenwerking aan te moedigen; met name de voordelen duidelijk naar voren te brengen en convergentie van de regelgeving op dit gebied te stimuleren; |
ak) |
in de overeenkomst bepalingen op te nemen over de mogelijkheid van deelname van Georgië aan programma's en agentschappen van de EU, hetgeen een fundamenteel instrument is voor de bevordering van Europese normen op alle niveaus; |
al) |
de nadruk te leggen op de noodzaak van duurzame ontwikkeling, onder meer via bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en inachtneming van een efficiënt energiegebruik, waarbij rekening wordt gehouden met de EU-doelstellingen op het gebied van de klimaatverandering; de rol van Georgië te onderstrepen bij de verbetering van de continuïteit van de energievoorziening in de EU door prioritaire projecten en beleidsmaatregelen voor de ontwikkeling van de zuidelijke corridor te stimuleren (NABUCCO, AGRI, trans-Kaspische pijplijn, White Stream, EAOTC); |
am) |
de Georgische autoriteiten aan te moedigen en bij te staan bij hun investeringsprogramma voor extra nieuwe-generatie capaciteit in waterkrachtcentrales overeenkomstig de EU-normen, hetgeen een instrument is om zijn energiebehoeften te diversifiëren; |
Andere vraagstukken
an) |
het Europees Parlement te raadplegen over de bepalingen over parlementaire samenwerking; |
ao) |
te voorzien in duidelijke criteria voor de uitvoering van de associatieovereenkomst, evenals in controlemechanismen, waaronder regelmatige verslagen aan het Europees Parlement; |
ap) |
Georgië financieel en technisch voldoende te ondersteunen om ervoor te zorgen dat het land de verplichtingen kan nakomen die voortvloeien uit de onderhandelingen over de associatieovereenkomst en de volledige tenuitvoerlegging ervan, door uitgebreide programma's voor institutionele opbouw te blijven uitvoeren; meer fondsen beschikbaar te stellen ter ontwikkeling van de bestuurscapaciteit van de lokale en regionale autoriteiten met behulp van de maatregelen van het Oostelijk partnerschap, voor partnerschapprogramma's, raadpleging op hoog niveau, opleidingsprogramma's en uitwisselingsprogramma's voor werknemers, en ook voor stage- en studiebeursplaatsen voor beroepsopleidingsdoeleinden; |
aq) |
overeenkomstig de gemeenschappelijke mededeling "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden" de EU-steun aan de maatschappelijke organisaties en de media in Georgië uit te breiden, om deze in staat te stellen intern toezicht te houden op de hervormingen en de verplichtingen waartoe de regering zich heeft verbonden en ervoor te zorgen dat de regering hierover meer rekenschap aflegt; |
ar) |
het onderhandelingsteam van de EU aan te moedigen de goede samenwerking met het Europees Parlement voort te zetten en het voortdurend op de hoogte te houden, op basis van schriftelijke documentatie, van de vooruitgang van de onderhandelingen, overeenkomstig artikel 218, lid 10, van het VWEU, waarin staat dat het Parlement in iedere fase van de procedure onverwijld en ten volle wordt geïnformeerd; |
*
* *
2. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie met de aanbevelingen van het Europees Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de EDEO en, ter informatie, aan Georgië.
(1) PB C 295 E van 4.12.2009, blz. 26.
(2) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 136.
(3) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0153.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/143 |
Donderdag 17 november 2011
Gendermainstreaming in de werkzaamheden van het Europees Parlement
P7_TA(2011)0515
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over gendermainstreaming in de werkzaamheden van het Europees Parlement (2011/2151(INI))
2013/C 153 E/19
Het Europees Parlement,
— |
gezien de in september 1995 in Peking gehouden vierde Wereldvrouwenconferentie, de verklaring van Peking en het in Peking onderschreven actieprogramma, alsmede de daaropvolgende slotdocumenten, |
— |
gezien artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin gemeenschappelijke waarden van de lidstaten worden benadrukt, zoals pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van mannen en vrouwen, |
— |
gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 21 en 23, |
— |
gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948, |
— |
gezien het VN-Verdrag van 1979 inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, |
— |
gezien het Europees pact voor gendergelijkheid (2011-2020), dat in maart 2011 door de Europese Raad werd aangenomen (1), |
— |
gezien de mededeling van de Commissie "Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015" (COM(2010)0491), |
— |
gezien het in 2009 door het Zweedse voorzitterschap van de Europese Unie opgestelde uitvoerige verslag "Peking +15: het actieprogramma en de Europese Unie", waarin de obstakels worden gedefinieerd die volledige verwezenlijking van gendergelijkheid op dit moment in de weg staan, |
— |
gezien de conclusies van de Raad van 2-3 juni 2005, waarin de lidstaten en de Commissie worden opgeroepen de institutionele mechanismen voor de bevordering van gendergelijkheid te versterken en een beoordelingskader te creëren voor de uitvoering van het actieprogramma van Peking, zodat consistenter en systematischer toezicht kan worden gehouden op de voortgang, |
— |
gezien zijn resolutie van 15 juni 1995 over de vierde Wereldvrouwenconferentie te Peking – Gelijke rechten, ontwikkeling en vrede (2), van 10 maart 2005 over de follow-up van de vierde Wereldvrouwenconferentie – Het actieplatform Peking +10 (3), en van 25 februari 2010 over Peking +15 – het VN-actieprogramma voor gendergelijkheid (4), |
— |
gezien zijn resolutie van 13 maart 2003 over gendermainstreaming in het Europees Parlement (5), |
— |
gezien zijn resolutie van 18 januari 2007 over de geïntegreerde benadering van de gelijkheid van mannen en vrouwen in de werkzaamheden van de commissies (6), |
— |
gezien zijn resolutie van 22 april 2009 over de geïntegreerde benadering van gendergelijkheid in het kader van de werkzaamheden van de commissies en delegaties (7), |
— |
gezien zijn resolutie van 7 mei 2009 over gendermainstreaming in de externe betrekkingen van de EU en haar vredesopbouw/natievorming (8), |
— |
gezien het pionierswerk van de Raad van Europa op het gebied van gendermainstreaming en met name de "Verklaring over de verwezenlijking van gendergelijkheid" van de 119e zitting van het Comité van ministers (9), |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid (A7-0351/2011), |
A. |
overwegende dat gendermainstreaming méér inhoudt dan het bevorderen van gelijkheid via specifieke maatregelen om vrouwen – of in bepaalde gevallen de ondervertegenwoordigde sekse – te ondersteunen, en eerder betekent dat al het beleid en alle maatregelen in het algemeen op het verwezenlijken van gendergelijkheid moeten worden toegespitst; |
B. |
overwegende dat de VN het nieuwe orgaan "UN Women" heeft opgericht, dat vanaf 1 januari 2011 in het kader van de verklaring en het actieprogramma van Peking een aanvulling vormt op de institutionele regelingen van het VN-systeem voor gendergelijkheid en meer zeggenschap voor vrouwen (10); |
C. |
overwegende dat artikel 8 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het beginsel van gendermainstreaming onderschrijft, door te stellen dat de Unie er bij elk optreden naar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen; |
D. |
overwegende dat het beginsel van gendergelijkheid is vastgelegd in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin wordt bepaald dat de Unie berust op de waarden eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, met inbegrip van de rechten van personen die tot een minderheid behoren, en dat de lidstaten deze waarden gemeen hebben in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen; |
E. |
overwegende dat het genderperspectief in sommige gevallen het best in de wetgevings- en beleidswerkzaamheden van het Parlement kan worden verwerkt via gerichte amendementen op ontwerpverslagen, die in de vorm van gendermainstreamingamendementen bij de ten principale bevoegde commissie worden ingediend – een strategie die sinds 2009 al actief door de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid wordt toegepast; |
F. |
overwegende dat deze procedure succesvol is toegepast voor de gendermainstreaming van de recente resolutie van 18 mei 2010 betreffende "Sleutelcompetenties voor een veranderende wereld: uitvoering van het werkprogramma onderwijs en opleiding 2010 (11)", en van 8 juni 2011 betreffende de tussentijdse herziening van het zevende kaderprogramma van de Europese Unie voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (12); |
G. |
overwegende dat de lidstaten partij zijn bij alle belangrijke internationale kaders voor gendergelijkheid en vrouwenrechten, en dat er op EU-niveau verschillende beleidsdocumenten bestaan; overwegende echter dat de praktische inzet voor het bevorderen van gendermainstreaming en meer zeggenschap van vrouwen moet worden verhoogd, omdat de tenuitvoerlegging van de bestaande beleidsdocumenten maar traag vordert en de begrotingsmiddelen voor genderkwesties niet toereikend zijn; |
H. |
overwegende dat de Commissie, naast haar strategie voor gelijkheid tussen mannen en vrouwen (2010-2015), kernactiviteiten heeft vastgesteld die door ieder directoraat-generaal afzonderlijk moeten worden uitgevoerd – een aanwijzing dat de EU zich ontwikkelt naar een meer holistische en coherente aanpak van gendermainstreaming (13); |
I. |
overwegende dat de Commissie zich er binnen het kader van haar Vrouwenhandvest (14) toe heeft verbonden het genderperspectief gedurende haar hele mandaat in al haar beleid krachtiger toe te passen; |
J. |
overwegende dat het Europees Instituut voor gendergelijkheid belast is met de ontwikkeling, analyse, beoordeling en verspreiding van methodologische hulpmiddelen om de verwerking van gendergelijkheid in al het EU-beleid en het daaruit voortkomende nationale beleid te ondersteunen en om gendermainstreaming in alle instellingen en organen van de EU te bevorderen (15); |
K. |
overwegende dat er nauw met het Europees Instituut voor gendergelijkheid moet worden samengewerkt bij de verspreiding van de juiste methodologische hulpmiddelen met het oog op een doeltreffender beoordeling van de toepassing van gendermainstreaming in de werkzaamheden van het Parlement; |
L. |
overwegende dat de Commissie ernaar streeft gendermainstreaming als onlosmakelijk onderdeel van haar beleidsvorming toe te passen – onder meer door het uitvoeren van gendereffectbeoordelingen en evaluatieprocedures – en daartoe een "Gids voor gendereffectbeoordelingen" heeft opgesteld (16); |
M. |
overwegende dat het gendermainstreamingbeleid in het kader van een duale aanpak voor het bereiken van gendergelijkheid een aanvulling is op specifieke beleidsmaatregelen voor gelijkheid en positieve actie, en geen vervanging daarvan; |
N. |
overwegende dat discriminatie op grond van geslacht of gender negatieve gevolgen kan hebben voor transgenders, en overwegende dat genderidentiteit in toenemende mate deel uitmaakt van het beleid en de werkzaamheden met betrekking tot gendergelijkheid van het Europees Parlement, de Commissie en verschillende lidstaten; |
O. |
overwegende dat de meeste parlementaire commissies belang hechten aan gendermainstreaming (bijvoorbeeld in het kader van hun wetgevingswerkzaamheden, hun betrekkingen met de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid, het opstellen van actieprogramma's voor gelijkheid enz.), hoewel een klein aantal commissies hier zelden of nooit belangstelling voor toont; |
1. |
legt zich erop toe regelmatig beleidsplannen aan te nemen en uit te voeren voor gendermainstreaming in het Parlement, met de algemene doelstelling gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen door het genderperspectief daadwerkelijk en doeltreffend in alle beleidsmaatregelen en activiteiten te verwerken, en zo de verschillende effecten van maatregelen voor mannen en vrouwen te beoordelen, bestaande initiatieven op elkaar af te stemmen, en doelstellingen, prioriteiten en de daarvoor bestemde middelen vast te stellen; |
2. |
bevestigt dat zijn beleidsplan voor gendermainstreaming voor de komende drie jaar voornamelijk gericht moet zijn op een consequentere en doeltreffendere toepassing van gendermainstreaming in alle werkzaamheden van het Parlement, met de nadruk op de volgende prioriteiten:
|
3. |
verzoekt zijn bevoegde commissie te bestuderen hoe de door de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid gevolgde procedure met betrekking tot het benadrukken van de genderspecifieke effecten op een bepaald beleidsterrein via de goedkeuring van amendementen op verslagen – in overeenstemming met de door de ten principale bevoegde commissie vastgelegde termijnen en procedures – het best kan worden opgenomen in het Reglement; |
4. |
verzoekt de voor het meerjarig financieel kader (MFK) en de structuurfondsen bevoegde parlementaire commissies om vóór de aanneming van het MFK te onderzoeken wat de gendergerelateerde effecten zijn van de voorgestelde prioritaire uitgaven, inkomstenbronnen en bestuursinstrumenten met het oog op een genderbewust MFK na 2013, en om erop toe te zien dat in de basisverordeningen van alle EU-financieringsprogramma's gendergelijkheidsdoelstellingen zijn vastgelegd en dat zij specifieke begrotingslijnen bevatten voor het verwezenlijken van deze doelstellingen; |
5. |
feliciteert het netwerk voor gendermainstreaming van het Parlement en de parlementaire commissies die gendermainstreaming in hun werkzaamheden hebben toegepast, en roept de overige commissies op ook te waarborgen dat zij zich voor gendermainstreaming zullen inzetten en deze strategie in hun werkzaamheden zullen toepassen; |
6. |
benadrukt dat de parlementaire commissies van de nodige instrumenten moeten worden voorzien om een duidelijk beeld te krijgen van gendermainstreaming, zoals naar geslacht uitgesplitste indicatoren, gegevens en statistieken, en dat begrotingsmiddelen vanuit het oogpunt van gendergelijkheid moeten worden toegewezen, op zodanige wijze dat de commissies worden aangemoedigd gebruik te maken van de intern aanwezige deskundigheid (in het secretariaat van de bevoegde commissie, de beleidsondersteunende afdeling, bibliotheek enz.) en van de externe deskundigheid in andere lokale, regionale, nationale en supranationale instellingen (zowel publieke als particuliere), in kleine, middelgrote en grote bedrijven en universiteiten die actief zijn op het gebied van gendergelijkheid; |
7. |
is ingenomen met de specifieke initiatieven die een aantal parlementaire commissies op dit vlak hebben genomen, waaronder het initiatiefverslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling over de rol van vrouwen in de landbouw en in plattelandsgebieden, en de door de Commissie visserij georganiseerde openbare hoorzitting over de rol van vrouwen in de duurzame ontwikkeling van visserijgebieden; |
8. |
concludeert op grond van de enquête onder de voorzitters en vicevoorzitters die binnen de parlementaire commissies belast zijn met gendermainstreaming dat de werkzaamheden van de commissies op dit gebied erg variëren en op vrijwillige basis worden uitgevoerd, waarbij er op sommige terreinen bijzonder veel aandacht aan gender wordt geschonken en op andere terreinen weinig of geen; |
9. |
is ingenomen met de werkzaamheden van de interparlementaire delegaties en de verkiezingswaarnemingsmissies, alsook met hun inspanningen in de betrekkingen met parlementen van derde landen om kwesties op het gebied van gendergelijkheid en zeggenschap van vrouwen aan te pakken door systematischer toezicht te houden op problemen als vrouwenbesnijdenis en moedersterfte, nauwer samen te werken met de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid bij de planning van gezamenlijke vergaderingen, en relevante informatie uit te wisselen; |
10. |
verzoekt de Commissie om genderongelijkheden consequenter en systematischer aan te pakken bij de programmering en uitvoering van alle beleidsmaatregelen, en benadrukt dat de gendermainstreaming op alle beleidsterreinen moet worden verbeterd om de doelstellingen van gendergelijkheid te bereiken; |
11. |
herhaalt dat de aandacht vooral moet uitgaan naar genderverhoudingen tussen mannen en vrouwen die ongelijkheden tussen de seksen in de hand werken en in stand houden; |
12. |
is van oordeel dat genderidentiteit ook deel moet uitmaken van de gendermainstreamingwerkzaamheden van het Parlement, en dat in dit kader ook moet worden onderzocht welke effecten beleidsmaatregelen op transgenders hebben; verzoekt de Commissie om bij al haar werkzaamheden en beleidsmaatregelen op het gebied van gendergelijkheid rekening te houden met genderidentiteit; |
13. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de Raad van Europa. |
(1) Bijlage bij de conclusies van de Raad van 7 maart 2011.
(2) PB C 166 van 3.7.1995, blz. 92.
(3) PB C 320 E van 15.12.2005, blz. 247.
(4) PB C 348 E van 21.12.2010, blz. 11.
(5) PB C 61 E van 10.3.2004, blz. 384.
(6) PB C 244 E van 18.10.2007, blz. 225.
(7) PB C 184 E van 8.7.2010, blz. 18.
(8) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 32.
(9) 119e zitting van het Comité van ministers te Madrid, 12 mei 2009.
(10) Resolutie 64/289 van de Algemene Vergadering van de VN van 21 juli 2010 over de algehele samenhang van het VN-bestel.
(11) PB C 161 E van 31.5.2011, blz. 8.
(12) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0256.
(13) Werkdocument van de diensten van de Commissie over "Maatregelen voor het uitvoeren van de strategie voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen 2010-2015" (SEC(2010)1079/2).
(14) Mededeling van de Commissie over "Een grotere inzet voor de gelijkheid van vrouwen en mannen: een Vrouwenhandvest" (COM(2010)0078).
(15) Verordening (EG) nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid (PB L 403 van 30.12.2006, blz. 9).
(16) http://ec.europa.eu/social/BlobServlet?docId=4376&langId=en.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/148 |
Donderdag 17 november 2011
Bestrijding van illegale visserij op mondiaal niveau
P7_TA(2011)0516
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over de bestrijding van illegale visserij op mondiaal niveau - de rol van de EU (2010/2210(INI))
2013/C 153 E/20
Het Europees Parlement,
— |
gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982, |
— |
gezien het Verdrag inzake biologische diversiteit en de Verklaring van Rio betreffende milieu en ontwikkeling, aangenomen op de VN-conferentie over milieu en ontwikkeling van juni 1992, |
— |
gezien de overeenkomst van de Voedsel- en landbouworganisatie (FAO) om de naleving van de internationale instandhoudings- en beheersmaatregelen door vissersvaartuigen op volle zee te bevorderen, die is goedgekeurd op de 27ste zitting van de FAO-conferentie van november 1993 ("Nalevingsovereenkomst"), |
— |
gezien de Overeenkomst over de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 die betrekking hebben op de instandhouding en het beheer van de grensoverschrijdende en de over grote afstanden trekkende visbestanden (de "VN-Overeenkomst inzake visbestanden", ofte wel UNFSA, van augustus 1995), |
— |
gezien de gedragscode voor verantwoordelijke bevissing van de FAO, door de FAO-conferentie goedgekeurd in oktober 1995, |
— |
gezien het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van juni 1998 (Verdrag van Aarhus), |
— |
gezien het internationaal actieplan van de FAO om illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (IPOA-IUU), dat in juni 2001 door de FAO-Raad bekrachtigd is, |
— |
gezien de mededeling van de Commissie over het actieplan van de Gemeenschap ter bestrijding van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij van mei 2002 (COM(2002)0180), |
— |
gezien de slotverklaring van de Wereldtopconferentie over duurzame ontwikkeling van 26 augustus tot 4 september 2002 in Johannesburg, |
— |
gezien zijn resolutie van 15 februari 2007 over de uitvoering van het EU-Actieplan ter bestrijding van illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij (1), |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (de "IUU-verordening" (2), Verordening (EG) nr. 1006/2008 van de Raad van 29 september 2008 betreffende machtigingen voor visserijactiviteiten van communautaire vissersvaartuigen buiten de communautaire wateren en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de communautaire wateren (de "visserijmachtigingsverordening") (3) en Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (de "controleverordening") (4), |
— |
gezien de overeenkomst van de FAO inzake havenstaatmaatregelen om illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, die op de 36ste zitting van de FAO-conferentie van november 2009 in Rome is goedgekeurd, |
— |
gezien het rapport uit 2011 van het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC) over de transnationale georganiseerde misdaad in de visserijsector, |
— |
gezien het in opdracht van de Commissie door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) opgestelde Reference Report "Deterring Illegal Activities in the Fisheries Sector - Genetics, Genomics, Chemistry and Forensics to Fight IUU Fishing and in Support of Fish Product Traceability", dat in 2011 is gepubliceerd; |
— |
gezien de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling die in juni 2012 in Brazilië zal plaatsvinden, |
— |
gezien artikel 48 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie visserij en de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid (A7-0362/2011), |
A. |
overwegende dat 71 % van het aardoppervlak met water bedekt is, waar 16 keer zoveel kooldioxide wordt vastgelegd als op het land, en dat de wereldzeeën een fundamentele rol spelen in het klimaat- en biosysteem van de gehele aarde en daarnaast aan een aanzienlijk deel van de wereldbevolking voedsel, levensonderhoud, energie en vervoersroutes leveren; |
B. |
overwegende dat illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij (IUU-visserij) naar verluidt een omvang van tussen de 11 en 26 miljoen ton per jaar heeft, hetgeen ten minste 15 % van de mondiale vangsten uitmaakt, zodat een in economisch, sociaal en ecologisch opzicht duurzaam beheer van de mariene bestanden onmogelijk is; |
C. |
overwegende dat in de overeenkomst die gesloten is op de Tiende Conferentie van de partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (Nagoya, oktober 2010), de internationale verplichting is vastgelegd om het verlies aan biodiversiteit in 2020 ten minste met de helft te hebben teruggebracht; |
D. |
overwegende dat de wereldzeeën 90 % van alle habitats op aarde herbergen; |
E. |
overwegende dat tweederde van de oceanen niet onder de jurisdictie van staten valt en dat er geen omvattend beleid voor het beheer van de internationale wateren bestaat maar alleen een lappendeken van regelingen die hoofdzakelijk op de zeventiende-eeuwse beginselen van de vrijheid der zee berusten, waardoor milieubeginselen die al heel lang voor lucht en land gelden voor de zeeën buiten beschouwing blijven; |
F. |
overwegende dat de overeenkomst van de FAO inzake havenstaatmaatregelen om illegale, niet-aangegeven en niet-gereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen onder meer tot doel heeft om goedkope havens uit te bannen, die een toevluchtsoord zijn voor IUU-vaartuigen en de toegangspoort vormen voor de handel in illegaal gevangen vis; |
G. |
overwegende dat het nieuwe EU-controlepakket, bestaande uit de IUU-verordening, de controleverordening en de visserijmachtigingsverordening, een alomvattend instrumentarium vormt om deze plaag te bestrijden, omdat daarmee duidelijk aangegeven is welke verantwoordelijkheden de vlaggenstaat, de kuststaat, de havenstaat en de marktstaat zowel binnen als buiten de EU dragen; |
H. |
overwegende dat de EU de grootste importeur van visproducten ter wereld is en een van de mondiale visserijgrootmachten, waardoor zij een grote verantwoordelijkheid draagt om een hoofdrol te spelen bij de mobilisering van de internationale gemeenschap in de strijd tegen IUU-visserij; |
1. |
is van oordeel dat de IUU-visserij een van de ernstigste bedreigingen voor de biodiversiteit in de wereldzeeën vormt; |
2. |
is ervan overtuigd dat IUU-visserij wereldwijd een enorm milieu- en economisch probleem vormt, zowel in zoet als in zout water, waardoor het visserijbeheer ondermijnd wordt, de visstand en de voedselvoorziening bedreigd worden en de markt verstoord wordt, met niet te voorziene sociale en economische gevolgen voor de samenleving als geheel, ook in de ontwikkelingslanden; |
3. |
beklemtoont dat de IUU-visserij en de daaraan verbonden commerciële activiteiten een vorm van oneerlijke concurrentie vormen voor vissers en andere marktdeelnemers die legaal te werk gaan, en economische problemen veroorzaken voor visserijgemeenschappen, consumenten en de sector als geheel; |
4. |
onderstreept dat de EU mondiaal de leiding heeft genomen met het nieuwe Europese controlepakket, bestaande uit de IUU-verordening, de controleverordening en de visserijmachtigingsverordening; stelt dat het een breed en veelomvattend instrumentarium vormt om deze plaag te bestrijden, omdat daarmee duidelijk aangegeven is welke verantwoordelijkheden de vlaggenstaat, de kuststaat, de havenstaat en de marktstaat zowel binnen als buiten de EU dragen, ook voor het handelen van hun burgers; verlangt dat deze instrumenten ferm worden toegepast; |
5. |
dringt aan op sterkere coördinatie tussen Commissie, Communautair Bureau voor visserijcontrole en lidstaten met het oog op betere informatievergaring en -uitwisseling en bijstand bij een strikte en transparante toepassing van de EU-visserijwetgeving; |
6. |
is van mening dat de vlaggenstaat ervoor verantwoordelijk moet blijven dat schepen de relevante beheers- en andere regels naleven met betrekking tot het vergaren en doorgeven van vangst- en inspanningsgegevens en voor het waarborgen van traceerbaarheid, onder andere door validatie van vangstcertificaten, aangezien het delegeren aan een andere staat de strijd tegen IUU-visserij kan ondermijnen; |
7. |
bepleit dat de Commissie en de controle-instanties in de lidstaten de beschikking krijgen over voldoende personele, financiële en technologische middelen om deze verordeningen volledig te kunnen handhaven; |
8. |
benadrukt dat het voor de geloofwaardigheid van de EU noodzakelijk is dat de Commissie en de lidstaten overtreders van de EU-regels opsporen en bestraffen en wijst er in dit verband op dat er nog wel een en ander gedaan moet worden voordat de bestrijding van de IUU-visserij binnen de EU en daarbuiten bevredigend is; |
9. |
verzoekt de lidstaten en de Commissie ervoor te zorgen dat illegale visserij op zee en in binnenwateren wordt bestreden, en wijst erop dat moet worden nagegaan of de controlemechanismen en de toepassing daarvan voldoende zijn; |
10. |
dringt erop aan dat de herziening van het gemeenschappelijk visserijbeleid wordt gebruikt om te zorgen voor stimulansen die legale visserij bevorderen, ten voordele van de vissers, het milieu, consumenten en producenten in de EU; |
11. |
verzoekt de Commissie voor het eind van 2012 na te gaan of de recreatievisserij in de EU van zodanige omvang is dat zij wel degelijk als IUU-visserij kan worden aangeduid; |
12. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten samen te werken aan de oprichting van een "Europese kustwacht" om de gemeenschappelijke controle- en inspectiecapaciteit te verhogen en om effectief te kunnen optreden tegen de huidige en toekomstige bedreigingen op zee, zoals terrorisme, piraterij, IUU-visserij, smokkel en verontreiniging; |
13. |
spoort de Commissie aan haar inspanningen ter bevordering van de uitwisseling van informatie met het oog op integratie van het maritieme toezicht voort te zetten, met name informatie gericht op harmonisatie van de kustwachttaken op Europees niveau; |
14. |
is van mening dat er voor de uitvoering van de doelstellingen van de EU op het gebied van bestrijding van IUU-visserij voldoende middelen ter beschikking moeten komen – met name financiële middelen – zodat de lidstaten over voldoende middelen beschikken om de van kracht zijnde verordeningen te kunnen uitvoeren; wijst er tevens op dat de eventuele toekomstige invoering van nieuwe methoden (zoals elektronische traceringssystemen) vereist dat op de EU-begroting voldoende middelen worden uitgetrokken om deze te kunnen implementeren; |
15. |
verzoekt de Commissie jaarlijks een beoordeling te geven van de prestaties van de lidstaten bij de implementatie van de voorschriften van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) waarin de punten die voor verbetering in aanmerking komen worden aangegeven, en alle middelen te baat te nemen om volledige naleving te bereiken, inclusief het bij name noemen van lidstaten die in gebreke blijven, teneinde tot een betrouwbaar en transparant controlebeleid van de EU te komen; |
16. |
is er verheugd over dat de Commissie heeft besloten een visvergunning met punten in te voeren, een extra instrument dat de lidstaten kunnen gebruiken om in elke fase van de afzetketen onregelmatigheden op te sporen en bij overtredingen strenge sancties op te leggen; |
17. |
wijst erop dat visbestanden, vissersvloten en het daarmee gemoeide kapitaal hogelijk mobiel zijn en dat de vismarkt wereldomspannend is, zodat IUU-visserij alleen kan worden aangepakt als er internationaal wordt samengewerkt, zowel bilateraal als multilateraal, en als er tijdig uitvoerige en nauwkeurige informatie over vissersvaartuigen, hun activiteiten en vangsten en ander relevante zaken wordt uitgewisseld; |
18. |
verlangt dat de EU er met klem op aandringt dat derde landen de IUU-visserij daadwerkelijk bestrijden, onder meer door te streven naar ondertekening, ratificatie en uitvoering van de FAO-Overeenkomst inzake havenstaatmaatregelen, de VN-Overeenkomst inzake visbestanden, de Nalevingsovereenkomst van de FAO en het VN-Verdrag inzake het recht van de zee, alsook de verschillende vangstdocumentatieregelingen die reeds zijn vastgesteld door de regionale visserijorganisaties (RVO's) in de context van handelsverdragen, partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied en het ontwikkelingsbeleid van de EU; |
19. |
dringt erop aan dat de regels van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) inzake de belangrijkste arbeidsrechten worden toegepast op alle derde landen waarmee de EU een partnerschapsovereenkomst op visserijgebied heeft gesloten, in het bijzonder met het oog op de sociale dumping die plaatsvindt in het kader van IUU-visserij; |
20. |
beklemtoont dat de beperkingen bij toezicht, controle en bewaking van visserijactiviteiten inmiddels achterhaald zijn door technologische vooruitgang, waaronder ontwikkelingen op het gebied van ruimtevaart- en satelliettechnologie, en dat de sleutel tot de bestrijding van IUU-visserij nu in de eerste plaats gelegen is in de politieke bereidheid van regeringen om doeltreffend en verantwoord op te treden; |
21. |
verzoekt de lidstaten rechtsvervolging in te stellen tegen schepen, eigenaren, bedrijven en personen die bij IUU-visserij betrokken zijn, met inbegrip van het combineren van IUU-vis met legaal gevangen vis, zoals ook daders van milieu- of economische misdrijven vervolgd worden, en bij veroordeling zware sancties op te leggen, waaronder definitieve intrekking van visvergunningen en ontzegging van de toegang tot havenfaciliteiten in geval van ernstige delicten of recidive; |
22. |
betreurt het dat er EU-subsidies zijn verstrekt aan schepen die eerder betrapt waren op illegaal vissen; |
23. |
vezoekt de Commissie de voorwaarden voor alle vormen van financiële steun te wijzigen zodat eigenaren van schepen waarvan is aangetoond dat ze illegaal gevist hebben, financieel worden gestraft en geen financieringsmogelijkheden meer krijgen; |
24. |
dringt er bij de Commissie op aan geen steun uit het Europees Visserijfonds te geven aan vaartuigen die bij IUU-activiteiten betrokken zijn; |
25. |
benadrukt dat de visserijsector van meer verantwoordelijkheidsbesef blijk moet geven, als voorwaarde voor duurzaam gebruik van voedselbronnen uit de zee; acht het van essentieel belang dat de transparantie bij alle aspecten en activiteiten van de visserijsector wordt verbeterd en dat er overeenstemming wordt bereikt over internationale criteria om de werkelijke economische eigendom van vissersschepen evenals hun visrechten te kunnen vaststellen en over de voorwaarden voor de bekendmaking daarvan alsmede de controle op vissersschepen die in de internationale wateren vissen; |
26. |
is van mening dat de Europese Unie een voorbeeld moet zijn door het vaststellen en bevorderen van een transparantiebeleid bij de besluitvorming over visserijbeheer door internationale organisaties en derde landen waarmee de EU visserijrelaties onderhoudt; |
27. |
is van oordeel dat een visserij die de op internationaal, regionaal en nationaal niveau vastgestelde maatregelen eerbiedigt en die gebaseerd is op een verantwoord en duurzaam gebruik van hulpbronnen, bevorderlijk is voor de economische groei en het scheppen van werkgelegenheid zowel binnen de EU als in de ontwikkelingslanden, terwijl de IUU-visserij ernstige gevolgen op economisch, sociaal en milieugebied heeft en deze gevolgen des te schadelijker voor de ontwikkelingslanden zijn, omdat een dergelijke visserij de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDG) in de weg staat, met name MDG 1, 7 en 8; |
28. |
onderstreept het grensoverschrijdende karakter van de visserijactiviteiten en de noodzaak om ter bestrijding van de IUU-visserij op bilateraal en multilateraal niveau samen te werken, opdat de maatregelen ter bestrijding van de IUU-visserij door iedereen op transparante, niet-discriminerende en billijke wijze worden toegepast, met inachtneming van de financiële, technische en menselijke capaciteiten van de ontwikkelingslanden, met name die van de kleine eilandstaten; |
29. |
verzoekt de Commissie toe te zien op de samenhang in haar beleid, opdat het ontwikkelingsbeleid ter bestrijding van armoede geïntegreerd is in het EU-beleid ter bestrijding van IUU-visserij, tezamen met overwegingen van milieu- en handelsbeleid; |
30. |
onderstreept het rechtstreekse verband tussen de IUU-visserij en het bestuursniveau van een land en dringt erop aan dat elke maatregel inzake externe steun vergezeld gaat van de vastberaden politieke wil van het begunstigde land om de IUU-visserij in zijn wateren te verbieden en meer in het algemeen de governance in de visserijsector te verbeteren; |
31. |
spoort de Commissie en de lidstaten aan de financiële, technologische en technische ondersteuning van bewakings-, controle- en toezichtsprogramma's voor de wateren van ontwikkelingslanden, waaronder officiële ontwikkelingshulp en partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied, uit te breiden, en daarbij de voorkeur te geven aan regionale programma's boven bilaterale; pleit daarnaast voor meer coördinatie tussen alle Europese en andere donoren bij het financieren van dergelijke programma's; |
32. |
is voorts van mening dat de EU de samenwerking in het kader van de partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied te baat moet nemen om de IUU-visserij beter te bestrijden; |
33. |
verzoekt de Commissie voor zover nodig het budget voor de visserijsector in de overeenkomsten met ontwikkelingslanden te verhogen, opdat deze hun institutionele, menselijke en technische capaciteiten ter bestrijding van de IUU-visserij kunnen uitbreiden en zich beter kunnen houden aan de regels van de mondiale en regionale visserijorganisaties en aan de Europese wetgeving; |
34. |
onderstreept de noodzaak om het maatschappelijk middenveld te laten participeren en de bedrijven in de visserijsector meer verantwoordelijkheidsgevoel bij te brengen, opdat zij erop toezien dat legale visserijmethoden worden gehanteerd en hun medewerking aan de autoriteiten verlenen bij de bestrijding van IUU-visserij, in het kader van maatschappelijk verantwoord en milieubewust ondernemen; |
35. |
verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om de FAO-Overeenkomst inzake havenstaatmaatregelen, de VN-Overeenkomst inzake visbestanden en de Nalevingsovereenkomst van de FAO toe te voegen aan de thans aan herziening onderhevige lijst van instrumenten waaraan kandidaten voor het Algemeen Preferentiestelsel Plus zich dienen te houden; verlangt intrekking van de exportvergunning van alle landen die producten verhandelen die afkomstig zijn uit IUU-visserij; is van mening dat er samenwerking met die landen gezocht moet worden om de handel in deze producten te verbieden; |
36. |
wijst erop dat het vraagstuk van de IUU-visserij onlosmakelijk verbonden is met dat van de overeenkomsten inzake economisch partnerschap, in het kader van de handel die onder de regels van de WTO valt; wijst met nadruk op het probleem van het afwijken van de oorsprongsregels voor bepaalde verwerkte visserijproducten, in het bijzonder in het geval van Papoea-Nieuw-Guinea, dat de traceerbaarheid van deze producten verhindert en daarmee de weg openstelt voor IUU-visserij; |
37. |
stelt dat de EU in de regionale visserijorganisaties (RVO's) waar zij deel van uitmaakt de volgende doelstellingen moet nastreven:
|
38. |
verlangt dat het RVO-netwerk met spoed wordt uitgebreid zodat alle visserij op volle zee eronder komt te vallen, ofwel door oprichting van nieuwe RVO's, ofwel door verruiming van het mandaat van de bestaande RVO's; is van oordeel dat het mondiale karakter van IUU-visserij noopt tot sterk uitgebreide samenwerking tussen RVO's op het vlak van informatie-uitwisseling en sancties tegen schepen en verdragsluitende partijen; |
39. |
is van mening dat het recht om op volle zee te vissen, voor zover onder internationaal recht mogelijk, afhankelijk moet worden gesteld van de vraag of de desbetreffende staat lid is van de relevante internationale organisaties en of de staat alle door deze organisaties vastgestelde beheersmaatregelen volledig ten uitvoer legt; |
40. |
merkt op dat de FAO de primaire bron is voor wetenschappelijke kennis en aanbevelingen bij de behandeling van wereldwijde visserij- en aquacultuurvraagstukken, daar de ontwikkeling en het beheer van de visserij beter verweven zijn met behoud van biodiversiteit en milieubescherming; |
41. |
is ronduit voorstander van het lopende FAO-initiatief om een mondiaal register van vissersvaartuigen, koelschepen en hulpschepen op te zetten, met verplichte inschrijving, waarin schepen boven 10 GT zo spoedig mogelijk moeten worden opgenomen; |
42. |
bepleit de spoedige ontwikkeling van een systeem voor de beoordeling van de prestaties van vlaggenstaten, waar de FAO thans aan werkt, als middel om staten die zich niet aan hun internationale verplichtingen houden onder druk te zetten; dringt aan op een doeltreffend mechanisme om sancties op te leggen aan staten die er niet voor zorgen dat schepen die onder hun vlag varen geen IUU-visserij ondersteunen of bedrijven en zich aan alle voorschriften houden; verzoekt de lidstaten de marktinstrumenten bestemd voor de strijd tegen illegale visserij billijjk en duidelijk toe te passen, en daarbij andere landen niet te discrimineren; steunt het besluit van de FAO om internationaal overleg te organiseren over de prestaties van vlaggenstaten gelet op hun internationale verplichtingen; |
43. |
roept op tot urgente maatregelen om een einde te maken aan het gebruik van "goedkope vlaggen" waarmee vissersschepen ongestraft illegaal kunnen opereren, met als slachtoffer het mariene ecosysteem, visbestanden, kustgemeenschappen, voedselzekerheid, met name in ontwikkelingslanden, en de legaal werkende visserijsector; |
44. |
benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat EU-belangen niet betrokken zijn bij enige vorm van illegale visserij en roept de lidstaten daarom op te waarborgen dat hun burgers IUU-visserij niet ondersteunen of bedrijven; |
45. |
steunt de inspanningen van de Commissie om een openbaar register in te stellen met de identiteit van scheepseigenaren van wie is aangetoond dat zij hebben deelgenomen aan IUU-visserij; is van mening dat dit register moet aansluiten bij het register dat het Communautair Bureau voor visserijcontrole in Vigo bijhoudt; |
46. |
is van oordeel dat er onmiddellijk onafhankelijke beoordelingen van de prestaties van vlaggenstaten en RVO's moeten worden uitgevoerd door een organisatie die onder de VN valt; |
47. |
beseft dat het ontbreekt aan internationale samenwerking bij de aanpak van de negatieve gevolgen van andere menselijke activiteiten dan de visserij, die ook van invloed zijn op het zeemilieu; verzoekt de Commissie de oprichting te bepleiten van een internationale organisatie om in deze leemte te voorzien, wellicht onder auspiciën van de VN; |
48. |
wijst erop dat het begrip marktstaatverantwoordelijkheid nader moet worden uitgewerkt om de markt voor IUU-producten te kunnen uitschakelen; is van mening dat de EU met spoed in overleg moet treden met andere belangrijke marktstaten, zoals de VS, Japan en China, over mogelijkheden voor onderlinge samenwerking en de spoedige ontwikkeling van internationale juridische instrumenten om de handel in IUU-vis tot staan te brengen, te vervolgen en te bestraffen, in overeenstemming met de WTO-regels en binnen het systeem van de VN; |
49. |
benadrukt dat het behoud en de ontwikkeling van de Europese visserijsector deels afhangt van een stringente IUU-controle op de visserijproducten die op de Europese en mondiale markt worden verhandeld; benadrukt het belang van deze sector voor ruimtelijke ordening, voedselveiligheid en het behoud van werkgelegenheid en de natuurlijke rijkdommen in de communautaire wateren; |
50. |
stelt dat de Europese Unie reeds over instrumenten beschikt om de illegale visserij te bestrijden en is ervan overtuigd dat als zij deze op adequate wijze gebruikt, het afschrikkend effect zonder meer in de praktijk zichtbaar zal zijn, aangezien de EU een van de grootste vismarkten ter wereld is; verlangt derhalve dat er geen EU-uitvoercertificaten worden verstrekt, dan wel dat deze worden ingetrokken, in geval van landen of verdragsluitende partijen die geen medewerking verlenen aan de RVO's bij het opzetten van instrumenten zoals vangstdocumentatieregelingen of havenstaatmaatregelen; |
51. |
beklemtoont dat een van de belangrijkste wapens in de strijd tegen IUU-visserij het handelswapen is; betreurt derhalve eens te meer het gebrek aan samenwerking tussen DG MARE en DG TRADE, aangezien DG MARE alsmaar meer doelstellingen vaststelt ter bestrijding van IUU-visserij, terwijl DG TRADE er uitsluitend naar lijkt te streven om de communautaire markten steeds verder open te stellen voor invoer, ongeacht herkomst en garanties ten aanzien van controle, door tariefpreferenties en ontheffing van oorsprongsregels te verlenen, hetgeen er alleen maar toe leidt dat de Europese markten in handen komen van vloten en landen die op zijn minst bekend staan als tolerant ten aanzien van de IUU-visserij; |
52. |
is in dit verband van mening dat de markt en met name de importeurs moeten worden aangesproken op hun daden, aangezien de hoofdoorzaak van IUU-visserij wellicht in de markt gelegen is; |
53. |
onderstreept dat de consument er altijd zeker van moet kunnen zijn dat het product dat hij koopt legaal gevangen is; |
54. |
verzoekt zowel de Commissie als de lidstaten de consumenten beter voor te lichten over de verschillende keurmerkregelingen, zoals die van de Marine Stewardship Council, waardoor transparantie ontstaat en de consument de garantie krijgt dat hij duurzame en legaal aan land gebrachte vis koopt; |
55. |
staat volledig achter de nieuwe richtsnoeren die de FAO-visserijcommissie (COFI) in februari 2011 heeft vastgesteld en waarmee wordt beoogd het etiketteringssysteem voor visserijproducten te harmoniseren teneinde illegale visserij tegen te gaan; stelt dat het etiket onder andere duidelijke informatie moet bevatten over de handels- en wetenschappelijke benaming van de vis, het visserijtype en vooral het gebied waarin de visserij heeft plaatsgevonden; |
56. |
spoort de Commissie aan de totstandbrenging van een mondiale vangstdocumentatieregeling na te streven; |
57. |
verzoekt de Commissie en de lidstaten steun te verlenen aan de ontwikkeling en het gebruik van technieken voor volledige en doeltreffende tracering van visserijproducten in de gehele toeleveringsketen, waaronder satellietbewaking van vissersschepen en hulpvaartuigen en elektronische tags, alsook het opzetten van een mondiale vis-DNA-databank en andere genetische databanken voor de identificatie van visproducten en hun geografische oorsprong, zoals beschreven in het rapport van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) getiteld "Deterring Illegal Activities in the Fisheries Sector - Genetics, Genomics, Chemistry and Forensics to Fight IUU Fishing and in Support of Fish Product Traceability"; |
58. |
spoort de Commissie en de Raad aan de middelen voor bestrijding van corruptie en georganiseerde misdaad op alle niveaus te verhogen; |
59. |
is ingenomen met het recente rapport van het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC) over de transnationale georganiseerde misdaad in de visserijsector en de daarin gegeven uiteenzetting over de wijze waarop misdaadsyndicaten hun invloed in de visserij uitbreiden, zowel aan de toeleveringszijde (beschikbaarstelling van schepen, bemanningen, brandstof, enz.) als aan de afzetzijde (verkoop, vervoer); |
60. |
is verontrust over criminele activiteiten als uitbuiting van mensen en mensenhandel, witwassen, corruptie, heling, belastingontduiking en douanefraude door degenen die betrokken zijn bij IUU-visserij, wat als een vorm van internationale georganiseerde misdaad moet worden beschouwd; beklemtoont dat er behoefte is aan een bredere, geïntegreerde aanpak van de strijd tegen IUU-visserij, met inbegrip van controle op handel en invoer; |
61. |
onderschrijft de aanbevelingen van het UNODC-rapport ten volle, met name wat betreft uitbreiding van de internationale samenwerking bij de opsporing van criminele activiteiten op zee, verbetering van de transparantie wat betreft de eigendom en activiteiten van vissersschepen en het tegengaan van zowel verkoop als exploitatie van vissersschepen door ondernemingen waarvan de economisch eigenaars niet te traceren zijn; |
62. |
wijst erop dat het door zeer vele staten geratificeerde VN-Verdrag tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad de verdragsluitende partijen verplicht samen te werken op het vlak van opsporing, vervolging en berechting van internationaal georganiseerde misdrijven, waardoor belangrijke synergieën kunnen ontstaan om IUU-visserij tegen te gaan; |
63. |
is van mening dat IUU-visserij een van de belangrijkste aandachtspunten van Interpol moet worden en dat Interpol over de middelen en opsporingsbevoegdheden moet kunnen beschikken om de transnationale aspecten van IUU-visserij te onderzoeken en bestrijden; |
64. |
verzoekt de Commissie om de Amerikaanse Lacey-wet te bestuderen en te bepalen of elementen daarvan nuttig kunnen zijn in de Europese context, met name de aansprakelijkheid van wederverkopers wat betreft de legale herkomst van de vis; |
65. |
roept de Commissie op om bovenstaande principes, waar van toepassing, in de bilaterale visserijovereenkomsten op te nemen; |
66. |
bepleit dat de EU voorstelt het internationale beheer van de oceanen tot speerpunt van de Wereldtopconferentie over duurzame ontwikkeling (Brazilië, 2012) uit te roepen, ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van het VN-Verdrag inzake het recht van de zee; |
67. |
wijst erop dat de strijd tegen illegale visserij op mondiaal niveau absoluut noodzakelijk is voor een duurzame mondiale ontwikkeling en derhalve zonder meer duidelijk zichtbaar moet worden opgenomen in de partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied, de doelstellingen van het handelsbeleid en het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en de prioriteiten op het gebied van het extern beleid van de Europese Unie; |
68. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, de secretariaten van de RVO's waar de EU partij bij is en de Visserijcommissie van de FAO. |
(1) PB C 287 E van 29.11.2007, blz. 502.
(2) PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.
(3) PB L 286 van 29.10.2008, blz. 33.
(4) PB L 343 van 22.12.09, blz. 1.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/157 |
Donderdag 17 november 2011
Iran - recente gevallen van schendingen van de mensenrechten
P7_TA(2011)0517
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over Iran – recente gevallen van schending van de mensenrechten
2013/C 153 E/21
Het Europees Parlement,
— |
gezien zijn eerdere resoluties over Iran, met name diegene die betrekking hebben op de mensenrechten, in het bijzonder die van 7 september 2010 en 20 januari 2011, |
— |
gezien resolutie nr. 16/9 van de VN-Mensenrechtenraad, waarbij een mandaat wordt ingesteld voor een speciaal rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Iran, |
— |
gezien de 123 aanbevelingen die zijn gedaan na de universele periodieke doorlichting van de Mensenrechtenraad van februari 2010, |
— |
gezien de aanwijzing op 17 juni 2011 door de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad van de heer Ahmed Shaheed speciaal rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Iran en het tussentijdse verslag van de speciaal rapporteur aan de 66e zitting van de Algemene Vergadering van de VN over de mensenrechtensituatie in Iran van 23 september 2011, |
— |
gezien het verslag van de secretaris-generaal van de VN aan de 66e zitting van de Algemene Vergadering van de VN over de mensenrechtensituatie in de Islamitische Republiek Iran van 15 september 2011, |
— |
gezien het verslag van het Iraanse Documentatiecentrum voor de mensenrechten over het gebruik van verkrachting als foltermethode door de Iraanse gevangenisautoriteiten van 10 juni 2011, |
— |
gezien de verklaringen van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 15 en 26 september 2011 over de detentie van mensenrechtenadvocaat Nasrin Sotoudeh en de arrestatie van zes onafhankelijke filmmakers en van 18 oktober 2011 over de straffen die zijn opgelegd aan filmmaker Jafar Panahi en actrice Marzieh Vafamehr, |
— |
gezien de verstrenging van de restrictieve maatregelen van de EU op 10 oktober 2011 als reactie op ernstige mensenrechtenschendingen in Iran, |
— |
gezien de op 18 december 2007 en 18 december 2008 aangenomen resoluties 62/149 respectievelijk 63/168 van de Algemene Vergadering van de VN over een moratorium op de toepassing van de doodstraf, |
— |
gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Verdrag voor de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie en het Verdrag inzake de rechten van het kind, die alle door Iran zijn ondertekend, |
— |
gezien de grondwet van de Islamitische Republiek Iran, en met name de artikelen 23 t/m 27 en 32 t/m 35 hiervan, waar de vrijheid van meningsuiting, vergadering en vereniging en het recht zijn godsdienst te beoefenen, alsmede fundamentele rechten voor aangeklaagden en gedetineerden worden gegarandeerd, |
— |
gezien artikel 122, lid 5, van zijn Reglement, |
A. |
overwegende dat de huidige mensenrechtensituatie in Iran wordt gekenmerkt door een permanent patroon van systematische schending van de grondrechten; overwegende dat verdedigers van de mensenrechten (met name voorvechters van de rechten van vrouwen, kinderen en minderheden), journalisten, bloggers, kunstenaars, studentenleiders, advocaten, vakbondslui en milieuactivisten nog steeds leven onder grote druk en met een permanent risico van arrestatie; |
B. |
overwegende dat de meest urgente kwesties betrekking hebben op geaccumuleerde tekortkomingen wat de rechtsbedeling betreft, praktijken die neerkomen op foltering of wrede of onterende behandeling van gedetineerden, inclusief verkrachting, de ongelijke behandeling van vrouwen, de vervolging van religieuze en etnische minderheden en het gebrek aan burger- en politieke rechten, met name het pesten en intimideren van verdedigers van de mensenrechten, advocaten en actoren van de civiele maatschappij; |
C. |
overwegende dat de hoeveelheid terechtstellingen in Iran tijdens de eerste helft van 2011 van het land de belangrijkste toediener van de doodstraf per capita maken, in contrast met de mondiale trend van afschaffing van de doodstraf; |
D. |
overwegende dat Iran, ondanks het feit dat het het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft ondertekend en de terechtstelling van personen onder 18 jaar officieel verbiedt, volgens diverse berichten meer jonge delinquenten terechtstelt dan enig ander land; |
E. |
overwegende dat de Iraanse autoriteiten tot dusver hun VN-verplichtingen niet zijn nagekomen en weigeren met de speciaal rapporteur samen te werken; overwegende dat in het tussentijdse verslag melding wordt gemaakt van "een patroon van systemische schending" en een "geïntensiveerde" campagne van mishandeling, alarm wordt geslagen over het toenemende gebruik van de doodstraf voor kleine delicten, zonder behoorlijk proces, en wordt aangegeven dat tot dusver in 2011 op zijn minst 200 officiële terechtstellingen hebben plaatsgehad en 146 geheime terechtstellingen in de oostelijke stad Mashad; overwegende dat in 2010 in Iran meer dan 300 mensen in het geheim zijn terechtgesteld; |
F. |
overwegende dat de familieleden van Iraniërs die in de gevangenis zitten of tegen wie een proces loopt, ook worden gearresteerd, ondervraagd en gepest, buiten Iran en in de EU; overwegende dat duizenden Iraniërs het land zijn ontvlucht en een schuilplaats hebben gevonden in de buurlanden; |
G. |
overwegende dat de oppositieleiders Mir Hossein Mousavi en Mehdi Karroubi illegaal huisarrest hebben gekregen en op willekeurige wijze opgesloten zitten sinds 14 februari 2011; overwegende dat deze leiders, samen met hun politiek actieve echtgenoten, gedurende bepaalde perioden onder dwang zijn afgevoerd naar onbekende locaties en zijn beroofd van elk contact met vrienden en familie, waarbij zij ernstig gevaar hebben gelopen te worden gefolterd; |
H. |
overwegende dat in februari en maart 2011 honderden mensen zijn gearresteerd en op zijn minst drie personen zijn gestorven, toen duizenden demonstranten de straat zijn opgegaan om de bewegingen voor de democratie in de Arabische buurlanden te ondersteunen en te protesteren tegen de detentie van oppositieleiders Mir Hossein Mousavi en Mehdi Karroubi; |
I. |
overwegende dat in april 2011 de veiligheidsdiensten tientallen protestanten hebben gedood, vooral etnische Arabieren, en tientallen anderen hebben gearresteerd in de zuidwestelijke provincie Khuzestan en overwegende dat tientallen mensen zijn gearresteerd en verwond bij milieuprotesten in de provincie West-Azerbeidzjan tegen de opdroging van het Urmia-meer; |
J. |
overwegende dat de druk op religieuze minderheden, met name de Bahai-gemeenschap, op bekeerlingen en op dissidente Shia-geleerden blijft toenemen; overwegende dat de Bahai-gemeenschap, hoewel zij de grootste niet-islamitische minderheid vormt, te lijden heeft onder hevige discriminatie, inclusief de ontzegging van toegang tot onderwijs, en overwegende dat de gerechtelijke procedure tegen de zeven gedetineerde leiders voortgaat en meer dan 100 leden van de gemeenschap gearresteerd blijven; overwegende dat volgens berichten in de eerste helft van 2011 op zijn minst 207 christenen zijn gearresteerd; overwegende dat soennitische moslims voort worden gediscrimineerd in de wetgeving en in de praktijk en dat hun wordt belet hun recht hun godsdienst te beoefenen volledig uit te oefenen; overwegende dat nog steeds een door de staat ondersteunde lastercampagne tegen Nematullahi-soefi's (Shia) wordt gevoerd, waarbij alle vormen van mysticisme worden afgebeeld als zijnde satanisch en de soefi-aanbidders worden vervolgd, met als flagrantste voorbeeld de gewapende aanval in Kavar in september 2011, waarbij één persoon is gedood en anderen ernstig zijn verwond; |
K. |
overwegende dat moslims die zich hebben bekeerd tot een andere godsdienst, zijn gearresteerd en dat het de bedoeling is met artikel 225 van het ontwerpstrafwetboek de doodstraf voor veroordeelde mannelijke geloofsverzakers verplicht te maken; overwegende dat de protestantse dominee Yousef Nadarkhani nog steeds het gevaar loopt te worden terechtgesteld wegens geloofsverzaking; |
L. |
overwegende dat de Iraanse Revolutionaire Garde, de geheime diensten en de Basij-militie bij de strenge en brutale repressie in Iran een actieve rol spelen; |
M. |
overwegende dat leden van de gemeenschap van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transseksuelen te maken krijgen met pesterijen, vervolging, wrede straffen en zelfs de doodstraf; overwegende dat deze mensen te maken krijgen met discriminatie op grond van hun seksuele geaardheid, inclusief op het gebied van de toegang tot werk, huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg, en met sociale uitsluiting; |
N. |
overwegende dat de gevangenisstraffen die zijn opgelegd aan de prominente studentenactivisten Bahareh Hedayat, Mahdieh Golroo en Majid Tavakoli, zijn verlengd met zes maanden nadat de betrokkenen "propaganda tegen het regime" ten laste is gelegd; overwegende dat op 15 september 2011 politiek activist en doctoraalstudent Somayeh Tohidlou 50 zweepslagen heeft gekregen na de uitzitting van een gevangenisstraf van een jaar in de Evin-gevangenis; overwegende dat mevrouw Tohidlou al een gevangenisstraf van 70 dagen had uitgezeten; overwegende dat beide gevangenisstraffen en de 50 zweepslagen waren opgelegd als straf voor bloggen en andere internetactiviteiten; overwegende dat op 9 oktober 2011 studentenactivist Payman Aref 74 zweepslagen heeft gekregen alvorens te worden vrijgelaten uit de gevangenis, wegens de tenlastelegging van belediging van de Iraanse president; |
O. |
overwegende dat een gevangenisstraf van zes jaar, die in beroep is bevestigd, is opgelegd aan de prominente Iraanse filmmaker Jafar Panahi; overwegende dat een veroordeling tot een jaar opsluiting en 90 zweepslagen is uitgesproken tegen prominente actrice Marzieh Vafamehr, wegens haar betrokkenheid bij een film waarin de moeilijke omstandigheden worden getoond waarin kunstenaars in Iran opereren; overwegende dat de Iraanse autoriteiten op 17 september 2011 zes onafhankelijke makers van documentaire films, Mohsen Shahrnazdar, Hadi Afarideh, Katayoun Shahabi, Naser Safarian, Shahnam Bazdar en Mojtaba Mir Tahmaseb, hebben gearresteerd, op de beschuldiging dat zij werken voor de Perzische dienst van de BBC en zich bezighouden met spionage voor deze nieuwsdienst; |
P. |
overwegende dat sinds 2009 tientallen advocaten zijn gearresteerd wegens uitoefening van hun beroep, onder hen Nasrin Soutoudeh, Mohammad Seifzadeh, Houtan Kian en Abdolfattah Soltani; overwegende dat laureaat van de Nobelprijs voor de vrede Shirin Ebadi effectief is gedwongen in ballingschap te gaan nadat de autoriteiten haar centrum voor verdedigers van de mensenrechten hebben gesloten en overwegende dat advocaten die de verdediging op zich nemen van politieke gevangenen en gewetensbezwaarden, steeds meer persoonlijk gevaar lopen; |
Q. |
overwegende dat de Iraanse autoriteiten hebben meegedeeld te werken aan een internet dat parallel is met en ontworpen om uiteindelijk het open mondiale internet te vervangen en dat voldoet aan de islamitische beginselen, waarbij zij de beschrijving hanteren van halal-netwerk; overwegende dat het halal-internet de Iraanse autoriteiten effectief 100 % controle zou geven over alle internetverkeer en -inhoud, met als gevolg een ernstige schending van de vrijheid van meningsuiting en een beperking van de toegang tot informatie- en communicatienetwerken; |
R. |
overwegende dat volgens vele berichten EU-bedrijven of in de EU gevestigde bedrijven de Iraanse autoriteiten technische assistentie verlenen en op maat gemaakte technologie verstrekken, die gebruikt wordt om verdedigers van de mensenrechten en activisten (online) op te sporen en te volgen en die als instrument voor schending van de mensenrechten wordt gehanteerd; |
1. |
spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de voortdurend verslechterende mensenrechtensituatie in Iran, het toenemende aantal politieke gevangenen, het permanent hoge aantal terechtstellingen, inclusief van jongeren, de wijd verspreide praktijken van folteren, oneerlijke processen en buitensporige bedragen voor borgtocht, en de strenge beperkingen van de vrijheid van informatie, meningsuiting, vergadering, geloof, onderwijs en verkeer; |
2. |
brengt hulde aan de moed van alle Iraniërs die strijden voor de verdediging van de fundamentele vrijheden, de mensenrechten en de democratische beginselen en die de wens uitdragen om in een maatschappij te leven die vrij is van onderdrukking en intimidatie; |
3. |
veroordeelt krachtig het gebruik van de doodstraf in Iran en verzoekt de Iraanse autoriteiten om overeenkomstig resoluties 62/149 en 63/138 van de Algemene Vergadering van de VN een moratorium af te kondigen op terechtstellingen, in afwachting van de afschaffing van de doodstraf; |
4. |
vraagt dat het Iraanse strafwetboek wordt gewijzigd om de oplegging van lijfstraffen door gerechtelijke en bestuurlijke autoriteiten te verbieden; herinnert eraan dat de toediening van lijfstraffen – hetgeen neerkomt op foltering – onverenigbaar is met artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; veroordeelt krachtig de geseling van studentenactivisten Somayeh Tohidlou en Payman Aref; |
5. |
is bereid extra sancties te ondersteunen voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen; verzoekt de EU-lidstaten die permanent lid zijn van de VN-Veiligheidsraad, de kwestie ter sprake te brengen van de instelling van een onderzoek om na te gaan of de door de Iraanse autoriteiten begane misdaden neerkomen op misdaden tegen de mensheid; |
6. |
verzoekt de Iraanse autoriteiten alle politieke gevangenen vrij te laten, met inbegrip van de politieke leiders Mir-Hussein Mousavi en Mehdi Karroubi, de mensenrechtenadvocaten Nasrin Sotoudeh en Abdolfattah Soltani, de studentenactivisten Bahareh Hedayat, Abdollah Momeni, Mahdieh Golroo en Majid Tavakoli, de journalist Abdolreza Tajik, dominee Yousef Nadarkhani, de filmmakers Jafar Panahi en Mohammad Rasoulof en alle andere personen die worden genoemd in het verslag van de speciaal rapporteur van de VN voor de mensenrechtensituatie in Iran, Ahmed Shaheed; |
7. |
betreurt ten zeerste het gebrek aan billijkheid en transparantie van de rechtspleging en aan adequate beroepsopleiding voor degenen die hierbij zijn betrokken en verzoekt de Iraanse autoriteiten eerlijke en open procedures te garanderen; |
8. |
dringt er bij de Iraanse regering op aan de door de VN aangewezen speciaal rapporteur Ahmed Shaheed onmiddellijk in Iran toe te laten om de voortdurende mensenrechten in het land aan te pakken; merkt op dat het volledige ontbreken van samenwerking van de regering met de speciaal rapporteur volgens diens mandaat en de voortdurende weigering van de regering om de speciaal rapporteur tot het land toe te laten een aanwijzing zijn dat zij niet de intentie heeft significante stappen te ondernemen om de mensenrechtensituatie te verbeteren; |
9. |
verzoekt de Iraanse autoriteiten te tonen dat zij zich volledig inzetten voor samenwerking met de internationale gemeenschap om de mensenrechtensituatie in Iran te verbeteren en verzoekt de Iraanse regering al haar verplichtingen na te komen, zowel de verplichtingen overeenkomstig het internationale recht als de verplichtingen overeenkomstig de internationale verdragen die zij heeft ondertekend; benadrukt het feit dat vrije en eerlijke verkiezingen belangrijk zijn; |
10. |
verzoekt de Iraanse autoriteiten onmiddellijk de gevangen gehouden leden van de Iraanse kunstenaarsgemeenschap vrij te laten en een eind te maken aan de vervolging, door detentie of andere vormen van intimidatie, waarvan deze gemeenschap het slachtoffer is; merkt op dat de behandeling in kwestie onverenigbaar is met de internationale principes inzake de mensenrechten waar Iran vrijwillig zijn handtekening onder heeft geplaatst; wijst erop dat het recht op vrije meningsuiting door het maken van kunst en door te schrijven, is vastgelegd in artikel 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat Iran heeft ondertekend; |
11. |
verzoekt de Iran stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat het recht op vrijheid van religie of geloof volledig wordt geëerbiedigd, inclusief door ervoor te zorgen dat de wetgeving en de praktijk volledig stroken met artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en wijst erop dat in dit artikel ook wordt voorgeschreven dat het recht van een persoon om van religie te veranderen, als hij of zij dit wenst, onvoorwaardelijk en volledig moet worden gegarandeerd; |
12. |
verzoekt Iran onmiddellijk stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat de leden van de Bahai-gemeenschap worden beschermd tegen discriminatie op elk gebied, dat schendingen van hun rechten onmiddellijk worden onderzocht, dat diegenen die schuldig worden bevonden, worden vervolgd en dat de leden van de gemeenschap een effectieve schadevergoeding krijgen; |
13. |
veroordeelt Iran wegens het illegaal verstoren van de signalen van de Perzische dienst van de BBC en Deutsche Welle TV die afkomstig zijn van de satellieten Hotbird en Eutelsat W3A en verzoekt Eutelsat te stoppen met de dienstverlening aan de zenders van de Iraanse staats-tv zolang Iran de Eutelsatdiensten blijft gebruiken om onafhankelijke tv-programma's te blokkeren; |
14. |
spreekt zijn bezorgdheid uit over het gebruik van (Europese) censurerings-, filterings- en controletechnologie voor toezicht op en censurering van de informatie- en communicatiestromen en om burgers, met name verdedigers van de mensenrechten, op te sporen, zoals onlangs met Creativity Software; verzoekt de Europese bedrijven hun verantwoordelijkheid op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen op te nemen door geen goederen, technologie en diensten aan Iran te leveren die de burger- en de politieke rechten van de Iraanse burgers in gevaar kunnen brengen; |
15. |
benadrukt het feit dat vrije toegang tot informatie en tot communicatiemiddelen en ongecensureerde toegang tot het internet (internetvrijheid) universele rechten zijn die onontbeerlijk zijn voor democratie en vrije meningsuiting en die zorgen voor transparantie en naleving van de verantwoordingsplicht, overeenkomstig de verklaring van de VN-Mensenrechtenraad van 6 mei 2011; |
16. |
verzoekt de Iraanse autoriteiten alle wetgeving in te trekken of te wijzigen waarbij wordt voorzien in, of die kan leiden tot, discriminatie tegen en vervolging en bestraffing van personen wegens hun seksuele geaardheid of genderidentiteit en ervoor te zorgen dat iedereen die wordt vastgehouden louter op grond van seksuele activiteiten met instemming van de betrokkenen of op grond van zijn seksuele geaardheid, onmiddellijk onvoorwaardelijk wordt vrijgelaten; |
17. |
verzoekt de lidstaten een veilige schuilplaats te bieden aan Iraanse burgers die hun land zijn ontvlucht, bijvoorbeeld via het "Shelter City"-initiatief; |
18. |
verzoekt de Iraanse autoriteiten vreedzaam protest te accepteren en de talrijke problemen waarmee het Iraanse volk te maken krijgt, aan te pakken; spreekt met name zijn bezorgdheid uit over de nakende milieuramp in het gebied van het Urmia-meer en vraagt een doortastend optreden van de overheid om te proberen het regionale milieu, waarvan miljoenen Iraniërs afhankelijk zijn, te stabiliseren; |
19. |
vraagt de vertegenwoordigers van de EU en de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid de Iraanse autoriteiten aan te moedigen de mensenrechtendialoog weer aan te knopen; |
20. |
dringt er bij de Europese dienst voor extern optreden (EDEO) op aan te focussen op de EU-burgers in de Iraanse gevangenissen en alles in het werk te stellen om te zorgen voor hun welzijn en vrijlating; |
21. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, het bureau van de Opperste Leider, de voorzitter van het Iraanse Hooggerechtshof en de regering en het parlement van Iran. |
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/162 |
Donderdag 17 november 2011
Egypte, in het bijzonder het geval van blogger Alaa Abdel Fatah
P7_TA(2011)0518
Resolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over Egypte, in het bijzonder de zaak van de blogger Alaa Abd El-Fattah
2013/C 153 E/22
Het Europees Parlement,
— |
gezien zijn eerdere resoluties, in het bijzonder van 17 februari 2011 (1) over de situatie in Egypte en van 27 oktober 2011 (2) over de situatie in Egypte en Syrië, met name die van de christelijke gemeenschappen, |
— |
gezien de associatieovereenkomst tussen de EU en Egypte, met name artikel 2 daarvan, |
— |
gezien de artikelen 10, 18 en 19 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948, |
— |
gezien artikel 14, lid 1, en artikel 18 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966, waarbij Egypte partij is, |
— |
gezien de artikelen 6 en 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) van 1950, |
— |
gezien de VN-Verklaring inzake de uitbanning van alle vormen van intolerantie en discriminatie op grond van religie en overtuiging van 1981, |
— |
gezien de EU-richtsnoeren inzake verdedigers van de mensenrechten, |
— |
gezien de verklaring van 10 oktober 2011 van Catherine Ashton, hoge vertegenwoordiger van de EU, over het geweld in Egypte, |
— |
gezien de conclusies van de op 21 februari 2011 gehouden zitting van de Raad Buitenlandse Zaken, waarop hoge vertegenwoordiger Catherine Ashton was verzocht verslag uit te brengen over de ondernomen stappen en de concrete voorstellen tot verdere aanscherping van de maatregelen van de Europese Unie met betrekking tot de bevordering en verdediging van de vrijheid van godsdienst en overtuiging, |
— |
gezien de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken van 10 oktober 2011 en de conclusies van de Europese Raad over Egypte van 23 oktober 2011, |
— |
gezien zijn jaarverslagen over de situatie van de mensenrechten in de wereld en in het bijzonder zijn resolutie van 16 december 2010 over het Jaarverslag over de mensenrechten in de wereld in 2009, |
— |
gelet op artikel 122, lid 5, van zijn Reglement, |
A. |
overwegende dat de militaire aanklager op 30 oktober 2011 de blogger dhr. Alaa Abd El-Fattah dagvaardde om ondervraagd te worden, en vervolgens het bevel gaf voor zijn voorlopige opsluiting gedurende 15 dagen in de gevangenis van Bab El Khalq in Caïro, na hem te hebben beschuldigd van "aanzetten tot geweld tegen de strijdkrachten", "aanvallen op militair personeel en beschadiging van eigendommen van het leger" tijdens het recente bloedbad van Maspero, dat begon als vreedzame demonstratie voor de rechten van Koptische christenen op 9 oktober 2011 in Caïro, en waarbij tenminste 25 Egyptische burgers zijn gedood en meer dan 300 gewond zijn geraakt; overwegende dat 30 andere burgers zijn opgesloten in verband met dezelfde rechtszaak; |
B. |
overwegende dat het militair hof van beroep op 3 november 2011 de opsluiting van dhr. Alaa Abd El-Fattah voor een periode van 15 dagen bevestigde, waarna hij is overgebracht na de Tora-gevangenis en zijn opsluiting op 13 november is verlengd met 15 dagen, in afwachting van verder onderzoek; |
C. |
overwegende dat dhr. Alaa Abd El-Fattah weigerde om vragen van het militair hof over de gebeurtenissen te beantwoorden, en verklaarde dat hij slechts vragen zou beantwoorden van een onpartijdige civiele rechtbank en dat het militair hof niet beschikte over de legitimiteit en jurisdictie om burgers te ondervragen; |
D. |
overwegende dat eenieder het recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een bij wet opgerichte, bekwame, onafhankelijke en onpartijdige rechtbank; |
E. |
overwegende dat Alaa Abd El-Fattah in 2006 onder het regime van Mubarak reeds 45 dagen gevangen had gezeten na te hebben deelgenomen aan een demonstratie voor de invoering van een onafhankelijke rechterlijke macht; |
F. |
overwegende dat de gedetineerde blogger Maikel Nabil Sanad doorgaat met zijn hongerstaking en in kritieke toestand verkeert; overwegende dat het militair hof van beroep op 11 oktober 2011 besloot om zijn veroordeling tot drie jaar gevangenisstraf ongedaan te maken en de opdracht voor een nieuw proces heeft gegeven; overwegende dat op de tweede zitting van deze nieuwe procedure op 1 november 2011 zijn rechtszaak is uitgesteld tot 13 november 2011, en vervolgens op die dag wederom is uitgesteld tot 27 november 2011, aangezien hij opnieuw weigerde samen te werken met de militaire rechtbank omdat hij tegenstander is van de berechting van burgers door militaire rechtbanken; |
G. |
overwegende dat Egypte een kritieke overgangsperiode op weg naar democratie doormaakt en aanzienlijke uitdagingen en moeilijkheden het hoofd moet bieden in dit proces; |
H. |
overwegende dat de sociale media een belangrijke rol hebben gespeeld in de Arabische lente, ook in Egypte; overwegende dat bloggers, journalisten en mensenrechtenactivisten in Egypte voortdurend worden lastiggevallen en geïntimideerd; |
I. |
overwegende dat volgens berichten van mensenrechtenorganisaties sinds maart 2011 meer dan 12 000 burgers door militaire rechtbanken zijn berecht; overwegende dat burgers die zijn gearresteerd onder de noodtoestand berecht blijven worden door militaire rechtbanken, die niet voldoen aan minimumnormen op het gebied van een eerlijke rechtsgang en het recht op verdediging; overwegende dat de overgrote meerderheid van de Egyptische mensenrechtenorganisaties, verenigingen van juristen en politici van alle politieke richtingen hebben aangedrongen op de berechting van burgers door civiele rechtbanken, en op de waarborging van een eerlijke rechtsgang; |
J. |
overwegende dat de Europese Unie herhaaldelijk heeft verklaard gehecht te zijn aan de vrijheid van meningsuiting, gedachte, geweten en godsdienst en heeft benadrukt dat regeringen overal ter wereld de plicht hebben deze vrijheden te waarborgen; |
1. |
dringt er bij de Egyptische autoriteiten op aan te zorgen voor de onmiddellijke vrijlating van dhr. Alaa Abd El-Fattah, die gevangen zit omdat hij weigert vragen te beantwoorden over de gebeurtenissen op 9 oktober 2011 die hem worden gesteld door de militaire rechtbank, waarvan hij de onpartijdigheid en legitimiteit bestrijdt; verzoekt de Egyptische autoriteiten te waarborgen dat bloggers, journalisten en mensenrechtenactivisten in Egypte niet het slachtoffer worden van directe of indirecte pesterijen of intimidatie; |
2. |
veroordeelt krachtig de gerechtelijke intimidatie van dhr. Alaa Abd El-Fattah door de militaire gerechtelijke autoriteiten; herhaalt zijn oproep aan de hoge militaire raad (SCAF) om de noodtoestand onverwijld op te heffen en een einde te maken aan de berechting van burgers door militaire rechtbanken, en alle gewetens- en politieke gevangenen die door militaire rechtbanken in hechtenis worden gehouden onmiddellijk vrij te laten; benadrukt dat burgers niet berecht mogen worden door militaire rechtbanken, die niet voldoen aan fundamentele normen op het gebied van een eerlijke rechtsgang; |
3. |
verzoekt de Egyptische autoriteiten te zorgen voor onpartijdige rechterlijke instanties als bedoeld in artikel 10 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948: "Een ieder heeft, in volle gelijkheid, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen en bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging"; |
4. |
herhaalt zijn oproep voor een onafhankelijk, grondig en transparant onderzoek naar het bloedbad van Maspero, dat begon als vreedzame demonstratie voor de rechten van Koptische christenen op 9 oktober 2011 in Caïro, waarbij dit onderzoek moet worden uitgevoerd door een onafhankelijke en onpartijdige gerechtelijke instantie, met als doel het ter verantwoording roepen van de schuldigen, en spreekt nogmaals zijn medeleven uit met de slachtoffers en hun familieleden; verzoekt de Egyptische autoriteiten met klem de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de verschillende onderzoeken te waarborgen door te zorgen voor degelijk toezicht; |
5. |
drukt wederom zijn solidariteit uit met het Egyptische volk in deze kritieke periode van democratische overgang in het land, en blijft hun legitieme democratische aspiraties steunen; roept de Egyptische autoriteiten op de volledige eerbiediging van alle fundamentele rechten te waarborgen, waaronder de vrijheid van gedachte, van geweten, van godsdienst, van meningsuiting en internet, van vreedzame vergadering en van vereniging; |
6. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en parlementen van de lidstaten, en de regering van de Arabische Republiek Egypte. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0064.
(2) Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0471.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/165 |
Donderdag 17 november 2011
De noodzaak van via nummer 112 toegankelijke noodhulpdiensten
P7_TA(2011)0519
Verklaring van het Europees Parlement van 17 november 2011 over de noodzaak van via nummer 112 bereikbare noodhulpdiensten
2013/C 153 E/23
Het Europees Parlement,
— |
gezien het feit dat bij Besluit 91/396/EEG van de Raad van 29 juli 1991 het alarmnummer 112 is ingesteld voor de hele Europese Unie, en dat dit versterkt is door Richtlijn 98/10/EG inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat, |
— |
gezien Richtlijn 2009/136/EG tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, |
— |
gezien artikel 123 van zijn Reglement, |
A. |
overwegende dat de meeste noodhulpdiensten nog steeds uitsluitend via stemgeluid toegankelijk zijn, waardoor miljoenen burgers zoals doven, hardhorenden en spraakgehandicapten en personen die opbellen in omstandigheden die discretie vereisen, uitgesloten zijn van levensreddende dienstverlening; |
B. |
overwegende dat de Europese Unie het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap heeft geratificeerd en haar strategie inzake gehandicapten voor de periode 2010-2020 alsook de digitale agenda heeft aangenomen, en aldus het universeel ontwerp heeft verstevigd; |
1. |
verzoekt de Commissie wetgevende en op normalisatie gerichte voorstellen te doen om de 112-diensten volledig toegankelijk te maken voor alle burgers, en voorrang te geven aan diensten via gebarentaal met gebruikmaking van videotechnieken en diensten op de grondslag van tekst, om ervoor te zorgen dat doven, hardhorenden en spraakgehandicapte gebruikers worden opgenomen; |
2. |
verzoekt de Commissie de ontwikkeling te bevorderen van volledig toegankelijke en betrouwbare 112-diensten van de volgende generatie die, met gebruikmaking van het concept totale communicatie, onafhankelijk zijn van netwerken en apparatuur; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter deze verklaring, met de namen van de ondertekenaars (1), te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen van de lidstaten. |
(1) De lijst van ondertekenaars is gepubliceerd in Bijlage 1 bij de notulen van 17 november 2011 (P7_PV(2011)11-17(ANN1)).
III Voorbereidende handelingen
EUROPEES PARLEMENT
Dinsdag 15 november 2011
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/166 |
Dinsdag 15 november 2011
Coördinatie van de waarborgen die van vennootschappen worden verlangd (artikel 154 VWEU) ***I
P7_TA(2011)0477
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (herschikking) (COM(2011)0029 – C7-0037/2011 – 2011/0011(COD))
2013/C 153 E/24
(Gewone wetgevingsprocedure – herschikking)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2011)0029), |
— |
gezien artikel 294, lid 2, en artikel 50, lid 2, onder g), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0037/2011), |
— |
gezien artikel 294, lid 3, en artikel 50, lid 1, en lid 2, onder g), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 15 maart 2011 (1), |
— |
gezien het Interinstitutioneel akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (2), |
— |
gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A7-0348/2011), |
A. |
overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere handelingen met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande teksten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen; |
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie; |
2. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen. |
(1) PB C 132 van 3.5.2011, blz. 113.
(2) PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.
Dinsdag 15 november 2011
P7_TC1-COD(2011)0011
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 november 2011 met het oog op de vaststelling van Richtlijn 2012/…/EU van het Europees Parlement en de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 54, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (herschikking)
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Richtlijn 2012/30/EU.)
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/167 |
Dinsdag 15 november 2011
Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee - met uitzondering van de artikelen 10 en 11 ***
P7_TA(2011)0478
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974, met uitzondering van de artikelen 10 en 11 (08663/2011 – C7-0142/2011 – 2003/0132A(NLE))
2013/C 153 E/25
(Goedkeuring)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het ontwerpbesluit van de Raad (08663/2011), |
— |
gezien het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974 (08663/2011), |
— |
gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a) en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0142/2011), |
— |
gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement, |
— |
gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0356/2011), |
1. |
hecht zijn goedkeuring aan de toetreding tot het protocol; |
2. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Internationale Maritieme Organisatie. |
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/168 |
Dinsdag 15 november 2011
Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee - artikelen 10 en 11 ***
P7_TA(2011)0479
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974, wat betreft de artikelen 10 en 11 (08663/2011 – C7-0143/2011 – 2003/0132B(NLE))
2013/C 153 E/26
(Goedkeuring)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het ontwerp van besluit van de Raad (08663/2011), |
— |
gezien het Protocol van 2002 bij het Verdrag van Athene inzake het vervoer van passagiers en hun bagage over zee van 1974 (08663/2011), |
— |
gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 81, lid 1, en artikel 82, lid 2, onder a) en c), juncto artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0143/2011), |
— |
gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement, |
— |
gezien de aanbeveling van de Commissie juridische zaken (A7-0341/2011), |
1. |
hecht zijn goedkeuring aan de toetreding tot het protocol; |
2. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Internationale Maritieme Organisatie. |
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/169 |
Dinsdag 15 november 2011
Euromediterrane luchtvaartovereenkomst EU/Jordanië *
P7_TA(2011)0480
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de sluiting van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (09189/2011 – C7-0122/2011 – 2010/0180(NLE))
2013/C 153 E/27
(Goedkeuring)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het ontwerpbesluit van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen (09189/2011), |
— |
gezien het voorstel voor een Euromediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (14366/2010), |
— |
gezien het verzoek van de Raad om goedkeuring overeenkomstig artikel 100, lid 2, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v), en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0122/2011), |
— |
gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement, |
— |
gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0347/2011), |
1. |
hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst; |
2. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië. |
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/169 |
Dinsdag 15 november 2011
Overeenkomst EU-Georgië over een gemeenschappelijke luchtvaartruimte ***
P7_TA(2011)0481
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het ontwerp van besluit van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, inzake de sluiting van de Overeenkomst betreffende de totstandbrenging van een Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds (09185/2011 – C7-0124/2011 – 2010/0186(NLE))
2013/C 153 E/28
(Goedkeuring)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het ontwerpbesluit van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen (09185/2011), |
— |
gezien de ontwerpovereenkomst betreffende de totstandbrenging van een Europese gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds (14370/2010), |
— |
gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), punt v, en artikel 218, lid 8, alinea 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C7-0124/2011), |
— |
gezien artikel 81 en artikel 90, lid 7, van zijn Reglement, |
— |
gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0344/2011), |
1. |
hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst; |
2. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek Georgië. |
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/170 |
Dinsdag 15 november 2011
Tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van bepaalde industrieproducten in de Canarische eilanden *
P7_TA(2011)0482
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een verordening van de Raad houdende tijdelijke schorsing van de autonome rechten van het gemeenschappelijk douanetarief op de invoer van bepaalde industrieproducten in de Canarische eilanden (COM(2011)0259 – C7-0146/2011 – 2011/0111(CNS))
2013/C 153 E/29
(Bijzondere wetgevingsprocedure – raadpleging)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0259), |
— |
gezien artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0146/2011), |
— |
gezien de artikel 55 en artikel 46, lid 1, van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0357/2011), |
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel; |
2. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
3. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst; |
4. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen. |
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/171 |
Dinsdag 15 november 2011
Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (acties onder contract) *
P7_TA(2011)0483
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door middel van acties onder contract uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012 - 2013) (COM(2011)0073 – C7-0075/2011 – 2011/0043(NLE))
2013/C 153 E/30
(Raadpleging)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0073), |
— |
gezien artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0075/2011), |
— |
gezien artikel 55 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0358/2011), |
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
2. |
verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie dienovereenkomstig te wijzigen; |
3. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
4. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; |
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie. |
DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST |
AMENDEMENT |
||||
Amendement 1 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 3 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 2 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 8 |
|||||
|
|
||||
Amendement 3 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 2 – alinea 1 – letter a |
|||||
|
|
||||
Amendement 4 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 6 – lid 2 |
|||||
2. In het werkprogramma wordt rekening gehouden met relevante onderzoeksactiviteiten die door de lidstaten, geassocieerde staten en Europese en internationale organisaties worden uitgevoerd. Het werkprogramma wordt waar nodig geactualiseerd. |
2. In het werkprogramma wordt rekening gehouden met relevante onderzoeksactiviteiten die door de lidstaten, geassocieerde staten en Europese en internationale organisaties , alsmede het bedrijfsleven worden uitgevoerd. Het werkprogramma wordt waar nodig geactualiseerd. |
||||
Amendement 5 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 6 – lid 3 |
|||||
3. Het werkprogramma specificeert de criteria voor de evaluatie van voorstellen voor acties onder contract in het kader van de financieringssystemen, en voor de selectie van projecten. De criteria zijn excellentie, impact en uitvoering. Aanvullende eisen, wegingen en drempels kunnen nader worden gespecificeerd of aangevuld in het werkprogramma. |
3. Het werkprogramma specificeert de criteria voor de evaluatie van voorstellen voor acties onder contract in het kader van de financieringssystemen, en voor de selectie van projecten. De criteria zijn excellentie, impact en uitvoering. Aanvullende eisen, wegingen en drempels die duidelijk gerechtvaardigd zijn , kunnen nader worden gespecificeerd of aangevuld in het werkprogramma. |
||||
Amendement 6 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 7 – lid 2 bis (nieuw) |
|||||
|
2 bis. Bij de samenstelling van het in lid 2 bedoelde comité wordt een redelijk evenwicht gewaarborgd tussen het aantal vrouwen en mannen en ook tussen de lidstaten die onderzoeks- en opleidingsactiviteiten uitvoeren inzake kernenergie ; |
||||
Amendement 7 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.A – punt 1 – alinea 3 |
|||||
De O&O-activiteiten ter ondersteuning van de bouw van ITER zullen worden uitgevoerd binnen de associaties op het gebied van kernfusie en het Europese bedrijfsleven. Zij omvatten onder meer de ontwikkeling en het testen van onderdelen en systemen. |
De O&O-activiteiten ter ondersteuning van de bouw van ITER zullen worden uitgevoerd binnen de associaties op het gebied van kernfusie en het Europese bedrijfsleven. Zij omvatten onder meer de ontwikkeling, het testen, de validering en het verifiëren van de betrouwbaarheid van onderdelen en betrouwbare systemen. |
||||
Amendement 8 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.A – punt 2 – streepje 2 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 9 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.A – punt 4 – streepje 3 |
|||||
|
|
||||
Amendement 10 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.A – punt 6 |
|||||
Het feit dat ITER in Europa wordt gebouwd in het internationale kader van de ITER-organisatie, zal ertoe bijdragen dat de nieuwe onderzoeksinfrastructuur een sterke Europese dimensie krijgt. |
Het feit dat ITER in Europa wordt gebouwd in het internationale kader van de ITER-organisatie, zal ertoe bijdragen dat de nieuwe onderzoeksinfrastructuur een sterke Europese dimensie krijgt, en impliceert dat er in het kader van het Europees begeleidend programma een nieuwe onderzoeksinfrastructuur wordt gerealiseerd ter ondersteuning van het ITER-experiment . |
||||
Amendement 11 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.B – inleiding |
|||||
De algemene doelstelling is het verbeteren van met name de veiligheid, de prestaties, de grondstoffenefficiëntie en de kosteneffectiviteit van kernsplijting en toepassingen van radioactieve straling in de industrie en de geneeskunde. Op vijf hieronder gespecificeerde gebieden zullen acties onder contract voor kernsplijting en stralingsbescherming worden uitgevoerd. Er zijn belangrijke verbanden met onderzoek binnen het zevende kaderprogramma van de Unie dat is vastgesteld bij Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europese Parlement en van de Raad, in het bijzonder op het gebied van energie, Europese normen, onderwijs en opleiding, milieubescherming, gezondheid, materiaalwetenschap, governance, gemeenschappelijke infrastructuur, beveiligings- en veiligheidscultuur. Internationale samenwerking zal van groot belang zijn bij de activiteiten op veel van de activiteitengebieden, in het bijzonder geavanceerde nucleaire systemen die worden onderzocht binnen het "Generation IV International Forum". |
De algemene doelstelling is het verbeteren van met name de veiligheid, de prestaties, de grondstoffenefficiëntie en de kosteneffectiviteit van kernsplijting en toepassingen van radioactieve straling in de industrie en de geneeskunde. Op vijf hieronder gespecificeerde gebieden zullen acties onder contract voor kernsplijting en stralingsbescherming worden uitgevoerd. Er zijn belangrijke verbanden met onderzoek binnen het zevende kaderprogramma van de Unie dat is vastgesteld bij Besluit nr. 1982/2006/EG van het Europese Parlement en van de Raad, in het bijzonder op het gebied van energie, Europese normen, onderwijs en opleiding, milieubescherming, gezondheid, materiaalwetenschap, governance, gemeenschappelijke infrastructuur, beveiligings- en veiligheidscultuur, en ook met de voorstellen voor kernsplijting in het Europees strategisch plan voor energietechnologie waaraan de Raad in maart 2008 zijn goedkeuring heeft gehecht . Internationale samenwerking zal van groot belang zijn bij de activiteiten op veel van de activiteitengebieden, in het bijzonder geavanceerde nucleaire systemen die worden onderzocht binnen het "Generation IV International Forum". Doorgaans bedraagt de levensduur van de huidige generatie kerninstallaties die in Europa operationeel zijn, 40 jaar en mogelijke verlengingen van de levensduur worden overwogen. De installaties van generatie III en de toekomstige veilige generatie IV zijn bedoeld om 60 jaar of langer te kunnen functioneren waarbij de kosten van werking en onderhoud ten gevolge van de veroudering tot een minimum worden beperkt . |
||||
Amendement 12 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.B – inleiding - alinea 1 bis (nieuw) |
|||||
|
Er bestaat een duidelijke noodzaak de samenwerking met de IAEA te versterken inzake veiligheidsnormen die op alle nucleaire faciliteiten en activiteiten van toepassing zijn. Deze normen moeten algemeen worden toegepast door ontwerpers, bouwers, operatoren in de stroomopwekking, de geneeskunde, de industrie, het onderzoek en het onderwijs . |
||||
Amendement 13 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.B – punt 1 - titel |
|||||
Amendement 14 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.B – punt 1 – alinea 1 |
|||||
Via toepassingsgericht onderzoek een gedegen wetenschappelijke en technische basis creëren om de technologieën en veiligheid van de opberging van verbruikte splijtstof en langlevend radioactief afval in geologische formaties aan te tonen en de ontwikkeling te bevorderen van een gemeenschappelijk Europees standpunt ten aanzien van de belangrijkste kwesties in verband met het beheer en de opberging van afval. |
Via toepassingsgericht onderzoek een gedegen wetenschappelijke en technische basis creëren om de technologieën en veiligheid van de opberging van verbruikte splijtstof en langlevend radioactief afval, met inbegrip van langlevende afvalstoffen uit de ontmanteling van civiele kernenergie- en radio-isotopentoepassingen in geneeskunde, industrie, landbouw, onderzoek en onderwijs , in geologische formaties aan te tonen en de ontwikkeling te bevorderen van een gemeenschappelijk Europees standpunt ten aanzien van de belangrijkste kwesties in verband met het beheer en de opberging van afval. |
||||
Amendement 15 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.B – punt 1 – alinea 2 |
|||||
Geologische opberging: Technische onderzoeken naar en demonstratie van de berging van radioactief afval, de karakterisering ter plaatse van het gastgesteente (in zowel algemene als plaatsspecifieke ondergrondse onderzoekslaboratoria), het leren begrijpen van de omgeving van de bergingsplaats, studies naar relevante processen in het nabije veld (afvalvorm en geconstrueerde barrières) en verre veld (vast gesteente en wegen naar de biosfeer), ontwikkeling van krachtige methoden voor de beoordeling van de werking en de veiligheid, en onderzoek naar bestuurlijke en maatschappelijke aangelegenheden in verband met acceptatie door het publiek. |
Geologische opberging: Technische onderzoeken naar en demonstratie van de berging van radioactief afval, de karakterisering ter plaatse van het gastgesteente (in zowel algemene als plaatsspecifieke ondergrondse onderzoekslaboratoria), het leren begrijpen van de omgeving van de bergingsplaats, studies naar relevante processen in het nabije veld (afvalvorm en geconstrueerde barrières) en verre veld (vast gesteente en wegen naar de biosfeer), ontwikkeling van krachtige methoden voor de beoordeling van de werking en de veiligheid, en onderzoek naar bestuurlijke en maatschappelijke aangelegenheden in verband met acceptatie door het publiek. Om doeltreffend te kunnen voorkomen dat er in geval van onvoorziene omstandigheden radioactieve stoffen vrijkomen, is het van cruciaal belang dat er krachtige systemen worden toegepast die de dienst in stand houden met beperkte bedrijfsvoering . |
||||
Amendement 16 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.B – punt 2 – alinea 2 |
|||||
Veiligheid van nucleaire installaties: Exploitatieveiligheid van bestaande en toekomstige nucleaire installaties, met name het beoordelen en beheren van de levensduur van centrales, veiligheidscultuur (het risico van menselijke en organisatorische fouten tot een minimum beperken), geavanceerde veiligheidsbeoordelingsmethoden, digitale simulatie-instrumenten, instrumenten en controle, en preventie en verzachting van ernstige ongevallen, met daaraan gekoppelde activiteiten om het kennisbeheer te optimaliseren en de vaardigheden in stand te houden. |
Veiligheid van nucleaire installaties: Exploitatieveiligheid van bestaande en toekomstige nucleaire installaties, vooral rekening houdend met de onderzoeksimplicaties van het ongeval in Fukushima , met name het beoordelen en beheren van de levensduur van centrales, veiligheidscultuur (het risico van menselijke en organisatorische fouten tot een minimum beperken), geavanceerde veiligheidsbeoordelingsmethoden, digitale simulatie-instrumenten, instrumenten en controle, en preventie en verzachting van ernstige ongevallen, met daaraan gekoppelde activiteiten om het kennisbeheer te optimaliseren en de vaardigheden in stand te houden. Naar aanleiding van het ongeval in Fukushima moeten onder andere de volgende aanvullende activiteiten worden verricht: verbetering van de seismische weerstand, opnieuw definiëren van niet in het ontwerp voorziene ongevallen ("beyond design basis accidents"), analyse van veel voorkomende fouten, beter crisisbeheer, het voorkomen van ophoping van waterstof door reacties met heet metaal/stoom, waterstofrecombinatie, ontwerp van filter-/wassystemen die bestand zijn tegen gasoverdruk . |
||||
Amendement 17 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – deel I – afdeling I.B – punt 2 – alinea 3 |
|||||
Geavanceerde nucleaire systemen: Verbeterde efficiëntie van de huidige systemen en splijtstoffen en de studie naar geavanceerde reactorsystemen om hun potentieel, proliferatiebestendigheid en hun impact op de langetermijnduurzaamheid te beoordelen, met inbegrip van basis- en belangrijke horizontale onderzoeksactiviteiten (zoals materiaalwetenschap) en de studie naar de splijtstofcyclus, innovatieve splijtstoffen en afvalbeheersaspecten, waaronder partitionering en transmutatie ten behoeve van het efficiëntere gebruik van splijtstoffen in bestaande reactoren. |
Geavanceerde nucleaire systemen: Verbeterde efficiëntie van de huidige systemen en splijtstoffen en de studie naar geavanceerde reactorsystemen om hun potentieel, proliferatiebestendigheid en hun impact op de langetermijnduurzaamheid te beoordelen, met inbegrip van basis- en belangrijke horizontale onderzoeksactiviteiten (zoals materiaalwetenschap) en de studie naar de splijtstofcyclus, innovatieve splijtstoffen en afvalbeheersaspecten, waaronder partitionering en transmutatie ten behoeve van het efficiëntere gebruik van splijtstoffen in bestaande reactoren. De bovenstaande activiteiten moeten gericht zijn op ondersteuning van het Europees initiatief voor duurzame kernenergie (ESNII), gelanceerd op de conferentie over het SET-plan (strategische energietechnologie) tijdens het Belgische voorzitterschap in november 2010, waaronder het ontwerp van de belangrijke demonstratie-eenheden ASTRID, ALLEGRO, ALFRED en MYRRHA . |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401 .
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/176 |
Dinsdag 15 november 2011
Baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps ***I
P7_TA(2011)0486
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende baissetransacties en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps (COM(2010)0482 – C7-0264/2010 – 2010/0251(COD))
2013/C 153 E/31
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0482), |
— |
gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0264/2010), |
— |
gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1), |
— |
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2), |
— |
gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 10 november 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gelet op de artikelen 55 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken en het advies van de Commissie juridische zaken (A7-0055/2011), |
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast (3); |
2. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen. |
(1) PB C 91 van 23.3.2011, blz. 1.
(2) PB C 84 van 17.03.2011, blz. 34.
(3) Dit standpunt vervangt de amendementen aangenomen op 5 juli 2011 (Aangenomen teksten, P7_TA(2011)0312).
Dinsdag 15 november 2011
P7_TC1-COD(2010)0251
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 november 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 236/2012.)
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/177 |
Dinsdag 15 november 2011
Europese statistieken van meerjarige teelten ***I
P7_TA(2011)0487
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken van meerjarige teelten (COM(2010)0249 – C7-0129/2010 – 2010/0133(COD))
2013/C 153 E/32
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2010)0249), |
— |
gezien artikel 294, lid 2, en artikel 338, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0129/2010), |
— |
gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 3 oktober 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien artikel 55 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling (A7-0188/2011), |
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast; |
2. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in haar voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen. |
Dinsdag 15 november 2011
P7_TC1-COD(2010)0133
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 15 november 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad betreffende Europese statistieken van meerjarige teelten en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 357/79 van de Raad en Richtlijn 2001/109/EG van het Europees Parlement en de Raad
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1337/2011.)
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/178 |
Dinsdag 15 november 2011
Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (eigen acties) *
P7_TA(2011)0488
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek door middel van eigen acties uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012 tot en met 2013) (COM(2011)0074 – C7-0078/2011 – 2011/0044(NLE))
2013/C 153 E/33
(Raadpleging)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0074), |
— |
gezien artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0078/2011), |
— |
gezien artikel 55 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0340/2011), |
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
2. |
verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie dienovereenkomstig te wijzigen; |
3. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
4. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; |
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie. |
DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST |
AMENDEMENT |
||||
Amendement 1 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 5 |
|||||
|
|
||||
Amendement 2 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 5 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 3 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 6 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 4 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 10 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 5 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 11 |
|||||
|
|
||||
Amendement 6 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 2 – alinea 1 – letter c bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 7 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 6 – lid 1 |
|||||
1. De Commissie stelt een meerjarig werkprogramma op voor de uitvoering van het specifieke programma, waarin de in de bijlage genoemde doelstellingen en wetenschappelijke en technologische prioriteiten alsmede het tijdschema voor de uitvoering nader zijn omschreven. |
1. De Commissie stelt een meerjarig werkprogramma op voor de uitvoering van het specifieke programma, waarin de in de bijlage genoemde doelstellingen en wetenschappelijke en technologische prioriteiten , en de benodigde financiële middelen, alsmede het tijdschema voor de uitvoering nader zijn omschreven. |
||||
Amendement 8 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – afdeling 3 – punt 3.1 – punt 3.1.1 |
|||||
Het beheer van verbruikte splijtstof en hoogactief kernafval omvat de verwerking, de conditionering, het vervoer, de tussentijdse opslag en de geologische opberging ervan. Het uiteindelijke doel is voorkomen dat er binnen alle fasen van de zeer lange vervaltijd radionucliden terechtkomen in de biosfeer. Het ontwerp, de beoordeling en het functioneren van de kunstmatige en natuurlijke systemen van barrières op diverse tijdschalen zijn voor deze doelstellingen van essentieel belang en zijn onder andere afhankelijk van het gedrag van splijtstoffen en/of afval in de geologische omgeving. Dergelijke studies vallen onder dit specifieke programma. |
Het beheer van verbruikte splijtstof en hoogactief kernafval omvat de verwerking, de conditionering, het vervoer, de tussentijdse opslag en de geologische opberging ervan. Het uiteindelijke doel is voorkomen dat er binnen alle fasen van de zeer lange vervaltijd radionucliden terechtkomen in de biosfeer. Het ontwerp, de beoordeling, het controleren en het functioneren van de kunstmatige en natuurlijke systemen van barrières op diverse tijdschalen zijn voor deze doelstellingen van essentieel belang en zijn onder andere afhankelijk van het gedrag van splijtstoffen en/of afval in de geologische omgeving. Dergelijke studies vallen onder dit specifieke programma. |
||||
Amendement 9 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – afdeling 3 – punt 3.1 – punt 3.1.3 |
|||||
3.1.3. Fundamenteel actinidenonderzoek Om deskundigheid en een leidende positie op het gebied van civiele nucleaire technologie te behouden, is het essentieel om interdisciplinair fundamenteel onderzoek te bevorderen naar nucleaire materialen als hulpbronnen waaruit nieuwe technologische innovaties kunnen voortkomen. Dit vereist op zijn beurt echter kennis van de reactie van de zogenaamde "5f- elektronenlaagelementen" (d.w.z. de actiniden) en verbindingen op (gewoonlijk extreme) thermodynamische parameters. Vanwege de kleine experimentele database en de intrinsieke complexiteit van modellering, is onze huidige kennis van deze mechanismen beperkt. Fundamenteel onderzoek van deze problemen is essentieel om het gedrag van deze elementen te begrijpen en om de vooraanstaande positie op het gebied van moderne natuurkunde op het gebied van gecondenseerde materie te behouden. Ontwikkelingen op het gebied van geavanceerde modellering en simulatie zullen worden versterkt om de invloed van de experimentele programma's te vergroten. Het programma van het GCO betreffende fundamenteel actinidenonderzoek blijft een vooraanstaande positie behouden op het gebied van actinidenfysica en -chemie, waarbij het belangrijkste doel is om experimentele faciliteiten van wereldklasse te verschaffen aan wetenschappers van universiteiten en onderzoekscentra. Hierdoor zullen deze de eigenschappen van actinidenmaterialen kunnen onderzoeken om hun opleiding af te ronden en om een bijdrage te leveren aan de vooruitgang in nucleaire wetenschappen. |
Schrappen |
||||
Amendement 10 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – afdeling 3 – punt 3.1 – punt 3.1.6 – alinea 1 |
|||||
In titel II, artikel 3 van het Verdrag is bepaald dat basisveiligheidsnormen moeten worden vastgesteld voor de bescherming van de gezondheid van werknemers en de bevolking tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren. De artikelen 31 tot en met 38 van het Verdrag bevatten voorschriften betreffende de rol van de lidstaten en de Commissie met betrekking tot de bescherming van de gezondheid bij de mens, de controle van radioactiviteitsniveaus in het milieu , emissie naar het milieu en het beheer van nucleair afval . Overeenkomstig artikel 39 van het Verdrag biedt het GCO hulp aan de Commissie bij de uitvoering van deze taak. |
In titel II, artikel 3 van het Verdrag is bepaald dat basisveiligheidsnormen moeten worden vastgesteld voor de bescherming van de gezondheid van werknemers en de bevolking tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren. De artikelen 31 tot en met 38 van het Verdrag bevatten voorschriften betreffende de rol van de lidstaten en de Commissie met betrekking tot de bescherming van de gezondheid bij de mens, de controle van radioactiviteitsniveaus in het milieu en emissie naar het milieu. Het GCO gaat samen met zijn internationale partners door met het ontwikkelen van netwerken voor het meten van radioactiviteit in het milieu, en maakt alle bevindingen onmiddellijk openbaar. Overeenkomstig artikel 39 van het Verdrag biedt het GCO hulp aan de Commissie bij de uitvoering van deze taak. |
||||
Amendement 11 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – afdeling 3 – punt 3.1 – punt 3.1.6 – alinea 2 |
|||||
Voor de nieuwe grenswaarden voor radionucliden in drinkwater en voedselingrediënten zal het GCO analysetechnieken ontwikkelen en bijbehorende referentiematerialen aanmaken. In samenwerking met de controlelaboratoria van de lidstaten zullen vergelijkingen tussen laboratoria worden gemaakt om de vergelijkbaarheid van de meegedeelde controlegegevens te beoordelen overeenkomstig de artikelen 35 en 36 van het Verdrag, en om de harmonisatie van de meetsystemen voor radioactiviteit met behulp van referentietestmaterialen te ondersteunen. |
Voor de nieuwe grenswaarden voor radionucliden in drinkwater en voedselingrediënten zal het GCO analysetechnieken ontwikkelen en bijbehorende referentiematerialen aanmaken. In samenwerking met de controlelaboratoria van de lidstaten zullen vergelijkingen tussen laboratoria worden gemaakt om de vergelijkbaarheid van de meegedeelde controlegegevens te beoordelen overeenkomstig de artikelen 35 en 36 van het Verdrag, en om de harmonisatie van de meetsystemen voor radioactiviteit met behulp van referentietestmaterialen te ondersteunen. Bij deze activiteiten zal rekening worden gehouden met de overeenkomstig artikel 31 van het Euratom-Verdrag vast te stellen richtlijn van de Raad tot vaststelling van vereisten voor de bescherming van de gezondheid van het publiek betreffende radioactieve stoffen in water bestemd voor menselijke consumptie. |
||||
Amendement 12 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage – afdeling 3 – punt 3.2. – punt 3.2.1 |
|||||
De nucleaire veiligheid en de betrouwbaarheid van in bedrijf zijnde installaties wordt voortdurend geoptimaliseerd, om te kunnen voldoen aan de nieuwe uitdagingen die ontstaan door de liberalisering van de markt, uitgebreide exploitatie van kerncentrales en de zogenaamde "wedergeboorte" van de nucleaire sector. Om het veiligheidsniveau van kernreactoren van zowel het westerse als het Russische type te handhaven en te verhogen, moeten geavanceerde en verfijnde methoden voor veiligheidsbeoordeling en bijbehorende analyse-instrumenten worden ontwikkeld en gevalideerd. Bij het GCO wordt gericht experimenteel onderzoek uitgevoerd om het begrip van de onderliggende fysische verschijnselen en processen te verbeteren teneinde de validering en verificatie van deterministische en probabilistische veiligheidsbeoordelingen mogelijk te maken op basis van geavanceerde modellering van installatieprocessen (reactiviteit en thermo-hydraulisch), van componenten onder werkbelasting/veroudering, en van menselijke en organisatorische factoren. Het GCO zal tevens een centrale rol blijven spelen bij de oprichting en exploitatie van het "European Clearinghouse for Operational Experience Feedback" ten behoeve van alle lidstaten. Het zal actuele verslagen uitbrengen betreffende specifieke installatieproblemen en het efficiënt delen en implementeren van feedback met betrekking tot ervaringen met de exploitatie faciliteren teneinde de veiligheid van kerncentrales te vergroten ten behoeve van alle Europese reguleerders. |
De nucleaire veiligheid en de betrouwbaarheid van in bedrijf zijnde installaties wordt voortdurend geoptimaliseerd, om te kunnen voldoen aan de nieuwe uitdagingen die ontstaan door de liberalisering van de markt, uitgebreide exploitatie van kerncentrales en de zogenaamde "wedergeboorte" van de nucleaire sector. Om het veiligheidsniveau van kernreactoren van zowel het westerse als het Russische type te handhaven en te verhogen, moeten geavanceerde en verfijnde methoden voor veiligheidsbeoordeling en bijbehorende analyse-instrumenten worden ontwikkeld en gevalideerd. Bij het GCO wordt gericht experimenteel onderzoek uitgevoerd om het begrip van de onderliggende fysische verschijnselen en processen te verbeteren teneinde de validering en verificatie van deterministische en probabilistische veiligheidsbeoordelingen mogelijk te maken op basis van geavanceerde modellering van installatieprocessen (reactiviteit en thermo-hydraulisch), van componenten onder werkbelasting/veroudering, en van menselijke en organisatorische factoren. Het GCO zal tevens een centrale rol blijven spelen bij de oprichting en exploitatie van het "European Clearinghouse for Operational Experience Feedback" ten behoeve van alle lidstaten. Het zal actuele verslagen uitbrengen betreffende specifieke installatieproblemen en het efficiënt delen en implementeren van feedback met betrekking tot ervaringen met de exploitatie faciliteren teneinde de veiligheid van kerncentrales te vergroten ten behoeve van alle Europese reguleerders. Gezien het toenemende belang van de ontmanteling van kerncentrales en de daarbij behorende uitbreidende markt voor en technische aspecten van ontmanteling zal het GCO ook zijn wetenschappelijke deskundigheid op dit gebied vergroten. Het GCO neemt in zijn programma sleutelaspecten van onderzoek en opleiding van deskundigen op het gebied van het ontmantelen van kerncentrales (methoden, on-the-job-opleiding en wetenschappelijke achtergrond) op. |
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/183 |
Dinsdag 15 november 2011
Deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties onder contract krachtens het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie *
P7_TA(2011)0489
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 over het voorstel voor een verordening (Euratom) van de Raad tot vaststelling van de regels voor deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties onder contract ingevolge het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2012-2013) (COM(2011)0071 – C7-0076/2011 – 2011/0045(NLE))
2013/C 153 E/34
(Raadpleging)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0071), |
— |
gezien de artikelen 7 en 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0076/2011), |
— |
gezien artikel 55 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie (A7-0345/2011), |
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
2. |
verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie dienovereenkomstig te wijzigen; |
3. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
4. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; |
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie. |
DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST |
AMENDEMENT |
||||
Amendement 1 |
|||||
Voorstel voor een verordening Overweging 1 |
|||||
|
|
||||
Amendement 2 |
|||||
Voorstel voor een verordening Overweging 4 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 3 |
|||||
Voorstel voor een verordening Overweging 4 ter (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 4 |
|||||
Voorstel voor een verordening Overweging 5 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 5 |
|||||
Voorstel voor een verordening Overweging 6 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 6 |
|||||
Voorstel voor een verordening Overweging 8 |
|||||
|
|
||||
Amendement 7 |
|||||
Voorstel voor een verordening Overweging 23 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 8 |
|||||
Voorstel voor een verordening Artikel 11 – alinea 2 |
|||||
Zij mogen ook, overeenkomstig de aard en de doelstellingen van de actie onder contract, aanvullende voorwaarden vaststellen ten aanzien van het type van deelnemer en, voor zover dienstig, vestigingsplaats |
Zij mogen ook, overeenkomstig de aard en de doelstellingen van de actie onder contract, aanvullende gerechtvaardigde voorwaarden vaststellen ten aanzien van het type van deelnemer en, voor zover dienstig, vestigingsplaats. |
||||
Amendement 9 |
|||||
Voorstel voor een verordening Artikel 12 – lid 3 |
|||||
3. Uitnodigingen tot het indienen van voorstellen bevatten duidelijke doelstellingen om ervoor te zorgen dat indieners niet nodeloos reageren. |
3. Uitnodigingen tot het indienen van voorstellen bevatten duidelijke kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen om ervoor te zorgen dat indieners niet nodeloos reageren. |
||||
Amendement 10 |
|||||
Voorstel voor een verordening Artikel 14 – lid 1 – alinea 2 |
|||||
De criteria zijn excellentie, impact en uitvoering. Binnen deze voorwaarden worden in het werkprogramma de evaluatie- en selectiecriteria gespecificeerd en mogen daarin aanvullende eisen, wegingen en drempels worden toegevoegd of verdere details betreffende de toepassing van de criteria worden vastgesteld. |
De criteria zijn excellentie, impact en uitvoering. Binnen deze voorwaarden worden in het werkprogramma de evaluatie- en selectiecriteria gespecificeerd en mogen daarin duidelijk gerechtvaardigde, aanvullende eisen, wegingen en drempels worden toegevoegd of verdere details betreffende de toepassing van de criteria worden vastgesteld. |
||||
Amendement 11 |
|||||
Voorstel voor een verordening Artikel 14 – lid 3 bis (nieuw) |
|||||
|
3 bis. Alle stadia van het proces moeten worden geoptimaliseerd om vertragingen te voorkomen en een zo groot mogelijke kosteneffectiviteit te bevorderen. Dit omvat toegang tot de ontwerpwerkprogramma's, publicatie van uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, opstelling van voorstellen, de selectieprocedures en de tijd die vereist is voor de goedkeuring en uitbetaling van subsidies. |
||||
Amendement 12 |
|||||
Voorstel voor een verordening Artikel 16 – lid 2 – alinea 4 |
|||||
De nodige maatregelen worden genomen om te zorgen voor een redelijk genderevenwicht bij de aanstelling van groepen van onafhankelijke deskundigen . |
Bij de aanstelling van groepen van onafhankelijke deskundigen worden de nodige maatregelen genomen om te zorgen voor een redelijk genderevenwicht en een evenwicht tussen lidstaten die onderzoek verrichten en opleidingen verzorgen op nucleair gebied. |
||||
Amendement 13 |
|||||
Voorstel voor een verordening Artikel 16 – lid 2 – alinea 4 bis (nieuw) |
|||||
|
De nodige maatregelen worden genomen om bij de aanstelling van groepen onafhankelijke deskundigen te zorgen voor een gepast evenwicht tussen industriële (met inbegrip van KMO's) en academische kringen. |
||||
Amendement 14 |
|||||
Voorstel voor een verordening Artikel 30 – lid 3 – alinea 1 – letter e |
|||||
|
|
||||
Amendement 15 |
|||||
Voorstel voor een verordening Artikel 52 – lid 2 – letter a |
|||||
|
|
(1) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401.
Woensdag 16 november 2011
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/188 |
Woensdag 16 november 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2010/019 IE/Bouwnijverheid 41 - Ierland
P7_TA(2011)0496
Resolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/019 IE/Bouwnijverheid 41, Ierland) (COM(2011)0617 – C7-0313/2011 – 2011/2252(BUD))
2013/C 153 E/35
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0617 – C7-0313/2011), |
— |
gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28, |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening), |
— |
gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006, |
— |
gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, |
— |
gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0375/2011), |
A. |
overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt; |
B. |
overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als rechtstreeks gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis; |
C. |
overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het EFG; |
D. |
overwegend dat Ierland steun heeft aangevraagd met betrekking tot 4 866 gedwongen ontslagen, waarvan 3 205 waarvoor om steun wordt gevraagd, in 1 482 ondernemingen die zijn ingedeeld in NACE Rev. 2-afdeling 41 ("Bouw van gebouwen") (3) in de NUTS II-regio's Border, Midlands and Western (IE01) en Southern and Eastern (IE02) in Ierland. Deze twee aan elkaar gesloten regio's maken de gehele staat Ierland uit; |
E. |
overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening; |
1. |
verzoekt de betrokken instellingen de nodige maatregelen te nemen om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren ten einde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel aan de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt; |
2. |
brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een soepele en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen om werknemers te helpen die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt, met name de kwetsbaarste en laagst opgeleide werknemers; |
3. |
beklemtoont dat er overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening op moet worden toegezien dat het EFG de terugkeer van ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt steunt; wijst er voorts op dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken; betreurt dat het EFG bedrijven ertoe kan aanzetten hun vast personeel te vervangen door flexibeler personeel en personeel met contracten van kortere duur; |
4. |
wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de verenigbaarheid en complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen; |
5. |
is verheugd over het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten zijn opgenomen op begrotingslijn 04 05 01 van het EFG in de begroting voor 2011; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen van andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen; wijst erop dat het bedrag aan betalingskredieten dat aanvankelijk op de begrotingslijn 04 05 01 was opgenomen volledig zal zijn opgebruikt na goedkeuring door beide takken van de begrotingsautoriteit van de tot nu toe ingediende aanvragen voor EFG-steun; |
6. |
spreekt zijn waardering uit voor de verhoging van de EFG-begrotingslijn 04 05 01 met 50 000 000 EUR, via gewijzigde begroting nr. 3/2011; wijst erop dat kredieten van deze begrotingslijn zullen worden gebruikt ter dekking van 6 091 460 EUR van het bedrag dat nodig is voor de voorliggende aanvraag, en, aangezien in 2011 betalingskredieten beschikbaar zijn op begrotingslijn 04 02 01 "Voltooiing van het Europees Sociaal Fonds (ESF) — Doelstelling 1 (2000-2006)", dat een aanvullend bedrag van 6 598 378 EUR dat voor de voorliggende aanvraag nodig is kan worden gebruikt door middel van een overschrijving; |
7. |
hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit; |
8. |
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
9. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.
(3) Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/019 IE/Bouwnijverheid 41, Ierland)
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/772/EU.)
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/190 |
Woensdag 16 november 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2010/021 IE/Bouwnijverheid 71, Ierland
P7_TA(2011)0497
Resolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/021 IE/Bouwnijverheid 71, Ierland) (COM(2011)0619 – C7-0315/2011 – 2011/2254(BUD))
2013/C 153 E/36
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0619 – C7-0315/2011), |
— |
gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan, |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening), |
— |
gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006, |
— |
gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, |
— |
gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0377/2011), |
A. |
overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt; |
B. |
overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als rechtstreeks gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis; |
C. |
overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het EFG; |
D. |
overwegende dat Ierland steun heeft aangevraagd met betrekking tot 842 gedwongen ontslagen, waarvan 554 waarvoor om steun wordt gevraagd, in 230 ondernemingen die zijn ingedeeld in NACE Rev. 2-afdeling 71 ("Architecten en ingenieurs; technische testen en toetsen") (3) in de NUTS II-regio's Border, Midlands and Western (IE01) en Southern and Eastern (IE02) in Ierland; overwegende dat deze twee aan aaneengesloten regio's de gehele staat Ierland uitmaken; |
E. |
overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening; |
1. |
verzoekt de betrokken instellingen de nodige maatregelen te nemen om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren ten einde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel aan de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt; |
2. |
brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een soepele en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen om werknemers te helpen die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt, met name de kwetsbaarste en laagst opgeleide werknemers; |
3. |
beklemtoont dat er overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening op moet worden toegezien dat het EFG de terugkeer van ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt steunt; wijst er voorts op dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken; betreurt dat het EFG bedrijven ertoe kan aanzetten hun vast personeel te vervangen door flexibeler personeel en personeel met contracten van kortere duur; |
4. |
wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de verenigbaarheid en complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen; |
5. |
is verheugd over het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten zijn opgenomen op begrotingslijn 04 05 01 van het EFG in de begroting voor 2011; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen van andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen; |
6. |
wijst erop dat het bedrag aan betalingskredieten dat oorspronkelijk was opgenomen op begrotingslijn 04 05 01 volledig zal zijn opgebruikt na aanvraag EGF/2010/019 IE/Bouwnijverheid 41, Ierland; meent dat, aangezien in 2011 betalingskredieten beschikbaar zijn op begrotingslijn 04 02 01 "Voltooiing van het Europees Sociaal Fonds (ESF) – Doelstelling 1 (2000-2006)", een bedrag van 1 387 819 EUR dat voor de voorliggende aanvraag nodig is, kan worden gebruikt door middel van een overschrijving; |
7. |
hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit; |
8. |
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
9. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.
(3) Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/021 IE/Bouwnijverheid 71, Ierland)
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/774/EU.)
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/192 |
Woensdag 16 november 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2010/020 IE/Bouwnijverheid 43, Ierland
P7_TA(2011)0498
Resolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/020 IE/Bouwnijverheid 43, Ierland) (COM(2011)0618 – C7-0314/2011 – 2011/2253(BUD))
2013/C 153 E/37
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0618 – C7-0314/2011), |
— |
gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan, |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening), |
— |
gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006, |
— |
gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, |
— |
gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0376/2011), |
A. |
overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, en hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt; |
B. |
overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als rechtstreeks gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis; |
C. |
overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelenb beschikbaar te stellen uit het EFG; |
D. |
overwegend dat Ierland steun heeft aangevraagd met betrekking tot 3 382 gedwongen ontslagen, waarvan 2 228 waarvoor om steun wordt gevraagd, in 1 560 ondernemingen die zijn ingedeeld in NACE Rev. 2-afdeling 43 ("Gespecialiseerde bouwwerkzaamheden") (3) in de NUTS II-regio's Border, Midlands and Western (IE01) en Southern and Eastern (IE02) in Ierland; |
E. |
overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit van de EFG-verordening; |
1. |
verzoekt de betrokken instellingen de nodige maatregelen te nemen om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren ten einde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel aan de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt; |
2. |
brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een soepele en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen om werknemers te helpen die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt, met name de kwetsbaarste en laagst opgeleide werknemers; |
3. |
beklemtoont dat er overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening op moet worden toegezien dat het EFG de terugkeer van ontslagen werknemers op de arbeidsmarkt steunt; wijst er voorts op dat de EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken; betreurt dat het EFG bedrijven ertoe kan aanzetten hun vast personeel te vervangen door flexibeler personeel en personeel met contracten van kortere duur; |
4. |
wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de verenigbaarheid en complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen; |
5. |
herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen van andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen; wijst erop dat het bedrag aan betalingskredieten dat oorspronkelijk was opgenomen op begrotingslijn 04 05 01 van het EFG volledig was opgebruikt met aanvraag EGF/2010/019/Bouwnijverheid 41, Ierland; |
6. |
wijst er echter op dat, teneinde middelen uit het EFG beschikbaar te kunnen stellen voor deze zaak, betalingskredieten overgeschreven zullen worden van begrotingslijn 04 02 01 voor de "Voltooiing van het Europees Sociaal Fonds (ESF) — Doelstelling 1 (2000-2006)". |
7. |
hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit; |
8. |
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
9. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.
(3) Verordening (EG) nr. 1893/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van de statistische classificatie van economische activiteiten NACE Rev. 2 en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3037/90 en enkele EG-verordeningen op specifieke statistische gebieden (PB L 393 van 30.12.2006, blz. 1).
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2010/020 IE/Bouwnijverheid 43, Ierland)
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/773/EU.)
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/194 |
Woensdag 16 november 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/001 AT/Niederösterreich en Oberösterreich/Oostenrijk
P7_TA(2011)0499
Resolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/001 AT/Niederösterreich - Oberösterreich uit Oostenrijk) (COM(2011)0579 – C7-0254/2011 – 2011/2199(BUD))
2013/C 153 E/38
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM2011)0579 – C7-0254/2011), |
— |
gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan, |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening), |
— |
gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006, |
— |
gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, |
— |
gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0379/2011), |
A. |
overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, teneinde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt; |
B. |
overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis; |
C. |
overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen van het EFG; |
D. |
overwegende dat Oostenrijk om steun heeft gevraagd in verband met 2 338 gedwongen ontslagen, waarvan 502 waarvoor om steun wordt gevraagd, in 706 bedrijven die vallen onder afdeling 49 van de NACE Rev. 2 (vervoer over de weg en vervoer via pijpleidingen) in de NUTS II-regio's Niederösterreich (AT12) en Oberösterreich (AT31) in Oostenrijk; |
E. |
overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening; |
1. |
verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren ten einde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel aan de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt; |
2. |
brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt, met name de kwetsbaarste en laagst opgeleide werknemers; |
3. |
beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de reïntegratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer op de arbeidsmarkt; wijst er voorts op dat EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken; betreurt het dat het EFG ondernemingen zou kunnen stimuleren om hun vaste personeel te vervangen door flexibelere, tijdelijke werknemers; |
4. |
wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de verenigbaarheid en complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen; |
5. |
is verheugd over het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, in de begroting voor 2011 voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten is opgenomen onder begrotingslijn 04 05 01 van het EFG; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen van andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen; |
6. |
spreekt zijn waardering uit voor de voorgenomen uitbreiding van begrotingslijn 04 05 01 van het EFG met 50 000 000 EUR via gewijzigde begroting nr. 3/2011, die zal worden gebruikt ter dekking van het bedrag dat nodig is voor de huidige aanvraag; |
7. |
hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit; |
8. |
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
9. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/001 AT/Niederösterreich - Oberösterreich uit Oostenrijk)
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/770/EU.)
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/197 |
Woensdag 16 november 2011
Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: aanvraag EGF/2011/004 EL/ALDI Hellas/Griekenland
P7_TA(2011)0500
Resolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/004 EL/ALDI Hellas uit Griekenland) (COM(2011)0580 – C7-0255/2011 – 2011/2200(BUD))
2013/C 153 E/39
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Parlement en de Raad (COM(2011)0580 – C7-0255/2011), |
— |
gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (1) (IIA van 17 mei 2006), en met name punt 28 hiervan, |
— |
gezien Verordening (EG) nr. 1927/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2) (EFG-verordening), |
— |
gezien de trialoogprocedure overeenkomstig punt 28 van het IIA van 17 mei 2006, |
— |
gezien de brief van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, |
— |
gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A7-0378/2011), |
A. |
overwegende dat de Europese Unie passende wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen ondervinden, ten einde hen te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt; |
B. |
overwegende dat het EFG sinds 1 mei 2009 ook is opengesteld voor aanvragen om bijstand voor werknemers die zijn ontslagen als gevolg van de wereldwijde financiële en economische crisis; |
C. |
overwegende dat financiële steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd op het overleg van 17 juli 2008, en met eerbiediging van het IIA van 17 mei 2006 wat betreft het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen van het EFG; |
D. |
overwegende dat Griekenland om steun heeft gevraagd in verband met 642 gedwongen ontslagen in twee detailhandelsondernemingen ("supermarkt en leverancier") in de regio's Centraal-Macedonië en Attica, waar het grootste aantal ALDI-winkels was gevestigd; overwegende dat er ook een kleiner aantal ontslagen is gevallen bij ALDI-vestigingen in andere Griekse regio's, zoals Oost-Macedonië-Thracië, West-Macedonië, Epirus, West-Griekenland, Sterea Ellada en de Peloponnesos; overwegende dat van de 642 ontslagen er 554 tijdens de referentieperiode zijn gevallen en 88 daarvoor, maar wel voor steun in aanmerking komen op grond van artikel 3 bis, letter b), van Verordening (EG) nr. 1927/2006; overwegende dat voor alle 642 ontslagen werknemers EFG-steun wordt aangevraagd; |
E. |
overwegende dat de aanvraag voldoet aan de criteria voor subsidiabiliteit die zijn vastgelegd in de EFG-verordening; |
1. |
verzoekt de betrokken instellingen zich de nodige inspanningen te getroosten om de procedurele en budgettaire regelingen te verbeteren ten einde de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG te bespoedigen; waardeert in dit opzicht de verbeterde procedure die de Commissie heeft aangenomen naar aanleiding van het verzoek van het Parlement voor het versnellen van de toekenning van subsidies, met als doel aan de begrotingsautoriteit de beoordeling door de Commissie van de subsidiabiliteit van een EFG-aanvraag voor te leggen samen met het voorstel voor de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG; hoopt dat verdere verbeteringen aan de procedure zullen worden aangebracht in het kader van de komende herzieningen van het EFG en dat grotere doelmatigheid, transparantie en zichtbaarheid van het EFG zullen worden bereikt; |
2. |
brengt in herinnering dat de instellingen zich ertoe verbonden hebben een probleemloze en snelle procedure te garanderen voor de goedkeuring van de besluiten betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het EFG, met als doel tijdelijk en eenmalig individuele steun te verlenen aan werknemers die als gevolg van de globalisering en de financiële en economische crisis werkloos geworden zijn; benadrukt de rol die het EFG kan vervullen om ontslagen werknemers te helpen bij hun terugkeer op de arbeidsmarkt, met name de kwetsbaarste en laagst opgeleide werknemers; |
3. |
beklemtoont dat het EFG overeenkomstig artikel 6 van de EFG-verordening moet bijdragen tot de re-integratie van elke afzonderlijke ontslagen werknemer op de arbeidsmarkt; wijst er voorts op dat EFG-steun alleen actieve arbeidsmarktmaatregelen kan medefinancieren die werkgelegenheid voor de lange termijn opleveren; herhaalt dat uit het EFG afkomstige steun niet in de plaats mag komen van maatregelen waartoe bedrijven verplicht zijn krachtens hun nationale wetgeving of collectieve overeenkomsten, of van maatregelen ter herstructurering van bedrijven of bedrijfstakken; betreurt het dat het EFG ondernemingen zou kunnen stimuleren om hun vaste personeel te vervangen door flexibelere, tijdelijke werknemers; |
4. |
wijst erop dat de informatie die is ontvangen over het gecoördineerde pakket met op het individu afgestemde diensten die door het EFG moeten worden gefinancierd, gegevens bevat over de verenigbaarheid en complementariteit met acties die worden gefinancierd uit de structuurfondsen; herhaalt zijn oproep aan de Commissie om in haar jaarverslagen ook een vergelijkende evaluatie van deze gegevens op te nemen; |
5. |
is verheugd over het feit dat er, na herhaalde verzoeken van het Parlement, in de begroting voor 2011 voor het eerst 47 608 950 EUR aan betalingskredieten is opgenomen op begrotingslijn 04 05 01 van het EFG; herinnert eraan dat het EFG gecreëerd is als een afzonderlijk specifiek instrument met eigen doelstellingen en termijnen, en dat het bijgevolg ook een specifieke toewijzing verdient, waardoor wordt vermeden dat, zoals in het verleden gangbaar was, een beroep wordt gedaan op overschrijvingen van andere begrotingslijnen, die schadelijk kunnen zijn voor de verwezenlijking van de verschillende beleidsdoelen; |
6. |
spreekt zijn waardering uit voor de voorgenomen uitbreiding van begrotingslijn 04 05 01 van het EFG met 50 000 000 EUR via gewijzigde begroting nr. 3/2011, die zal worden gebruikt ter dekking van het bedrag dat nodig is voor de huidige aanvraag; |
7. |
hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit; |
8. |
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
9. |
verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. |
(1) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(2) PB L 406 van 30.12.2006, blz. 1.
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE
BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering, overeenkomstig punt 28 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (aanvraag EGF/2011/004 EL/ALDI Hellas uit Griekenland)
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit 2011/771/EU.)
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/199 |
Woensdag 16 november 2011
Europees erfgoedlabel ***II
P7_TA(2011)0502
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een actie van de Europese Unie voor het Europees erfgoedlabel (10303/1/2011 – C7-0236/2011 – 2010/0044(COD))
2013/C 153 E/40
(Gewone wetgevingsprocedure: tweede lezing)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het standpunt van de Raad in eerste lezing (10303/1/2011 – C7-0236/2011), |
— |
gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van het Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid is uitgebracht door de Franse Senaat, en waarin wordt gesteld dat het ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel, |
— |
gezien zijn in eerste lezing geformuleerde standpunt (1) inzake het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0076), |
— |
gezien artikel 294, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien artikel 72 van zijn Reglement, |
— |
gezien de aanbeveling voor de tweede lezing van de Commissie cultuur en onderwijs (A7-0331/2011), |
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het standpunt van de Raad in eerste lezing; |
2. |
constateert dat het besluit is vastgesteld overeenkomstig het standpunt van de Raad; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het besluit samen met de voorzitter van de Raad overeenkomstig artikel 297, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te ondertekenen; |
4. |
verzoekt zijn secretaris-generaal het besluit te ondertekenen nadat is nagegaan of alle procedures naar behoren zijn uitgevoerd, en samen met de secretaris-generaal van de Raad zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie; |
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen. |
(1) Aangenomen teksten van 16.12.2010, P7_TA(2010)0486.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/200 |
Woensdag 16 november 2011
Europese spoorwegruimte (herschikking) ***I
P7_TA(2011)0503
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 november 2011 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van één Europese spoorwegruimte (herschikking) (COM(2010)0475 – C7-0268/2010 – 2010/0253(COD))
2013/C 153 E/41
(Gewone wetgevingsprocedure: herschikking)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0475), |
— |
gezien artikel 294, lid 2, en artikel 91 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0268/2010), |
— |
gezien artikel 14 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het daaraan gehechte protocol (nr. 26) betreffende de diensten van algemeen belang, |
— |
gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien zijn resolutie van 17 juni 2010 over de uitvoering van het eerste spoorwegpakket (1), |
— |
gezien het gemotiveerde advies dat in het kader van protocol (nr. 2) betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid werd ingediend door het Luxemburgse parlement (Chambre des Députés), en waarin het ontwerpwetgevingsbesluit in strijd met het subsidiariteitsbeginsel werd geacht, |
— |
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 maart 2011 (2), |
— |
gezien het advies van het Comité van de Regio's van 28 januari 2011 (3), |
— |
gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 28 november 2001 over een systematischer gebruik van de herschikking van besluiten (4), |
— |
gezien de brief van 26 mei 2011 van de Commissie juridische zaken aan de Commissie vervoer en toerisme, conform artikel 87, lid 3, van zijn Reglement, |
— |
gezien de artikelen 87 en 55 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme (A7-0367/2011), |
A. |
overwegende dat het betreffende voorstel volgens de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie geen andere inhoudelijke wijzigingen bevat dan die welke als zodanig in het voorstel worden vermeld en dat met betrekking tot de codificatie van de ongewijzigde bepalingen van de eerdere besluiten met die wijzigingen kan worden geconstateerd dat het voorstel een eenvoudige codificatie van de bestaande besluiten behelst, zonder inhoudelijke wijzigingen; |
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast, rekening houdend met de aanbevelingen van de adviesgroep van de juridische diensten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie; |
2. |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
3. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen. |
(1) PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 125.
(2) PB C 132 van 3.5.2011, blz. 99.
(3) PB C 104 van 2.4.2011, blz. 53.
(4) PB C 77 van 28.3.2002, blz. 1.
Woensdag 16 november 2011
P7_TC1-COD(2010)0253
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 16 november 2011 met het oog op de aanneming van Richtlijn 2011/…/EU van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van één Europese spoorwegruimte (herschikking)
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het voorstel aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (3), Richtlijn 95/18/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (4) en Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur (5) zijn in 2004 en 2007 ingrijpend gewijzigd. Aangezien nieuwe wijzigingen nodig zijn en gezien het verband tussen deze richtlijnen, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijnen te worden overgegaan en dienen deze richtlijnen tot één richtlijn te worden samengevoegd. |
(2) |
Een grotere integratie van de vervoersector in de Unie is voor de voltooiing van de interne markt van fundamenteel belang en de spoorwegen vormen in de Unie een essentieel bestanddeel van de vervoersector en het streven naar het bereiken van duurzame mobiliteit. |
(2 bis) |
Het aandeel van de spoorwegsector in het vervoer is het laatste decennium niet toegenomen, ondanks de doelstellingen van het spoorwegpakket van 2001, ("het eerste spoorwegpakket", te weten Richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (6) , Richtlijn 2001/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen (7) en Richtlijn 2001/14/EG), zodat duidelijk is dat de bestaande wetgeving verder moet worden verbeterd om de sector te ondersteunen. Dit toont aan dat de huidige herziening noodzakelijk is. [Am. 1] |
(2 ter) |
Uit het grote aantal tegen de lidstaten geopende inbreukprocedures blijkt duidelijk dat de huidige wetgeving ruimte laat voor verschillende interpretaties en dat het eerste spoorwegpakket opgehelderd en verbeterd dient te worden om de daadwerkelijke openstelling van de Europese spoorwegmarkt te waarborgen. [Am. 2] |
(2 quater) |
Er wordt nog steeds te weinig in de ontwikkeling en het onderhoud van de spoorweginfrastructuur geïnvesteerd om de ontwikkeling en het concurrentievermogen van de sector zeker te stellen. [Am. 3] |
(2 quinquies) |
De richtlijnen waarin het eerste spoorwegpakket is vervat, hebben niet verhinderd dat een aanzienlijke verscheidenheid is ontstaan voor wat betreft de structuur en de hoogte van de rechten voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur en de vorm en de duur van de procedures voor capaciteitstoewijzing. [Am. 4] |
(2 sexies) |
De onvoldoende transparantie van de marktomstandigheden vormt een duidelijke belemmering voor de ontwikkeling van concurrerende spoorwegdiensten. [Am. 5] |
(3) |
Met het oog op integratie in een markt met vrije concurrentie is het van belang om de efficiëntie van het spoor te verbeteren, waarbij evenwel met de bijzondere kenmerken van de spoorwegen rekening dient te worden gehouden. |
(3 bis) |
Het binnen de lidstaten naast elkaar bestaan van verschillende sociale stelsels in de spoorwegsector brengt het risico van oneerlijke concurrentie met zich mee tussen nieuwe en gevestigde spoorwegondernemingen, en vraagt om harmonisatie met inachtneming van de specifieke eigenschappen van de sector en de lidstaten. [Am. 6] |
(3 ter) |
De adequate uitoefening van de toezichthoudende taken door de toezichthoudende instanties moet worden gegarandeerd om te waarborgen dat er geen discriminatie tussen spoorwegondernemingen plaatsvindt, de heffingsbeginselen correct worden toegepast en de boekhoudkundige scheiding volledig wordt nageleefd. [Am. 7] |
(3 quater) |
Voor de voltooiing van de Europese spoorwegmarkt is de volledige interoperabiliteit van het spoorwegsysteem op Europees niveau noodzakelijk. Het Europees Spoorwegbureau dient de passende bevoegdheden en middelen te krijgen om deze doelstelling versneld te bereiken, onder andere voor wat betreft het ontwikkelen van gemeenschappelijke standaarden voor de certificering van rollend materieel en veiligheid- en signalisatiesystemen. [Am. 8] |
(4) |
Regionale, stads- en voorstadsdiensten en de vervoersverrichtingen van de pendeldiensten door de Kanaaltunnel moeten buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Historische en museumspoorlijnen op eigen netwerken moeten van de toepassing van deze richtlijn worden vrijgesteld. [Am. 9] |
(5) |
Met het oog op de efficiëntie en het concurrentievermogen van het vervoer per spoor ten opzichte van de andere vervoertakken, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de spoorwegondernemingen het statuut krijgen van een volgens commerciële beginselen functionerende onafhankelijke onderneming die zich richt naar de behoeften van de markt. |
(6) |
Om de toekomstige ontwikkeling en een efficiënte exploitatie van het spoorwegnet te verzekeren, dient de exploitatie van de vervoerdiensten te worden gescheiden van het beheer van de infrastructuur. Derhalve dient voor beide genoemde activiteiten in alle gevallen in een afzonderlijk beheer en een afzonderlijke boekhouding te worden voorzien, waarbij transparantie wordt zeker gesteld om te voorkomen dat staatsmiddelen voor de financiering van andere commerciële activiteiten kunnen worden gebruikt . [Am. 10] |
(6 bis) |
Er moet worden gezorgd voor een strikte boekhoudkundige scheiding tussen de infrastructuurbeheerder en de spoorwegonderneming. Overheidsmiddelen die aan een van deze activiteitengebieden worden toegekend, mogen niet voor een ander activiteitengebied worden gebruikt. Dit verbod moet duidelijk tot uitdrukking komen in de boekhoudkundige regels voor elk van de activiteitengebieden. De lidstaten en de nationale regelgevende instanties dienen voor een doeltreffende handhaving van dit verbod te zorgen. [Am. 11] |
(6 ter) |
Ongeacht hun bedrijfsmodel moeten alle spoorwegondernemingen de wetgeving op het gebied van sociale bescherming en gezondheid eerbiedigen om sociale dumping en oneerlijke concurrentie te voorkomen. [Am. 12] |
(6 quater) |
Om ervoor te zorgen dat het spoorwegverkeer met het wegverkeer kan concurreren, moeten de verschillende nationale voorschriften, zoals die aangaande de verkeersveiligheid van de spoorwegen, aangaande het gebruik van geleidedocumenten, aangaande de treinsamenstelling en de desbetreffende documentatie, aangaande seinen en kentekens voor de geleiding van treinen, aangaande de maatregelen en controles voor transporten van gevaarlijke stoffen en aangaande de uniforme registratie en controles van het vervoer van afval, worden gestandaardiseerd. [Am. 13] |
(7) |
Bij de toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten in de sector van het spoorwegvervoer moet met de specifieke kenmerken van die sector rekening worden gehouden. |
(8) |
Om de concurrentie op het stuk van de exploitatie van de vervoerdiensten te bevorderen teneinde het comfort en de dienstverlening aan de gebruikers te verbeteren, dienen de lidstaten de algemene verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur te blijven dragen. |
(9) |
Gezien het ontbreken van gemeenschappelijke voorschriften betreffende de verdeling van de infrastructuurkosten, dienen de lidstaten na raadpleging van de infrastructuurbeheerders, voorschriften vast te stellen betreffende de door de spoorwegondernemingen voor het gebruik van spoorweginfrastructuur te betalen vergoedingen. Deze voorschriften mogen niet discrimineren tussen de spoorwegondernemingen. |
(10) |
Daartoe moeten de lidstaten met inachtneming van de staatssteunregels van de Unie ervoor zorg dragen, dat de financiële structuur van de infrastructuurbeheerders en de bestaande openbare spoorwegondernemingen gezond is. |
(10 bis) |
De Unie moet zoeken naar alternatieve bronnen om de Europese spoorwegprojecten te financieren, met innoverende financiële instrumenten, bijvoorbeeld projectobligaties van de Unie, om private investeringen aan te moedigen en de toegang tot risicokapitaal te verbeteren. Tevens moet de spoorwegmarkt middels duidelijke, transparante juridische kaders aantrekkelijk worden gemaakt voor alternatieve, particuliere investeerders. [Am. 14] |
(10 ter) |
De lidstaten en de infrastructuurbeheerders moeten investeringen in infrastructuur ook anders dan alleen door rechtstreekse staatssteun kunnen financieren, bijvoorbeeld middels investeringen door de particuliere sector. [Am. 15] |
(11) |
Een efficiënt passagiers- en goederenvervoer, met name wanneer dit grensoverschrijdend is en waar afwijkende spoorbreedten nog steeds een fysieke belemmering voor concurrentie vormen, vereist urgente maatregelen voor de openstelling van de markt markten in de individuele lidstaten en voor het tot stand brengen van concurrentie . [Am. 16] |
(12) |
Om de uniforme en niet-discriminerende toepassing van de toegangsrechten tot de spoorweginfrastructuur in de gehele Unie te waarborgen, is de instelling van een vergunning voor spoorwegondernemingen noodzakelijk. |
(13) |
Voor de trajecten waarop tussenstops worden gemaakt, moet nieuwkomers worden toegestaan, onderweg passagiers te laten in- en uitstappen om de economische levensvatbaarheid voor de exploitatie te waarborgen en te voorkomen dat potentiële concurrenten in een ongunstige positie komen te verkeren ten opzichte van de gevestigde exploitanten. |
(14) |
De invoering van deze nieuwe open en internationale passagiersdiensten met tussenstops mag niet leiden tot de openstelling van de markt voor binnenlandse passagiersvervoerdiensten, maar moet enkel gericht zijn op stops die het internationale traject ondersteunen. De nieuwe Dergelijke diensten moeten hoofdzakelijk zijn bedoeld om passagiers te vervoeren op een internationaal traject. Bij de beoordeling of dat het hoofddoel van de dienst is, moet rekening worden gehouden met criteria zoals het aandeel van de omzet en van het volume dat gegenereerd wordt door het vervoer van hetzij binnenlandse, hetzij internationale passagiers, alsmede met de lengte van de dienst. De beoordeling van het hoofddoel van de dienst moet gebeuren door de onderscheiden toezichthoudende instantie, op verzoek van de belanghebbende partijen. [Am. 17] |
(15) |
Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (8) voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten en plaatselijke overheden om openbaredienstcontracten te gunnen waarbij exclusieve rechten op de exploitatie van bepaalde diensten kunnen worden verleend. Bijgevolg moet worden gezorgd voor de nodige samenhang tussen de bepalingen van deze verordening en het principe van openstelling van de markt voor internationale passagiersvervoerdiensten per spoor voor concurrentie. |
(15 bis) |
Verordening (EG) nr. 1370/2007 staat lidstaten toe dat zij, in het kader van de scheiding tussen de exploitatie van de vervoersdiensten en het beheer van de infrastructuur, met overgang van onderneming als mogelijk gevolg, ervoor zorg dragen dat de arbeidsrechtelijke rechten van werknemers behouden blijven. [Am. 18] |
(16) |
De openstelling van internationale passagiersvervoerdiensten voor concurrentie, kan gevolgen hebben voor de organisatie en de financiering van passagiersvervoerdiensten per spoor die worden verricht uit hoofde van een openbaredienstcontract. De lidstaten moeten de keuze hebben om dit recht op toegang tot de markt te beperken wanneer het economische evenwicht van deze openbaredienstcontracten door dit recht in gevaar komt, en wanneer daartoe door de in artikel 55 van deze richtlijn bedoelde toezichthoudende instantie , en in voorkomend geval, door het in artikel 57 van deze richtlijn omschreven netwerk van toezichthoudende instanties, toestemming is gegeven op basis van een objectieve economische analyse, in aansluiting op een verzoek van de bevoegde autoriteiten die het openbaredienstcontract hebben gegund. [Am. 19] |
(17) |
Bij de beoordeling van de vraag of het economische evenwicht van het openbaredienstcontract eventueel in gevaar komt, moet rekening worden gehouden met vooraf vastgestelde criteria, zoals het effect op de rendabiliteit van diensten die in een openbaredienstcontract zijn vervat, met inbegrip van het effect op de nettokosten voor de bevoegde overheidsinstantie die het openbaredienstcontract heeft gegund, het reizigersaanbod, de tarifering van vervoerbewijzen, kaartverkoop, plaats en aantal van de stops aan weerszijden van de grens, alsmede de dienstregeling en de frequentie van de voorgestelde nieuwe dienst. Op grond van een dergelijke beoordeling en het besluit van de toezichthoudende instantie(s) kunnen de lidstaten het recht op toegang voor de gevraagde internationale passagiersvervoerdienst toestaan, wijzigen of weigeren, met inbegrip van het opleggen van een heffing aan de exploitant van een nieuwe internationale passagiersvervoerdienst, zulks in overeenstemming met de economische analyse en overeenkomstig het recht van de Unie en de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie. |
(18) |
Om een bijdrage te leveren aan de exploitatie van passagiersvervoerdiensten op trajecten waarmee voldaan wordt aan een openbaredienstverplichting, moeten de lidstaten de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor deze diensten toestemming kunnen geven, een heffing op te leggen voor passagiersvervoerdiensten die onder de rechtsbevoegdheid van die autoriteiten vallen. Deze heffing draagt bij tot de financiering van de openbaredienstverplichtingen vervat in de openbaredienstcontracten. |
(18 bis) |
De ontwikkelingen op de markt hebben aangetoond dat een versterking van de rol van de toezichthoudende instanties van cruciaal belang is. Indien deze instanties een centrale rol wordt toebedeeld bij het garanderen van een eerlijk concurrentieklimaat met gelijke toegangsvoorwaarden, moeten zij de nodige financiële, personele en logistieke middelen krijgen om deze rol te kunnen vervullen. [Am. 20] |
(18 ter) |
De nationale toezichthoudende instantie moet een onafhankelijke toezichthoudende instantie zijn, die over initiatief- en onderzoeksbevoegdheden beschikt, en in staat moet zijn adviezen te verstrekken en uitvoerbare beslissingen te nemen, zodat een open markt zonder belemmeringen wordt gewaarborgd, waarbinnen vrije en onvervalste mededinging plaatsvindt. [Am. 21] |
(19) |
De nationale toezichthoudende instantie moet op zodanige wijze te werk gaan, dat belangenverstrengeling of enige betrokkenheid bij de gunning van het openbaredienstcontract ter zake vermeden wordt , onverminderd de mogelijkheid om de instantie uit de algemene begroting van de lidstaat of uit aan de spoorwegsector opgelegde heffingen te financieren en onverminderd het bekend maken van relevante informatie . De bevoegdheid van de toezichthoudende instantie dient te worden verruimd om de beoordeling van het doel van een internationale dienst en, in voorkomend geval, de potentiële economische gevolgen voor bestaande openbaredienstcontracten mogelijk te maken. [Am. 22] |
(19 bis) |
De nationale toezichthoudende instantie moet met betrekking tot haar organisatie, financieringsbeslissingen, rechtsvorm en besluitvorming volledig onafhankelijk zijn van de infrastructuurbeheerders, de heffingsinstanties, de toewijzende instanties en de aanvragers. De nationale toezichthoudende instantie moet over de nodige administratieve capaciteit in de vorm van personele en andere middelen beschikken om te garanderen dat de spoorwegmarkt open en transparant is. Het personeelsbestand moet rechtstreeks zijn afgestemd op de marktbehoeften en moet hieraan telkens worden aangepast. De toezichthoudende instantie neemt beslissingen over klachten, handelt op eigen initiatief, stelt in het geval van geschillen een onderzoek in en volgt de ontwikkelingen op de markt. Hierbij dient zij te worden ondersteund door een toezichthoudende dienst van de Commissie. Voorts houdt de nationale toezichthoudende instantie een databank van haar ontwerpbesluiten bij, die toegankelijk is voor de Commissie. [Am. 23] |
(20) |
Om investeringen in diensten die gebruikmaken van gespecialiseerde infrastructuren, zoals hogesnelheidsspoorlijnen, aan te moedigen, moet de aanvragers, gegeven de omvangrijke investeringen op lange termijn, rechtszekerheid worden geboden. |
(21) |
De nationale toezichthoudende instanties moeten informatie uitwisselen en,, onder de auspiciën van de Commissie, een netwerk creëren om hun samenwerking te intensiveren via de ontwikkeling van gemeenschappelijke principes en de uitwisseling van beste praktijken en informatie . Zij moeten ook, wanneer dit in afzonderlijke gevallen nodig is, de beginselen en praktijken coördineren, die zij hanteren om te beoordelen of het economische evenwicht van een openbaredienstcontract in gevaar komt. Zij moeten geleidelijk op Europees niveau gemeenschappelijke, op ervaring gebaseerde richtsnoeren opstellen. Op basis van de ervaringen met dat netwerk moet de Commissie met een wetgevingsvoorstel komen voor het opzetten van een Europees regulerend orgaan. [Am. 24 en 25] |
(22) |
Om een eerlijke mededinging tussen spoorwegondernemingen te waarborgen, moet een onderscheid worden gemaakt tussen het beheer inzake het aanbieden van vervoersdiensten en de exploitatie van voorzieningen op transparante en niet-discriminerende wijze door de toezichthoudende instantie worden uitgevoerd In het licht hiervan is het noodzakelijk dat deze twee soorten activiteiten afzonderlijk worden beheerd, door juridisch gescheiden entiteiten. In het kader van deze scheiding moet voor elke voorziening een afzonderlijke instantie of onderneming worden opgericht overeenkomstig de bepalingen zoals vastgelegd in deze richtlijn . [Am. 26] |
(22 bis) |
Betere toegang tot reisinformatie en kaartverkoop in passagiersstations moet een aanvulling vormen op andere regelgevende initiatieven gericht op het stimuleren van de invoering en ontwikkeling van telematicatoepassingen voor passagiers. [Am. 138] |
(23) |
Met het oog op een betrouwbare en adequate dienstverlening dient te worden gewaarborgd, dat de spoorwegondernemingen te allen tijde aan bepaalde eisen aangaande goede naam, financiële gezondheid , sociale normen en beroepsbekwaamheid voldoen. [Am. 27] |
(24) |
Met het oog op de bescherming van de cliënten en derden dient te worden is het essentieel dat is gewaarborgd, dat de spoorwegondernemingen voldoende verzekerd zijn tegen aansprakelijkheidsrisico's. Deze aansprakelijkheidsrisico's bij ongevallen kunnen eveneens worden gedekt door garanties die worden verstrekt door banken of andere ondernemingen, voor zover een dergelijke dekking tegen marktvoorwaarden wordt aangeboden, geen staatssteun inhoudt en niet leidt tot discriminatie van andere spoorwegondernemingen . [Am. 28] |
(25) |
Een spoorwegonderneming moet Alle spoorwegondernemingen moeten voorts gehouden zijn tot de inachtneming van zowel de op niet-discriminerende wijze opgelegde nationale als de Unievoorschriften inzake de exploitatie van spoorwegdiensten die ten doel hebben deze onderneming hen in staat te stellen haar hun activiteiten op specifieke alle trajecten in alle veiligheid en met volledige inachtneming van de bestaande verplichtingen op het gebied van de sociale voorschriften, de gezondheidsvoorschriften en de rechten van werknemers en consumenten uit te oefenen. [Am. 29 en 30] |
(26) |
De procedures voor het verlenen, het handhaven en het wijzigen van vergunningen voor spoorwegondernemingen moeten doorzichtig zijn en in overeenstemming met het non-discriminatiebeginsel. |
(26 bis) |
Nog te vaak wordt het verlenen van een vergunning voor rollend materieel van spoorwegondernemingen onterecht bemoeilijkt, waardoor de toegang tot de markt verstoord wordt. Een sterk mandaat voor het Europees Spoorwegbureau hieromtrent is daarom aangewezen. Vandaar dat de Commissie wordt gevraagd om, in het kader van de herziening van Verordening (EG) nr. 881/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau (9) , te onderzoeken of de bevoegdheid van het Europees Spoorwegbureau op dit punt kan worden uitgebreid. [Am. 31] |
(27) |
Teneinde transparantie en niet-discriminerende toegang tot spoorweginfrastructuur en spoorgebonden diensten voor alle spoorwegondernemingen te waarborgen, moet alle informatie die nodig is om van het recht op toegang gebruik te kunnen maken, in een netverklaring openbaar worden gemaakt , in vormen die toegankelijk zijn voor personen met een handicap of beperkte mobiliteit . [Am. 32] |
(28) |
Passende capaciteitstoewijzingsregelingen voor spoorweginfrastructuur gekoppeld aan concurrentiekrachtige exploitanten van vervoerdiensten zullen leiden tot een optimaler evenwicht tussen de vervoervormen. |
(29) |
De bevordering van een optimaal gebruik van de spoorweginfrastructuur zal tot een vermindering van de aan het vervoer verbonden kosten voor de samenleving leiden. |
(30) |
Passende heffingen voor spoorweginfrastructuur gekoppeld aan passende heffingen voor andere vervoersinfrastructuur en concurrentiekrachtige exploitanten moeten leiden tot een optimaal evenwicht tussen de verschillende vervoervormen op een duurzame grondslag. |
(31) |
De regelingen voor gebruiksrechten en capaciteitstoewijzing moeten alle ondernemingen gelijkwaardige en niet-discriminerende toegang bieden, waarbij zo veel mogelijk moet worden getracht, op eerlijke en niet-discriminerende wijze aan de behoeften van alle gebruikers en verkeerstypen tegemoet te komen. De regelingen voor gebruiksrechten en capaciteitstoewijzing moeten eerlijke concurrentie bij de verstrekking van spoorwegdiensten mogelijk maken. |
(33) |
Binnen het door de lidstaten vastgestelde kader dienen de regelingen voor gebruiksrechten en capaciteitstoewijzing de spoorweginfrastructuurbeheerders aan te moedigen, het gebruik van hun infrastructuur te optimaliseren. |
(34) |
Van de regelingen voor capaciteitstoewijzing moeten duidelijke en consistente indicaties uitgaan, zodat de spoorwegondernemingen rationele beslissingen kunnen nemen. |
(35) |
Een gebruiksrechtenregeling zal aan de gebruikers economische signalen geven. Het is belangrijk, dat die signalen aan spoorwegondernemingen consistent en duidelijk zijn, en deze ertoe aanzetten, rationele en duurzame beslissingen te nemen. [Am. 33] |
(36) |
Om rekening te houden met de behoeften van de gebruikers of potentiële gebruikers van spoorweginfrastructuurcapaciteit om hun activiteiten te plannen, en met de behoeften van klanten en financiers, is het belangrijk dat de infrastructuurbeheerder ervoor zorgt, dat de infrastructuurcapaciteit zodanig wordt toegewezen, dat de noodzaak om het niveau van de betrouwbaarheid van de dienst te handhaven en te verbeteren, in acht genomen wordt. |
(37) |
Het is wenselijk, dat de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder worden gestimuleerd om verstoringen op het net zoveel mogelijk te beperken en de prestaties ervan te verhogen. |
(38) |
De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben, de aanschaffers van spoorwegdiensten de gelegenheid te bieden, rechtstreeks aan het proces voor capaciteitstoewijzing deel te nemen. |
(39) |
Het is belangrijk, de commerciële eisen van zowel de aanvragers als de infrastructuurbeheerder voor ogen te houden. |
(40) |
Het is belangrijk, dat de infrastructuurbeheerders bij de toewijzing van infrastructuurcapaciteit over een zo groot mogelijke flexibiliteit beschikken, met dien verstande dat aan de redelijke eisen van de aanvrager moet worden voldaan. |
(40 bis) |
Aanvragers die diensten voor wagenladingvervoer aanbieden, moeten worden aangemoedigd teneinde de potentiële markt voor nieuwe spoorklanten te vergroten. Opdat zij volledig kunnen profiteren van dit wetgevingskader en om het aandeel van nieuwe sectoren in de spoorwegmarkt te vergroten, is het belangrijk dat de infrastructuurbeheerder bij de capaciteitstoewijzing rekening houdt met deze aanvragers. [Am. 34] |
(41) |
Bij de capaciteitstoewijzing mogen geen onrechtmatige beperkingen worden opgelegd aan andere ondernemingen die rechten op het gebruik van de infrastructuur bezitten of deze wensen te verkrijgen teneinde hun activiteit te ontwikkelen. |
(42) |
Regelingen voor capaciteitstoewijzing en gebruiksrechten zullen in bepaalde gevallen wellicht rekening moeten houden met het feit dat verschillende elementen van het spoorweginfrastructuurnet met het oog op verschillende hoofdgebruikers ontworpen kunnen zijn. |
(43) |
Daar de verschillende gebruikers en typen gebruikers vaak een verschillende invloed op de infrastructuurcapaciteit hebben, dienen de behoeften van de verschillende diensten behoorlijk tegen elkaar te worden afgewogen. |
(44) |
Voor de diensten die op grond van een overeenkomst met een overheidsdienst geëxploiteerd worden, kunnen bijzondere voorschriften noodzakelijk zijn om voor de gebruikers de aantrekkelijkheid van die diensten te waarborgen. |
(45) |
In de regelingen voor gebruiksrechten en capaciteitstoewijzing dient rekening te worden gehouden met de effecten van toenemende infrastructuurcapaciteitsverzadiging en, uiteindelijk, van capaciteitsschaarste. |
(46) |
Gezien de verschillende tijdsbestekken voor het plannen van verkeerstypen, moet kunnen worden voldaan aan infrastructuurcapaciteitsaanvragen die worden ingediend, nadat de procedure voor het opstellen van de jaarlijkse dienstregelingen is beëindigd |
(47) |
In verband met het waarborgen van een optimaal resultaat voor spoorwegondernemingen, is het wenselijk een onderzoek te eisen naar het gebruik van infrastructuurcapaciteit wanneer de coördinatie van de aanvragen voor infrastructuurcapaciteit nodig is om aan de behoeften van de gebruikers te voldoen. |
(48) |
Gezien hun monopoliepositie dienen de infrastructuurbeheerders de beschikbare infrastructuurcapaciteit en de methoden om deze te vergroten te onderzoeken wanneer de toewijzingsprocedure voor capaciteit niet de mogelijkheid biedt aan de eisen van de gebruikers te voldoen. |
(49) |
Een gebrek aan informatie over de aanvragen van andere spoorwegondernemingen en over beperkingen binnen het systeem kan het voor spoorwegondernemingen moeilijk maken hun aanvragen voor infrastructuurcapaciteit te optimaliseren. |
(50) |
Het is belangrijk, zorg te dragen voor een betere coördinatie van de toewijzingsregelingen, teneinde de aantrekkingskracht van het spoor te verhogen, voor verkeer dat van de netten van verscheidene infrastructuurbeheerders gebruikmaakt, en met name voor het internationale verkeer. In die context lijkt de oprichting van een Europese toezichthoudende instantie op termijn wenselijk. [Am. 35] |
(51) |
Het is belangrijk, vervalsingen van de mededinging, waartoe aanzienlijke verschillen in de heffingsbeginselen bij verschillende spoorweginfrastructuren of verschillende vervoerswijzen aanleiding kunnen geven, zo veel mogelijk te beperken. |
(52) |
Het is wenselijk, die delen van de infrastructuurdienst vast te stellen die voor een exploitant essentieel zijn om een dienst te kunnen aanbieden, en die tegen minimumtoegangsheffingen moeten worden aangeboden. |
(53) |
Grotere investeringen in spoorweginfrastructuur – met name in bestaande infrastructuur – zijn noodzakelijk en regelingen voor infrastructuurrechten dienen de infrastructuurbeheerders te stimuleren om passende investeringen te doen die economisch aantrekkelijk en vanuit milieuoogpunt duurzaam zijn. [Am. 36] |
(54) |
Infrastructuurbeheerders dienen voor de vaststelling van passende en billijke tarieven voor infrastructuurrechten de waarde van hun activa vast te stellen en te boeken en moeten van de kostenfactoren die ontstaan bij het exploiteren van de infrastructuur een helder begrip verwerven. |
(55) |
Het is wenselijk, ervoor zorg te dragen, dat bij het nemen van vervoersbeslissingen rekening wordt gehouden met de externe kosten en dat de infrastructuurheffingen op een samenhangende en evenwichtige manier bijdragen tot de internalisering van de externe kosten van alle vervoerswijzen. |
(56) |
Het is belangrijk ervoor te zorgen, dat de rechten voor binnenlands en internationaal verkeer zodanig zijn, dat het spoor aan de behoeften van de markt tegemoet kan komen. De gebruiksrechten voor infrastructuur moeten derhalve de kosten weerspiegelen die rechtstreeks voortvloeien uit het exploiteren van de treindienst. |
(57) |
Het totale niveau van de kostendekking door infrastructuurrechten is van invloed op de noodzakelijke overheidsbijdrage. Het is mogelijk, dat de lidstaten behoefte hebben aan verschillende totale kostendekkingsniveaus. Elke regeling voor infrastructuurrechten moet echter het verkeer dat ten minste de extra kosten die het veroorzaakt, kan opbrengen, in staat stellen, van het spoorwegnet gebruik te maken. |
(58) |
Spoorweginfrastructuur is een natuurlijk monopolie. Daarom is het noodzakelijk infrastructuurbeheerders te stimuleren, kosten te reduceren en hun infrastructuur efficiënt te beheren. |
(58 bis) |
Met het oog op het verhogen van het aandeel van het vervoer via de spoorwegen van goederen en passagiers, ten opzichte van andere vervoersmodaliteiten, is het wenselijk dat bij het internaliseren van externe kosten de lidstaten ervoor zorgen dat de gedifferentieerde heffingen geen negatieve gevolgen hebben voor het financieel evenwicht van de infrastructuurmanager. Indien de infrastructuurmanager toch verlies zou leiden door deze differentiering, wordt aangeraden dat de lidstaten dit verschil aanpassen, met inachtneming van de staatssteunregels. [Am. 37] |
(59) |
Voor de ontwikkeling van het spoorvervoer dient met name gebruik te worden gemaakt van de beschikbare Unieinstrumenten, onverminderd de reeds vastgestelde prioriteiten. [Am. 38] |
(60) |
De kortingen die aan spoorwegondernemingen worden verleend, moeten overeenstemmen met de werkelijke administratieve kostenbesparingen, met name de transactiekostenbesparingen. Kortingen mogen ook worden gebruikt, om het efficiënte gebruik van de infrastructuur te bevorderen. |
(61) |
Het is wenselijk, dat de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder worden gestimuleerd, het optreden van verstoringen van het net tot een minimum te beperken. [Am. 39] |
(62) |
De toewijzing van capaciteit gaat gepaard met kosten voor de infrastructuurbeheerder, die hem dienen te worden vergoed. [Am. 40] |
(63) |
Ten behoeve van het efficiënte beheer en het eerlijke en niet-discriminerende gebruik van spoorweginfrastructuur, moet een moeten nationale toezichthoudende instantie instanties worden ingesteld, die toeziet toezien op de toepassing van de voorschriften van deze richtlijn en als beroepsinstantie optreedt optreden , onder voorbehoud van rechterlijke toetsing. [Am. 41] |
(64) |
Specifieke maatregelen zijn vereist om rekening te houden met de specifieke geopolitieke en geografische situatie van sommige lidstaten en met de specifieke organisatie van de spoorwegsector in verschillende lidstaten, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de interne markt haar integriteit behoudt. |
(65) |
De Commissie dient de bevoegdheid te krijgen om de bijlagen bij deze richtlijn aan te passen. Daar het hierbij gaat om maatregelen van algemene strekking die bedoeld zijn om niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, moeten ze overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag worden aangenomen als gedelegeerde handelingen. Teneinde geschikt toezicht op de spoorwegmarkt en goede regelgeving aangaande de heffing van rechten voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur en toewijzing van spoorwegcapaciteit te waarborgen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast de stellen ten aanzien van de criteria en de te volgen procedure aangaande de reikwijdte van het markttoezicht, bepaalde elementen van de netverklaring, bepaalde heffingsbeginselen, de tijdelijke verlaging van de infrastructuurheffingen voor het European Train Control System ETCS, bepaalde elementen van de prestatieregeling, de criteria waaraan moet worden voldaan met betrekking tot de eisen voor aanvragers van infrastructuur, het tijdschema voor het toewijzingsproces, de verplichte rekeningen en gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de besluitvorming die door de toezichthoudende instanties worden ontwikkeld. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden passende raadplegingen houdt, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad. [Am. 42] |
(66) |
De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (10). Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (11) . [Am. 43] |
(67) |
Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, zoals vervat in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, kunnen de doelstellingen van deze richtlijn - namelijk het bevorderen van de ontwikkeling van de spoorwegen in de Unie, het vaststellen van de algemene beginselen inzake de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen en de coördinatie van de in de lidstaten toegepaste regelingen betreffende de toewijzing van spoorwegcapaciteit en de rechten voor het gebruik daarvan, onvoldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt wegens de duidelijk internationale dimensie van die vergunningen en de exploitatie van belangrijke onderdelen van de spoorwegnetten, en gezien de noodzaak te zorgen voor eerlijke en niet discriminerende voorwaarden voor de toegang tot de infrastructuur en die doelstellingen kunnen derhalve, wegens hun grensoverschrijdende implicaties, beter door de Unie worden verwezenlijkt. Deze richtlijn gaat niet verder dan hetgeen nodig is voor het bereiken van deze doelstellingen. |
(68) |
De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de bepalingen die materieel ongewijzigd zijn, vloeit voort uit de vorige richtlijnen. |
(69) |
Voor de lidstaten die niet over een spoorwegnet beschikken en hiervoor in de onmiddellijke toekomst evenmin plannen hebben, zou de omzetting en uitvoering van deze richtlijn een onevenredige en zinloze verplichting vormen. Derhalve moeten deze lidstaten vrijgesteld worden van die verplichting. |
(70) |
Overeenkomstig paragraaf 34 van het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven (12) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Unie hun eigen tabellen op te stellen, die voor zover mogelijk het verband weergeven tussen de richtlijnen en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken. |
(71) |
Deze richtlijn dient de in bijlage XI, deel B, genoemde termijnen waarbinnen de lidstaten aan de vorige richtlijnen moeten voldoen, onverlet te laten. |
(71 bis) |
Met verwijzing naar de resoluties van het Europees Parlement van 12 juli 2007 (13) en 17 juni 2010 (14) betreffende de tenuitvoerlegging van het eerste spoorwegpakket, en met verwijzing naar de toepassing van Richtlijn 2001/12/EG, moet de Commissie voor het eind van 2012 een wetgevingsvoorstel over de scheiding van de infrastructuurmanager en de infrastructuurexploitant voorleggen. Aangezien de spoorwegsector vooralsnog niet volledig open is, moet de Commissie voor die datum ook een wetgevingsvoorstel aangaande de openstelling van de markt presenteren, [Am. 44] |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp en toepassingsgebied
1. Deze richtlijn stelt vast:
a) |
de regels inzake het beheer van de spoorweginfrastructuur en de vervoersactiviteiten per spoor van spoorwegondernemingen die in een lidstaat zijn of zullen worden gevestigd, neergelegd in hoofdstuk II; |
b) |
de criteria voor de verlening, verlenging of wijziging, door een lidstaat, van vergunningen voor spoorwegondernemingen die in de Unie gevestigd zijn of zich daar zullen vestigen, neergelegd in hoofdstuk III; |
c) |
de beginselen en procedures die bij de vaststelling en de inning van de rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur en de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit moeten worden toegepast neergelegd in hoofdstuk IV. |
2. Deze richtlijn is van toepassing op het gebruik van spoorweginfrastructuur voor de binnenlandse en internationale spoorwegdiensten.
Artikel 2
Uitsluiting van het toepassingsgebied
1. Hoofdstuk II is niet van toepassing op spoorwegondernemingen die slechts stads-, voorstads- en regionale spoorvervoersdiensten exploiteren.
2. De lidstaten kunnen van het toepassingsgebied van hoofdstuk III uitsluiten:
a) |
spoorwegondernemingen die uitsluitend spoorvervoersdiensten voor reizigers op een lokale of regionale, op zichzelf staande spoorweginfrastructuur exploiteren; |
b) |
spoorwegondernemingen die uitsluitend spoorvervoersdiensten voor reizigers in het stads- of voorstadsverkeer exploiteren; |
c) |
spoorwegondernemingen die uitsluitend regionale spoorvervoersdiensten voor goederen exploiteren, die niet onder lid 1 vallen; |
d) |
spoorwegondernemingen die uitsluitend goederenvervoersdiensten exploiteren op een particuliere spoorweginfrastructuur welke enkel door de eigenaar van de infrastructuur voor zijn eigen goederenvervoer wordt gebruikt. |
2 bis) De lidstaten kunnen van het toepassingsgebied van de artikelen 6, 7, 8 en 13 en hoofdstuk IV uitsluiten:
— |
spoorwegondernemingen die uitsluitend spoorvervoersdiensten exploiteren op spoorweginfrastructuren die beheerd worden door deze ondernemingen voor … (15) dat deze richtlijn in werking treedt, en waarvan de spoorbreedte verschillend is van die van het hoofdspoorwegnet in de lidstaat, en die aangesloten zijn op een spoorweginfrastructuur op het grondgebied van een derde land, voor zover de beheerde infrastructuur niet is opgenomen in Besluit nr. 661/2010/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende uniale richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet (16) . [Am. 134 en 135] |
3. De lidstaten kunnen van het toepassingsgebied van hoofdstuk IV uitsluiten:
a) |
plaatselijke en regionale op zichzelf staande netten voor vervoersdiensten voor reizigers op spoorweginfrastructuur; |
b) |
spoor netten die alleen bestemd zijn voor stads- en voorstadsvervoerdiensten voor reizigers; |
c) |
regionale netten die alleen worden gebruikt voor goederenvervoerdiensten door een spoorwegonderneming die niet onder lid 1 valt, zolang geen andere aanvrager capaciteit op dat net aanvraagt; |
d) |
spoorweginfrastructuur in particulier bezit die uitsluitend door de eigenaar voor diens goederenvervoer gebruikt wordt; |
e) |
vervoersactiviteiten in de vorm van spoorwegdiensten die in transito door de Unie worden verricht. |
Lidstaten kunnen andere perioden en tijdslimieten voor wat betreft het tijdschema voor capaciteitstoewijzing dan die zijn voorzien in artikel 43, lid 2, bijlage VIII, punt 4, onder b), en bijlage IX, punt 3, 4 en 5, vaststellen, met betrekking tot internationale treinpaden die moeten worden toegewezen in samenwerking met de infrastructuurbeheerders van derde landen op een net met een andere spoorbreedte dan het hoofdspoornet in de Unie. [Am. 45]
(3 bis) De lidstaten kunnen voertuigen die worden geëxploiteerd of bestemd zijn om te worden geëxploiteerd vanuit of naar derde landen op een spoornet waarvan de spoorbreedte verschillend is van die van het hoofdspoorwegnet van de Unie, uitsluiten van de toepassing van artikel 31, lid 5. [Am. 46]
4. Deze richtlijn is niet van toepassing op ondernemingen waarvan de spooractiviteiten zich ertoe beperken, uitsluitend pendeldiensten te verrichten voor wegvoertuigen door de Kanaaltunnel en vervoersdiensten in de vorm van pendeldiensten voor wegvoertuigen door de Kanaaltunnel, met uitzondering van artikel 6, lid 1, en de artikelen 10, 11, 12 en 28.
5. De lidstaten kunnen een spoorwegdienst die in transito door de Unie wordt verricht en die buiten het grondgebied van de Unie begint en eindigt, uitsluiten van de werkingssfeer van de artikelen 10, 11, 12 en 28.
Artikel 3
Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. „spoorwegonderneming”: iedere publiek- of privaatrechtelijke onderneming die in het bezit is van een vergunning overeenkomstig deze richtlijn en waarvan de voornaamste activiteit bestaat in het verlenen van spoorwegvervoersdiensten voor goederen en/of voor reizigers, waarbij die onderneming voor de tractie zorgt; hiertoe behoren ook ondernemingen die uitsluitend voor tractie zorgen;
2. „infrastructuurbeheerder”: een instantie of onderneming die met name belast is met de aanleg, het beheer en het onderhoud van spoorweginfrastructuur, met inbegrip van het verkeersbeheer en de besturing en seingeving, met inachtneming van de toepasselijke veiligheidsregels ; de essentiële taken van de infrastructuurbeheerder op een net of een deel van een net kunnen aan verschillende instanties of ondernemingen worden toegewezen; zijn: besluitvorming inzake treinpadtoewijzing, waaronder zowel de omschrijving als de beoordeling van de beschikbaarheid en de capaciteitstoewijzing voor afzonderlijke treinpaden, besluitvorming inzake de heffingen van rechten voor het gebruik van de infrastructuur, met inbegrip van de vaststelling en heffing van de rechten, en investeringen in infrastructuur ; [Am. 47]
(2 bis) ‧toezichthoudende instantie‧:
een instantie die toezicht houdt op correcte toepassing van de relevante regelgeving in een lidstaat, die op geen enkele wijze bij beleidsvorming wordt betrokken, en die volstrekt los staat van ondernemingen, met name de ondernemingen in punten 1 en 2; [Am. 48]3. „spoorweginfrastructuur”: alle elementen welke bedoeld zijn in bijlage I, deel A, van Verordening (EEG) nr. 2598/70 van de Commissie van 18 december 1970 betreffende de vaststelling van de inhoud van de verschillende posten van de boekhoudkundige schema's bedoeld in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 1108/70 van de Raad van 4 juni 1970 (17) , die ter wille van de duidelijkheid in bijlage I bij deze richtlijn zijn opgenomen; [Am. 49]
4. „internationaal goederenvervoer”: vervoersdiensten waarbij de trein minstens één grens van een lidstaat overschrijdt; de trein kan worden samengesteld en/of gesplitst en de verschillende delen kunnen een verschillende herkomst en bestemming hebben, zolang alle wagons ten minste één grens overschrijden;
5. „internationale passagiersvervoerdienst”: een passagiersvervoerdienst in het kader waarvan de trein ten minste eenmaal de grens van een lidstaat overschrijdt en die in hoofdzaak bedoeld is om passagiers tussen stations in verschillende lidstaten te vervoeren; de trein kan worden samengesteld en/of gesplitst en de samenstellende delen kunnen een verschillende herkomst en bestemming hebben, op voorwaarde dat alle rijtuigen ten minste één grens overschrijden;
6. „stads- en voorstadsvervoersdiensten”: vervoersdiensten die beantwoorden aan de behoeften van een stedelijk centrum of een agglomeratie en aan de behoeften aan vervoer tussen dat centrum of die agglomeratie en de omliggende gebieden;
7. "regionale vervoersdiensten": vervoersdiensten die gericht zijn op de vervoerbehoeften van een één regio of van grensregio's ; [Am. 50]
8. „transito”: de doortocht op het grondgebied van de Unie zonder goederen te laden of te lossen en/of zonder passagiers op het grondgebied van de Unie te laten in- of uitstappen;
9. „vergunning”: een door een lidstaat aan een onderneming verleende vergunning waarbij wordt erkend dat zij in staat is spoorvervoersdiensten te verrichten. De vergunning kan worden beperkt tot het verrichten van bepaalde categorieën vervoersdiensten;
10. „vergunningverlenende autoriteit”: de instantie die in een lidstaat verantwoordelijk is voor het verlenen van vergunningen aan spoorwegondernemingen;
11. „toewijzing”: de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit door een infrastructuurbeheerder;
12. „aanvrager”: een spoorwegonderneming en andere natuurlijke en/of rechtspersonen, zoals de bevoegde overheidsinstanties in de zin van Verordening (EG) nr. 1370/2007 en verladers, expediteurs en exploitanten van gecombineerd vervoer,, die om redenen van openbare dienst of om commerciële redenen belang hebben bij de verwerving van infrastructuurcapaciteit;
13. „overbelaste infrastructuur”: een infrastructuurgedeelte waarvoor gedurende bepaalde perioden, zelfs na coördinatie van de verschillende capaciteitsaanvragen, niet volledig aan de infrastructuurcapaciteitsvraag kan worden voldaan;
14. „capaciteitsvergrotingsplan”: een maatregel of reeks van maatregelen met een tijdschema voor de uitvoering daarvan die beoogt de capaciteitsbeperkingen te verminderen die hebben geleid dat een infrastructuurgedeelte tot „overbelaste infrastructuur” is verklaard;
15. „coördinatie”: de procedure die door de infrastructuurbeheerder en de aanvragers wordt gevolgd om een oplossing te vinden in geval van concurrerende aanvragen om infrastructuurcapaciteit;
16. „kaderovereenkomst”: een publiek- dan wel privaatrechtelijke bindende algemene overeenkomst die de rechten en plichten vastlegt van een aanvrager en van de infrastructuurbeheerder met betrekking tot de toe te wijzen infrastructuurcapaciteit en de te heffen rechten voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van één dienstregelingstijdvak;
17. „infrastructuurcapaciteit”: het vermogen om voor een bepaalde periode voor een infrastructuurelement gevraagde treinpaden te plannen;
18. „net”: de gehele spoorweginfrastructuur die beheerd wordt door een infrastructuurbeheerder;
19. „netverklaring”: een gedetailleerde verklaring, waarin de algemene regels, termijnen, procedures en criteria voor de regelingen voor de heffing van gebruiksrechten en de toewijzing van capaciteit zijn vastgelegd, waaronder begrepen alle andere gegevens die nodig zijn om de aanvragen van infrastructuurcapaciteit mogelijk te maken;
20. „treinpad”: de infrastructuurcapaciteit die nodig is om een trein in een bepaald tijdvak tussen twee plaatsen te laten rijden;
21. „dienstregeling”: de gegevens over alle geprogrammeerde bewegingen van treinen en rollend materieel, die gedurende de periode dat de dienstregeling geldt op de betreffende infrastructuur zullen worden uitgevoerd.
HOOFDSTUK II
ONTWIKKELING VAN DE SPOORWEGEN IN DE EUROPESE UNIE
AFDELING 1
Beheersmatige onafhankelijkheid
Artikel 4
Onafhankelijkheid van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerder
1. De lidstaten zorgen ervoor, dat de spoorwegondernemingen die direct of indirect eigendom zijn van of worden gecontroleerd door de lidstaten op het stuk van bestuur, beheer, administratie en interne administratieve, economische en boekhoudkundige controle een onafhankelijke rechtspositie hebben, volgens welke zij met name beschikken over een vermogen, een begroting en een boekhouding die gescheiden zijn van die van de staat.
2. De infrastructuurbeheerder is verantwoordelijk voor zijn eigen beheer, bestuur en interne controle en neemt hierbij het heffings- en toewijzingskader en de specifieke regels die door de lidstaten zijn opgesteld in acht.
(2 bis) De infrastructuurbeheerder beheert zijn eigen informatica-diensten, om ervoor te zorgen dat commercieel gevoelige informatie afdoende beschermd wordt. [Am. 51]
(2 ter) De lidstaten zorgen er eveneens voor dat zowel de spoorwegondernemingen als de infrastructuurbeheerders, die niet volledig onafhankelijk van elkaar zijn, verantwoordelijk zijn voor hun eigen personeelsbeleid. [Am.52]
Artikel 5
Beheer van spoorwegondernemingen volgens commerciële beginselen
1. De lidstaten stellen de spoorwegondernemingen in de gelegenheid hun activiteiten aan de markt aan te passen en deze te beheren onder verantwoordelijkheid van hun leidinggevende organen, ten einde doeltreffende en passende diensten te verlenen tegen de laagst mogelijke kosten met inachtneming van de vereiste kwaliteit van de dienstverlening.
Ongeacht hun eigendomsstructuur, worden de spoorwegondernemingen beheerd volgens de beginselen die van toepassing zijn op handelsvennootschappen, ook waar het gaat om de door de lidstaten aan de onderneming opgelegde openbare dienstverplichtingen (ODV) en de op dit gebied door de onderneming met de bevoegde autoriteiten van de staat afgesloten openbaredienstcontracten.
2. De spoorwegondernemingen stellen hun eigen activiteitenprogramma's vast, met inbegrip van de investerings- en financieringsplannen. Deze programma's zijn gericht op het financiële evenwicht van de ondernemingen en op de verwezenlijking van de overige doelstellingen op het gebied van technisch, commercieel en financieel beheer; daarnaast moeten in deze programma's de middelen worden vermeld om deze doelstellingen te bereiken.
3. In het licht van de door iedere lidstaat vastgestelde richtsnoeren voor het algemene beleid en met inachtneming van de nationale, eventueel meerjarige, plannen of contracten, met inbegrip van de investerings- en financieringsplannen, zijn de spoorwegondernemingen in het bijzonder vrij om:
a) |
hun interne organisatie vast te stellen, onverminderd de artikelen 7, 29 en 39; |
b) |
toezicht te houden op de levering en de marketing van de diensten, en de tarieven ervan vast te stellen, onverminderd; Verordening (EG) nr. 1370/2007; |
c) |
besluiten betreffende het personeel, de activa en de eigen aankopen te nemen; |
d) |
hun marktaandeel uit te breiden, nieuwe technologieën en nieuwe diensten te ontwikkelen en nieuwe managementtechnieken in te voeren; |
e) |
nieuwe activiteiten te ontplooien in aanverwante sectoren. |
4. Wanneer een lidstaat direct of indirect eigenaar is van een spoorwegonderneming of zeggenschap erover uitoefent, gaan zijn controlerechten niet verder dan de met het bestuur verband houdende rechten die het nationale vennootschapsrecht toekent aan de aandeelhouders van privaatrechtelijke naamloze vennootschappen. De in lid 3 bedoelde richtsnoeren voor het algemene beleid, die een lidstaat kan vaststellen voor ondernemingen in het kader van de uitoefening van het aandeelhouderstoezicht, mogen alleen van algemene aard zijn en doen geen afbreuk aan de specifieke bedrijfsbeslissingen van de bestuurders.
AFDELING 2
Scheiding van het beheer van de infrastructuur en de vervoersactiviteit en van de verschillende soorten vervoersactiviteit
Artikel 6
Transparante scheiding van rekeningen
1. De lidstaten zorgen ervoor, dat gescheiden verlies- en winstrekeningen en balansen worden opgesteld en gepubliceerd voor de activiteiten met betrekking tot de levering van vervoersdiensten door spoorwegondernemingen enerzijds, en voor de activiteiten betreffende het beheer van de spoorweginfrastructuur anderzijds. Overheidsmiddelen die voor een van deze twee activiteiten worden verstrekt, mogen niet worden overgedragen naar de andere activiteit.
2. De lidstaten kunnen voorts bepalen, dat deze scheiding tot uitdrukking komt in het bestaan van afzonderlijke afdelingen binnen eenzelfde onderneming of dat de infrastructuur en de vervoersdiensten door afzonderlijke entiteiten worden beheerd , teneinde te zorgen voor de ontwikkeling van concurrentie, de voortzetting van investeringen en de kosten-efficiëntie van de door de spoorwegsector geleverde diensten .
3. De lidstaten zorgen ervoor, dat voor de bedrijfsactiviteiten met betrekking tot de exploitatie van hun goederenvervoersdiensten enerzijds en voor de activiteiten in verband met de exploitatie van personenvervoersdiensten anderzijds, afzonderlijke winst- en verliesrekeningen, alsmede balansen worden opgesteld en gepubliceerd. Openbare financiële middelen voor activiteiten die betrekking hebben op het verrichten van vervoersdiensten in het kader van een opdracht van openbare dienst, moeten voor elk openbaredienstcontract afzonderlijk in de desbetreffende rekeningen worden opgevoerd en mogen niet worden overgedragen naar activiteiten met betrekking tot andere vervoersdiensten of andere bedrijfsactiviteiten.
4. De wijze waarop Om volledige transparantie van de infrastructuurkosten te waarborgen, worden de boekhoudingen van de verschillende in de leden 1 en 3 bedoelde activiteiten gevoerd op een wijze die moet het mogelijk maken maakt toe te zien op het verbod op de overdracht van openbare financiële middelen van het ene activiteitengebied naar het andere de naleving van deze leden en op het gebruik van inkomsten uit infrastructuurheffingen, overschotten uit andere commerciële activiteiten van en aan de infrastructuurbeheerder ter beschikking gestelde openbare en private financiering . De inkomsten van de infrastructuurbeheerder mogen onder geen enkele voorwaarde worden gebruikt door een spoorwegonderneming of een instantie of een bedrijf dat een meerderheidsbelang in een spoorwegonderneming heeft, aangezien dit zijn marktpositie kan versterken of hem in staat kan stellen economische voordelen te realiseren ten opzichte van andere spoorwegondernemingen Dit artikel verhindert niet, onder toezicht uitgeoefend door de in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie, dat het door de instantie of bedrijf met een meerderheidsbelang in de spoorwegonderneming ter beschikking gestelde kapitaal aan de infrastructuurbeheerder wordt terugbetaald, inclusief marktconforme interesten. [Am. 53]
Artikel 7
Onafhankelijkheid van de essentiële taken van de infrastructuurbeheerder
1. De lidstaten zorgen ervoor dat de in bijlage II vermelde in artikel 3, lid 3 omschreven taken die voor eerlijke en niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur bepalend zijn, worden toevertrouwd aan instanties of ondernemingen die zelf geen spoorvervoersdiensten verlenen. Aangetoond moet worden dat deze doelstelling is bereikt, ongeacht de organisatiestructuur. Bij het beheer van het verkeer op het spoorwegnetwerk is een doeltreffende samenwerking tussen de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders evenwel van essentieel belang.
Bijlage II kan in het licht van de opgedane ervaringen worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 bedoelde procedure.
De lidstaten kunnen de spoorwegondernemingen of elke andere instantie evenwel belasten met de verantwoordelijkheid bij te dragen tot de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur, bijvoorbeeld door middel van investeringen, onderhoud en financiering.
2. Is de infrastructuurbeheerder in juridisch of organisatorisch opzicht of wat de besluitvorming betreft, niet onafhankelijk van de spoorwegondernemingen, dan worden de in hoofdstuk IV, afdelingen 3 en 4 beschreven taken verricht door respectievelijk een tariferingsinstantie en een toewijzingsinstantie die in juridisch en organisatorisch opzicht en wat de besluitvorming betreft onafhankelijk zijn van de spoorwegondernemingen.
3. De verwijzingen in de bepalingen van hoofdstuk IV, afdelingen 2 en 3, naar de essentiële taken van een infrastructuurbeheerder zijn van toepassing op de respectieve bevoegdheden van de tariferingsinstantie of de toewijzingsinstantie.
(3 bis) Uiterlijk op 31 december 2012 presenteert de Commissie een voorstel voor een richtlijn houdende bepalingen betreffende de scheiding van infrastructuurbeheer en exploitatie van vervoersdiensten, alsmede een voorstel voor het openen van de binnenlandse markt voor het vervoer van passagiers over het spoor dat geen afbreuk doet aan de kwaliteit van de spoorvervoersdiensten en ODV veilig stelt. [Am. 54 en 137]
AFDELING 3
Financiële sanering
Artikel 8
Gezonde financiering van de infrastructuurbeheerder
1. De lidstaten ontwikkelen de nationale spoorweginfrastructuur waarbij zij, zo nodig, de algemene behoeften van de Unie in aanmerking nemen. Hiertoe publiceren zij uiterlijk … (18) en na overleg met alle betrokken partijen, in het bijzonder met de werknemers- en werkgeversorganisaties van de bedrijfstak en met de vertegenwoordigers van de gebruikers, een meerjarenplan voor de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur om aan de toekomstige mobiliteitsbehoeften te voldoen, dat is gebaseerd op een gezonde en duurzame financiering van het spoorwegsysteem. De strategie bestrijkt een periode van ten minste vijf zeven jaar en is hernieuwbaar.
2. Indien de inkomsten niet volstaan om de financiële behoeften van de infrastructuurbeheerder te dekken, verstrekken de lidstaten , onverminderd het heffingskader van de artikelen 31 en 32 van deze richtlijn en met inachtneming van de artikelen 93, 107 en 108 VWEU, de infrastructuurbeheerder financiële middelen die voldoende zijn in verhouding tot zijn taken, de omvang van de infrastructuur en de financiële behoeften, in het bijzonder om nieuwe investeringen te dekken.
3. In het kader van het door de overheid vastgestelde algemene beleid, en rekening houdend met het in lid 1 bedoelde meerjarenplan voor de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur, stelt de infrastructuurbeheerder een bedrijfsplan vast dat ook investerings- en financiële programma's bevat. Het plan moet zodanig worden opgesteld, dat wordt gewaarborgd dat gebruik, aanbod en ontwikkeling van de infrastructuur optimaal en efficiënt zijn, en tevens een financieel evenwicht wordt bereikt en in de middelen voor de verwezenlijking van deze doelstellingen wordt voorzien. De infrastructuurbeheerder zorgt ervoor, dat de aanvragers op niet-discriminerende wijze worden geraadpleegd wat de voorwaarden voor toegang en gebruik, alsmede de aard, de terbeschikkingstelling en de ontwikkeling van de infrastructuur betreft, voordat het bedrijfsplan investeringsplan wordt goedgekeurd. De in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie brengt een niet-bindend advies uit over de mate waarin vraag of het bedrijfsplan bijdraagt tot de verwezenlijking van deze doelstellingen tussen de aanvragers discrimineert .
4. De lidstaten zorgen ervoor dat, onder normale zakelijke omstandigheden en over een periode van niet meer dan drie jaar in de boeken van een de infrastructuurbeheerder over een periode van niet meer dan twee jaar de inkomsten uit infrastructuurrechten, overschotten uit andere commerciële activiteiten , niet-terugbetaalbare private subsidies en overheidsfinanciering , waaronder begrepen voorschotten van de staat, indien van toepassing, enerzijds en infrastructuuruitgaven , inclusief duurzame financiering van de vernieuwing van voorzieningen op de lange termijn, anderzijds, waar passend in evenwicht zijn. [Am. 55]
Onverminderd de eventuele doelstelling op lange termijn dat voor alle takken van vervoer de infrastructuurkosten worden gedekt door de gebruiker op basis van een eerlijke en niet-discriminerende concurrentie tussen de onderscheidene takken, wanneer het spoorwegvervoer concurrerend is met andere takken van vervoer, kan een lidstaat in het kader van de heffingsregeling van de artikelen 31 en 32 van de infrastructuurbeheerder verlangen, dat zijn begroting zonder overheidsfinanciering sluitend is.
Artikel 9
Transparante schuldverlichting
1. Onverminderd de regels van de Unie inzake staatssteun en overeenkomstig de artikelen 93, 107 en 108 VWEU, voeren de lidstaten passende mechanismen in om de schuldenlast van spoorwegondernemingen die eigendom zijn van of worden gecontroleerd door de staat te helpen terugbrengen tot een niveau dat geen belemmering vormt voor een gezond financieel beheer, en om de financiële situatie van die ondernemingen te saneren.
2. Met het oog op het bedoelde in lid 1 verlangen de lidstaten dat binnen de boekhouding van deze ondernemingen een afzonderlijke schulddelgingsdienst wordt ingesteld.
Alle leningen van de onderneming ter financiering van investeringen en ter dekking van overschrijdingen van exploitatie-uitgaven welke het gevolg zijn van activiteiten op het gebied van het spoorwegvervoer of van het beheer van de spoorweginfrastructuur, kunnen bij de passiva van deze dienst worden geboekt, totdat de schuld is afgelost. De schulden uit activiteiten van dochterondernemingen kunnen niet in aanmerking worden genomen.
3. De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op de schulden en intresten op schulden die de ondernemingen hebben aangegaan na … (19) 15 maart 2001 of, voor de lidstaten die na 15 maart 2001 tot de Unie zijn toegetreden, na de datum van toetreding tot de Unie de inwerkingtreding van deze richtlijn . [Am. 56]
AFDELING 4
Toegang tot de spoorweginfrastructuur en diensten
Artikel 10
Voorwaarden voor de toegang tot de spoorweginfrastructuur
1. Spoorwegondernemingen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, krijgen onder eerlijke, niet-discriminerende en transparante voorwaarden toegang tot de infrastructuur in de lidstaten met het oog op de exploitatie van alle goederenvervoersdiensten. Hieronder is begrepen de spoortoegang tot havens.
2. De spoorwegondernemingen die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, krijgen recht op toegang tot de infrastructuur van alle lidstaten met het oog op de exploitatie van internationale passagiersvervoersdiensten. Bij een internationale passagiersvervoerdienst hebben de spoorwegondernemingen het recht op het internationale traject passagiers te laten instappen op elk station en hen te laten uitstappen op een ander station, ook wanneer die in dezelfde lidstaat liggen.
Het recht van toegang tot de infrastructuur van de lidstaten waar het aandeel van het internationale passagiersvervoer per spoor groter is dan de helft van de omzet in het reizigerssegment van de spoorwegondernemingen in die lidstaat, wordt uiterlijk op 31 december 2011 verleend.
Na een verzoek van de betrokken bevoegde autoriteiten en/of belangstellende spoorwegondernemingen bepaalt of bepalen de in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie of instanties of het het hoofddoel van de dienst is, passagiers tussen stations in verschillende lidstaten te vervoeren.
In geen geval mogen de voorwaarden voor de toegang tot de spoorweginfrastructuur leiden tot de onmogelijkheid voor de passagiers tot het verkrijgen van informatie en het kopen van een vervoerbewijs om van de ene naar de andere plaats te reizen, ongeacht hoeveel exploitanten van spoorvervoer geheel of gedeeltelijk de passagiersvervoersdiensten tussen die twee plaatsen verlenen. [Am. 57]
De Commissie kan stelt op basis van de ervaring die is opgedaan door de toezichthoudende instanties uiterlijk … (20) uitvoeringsmaatregelen vaststellen vast , waarin de voor de toepassing van dit lid te volgen procedure en criteria nader worden bepaald. Deze maatregelen, die tot doel hebben de eenvormige tenuitvoerlegging van deze richtlijn te verzekeren, worden als uitvoeringshandelingen vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 64, lid 3. [Am. 58]
Artikel 11
Beperking van het recht op toegang en van het recht passagiers te laten in- en uitstappen
1. De lidstaten kunnen het in artikel 10 bedoelde toegangsrecht beperken op verbindingen tussen een vertrekpunt en een bestemming waarvoor een of meer openbaredienstcontracten in overeenstemming met het geldende Unierecht zijn gesloten. Deze beperking mag niet tot gevolg hebben, dat het recht op het internationale traject passagiers te laten instappen op elk station en hen te laten uitstappen op een ander station, ook wanneer die in dezelfde lidstaat liggen, wordt beperkt, behalve wanneer de uitoefening van dit recht het economische evenwicht van een openbaredienstcontract in gevaar zou brengen.
2. Of het economische evenwicht van een openbaredienstcontract al dan niet in gevaar komt, wordt door de in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie of instanties bepaald op basis van een objectieve economische analyse aan de hand van vooraf vastgestelde criteria, op verzoek van een van de volgende partijen:
a) |
de bevoegde autoriteit of autoriteiten die het openbaredienstcontract heeft of hebben gegund, |
b) |
iedere andere belanghebbende bevoegde autoriteit die het recht heeft de toegang uit hoofde van dit artikel te beperken, |
c) |
de infrastructuurbeheerder, of |
d) |
de spoorwegonderneming die het openbaredienstcontract uitvoert. |
De bevoegde autoriteiten en de spoorwegondernemingen die de openbare diensten verrichten, delen aan de bevoegde toezichthoudende instantie de informatie mee die redelijkerwijs nodig is om tot een besluit te komen. De toezichthoudende instantie onderzoekt de verstrekte informatie en pleegt daarbij, indien nodig, overleg met alle betrokken partijen; binnen een vooraf bepaalde redelijke termijn, en stelt, in ieder geval binnen twee maanden een maand na ontvangst van alle relevante informatie, de klacht het in lid 2 bedoelde verzoek , stelt zij de betrokken partijen in kennis van haar met redenen omklede besluit. [Am. 59]
3. De toezichthoudende instantie deelt de gronden voor haar besluit mee en vermeldt de termijn waarbinnen, en de voorwaarden waaronder de volgende instanties om een herziening van dat besluit kunnen verzoeken:
a) |
de ter zake bevoegde autoriteit of autoriteiten, |
b) |
de infrastructuurbeheerder, |
c) |
de spoorwegonderneming die het openbaredienstcontract uitvoert, of |
d) |
de spoorwegonderneming die toegang wenst. |
4. De Commissie kan stelt op basis van de ervaring die is opgedaan door de toezichthoudende instanties uiterlijk … (21) 18 maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn uitvoeringsmaatregelen vaststellen vast , waarin de voor de toepassing van de leden 1, 2 en 3 van dit artikel te volgen procedure en criteria nader worden bepaald. Deze maatregelen, bedoeld om de eenvormige tenuitvoerlegging van deze richtlijn te verzekeren, worden als uitvoeringshandelingen vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 64, lid 3. [Am. 60]
5. De lidstaten kunnen tevens het recht passagiers te laten in- en uitstappen op stations in dezelfde lidstaat op het traject van een internationale passagiersvervoerdienst beperken wanneer een exclusief recht voor het vervoer van passagiers tussen deze stations is toegekend uit hoofde van een concessiecontract dat vóór 4 december 2007 is gegund op basis van een eerlijke op concurrentie stoelende aanbestedingsprocedure en overeenkomstig de toepasselijke beginselen van het Unierecht. Deze beperking kan gelden gedurende de oorspronkelijke duur van het contract, of 15 jaar, naargelang welk tijdsbestek het kortst is.
6. De lidstaten zorgen ervoor, dat de in leden 1 en 2, 3 en 5 bedoelde beslissingen rechterlijk kunnen worden getoetst.
Artikel 12
Heffing op spoorwegondernemingen die passagiersvervoersdiensten verrichten
1. Onverminderd artikel 11, lid 2, kunnen de lidstaten, onder de in dit artikel bepaalde voorwaarden, de voor het spoorwegvervoer van passagiers bevoegde autoriteit toestaan, een heffing op te leggen aan spoorwegondernemingen die passagiersvervoersdiensten verrichten, voor de exploitatie van onder de rechtsbevoegdheid van deze autoriteit vallende trajecten die tussen twee stations in die lidstaat worden geëxploiteerd.
In dat geval worden spoorwegondernemingen die binnenlandse of internationale passagiersvervoersdiensten over het spoor verrichten, aan dezelfde heffing voor de exploitatie van die trajecten die onder de rechtsbevoegdheid van die autoriteit vallen, onderworpen.
2. De heffing is bedoeld om deze autoriteit te compenseren voor ODV vervat in openbaredienstcontracten die in overeenstemming met het Unierecht zijn gegund. De opbrengst uit deze heffing betaald als compensatie mag niet hoger zijn dan nodig is om het geheel of een deel van de kosten van de desbetreffende ODV, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst uit de uitvoering van die ODV, te dekken.
3. De heffing wordt opgelegd in overeenstemming met het Unierecht, en neemt met name de beginselen van billijkheid, transparantie, non-discriminatie en evenredigheid, in het bijzonder tussen de gemiddelde prijs van de dienst aan de passagier en de hoogte van de heffing, in acht. Het totaal van de ingevolge dit lid opgelegde heffingen mag de economische levensvatbaarheid van de passagiersvervoerdienst over het spoor waarvoor zij worden opgelegd, niet in gevaar brengen.
4. De betrokken autoriteiten houden de nodige gegevens bij, om ervoor te zorgen dat de oorsprong van de heffingen en het gebruik dat ervan wordt gemaakt, kan worden achterhaald. De lidstaten verschaffen de Commissie deze informatie.
De Commissie maakt een vergelijkende analyse van de methoden voor het vastleggen van de hoogte van de heffingen in de lidstaten, om te komen tot een uniforme methode voor het berekenen van de hoogte van de heffingen. [Am. 61]
Artikel 13
Voorwaarden voor de toegang tot diensten
1. De infrastructuurbeheerders leveren alle spoorwegondernemingen hebben op een niet-discriminerende basis recht op het in bijlage III, punt 1, vastgestelde minimumtoegangspakket.
2. Aanbieders van dienstvoorzieningen geven alle spoorwegondernemingen toegang, waaronder toegang tot het spoor, tot de in bijlage III, punt 2 bedoelde voorzieningen, en tot de in deze voorzieningen geleverde diensten op een niet-discriminerende wijze onder het in artikel 56 bedoelde toezicht van de toezichthoudende instantie .
Wanneer de exploitant van de een in bijlage III, punt 2, bedoelde dienstvoorziening behoort tot een onderneming of entiteit die ook actief is en over een machtspositie beschikt op tenminste één van de markten voor spoorwegvervoersdiensten waarvoor de voorziening wordt gebruikt, is de exploitant op zodanige wijze georganiseerd, dat hij juridisch, organisatorisch en wat de besluitvorming aangaat, onafhankelijk is van deze onderneming of entiteit. De exploitant van een dienstvoorziening en deze onderneming of entiteit houden afzonderlijke boekhoudingen, met inbegrip van afzonderlijke balansen en winst- en verliesrekeningen.
De verzoeken van de spoorwegondernemingen om toegang tot de dienstvoorziening worden binnen een door de nationale toezichthoudende instantie vastgestelde termijn beantwoord en mogen slechts worden afgewezen, wanneer er levensvatbare alternatieven zijn die hen in staat stellen, de betrokken goederen- of passagiersdienst op hetzelfde traject onder economisch aanvaardbare voorwaarden te exploiteren. Wanneer de exploitant van de dienstvoorziening een verzoek om toegang tot zijn dienstvoorziening afwijst, is hij verplicht een economisch en technisch levensvatbaar alternatief voor te stellen en zijn weigering schriftelijk te motiveren. Dit houdt voor de exploitant van de dienstvoorziening niet de verplichting in om te investeren in middelen of voorzieningen teneinde aan alle verzoeken van spoorwegondernemingen tegemoet te kunnen komen.
Wanneer de exploitant van de dienstvoorziening een conflict vaststelt tussen verschillende verzoeken, tracht hij die verzoeken zo goed mogelijk met elkaar te verzoenen. Wanneer geen levensvatbaar alternatief beschikbaar is en het op basis van aantoonbare behoeften onmogelijk is aan alle verzoeken om capaciteit voor de betrokken voorziening tegemoet te komen, neemt de in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie uit eigen beweging of op grond van een klacht van een indiener van een verzoek de nodige maatregelen , met inachtneming van de behoeften van alle betrokken partijen, om ervoor te zorgen, dat een passend deel van de capaciteit wordt voorbehouden aan andere spoorwegondernemingen dan die welke deel uitmaken van de onderneming of de entiteit waartoe de exploitant van de voorziening ook behoort. Nieuwe voorzieningen en technische installaties die specifiek voor een nieuw type rollend materieel voor hogesnelheidsverkeer zijn ontworpen, zoals bedoeld in Beschikking 2008/232/EG van de Commissie van 21 februari 2008 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van het subsysteem van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem (22), kunnen gedurende een periode van vijf tien jaar vanaf de start van de exploitatie worden voorbehouden voor één spoorwegonderneming.
Wanneer de dienstvoorziening gedurende ten minste twee opeenvolgende jaren één jaar niet is gebruikt en spoorwegondernemingen aan de exploitant van de voorziening hun belangstelling te kennen hebben gegeven op basis van aantoonbare behoeften , biedt de eigenaar de exploitatie van de voorziening aan voor leasing of verhuring voor activiteiten die met de spoorwegsector verband houden, tenzij de exploitant van deze voorziening aantoont dat de voorziening onderworpen is aan een transformatieproces dat het gebruik ervan door een spoorwegonderneming in de weg staat .
3. Indien de infrastructuurbeheerder exploitant van de dienst een van de in bijlage III, punt 3, als "aanvullende diensten" vermelde diensten aanbiedt, verricht hij deze op verzoek op niet-discriminerende wijze aan een spoorwegonderneming.
4. De spoorwegondernemingen mogen de infrastructuurbeheerder of andere leveranciers exploitanten van dienstvoorzieningen om een bijkomende reeks in bijlage III, punt 4, opgenomen „ondersteunende diensten” verzoeken. De infrastructuurbeheerder is niet verplicht deze diensten te verlenen.
5. Bijlage III kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 bedoelde procedure. [Am. 62 en 162]
AFDELING 5
Grensoverschrijdende overeenkomsten
Artikel 14
Algemene beginselen inzake grensoverschrijdende overeenkomsten
1. Alle bepalingen in grensoverschrijdende overeenkomsten tussen De lidstaten die discrimineren tussen zorgen ervoor dat er in de grensoverschrijdende overeenkomsten die zij afsluiten, geen sprake is van discriminatie tegen bepaalde spoorwegondernemingen of die van beperking van de vrijheid van de spoorwegondernemingen beperken om grensoverschrijdende diensten te exploiteren, worden hierbij opgeschort. [Am. 63]
De Commissie wordt in kennis gesteld van deze overeenkomsten. De Commissie onderzoekt of deze overeenkomsten aan deze richtlijn voldoen en beslist overeenkomstig de in artikel 64, lid 2, bedoelde adviesprocedure, of de betrokken overeenkomsten verder mogen worden toegepast. De Commissie deelt haar besluit aan het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten mede.
2. Onverminderd de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten, vallen de onderhandelingen over en de tenuitvoerlegging van grensoverschrijdende overeenkomsten tussen de lidstaten en derde landen, overeenkomstig het Unierecht onder een samenwerkingsprocedure tussen de lidstaten en de Commissie.
De Commissie kan uitvoeringsmaatregelen vaststellen tot nadere bepaling van de voor de toepassing van dit lid te volgen om de voorschriften van de in de eerste alinea genoemde samenwerkings procedure te specificeren . Deze uitvoerings maatregelen, bedoeld om de eenvormige tenuitvoerlegging van deze richtlijn te verzekeren, worden vastgesteld als uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 63, lid 3, vastgesteld als uitvoeringsbesluiten de in artikel 64, lid 2, bedoelde adviesprocedure . [Am. 64]
AFDELING 6
Toezichthoudende rol van de Commissie
Artikel 15
Reikwijdte van het markttoezicht
1. De Commissie treft de nodige maatregelen voor het toezicht op de technische , sociale en economische omstandigheden en de marktontwikkelingen , inclusief de ontwikkeling van de werkgelegenheid, alsmede de naleving van het desbetreffende Unierecht binnen het Europese spoorvervoer.
2. De Commissie betrekt in dit kader vertegenwoordigers van de lidstaten , inclusief vertegenwoordigers van de in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instanties, en van de betrokken sectoren, met inbegrip van de betrokken lokale en regionale autoriteiten, de sociale partners en de gebruikers van de spoorsector , nauw bij haar werkzaamheden, zodat zij beter in staat zijn, toezicht te houden op de ontwikkelingen in de spoorwegsector en de evolutie van de markt, de effecten van de aangenomen maatregelen te beoordelen en de impact van de door de Commissie voorgenomen maatregelen te analyseren. De Commissie betrekt waar passend ook het Europees Spoorwegbureau .
3. De Commissie ziet toe op het gebruik van de netten en de ontwikkeling van de kadervoorwaarden in de spoorwegsector, met name de heffingen op het gebruik van infrastructuur, capaciteitstoewijzing, investeringen in spoorweginfrastructuur, ontwikkelingen inzake de prijzen en de kwaliteit van de spoorvervoersdiensten, vervoersdiensten op grond van openbaredienstcontracten, vergunningverlening , de mate van de marktopenstelling, de arbeids- en sociale omstandigheden en de mate van harmonisatie , met name op het gebied van sociale rechten, die tussen en binnen de lidstaten tot stand komt. Zij zorgt voor actieve samenwerking tussen de bevoegde toezichthoudende instanties in de lidstaten.
4. De Commissie rapporteert regelmatig om de twee jaar aan het Europees Parlement en de Raad over:
a) |
de ontwikkeling van de interne markt in de spoorwegdiensten en de spoorweggerelateerde diensten, met inbegrip van de mate van openstelling van de markt ; |
b) |
de kadervoorwaarden, met inbegrip van die voor de passagiersvervoersdiensten over het spoor; |
b bis) |
de ontwikkeling van de werkgelegenheid, en de arbeids- en sociale omstandigheden in de sector; |
c) |
de stand van zaken met betrekking tot het Europese spoorwegnet; |
d) |
het gebruik van toegangsrechten; |
e) |
belemmeringen voor efficiëntere spoorwegdiensten; |
f) |
infrastructuurbeperkingen; |
g) |
de behoefte aan wetgeving. |
5. Met het oog op het markttoezicht door de Commissie delen de lidstaten jaarlijks de volgende en in bijlage IV genoemde inlichtingen, alsmede andere door de Commissie gevraagde gegevens mee;
a) |
de ontwikkeling van de geleverde vervoersprestaties en de compensatie voor ODV; |
b) |
de mate van openstelling van de markten en de concurrentiesituatie in de lidstaten; het aandeel van de spoorwegondernemingen in de totale vervoersprestatie; |
c) |
de middelen en activiteiten van de toezichthoudende instanties in verband met hun functie als beroepsinstantie; |
d) |
belangrijke ontwikkelingen op het gebied van de herstructurering van de traditionele spoorwegondernemingen en aanneming/uitvoering van het nationale vervoersbeleid tijdens het voorgaande jaar; |
e) |
de belangrijke opleidingsinitiatieven en -maatregelen die een lidstaat het voorafgaande jaar heeft genomen in verband met het spoorvervoer; |
f) |
de werkgelegenheid en de sociale omstandigheden bij spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders en andere ondernemingen die actief zijn in de spoorwegsector op het einde van het voorgaande jaar; |
g) |
de investeringen in het hogesnelheidsspoorwegnet tijdens het voorgaande jaar; |
h) |
de lengte van het spoornet op het einde van het voorgaande jaar; |
i) |
de spoortoegangsheffingen tijdens het vorige jaar; |
j) |
het bestaan van een overeenkomstig artikel 35 van deze richtlijn ingestelde prestatieregeling; |
k) |
het aantal geldige vergunningen dat is afgegeven door de bevoegde nationale instantie; |
l) |
de stand van de invoering van het Europees beheersysteem voor het spoorverkeer (European Rail Traffic Management System, ERTMS); |
m) |
het aantal incidenten, ongevallen, en ernstige ongevallen, volgens de definities in Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen (23) , die op het net hebben plaatsgehad tijdens het voorgaande jaar; |
n) |
andere relevante ontwikkelingen; |
o) |
de ontwikkeling van de onderhoudsmarkten en de mate van opening van de onderhoudsmarkten. |
Bijlage IV kan in het licht van de opgedane ervaringen worden gewijzigd om de voor het toezicht op de spoormarkt vereiste informatie te actualiseren, overeenkomstig de in artikel 60 artikel 60 bis bedoelde procedure. [Am. 65]
HOOFDSTUK III
VERLENEN VAN VERGUNNINGEN AAN SPOORWEGONDERNEMINGEN
AFDELING 1
Instantie verantwoordelijk voor het verlenen van vergunningen
Artikel 16
Instantie die vergunningen verleent aan spoorwegondernemingen
Elke lidstaat wijst de instantie aan die voor het verlenen van vergunningen en voor het uitvoeren van de verplichtingen uit hoofde van dit hoofdstuk verantwoordelijk is.
De aangewezen instantie verricht zelf geen spoorwegvervoersdiensten en is onafhankelijk van ondernemingen of entiteiten die wel zulke diensten verrichten.
AFDELING 2
Voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning
Artikel 17
Algemene vereisten
1. De spoorwegondernemingen hebben het recht een vergunning aan te vragen in de lidstaat waar zij gevestigd zijn, mits die lidstaat of de onderdanen van de lidstaten in totaal voor meer dan 50 % eigenaar zijn van die spoorwegondernemingen en er direct of indirect door middel van een of meer tussenondernemingen, daadwerkelijke zeggenschap over uitoefenen, tenzij een overeenkomst met een derde land waarbij de Unie partij is, anders bepaalt.
2. De lidstaten verlenen noch verlengen een vergunning wanneer niet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk is voldaan.
3. De spoorwegondernemingen die aan de uit hoofde van dit hoofdstuk opgelegde voorwaarden voldoen, zijn gerechtigd een vergunning te ontvangen.
4. De spoorwegondernemingen mogen de onder dit hoofdstuk vallende spoorvervoersdiensten alleen verrichten, indien zij daartoe over de gepaste vergunning beschikken.
Deze vergunning op zich geeft evenwel geen toegang tot de spoorweginfrastructuur.
5. De Commissie kan stelt uitvoeringsmaatregelen vaststellen waarin de voor de toepassing van dit artikel te volgen procedure nader wordt omschreven, met inbegrip van het gebruik de procedurevoorschriften worden gespecificeerd die moeten worden nageleefd voor de afgifte van vergunningen en de vaststelling van een gemeenschappelijk model voor de vergunning, overeenkomstig de voorschriften in afdeling 2 . Deze uitvoerings maatregelen, bedoeld om de eenvormige tenuitvoerlegging van deze richtlijn te verzekeren, worden vastgesteld als uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 63, lid 3, vastgesteld als uitvoeringsbesluiten de in artikel 64, lid 2, bedoelde adviesprocedure. [Am. 66]
Artikel 18
Voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning
Een spoorwegonderneming moet, vóór het begin van haar activiteiten, ten aanzien van de vergunningverlenende autoriteiten van de betrokken lidstaat kunnen aantonen dat zij te allen tijde kan voldoen aan bepaalde, in de artikelen 19 tot en met 22 genoemde eisen inzake goede naam, financiële draagkracht en beroepsbekwaamheid, alsmede dekking van haar wettelijke aansprakelijkheid.
Hiertoe verstrekt de onderneming die een vergunning aanvraagt alle relevante inlichtingen.
Artikel 19
Eisen inzake goede naam
De lidstaten stellen de voorwaarden vast, waaronder aan het vereiste inzake goede naam is voldaan, teneinde te waarborgen, dat de vergunningaanvragende spoorwegonderneming of de bestuurders ervan:
a) |
niet zijn veroordeeld wegens ernstige strafbare feiten, met inbegrip van handelsdelicten; |
b) |
niet failliet zijn verklaard; |
c) |
niet zijn veroordeeld wegens ernstige inbreuken op specifieke wettelijke bepalingen op het gebied van het vervoer; |
d) |
niet zijn veroordeeld wegens ernstige of herhaalde inbreuken op verplichtingen die voortvloeien uit het sociaal recht of uit het arbeidsrecht, met inbegrip van verplichtingen uit de wetten inzake veiligheid , arbeidsbescherming, of, in het geval van ondernemingen die grensoverschrijdend goederenvervoer wensen te verrichten waarvoor douaneprocedures gelden, uit de douaneregelgeving. [Am. 67] |
Artikel 20
Eisen inzake financiële draagkracht
1. Aan de eisen inzake financiële draagkracht is voldaan indien de vergunningaanvragende spoorwegonderneming kan aantonen dat zij gedurende een periode van 12 maanden haar op realistische onderstellingen gebaseerde, bestaande en potentiële verbintenissen kan nakomen. De vergunningverlenende autoriteiten onderzoeken de financiële draagkracht aan de hand van de jaarrekeningen van de spoorwegonderneming en, voor ondernemingen die een vergunning aanvragen en deze jaarrekeningen niet kunnen overleggen, aan de hand van de jaarbalans . [Am. 68]
2. Hiertoe verstrekt de aanvrager van een vergunning ten minste de gegevens vermeld in bijlage V. gedetailleerde gegevens over het volgende :
a) |
beschikbare financiële middelen, met inbegrip van bankdeposito's, toegestane voorschotten op lopende rekeningen en leningen; |
b) |
kapitalen en activabestanddelen die als garantie kunnen dienen; |
c) |
exploitatiekapitaal; |
d) |
specifieke kosten, met inbegrip van kosten voor de aanschaf van en voorschotten op voertuigen, terreinen, gebouwen, installaties en rollend materieel; |
e) |
lasten die op het vermogen van de onderneming drukken; |
f) |
belastingen en socialezekerheidsbijdragen. [Am. 69] |
3. De vergunningverlenende autoriteit beschouwt een aanvragende onderneming niet als financieel voldoende draagkrachtig, als aanzienlijke achterstallige bedragen aan belastingen of sociale bijdragen uit hoofde van de activiteit van de onderneming zijn verschuldigd. [Am. 70]
4. De vergunningverlenende autoriteit kan in het bijzonder de overlegging van een deskundigenrapport en van passende documenten van een bank, een openbare spaarkas, een financieel commissaris of een beëdigd accountant eisen. Deze documenten dienen gegevens over de in lid 2, onder a) tot f), van dit artikel genoemde elementen te bevatten. [Am. 71]
Bijlage V kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 bedoelde procedure. [Am. 72]
Artikel 21
Eisen inzake beroepsbekwaamheid
Aan de eisen inzake beroepsbekwaamheid is voldaan, indien de vergunningaanvragende spoorwegonderneming kan aantonen, dat zij beschikt of zal beschikken over een bestuurlijke organisatie die de nodige kennis of ervaring bezit om de operationele controle en het toezicht op de in de vergunning omschreven activiteiten op veilige en betrouwbare wijze te kunnen uitoefenen. De onderneming toont op het moment van de aanvraag ook aan dat zij in het bezit is van een veiligheidscertificaat als gedefinieerd in artikel 10 van Richtlijn 2004/49/EG . [Am. 73]
Artikel 22
Eisen inzake burgerlijke aansprakelijkheid
Onverminderd hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad, van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (24), dient een spoorwegonderneming in overeenstemming met de nationale en internationale wetgeving, voldoende verzekerd te zijn voor of dient hij te beschikken over voldoende tegen marktvoorwaarden verstrekte garanties ter dekking van haar aansprakelijkheid bij ongeval, met name ten aanzien van vracht, post en derden. De hoogte van de als voldoende te beschouwen dekking kan uiteenlopen naargelang de specifieke kenmerken van de diensten, met name voor spoorwegactiviteiten voor culturele of historische doeleinden die op het spoorwegnetwerk plaatsvinden ten behoeve van het algemene publiek . [Am. 140]
AFDELING 3
Geldigheidstermijn van de vergunning
Artikel 23
Ruimtelijke en tijdelijke geldigheid
1. Een vergunning geldt voor het gehele grondgebied van de Unie.
2. Een vergunning blijft geldig, zolang de spoorwegonderneming aan de in dit hoofdstuk vervatte verplichtingen voldoet. De vergunningverlenende autoriteiten kunnen evenwel bepalen dat de vergunning regelmatig aan een nieuw onderzoek wordt onderworpen. Indien dat het geval is, gebeurt dat onderzoek tenminste om de vijf jaar.
3. Bijzondere bepalingen betreffende het schorsen of intrekken van de vergunning kunnen in de vergunning zelf zijn vervat.
Artikel 24
Tijdelijke vergunning, schorsing en goedkeuring
1. Indien er ernstige twijfel bestaat over de naleving van de in de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk, in het bijzonder de in artikel 18, vervatte verplichtingen door een spoorwegonderneming waaraan een vergunning is verleend, kunnen de vergunningverlenende autoriteiten te allen tijde nagaan of aan deze verplichtingen wordt voldaan.
De vergunningverlenende autoriteiten schorsen de vergunning of trekken deze in wanneer zij constateren dat de spoorwegonderneming niet langer aan de verplichtingen voldoet.
2. Wanneer een vergunningverlenende autoriteit van een lidstaat constateert dat er ernstige twijfel bestaat over de naleving van de in dit hoofdstuk vervatte verplichtingen door een spoorwegonderneming waaraan de autoriteit van een andere lidstaat een vergunning heeft verleend, stelt zij deze autoriteit daarvan onverwijld in kennis.
3. Onverminderd het bepaalde in lid 1, kunnen de vergunningverlenende autoriteiten in gevallen waarin de vergunning is geschorst of ingetrokken wegens niet-nakoming van de verplichtingen inzake financiële draagkracht, een tijdelijke vergunning verlenen voor de periode waarin de spoorwegonderneming wordt gereorganiseerd, op voorwaarde dat de veiligheid niet in gevaar komt. De tijdelijke vergunning is echter slechts geldig gedurende een periode van maximaal zes maanden te rekenen vanaf de datum van toekenning.
4. Wanneer een spoorwegonderneming haar activiteiten gedurende zes maanden heeft gestaakt of binnen de zes maanden na het verkrijgen van een vergunning geen exploitatie is begonnen, kunnen de vergunningverlenende autoriteiten beslissen dat de vergunning opnieuw ter goedkeuring moet worden voorgelegd of moet worden geschorst.
Wanneer met de exploitatie wordt begonnen, kan de spoorwegonderneming verzoeken om een langere termijn, waarbij rekening wordt gehouden met het specifieke karakter van de verrichte diensten.
5. Ten aanzien van een spoorwegonderneming kunnen de vergunningverlenende autoriteiten beslissen, dat de vergunning opnieuw ter goedkeuring moet worden voorgelegd bij een wijziging die invloed heeft op de rechtssituatie van de onderneming en meer bepaald in geval van fusie of bedrijfsovername. De betrokken spoorwegonderneming mag de exploitatie voortzetten, tenzij de vergunningverlenende autoriteiten besluiten dat de veiligheid in gevaar komt. In dat geval moet daarvan opgave van de redenen worden gedaan.
6. Wanneer een spoorwegonderneming haar activiteiten ingrijpend wil wijzigen of uitbreiden, wordt de vergunning aan de vergunningverlenende autoriteit voorgelegd met het oog op een nieuw onderzoek.
7. De vergunningverlenende autoriteiten kunnen een spoorwegonderneming waartegen een rechtsvordering wegens insolventie of een soortgelijke procedure is ingesteld, haar vergunning niet laten behouden, wanneer zij ervan overtuigd zijn dat er geen realistische vooruitzichten zijn op een bevredigende financiële reorganisatie binnen een redelijke termijn.
8. Wanneer een vergunningverlenende autoriteit een vergunning heeft verleend, geschorst, ingetrokken of aangepast, stelt de betrokken lidstaat de Commissie onverwijld hiervan in kennis. De Commissie brengt de andere lidstaten onmiddellijk op de hoogte.
Artikel 25
Procedure voor het verlenen van vergunningen
1. De procedures voor het verlenen van vergunningen worden bekendgemaakt door de betrokken vergunningverlenende autoriteiten, die het Europees Spoorwegbureau daarvan in kennis stellen.
2. De vergunningverlenende autoriteiten besluiten zo spoedig mogelijk, en uiterlijk drie maanden nadat alle vereiste inlichtingen, meer bepaald de gegevens vermeld in bijlage V, zijn verstrekt, over een aanvraag voor een vergunning. De vergunningverlenende autoriteiten houden rekening met alle beschikbare gegevens en delen hun besluit onverwijld mee aan de spoorwegonderneming die de aanvraag heeft ingediend. Een afwijzing wordt met redenen omkleed.
3. De lidstaten waarborgen, dat de besluiten van de vergunningverlenende autoriteiten onderworpen zijn aan rechterlijke toetsing.
HOOFDSTUK IV
HEFFING VAN RECHTEN VOOR HET GEBRUIK VAN SPOORWEGINFRASTRUCTUUR EN TOEWIJZING VAN INFRASTRUCTUURCAPACITEIT
AFDELING 1
Algemene beginselen
Artikel 26
Effectief gebruik van infrastructuurcapaciteit
De lidstaten zien erop toe, dat de heffings- en capaciteitstoewijzingsregelingen voor spoorweginfrastructuur voldoen aan de in deze richtlijn vervatte beginselen om aldus de infrastructuurbeheerder in staat te stellen, de beschikbare infrastructuurcapaciteit op de markt te brengen en zo effectief mogelijk te benutten.
Artikel 27
Netverklaring
1. De infrastructuurbeheerder stelt na overleg met de belanghebbenden, onder wie de toezichthoudende instantie als bedoeld in artikel 55, een netverklaring op en maakt deze verklaring bekend, te verkrijgen tegen betaling van een vergoeding die de kosten van publicatie ervan niet mag overschrijden. De netverklaring wordt gepubliceerd in ten minste de drie werktalen van de Commissie. De netverklaring wordt gepubliceerd in tenminste twee officiële talen van de Unie , waarvan er één het Engels is . De inhoud van de netverklaring wordt kosteloos in elektronische vorm aangeboden over de portaalsite van het Europese Spoorwegbureau. [Am. 75]
2. De netverklaring beschrijft de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur. Zij bevat ook de volgende gegevens over de voorwaarden voor toegang tot de spoorweginfrastructuur en de dienstvoorzieningen : De inhoud van de netverklaring is opgenomen in bijlage VI.
a) |
een afdeling waarin de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur en de voor toegang tot de spoorweginfrastructuur geldende voorwaarden worden beschreven; |
b) |
een afdeling waarin de heffingsbeginselen en de tarieven opgenomen zijn; |
c) |
een afdeling over de criteria en voorschriften voor capaciteitstoewijzing. De exploitanten van voorzieningen die niet onder de infrastructuurbeheerder ressorteren, stellen de infrastructuurbeheerder in kennis van de inlichtingen over de tarieven voor de toegang tot de voorziening en de aangeboden diensten en van de inlichtingen inzake de technische toegangsvoorwaarden die in de netverklaring moet worden opgenomen; |
d) |
een afdeling over de informatie in verband met de toepassing van de in artikel 25 bedoelde vergunning en spoorwegveiligheidscertificaten die zijn afgegeven in overeenstemming met Richtlijn 2004/49/EG; |
e) |
een afdeling met inlichtingen over de geschillenbeslechtings- en beroepsprocedures in verband met de toegang tot de spoorweginfrastructuur en -diensten en de in artikel 35 bedoelde prestatieregeling; |
f) |
een afdeling met inlichtingen over de toegang tot en de tarieven voor de in bijlage III bedoelde voorzieningen; |
g) |
een modelovereenkomst voor de sluiting van kaderovereenkomsten tussen een infrastructuurbeheerder en een aanvrager overeenkomstig artikel 42 van deze richtlijn. |
De informatie in de netverklaring wordt jaarlijks bijgewerkt en is in overeenstemming met of verwijst naar de overeenkomstig artikel 35 van Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (25) te publiceren infrastructuurregisters. Als infrastructuur niet naar behoren is onderhouden en de kwaliteit ervan afneemt, wordt dit tijdig aan gebruikers gemeld.
De informatie onder a) tot g) kan door de Commissie worden gewijzigd en gespecificeerd overeenkomstig bijlage VI in het licht van de ervaring, volgens de in artikel 60 bis bedoelde procedure. [Am. 76]
Bijlage VI kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 bis bedoelde procedure.
3. De netverklaring wordt bijgewerkt en zo nodig gewijzigd.
4. De netverklaring wordt ten minste vier maanden vóór het verstrijken van de termijn voor de indiening van aanvragen voor infrastructuurcapaciteit bekendgemaakt.
Artikel 28
Overeenkomsten tussen de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders
De spoorwegondernemingen die vervoersdiensten per spoor verrichten, sluiten de nodige publiek- of privaatrechtelijke overeenkomsten met de infrastructuurbeheerders van de gebruikte spoorweginfrastructuur. Die overeenkomsten mogen geen discriminerende voorwaarden bevatten en zijn transparant, in overeenstemming met de bepalingen van deze Richtlijn.
AFDELING 2
Rechten voor het gebruik van infrastructuur en diensten
Artikel 29
Instelling, vaststelling en inning van gebruiksrechten
1. De lidstaten stellen met inachtneming van de in artikel 4 vastgelegde beheersmatige onafhankelijkheid een kaderregeling voor de heffingen vast.
Met inachtneming van de voorwaarde van beheersmatige onafhankelijkheid stellen de lidstaten specifieke tariferingsvoorschriften vast of delegeren zij deze bevoegdheid van de infrastructuurbeheerder.
De lidstaten zorgen ervoor, dat de kaderregeling en de tariferingsvoorschriften worden bekendgemaakt in de netverklaring.
Onverminderd de onafhankelijkheid van het beheer als vastgelegd in artikel 4 en op voorwaarde dat dit recht ten minste twee jaar voor de inwerkingtreding van deze richtlijn rechtstreeks door constitutioneel recht is toegekend, kan het nationale parlement het recht hebben om het door de infrastructuurbeheerder vastgestelde niveau van de heffingen in detail te onderzoeken en in voorkomend geval te herzien. Met een eventuele dergelijke herziening wordt gewaarborgd dat de heffingen voldoen aan deze richtlijn, het vastgestelde heffingskader en de heffingsregels. [Am. 141/rev]
De infrastructuurbeheerder bepaalt en int de rechten.
2. De lidstaten zorgen ervoor, dat de infrastructuurbeheerders samenwerken om de invoering van efficiënte tariferingsregelingen mogelijk te maken met het oog op een efficiënte exploitatie van treindiensten die over meer infrastructuurnetten heen worden verricht. De infrastructuurbeheerders beogen in het bijzonder een optimale concurrentiepositie van internationale spoorvervoersdiensten en zorgen voor een efficiënt gebruik van de spoorwegnetten.
De lidstaten zorgen ervoor, dat de vertegenwoordigers van de infrastructuurbeheerders wier heffingsbesluiten gevolgen hebben voor andere infrastructuren, samenwerken om gezamenlijk de heffingen te coördineren of om rechten te heffen op het gebruik van de betrokken infrastructuur op internationaal niveau. [Am. 77]
3. De infrastructuurbeheerders zorgen ervoor, dat de gebruikte tariferingsregeling voor hun gehele net op dezelfde beginselen berust, tenzij op grond van artikel 32, lid 2, specifieke regelingen zijn getroffen.
4. De infrastructuurbeheerders vergewissen zich ervan, dat de toepassing van de tariferingsregeling resulteert in gelijkwaardige en niet-discriminerende gebruiksrechten wanneer verschillende spoorwegondernemingen in soortgelijke delen van de markt diensten van vergelijkbare aard verrichten, en dat de daadwerkelijk geheven rechten aan de voorschriften van de netverklaring voldoen.
5. De infrastructuurbeheerder eerbiedigt de vertrouwelijkheid uit commercieel oogpunt van de hem door de aanvrager verstrekte gegevens.
Artikel 30
Infrastructuurkosten en boekhouding
1. De infrastructuurbeheerders worden met inachtneming van de veiligheid en van de handhaving en verbetering van de kwaliteit van de infrastructuurdienst aangemoedigd, de kosten van het verstrekken van infrastructuur alsmede de hoogte van de toegangsrechten te verminderen.
2. De lidstaten dragen er voor zorg, dat aan lid 1 uitvoering wordt gegeven door middel van een overeenkomst met een looptijd van ten minste vijf jaar zeven jaar tussen de bevoegde autoriteit en de infrastructuurbeheerder, waarin de overheidsfinanciering wordt geregeld.
3. De bepalingen van de overeenkomst en de structuur van de betalingen om de infrastructuurbeheerder te financieren, worden vooraf voor de gehele duur van de overeenkomst overeengekomen.
De basisbeginselen en parameters van deze overeenkomsten zijn uiteengezet in bijlage VII, die in het licht van de opgedane ervaring kan worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 bedoelde procedure.
De lidstaten raadplegen uiterlijk één maand voor de ondertekening van de overeenkomst de belanghebbende partijen en publiceren de overeenkomst één maand na haar ondertekening.
De infrastructuurbeheerder zorgt ervoor, dat zijn ondernemingsplan overeenstemt met het bepaalde in de overeenkomst.
De in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie beoordeelt, of de geraamde inkomsten van de infrastructuurbeheerder op middellange en lange termijn volstaan om de overeengekomen prestatiedoelstellingen te bereiken, en formuleert, uiterlijk één maand voor de ondertekening van de overeenkomst, aanbevelingen ter zake.
Wanneer de bevoegde autoriteit van deze aanbevelingen afwijkt, stelt zij de toezichthoudende instantie in kennis van de redenen hiervan. [Am. 78]
4. De infrastructuurbeheerders leggen een inventaris aan, en houden deze bij, van de door hen beheerde activa, waarin de huidige waarde alsmede gedetailleerde gegevens over de uitgaven voor de vernieuwing en verbetering van de infrastructuur zijn opgenomen.
5. De infrastructuurbeheerders en de exploitanten van de dienstvoorzieningen stellen een methode vast voor de toerekening van de kosten aan de verschillende overeenkomstig bijlage III aangeboden diensten en aan de verschillende types spoorvoertuigen, op basis van de beste beschikbare kennis inzake kostentoewijzing en de in artikel 31 bedoelde heffingsbeginselen. De lidstaten kunnen verlangen, dat deze methode vooraf wordt goedgekeurd. De methode wordt op gezette tijden aangepast aan internationaal de beste praktijk.
Artikel 31
Heffingsbeginselen
1. De rechten voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur en de dienstvoorzieningen worden aan de infrastructuurbeheerder en de exploitant van de voorziening betaald, die ze aanwenden om hun ondernemingen van middelen te voorzien.
2. De lidstaten verlangen, dat de infrastructuurbeheerder en de exploitanten van de dienstvoorzieningen de toezichthoudende instantie alle nodige gegevens over de opgelegde heffingen verstrekken. De infrastructuurbeheerder en de exploitanten van de dienstvoorzieningen moeten daartoe aan elke spoorwegonderneming kunnen aantonen, dat de rechten voor het gebruik van de infrastructuur en de dienstvoorzieningen daadwerkelijk, overeenkomstig de artikelen 30 tot en met 37, aan de spoorwegondernemingen in rekening worden gebracht, voldoen aan de methodiek, voorschriften en, indien van toepassing, schalen van de netverklaring.
3. Onverminderd de leden 4 en 5 van dit artikel en artikel 32, wordt, overeenkomstig bijlage VIII, punt 1, voor het minimumtoegangspakket een heffing vastgesteld die gelijk is aan de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien.
Bijlage VIII, punt 1, kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 artikel 60 bis bedoelde procedure.
4. De heffing van infrastructuurrechten kunnen een heffing omvatten voor het capaciteitsgebrek van gespecificeerde infrastructuursegmenten tijdens periodes van overbelasting.
5. Wanneer de Uniewetgeving voor het vrachtvervoer over de weg heffingen mogelijk maakt voor de kosten van geluidshinder, worden De infrastructuurrechten worden overeenkomstig bijlage VIII, punt 2, gewijzigd, teneinde rekening te houden met de door de exploitatie van treinen veroorzaakte kosten van geluidshinder. Deze wijziging van de rechten voor het gebruik van de infrastructuur staat de compensatie toe van de investeringen die zijn gedaan om de spoorrijtuigen uit te rusten met de vanuit economisch oogpunt meest haalbare geluidsarme remmen. De lidstaten zorgen ervoor dat de invoering van deze gedifferentieerde heffingen geen negatieve gevolgen heeft voor het financiële evenwicht van de infrastructuurbeheerder. De regels voor Europese co-financiering moeten zodanig worden gewijzigd, dat ook de co-financiering voor het opnieuw uitrusten van rollend materieel om geluidshinder te verminderen wordt toegestaan zoals reeds het geval is voor ERTMS.
Bijlage VIII, punt 2 kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd, overeenkomstig de in artikel 60 bis bedoelde procedure, met name wat de differentiëring van de infrastructuurheffingen betreft , mits dit niet leidt tot verstoring van de mededinging binnen de spoorvervoersector of met de wegvervoersector in het nadeel van het spoorwegvervoer.
De heffingen van rechten voor het gebruik van de infrastructuur kunnen worden gewijzigd in verband met de kosten van andere dan de in bijlage VIII, punt 2, bedoelde milieu-effecten van de treinexploitatie. Deze wijzigingen, waarbij de externe kosten van door de exploitatie van treinen veroorzaakte luchtverontreiniging kunnen worden geïnternaliseerd, variëren naar gelang de omvang van het veroorzaakte effect.
Een heffing voor de andere milieukosten waaruit een verhoging van de totale inkomsten van de infrastructuurbeheerder resulteert, wordt echter uitsluitend toegestaan indien deze in op basis van het uniaal recht ook is toegestaan voor wordt toegepast in het goederenvervoer over de weg. Indien het in rekening brengen van deze milieukosten niet door uniaal recht wordt toegestaan ten aanzien van het goederenvervoer over de weg, mogen dergelijke wijzigingen geen gevolgen hebben voor de totale inkomsten van de infrastructuurbeheerder.
Indien milieuheffingen extra inkomsten opleveren, bepalen de lidstaten voor welke doeleinden deze inkomsten moeten worden gebruikt ten gunste van de vervoerssystemen . De bevoegde autoriteiten houden de nodige gegevens bij, om ervoor te zorgen, dat de oorsprong van de milieuheffingen en het gebruik ervan, kunnen worden achterhaald. De lidstaten delen de Commissie die gegevens op regelmatige tijdstippen mee. [Am. 79]
6. De in de leden 3, 4 en 5, bedoelde gebruiksrechten mogen worden uitgedrukt als gemiddelde, berekend over een voldoende aantal treindiensten en tijden, teneinde ongewenste onevenredige schommelingen te vermijden. Toch dient de relatieve omvang van de infrastructuurrechten te worden gerelateerd aan de kosten die aan de diensten moeten worden toegeschreven.
7. Dit artikel is niet van toepassing op de levering van de in bijlage III, punt 2, genoemde diensten. In geen geval mogen de voor deze diensten geïnde heffingen hoger liggen dan de kosten voor de levering daarvan, vermeerderd met een redelijke winst.
8. Indien diensten die in bijlage III, punten 3 en 4, als „aanvullende” of „ondersteunende” diensten zijn opgenomen, slechts door één leverancier worden aangeboden, mogen de voor deze diensten geheven rechten niet hoger zijn dan de kosten die nodig zijn om de diensten te verrichten, vermeerderd met een redelijke winst.
9. Voor capaciteit die voor infrastructuuronderhoud wordt gebruikt, kunnen rechten worden geheven. Deze rechten mogen niet hoger zijn dan het als gevolg van het onderhoud door de infrastructuurbeheerder geleden netto-inkomensverlies.
10. De exploitant van de voorziening voor het verrichten van de in bijlage III, punten 2, 3 en 4, bedoelde diensten deelt de infrastructuurbeheer de inlichtingen betreffende de heffingen mee, die ingevolge artikel 27 in de netverklaring moeten worden opgenomen.
Artikel 32
Uitzonderingen op de heffingsbeginselen
1. Om de volledige dekking van de door de infrastructuurbeheerder gemaakte kosten te verkrijgen, kan een lidstaat de infrastructuurbeheerder toestaan om , zo de markt dit aankan, extra heffingen toe te passen op basis van efficiënte, transparante en niet-discriminerende beginselen, waarbij een optimale concurrentiepositie met name van het internationale goederenvervoer per spoor, van de spoorwegsector wordt gewaarborgd. De heffingsregeling moet productiviteitsstijgingen die de spoorwegondernemingen hebben verwezenlijkt, respecteren.
Het niveau van de heffingen mag echter niet uitsluiten, dat van de infrastructuren gebruik wordt gemaakt door marktsegmenten die op zijn minst de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten kunnen dekken, plus een rendement dat de markt kan verdragen.
Alvorens goedkeuring te verlenen voor het toepassen van dergelijke extra heffingen zorgen de lidstaten ervoor dat de infrastructuurbeheerder evalueert wat hun relevantie voor specifieke marktsegmenten is. De lijst van marktsegmenten die door de infrastructuurbeheerders wordt opgesteld, omvat ten minste de volgende drie segmenten: goederenvervoer, passagiersvervoer in het kader van een openbaredienstcontract en overig passagiervervoer. De infrastructuurbeheerders kunnen verdere marktsegmenten onderscheiden.
Eveneens worden de marktsegmenten bepaald waarin spoorwegondernemingen thans niet actief zijn, maar waarin zij mogelijkerwijs diensten zullen aanbieden gedurende de geldigheidsduur van de heffingsregeling. De infrastructuurbeheerders nemen voor deze marksegementen geen extra heffingen in de heffingsregeling op.
De lijst van marktsegmenten wordt in de netverklaring bekendgemaakt en ten minste om de vijf jaar herzien.
Deze Aanvullende marktsegmenten worden bepaald overeenkomstig de in bijlage VIII, punt 3, vastgestelde criteria, afhankelijk van de voorafgaande goedkeuring door de toezichthoudende instantie. Voor marktsegmenten waarin geen verkeer is, worden geen extra heffingen in de heffingsregeling opgenomen procedure .
Bijlage VIII, punt 3, kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 bedoelde procedure.
1 bis. Op goederenvervoer van en naar derde landen via een spoorwegnet met een andere spoorwijdte dan die van het hoofdspoornet in de Unie, kunnen infrastructuurbeheerders hogere rechten heffen om de kosten volledig te recupereren.
2. Voor toekomstige investeringsprojecten of specifieke investerings projecten die na 1988 zijn voltooid, kan de infrastructuurbeheerder op basis van de langetermijnkosten van dergelijke projecten hogere heffingen bepalen of blijven bepalen indien deze de doeltreffendheid of kosteneffectiviteit of beide vergroten en anders niet konden of hadden kunnen plaatsvinden. Deze heffingsregeling kan ook overeenkomsten omvatten over het delen van het risico dat aan nieuwe investeringen verbonden is.
3. Treinen met het ETCS die op met nationale besturings- en seingevingssystemen uitgeruste lijnen rijden, genieten overeenkomstig bijlage VIII, punt 5 een tijdelijke vermindering van de infrastructuurrechten. De infrastructuurbeheerder moet in staat zijn te garanderen dat deze vermindering niet tot een verlies aan inkomsten leidt. De vermindering wordt gecompenseerd door de verhoging van de rechten op dezelfde lijn voor treinen die niet met het ETCS zijn uitgerust.
Bijlage VIII, punt 5, kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 artikel 60 bis bedoelde procedure , om het ERTMS verder te promoten .
4. Om discriminatie te voorkomen, wordt ervoor gezorgd dat de gemiddelde en de marginale rechten van elke infrastructuurbeheerder voor gelijkwaardig gebruik van zijn infrastructuur vergelijkbaar zijn en dat voor vergelijkbare diensten in hetzelfde marktsegment dezelfde rechten gelden. De infrastructuurbeheerder toont in zijn netverklaring, dat de tariferingsregeling aan deze voorschriften voldoet, voor zover zulks mogelijk is onder naleving van het zakengeheim.
5. Indien een infrastructuurbeheerder de essentiële onderdelen van de tariferingsregeling, als bedoeld in lid 1, wenst te wijzigen, dan maakt hij die ten minste drie maanden voor de termijn voor de bekendmaking van de netverklaring overeenkomstig artikel 27, lid 4, openbaar.
De lidstaten kunnen besluiten om het heffingskader en de heffingsregels die specifiek zijn ingesteld voor internationale vrachtdiensten van en naar derde landen op een net waarvan de spoorwijdte verschilt van die van het hoofdspoorwegnet in de Unie, bekend te maken met andere instrumenten en termijnen dan die bedoeld in artikel 29, lid 1, indien dit nodig is om een eerlijke mededinging te waarborgen. [Am. 80]
Artikel 33
Kortingen
1. Onverminderd de artikelen 101, 102, 106 en 107 VWEU en niettegenstaande het in artikel 31, lid 3, van deze richtlijn neergelegde beginsel inzake directe kosten, voldoet elke door de infrastructuurbeheerder toegekende korting op de gebruiksrechten die, ongeacht de dienst, van een spoorwegonderneming worden geheven, aan de criteria van dit artikel.
2. Met uitzondering van lid 3, blijven kortingen beperkt tot de werkelijke besparing op de administratieve kosten voor de infrastructuurbeheerder. Bij het vaststellen van de hoogte van de korting mag geen rekening worden gehouden met de kostenbesparingen die reeds in de geheven rechten zijn verrekend.
3. De infrastructuurbeheerders kunnen, voor gespecificeerde verkeersstromen, regelingen invoeren die voor alle gebruikers van de infrastructuur beschikbaar zijn en waarbij tijdelijke kortingen worden toegekend om de ontwikkeling van nieuwe spoordiensten te bevorderen, of kortingen waarmee het gebruik van sterk onderbenutte lijnen wordt gestimuleerd.
4. Kortingen mogen uitsluitend betrekking hebben op rechten die voor een welbepaald infrastructuursegment worden geheven.
5. Voor soortgelijke diensten gelden soortgelijke kortingsregelingen. De kortingsregelingen worden jegens alle spoorwegondernemingen op niet-discriminerende wijze toegepast.
Artikel 34
Compensatieregelingen voor niet betaalde kosten in verband met milieu, ongevallen en infrastructuur
1. De lidstaten mogen een in de tijd beperkte compensatieregeling treffen om voor het gebruik van spoorweginfrastructuur de kosten in verband met milieu, ongevallen en infrastructuur waarvan wordt aangetoond dat zij in concurrerende takken van vervoer niet worden aangerekend, te compenseren, voor zover deze kosten de overeenkomstige kosten van het spoorwegverkeer overschrijden.
2. Indien een spoorwegonderneming die compensatie ontvangt, een exclusief recht heeft, moet de compensatie gepaard gaan met vergelijkbare voordelen voor de gebruikers.
3. De gebruikte methode en de verrichte berekeningen moeten bekendgemaakt worden. Met name moeten de specifieke niet-gedekte kosten van de concurrerende vervoersinfrastructuur die worden vermeden, kunnen worden aangetoond en moet erop toegezien worden, dat de regeling op niet-discriminerende voorwaarden op ondernemingen wordt toegepast.
4. De lidstaten zien erop toe, dat de regeling verenigbaar is met de artikelen 93, 107 en 108 VWEU.
Artikel 35
Prestatieregeling
1. De heffingsregelingen voor infrastructuur zetten de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerder er door middel van een prestatieregeling toe aan, verstoringen zo gering mogelijk te houden en de prestatie van het spoorwegnet te verbeteren. Dit kan boetes inhouden voor handelingen die de exploitatie van het net verstoren, compensatie voor ondernemingen die onder verstoringen te lijden hebben, en premies ter beloning van prestaties die de ramingen overtreffen.
2. De grondbeginselen van de prestatieregeling bedoeld in bijlage VIII, punt 4, omvatten de volgende elementen, die gelden voor het gehele net:
a) |
Teneinde de overeengekomen dienstverleningskwaliteit te bereiken zonder de economische levensvatbaarheid van een dienst in gevaar te brengen, bepaalt de infrastructuurbeheerder, na goedkeuring door de toezichthoudende instantie, in overleg met de aanvragers de belangrijkste parameters van de prestatieregeling en met name de kosten van vertragingen, de betalingsdrempels op grond van de prestatieregeling voor zowel individuele treinritten als alle treinritten van een spoorwegonderneming gedurende een bepaalde periode; |
b) |
De infrastructuurbeheerder stelt de spoorwegondernemingen tenminste vijf dagen voor de treinrit in kennis van de dienstregeling op basis waarvan de vertragingen worden berekend; |
c) |
Onverminderd de bestaande beroepsprocedures en het bepaalde in artikel 50 wordt voor geschillen in verband met de prestatieregeling een regeling ingesteld om dergelijke geschillen onverwijld te beslechten. Bij de toepassing van deze regeling wordt binnen tien werkdagen uitspraak gedaan; |
d) |
Eenmaal per jaar maakt de infrastructuurbeheerder op basis van de belangrijkste parameters die in de prestatieregeling zijn vastgesteld de gemiddelde jaarlijkse kwaliteitsprestaties bekend van de verschillende spoorwegondernemingen. [Am. 81] |
Bijlage VIII, punt 4, waarin verdere elementen met betrekking tot de prestatieregeling zijn opgenomen, kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 artikel 60 bis bedoelde procedure. [Am. 82]
Artikel 36
Reserveringsheffingen
De infrastructuurbeheerders mogen voor toegewezen, maar niet-gebruikte capaciteit een passende heffing toepassen. Die heffing dient om een efficiënt capaciteitsgebruik aan te moedigen. Wanneer er bij de jaarlijkse opstelling van de dienstregeling meer dan één aanvrager is voor een toe te wijzen treinpad, twee of meer aanvragers verzoeken indienen om toewijzing van overlappende treinpaden , wordt een reserveringsheffing opgelegd aan aanvragers aan wie het treinpad geheel of gedeeltelijk is toegekend, maar die er geen gebruik van maken . [Am. 83]
De infrastructuurbeheerders zijn te allen tijde in staat aan iedere belanghebbende mee te delen welke infrastructuurcapaciteit reeds is toegewezen aan de spoorwegondernemingen die daarvan gebruik maken.
Artikel 37
Samenwerking met betrekking tot heffingssystemen op meer dan één net
De lidstaten zorgen ervoor dat de infrastructuurbeheerders samenwerken opdat de in artikel 32 bedoelde extra heffingen en de in artikel 35 bedoelde prestatieregelingen op efficiënte wijze kunnen worden toegepast op verkeer dat gebruik maakt van meer dan één net. Ter versterking van het concurrentievermogen van internationale spoorvervoersdiensten, ontwikkelen de infrastructuurbeheerders hiertoe passende procedures, met inachtneming van het bepaalde in deze richtlijn.
AFDELING 3
Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit
Artikel 38
Capaciteitsrechten
1. Infrastructuurcapaciteit wordt toegewezen door een infrastructuurbeheerder. Wanneer zij eenmaal aan een aanvrager is toegewezen, kan zij door deze niet aan een andere onderneming of dienst worden overgedragen.
Het verhandelen van infrastructuurcapaciteit is verboden en leidt tot uitsluiting van verdere toewijzing van capaciteit.
Het gebruik van capaciteit door een spoorwegonderneming die het bedrijf uitoefent van een aanvrager die zelf geen spoorwegonderneming is, wordt niet als een overdracht aangemerkt.
2. Het recht om van specifieke infrastructuurcapaciteit in de vorm van een treinpad gebruik te maken, mag voor een termijn van maximaal één dienstregelingsperiode aan de aanvragers worden verleend.
Een infrastructuurbeheerder en een aanvrager kunnen overeenkomstig artikel 42 een kaderovereenkomst sluiten voor het gebruik van capaciteit op de betrokken spoorweginfrastructuur voor een termijn die langer is dan één dienstregelingsperiode.
3. De rechten en verplichtingen van de infrastructuurbeheerders en de aanvragers met betrekking tot capaciteitstoewijzing worden neergelegd in overeenkomsten of de wetgeving van de lidstaten.
4. Wanneer een aanvrager voornemens is infrastructuurcapaciteit aan te vragen met het oog op het exploiteren van een internationale passagiersvervoerdienst als bedoeld in artikel 2, stelt hij de infrastructuurbeheerders en de betrokken toezichthoudende instanties daarvan in kennis. Om het hun mogelijk te maken te beoordelen, of een internationale dienst tot doel heeft, passagiers tussen stations in verschillende lidstaten te vervoeren, en wat de potentiële economische gevolgen voor bestaande openbaredienstcontracten zijn, zorgen de toezichthoudende instanties ervoor, dat elke bevoegde autoriteit die een in een openbaredienstcontract omschreven spoorwegpassagiersvervoerdienst op dat traject de toegang uit hoofde van artikel 9, lid 3, te beperken en elke spoorwegonderneming die het openbaredienstcontract uitvoert op het traject van deze internationale passagiersvervoerdienst, op de hoogte worden gebracht.
Artikel 39
Capaciteitstoewijzing
1. De lidstaten kunnen voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit een kader vaststellen, waarbij de voorwaarde van onafhankelijkheid van de beheerder, bedoeld in artikel 4, geëerbiedigd moet worden. Er worden specifieke regels voor de capaciteitstoewijzing vastgesteld. De infrastructuurbeheerder zorgt voor de afwikkeling van de capaciteitstoewijzingsprocedures. Hij draagt er met name zorg voor, dat de infrastructuurcapaciteit op een billijke, niet-discriminerende wijze en overeenkomstig het unierecht wordt toegewezen.
2. De infrastructuurbeheerders eerbiedigen het zakengeheim van de aan hen verstrekte gegevens.
Artikel 40
Samenwerking ten behoeve van toewijzing van infrastructuurcapaciteit op meer dan één net
1. De lidstaten zorgen ervoor, dat de infrastructuurbeheerders samenwerken, om efficiënt netoverschrijdende infrastructuurcapaciteit te kunnen creëren en toewijzen, onder meer in het kader van de in artikel 42 bedoelde kaderovereenkomsten. De infrastructuurbeheerders stellen hiertoe passende procedures op, die zijn onderworpen aan de regels van deze richtlijn, en organiseren de internationale treinpaden dienovereenkomstig.
De lidstaten zorgen ervoor, dat de vertegenwoordigers van de infrastructuurbeheerders wier toewijzingsbeslissingen gevolgen hebben voor andere infrastructuurbeheerders, samenwerken bij de coördinatie van de toewijzing van, of bij de toewijzing van infrastructuurcapaciteit op internationaal niveau, onverminderd de specifieke bepalingen in het Unierecht inzake netten voor het goederenvervoer. Degenen die aan deze samenwerking deelnemen, dragen ervoor zorg dat het lidmaatschap, de werkwijzen en alle gehanteerde criteria voor de beoordeling en de toewijzing van infrastructuurcapaciteit openbaar worden gemaakt. De vertegenwoordigers van de infrastructuurbeheerders van derde landen kunnen eveneens bij deze procedure worden betrokken. [Am. 85]
2. De Commissie en de vertegenwoordigers van de toezichthoudende instanties die overeenkomstig artikel 57 samenwerken, worden op de hoogte gehouden van en uitgenodigd op alle vergaderingen waar de gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit worden ontwikkeld. Wanneer de toewijzing gebeurt met behulp van IT-systemen, ontvangen de toezichthoudende instanties voldoende informatie over de systemen om hen in staat te stellen hun toezichthoudende opdracht overeenkomstig de bepalingen van artikel 56 te vervullen. [Am. 86]
3. Tijdens de vergaderingen of andere activiteiten die plaatsvinden om voor spoorwegdiensten die van meer dan één net gebruikmaken, infrastructuurcapaciteit toe te wijzen, worden de besluiten uitsluitend door de vertegenwoordigers van de infrastructuurbeheerders genomen.
4. De in lid 1 genoemde samenwerkende partijen dragen er voor zorg, dat het lidmaatschap, de werkwijzen en alle gehanteerde criteria voor de beoordeling en de toewijzing van infrastructuurcapaciteit openbaar worden gemaakt.
5. De infrastructuurbeheerders kunnen in het kader van de samenwerking bedoeld in lid 1, de behoeften aan internationale treinpaden beoordelen en, indien nodig, de totstandbrenging van die trajecten voorstellen en organiseren ter vergemakkelijking van de exploitatie van goederentreinen waarvoor een ad-hocaanvraag als bedoeld in artikel 48 is ingediend.
Dergelijke van tevoren geregelde internationale treinpaden worden via een van de deelnemende infrastructuurbeheerders voor aanvragers toegankelijk gemaakt.
Artikel 41
Aanvragers
1. De aanvragen om infrastructuurcapaciteit kunnen worden ingediend door aanvragers in de zin van deze richtlijn. Om deze infrastructuurcapaciteit te gebruiken wijzen de aanvragers een spoorwegonderneming aan voor het sluiten van een overeenkomst met de infrastructuurbeheerder overeenkomstig artikel 28 . [Am. 84]
2. De infrastructuurbeheerder kan aanvragers regels opleggen, om ervoor te zorgen dat aan zijn gewettigde verwachtingen ten aanzien van toekomstige inkomsten en het toekomstige gebruik van de infrastructuur wordt voldaan. Dergelijke regels mogen slechts betrekking hebben op een financiële garantie, die een passend niveau, dat in verhouding staat tot het beoogde bedrijfsactiviteitenniveau van de aanvrager, niet mag overschrijden, en op de mogelijkheid om reglementaire offertes voor infrastructuurcapaciteit in te dienen.
3. De Commissie kan uitvoeringsmaatregelen vaststellen waarin de voor nadere details met betrekking tot de criteria die moeten worden gevolgd voor de toepassing van lid 2 nader wordt bepaald. Deze maatregelen, die tot doel hebben de eenvormige tenuitvoerlegging van deze richtlijn te verzekeren, worden kunnen overeenkomstig artikel 63, lid 3, vastgesteld als uitvoeringsbesluiten de in artikel 60 bis bedoelde procedure in het licht van opgedane ervaring worden gewijzigd . [Am. 87]
Artikel 42
Kaderovereenkomsten
1. Onverminderd de artikelen 101, 102 en 106 VWEU kan tussen een infrastructuurbeheerder en een aanvrager een kaderovereenkomst worden gesloten. Daarin worden de kenmerken opgenomen van de infrastructuurcapaciteit die door de aanvrager is aangevraagd en die hem wordt aangeboden voor een termijn van meer dan één dienstregelingsperiode. De kaderovereenkomst behelst geen gedetailleerde beschrijving van een treinpad, maar is zo opgesteld dat aan de gewettigde commerciële behoeften van de aanvrager tegemoet wordt gekomen. Een lidstaat kan eisen, dat de in artikel 55 van deze richtlijn bedoelde toezichthoudende instantie instemt met een dergelijke kaderovereenkomst.
2. Kaderovereenkomsten mogen geen belemmering vormen voor het gebruik van de infrastructuur door andere aanvragers of diensten.
3. Een kaderovereenkomst moet kunnen worden gewijzigd of beperkt om een beter gebruik van de spoorweginfrastructuur mogelijk te maken.
4. Een kaderovereenkomst kan een boeteregeling bevatten voor het geval het nodig mocht zijn de overeenkomst te wijzigen of te beëindigen.
5. Kaderovereenkomsten hebben in beginsel een looptijd van vijf jaar, en kunnen worden verlengd met periodes die gelijk zijn aan hun oorspronkelijke looptijd. De infrastructuurbeheerder kan in specifieke gevallen met een kortere of langere looptijd instemmen. Een looptijd van meer dan vijf jaar moet worden gerechtvaardigd door het bestaan van commerciële overeenkomsten, specifieke investeringen of risico’s.
6. Voor door de aanvrager naar behoren gemotiveerde diensten waarbij gebruik wordt gemaakt van de in artikel 49 bedoelde gespecialiseerde infrastructuur die een aanzienlijke en langdurige investering vereist, kan de looptijd van de kaderovereenkomst 15 jaar bedragen. Een looptijd van meer dan 15 jaar is alleen in uitzonderingsgevallen mogelijk, en met name bij aanzienlijke en langdurige investeringen, vooral in combinatie met contractuele verplichtingen waaronder een meerjarenplan voor de afschrijving van deze investeringen.
In dergelijke uitzonderlijke gevallen kunnen in de kaderovereenkomst de gedetailleerde kenmerken worden uiteengezet van de capaciteit die aan de aanvrager voor de looptijd van de kaderovereenkomst ter beschikking worden gesteld, gedetailleerd worden omschreven. De kenmerken kunnen betrekking hebben op de frequentie, het volume en de kwaliteit van de treinpaden. De infrastructuurbeheerder kan de gereserveerde capaciteit verlagen indien deze voor een periode van ten minste één maand minder is gebruikt dan de in artikel 52 bedoelde drempelwaarde.
Vanaf 1 januari 2010 kan een eerste kaderovereenkomst voor een periode van 5 jaar worden opgesteld, die eenmaal met 5 jaar verlengd kan worden, op basis van de capaciteitskenmerken die worden gebruikt door de aanvragers die voor 1 januari 2010 diensten exploiteren, teneinde rekening te houden met specifieke investeringen of met het bestaan van commerciële overeenkomsten. De in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie is bevoegd voor het verlenen van toestemming voor de inwerkingtreding van een dergelijke overeenkomst.
7. Onder naleving van het zakengeheim worden de algemene bepalingen van elke kaderovereenkomst voor elke belanghebbende partij beschikbaar gesteld.
Artikel 43
Tijdschema voor de toewijzing
1. De infrastructuurbeheerder neemt het in bijlage IX opgenomen tijdschema voor de capaciteitstoewijzing in acht.
Bijlage IX kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 bis bedoelde procedure.
2. Voor het overleg over de ontwerpdienstregeling begint, komen de infrastructuurbeheerders met de andere betrokken infrastructuurbeheerders overeen welke internationale treinpaden in de dienstregeling moeten worden opgenomen. Slechts indien absoluut noodzakelijk, worden wijzigingen aangebracht , die naar behoren worden gemotiveerd . [Am. 88]
Artikel 44
Aanvragen
1. Aanvragers kunnen op publiek- dan wel privaatrechtelijke basis bij de infrastructuurbeheerder een aanvraag indienen ter verkrijging van gebruiksrechten voor spoorweginfrastructuur tegen een heffing als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 2.
2. Voor aanvragen met betrekking tot de normale dienstregeling gelden de termijnen van bijlage IX.
3. Een aanvrager die partij is bij een kaderovereenkomst, dient een aanvraag in overeenkomstig die overeenkomst.
4. Aanvragers dienen bij één infrastructuurbeheerder een aanvraag in voor infrastructuurcapaciteit die op meer dan één net betrekking heeft. De betrokken infrastructuurbeheerder is dan gemachtigd om namens die aanvrager bij de andere betrokken infrastructuurbeheerders capaciteit te zoeken.
5. De infrastructuurbeheerders dragen ervoor zorg, dat de aanvragers in het geval van infrastructuurcapaciteit die meer dan één net betreft, een aanvraag rechtstreeks kunnen indienen bij een eventueel door de infrastructuurbeheerders opgerichte gezamenlijke instantie, zoals één centraal aanspreekpunt voor spoorwegcorridors.
Artikel 45
Programmering
1. De infrastructuurbeheerder tracht aan alle infrastructuurcapaciteitsaanvragen zoveel mogelijk te voldoen, met inbegrip van aanvragen voor treinpaden die meer dan één net betreffen, en zoveel mogelijk rekening te houden met de gevolgen van alle beperkingen voor de aanvragers, zoals het economische effect op hun activiteiten.
2. De infrastructuurbeheerder kan binnen de programmatie- en coördinatieprocedure prioriteit verlenen aan specifieke diensten, maar enkel in overeenstemming met de artikelen 47 en 49.
3. De infrastructuurbeheerder raadpleegt de belanghebbende partijen over de ontwerp-dienstregeling en geeft hun ten minste één maand de tijd om hun mening kenbaar te maken. Tot de belanghebbende partijen behoren behalve de partijen die infrastructuurcapaciteit hebben aangevraagd, ook andere partijen die in de gelegenheid wensen te worden gesteld opmerkingen te maken over de invloed die de dienstregeling kan hebben op hun mogelijkheden om spoorwegdiensten gedurende het dienstregelingstijdvak te verrichten.
4. De infrastructuurbeheerder deelt desgevraagd, binnen een redelijke termijn en tijdig met het oog op het in artikel 46 bedoelde coördinatieproces, de aanvragers kosteloos schriftelijk de volgende inlichtingen mee:
a) |
de door alle andere aanvragers op dezelfde trajecten aangevraagde treinpaden; |
b) |
de aan alle andere aanvragers toegewezen treinpaden en de openstaande aanvragen voor; |
c) |
de aan andere aanvragers toegewezen treinpaden op hetzelfde traject als in de vorige dienstregeling; |
d) |
de nog beschikbare capaciteit op de betrokken trajecten; |
e) |
alle bijzonderheden over de bij het toewijzingsproces gehanteerde criteria. |
5. De infrastructuurbeheerder neemt gepaste maatregelen om met de gemaakte bezwaren rekening te houden.
Artikel 46
Coördinatieprocedure
1. Wanneer de infrastructuurbeheerder tijdens de in artikel 45 bedoelde programmatieprocedure op met elkaar concurrerende aanvragen stuit, tracht hij door coördinatie voor deze aanvragen de meest geschikte oplossing uit te werken.
2. Wanneer zich een situatie voordoet, waarin coördinatie vereist is, heeft de infrastructuurbeheerder het recht, binnen redelijke grenzen een van de oorspronkelijk aangevraagde infrastructuurcapaciteit afwijkende capaciteit voor te stellen.
3. De infrastructuurbeheerder tracht door overleg met de betrokken aanvragers eventuele conflicten op te lossen.
4. De voor het coördinatieproces geldende beginselen worden in de netverklaring opgenomen. Deze beginselen geven met name de moeilijkheden weer die zich voordoen bij het regelen van internationale treinpaden, en de mogelijke gevolgen van een wijziging voor de andere infrastructuurbeheerders.
5. Indien aanvragen voor infrastructuurcapaciteit niet zonder coördinatie kunnen worden ingewilligd, tracht de infrastructuurbeheerder voor alle aanvragen door coördinatie een oplossing te vinden.
6. Onverminderd de bestaande beroepsprocedures en artikel 56, wordt voor geschillen in verband met de toewijzing van infrastructuurcapaciteit een regeling ingesteld om dergelijke geschillen snel te beslechten. Deze regeling wordt opgenomen in de netverklaring. Bij de toepassing van deze regeling wordt binnen tien werkdagen uitspraak gedaan.
Artikel 47
Overbelaste infrastructuur
1. Indien het na coördinatie van de aangevraagde treinpaden en na overleg met de aanvragers niet mogelijk is, de aanvragen voor infrastructuurcapaciteit tot tevredenheid van alle betrokkenen af te handelen, verklaart de infrastructuurbeheerder het betrokken infrastructuursegment onverwijld tot „overbelaste infrastructuur”. Dit geldt ook voor infrastructuur die naar verwachting in de nabije toekomst met onvoldoende capaciteit te kampen zal hebben.
2. Wanneer infrastructuur tot „overbelaste infrastructuur” is verklaard, verricht de infrastructuurbeheerder een capaciteitsanalyse als bepaald in artikel 50, tenzij reeds uitvoering wordt gegeven aan een capaciteitsvergrotingsplan als bepaald in artikel 51.
3. Indien gebruiksrechten in overeenstemming met artikel 31, lid 4, niet zijn geheven of geen bevredigend resultaat hebben opgeleverd en de infrastructuur tot „overbelaste infrastructuur” is verklaard, mag de infrastructuurbeheerder voor de toewijzing van de infrastructuurcapaciteit ook nog prioriteitscriteria hanteren.
4. Bij de prioriteitscriteria moet rekening worden gehouden met het maatschappelijk belang van een dienst in vergelijking met een andere dienst, die bijgevolg zal worden uitgesloten.
Om de ontwikkeling van adequate vervoersdiensten in dit kader te waarborgen, in het bijzonder om aan de eisen van de openbare dienst tegemoet te komen of om de ontwikkeling van het goederenvervoer per spoor te bevorderen, en in het bijzonder het internationaal vervoer , kunnen de lidstaten onder niet-discriminerende voorwaarden de noodzakelijke maatregelen nemen, opdat deze diensten bij de toewijzing van infrastructuurcapaciteit voorrang krijgen. [Am. 89]
In voorkomend geval kunnen de lidstaten de infrastructuurbeheerder een compensatie toekennen die overeenkomt met de inkomsten die hij verliest ten gevolge van de in de tweede alinea voorgeschreven toewijzing aan bepaalde diensten.
Bij deze maatregelen en deze compensatie moet rekening worden gehouden met de weerslag daarvan in andere lidstaten.
5. Het belang van goederendiensten, vooral van internationale goederenvervoersdiensten, weegt de vaststelling van de De prioriteitscriteria voldoende mee omvatten goederendiensten en in het bijzonder internationale goederendiensten . [Am. 90]
6. De te volgen procedures en aan te leggen criteria in het geval van overbelaste infrastructuur worden in de netverklaring vastgesteld.
Artikel 48
Ad-hocaanvragen
1. De infrastructuurbeheerder reageert zo spoedig mogelijk en in elk geval binnen vijf werkdagen op ad-hocaanvragen voor afzonderlijke treinpaden. De verstrekte informatie over beschikbare reservecapaciteit wordt ter beschikking gesteld van alle aanvragers die eventueel van deze capaciteit gebruik willen maken.
2. De infrastructuurbeheerders maken, indien nodig, een raming van de behoefte aan reservecapaciteit die binnen de definitieve dienstregeling beschikbaar moet zijn om snel op te verwachten ad-hocaanvragen voor capaciteit te kunnen reageren. Dit geldt ook in geval van overbelaste infrastructuur.
Artikel 49
Gespecialiseerde infrastructuur
1. Onverminderd lid 2, wordt infrastructuurcapaciteit in beginsel beschikbaar geacht voor alle typen diensten die in overeenstemming zijn met de voor de exploitatie op het treintraject vereiste kenmerken.
2. Indien er geschikte alternatieve routes bestaan, kan de infrastructuurbeheerder na overleg met de belanghebbenden bepaalde infrastructuur aanwijzen voor gebruik door bepaalde typen verkeer. Onverminderd de artikelen 101, 102 en 106 VWEU kan de infrastructuurbeheerder, wanneer die aanwijzing is geschied, bij de toewijzing van infrastructuurcapaciteit aan dit type verkeer prioriteit geven.
Dat bepaalde infrastructuur is aangewezen voor gebruik door bepaalde typen verkeer, mag niet verhinderen dat andere typen verkeer van die infrastructuur gebruikmaken wanneer capaciteit beschikbaar is.
3. Wanneer infrastructuur overeenkomstig lid 2 is aangewezen, wordt dit in de netverklaring vermeld.
Artikel 50
Capaciteitsanalyse
1. Met de capaciteitsanalyse wordt de vaststelling van de beperkingen van infrastructuurcapaciteit beoogd, die de adequate afhandeling van aanvragen van infrastructuurcapaciteit belemmeren. Tevens wordt beoogd methoden voor te stellen om aan extra aanvragen te kunnen voldoen. Bij deze analyse worden niet alleen de redenen voor de overbelasting vastgesteld, maar ook de maatregelen die op korte en op middellange termijn daartegen kunnen worden genomen.
2. Bij de analyse wordt rekening gehouden met de infrastructuur, de exploitatieprocedures, de aard van de verschillende diensten die worden geboden, en het effect van al deze factoren op de infrastructuurcapaciteit. Mogelijke maatregelen zijn met name de omleiding van routes, de vaststelling van nieuwe vertrek- en aankomsttijden, snelheidswijzigingen en infrastructurele verbeteringen.
3. Een capaciteitsanalyse moet voltooid zijn binnen zes maanden nadat infrastructuur tot „overbelaste infrastructuur” is verklaard.
Artikel 51
Capaciteitsvergrotingsplan
1. Binnen zes maanden na de voltooiing van de capaciteitsanalyse legt de infrastructuurbeheerder een capaciteitsvergrotingsplan voor.
2. Het capaciteitsvergrotingsplan wordt opgesteld na overleg met de gebruikers van de betrokken overbelaste infrastructuur.
In het plan worden omschreven:
a) |
de redenen voor de overbelasting, |
b) |
de vermoedelijke toekomstige ontwikkeling van het verkeer, |
c) |
de beperkingen ten aanzien van de infrastructurele ontwikkeling, |
d) |
de mogelijkheden tot en de kosten van de capaciteitsvergroting, met inbegrip van te verwachten wijzigingen van de toegangsrechten. |
Aan de hand van een kosten-batenanalyse van de gevonden mogelijke maatregelen bepaalt het plan, welke maatregelen moeten worden genomen om de infrastructuurcapaciteit te vergroten, inclusief een tijdschema voor de uitvoering ervan.
Het plan kan worden onderworpen aan voorafgaande goedkeuring door de lidstaat. De in artikel 55 bedoelde toezichthoudende instantie brengt een advies uit over de mate waarin de in het plan opgenomen acties passend zijn houdt toezicht op het raadplegingsproces, om ervoor te zorgen dat het wordt uitgevoerd op een niet-discriminatoire wijze . [Am. 91]
Indien een trans-Europees netwerk of een treinpad overbelast is en deze overbelasting grote gevolgen heeft voor een of meerdere trans-Europese netwerken, kan het netwerk van toezichthoudende instanties zoals bedoeld in artikel 57 een advies uitbrengen over de mate waarin de in het plan opgenomen acties passend zijn. [Am. 92]
3. De infrastructuurbeheerder staakt de heffing voor het gebruik van de betrokken infrastructuur op grond van artikel 31, lid 4, indien:
a) |
hij geen capaciteitsvergrotingsplan voorlegt; of |
b) |
talmt met de uitvoering van de in het capaciteitsvergrotingsplan vastgestelde acties. |
De infrastructuurbeheerder mag echter onder voorbehoud van goedkeuring door de toezichthoudende instantie als bedoeld in artikel 55, deze heffingen blijven opleggen indien:
a) |
het capaciteitsvergrotingsplan niet kan worden uitgevoerd door overmacht; of |
b) |
de beschikbare mogelijkheden economisch of financieel niet haalbaar zijn. |
Artikel 52
Gebruik van treinpaden
1. De infrastructuurbeheerder legt in de netverklaring vast, op welke wijze hij bij het vaststellen van de bij de toewijzingsprocedure te hanteren prioriteiten rekening zal houden met vroegere benuttingsgraden van treinpaden.
2. Vooral voor overbelaste infrastructuur eist de infrastructuurbeheerder dat een treinpad wordt ingeleverd wanneer dit pad gedurende een periode van ten minste een maand voor minder dan een in de netverklaring te noemen drempelwaarde is gebruikt, tenzij dit te wijten is aan niet-economische redenen buiten de wil van de exploitant.
Artikel 53
Infrastructuurcapaciteit voor onderhoudswerkzaamheden
1. De aanvragen om infrastructuurcapaciteit met het oog op onderhoudswerkzaamheden moeten tijdens de programmatieprocedure worden ingediend.
2. De infrastructuurbeheerder houdt terdege rekening met de gevolgen die de reservering van infrastructuurcapaciteit in verband met geplande onderhoudswerkzaamheden van de sporen voor aanvragers heeft.
3. De infrastructuurbeheerder stelt de belanghebbende partijen tijdig ten minste een week voor de aanvang in kennis van niet-geplande onderhoudswerkzaamheden. [Am. 93]
Artikel 54
Bij verstoring te nemen bijzondere maatregelen
1. Bij verstoring van het treinverkeer tengevolge van een technisch defect of een ongeval moet de infrastructuurbeheerder alle nodige stappen zetten om de situatie in normale toestand te herstellen. Daartoe stelt hij een noodplan op met vermelding van de diverse organen die bij ernstige ongevallen of ernstige verstoring van het treinverkeer op de hoogte moeten worden gebracht.
1 bis. De infrastructuurbeheerders beschikken over protocollen waarin is vastgelegd hoe te handelen in geval van ongevallen of technische storingen. [Am. 94]
2. Ingeval van nood en indien dit absoluut noodzakelijk is ten gevolge van een storing die de infrastructuur tijdelijk onbruikbaar maakt, mogen de toegewezen treinpaden zonder waarschuwing zo lang worden ingetrokken als nodig is om het systeem te herstellen.
Indien hij zulks noodzakelijk acht, mag de infrastructuurbeheerder van de spoorwegondernemingen eisen, hem de middelen ter beschikking te stellen die hij het meest geschikt acht om de situatie in normale toestand zo snel mogelijk te herstellen.
3. De lidstaten kunnen eisen dat de spoorwegondernemingen zelf betrokken worden bij de handhaving en controle van de inachtneming van de veiligheidsnormen en andere voorschriften. Behalve in geval van overmacht, met inbegrip van urgente veiligheid-kritische werkzaamheden, kan een krachtens dit artikel aan een goederenvervoersactiviteit toegewezen treinpad niet minder dan twee maanden voor de geplande treinrit, zoals vastgelegd in de dienstregeling, worden ingetrokken zonder instemming van de betrokken aanvrager. In een dergelijk geval tracht de betrokken infrastructuurbeheerder de aanvrager een treinpad van vergelijkbare kwaliteit en betrouwbaarheid aan te bieden, dat de aanvrager kan aanvaarden of weigeren. In dat laatste geval heeft de aanvrager ten minste recht op restitutie van de hiermee gemoeide heffing. [Am. 95]
AFDELING 4
Toezichthoudende instantie
Artikel 55
Nationale toezichthoudende instantie instanties
1. Alle lidstaten stellen een toezichthoudende instantie in voor de spoorwegsector. Deze instantie is een afzonderlijke instantie die organisatorisch, functioneel, hiërarchisch en wat de besluitvorming betreft, juridisch gescheiden en onafhankelijk is van alle andere overheidsinstanties. Zij is tevens met betrekking tot haar organisatie, financieringsbeslissingen, rechtsvorm en besluitvorming onafhankelijk van de infrastructuurbeheerders, de heffingsinstanties, de toewijzende instanties of de aanvragers. Voorts is zij voor haar werking onafhankelijk van alle bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de gunning van een openbaredienstcontract. De toezichthoudende instantie beschikt over de noodzakelijke organisatorische capaciteit in termen van personeel en materiële middelen voor het niveau van activiteiten van de spoorwegsector van de lidstaat, zoals het vervoersvolume, en voor de omvang van het netwerk, teneinde de haar krachtens artikel 56 toegewezen taken te vervullen.
2. De lidstaten kunnen toezichthoudende instanties instellen die voor verschillende aan toezicht onderworpen sectoren bevoegd zijn, op voorwaarde dat deze geïntegreerde toezichthoudende instanties voldoen aan de in lid 1 vastgesteld eisen inzake onafhankelijkheid.
3. De voorzitter en de raad van bestuur van de toezichthoudende instantie voor de spoorwegsector worden op grond van duidelijke regels die hun onafhankelijkheid waarborgen , door de nationale of andere bevoegde parlementen benoemd voor een vaste en hernieuwbare termijn. Zij worden gekozen uit personen die beschikken over kennis van en ervaring met toezicht op de spoorwegsector, of kennis van en ervaring met toezicht op andere sectoren, en bij voorkeur uit personen die gedurende drie een periode van ten minste twee jaar, of een langere, overeenkomstig de nationale wetgeving vastgestelde periode voorafgaande aan hun benoeming en gedurende hun ambtstermijn, noch direct noch indirect, een beroepsfunctie of beroepsverantwoordelijkheid in de aan toezicht onderworpen ondernemingen of instanties hebben uitgeoefend, of er een belang in of een zakelijke relatie mee hebben gehad. Zij leggen in dit verband een passende belangenverklaring af. Na hun ambtstermijn mogen zij gedurende een periode van tenminste drie twee jaar of een langere, overeenkomstig de nationale wetgeving vastgestelde periode geen beroepsfunctie of beroepsverantwoordelijkheid uitoefenen in een van de aan toezicht onderworpen ondernemingen of instanties, of hierin een belang of hiermee een zakelijke relatie hebben. Zij zijn verantwoordelijk voor de aanwerving en het beheer van het personeel van de toezichthoudende instantie. Zij dienen volkomen onafhankelijk te opereren en ze mogen in geen enkel geval beïnvloed worden door aanwijzingen van een regering of een publiek- of privaatrechtelijke onderneming. [Am. 96]
Artikel 56
Taken van de nationale toezichthoudende instantie instanties
1. Onverminderd artikel 46, lid 6, kan een aanvrager wanneer hij van mening is dat hij oneerlijk behandeld, gediscrimineerd of op enigerlei andere wijze benadeeld is, zich tot de toezichthoudende instantie wenden, met name om beroep in te stellen tegen beslissingen van de infrastructuurbeheerder of, indien van toepassing, de spoorwegonderneming of de exploitant van een dienstvoorziening, ten aanzien van:
a) |
de netverklaring; |
b) |
de daarin opgenomen criteria; |
c) |
de toewijzingsprocedure en het resultaat daarvan; |
d) |
de heffingsregeling; |
e) |
de hoogte of de structuur van de infrastructuur heffingen tot betaling waarvan hij verplicht is of kan zijn; |
f) |
de regelingen voor toegang overeenkomstig de artikelen 10, 11 en 12; |
g) |
de toegang tot en de heffingen voor het gebruik van diensten overeenkomstig artikel 13; |
g bis) |
besluiten inzake vergunningen, in gevallen waar de toezichthoudende instantie niet ook de instantie is die vergunningen afgeeft overeenkomstig artikel 16. |
1 bis. De toezichthoudende instantie kan maatregelen op eigen initiatief nemen en neemt een beslissing over klachten binnen één maand na ontvangst van de klacht om de situatie te verhelpen. Indien beroep wordt ingesteld tegen een weigering capaciteit te verlenen, of tegen de voorwaarden van een capaciteitsaanbod, besluit de toezichthoudende instantie ofwel dat er geen wijziging van het besluit van de infrastructuurbeheerder nodig is, ofwel dat het betwiste besluit overeenkomstig haar instructies wordt gewijzigd.
De Commissie beoordeelt op eigen initiatief de toepassing en handhaving van de bepalingen van deze richtlijn betreffende het mandaat van de toezichthoudende instanties en de door hen gehanteerde termijnen voor het nemen van beslissingen, overeenkomstig de adviesprocedure zoals bedoeld in artikel 64, lid 2.
2. De toezichthoudende instantie heeft ook de bevoegdheid om toezicht te houden op concurrentie, om discriminatie en marktverstorende ontwikkelingen op de markt voor spoorwegdiensten te beëindigen en om lid 1, punten a) tot en met g) g bis) , uit eigen beweging te beoordelen, teneinde discriminatie tussen de aanvragers te voorkomen , inclusief door het nemen van passende corrigerende maatregelen . Zij gaat met name na, of de netverklaringen discriminerende bepalingen bevatten en of deze beslissingsbevoegdheden voor de infrastructuurbeheerder scheppen, die kunnen worden gebruikt om de aanvragers te discrimineren. De toezichthoudende instantie bezit de nodige organisatorische middelen om deze taken uit te oefenen. Hiertoe werkt de toezichthoudende instantie ook nauw samen met de nationale veiligheidsautoriteit die belast is met de beoordeling van de overeenstemming of de geschiktheid voor het gebruik van de interoperabiliteitsonderdelen of met het onderzoek ten behoeve van de EG-verificatieprocedure van de subsystemen overeenkomstig Richtlijn 2008/57/EG. Op verzoek van indieners van aanvragen in het kader van procedures voor de nationale veiligheidsautoriteit die mogelijkerwijs gevolgen voor markttoegang hebben, informeert de nationale veiligheidsautoriteit de toezichthoudende instantie van de relevante aspecten van de procedure. De toezichthoudende instantie doet aanbevelingen. Wanneer de nationale veiligheidsautoriteit van deze aanbevelingen afwijkt, stelt zij de toezichthoudende instantie in kennis van de redenen hiervan.
3. De toezichthoudende instantie ziet erop, toe dat de door de infrastructuurbeheerders vastgestelde gebruiksrechten in overeenstemming zijn met hoofdstuk IV, afdeling 2, en dat zij niet-discriminerend zijn. De onderhandelingen tussen de aanvragers en een infrastructuurbeheerder betreffende de hoogte van infrastructuurrechten worden slechts toegestaan wanneer zij onder toezicht van de toezichthoudende instantie plaatsvinden. Deze instantie grijpt onmiddellijk in indien het waarschijnlijk is dat de onderhandelingen in strijd zijn met de bepalingen van dit hoofdstuk.
3 bis. De toezichthoudende instantie ziet erop toe dat de boekhouding van de spoorwegondernemingen en de infrastructuurbeheerders voldoet aan de bepalingen inzake gescheiden boekhoudingen in artikel 6.
3 ter. De toezichthoudende instantie beoordeelt, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, overeenkomstig artikel 10, lid 2, of het het hoofddoel van een dienst is, passagiers tussen stations in verschillende lidstaten te vervoeren, en, overeenkomstig artikel 11, lid 2, of het economische evenwicht van een openbaredienstcontract in het gedrang is als gevolg van verbindingen overeenkomstig artikel 10 tussen een vertrekpunt en een bestemming waarvoor een of meer openbaredienstcontracten zijn gesloten.
3 quater. De toezichthoudende instantie stelt de Commissie in kennis van alle klachten in verband met een besluit van een toezichthoudende instantie krachtens leden 1 tot 3 ter. Binnen twee weken na ontvangst van de klacht verzoekt de Commissie, indien nodig, om wijziging van het desbetreffende besluit, teneinde ervoor te zorgen dat dit strookt met de wetgeving van de Unie. De toezichthoudende instantie wijzigt haar besluit, rekening houdend met de door de Commissie gevraagde wijzigingen.
3 quinquies. Ten minste één keer per jaar raadpleegt de toezichthoudende instantie de vertegenwoordigers van de gebruikers van spoorwegdiensten op het gebied van passagiers- en goederenvervoer ten einde rekening te houden met hun mening met betrekking tot de spoorwegmarkt, met inbegrip van de prestaties van de dienstverlening, de infrastructuurheffingen en de hoogte en transparantie van de prijzen voor spoorwegdiensten. [Am. 97]
4. De toezichthoudende instantie is bevoegd om nuttige informatie op te verzoeken bij de infrastructuurbeheerder, de aanvragers en elke belanghebbende derde partij in de betrokken lidstaat. De verzochte informatie dient onverwijld verstrekt te worden. De toezichthoudende instantie wordt in staat gesteld, deze verzoeken af te dwingen met passende sancties, waaronder boetes. De aan de toezichthoudende instantie te verstrekken informatie omvat alle gegevens waarom de toezichthoudende instantie verzoekt in het kader van haar functies van beroepsinstantie en toezichthoudster op de mededinging op de markten voor spoorwegdiensten overeenkomstig lid 2. Dit omvat gegevens die nodig zijn voor statistische en marktwaarnemingsdoeleinden.
5. De toezichthoudende instantie beslist op klachten en neemt de nodige maatregelen om de situatie binnen uiterlijk twee maanden na ontvangst van alle gegevens te verhelpen. De toezichthoudende instantie kan zo nodig uit eigen beweging passende maatregelen nemen om ongewenste marktontwikkelingen bij te sturen, met name met betrekking tot lid 1, onder a) tot en met g bis) .
De besluiten van de toezichthoudende instantie zijn bindend voor alle betrokken partijen en zijn niet onderworpen aan toezicht door een andere bestuursrechtelijke instantie. De toezichthoudende instantie moet haar besluiten ten uitvoer kunnen leggen door middel van passende sancties, waaronder boetes.
Indien beroep wordt ingesteld tegen en weigering capaciteit te verlenen, of tegen de voorwaarden van een capaciteitsaanbod, besluit de toezichthoudende instantie ofwel dat er geen wijziging van het besluit van de infrastructuurbeheerder nodig is, ofwel dat het betwiste besluit overeenkomstig haar instructies wordt gewijzigd.
6. De lidstaten waarborgen, dat de besluiten van de toezichthoudende instantie voor rechterlijke toetsing openstaan. Een beroep tegen een besluit van de toezichthoudende instantie heeft slechts schorsende werking, indien de rechterlijke instantie waarbij het beroep aanhangig is, oordeelt dat het besluit van de toezichthoudende instantie onmiddellijk tot gevolg heeft, dat de insteller van het beroep onherstelbare schade wordt toegebracht.
7. De lidstaten zorgen ervoor dat mededelingen over de beslechting van geschillen en beroepsprocedures betreffende de besluiten van de infrastructuurbeheerders en de verrichters van de in bijlage III genoemde diensten door de toezichthoudende instantie worden bekendgemaakt.
8. De toezichthoudende instantie heeft de bevoegdheid, audits uit te voeren of externe audits te laten uitvoeren bij een infrastructuurbeheerder en, zo nodig, spoorwegondernemingen om de naleving van de in artikel 6 voorgeschreven boekhoudkundige scheiding te controleren.
De lidstaten zorgen ervoor, dat de infrastructuurbeheerders en alle ondernemingen of andere entiteiten die verschillende types spoorvervoer of infrastructuurbeheer uitvoeren of integreren als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, gedetailleerde gereglementeerde rekeningen aan de toezichthoudende instantie verstrekken, zodat zij haar verschillende taken kan uitoefenen. In deze gereglementeerde rekeningen moeten tenminste de in bijlage X genoemde elementen zijn opgenomen. De toezichthoudende instantie mag aan de hand van deze rekeningen ook conclusies trekken inzake gevallen van staatssteun en deelt die gevallen zo nodig mee aan de daarvoor bevoegde autoriteiten.
Bijlage X kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 bis bedoelde procedure.
Artikel 56 bis
Bevoegdheden van de nationale toezichthoudende instanties
1. Om de in artikel 56 genoemde taken uit te oefenen heeft de regulerende instantie de bevoegdheid:
a) |
om haar besluiten ten uitvoer te leggen door middel van passende sancties, waaronder boetes. De besluiten van de toezichthoudende instantie zijn bindend voor alle betrokken partijen en zijn niet onderworpen aan toezicht door een andere bestuursrechtelijke instantie; |
b) |
om nuttige informatie op te vragen bij de infrastructuurbeheerder, de aanvragers en elke belanghebbende derde partij in de betrokken lidstaat en deze verzoeken af te dwingen met passende sancties, waaronder boetes. De aan de toezichthoudende instantie te verstrekken informatie omvat alle gegevens waarom de toezichthoudende instantie verzoekt in het kader van haar functies van beroepsinstantie en toezichthoudster op de mededinging op de markten voor spoorwegdiensten. Dit omvat informatie die nodig is voor statistische en marktwaarnemingsdoeleinden. Gevraagde informatie moet zonder onnodige vertraging worden verstrekt; |
c) |
om audits uit te voeren of externe audits te laten uitvoeren bij een infrastructuurbeheerder en, zo nodig, spoorwegondernemingen om de naleving van de in artikel 6 voorgeschreven boekhoudkundige scheiding te controleren. |
2. De lidstaten waarborgen dat besluiten van de regulerende instantie voor rechterlijke toetsing openstaan. Een beroep tegen een besluit van de toezichthoudende instantie heeft geen schorsende werking.
3. Ingeval van geschillen over beslissingen van de toezichthoudende instanties die toezien op grensoverschrijdende vervoersdiensten, kunnen de betrokkenen beroep instellen bij de Commissie teneinde binnen een maand na ontvangst van het beroep een bindend besluit te verkrijgen over de verenigbaarheid van de beslissing met het Unierecht.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat de besluiten genomen door de toezichthoudende instantie worden gepubliceerd.
5. De lidstaten zorgen ervoor dat de infrastructuurbeheerders en alle ondernemingen of andere entiteiten die verschillende types spoorvervoer of infrastructuurbeheer uitvoeren, met inbegrip van exploitanten van de dienstvoorzieningen, als bedoeld in artikel 6, gedetailleerde gereglementeerde rekeningen aan de toezichthoudende instantie verstrekken, zodat zij haar verschillende taken kan uitoefenen. In deze gereglementeerde rekeningen moeten tenminste de in bijlage X genoemde elementen zijn opgenomen. De toezichthoudende instantie mag aan de hand van deze rekeningen ook conclusies trekken inzake gevallen van staatssteun en deelt die gevallen zo nodig mee aan de daarvoor bevoegde autoriteiten.
Bijlage X kan in het licht van de opgedane ervaring worden gewijzigd overeenkomstig de in artikel 60 bis bedoelde procedure. [Am. 98]
Artikel 57
Samenwerking tussen nationale toezichthoudende instanties en bevoegdheden van de Europese Commissie
1. De nationale toezichthoudende instanties wisselen informatie uit over hun werk en hun besluitvormingsbeginselen en -praktijk en werken samen met het doel hun besluitvorming over de gehele Unie te coördineren. Daartoe werken zij samen in een werkgroep die formeel vastgesteld kader dat op uitnodiging van en onder voorzitterschap van de Commissie met regelmatige tussenpozen samenkomt. De Commissie staat de toezichthoudende instanties daarin bij. Hiertoe zorgt de Commissie voor actieve samenwerking tussen de toezichthoudende instanties en neemt zij maatregelen indien toezichthoudende instanties hun taken niet vervullen.
De vertegenwoordigers van de Commissie omvatten vertegenwoordigers van de diensten belast met vervoer én mededinging.
De Commissie stelt een gegevensbank in waarin de nationale toezichthoudende instanties gegevens inbrengen over alle klachtenprocedures, bijvoorbeeld de data van de klachten, de start van initiatiefprocedures, alle ontwerp- en definitieve besluiten,de betrokken partijen, de belangrijkste elementen van de procedures, problemen met de interpretatie van het spoorwegrecht, en op eigen initiatief gestarte onderzoeken betreffende bijvoorbeeld toegang tot of heffingen voor internationale spoorwegdiensten.
2. De toezichthoudende instanties werken nauw samen, onder meer door middel van werkafspraken, om elkaar wederzijdse bijstand te verlenen bij hun taken inzake markttoezicht, klachtenbehandeling en onderzoeken.
3. Bij een klacht of een onderzoek uit eigen beweging inzake toegang of heffingen betreffende een internationaal treinpad, alsmede in het kader van het toezicht op de mededinging op de markt voor internationale spoorvervoersdiensten, informeert de betrokken toezichthoudende instantie de Commissie , raadpleegt zij de toezichthoudende instanties van alle andere lidstaten waardoor het internationale treinpad loopt en verzoekt zij hen om de nodige inlichtingen alvorens een besluit te nemen. Ook het netwerk van toezichthoudende instanties brengt een advies uit.
4. De overeenkomstig lid 3 geraadpleegde toezichthoudende instanties verstrekken alle inlichtingen die zij zelf krachtens hun nationale wetgeving mogen vragen. Deze inlichtingen mogen alleen worden gebruikt voor de behandeling van de klacht of het onderzoek bedoeld in lid 3.
5. De toezichthoudende instantie die een klacht ontvangt of uit eigen beweging een onderzoek voert, deelt de relevante inlichtingen mee aan de bevoegde toezichthoudende instantie, zodat die instantie maatregelen kan treffen ten aanzien van de betrokken partijen.
6. De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 40, lid 1, bedoelde vertegenwoordigers van de infrastructuurbeheerders onverwijld alle inlichtingen verstrekken die voor de behandeling van de klacht of het onderzoek als bedoeld in lid 3 van dit artikel worden gevraagd door de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de betrokken vertegenwoordiger is gevestigd. Deze bevoegde instantie heeft het recht, de inlichtingen betreffende het betrokken internationaal treinpad mee te delen aan de in lid 3 bedoelde toezichthoudende instanties.
6 bis. De Commissie kan op eigen initiatief aan de in leden 2 tot en met 6 genoemde activiteiten deelnemen en zij houdt het in lid 1 bedoelde netwerk van toezichthoudende instanties op de hoogte.
7. Het overeenkomstig lid 1 opgerichte netwerk van toezichthoudende instanties ontwikkelt gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de besluitvorming waarvoor zij krachtens deze richtlijn bevoegd zijn. De Commissie kan uitvoeringsmaatregelen waarin deze gemeenschappelijke beginselen en praktijken vaststellen zijn neergelegd. Deze maatregelen, die tot doel hebben de eenvormige tenuitvoerlegging van deze richtlijn te verzekeren, worden overeenkomstig artikel 63, lid 3, vastgesteld als uitvoeringsbesluiten en aanvullen overeenkomstig de in artikel 60 bis bedoelde procedure .
De Het netwerk van toezichthoudende instanties beoordelen ook de besluiten en praktijken in het kader van de in artikel 40, lid 1, bedoelde samenwerking tussen de infrastructuurbeheerder die de deze richtlijn ten uitvoer te leggen of het internationale spoorvervoer anderszins vergemakkelijken. [Am. 99]
Artikel 57 bis
Europese toezichthoudende instantie
Met inachtneming van de ervaringen die met het netwerk van toezichthoudende instanties worden opgedaan, stelt de Commissie uiterlijk … (26) een wetgevingsvoorstel op houdende de oprichting van een Europese toezichthoudende instantie. Deze instantie heeft een toezichthoudende en bemiddelende taak in verband met grensoverschrijdende en internationale problemen, en behandelt beroepen die tegen besluiten van nationale toezichthoudende instanties zijn ingesteld. [Am. 100]
HOOFDSTUK V
SLOTBEPALINGEN
Artikel 58
De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing onverminderd het bepaalde in Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (27).
Artikel 59
Uitzonderingen
1. Tot 15 maart 2013 zijn Ierland, als een eiland lidstaat, met een spoorverbinding met slechts één andere lidstaat, en het Verenigd Koninkrijk, wat Noord-Ierland betreft, op dezelfde basis
a) |
niet verplicht een onafhankelijke instantie te belasten met de taken die voor billijke en niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur bepalend zijn, als bepaald in artikel 7, eerste alinea, voor zover dat artikel de lidstaten verplicht onafhankelijke instanties in te stellen om de in artikel 7, lid 2, bedoelde taken te verrichten; |
b) |
niet verplicht het bepaalde toe te passen in artikel 27, artikel 29, lid 2, artikel 38, de artikelen 39 en 42, artikel 46, lid 4, artikel 46, lid 6, artikel 47, artikel 49, lid 3, de artikelen 50 tot en met 53, artikel 55 en artikel 56, op voorwaarde dat spoorwegondernemingen, zo nodig schriftelijk, beroep kunnen instellen tegen de beslissingen betreffende de toewijzing van infrastructuurcapaciteit of de heffing van gebruiksrechten bij een onafhankelijke instantie, die binnen twee maanden na de verstrekking van alle dienstige informatie een besluit neemt dat door de rechter kan worden getoetst. |
2. Wanneer meer dan één spoorwegonderneming met een vergunning overeenkomstig artikel 17 en in het geval van Ierland en Noord-Ierland een spoorwegonderneming die elders aldus een vergunning heeft verkregen, een officiële aanvraag indient om concurrerende spoorwegdiensten te exploiteren in, naar of vanuit Ierland of Noord-Ierland wordt over de voortzetting van deze uitzondering een besluit genomen volgens de adviesprocedure als bedoeld in artikel 64, lid 2.
De in lid 1 bedoelde uitzondering geldt niet, wanneer een spoorwegonderneming die in Ierland of Noord-Ierland spoorwegdiensten exploiteert, een officiële aanvraag indient om spoorwegdiensten te exploiteren op, naar of vanuit het grondgebied van een andere lidstaat, met uitzondering van Ierland voor in Noord-Ierland spoorwegdiensten exploiterende ondernemingen, en voor het Verenigd Koninkrijk voor in Ierland spoorwegdiensten exploiterende spoorwegondernemingen.
Binnen een jaar te rekenen vanaf de ontvangst van hetzij het in de eerste alinea van dit lid bedoelde besluit, hetzij de kennisgeving van de in de tweede alinea van dit lid bedoelde officiële aanvraag, neemt of nemen de betrokken lidstaat of lidstaten (Ierland of het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland) de nodige wetgeving aan ter toepassing van alle in lid 1 bedoelde artikelen.
3. Een uitzondering als bedoeld in lid 1 kan worden vernieuwd voor periodes van niet langer dan vijf jaar. Uiterlijk twaalf maanden voor het verstrijken van de uitzondering kan een lidstaat die deze uitzondering geniet, zich tot de Commissie wenden met een verzoek om hernieuwde uitzondering. Het verzoek tot verlenging moet met redenen worden omkleed. De Commissie onderzoekt elk verzoek en neemt een besluit volgens de adviesprocedure bedoeld in artikel 64, lid 2. Deze procedure geldt voor alle met de aanvraag verband houdende besluiten.
Bij het nemen van haar besluit houdt de Commissie rekening met de ontwikkelingen in de geopolitieke situatie en de ontwikkelingen op de markt voor spoorwegvervoer in, vanuit en naar de lidstaat die om een hernieuwde uitzondering heeft verzocht.
Artikel 59 bis
Delegatie van bevoegdheden
De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 60 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de reikwijdte van het markttoezicht overeenkomstig artikel 15, lid 5, bepaalde elementen van de netverklaring overeenkomstig artikel 27, lid 2, bepaalde heffingsbeginselen overeenkomstig artikel 31, lid 3 en lid 5, de tijdelijke verlaging van de infrastructuurheffingen voor treinen die met het ETCS zijn uitgerust overeenkomstig artikel 32, lid 3, bepaalde elementen van de prestatieregeling overeenkomstig artikel 35, de criteria waaraan moet worden voldaan met betrekking tot de eisen voor aanvragers van infrastructuur overeenkomstig artikel 41, lid 3, het tijdschema voor het toewijzingsproces overeenkomstig artikel 43, lid 1, de verplichte rekeningen overeenkomstig artikel 56 bis, lid 5, en gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de besluitvorming die door de toezichthoudende instanties worden ontwikkeld overeenkomstig artikel 57, lid 7. [Am. 101]
Artikel 60
Uitoefening van de delegatie
1. De bevoegdheden tot vaststelling van de gedelegeerde handelingen bedoeld in de artikel 7, lid 1, tweede alinea, artikel 13, lid 5, tweede alinea, artikel 15, lid 5, tweede alinea, artikel 20, derde alinea, artikel 27, lid 2, artikel 30, lid 3, tweede alinea, artikel 31, lid 5, tweede alinea, artikel 32, lid 1, tweede alinea, artikel 32, lid 3, artikel 35, lid 2, artikel 43, lid 1, en artikel 56, lid 8, derde alinea worden de Commissie verleend voor onbepaalde tijd.
2. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan tegelijkertijd in kennis.
3. De aan de Commissie toegekende bevoegdheden om gedelegeerde handelingen vast te stellen, zijn onderworpen aan de in de artikelen 61 en 62 vastgestelde voorwaarden. [Am. 102]
Artikel 60 bis
Uitoefening van de delegatie
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2. De in artikel 15, lid 5, artikel 27, lid 2, artikel 31, lid 3 en lid 5, artikel 32, lid 3, artikel 35, lid 2, artikel 41, lid 3, artikel 43, lid 1, artikel 56 bis, lid 6, en artikel 57, lid 7, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van … (28) . De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke termijn tegen een dergelijke verlenging verzet.
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 15, lid 5, artikel 27, lid 2, artikel 31, lid 3 en lid 5, artikel 32, lid 3, artikel 35, lid 2, artikel 41, lid 3, artikel 43, lid 1, artikel 56 bis, lid 6, en artikel 57, lid 7, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
5. Een overeenkomstig artikel 15, lid 5, artikel 27, lid 2, artikel 31, lid 3 en lid 5, artikel 32, lid 3, artikel 35, lid 2, artikel 41, lid 3, artikel 43, lid 1, artikel 56 bis, lid 6, en artikel 57, lid 7, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar maken. De termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd. [Am. 103]
Artikel 61
Intrekking van de delegatie
1. De in artikel 60, lid 1, bedoelde delegatie van bevoegdheden kan door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.
2. De instelling die een interne procedure heeft ingeleid om te besluiten of de delegatie van bevoegdheden moet worden ingetrokken, stelt de andere wetgever en de Commissie daarvan in kennis uiterlijk een maand voor het definitieve besluit wordt genomen, met vermelding van de gedelegeerde bevoegdheden die zouden kunnen worden ingetrokken en de redenen van die intrekking.
3. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het besluit wordt onmiddellijk van kracht of op een in dat besluit bepaalde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds in werking getreden gedelegeerde handelingen onverlet. Het wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie . [Am. 104]
Artikel 62
Bezwaren tegen gedelegeerde handelingen
1. Het Europees Parlement en de Raad kunnen tegen een gedelegeerde handeling bezwaar maken binnen twee maanden na de datum van kennisgeving. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze periode met een maand worden verlengd.
2. Wanneer bij het verstrijken van deze periode het Europees Parlement en de Raad geen bezwaar hebben gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, of indien vóór die datum zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie hebben meegedeeld, dat zij hebben besloten geen bezwaren te maken, treedt de gedelegeerde handeling in werking op de daarin vastgestelde datum.
3. Wanneer het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt tegen een vastgestelde gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar maakt, vermeldt de redenen voor haar bezwaar tegen de gedelegeerde handeling. [Am. 105]
Artikel 63
Uitvoeringsmaatregelen
1. De lidstaten kunnen elke vraag betreffende de uitvoering van deze richtlijn aan de Commissie voorleggen. De besluiten dienaangaande worden genomen volgens de adviesprocedure bedoeld in artikel 64, lid 2.
2. De Commissie stelt op verzoek van een lidstaat nationale toezichthoudende instantie dan wel andere bevoegde nationale autoriteiten of uit eigen beweging in specifieke gevallen een onderzoek in naar de toepassing en naleving van bepalingen van deze richtlijn. De nationale toezichthoudende instanties houden een databank van hun ontwerpbesluiten bij die toegankelijk is voor de Europese Commissie. Binnen twee maanden na de ontvangst van een dergelijk verzoek besluit de Europese Commissie volgens de in artikel 64, lid 2, bedoelde adviesprocedure, of de betrokken maatregel verder kan worden toegepast. De Commissie deelt haar besluit mee aan het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten. [Am. 106]
Onverminderd artikel 258 van het Verdrag, kan iedere lidstaat het besluit van de Commissie binnen een maand na de datum van het besluit aan de Raad voorleggen. De Raad kan in uitzonderlijke omstandigheden binnen een maand na de voorlegging van het besluit met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen. De Commissie stelt op verzoek van een lidstaat of uit eigen beweging in specifieke gevallen een onderzoek in naar de toepassing en naleving van de bepalingen van deze richtlijn en stelt hierover een besluit vast volgens de in artikel 64, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure. [Am. 107]
3. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 10, lid 2, artikel 11, lid 4, artikel 14, lid 2, en artikel 17, lid 5, vast teneinde de eenvormige tenuitvoerlegging van deze richtlijn te verzekeren. Deze uitvoeringhandelingen worden volgens de in artikel 64, lid 3, bedoelde onderzoeks procedure vastgesteld. [Am. 108]
Artikel 64
Comitéprocedures
1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011. [Am. 109]
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit. is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. [Am. 110]
3. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit. is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. [Am. 111]
Artikel 65
Verslag
Uiterlijk op 31 december 2012 dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s een verslag in over de uitvoering van hoofdstuk II.
Dit verslag beoordeelt ook de marktontwikkeling, inclusief de stand van de voorbereidingen voor de verdere openstelling van de spoorwegmarkt. In dit verslag analyseert de Commissie tevens de verschillende organisatiemodellen voor deze markt evenals de gevolgen van deze richtlijn voor openbaredienstcontracten en de financiering ervan. Daarbij neemt de Commissie ook de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1370/2007 en de intrinsieke verschillen tussen de lidstaten (dichtheid van de netten, aantal passagiers, gemiddelde reisafstand) in acht. In haar verslag stelt de Commissie, waar nodig, aanvullende maatregelen voor, om die openstelling te bevorderen en de effecten van dergelijke maatregelen te beoordelen.
Artikel 66
Omzetting
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op […] … (29) aan de artikelen […] en de bijlagen […] te voldoen. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn. [Am. 112]
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar de onderhavige richtlijn verwezen In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
De verplichting tot omzetting en uitvoering van deze richtlijn is niet van toepassing op Cyprus en Malta, zolang deze lidstaten niet beschikken over een spoorwegnet op hun grondgebied.
Artikel 67
Intrekking
De Richtlijnen 91/440/EEG, 95/18/EG en 2001/14/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage XI, deel A, genoemde richtlijnen, worden met ingang van […] ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de omzetting in nationaal recht van de in bijlage XI, deel B, genoemde richtlijnen.
Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XII.
Artikel 68
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De artikelen […] en de bijlagen […] zijn van toepassing met ingang van […].
Artikel 69
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te […]
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
Voor de Raad
De voorzitter
(1) PB C 132 van 3.5.2011, blz. 99.
(2) PB C 104 van 2.4.2011, blz. 53.
(3) PB L 237 van 24.8.1991, blz. 25.
(4) PB L 143 van 27.6.1995, blz. 70.
(5) PB L 75 van 15.3.2001, blz. 29.
(6) PB L 75 van 15.3.2001, blz. 1.
(7) PB L 75 van 15.3.2001, blz. 26.
(8) PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1.
(9) PB L 164 van 30.4.2004, blz. 1.
(10) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
(11) PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.
(12) PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.
(13) PB C 175 E van 10.7.2008, blz. 551.
(14) PB C 236 E van 12.8.2011, blz. 125.
(15) Datum van de inwerkingtreding van deze Richtlijn.
(16) PB L 204 van 5.8.2010, blz. 1.
(17) PB L 278 van 23.12.1970, blz. 1.
(18) Twee jaar na inwerkingtreding van deze Richtlijn.
(19) Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(20) Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(21) 18 maanden na inwerkingtreding van deze richtlijn.
(22) PB L 84 van 26.3.2008, blz. 132.
(23) PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44.
(24) PB L 315 van 3.12.2007, blz. 14.
(25) PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1.
(26) Twee jaar na publicatie van deze richtlijn.
(27) PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1.
(28) Datum van inwerkingtreding van deze richtlijn.
(29) 12 maanden na inwerkingtreding van deze richtlijn.
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE I
Lijst van infrastructuurbestanddelen
De infrastructuur van de spoorwegen omvat de volgende bestanddelen voor zover deze deel uitmaken van de hoofd- en zijlijnen, met uitzondering van die welke gelegen zijn binnen herstelwerkplaatsen en depots of garages voor krachtvoertuigen, alsmede van particuliere spooraansluitingen:
— |
terreinen; |
— |
aardebaan met name ophogingen, afgravingen, drainagewerken, greppels, gemetselde goten, duikers, taludbekledingen en -bepalingen, enz.; reizigers- en goederenperrons, laad- en loswegen; bermen en paden; omheiningsmuren, hagen en hekken; brandstroken; wisselverwarmingsinstallaties; sneeuwweringen; |
— |
kunstwerken: bruggen, doorlaten en andere bovengrondse overgangen, tunnels, overwelfde uitgravingen en andere onderdoorgangen; schoormuren en beschermingsgalerijen tegen lawines, vallend gesteente, enz.; |
— |
gelijkvloerse kruisingen, met inbegrip van de inrichtingen ter verzekering van de verkeersveiligheid; |
— |
bovenbouw, met name: spoorstaven, groefspoorstaven en strijkspoorstaven; dwarsliggers en langsliggers, klein bevestigingsmateriaal, ballastbed, met inbegrip van grint en zand; wissels; draaischijven en rolbruggen (met uitzondering van die welke uitsluitend dienen voor krachtvoertuigen); |
— |
wegen op spoorwegterreinen ten dienste van reizigers- en goederenvervoer, met inbegrip van voor voetgangers en de toegangswegen; [Am. 113] |
— |
installaties voor de veiligheid, het seinwezen en de telecommunicatie voor de vrije baan, stations en rangeerstations, met inbegrip van de installaties voor het opwekken, transformeren en verdelen van elektrische stroom ten behoeve van het seinwezen en de telecommunicatie; gebouwen voor voornoemde installaties; railremmen; |
— |
verlichtingsinstallaties die nodig zijn voor de afwikkeling en de veiligheid van het verkeer; |
— |
installaties voor het transformeren en overbrengen van elektrische stroom voor tractiedoeleinden: onderstations, voedingskabels tussen de onderstations en de rijdraden, bovenleidingen met portalen, derde rail met steunelementen; |
— |
dienstgebouwen voor de infrastructuur. |
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE II
Essentiële taken van een infrastructuurbeheerder
(bedoeld in artikel 7)
Lijst van essentiële taken bedoeld in artikel 7:
|
besluitvorming inzake treinpad toewijzing, waaronder zowel de omschrijving als de beoordeling van de beschikbaarheid en de deze capaciteitstoewijzing voor afzonderlijke treinpaden; |
|
besluitvorming inzake de heffingen van rechten voor het gebruik van de infrastructuur met inbegrip van de vaststelling en heffing van de rechten. [Am. 114] |
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE III
Aan de spoorwegondernemingen te verlenen diensten
(bedoeld in artikel 13)
1. |
Het minimumtoegangspakket omvat:
|
2. |
Eveneens wordt toegang verleend tot de volgende dienstvoorzieningen, indien voorhanden, en tot de verlening van diensten die in de volgende deze voorzieningen worden aangeboden :
|
3. |
De aanvullende diensten kunnen omvatten:
|
4. |
Ondersteunende diensten kunnen omvatten:
|
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE IV
Inlichtingen voor het toezicht op de spoorvervoersmarkt
(bedoeld in artikel 15)
1. |
Beoordeling van de geleverde vervoersprestaties en de compensatie voor openbaredienstverplichtingen (ODV)
|
2. |
Aandeel van de spoorwegondernemingen in de totale vervoersprestatie einde 2008 (lijst van de spoorwegondernemingen met een marktaandeel in tkm/pkm ≥ 1 %)
|
3. |
Toezichthoudende instanties
|
4. |
Vorig jaar aangenomen nationale wettelijke en bestuurrechtelijke besluiten in verband met het spoorvervoer |
5. |
Belangrijke ontwikkelingen op het gebied van de herstructurering van de traditionele spoorwegondernemingen en aanneming/uitvoering van het nationale vervoersbeleid tijdens het afgelopen jaar |
6. |
Belangrijke opleidingsinitiatieven/-maatregelen die uw land het jongste jaar heeft genomen in verband met het spoorvervoer |
7. |
Werkgelegenheid bij spoorwegondernemingen (SO) en infrastructuurbeheerders (IB) op het einde van het afgelopen jaar
|
8. |
Status van de vorig jaar geldende meerjarencontracten met infrastructuurbeheerders
|
9. |
Infrastructuurkosten (klassiek + hogesnelheidsnet)
|
10. |
Geraamde onderhoudsachterstand van de infrastructuur op het einde van vorig jaar
|
11. |
Investeringen in het hogesnelheidsspoorwegnet
|
12. |
Lengte van het spoornet op het einde van vorige jaar:
|
13. |
Vorig jaar geldende spoortoegangsrechten
|
14. |
Is er een prestatieregeling ingesteld overeenkomstig artikel 35 van deze richtlijn? (Zo ja, vermeld de belangrijkste aspecten van die regeling) |
15. |
Aantal geldige vergunningen dat is afgegeven door de bevoegde instanties
|
16. |
Stand van zaken invoering ERTMS |
16 bis. |
De incidenten, ongevallen en ernstige ongevallen, volgens de definities in Richtlijn 2004/49/EG, die hebben plaatsgehad tijdens het voorgaande jaar. [Am. 116] |
17. |
Andere belangrijke ontwikkelingen |
(1) Ton per kilometer.
(2) Passagiers per kilometer.
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE V
Financiële draagkracht
(bedoeld in artikel 20)
1. |
De financiële draagkracht wordt onderzocht aan de hand van de jaarrekeningen van de spoorwegonderneming en, voor ondernemingen die een vergunning aanvragen en deze jaarrekeningen niet kunnen overleggen, aan de hand van de jaarbalans. Voor dit onderzoek moeten gedetailleerde gegevens over met name de volgende punten worden verstrekt:
|
2. |
De aanvragende onderneming beschikt niet over de vereiste financiële draagkracht wanneer aanzienlijke achterstallige bedragen aan belastingen of sociale bijdragen uit hoofde van de activiteit van de onderneming zijn verschuldigd. |
3. |
De autoriteit kan met name de overlegging van een deskundigenrapport en van passende documenten van een bank, een openbare spaarkas, een financieel commissaris of een beëdigd accountant eisen. Deze documenten dienen gegevens over de onder punt 1 genoemde punten te bevatten. [Am. 117] |
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE VI
Inhoud van de netverklaring
(bedoeld in artikel 27)
De in artikel 27 bedoelde afdelingen van de netverklaring bevatten de volgende gegevens: [Am. 118]
1. |
een gedeelte waarin de aard van de voor spoorwegondernemingen beschikbare infrastructuur en de voor toegang tot de spoorweginfrastructuur geldende voorwaarden worden beschreven. De informatie in dit deel dient in overeenstemming te zijn met of te verwijzen naar de overeenkomstig artikel 35 van de Interoperabiliteitsrichtlijn 2008/57/EG te publiceren infrastructuurregisters; [Am. 119] |
2. |
een de afdeling aangaande de heffingsbeginselen en de tarieven Dit zal de nodige details over het heffingsstelsel bevatten, alsmede voldoende gegevens over gebruiksrechten en alle andere relevante informatie in verband met de toegang tot de in bijlage III genoemde diensten die door één leverancier worden verschaft. De voor de toepassing van de artikelen 31 tot en met 36 artikel 31, leden 4 en 5, en de artikelen 32 tot en met 36 gebruikte methode, voorschriften en, indien van toepassing, schalen voor de bepaling van de kosten en heffingen worden nader omschreven. Voorts bevat dit gedeelte informatie over de reeds vastgestelde of de in de loop van de vijf volgende jaren verwachte wijzigingen van de gebruiksrechten; [Am. 120] |
3. |
een de afdeling aangaande de criteria en voorschriften voor capaciteitstoewijzing Ditbevat de algemene kenmerken van de infrastructuurcapaciteit die voor spoorwegondernemingen beschikbaar is, en alle beperkingen met betrekking tot het gebruik daarvan, met inbegrip van vermoedelijke beperkingen in verband met onderhoud. In dit gedeelte worden tevens de procedures en termijnen met betrekking tot de capaciteitstoewijzing gepreciseerd. Verder zijn daarin specifieke criteria vervat die bij de capaciteitstoewijzing worden gehanteerd, zoals: [Am. 121]
In dit gedeelte wordt een nauwkeurige omschrijving gegeven van de maatregelen ter waarborging van een adequate behandeling van goederendiensten, internationale diensten en aanvragen volgens de ad-hocprocedure. Het bevat een standaardformulier om treinpaden aan te vragen. De infrastructuurbeheerder publiceert eveneens gedetailleerde informatie over de toewijzingsprocedure voor internationale treinpaden. |
4. |
een afdeling over de informatie in verband met de toepassing van de in artikel 25 bedoelde vergunning en de overeenkomstig Richtlijn 2004/49/EG (1) afgegeven spoorwegveiligheidscertificaten; |
5. |
een afdeling met inlichtingen over de geschillenbeslechtings- en beroepsprocedures in verband met de toegang tot de spoorweginfrastructuur en -diensten en de in artikel 35 bedoelde prestatieregeling; [Am. 122] |
6. |
een afdeling met inlichtingen over de toegang tot en de tarieven voor de in bijlage III bedoelde voorzieningen. De exploitanten van voorzieningen die niet onder de infrastructuurbeheerder ressorteren, stellen de infrastructuurbeheerder in kennis van de inlichtingen over de tarieven voor de toegang tot de voorziening en de aangeboden diensten en van de inlichtingen inzake de technische toegangsvoorwaarden die in de netverklaring moet worden opgenomen; [Am. 123] |
7. |
een modelovereenkomst voor de sluiting van kaderovereenkomsten tussen een infrastructuurbeheerder en een aanvrager overeenkomstig artikel 42 van deze richtlijn. [Am. 124] |
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE VII
Basisbeginselen en parameters voor overeenkomsten tussen bevoegde instanties en infrastructuurbeheerders
(bedoeld in artikel 30)
In de overeenkomst worden de in artikel 30 genoemde aspecten vastgesteld, en met name:
1. |
de infrastructuur en de voorzieningen waarop de overeenkomst van toepassing is, overeenkomstig de structuur van bijlage III. Voorts worden ook alle aspecten in verband met de ontwikkeling van de infrastructuur, waaronder het onderhoud en de vernieuwing van de bestaande infrastructuur, beschreven. De bouw van nieuwe infrastructuur kan als afzonderlijk onderdeel worden opgenomen; |
2. |
de structuur van de overeengekomen vergoedingen , met inbegrip van indicatieve ramingen van de verwachte hoogte, voor de in bijlage III opgesomde infrastructuurdiensten, voor onderhoud , inclusief vernieuwing en modernisering, en voor het wegwerken van de bestaande onderhoudsachterstand; betalingen voor nieuwe infrastructuur kunnen als afzonderlijk onderdeel worden opgenomen; |
3. |
gebruikersgerichte prestatiedoelstellingen in de vorm van indicatoren en kwaliteitscriteria inzake:
|
4. |
de omvang van de onderhoudsachterstand, de uitgaven om die weg te werken en de activa die buiten bedrijf zullen worden gesteld en waardoor financiële middelen vrijkomen; |
5. |
de stimulansen overeenkomstig artikel 30, lid 1; |
6. |
verslaggevingsverplichtingen voor de infrastructuurbeheerder met opgave van de inhoud en de rapporteringsfrequentie, met inbegrip van de jaarlijks te publiceren informatie; |
7. |
een mechanisme om ervoor te zorgen dat een aanzienlijk deel van de kostenreductie de gebruikers ten goede komt in de vorm van lagere heffingen , overeenkomstig de voorschriften van artikel 30, lid 1, zonder het in artikel 8, lid 4, bedoelde evenwicht in de boeken van de infrastructuurbeheerder in gevaar te brengen ; |
8. |
de overeengekomen duur van de overeenkomst, die wordt afgestemd op de looptijd van het ondernemingsplan van de infrastructuurbeheerder, de concessie of vergunning en het door de lidstaat ingestelde heffingskader en de heffingsregels; |
9. |
regels voor de afhandeling van ernstige storingen en noodsituaties, met inbegrip van een eventuele minimumdienstverlening bij stakingen, de vroegtijdige beëindiging van de overeenkomst en tijdige informatie voor de gebruikers; [Am. 125] |
10. |
te nemen herstelmaatregelen wanneer een van de partijen zijn contractuele verplichtingen niet nakomt. Dit omvat de voorwaarden en procedures voor nieuwe onderhandelingen en de vroegtijdige beëindiging alsmede de rol van de toezichthoudende instantie. |
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE VIII
Eisen inzake infrastructuurkosten en -heffingen
(bedoeld in artikel 31, lid 3 en lid 5; artikel 32, lid 1 en lid 3, en artikel 35)
1. |
In de directe kosten van de treindienst als bedoeld in artikel 31, lid 3, in verband met de slijtage aan de infrastructuur, worden de volgende aspecten niet in rekening gebracht:
Wanneer de directe kosten voor het volledige net hoger liggen dan 35 % van de op basis van het aantal afgelegde treinkilometers berekende kosten voor het onderhoud, het beheer en de vernieuwing van het net, verstrekt de infrastructuurbeheerder de toezichthoudende instantie hiervoor een gedetailleerde verantwoording. De hierboven onder e), f) of g) bedoelde elementen worden niet in rekening gebracht bij de in dat kader berekende gemiddelde kosten. |
2. |
De op basis van de geluidsemissies gedifferentieerde infrastructuurheffingen als bedoeld in artikel 31, lid 5, dienen aan de volgende eisen te voldoen:
|
3. |
De infrastructuurbeheerder bepaalt homogene marktsegmenten en toepasselijke extra heffingen in de zin van artikel 32, lid 1, op basis van een marktstudie en na raadpleging van de aanvragers. Met uitzondering van de artikel 32, lid 1, onder a), bedoelde wagons, toont de infrastructuurbeheerder ten aanzien van de toezichthoudende instantie aan dat voor een treindienst overeenkomstig artikel 32, lid 1, extra heffingen kunnen worden toegepast. wanneer elke onder de volgende elementen opgesomde diensten tot een verschillend marktsegment behoren: Ingeval de infrastructuurbeheerder extra heffingen toepast, stelt hij een lijst op van marktsegmenten die vooraf door de toezichthoudende instantie moet worden goedgekeurd.
|
4. |
De in artikel 35 bedoelde prestatieregeling is gebaseerd op de volgende beginselen:
|
5. |
De tijdelijke vermindering van de infrastructuurrechten voor treinen die met ETCS zijn uitgerust, als bedoeld in artikel 32, lid 3, wordt als volgt berekend:
[Am. 132] |
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE IX
Tijdschema voor de toewijzing
(bedoeld in artikel 43)
1. |
De dienstregeling wordt eenmaal per kalenderjaar vastgesteld. |
2. |
De wijziging van de dienstregeling gaat steeds in op de tweede zaterdag van december om middernacht. Indien een wijziging of aanpassing na de winter geschiedt, met name om eventueel rekening te houden met wijzigingen in de dienstregelingen voor het regionale passagiersvervoer, gaat deze in op de tweede zaterdag van juni te middernacht of, zo nodig, op andere tussen die data gelegen tijdstippen. De infrastructuurbeheerders kunnen andere data overeenkomen. In dat geval brengen zij de Commissie op de hoogte als het internationale verkeer daardoor wordt beïnvloed. |
3. |
Verzoeken om verwerking van capaciteitsaanvragen in de dienstregeling moeten uiterlijk 12 maanden vóór de datum waarop de dienstregeling van toepassing wordt, worden ingediend. |
4. |
Uiterlijk elf maanden vóór de inwerkingtreding van de dienstregeling stellen de infrastructuurbeheerders voorlopige internationale treinpaden vast in samenwerking met de andere bevoegde infrastructuurbeheerders. De infrastructuurbeheerders vergewissen zich ervan dat tijdens het verdere verloop van de procedure zoveel mogelijk aan deze treinpaden de hand wordt gehouden. |
5. |
De infrastructuurbeheerder stelt uiterlijk vier maanden na de sluitingsdatum voor de indiening van offertes door aanvragers een ontwerpdienstregeling op. |
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE X
Bij de toezichthoudende instantie in te dienen gereglementeerde rekeningen
(bedoeld in artikel 56, lid 8)
De overeenkomstig artikel 56, lid 8, aan de toezichthoudende instantie te verstrekken rekeningen moeten tenminste het volgende bevatten:
1. Gescheiden boekhouding
De door de infrastructuurbeheerders en alle andere ondernemingen of instanties die verschillende categorieën spoorvervoer verrichten of activiteiten uitoefenen op dat gebied, dan wel openbare middelen ontvangen, te verstrekken rekeningen:
a) |
omvatten gescheiden winst- en verliesrekeningen en balansen voor het goederenvervoer, het reizigersvervoer en de activiteiten op het gebied van het infrastructuurbeheer; |
b) |
verschaffen gedetailleerde en doorzichtige informatie over individuele bronnen en de besteding van overheidsmiddelen en andere vormen van compensatie; met inbegrip van een overzicht van de geldstromen van de onderneming, teneinde te bepalen hoe de overheidsmiddelen en andere vormen van compensatie zijn besteed; |
c) |
houden een overzicht in van de kosten en individuele winstposten, zodat kan worden nagegaan of er, overeenkomstig de eisen van artikel 6 , sprake is van kruissubsidiëring tussen de verschillende activiteiten die door de toezichthoudende instantie noodzakelijk en evenredig wordt geacht ; [Am. 133] |
d) |
zijn in voldoende mate gedetailleerd, overeenkomstig hetgeen door de toezichthoudende instantie als noodzakelijk en evenredig wordt geacht; |
e) |
gaan vergezeld van een document, waarin wordt uiteengezet welke methode is gehanteerd om de kosten aan de verschillende activiteiten toe te rekenen. |
Wanneer de betrokken onderneming deel uit maakt van een groep, worden de gereglementeerde rekeningen opgesteld voor de gehele groep en voor elke dochteronderneming. Om te verzekeren dat de overheidsmiddelen naar behoren zijn besteed, bevatten de gereglementeerde rekeningen bovendien alle details van betalingen tussen de verschillende onderdelen van de groep.
2. Toezicht op de spoortoegangsrechten
De door de infrastructuurbeheerder aan de toezichthoudende instantie te verstrekken gereglementeerde rekeningen:
a) |
bieden een overzicht van de verschillende kostencategorieën, en verschaffen met name voldoende informatie over de marginale/directe kosten van de verschillende diensten of dienstenpakketten om toezicht op de infrastructuurrechten mogelijk temaken; |
b) |
verschaffen voldoende informatie met het oog op het toezicht op de individuele rechten die zijn betaald voor diensten (of dienstenpakketten); indien de toezichthoudende instantie dat verlangt, worden gegevens opgenomen over de volumes van individuele diensten, prijzen voor individuele diensten en de totale door de interne en externe klanten betaalde inkomsten voor individuele diensten; |
c) |
bieden een overzicht van de kosten en inkomsten voor individuele diensten (of dienstenpakketten) overeenkomstig de eisen van de toezichthoudende instantie, teneinde te kunnen nagaan, of er sprake is van mededingingverstorende prijszetting (kruissubsidiëring, dumping of woekerwinsten). |
3. Aangeven van de financiële prestaties
De door de infrastructuurbeheerder aan de toezichthoudende instantie te verstrekken gereglementeerde rekeningen bevatten de volgende onderdellen:
a) |
een overzicht van de financiële prestaties; |
b) |
een uitgavendeclaratie; |
c) |
een overzicht van de onderhoudsuitgaven; |
d) |
een overzicht van de operationele uitgaven; |
e) |
een overzicht van de inkomsten; |
f) |
eventuele ondersteunende en aanvullende toelichtingen bij de verschillende overzichten. |
4. Andere kwesties
De door infrastructuurbeheerders bij te houden rekeningen worden gereviseerd door een onafhankelijke auditor. Het auditrapport wordt als bijlage bij de gereglementeerde rekeningen gevoegd.
De gereglementeerde rekeningen bevatten de winst- en verliesrekeningen en balansen en worden afgestemd op de wettelijke jaarrekeningen van de onderneming; er worden toelichtingen verschaft over alle afstemmingsposten.
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE XI
Deel A
Ingetrokken richtlijnen en overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen daarvan
(bedoeld in artikel 67)
Richtlijn 91/440/EEG van de Raad |
|
Richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad |
|
Richtlijn 2004/51/EG van het Europees Parlement en de Raad |
|
Richtlijn 2006/103/EG van de Raad |
Alleen punt B van de bijlage |
Richtlijn 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad |
Alleen artikel 1 |
Richtlijn 95/18/EG van de Raad |
|
Richtlijn 2001/13/EG van het Europees Parlement en de Raad |
|
Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad |
Alleen artikel 29 |
Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad |
|
Beschikking 2002/844/EG van de Commissie |
|
Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad |
Alleen artikel 30 |
Richtlijn 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad |
Alleen artikel 2 |
Deel B
Termijnen voor de omzetting in nationaal recht
(als bedoeld in artikel 67)
Richtlijn |
Omzettingstermijn |
91/440/EEG |
1 januari 1993 |
95/18/EG |
27 juni 1997 |
2001/12/EG |
15 maart 2003 |
2001/13/EG |
15 maart 2003 |
2001/14/EG |
15 maart 2003 |
2004/49/EG |
30 april 2006 |
2004/51/EG |
31 december 2005 |
2006/103/EG |
1 januari 2007 |
2007/58/EG |
4 juni 2009 |
Woensdag 16 november 2011
BIJLAGE XII
Concordantietabel
Richtlijn 91/440/EEG |
Richtlijn 95/18/EG |
Richtlijn 2001/14/EG |
De onderhavige richtlijn |
Artikel 2, lid 1 |
Artikel 1, lid 1 |
Artikel 1, lid 1, alinea 1 |
Artikel 1, lid 1 |
|
|
Artikel 1, lid 2 |
Artikel 1, lid 2 |
Artikel 2, lid 2 |
|
|
Artikel 2, lid 1 |
|
Artikel 1, lid 2 |
|
Artikel 2, lid 2 |
|
|
Artikel 1, lid 3 |
Artikel 2, lid 3 |
Artikel 2, lid 3 |
Artikel 1, lid 3 |
Artikel 1, lid 4 |
Artikel 2, lid 4 |
Artikel 2, lid 4 |
|
|
Artikel 2, lid 5 |
Artikel 3 |
|
|
Artikel 3,punten 1 tot en met 8 |
|
Artikel 2, onder b) en c) |
|
Artikel 3, punten 9 en 10 |
|
|
Artikel 2 |
Artikel 3, punten 11 tot en met 21 |
Artikel 4 |
|
|
Artikel 4 |
Artikel 5 |
|
|
Artikel 5 |
Artikel 6, leden 1 en 2 |
|
|
Artikel 6, leden 1, 2 |
Artikel 9, lid 4 |
|
|
Artikel 6, lid 1, tweede alinea |
Artikel 6, lid 3 |
|
|
Artikel 6, lid 4 |
Artikel 6, lid 3 |
|
|
Artikel 7, lid 1 |
|
|
Artikels 4, lid 2, en 14, lid 2 |
Artikel 7, lid 2 |
Artikel 7, leden 1, 3 en 4 |
|
|
Artikel 8, leden 1, 2 en 3 |
|
|
Artikel 6, lid 1 |
Artikel 8, lid 4 |
Artikel 9, leden 1 en 2 |
|
|
Artikel 9, leden 1 en 2 |
Artikel 10, leden 3 en 3bis |
|
|
Artikel 10, lid 1 en lid 2, eerste en derde alinea |
Artikel 10, lid 3 ter |
|
|
Artikel, leden 3quater en 3sexies |
|
|
|
Artikel 11, leden 1, 2 en 3 |
Artikel 11, lid 4 |
|
|
Artikel 11, leden 5 en 6 |
Artikel 10, lid 3 septies |
|
|
Artikel 12 |
|
|
Artikel 5 |
Artikel 13 |
|
|
|
Artikel 14 |
Artikel 10 ter |
|
|
Artikel 15 |
|
Artikel 3 |
|
Artikel 16 |
|
Artikel 4, leden 1 tot en met 4 |
|
Artikel 17, leden 1 tot en met 4 |
|
Artikel 5 |
|
Artikel 18 |
|
Artikel 6 |
|
Artikel 19 |
|
Artikel 7 |
|
Artikel 20 |
|
Artikel 8 |
|
Artikel 21 |
|
Artikel 9 |
|
Artikels 22 |
|
Artikel 4, lid 5 |
|
Artikel 23, lid 1 |
|
Artikel 10 |
|
Artikel 23, leden 2 en 3 |
|
Artikel 11 |
|
Artikel 24 |
|
Artikel 15 |
|
Artikel 25 |
|
|
Artikel 1, lid 1, tweede alinea |
Artikel 26 |
|
|
Artikel 3 |
Artikel 27 |
Artikel 10, lid 5 |
|
|
Artikel 28 |
|
|
Artikel 4, lid 1, en leden 3 tot en met 6 |
Artikel 29 |
|
|
Artikel 6, leden 2 tot en met 5 |
Artikel 30 |
|
|
Artikel 7 |
Artikel 31 |
|
|
Artikel 8 |
Artikel 32 |
|
|
Artikel 9 |
Artikel 33 |
|
|
Artikel 10 |
Artikel 34 |
|
|
Artikel 11 |
Artikel 35 |
|
|
Artikel 12 |
Artikel 36 |
|
|
Artikel 13 |
Artikel 38 |
|
|
Artikel 14, leden 1 en 3 |
Artikel 39 |
|
|
Artikel 15 |
Artikel 40 |
|
|
Artikel 16 |
Artikel 41 |
|
|
Artikel 17 |
Artikel 42 |
|
|
Artikel 18 |
Artikel 43 |
|
|
Artikel 19 |
Artikel 44 |
|
|
Artikel 20, leden 1, 2 en 3 |
Artikel 20,lid 4 |
|
|
|
Artikel 45, leden 1, 2 en 3 |
|
|
Artikel 45, lid 4 |
Artikel 45, lid 5 |
|
|
Artikel 21 |
Artikel 46 |
|
|
Artikel 22 |
Artikel 47 |
|
|
Artikel 23 |
Artikel 48 |
|
|
Artikel 24 |
Artikel 49 |
|
|
Artikel 25 |
Artikel 50 |
|
|
Artikel 26 |
Artikel 51 |
|
|
Artikel 27 |
Artikel 52 |
|
|
Artikel 28 |
Artikel 53 |
|
|
Artikel 29 |
Artikel 54 |
|
|
Artikel 30, lid 1 |
Artikel 55 |
|
|
Artikel 30, lid 2 |
Artikel 56, lid 1 |
|
|
Artikel 31 |
Artikel 57 |
Artikel 12 |
|
|
Artikel 58 |
Artikel 14bis |
|
Artikel 33, leden 1, 2 en 3 |
Artikel 59 |
|
|
|
Artikel 60 |
|
|
|
Artikel 61 |
|
|
|
Artikel 62 |
Artikel 11 |
|
Artikel 34 |
Artikel 63 |
Artikel 11bis |
|
Artikel 35, leden 1, 2 en 3 |
Artikel 64 |
Artikel 10, lid 9 |
|
|
Artikel 65 |
|
|
Artikel 38 |
Artikel 66 |
|
|
|
Artikel 67 |
|
Artikel 17 |
Artikel 39 |
Artikel 68 |
Artikel 16 |
Artikel 18 |
Artikel 40 |
Artikel 69 |
|
|
|
Bijlage I |
Bijlage II |
|
|
Bijlage II |
|
|
Bijlage II |
Bijlage III |
|
|
|
Bijlage IV |
|
Bijlage |
|
Bijlage V |
|
|
Bijlage I |
Bijlage VI |
|
|
|
Bijlage VII |
|
|
|
Bijlage VIII |
|
|
Bijlage III |
Bijlage IX |
|
|
|
Bijlage X |
Donderdag 17 november 2011
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/274 |
Donderdag 17 november 2011
Verdere ontwikkeling van een geïntegreerd maritiem beleid ***I
P7_TA(2011)0508
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma ter ondersteuning van de verdere ontwikkeling van een geïntegreerd maritiem beleid (COM(2010)0494 – C7-0292/2010 – 2010/0257(COD))
2013/C 153 E/42
(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2010)0494), |
— |
gezien artikel 294, lid 2, en artikel 43, lid 2, artikel 74, artikel 77, lid 2, artikel 91, lid 1, artikel 100, lid 2, artikel 173, lid 3, artikel 175, artikel 188, artikel 192, lid 1, artikel 194, lid 2, en artikel 195, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C7-0292/2010), |
— |
gezien het advies van de Commissie juridische zaken over de voorgestelde rechtsgrondslag, |
— |
gelet op artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 16 februari 2011 (1), |
— |
gezien het advies van het Comité van de Regio's van 27 januari 2011 (2), |
— |
gezien de schriftelijke toezegging van de vertegenwoordiger van de Raad van 6 oktober 2011 om het standpunt van het Europees Parlement goed te keuren, overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, |
— |
gezien de artikelen 55 en 37 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie vervoer en toerisme en de adviezen van de Commissie visserij, de Begrotingscommissie, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid en de Commissie regionale ontwikkeling (A7-0163/2011), |
1. |
stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast; |
2. |
hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement, de Raad en de Commissie die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd; |
3. |
hecht zijn goedkeuring aan de gemeenschappelijke verklaring van het Parlement en de Raad die als bijlage bij onderhavige resolutie is gevoegd; |
4 |
verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; |
5. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad, de Commissie alsmede aan de nationale parlementen. |
(1) PB C 107 van 6.4.2011, blz. 64.
(2) PB C 104 van 2.4.2011, blz. 47.
Donderdag 17 november 2011
P7_TC1-COD(2010)0257
Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 17 november 2011 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) nr. …/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma ter ondersteuning van de verdere ontwikkeling van een geïntegreerd maritiem beleid
(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) nr. 1255/2011)
Donderdag 17 november 2011
BIJLAGE BIJ DE WETGEVINGSRESOLUTIE
Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie
Overeenkomstig artikel 9 bedraagt de financiële enveloppe voor de uitvoering van het Programma ter ondersteuning van de verdere ontwikkeling van het GMB voor 2011-13 40 000 000 EUR. Dit bedrag is samengesteld uit 23 140 000 EUR afkomstig uit de begroting 2011 zonder dat de beschikbare marge van rubriek 2 van het meerjarig financieel kader wordt aangesproken, een bedrag van 16 660 000 EUR, met inbegrip van een toewijzing voor technische bijstand, opgenomen in de ontwerpbegroting en door de Raad goedgekeurd tijdens zijn lezing van de begroting 2012, en een extra bedrag van 200 000 EUR voor technische bijstand, op te nemen in de begroting 2013.
De begroting van 2011 dient daartoe te worden gewijzigd om de noodzakelijke nomenclatuur te creëren en de kredieten in de reserve op te nemen. In de vastgestelde begrotingen voor 2012 en 2013 moeten de desbetreffende bedragen voor die jaren worden opgenomen.
Gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement en de Raad
Het Europees Parlement en de Raad sluiten niet uit dat in toekomstige programma's na 2013 wordt voorzien in gedelegeerde handelingen op grondslag van Commissievoorstellen ter zake.
31.5.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
CE 153/275 |
Donderdag 17 november 2011
Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie *
P7_TA(2011)0509
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 november 2011 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013) (COM(2011)0072 – C7-0077/2011 – 2011/0046(NLE))
2013/C 153 E/43
(Raadpleging)
Het Europees Parlement,
— |
gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2011)0072), |
— |
gezien artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, op grond waarvan het Parlement door de Raad is geraadpleegd (C7-0077/2011), |
— |
gezien artikel 55 van zijn Reglement, |
— |
gezien het verslag van de Commissie industrie, onderzoek en energie en het advies van de Begrotingscommissie (A7-0360/2011), |
1. |
hecht zijn goedkeuring aan het Commissievoorstel, als geamendeerd door het Parlement; |
2. |
acht het bedrag dat in het voorstel is vastgesteld als voornaamst referentiepunt niet verenigbaar met het plafond van rubriek 1a van het huidige meerjarig financieel kader (MFK) 2007-2013; neemt kennis van het Commissievoorstel (1) het huidige MFK te herzien op de grondslag van de punten 21 tot en met 23 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (2) (IA) om de onvoorziene extra uitgaven ten behoeve van ITER voor de jaren 2012 en 2013 op te vangen; is bereid, op de grondslag van alle middelen waarin het IA voorziet, onderhandelingen aan te knopen met de andere arm van de begrotingsautoriteit, om uiterlijk eind 2011 snel tot overeenstemming te komen over de financiering van het onderzoeksprogramma van Euratom; wijst er andermaal op dat het gekant is tegen iedere vorm van omleiding van kredieten uit het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) (3), zoals in voornoemd Commissievoorstel wordt voorgesteld; |
3. |
verzoekt de Commissie haar voorstel krachtens artikel 293, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie dienovereenkomstig te wijzigen; |
4. |
verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen; |
5. |
wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in het voorstel van de Commissie; |
6. |
verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie. |
DOOR DE COMMISSIE VOORGESTELDE TEKST |
AMENDEMENT |
||||
Amendement 1 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 4 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 2 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 5 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 3 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 6 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 4 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 6 ter (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 5 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 6 quater (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 6 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 9 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 7 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 11 |
|||||
|
|
||||
Amendement 8 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 14 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 9 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 16 |
|||||
|
|
||||
Amendement 10 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 16 bis (nieuw) |
|||||
|
|
||||
Amendement 11 |
|||||
Voorstel voor een besluit Overweging 18 |
|||||
|
|
||||
Amendement 12 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 2 – lid 1 |
|||||
1. Het kaderprogramma (2012-2013) draagt bij tot de verwezenlijking van de algemene doelstellingen die zijn genoemd in artikel 1 en artikel 2, sub a), van het Verdrag en draagt bovendien, voortbouwend op een Europese Onderzoeksruimte, bij tot de realisatie van de Innovatie-Unie. |
1. Het kaderprogramma (2012-2013) draagt bij tot de verwezenlijking van de algemene doelstellingen die worden genoemd in artikel 1 en artikel 2, letter a), van het Verdrag, met bijzondere nadruk op nucleaire veiligheid, beveiliging en stralingsbescherming en draagt voorts, voortbouwend aan een Europese Onderzoeksruimte, bij tot de realisatie van de Innovatie-Unie. |
||||
Amendement 13 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 2 – lid 2 bis (nieuw) |
|||||
|
2 bis. Via het kaderprogramma (2012-2013) wordt een bijdrage geleverd tot tenuitvoerlegging van het SET-plan. In verband met de daaruit voortvloeiende maatregelen moet rekening worden gehouden met de strategische onderzoeksagenda van de drie bestaande Europese technologieplatformen voor kernenergie: SNETP, IGDTP en MELODI. |
||||
Amendement 14 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 3 – alinea 1 – inleidende formule |
|||||
Het maximumbedrag voor de tenuitvoerlegging van het kaderprogramma (2012-2013) is 2 560 270 000 euro . Dit bedrag wordt als volgt verdeeld (in euro): |
Het maximumbedrag voor de tenuitvoerlegging van het kaderprogramma (2012-2013) is 2 100 270 000 EUR . Dit bedrag wordt als volgt verdeeld (in EUR): |
||||
Amendement 30 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 3 – alinea 1 – letter a – streepje 1 |
|||||
|
|
||||
Amendement 16 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 3 – alinea 1 – letter a – streepje 2 |
|||||
|
|
||||
Amendement 17 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 3 – alinea 1 – letter b – streepje 1 |
|||||
|
|
||||
Amendement 18 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 4 – alinea 1 bis (nieuw) |
|||||
|
Bijzondere aandacht gaat uit naar de ontwikkeling van contractuele regelingen die het risico op niet-nakoming alsook de spreiding van risico's in de tijd verkleinen; |
||||
Amendement 19 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 6 – lid 1 bis (nieuw) |
|||||
|
1 bis. Bijzondere aandacht gaat uit naar neveninitiatieven van het eigenlijke nucleair onderzoek, met name voor wat betreft de investering in personeel en adequate arbeidsomstandigheden en werkzaamheden die gericht zijn op het aanpakken van het gevaar dat er de komende jaren een gebrek aan vaardigheden ontstaat; |
||||
Amendement 20 |
|||||
Voorstel voor een besluit Artikel 6 – lid 2 bis (nieuw) |
|||||
|
2 bis. De lidstaten en de Commissie moeten een overzicht opstellen van beroepskwalificaties, opleiding en vaardigheden op het nucleaire gebied in de Unie, waarin een algemeen beeld wordt gegeven van de huidige toestand en waardoor het mogelijk wordt de juiste oplossingen te bepalen en ten uitvoer te leggen; |
||||
Amendement 21 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage I – deel I.A – afdeling 3 – punt 2 |
|||||
Met een speciaal programma op het gebied van fysica en technologie worden de JET-faciliteit (Joint European Torus) en andere voor ITER relevante installaties voor magnetische opsluiting geëxploiteerd. Daarbij worden specifieke cruciale ITER-technologieën beoordeeld, ITER-projectkeuzen geconsolideerd en wordt de inwerkingstelling van ITER voorbereid. |
Met een speciaal programma op het gebied van fysica en technologie worden de JET-faciliteit (Joint European Torus) en andere voor ITER relevante installaties voor magnetische opsluiting geëxploiteerd (inclusief, eventueel, door middel van nieuwe experimenten die ten uitvoer moeten worden gelegd en die tegelijk met ITER moeten worden uitgevoerd). Daarbij worden specifieke cruciale ITER-technologieën beoordeeld, ITER-projectkeuzen geconsolideerd en wordt de inwerkingstelling van ITER voorbereid. |
||||
Amendement 22 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage I – deel I.B. – afdeling 1 – Doelstelling |
|||||
Totstandbrenging van een hechte wetenschappelijke en technische basis ter bespoediging van de praktische ontwikkelingen voor een veiliger beheer van radioactieve afvalstoffen met een lange levensduur, ter verbetering van met name de veiligheid, de grondstoffenefficiëntie en de kosteneffectiviteit van kernenergie en de verzekering van een robuust en maatschappelijk aanvaardbaar systeem voor de bescherming van mens en milieu tegen de effecten van ioniserende straling. |
Totstandbrenging van een hechte wetenschappelijke en technische basis ter bespoediging van de praktische ontwikkelingen voor een veiliger beheer van radioactieve afvalstoffen met een lange levensduur, ter verbetering van met name de veiligheid, de grondstoffenefficiëntie en de kosteneffectiviteit van kernenergie en de verzekering van een robuust en maatschappelijk aanvaardbaar systeem voor de bescherming van mens en milieu tegen de effecten van ioniserende straling. Bij de ontmanteling van verouderde systemen moet bijzondere aandacht worden geschonken aan langlevend kernafval. |
||||
Amendement 23 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage I – deel I.B – afdeling 3 – punt 5 |
|||||
Steun voor het behoud en de verdere ontwikkeling van wetenschappelijke deskundigheid en menselijke capaciteit teneinde op langere termijn de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde onderzoekers, ingenieurs en medewerkers in de nucleaire sector te waarborgen. |
Aanhoudende steun voor het behoud en de ontwikkeling van het bevoegde personeel dat nodig is om de onafhankelijkheid van de Unie op nucleair gebied te behouden, en het niveau van nucleaire veiligheid consequent te waarborgen en te verbeteren. Het is van wezenlijke betekenis nucleaire deskundigheid met betrekking tot stralingsbescherming en ontmanteling van kerninstallaties in de Unie te houden, daar kernenergie een sleutelrol zal blijven spelen in het energiepakket van de Unie, met inbegrip van ontmanteling en werkzaamheden in verband met het beheer van langlevend afval. |
||||
Amendement 24 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage I – deel II – afdeling 2 – paragraaf 2 |
|||||
Om dit doel te bereiken bestaat er een duidelijke behoefte aan de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en competenties teneinde de vereiste wetenschappelijke, onafhankelijke en betrouwbare geavanceerde expertise te bieden ter ondersteuning van het beleid van de Unie op de terreinen van veiligheid van kerninstallaties en de splijtstofcyclus, nucleaire veiligheidscontrole en beveiliging. De door de klant aangestuurde steun voor het beleid van de Unie zoals in de opdracht van het GCO opgenomen , wordt aangevuld met een proactieve rol binnen de Europese onderzoeksruimte bij het ondernemen van kwalitatief hoogwaardige onderzoeksactiviteiten in nauw contact met het bedrijfsleven en andere organen en het ontwikkelen van netwerken met openbare en particuliere instellingen in de lidstaten. |
Om dit doel te bereiken bestaat er een duidelijke behoefte aan de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en competenties teneinde de vereiste wetenschappelijke, onafhankelijke en betrouwbare geavanceerde expertise te bieden ter ondersteuning van het beleid van de Unie op de terreinen nucleaire waarborgen en beveiliging. De opdracht van het GCO wordt aangevuld met een proactieve rol binnen de Europese onderzoeksruimte bij het ondernemen van kwalitatief hoogwaardige onderzoeksactiviteiten in nauw contact met het bedrijfsleven en andere organen en het ontwikkelen van netwerken met openbare en particuliere instellingen in de lidstaten. Zijn rol als informatieverstrekker aan de bevolking wordt uitgebreid. |
||||
Amendement 25 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage I – deel II – afdeling 3 – punt 3 |
|||||
|
|
||||
Amendement 28 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage II – inleiding – alinea 1 bis (nieuw) |
|||||
|
Het beheer van de Europese financiering van onderzoek moet in iedere fase van projecten meer op vertrouwen gebaseerd en risicotolerant zijn ten opzichte van deelnemers, en tegelijkertijd verantwoordingsplicht waarborgen via soepele voorschriften van de Unie om zo mogelijk de aansluiting op bestaande uiteenlopende nationale regelgevingen en erkende boekhoudmethoden te verbeteren. |
||||
Amendement 29 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage II – inleiding – alinea 1 ter (nieuw) |
|||||
|
Er moet bij de waarborging van een gezond financieel beheer van de onderzoekkredieten van de Unie evenwicht worden gevonden tussen vertrouwen en toezicht – tussen het nemen van risico’s en de gevaren die risico’s met zich meebrengen. |
||||
Amendement 26 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage II – punt 2 – letter a – punt 1 |
|||||
Ondersteuning van onderzoeksprojecten die worden uitgevoerd door consortia met deelnemers uit verschillende landen, gericht op het ontwikkelen van nieuwe kennis, nieuwe technologie, producten of gemeenschappelijke middelen voor onderzoek. De omvang, het bereik en de interne organisatie van de projecten kan variëren per gebied en per onderwerp. De projecten kunnen uiteenlopen van gerichte onderzoeksacties van kleine of middelgrote omvang tot grootschalige integrerende projecten waarbij voor het bereiken van een bepaalde doelstelling omvangrijke middelen worden ingezet. Ondersteuning van opleiding en loopbaanontwikkeling van onderzoekers zal in de projectwerkplannen worden opgenomen. |
Ondersteuning van onderzoeksprojecten die worden uitgevoerd door consortia met deelnemers uit verschillende landen, gericht op het ontwikkelen van nieuwe kennis, nieuwe technologie, producten of gemeenschappelijke middelen voor onderzoek. De omvang, het bereik en de interne organisatie van de projecten kan variëren per gebied en per onderwerp. De projecten kunnen uiteenlopen van gerichte onderzoeksacties van kleine of middelgrote omvang tot grootschalige integrerende projecten waarbij voor het bereiken van een bepaalde doelstelling omvangrijke middelen worden ingezet. Ondersteuning van opleiding en loopbaanontwikkeling van onderzoekers zal in de projectwerkplannen worden opgenomen. Van het ontwerpwerkprogramma zullen normeringswerkzaamheden deel vormen. |
||||
Amendement 27 |
|||||
Voorstel voor een besluit Bijlage II – punt 2 – letter a – punt 3 |
|||||
Steun voor activiteiten voor de coördinatie van coördinerende of ondersteunende onderzoeksactiviteiten (netwerken, uitwisselingen, transnationale toegang tot onderzoeksinfrastructuren, studies, conferenties, bijdragen tijdens het opzetten van een nieuwe infrastructuur, enz.) of ter bevordering van de ontwikkeling van personele middelen (bijv. netwerken en ontwikkelen van opleidingstrajecten). Deze acties kunnen ook op een andere wijze dan via uitnodigingen tot het indienen van voorstellen worden uitgevoerd. |
Steun voor activiteiten ten behoeve van de coördinatie van coördinerend of ondersteunend onderzoek (netwerken, uitwisselingen, transnationale toegang tot onderzoeksinfrastructuren, studies, conferenties, deelname aan normeringsorganen, bijdragen tijdens het opzetten van een nieuwe infrastructuur, enz.) of ter bevordering van de ontwikkeling van personele middelen (bijv. netwerken en ontwikkelen van opleidingstrajecten). Deze acties kunnen ook op een andere wijze dan via uitnodigingen tot het indienen van voorstellen worden uitgevoerd. |
(1) COM (2011)0226.
(2) PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.
(3) PB L 412 van 30.12.06, blz. 1.
(4) Aangenomen teksten, P7_TA(2010)0401.