ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2013.141.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 141

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
18 mei 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2013/C 141/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 129 van 4.5.2013

1

 

Hof van Justitie

2013/C 141/02

Eedaflegging door een nieuw lid van het Gerecht

2

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2013/C 141/03

Zaak C-32/11: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Magyar Köztársaság Legfelsőbb Bírósága — Hongarije) — Allianz Hungária Biztosító Zrt., Generali-Providencia Biztosító Zrt., Gépjármű Márkakereskedők Országos Szövetsége, Magyar Peugeot Márkakereskedők Biztosítási Alkusz Kft. en Paragon-Alkusz Zrt., rechtsopvolgster van Magyar Opelkereskedők Bróker Kft./Gazdasági Versenyhivatal (Mededinging — Artikel 101, lid 1, VWEU — Toepassing van soortgelijke nationale regeling — Bevoegdheid van het Hof — Bilaterale overeenkomsten tussen verzekeringsmaatschappij en autoreparatiebedrijven met betrekking tot uurtarieven voor reparaties — Verhoging van tarieven afhankelijk van aantal verzekeringsovereenkomsten dat door bemiddeling van deze als tussenpersoon voor verzekeringsmaatschappij handelende reparatiebedrijven wordt gesloten — Begrip overeenkomst met mededingingsbeperkende strekking)

3

2013/C 141/04

Zaak C-108/11: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 maart 2013 — Europese Commissie/Ierland (Niet-nakoming — BTW — Verlaagd tarief — Levering van windhonden en paarden die niet bestemd zijn voor bereiding of productie van levensmiddelen voor menselijke of dierlijke consumptie, verhuur van paarden en inseminatiediensten — Richtlijn 2006/112/EG — Schending van de artikelen 96, 98, juncto bijlage III, en 110)

3

2013/C 141/05

Zaak C-216/11: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 maart 2013 — Europese Commissie/Franse Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 92/12/EEG — Accijns — Tabaksproducten die zijn verkregen in de ene lidstaat en worden vervoerd naar een andere lidstaat — Louter kwantitatieve beoordelingscriteria — Artikel 34 VWEU — Kwantitatieve invoerbeperkingen)

4

2013/C 141/06

Zaak C-276/11 P: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 maart 2013 — Viega GmbH & Co. KG/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregeling — Sector van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering — Soldeer- en lasfittingen — Recht om in rechte te worden gehoord — Motiveringsplicht — Evenredigheidsbeginsel)

4

2013/C 141/07

Zaak C-415/11: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil de Barcelona — Spanje) — Mohamed Aziz/Caixa d’Estalvis de Catalunya, Tarragona i Manresa (Catalunyacaixa) (Richtlijn 93/13/EEG — Consumentenovereenkomsten — Hypothecaire lening — Procedure van hypothecaire uitwinning — Bevoegdheden van nationale rechter die declaratoire procedure behandelt — Oneerlijke bedingen — Beoordelingscriteria)

5

2013/C 141/08

Zaak C-419/11: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Městský soud v Praze — Tsjechische Republiek) — Česká spořitelna, a.s./Gerald Feichter (Verordening (EG) nr. 44/2001 — Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Artikelen 5, punt 1, sub a, en 15, lid 1 — Begrippen verbintenissen uit overeenkomst en overeenkomst gesloten door de consument — Promesse aan order — Aval — Borgstelling voor kredietovereenkomst)

6

2013/C 141/09

Zaak C-420/11: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Jutta Leth/Republik Österreich, Land Niederösterreich (Milieu — Richtlijn 85/337/EEG — Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten — Vergunning voor dergelijk project zonder passende beoordeling — Doelstellingen van deze beoordeling — Voorwaarden voor recht op schadevergoeding — Bescherming van particulieren tegen vermogensschade al dan niet daaronder begrepen)

6

2013/C 141/10

Zaak C-527/11: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts — Letland) — Valsts ieņēmumu dienests/Ablessio SIA (Btw — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 213, 214 en 273 — Identificatie van btw-plichtigen — Weigering van toekenning van btw-identificatienummer op grond dat btw-plichtige niet over materiële, technische en financiële middelen beschikt om aangegeven economische activiteit uit te oefenen — Wettigheid — Bestrijding van belastingfraude — Evenredigheidsbeginsel)

7

2013/C 141/11

Zaak C-545/11: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Frankfurt (Oder) — Duitsland) — Agrargenossenschaft Neuzelle eG/Landrat des Landkreises Oder-Spree (Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Verordening (EG) nr. 73/2009 — Artikel 7, leden 1 en 2 — Modulatie van aan landbouwers toegekende rechtstreekse betalingen — Extra verlaging van rechtstreekse betalingen — Geldigheid — Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen — Discriminatieverbod)

7

2013/C 141/12

Zaak C-289/12 P: Hogere voorziening ingesteld op 8 juni 2012 door Zdeněk Altner tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 23 maart 2012 in zaak T-535/11, Altner/Commissie

8

2013/C 141/13

Zaak C-33/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Łodzi (Polen) op 22 januari 2013 — Marcin Jagiełło/Dyrektor Izby Skarbowej w Łodzi

8

2013/C 141/14

Zaak C-34/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slovenië) op 23 januari 2013 — Monika Kušionová/SMART Capital, a.s.

9

2013/C 141/15

Zaak C-38/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Białymstoku (Polen) op 25 januari 2013 — Małgorzata Nierodzik/Samodzielny Publiczny Psychiatryczny Zakład Opieki Zdrowotnej im. dr Stanisława Deresza w Choroszczy

9

2013/C 141/16

Zaak C-49/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Úřad průmyslového vlastnictví (Republiek Tsjechië) op 29 januari 2013 — MF 7 a.s./MAFRA, a.s.

10

2013/C 141/17

Zaak C-51/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Rotterdam (Nederland) op 31 januari 2013 — Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij NV tegen Hubertus Wilhelmus van Leeuwen

10

2013/C 141/18

Zaak C-53/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Ostravě (Tsjechische Republiek) op 30 januari 2013 — Strojírny Prostějov, a.s./Odvolací finanční ředitelství

11

2013/C 141/19

Zaak C-60/13: Beroep ingesteld op 4 februari 2013 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

11

2013/C 141/20

Zaak C-61/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Napoli (Italië) op 7 februari 2013 — Alba Forni/Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca

11

2013/C 141/21

Zaak C-62/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Napoli (Italië) op 7 februari 2013 — Immacolata Racca/Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca

12

2013/C 141/22

Zaak C-63/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Napoli (Italië) op 7 februari 2013 — Fortuna Russo/Comune di Napoli

13

2013/C 141/23

Zaak C-72/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 11 februari 2013 — Gmina Wrocław/Minister Finansów

14

2013/C 141/24

Zaak C-87/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 21 februari 2013 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: X

14

2013/C 141/25

Zaak C-99/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 28 februari 2013 — Guy Kleynen/Ministerraad

14

2013/C 141/26

Zaak C-106/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Tivoli (Italië) op 4 maart 2013 — Francesco Fierro, Fabiana Marmorale/Edoardo Ronchi, Cosimo Scocozza

15

2013/C 141/27

Zaak C-108/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 6 maart 2013 — Société Mac GmbH/Ministère de l'agriculture, de l'agroalimentaire et de la forêt

15

2013/C 141/28

Zaak C-122/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Ordinario di Firenze (Italië) op 15 maart 2013 — Paola C/Presidenza del Consiglio dei Ministri

15

2013/C 141/29

Zaak C-134/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 18 maart 2013 — Raytek GmbH, Fluke Europe BV/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

16

2013/C 141/30

Zaak C-141/13 P: Hogere voorziening ingesteld op 20 maart 2013 door Reber Holding GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 17 januari 2013 in zaak T-355/09, Reber Holding GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

16

 

Gerecht

2013/C 141/31

Zaak T-422/12: Beschikking van het Gerecht van 20 februari 2013 — Kappa Filter Systems/BHIM (THE FUTURE HAS ZERO EMISSIONS) (Beroep tot nietigverklaring — Beroepstermijn — Termijnoverschrijding — Geen toeval — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

18

2013/C 141/32

Zaak T-462/12 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 11 maart 2013 — Pilkington Group/Commissie (Kort geding — Mededinging — Bekendmaking van besluit houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Afwijzing van verzoek om vertrouwelijke behandeling van gegevens die onder zakengeheim zouden vallen — Verzoek om voorlopige maatregelen — Spoedeisendheid — Fumus boni juris — Afweging van belangen)

18

2013/C 141/33

Zaak T-552/12 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 11 maart 2013 — North Drilling/Raad (Kort geding — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Iran — Bevriezing van tegoeden en economische middelen — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid — Belangenafweging)

19

2013/C 141/34

Zaak T-4/13 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 11 maart 2013 — Communicaid Group/Commissie (Kort geding — Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbestedingsprocedure — Diensten op het gebied van taalopleidingen — Afwijzing van offerte van inschrijver — Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en voorlopige maatregelen — Verlies van kans — Geen ernstige en onherstelbare schade — Geen spoedeisendheid)

19

2013/C 141/35

Zaak T-98/13: Beroep ingesteld op 20 februari 2013 — CMT/BHIM — Camomilla (Camomilla)

19

2013/C 141/36

Zaak T-99/13: Beroep ingesteld op 20 februari 2013 — CMT/BHIM — Camomilla (Camomilla)

20

2013/C 141/37

Zaak T-100/13: Beroep ingesteld op 20 februari 2013 — CMT/BHIM — Camomilla (CAMOMILLA)

21

2013/C 141/38

Zaak T-106/13: Beroep ingesteld op 20 februari 2013 — Synergy Hellas/Commissie

21

2013/C 141/39

Zaak T-118/13: Beroep ingesteld op 20 februari 2013 — Whirlpool Europe/Commissie

22

2013/C 141/40

Zaak T-129/13: Beroep ingesteld op 4 maart 2013 — Alpiq RomIndustries en Alpiq RomEnergie/Commissie

22

2013/C 141/41

Zaak T-131/13: Beroep ingesteld op 1 maart 2013 — Lardini/BHIM (Afbeelding van een bloem)

23

2013/C 141/42

Zaak T-138/13: Beroep ingesteld op 2 maart 2013 — Evonik Oil Additives/BHIM — BRB International (VISCOTECH)

23

2013/C 141/43

Zaak T-155/13: Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Zanjani/Raad

24

2013/C 141/44

Zaak T-161/13: Beroep ingesteld op 14 maart 2013 — First Islamic Investment Bank/Raad

24

2013/C 141/45

Zaak T-172/13: Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — Novomatic/BHIM — Simba Toys (AFRICAN SIMBA)

25

2013/C 141/46

Zaak T-173/13: Beroep ingesteld op 20 maart 2013 — Selo Medical/BHIM — biosyn Arzneimittel (SELOGYN)

25

2013/C 141/47

Zaak T-215/09: Beschikking van het Gerecht van 18 maart 2013 — Freistaat Sachsen/Commissie

26

2013/C 141/48

Zaak T-217/09: Beschikking van het Gerecht van 18 maart 2013 — Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Dresden/Commissie

26

2013/C 141/49

Zaak T-49/12: Beschikking van het Gerecht van 12 maart 2013 — Lafarge/Commissie

26

2013/C 141/50

Zaak T-194/12: Beschikking van het Gerecht van 27 maart 2013 — Advance Magazine Publishers/BHIM — Bauer Consumer Media (GOLF WORLD)

26

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/1


2013/C 141/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 129 van 4.5.2013

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 123 van 27.4.2013

PB C 114 van 20.4.2013

PB C 108 van 13.4.2013

PB C 101 van 6.4.2013

PB C 86 van 23.3.2013

PB C 79 van 16.3.2013

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Hof van Justitie

18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/2


Eedaflegging door een nieuw lid van het Gerecht

2013/C 141/02

Na zijn benoeming tot rechter in het Gerecht bij besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten van de Europese Unie van 6 maart 2013 (1), voor de periode van 9 maart 2013 tot en met 31 augustus 2013, heeft de heer Wetter voor het Hof de eed afgelegd op 18 maart 2013.


(1)  PB L 65 van 8.3.2013, blz. 22.


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Magyar Köztársaság Legfelsőbb Bírósága — Hongarije) — Allianz Hungária Biztosító Zrt., Generali-Providencia Biztosító Zrt., Gépjármű Márkakereskedők Országos Szövetsége, Magyar Peugeot Márkakereskedők Biztosítási Alkusz Kft. en Paragon-Alkusz Zrt., rechtsopvolgster van Magyar Opelkereskedők Bróker Kft./Gazdasági Versenyhivatal

(Zaak C-32/11) (1)

(Mededinging - Artikel 101, lid 1, VWEU - Toepassing van soortgelijke nationale regeling - Bevoegdheid van het Hof - Bilaterale overeenkomsten tussen verzekeringsmaatschappij en autoreparatiebedrijven met betrekking tot uurtarieven voor reparaties - Verhoging van tarieven afhankelijk van aantal verzekeringsovereenkomsten dat door bemiddeling van deze als tussenpersoon voor verzekeringsmaatschappij handelende reparatiebedrijven wordt gesloten - Begrip „overeenkomst met mededingingsbeperkende strekking”)

2013/C 141/03

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Magyar Köztársaság Legfelsőbb Bírósága

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Allianz Hungária Biztosító Zrt., Generali-Providencia Biztosító Zrt., Gépjármű Márkakereskedők Országos Szövetsége, Magyar Peugeot Márkakereskedők Biztosítási Alkusz Kft. en Paragon-Alkusz Zrt., rechtsopvolgster van Magyar Opelkereskedők Bróker Kft.

Verwerende partij: Gazdasági Versenyhivatal

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Magyar Köztársaság Legfelsőbb Bírósága — Uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU — Bilaterale overeenkomsten tussen een verzekeringsmaatschappij en bepaalde autoreparatiebedrijven waarbij het door de verzekeringsmaatschappij aan die autoreparatiebedrijven betaalde uurtarief voor reparaties afhankelijk is van het aantal en het percentage verzekeringsovereenkomsten dat deze verzekeringsmaatschappij door bemiddeling van de als tussenpersoon handelende reparatiebedrijven afsluit — Nationale regeling waarin een soortgelijk begrip wordt gehanteerd als in het Unierecht — Begrip „overeenkomsten die ertoe strekken dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst”

Dictum

Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat overeenkomsten waarbij autoverzekeraars bilaterale afspraken maken met autodealers die een reparatiebedrijf hebben, of met een vereniging die deze autodealers vertegenwoordigt, over het door de verzekeringsmaatschappij te betalen uurtarief voor reparaties aan bij haar verzekerde voertuigen en dat tarief onder meer afhankelijk maken van het aantal en het percentage verzekeringsovereenkomsten dat de dealer als tussenpersoon voor die verzekeringsmaatschappij heeft afgesloten, kunnen worden aangemerkt als „naar hun strekking” mededingingsbeperkend in de zin van deze bepaling wanneer na een individueel en concreet onderzoek van de inhoud en het doel van deze overeenkomsten en hun economische en juridische context blijkt dat zij naar hun aard schadelijk zijn voor de goede werking van de normale mededinging op een van de twee betrokken markten.


(1)  PB C 145 van 14.5.2011.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/3


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 maart 2013 — Europese Commissie/Ierland

(Zaak C-108/11) (1)

(Niet-nakoming - BTW - Verlaagd tarief - Levering van windhonden en paarden die niet bestemd zijn voor bereiding of productie van levensmiddelen voor menselijke of dierlijke consumptie, verhuur van paarden en inseminatiediensten - Richtlijn 2006/112/EG - Schending van de artikelen 96, 98, juncto bijlage III, en 110)

2013/C 141/04

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en C. Soulay, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland (vertegenwoordigers: E. Creedon, M. Collins, N. Travers en D. O'Hagan, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en J.-S. Pilczer, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 96, 98 (juncto bijlage III) en 110 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Nationale regeling die een verlaagd tarief toepast op de leveringen van windhonden en paarden die niet bestemd zijn voor de bereiding of de productie van levensmiddelen voor menselijke of dierlijke consumptie, op de verhuur van paarden en op bepaalde inseminatiediensten

Dictum

1)

Door een verlaagd btw-tarief van 4,8 % toe te passen op leveringen van windhonden en paarden die niet bestemd zijn voor de bereiding van levensmiddelen, op het verhuren van paarden en op bepaalde inseminatiediensten, is Ierland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 96, 98, juncto bijlage III, en 110 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.

2)

Ierland wordt verwezen in de kosten.

3)

De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 145 van 14.05.2011.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/4


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 maart 2013 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-216/11) (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 92/12/EEG - Accijns - Tabaksproducten die zijn verkregen in de ene lidstaat en worden vervoerd naar een andere lidstaat - Louter kwantitatieve beoordelingscriteria - Artikel 34 VWEU - Kwantitatieve invoerbeperkingen)

2013/C 141/05

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls en O. Beynet, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en N. Rouam, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 34 VWEU en van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controle daarop (PB L 76, blz. 1), met name de artikelen 8 en 9 ervan — Nationale regeling die, vanaf een bepaalde drempel, financiële sancties oplegt in geval van het voorhanden hebben voor eigen gebruik van tabaksproducten die zijn verkregen in een lidstaat en vervoerd naar een andere — Louter kwantitatieve beoordelingscriteria — Kwantitatieve invoerbeperkingen

Dictum

1)

Door bij de beoordeling van het commerciële karakter van het voorhanden hebben door particulieren van tabaksfabrikaten uit een andere lidstaat een louter kwantitatief criterium te gebruiken, en door dit criterium per individueel voertuig (en niet per persoon), globaal toe te passen voor alle tabaksproducten, is de Franse Republiek de krachtens richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, en met name de artikelen 8 en 9 ervan, op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie en de Franse Republiek zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 226 van 30.7.2011.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/4


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 14 maart 2013 — Viega GmbH & Co. KG/Europese Commissie

(Zaak C-276/11 P) (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregeling - Sector van koperen fittingen en fittingen uit koperlegering - Soldeer- en lasfittingen - Recht om in rechte te worden gehoord - Motiveringsplicht - Evenredigheidsbeginsel)

2013/C 141/06

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Viega GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: J. Burrichter, T. Mäger en M. Röhrig, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Bottka, R. Sauer, gemachtigden en A. Böhlke, Rechtsanwalt)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 maart 2011, Viega GmbH & Co. KG/Commissie (T-375/06), waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep van rekwirante strekkende tot vernietiging van beschikking C(2006) 4180 def. van de Commissie van 20 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst betreffende een mededingingsregeling in de sector van fittingen uit koper en koperlegeringen of, subsidiair, tot vermindering van de aan rekwirante opgelegde boete — Schending van het recht om in rechte te worden gehoord, het evenredigheidsbeginsel en de motiveringsplicht — Schending van de beginselen van de bewijsvoering — Schending van artikel 81, lid 1, EG en artikel 23, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Viega GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 238 van 13.8.2011.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil de Barcelona — Spanje) — Mohamed Aziz/Caixa d’Estalvis de Catalunya, Tarragona i Manresa (Catalunyacaixa)

(Zaak C-415/11) (1)

(Richtlijn 93/13/EEG - Consumentenovereenkomsten - Hypothecaire lening - Procedure van hypothecaire uitwinning - Bevoegdheden van nationale rechter die declaratoire procedure behandelt - Oneerlijke bedingen - Beoordelingscriteria)

2013/C 141/07

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Mercantil de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mohamed Aziz

Verwerende partijen: Caixa d’Estalvis de Catalunya, Tarragona i Manresa (Catalunyacaixa)

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Juzgado de lo Mercantil — Uitlegging van punt 1, sub a en q, van de bijlage bij richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) — Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben, de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen — Hypothecaire lening — Bepalingen van nationaal procesrecht inzake de procedure van uitwinning van met hypotheek of pand bezwaarde goederen waarbij de gronden worden beperkt op basis waarvan de persoon tegen wie wordt uitgevoerd, bezwaar kan maken

Dictum

1)

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, waarbij in een procedure van hypothecaire uitwinning geen gronden van bezwaar betreffende het oneerlijke karakter van een aan de executoriale titel ten grondslag liggend contractueel beding kunnen worden aangevoerd en de rechter in de declaratoire procedure, die bevoegd is om te oordelen of dat beding oneerlijk is, geen voorlopige maatregelen waaronder met name de schorsing van de uitwinningsprocedure kan opleggen wanneer deze maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van zijn einduitspraak.

2)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat:

het begrip „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” ten nadele van de consument aan de hand van een onderzoek van de toepasselijke nationale regels moet worden beoordeeld wanneer partijen geen regeling hebben getroffen, zodat bepaald kan worden of, en in voorkomend geval, in welke mate de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke het geldende nationale recht bepaalt. Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen;

om te bepalen of sprake is van een verstoring van het evenwicht „in strijd met de goede trouw” moet worden nagegaan of de kredietverstrekker door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument het betrokken beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld.

Artikel 3, lid 3, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de bijlage waarnaar deze bepaling verwijst, slechts een indicatieve en niet uitputtende lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.


(1)  PB C 331 van 12.11.2011.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/6


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Městský soud v Praze — Tsjechische Republiek) — Česká spořitelna, a.s./Gerald Feichter

(Zaak C-419/11) (1)

(Verordening (EG) nr. 44/2001 - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Artikelen 5, punt 1, sub a, en 15, lid 1 - Begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” en „overeenkomst gesloten door de consument” - Promesse aan order - Aval - Borgstelling voor kredietovereenkomst)

2013/C 141/08

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Městský soud v Praze

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Česká spořitelna, a.s.

Verwerende partij: Gerald Feichter

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Městský soud v Praze — Uitlegging van de artikelen 5, punt 1, sub a, en 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1) — Begrippen „verbintenis uit overeenkomst” en „overeenkomst gesloten door de consument” — Rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van een geschil betreffende een wisselverbintenis van de beheerder van een onderneming, die een door die onderneming voor rekening van een bank ondertekende blanco promesse heeft geavaliseerd, als borgstelling van een kredietovereenkomst — Bepaling van de plaats van uitvoering van de verbintenis, aangezien de plaats van betaling aanvankelijk niet in de promesse was vermeld

Dictum

1)

Artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die met een vennootschap nauwe beroepsmatige banden heeft, zoals een bestuurder of een meerderheidsaandeelhouder, niet kan worden aangemerkt als consument in de zin van deze bepaling wanneer hij een promesse aan order voor aval tekent die is uitgegeven ter verzekering van de nakoming van de voor deze vennootschap uit een kredietovereenkomst voortvloeiende verbintenissen. Derhalve kan niet op grond van deze bepaling worden uitgemaakt welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van een rechtsvordering waarbij de in een lidstaat gevestigde begunstigde van een promesse aan order de vorderingen krachtens deze promesse, die bij de ondertekening ervan onvolledig was en nadien is vervolledigd door de begunstigde, instelt tegen de in een andere lidstaat woonachtige avalgever.

2)

Op grond van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 kan worden bepaald welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van een rechtsvordering waarbij de in een lidstaat gevestigde begunstigde van een promesse aan order de vorderingen krachtens deze promesse, die bij de ondertekening ervan onvolledig was en nadien is vervolledigd door de begunstigde, instelt tegen de in een andere lidstaat woonachtige avalgever.


(1)  PB C 311 van 22.10.2011.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/6


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Jutta Leth/Republik Österreich, Land Niederösterreich

(Zaak C-420/11) (1)

(Milieu - Richtlijn 85/337/EEG - Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - Vergunning voor dergelijk project zonder passende beoordeling - Doelstellingen van deze beoordeling - Voorwaarden voor recht op schadevergoeding - Bescherming van particulieren tegen vermogensschade al dan niet daaronder begrepen)

2013/C 141/09

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberste Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jutta Leth

Verwerende partijen: Republik Österreich, Land Niederösterreich

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberste Gerichtshof — Uitlegging van artikel 3 van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijnen 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5) en 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB L 156) — Vergunning voor een project zonder passende milieueffectbeoordeling — Beroep van een particulier inzake een vergoeding voor de waardevermindering van zijn onroerende zaak door dat project — Doelstellingen van de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten — Bescherming van particulieren tegen vermogensschade al dan niet daaronder begrepen

Dictum

Artikel 3 van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijnen 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 moet aldus worden uitgelegd dat de in dit artikel bedoelde milieueffectbeoordeling niet de beoordeling van de effecten van het betrokken project op de waarde van materiële goederen omvat. Vermogensschade valt evenwel onder de beschermingsdoelstelling van deze richtlijn voor zover deze schade het rechtstreekse economische gevolg van de milieueffecten van een openbaar of particulier project is.

Volgens het Unierecht en onverminderd minder beperkende nationaalrechtelijke regels ter zake van de aansprakelijkheid van de staat, verleent de omstandigheid dat in strijd met de vereisten van deze richtlijn geen milieueffectbeoordeling werd uitgevoerd particulieren in beginsel niet als zodanig recht op vergoeding van zuivere vermogensschade die voortvloeit uit de waardevermindering van hun onroerende zaken als gevolg van de milieueffecten van dit project. Het staat evenwel aan de nationale rechter om na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten voor het recht op schadevergoeding, met name het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de aangevoerde schending en de geleden schade.


(1)  PB C 319 van 29.10.2011.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts — Letland) — Valsts ieņēmumu dienests/Ablessio SIA

(Zaak C-527/11) (1)

(Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 213, 214 en 273 - Identificatie van btw-plichtigen - Weigering van toekenning van btw-identificatienummer op grond dat btw-plichtige niet over materiële, technische en financiële middelen beschikt om aangegeven economische activiteit uit te oefenen - Wettigheid - Bestrijding van belastingfraude - Evenredigheidsbeginsel)

2013/C 141/10

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākās tiesas Senāts

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Verwerende partij: Ablessio SIA

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Augstākās tiesas Senāts — Uitlegging van artikel 214 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) juncto artikel 273 van deze richtlijn — Nationale wetgeving die mogelijkheid biedt inschrijving in register van btw-plichtigen te weigeren indien de belastingplichtige geen of onjuiste informatie verstrekt over zijn materiële, technische en financiële bekwaamheid om de aangegeven activiteit uit te oefenen — Weigering van inschrijving van een vennootschap in register van btw-plichtigen op grond dat zij niet kon aantonen dat zij bekwaam was om de aangegeven economische activiteit uit te oefenen

Dictum

De artikelen 213, 214 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingdienst van een lidstaat weigert een vennootschap een identificatienummer voor de belasting over de toegevoegde waarde toe te kennen louter op grond dat zij volgens deze dienst niet over de materiële, technische en financiële middelen beschikt om de aangegeven economische activiteit uit te oefenen en de houder van de aandelen in het kapitaal van deze vennootschap reeds meermaals een dergelijk nummer heeft gekregen voor vennootschappen die nooit werkelijk een economische activiteit hebben uitgeoefend en waarvan de kapitaalaandelen kort na toekenning van dat nummer zijn overgedragen, zonder dat de betrokken belastingdienst aan de hand van objectieve gegevens heeft aangetoond dat er ernstige aanwijzingen bestaan die het vermoeden doen rijzen dat het toegekende identificatienummer voor de belasting over de toegevoegde waarde zal worden gebruikt voor fraude. Het is de taak van de verwijzende rechter om te beoordelen of deze belastingdienst ernstige aanwijzingen heeft verstrekt die erop duiden dat in het hoofdgeding sprake is van fraudegevaar.


(1)  PB C 6 van 7.1.2012.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 maart 2013 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Frankfurt (Oder) — Duitsland) — Agrargenossenschaft Neuzelle eG/Landrat des Landkreises Oder-Spree

(Zaak C-545/11) (1)

(Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Verordening (EG) nr. 73/2009 - Artikel 7, leden 1 en 2 - Modulatie van aan landbouwers toegekende rechtstreekse betalingen - Extra verlaging van rechtstreekse betalingen - Geldigheid - Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen - Discriminatieverbod)

2013/C 141/11

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Frankfurt (Oder)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Agrargenossenschaft Neuzelle eG

Verwerende partij: Landrat des Landkreises Oder-Spree

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgericht Frankfurt (Oder) — Geldigheid van artikel 7, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30, blz. 16) — Verlaging van de bedragen van de rechtstreekse betalingen voor de jaren 2009 tot en met 2012 die groter is dan die waarin is voorzien bij verordening (EG) nr. 1782/2003 — Beginsel van gewettigd vertrouwen

Dictum

1)

Bij onderzoek van de eerste vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die, gelet op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, de geldigheid kunnen aantasten van artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003.

2)

Bij onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die, gelet op het non-discriminatiebeginsel, de geldigheid van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 73/2009 kunnen aantasten.


(1)  PB C 25 van 28.01.2012.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/8


Hogere voorziening ingesteld op 8 juni 2012 door Zdeněk Altner tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 23 maart 2012 in zaak T-535/11, Altner/Commissie

(Zaak C-289/12 P)

2013/C 141/12

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Rekwirant: Zdeněk Altner (vertegenwoordiger: J. Čapek, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Bij beschikking van 7 maart 2013 heeft het Hof (Tiende kamer) de hogere voorziening afgewezen en Zdeněk Altner verwezen in zijn eigen kosten.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Łodzi (Polen) op 22 januari 2013 — Marcin Jagiełło/Dyrektor Izby Skarbowej w Łodzi

(Zaak C-33/13)

2013/C 141/13

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Wojewódzki Sąd Administracyjny w Łodzi

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Marcin Jagiełło

Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Łodzi

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4, leden 1 en 2, juncto artikel 5, lid 1, van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen verbieden om een verkoop door een persoon die met goedvinden van een andere persoon onder de handelsnaam van deze andere persoon handelt om zijn economische activiteit geheim te houden, als een levering van goederen aan te merken?

2)

Moet artikel 17 van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de aftrek van voorbelasting wordt toegepast op een factuur die is opgesteld door een persoon die alleen zijn handelsnaam ter beschikking heeft gesteld voor de verkoop van goederen door een andere persoon, zonder dat wordt aangetoond dat de koper wist of op grond van objectieve omstandigheden kon voorzien dat de handeling waarbij hij betrokken was, verband hield met een strafbaar feit of andere onregelmatigheden die de opsteller van de factuur of de persoon die met hem samenwerkt heeft begaan?


(1)  PB L 145, blz. 1.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slovenië) op 23 januari 2013 — Monika Kušionová/SMART Capital, a.s.

(Zaak C-34/13)

2013/C 141/14

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Krajský súd v Prešove

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Monika Kušionová

Verwerende partij: SMART Capital, a.s.

Prejudiciële vragen

1)

Moeten richtlijn 93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en richtlijn 2005/29/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22), in het licht van artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat daarmee in strijd is een bepaling van een lidstaat zoals § 151j, lid 1, Občiansky zákonník, in samenhang met de nadere bepalingen van de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de schuldeiser, zonder toetsing van de contractuele bedingen door een rechter, de prestatie uit ontoelaatbare bedingen kan opeisen door een zekerheidsrecht op een onroerend goed dat eigendom is van een consument ten uitvoer te leggen, hoewel partijen twisten over de vraag of de bedingen in kwestie ontoelaatbaar zijn?

2)

Staan de in de eerste vraag genoemde bepalingen van de Europese Unie in de weg aan een voorschrift van nationaal recht zoals § 151j, lid 1, Občiansky zákonník, in samenhang met de nadere bepalingen van de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de schuldeiser, zonder toetsing van de contractuele bedingen door een rechter, de prestatie uit ontoelaatbare bedingen kan opeisen door een zekerheidsrecht op een onroerend goed dat eigendom is van de consument ten uitvoer te leggen, hoewel partijen twisten over de vraag of de bedingen in kwestie ontoelaatbaar zijn?

3)

Moet het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 maart 1978 in zaak 106/77, Simmenthal (3), aldus worden opgevat dat de nationale rechter in het belang van de verwezenlijking van de doelstelling van de in de eerste vraag genoemde richtlijnen, in het licht van artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, buiten toepassing moet laten bepalingen van nationaal recht zoals § 151j, lid 1, Občiansky zákonník, in samenhang met de nadere bepalingen van de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de schuldeiser, zonder toetsing van de contractuele bedingen door een rechter, een prestatie uit ontoelaatbare bedingen kan opeisen door, ondanks betwisting, een zekerheidsrecht op een onroerend goed dat eigendom is van de consument ten uitvoer te leggen, en zodoende de ambtshalve toetsing van de bedingen in de overeenkomst door een rechter kan vermijden?

4)

Moet artikel 4 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, aldus worden uitgelegd dat een beding in een consumentenovereenkomst, die een consument heeft gesloten zonder de bijstand van een advocaat, op grond waarvan een schuldeiser het zekerheidsrecht buitengerechtelijk, zonder toetsing door een rechter, ten uitvoer kan leggen, het fundamentele beginsel van Unierecht omzeilt dat contractuele bedingen ambtshalve door de rechter worden getoetst en derhalve een oneerlijk beding is, ook in een context waarin de bewoordingen van het beding in kwestie afkomstig zijn uit het nationale recht?


(1)  PB L 95, blz. 29.

(2)  PB L 149, blz. 22.

(3)  Arrest van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, Jurispr. blz. 629).


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy w Białymstoku (Polen) op 25 januari 2013 — Małgorzata Nierodzik/Samodzielny Publiczny Psychiatryczny Zakład Opieki Zdrowotnej im. dr Stanisława Deresza w Choroszczy

(Zaak C-38/13)

2013/C 141/15

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Rejonowy w Białymstoku

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Małgorzata Nierodzik

Verwerende partij: Samodzielny Publiczny Psychiatryczny Zakład Opieki Zdrowotnej im. dr Stanisława Deresza w Choroszczy

Prejudiciële vraag

„Moeten artikel 1 van richtlijn 1999/70/EG (1) van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, clausule 1 van de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG, clausule 4 van de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG en het algemene gemeenschapsrechtelijke verbod om op grond van de aard van de arbeidsovereenkomst te discrimineren, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een looptijd van meer dan zes maanden in andere (vanuit het oogpunt van de werknemers die arbeid verrichten op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd minder voordelige) beginselen voor de bepaling van de opzegtermijn voorziet dan voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd en staan zij concreet in de weg aan een nationale regeling (artikel 33 van de wet van 26 juni 1974, Arbeidswetboek) die voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een looptijd van meer dan zes maanden voorziet in een vaste opzegtermijn van twee weken, ongeacht de anciënniteit van de werknemer, terwijl de opzegtermijn voor arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd door de anciënniteit wordt bepaald en kan variëren van twee weken tot drie maanden (artikel 36, § 1, Arbeidswetboek)?”


(1)  PB L 175, blz. 43.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Úřad průmyslového vlastnictví (Republiek Tsjechië) op 29 januari 2013 — MF 7 a.s./MAFRA, a.s.

(Zaak C-49/13)

2013/C 141/16

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Úřad průmyslového vlastnictví

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: MF 7 a.s.

Verwerende partij: MAFRA a.s.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3, lid 2, sub d, van richtlijn [2008/95/EG] (1) aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling of een merkaanvrager te goeder trouw handelde, enkel omstandigheden die bleken vóór of op de datum van indiening van de merkaanvraag relevant zijn, of kunnen ook omstandigheden die zich voordeden na de indiening van de merkaanvraag, in aanmerking worden genomen als bewijs dat de merkaanvrager te goeder trouw handelde?

2)

Moet het arrest in de gevoegde zaken C-414/99 tot en met C-416/99 (2) algemeen worden toegepast op alle zaken waarin wordt onderzocht of een merkhouder heeft ingestemd met gedrag waardoor zijn exclusieve rechten kunnen worden verzwakt of beperkt?

3)

Kan goede trouw van een aanvrager van een jonger merk worden afgeleid uit de situatie dat de houder van een ouder merk met hem overeenkomsten heeft gesloten op basis waarvan deze houder instemde met de publicatie van periodiek drukwerk waarvan de benaming overeenstemde met het jongere merk, en met de inschrijving van dat drukwerk door de aanvrager van het jongere merk, en die aanvrager bij zijn publicatie ondersteunde, maar de aspecten van het intellectuele-eigendomsrecht niet uitdrukkelijk in deze overeenkomsten waren geregeld?

4)

Voor zover ook omstandigheden die zich voordeden na de indiening van een merkaanvraag relevant kunnen zijn om te beoordelen of een merkaanvrager te goeder trouw handelde, kan dan, subsidiair, uit de situatie dat de houder van het oudere merk bewust het bestaan van het betwiste merk gedurende ten minste tien jaar heeft gedoogd, worden afgeleid dat de merkaanvrager te goeder trouw handelde?


(1)  Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (Gecodificeerde versie) (PB 2008 L 299, blz. 25).

(2)  Jurispr. blz. I-8691.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Rotterdam (Nederland) op 31 januari 2013 — Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij NV tegen Hubertus Wilhelmus van Leeuwen

(Zaak C-51/13)

2013/C 141/17

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Rotterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Nationale-Nederlanden Levensverzekering Mij NV

Verweerder: Hubertus Wilhelmus van Leeuwen

Prejudiciële vragen

1)

Verzet het recht van de Europese Unie en in het bijzonder artikel 31, lid 3, van de Derde Levensrichtlijn (1) zich ertegen dat levensverzekeraars op grond van open en/of ongeschreven regels van Nederlands recht, zoals de redelijkheid en billijkheid die de (pre)contractuele verhouding tussen een levensverzekeraar en een aspirant-verzekeringnemer beheersen en/of een algemene en/of bijzondere zorgplicht, verplicht zijn om verzekeringnemers meer gegevens te verstrekken omtrent kosten en risicopremies van de verzekering dan in 1999 werd voorgeschreven door de Nederlandse bepalingen waarmee de Derde Levensrichtlijn (in het bijzonder artikel 2, tweede lid, onder q en r, van de RIAV [Regeling Informatieverstrekking aan verzekeringnemers] 1998) werd geïmplementeerd?

2)

Doet bij de beantwoording van vraag 1 ter zake wat, naar Nederlands recht, het gevolg is c.q. kan zijn van het niet verstrekken van die gegevens?


(1)  Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de Richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levensrichtlijn) (PB L 360, blz. 1).


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Ostravě (Tsjechische Republiek) op 30 januari 2013 — Strojírny Prostějov, a.s./Odvolací finanční ředitelství

(Zaak C-53/13)

2013/C 141/18

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Krajský soud v Ostravě

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Strojírny Prostějov, a.s.

Verwerende partij: Odvolací finanční ředitelství

Prejudiciële vraag

Verzetten de artikelen 56 en 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een onderneming die werknemers ter beschikking van een andere onderneming stelt, is gevestigd op het grondgebied van een andere lidstaat, de onderneming die de diensten van deze werknemers gebruikt, verplicht is de inkomstenbelasting voor deze werknemers af te trekken en te betalen aan de schatkist terwijl, wanneer de onderneming die werknemers ter beschikking stelt, is gevestigd op het grondgebied van de Tsjechische Republiek, die verplichting op laatstgenoemde onderneming rust?


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/11


Beroep ingesteld op 4 februari 2013 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-60/13)

2013/C 141/19

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Caeiros, L. Flynn, gemachtigden)

Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

Conclusies

vaststellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door te weigeren om het op onjuiste bindende tariefinlichtingen gebaseerde bedrag van 20 061 462,11 GBP aan douanerechten op de invoer van verse knoflook beschikbaar te maken, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 4, lid 3, VEU, artikel 8 van besluit 2000/597/EG (1) en de artikelen 2, 6, 9, 10 en 11 van verordening (EG) nr. 1150/2000 (2);

het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Middels haar beroep voert de Commissie aan dat de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk een derving van traditionele eigen middelen hebben veroorzaakt door zonder de gepaste zorgvuldigheid documenten inzake Bindende Tariefinlichtingen te verstrekken, welke documenten de invoer van verse Chinese knoflook buiten het contingent toestonden. De Commissie is van oordeel dat wanneer door een administratieve fout eigen middelen onrechtmatig niet werden vastgesteld, de EU moet worden gecrediteerd met een bedrag gelijk aan de gederfde eigen middelen. Bijgevolg hadden de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk het totale bedrag aan betrokken douanerechten, dat op 20 061 462,11 GBP wordt geraamd, alsook de overeenkomstig artikel 11 van verordening (EG) nr. 1150/2000 verschuldigde moratoire rente ter beschikking moeten stellen van de Commissie.


(1)  Besluit 2000/597/EG, Euratom, van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253, blz. 42).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1).


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Napoli (Italië) op 7 februari 2013 — Alba Forni/Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca

(Zaak C-61/13)

2013/C 141/20

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Napoli

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Alba Forni

Verwerende partij: Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de geschetste regelgeving voor de onderwijssector [op grond waarvan, zonder onderbreking, een onbepaald aantal keren met een docent opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd mogen worden gesloten, ook om te voorzien in duurzame personeelsbehoeften] een gelijkwaardige maatregel in de zin van clausule 5 van richtlijn 1999/70/EG (1)?

2)

Wanneer dient een arbeidsverhouding te worden aangemerkt als betrekking in overheidsdienst voor de toepassing van clausule 5 van richtlijn 1999/70/EG en met name in de zin van de zinsnede „bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers” en kan zij dus andere gevolgen rechtvaardigen dan in geval van particuliere arbeidsverhoudingen?

3)

Omvat het begrip „arbeidsvoorwaarden” in clausule 4 van richtlijn 1999/70/EG, gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78/EG (2) en in artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54/EG (3), mede de gevolgen van de onrechtmatige onderbreking van de arbeidsverhouding? Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt is het dan in het licht van clausule 4 te rechtvaardigen dat het nationale recht normaliter andere gevolgen verbindt aan de onrechtmatige onderbreking van een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd dan aan de onrechtmatige onderbreking van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd?

4)

Is het een lidstaat krachtens het beginsel van loyale samenwerking verboden om de nationale regelgeving in een prejudiciële uitleggingsprocedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie willens en wetens onjuist voor te stellen en dient de rechter bij gebreke van een andersluidende uitlegging in het nationale recht die recht doet aan de uit het lidmaatschap van de Europese Unie voortvloeiende verplichtingen, dat nationale recht voor zover mogelijk uit te leggen overeenkomstig de door de Staat gegeven uitlegging?

5)

Valt onder de volgens richtlijn 91/533/EEG (4), inzonderheid de in artikel 2, leden 1 en 2, sub e, voor arbeidsovereenkomsten of verhoudingen geldende voorwaarden ook de vermelding van de omstandigheden waarin de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan worden omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd?

6)

Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, is dan een wijziging van de toepasselijke regelgeving met terugwerkende kracht die de werknemer in loondienst niet de mogelijkheid biedt om zijn uit de richtlijn voortvloeiende rechten of de eerbiediging van de in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen arbeidsvoorwaarden te doen gelden, strijdig met artikel 8, lid 1 van richtlijn 91/533/EEG en met de inzonderheid in de tweede overweging van de considerans opgenomen doelstellingen van deze richtlijn?

7)

Moeten de algemene beginselen van het geldende [Unierecht], te weten de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen, equality of arms en effectieve rechterlijke bescherming, alsmede het recht op een onafhankelijk gerecht en, meer algemeen, op een eerlijk proces, die worden gewaarborgd door artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 8, van het Verdrag van Lissabon en waarnaar artikel 46 van het VEU verwijst) — gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en met de artikelen 46, 47 en 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd in Nice op 7 december 2000, in de versie van het Verdrag van Lissabon — aldus worden uitgelegd, dat zij in het kader van de toepassing van richtlijn 1999/70/EG eraan in de weg staan dat de Italiaanse Staat na een aanzienlijk tijdsverloop (drie jaar en zes maanden) een bepaling vaststelt als artikel 9 van decreto-legge nr. 70 van 13 mei 2011, omgezet bij wet nr. 106 van 12 juli 2011, die lid 4 bis aan artikel 10 van decreto legislativo nr. 368/01 heeft toegevoegd en ertoe strekt de gevolgen van aanhangige gedingen te wijzigen, waardoor de werknemer rechtstreeks wordt benadeeld ten voordele van de staat als werkgever en waardoor de in de aan de interne rechtsorde geboden mogelijkheid het misbruik te bestraffen dat bestaat in de opeenvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd, wordt uitgesloten?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).

(2)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).

(3)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23).

(4)  Richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (PB L 288, blz. 32).


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Napoli (Italië) op 7 februari 2013 — Immacolata Racca/Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca

(Zaak C-62/13)

2013/C 141/21

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Napoli

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:: Immacolata Racca

Verwerende partij: Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca

Prejudiciële vragen

1)

Vormt de geschetste regelgeving voor de onderwijssector [op grond waarvan, zonder onderbreking, een onbepaald aantal keren met een docent opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd mogen worden gesloten, ook om te voorzien in duurzame personeelsbehoeften] een gelijkwaardige maatregel in de zin van clausule 5 van richtlijn 1999/70/EG (1)?

2)

Wanneer dient een arbeidsverhouding te worden aangemerkt als betrekking in overheidsdienst voor de toepassing van clausule 5 van richtlijn 1999/70/EG en met name in de zin van de zinsnede „bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers” en kan zij dus andere gevolgen rechtvaardigen dan in geval van particuliere arbeidsverhoudingen?

3)

Omvat het begrip „arbeidsvoorwaarden” in clausule 4 van richtlijn 1999/70/EG, gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78/EG (2) en in artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54/EG (3), mede de gevolgen van de onrechtmatige onderbreking van de arbeidsverhouding? Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt is het dan in het licht van clausule 4 te rechtvaardigen dat het nationale recht normaliter andere gevolgen verbindt aan de onrechtmatige onderbreking van een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd dan aan de onrechtmatige onderbreking van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd?

4)

Is het een lidstaat krachtens het beginsel van loyale samenwerking verboden om de nationale regelgeving in een prejudiciële uitleggingsprocedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie willens en wetens onjuist voor te stellen en dient de rechter bij gebreke van een andersluidende uitlegging in het nationale recht die recht doet aan de uit het lidmaatschap van de Europese Unie voortvloeiende verplichtingen, dat nationale recht voor zover mogelijk uit te leggen overeenkomstig de door de Staat gegeven uitlegging?

5)

Valt onder de volgens richtlijn 91/533/EEG (4), inzonderheid de in artikel 2, leden 1 en 2, sub e, voor arbeidsovereenkomsten of verhoudingen geldende voorwaarden ook de vermelding van de omstandigheden waarin de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan worden omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd?

6)

Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, is dan een wijziging van de toepasselijke regelgeving met terugwerkende kracht die de werknemer in loondienst niet de mogelijkheid biedt om zijn uit de richtlijn voortvloeiende rechten of de eerbiediging van de in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen arbeidsvoorwaarden te doen gelden, strijdig met artikel 8, lid 1 van richtlijn 91/533/EEG en met de inzonderheid in de tweede overweging van de considerans opgenomen doelstellingen van deze richtlijn?

7)

Moeten de algemene beginselen van het geldende [Unierecht], te weten de beginselen van rechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen, equality of arms en effectieve rechterlijke bescherming, alsmede het recht op een onafhankelijk gerecht en, meer algemeen, op een eerlijk proces, die worden gewaarborgd door artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 8, van het Verdrag van Lissabon en waarnaar artikel 46 van het VEU verwijst) — gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en met de artikelen 46, 47 en 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd in Nice op 7 december 2000, in de versie van het Verdrag van Lissabon — aldus worden uitgelegd, dat zij in het kader van de toepassing van richtlijn 1999/70/EG eraan in de weg staan dat de Italiaanse Staat na een aanzienlijk tijdsverloop (drie jaar en zes maanden) een bepaling vaststelt als artikel 9 van decreto-legge nr. 70 van 13 mei 2011, omgezet bij wet nr. 106 van 12 juli 2011, die lid 4 bis aan artikel 10 van decreto legislativo nr. 368/01 heeft toegevoegd en ertoe strekt de gevolgen van aanhangige gedingen te wijzigen, waardoor de werknemer rechtstreeks wordt benadeeld ten voordele van de staat als werkgever en waardoor de in de aan de interne rechtsorde geboden mogelijkheid het misbruik te bestraffen dat bestaat in de opeenvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd, wordt uitgesloten?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).

(2)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).

(3)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23).

(4)  Richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (PB L 288, blz. 32).


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Napoli (Italië) op 7 februari 2013 — Fortuna Russo/Comune di Napoli

(Zaak C-63/13)

2013/C 141/22

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Napoli

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Fortuna Russo

Verwerende partij: Comune di Napoli

Prejudiciële vragen

1)

Wanneer dient een arbeidsverhouding te worden aangemerkt als betrekking in overheidsdienst voor de toepassing van clausule 5 van richtlijn 1999/70/EG (1) en met name in de zin van de zinsnede „bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers” en kan zij dus andere gevolgen rechtvaardigen dan in geval van particuliere arbeidsverhoudingen?

2)

Omvat het begrip „arbeidsvoorwaarden” in clausule 4 van richtlijn 1999/70/EG, gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 1, sub c, van richtlijn 2000/78/EG (2) en in artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54/EG (3), mede de gevolgen van de onrechtmatige onderbreking van de arbeidsverhouding? Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, is het dan in het licht van clausule 4 te rechtvaardigen dat het nationale recht normaliter andere gevolgen verbindt aan de onrechtmatige onderbreking van een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd dan aan de onrechtmatige onderbreking van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd?

3)

Is het een lidstaat krachtens het beginsel van loyale samenwerking verboden om de nationale regelgeving in een prejudiciële uitleggingsprocedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie willens en wetens onjuist voor te stellen en dient de rechter bij gebreke van een andersluidende uitlegging in het nationale recht die recht doet aan de uit het lidmaatschap van de Europese Unie voortvloeiende verplichtingen, dat nationale recht voor zover mogelijk uit te leggen overeenkomstig de door de Staat gegeven uitlegging?


(1)  Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43).

(2)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303, blz. 16).

(3)  Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23).


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 11 februari 2013 — Gmina Wrocław/Minister Finansów

(Zaak C-72/13)

2013/C 141/23

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij en verzoekster tot cassatie: Gmina Wrocław

Verwerende partij en verweerder in cassatie: Minister Finansów

Prejudiciële vraag

„Staat richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) eraan in de weg dat belasting over de toegevoegde waarde wordt geheven op handelingen van een gemeente waarbij activa, waaronder onroerende goederen, die zijn verkregen krachtens de wet of om niet, met name uit nalatenschap of door schenking, worden verkocht of in een handelsvennootschap ingebracht?”


(1)  PB L 347, blz. 1.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 21 februari 2013 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: X

(Zaak C-87/13)

2013/C 141/24

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën

Andere partij: X

Prejudiciële vragen

1)

Staat het recht van de EU, in het bijzonder de regeling over de vrijheid van vestiging en over het vrije kapitaalverkeer, eraan in de weg dat een inwoner van België die op zijn verzoek in Nederland wordt belast als ingezetene en die kosten heeft gemaakt ter zake van een door hem als eigen woning bewoond kasteel dat is gelegen in België en aldaar is aangewezen als wettelijk beschermd monument en dorpsgezicht, die kosten in Nederland voor de heffing van inkomstenbelasting niet kan aftrekken op de grond dat het kasteel niet in Nederland is geregistreerd als beschermd monument?

2)

In hoeverre is hierbij van belang of de betrokkene de kosten in zijn woonland België voor de inkomstenbelasting in aftrek kan brengen op zijn huidige of toekomstige roerende inkomsten door middel van een keuze voor progressieve belastingheffing over die inkomsten?


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 28 februari 2013 — Guy Kleynen/Ministerraad

(Zaak C-99/13)

2013/C 141/25

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Guy Kleynen

Verwerende partij: Ministerraad

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de artikelen 36 en 41 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte in die zin worden geïnterpreteerd dat zij een lidstaat niet toelaten een regeling in te voeren en te handhaven volgens welke door niet-ingezeten banken uitbetaalde interesten hoger worden belast doordat een belastingvrijstelling of een lager belastingtarief uitsluitend voor door Belgische banken uitbetaalde interesten wordt toegepast?


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Tivoli (Italië) op 4 maart 2013 — Francesco Fierro, Fabiana Marmorale/Edoardo Ronchi, Cosimo Scocozza

(Zaak C-106/13)

2013/C 141/26

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Tivoli

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Francesco Fierro, Fabiana Marmorale

Verwerende partijen: Edoardo Ronchi, Cosimo Scocozza

Prejudiciële vraag

Is de nationale regeling van de Italiaanse Republiek — met name artikel 33 van wet nr. 1150/42, op grond waarvan gemeenten bouwkundige en/of stedenbouwkundige veranderingen op hun grondgebied kunnen reguleren overeenkomstig de algemene beginselen in voornoemde wet, artikel 1 van wet nr. 10/77, en de door de regio’s vastgestelde lagere wetgeving, in samenhang met artikel 2 van d.p.r. (presidentieel decreet) nr. 380 van 6 juni 2001 houdende de geconsolideerde tekst van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op het gebied van het bouwrecht, en met de lokale regelingen van lagere rang (algemene bestemmingsplannen en uitvoeringregelingen), alsook artikel 46 van datzelfde d.p.r. 380 van 2001, waarin is bepaald dat verkoophandelingen nietig zijn in geval van wijzigingen van het onroerende goed zonder de voorgeschreven vergunningen — in strijd met artikel 1 van protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in samenhang met artikel 6 [VEU] en met de artikelen 17 en 52, lid 3, van het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie], vanuit het oogpunt van de buitensporige en onredelijke inmenging in de uitoefening van het eigendomsrecht, zij het dat deze wettelijk is geregeld?


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 6 maart 2013 — Société Mac GmbH/Ministère de l'agriculture, de l'agroalimentaire et de la forêt

(Zaak C-108/13)

2013/C 141/27

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Société Mac GmbH

Verwerende partij: Ministère de l'agriculture, de l'agroalimentaire et de la forêt

Prejudiciële vraag

Verzetten de artikelen 34 en 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich tegen een nationale regeling op grond waarvan met name slechts toelating voor het uit hoofde van parallelimport op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel wordt verleend indien in het land van uitvoer voor het betrokken product conform richtlijn 91/414/EEG (1) toelating voor het op de markt brengen is verleend, en op grond waarvan bijgevolg geen toelating voor het uit hoofde van parallelimport op de markt brengen kan worden verleend voor een product waarvoor in de staat van uitvoer toelating voor het uit hoofde van parallelimport op de markt brengen is verleend en dat identiek is aan een product waarvoor in de staat van invoer toelating is gegeven?


(1)  Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1).


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Ordinario di Firenze (Italië) op 15 maart 2013 — Paola C/Presidenza del Consiglio dei Ministri

(Zaak C-122/13)

2013/C 141/28

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Ordinario di Firenze

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Paola C

Verwerende partij: Presidenza del Consiglio dei Ministri

Prejudiciële vraag

Moet artikel 12 van richtlijn 2004/80/EG (1) aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat te voorzien in de schadeloosstelling voor slachtoffers van een aantal categorieën van opzettelijke geweldmisdrijven dan wel dat dit artikel de lidstaten verplicht om ter uitvoering van die richtlijn een schadeloosstellingsregeling in te voeren voor slachtoffers van alle opzettelijke geweldmisdrijven?


(1)  Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PB L 261, blz. 1).


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 18 maart 2013 — Raytek GmbH, Fluke Europe BV/Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

(Zaak C-134/13)

2013/C 141/29

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Rekwirerende partijen: Raytek GmbH, Fluke Europe BV

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Prejudiciële vraag

Is verordening (EU) nr. 314/2011 van de Commissie van 30 maart 2011 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (1) geldig voor zover deze infraroodwarmtecamera’s indeelt in GN-post 9025 19 20?


(1)  PB L 86, blz. 57.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/16


Hogere voorziening ingesteld op 20 maart 2013 door Reber Holding GmbH & Co. KG tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 17 januari 2013 in zaak T-355/09, Reber Holding GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-141/13 P)

2013/C 141/30

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Reber Holding GmbH & Co. KG (vertegenwoordigers: O. Spuhler en M. Geitz, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Wedl & Hofmann GmbH

Conclusies

Rekwirante verzoekt het Hof:

I.

het arrest van het Gerecht van 17 januari 2013 in zaak T-355/09 en de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 9 juli 2009 in zaak R 623/2008-4 te vernietigen

II.

subsidiair, het onder I bedoelde arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

III.

het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante betoogt dat het Gerecht het wezenlijke bestanddeel „normaal gebruik” van artikel 42, lid 2, eerste volzin, juncto lid 3, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk, aldus heeft uitgelegd dat het afhangt van de omvang van de omzet en het aantal verkooppunten. Deze uitlegging is alleen al onjuist omdat overeenkomstig de rechtspraak van het Hof het behalen van een concrete omzet geenszins is vereist om te kunnen spreken van normaal gebruik.

Het Gerecht had, zelfs indien het zou hebben vastgesteld dat in de onderhavige zaak het merk waarop de oppositie was gesteund, „Walzertraum”, voor chocoladeproducten niet is gebruikt op een wijze die de rechten in stand houdt, zijn beoordeling niet zomaar mogen afbreken.

Het Gerecht had in een volgend stadium van de beoordeling, met inachtneming van de beginselen van het arrest van het Hof van 19 juni 2012 in zaak C-307/10 (nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), rekening moeten houden met het feit dat het hier om handgemaakte pralines gaat. Het had dan moeten nagaan of de overgelegde bewijsstukken volstaan om een normaal gebruik van het merk waarop de oppositie was gesteund, „Waltzertraum”, voor handgemaakte pralines aan te tonen. Dat is volgens rekwirante het geval. Het Gerecht is echter niet overgegaan tot een dergelijk onderzoek.

Voorts schendt het bestreden arrest ook het algemene beginsel van gelijke behandeling. De ongelijke behandeling ligt in het bijzonder daarin dat het Gerecht ook bij het merk waarop de oppositie was gesteund zich gericht heeft op chocoladeproducten in het algemeen, hoewel dit merk werd gebruikt voor handgemaakte pralines. Door chocoladeproducten als referentiepunt te nemen, worden rekwirante automatisch dezelfde maatstaven voor normaal gebruik opgelegd als een multinational. Dit vormt schending van het algemene beginsel van gelijke behandeling.

De hogere voorziening moet derhalve volledig worden toegewezen.


Gerecht

18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/18


Beschikking van het Gerecht van 20 februari 2013 — Kappa Filter Systems/BHIM (THE FUTURE HAS ZERO EMISSIONS)

(Zaak T-422/12) (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Beroepstermijn - Termijnoverschrijding - Geen toeval - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

2013/C 141/31

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Kappa Filter Systems GmbH (Steyr-Gleink, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: C. Hadeyer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 10 juli 2012 (zaak R 817/2012-4) inzake inschrijving van het woordmerk THE FUTURE HAS ZERO EMISSIONS

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De verzoekende partij zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 355 van 17.11.2012.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/18


Beschikking van de president van het Gerecht van 11 maart 2013 — Pilkington Group/Commissie

(Zaak T-462/12 R)

(Kort geding - Mededinging - Bekendmaking van besluit houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Afwijzing van verzoek om vertrouwelijke behandeling van gegevens die onder zakengeheim zouden vallen - Verzoek om voorlopige maatregelen - Spoedeisendheid - Fumus boni juris - Afweging van belangen)

2013/C 141/32

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pilkington Group Ltd (St Helens, Merseyside, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J. Scott, S. Wisking en K. Fountoukakos-Kyriakakos, solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Kellerbauer, P. Van Nuffel en G. Meeßen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit C(2012) 5718 final van de Commissie van 6 augustus 2012 houdende afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling dat Pilkington Group Ltd had ingediend krachtens artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (Zaak COMP/39.125 — Autoglas), en een verzoek om bij wege van voorlopige maatregel de handhaving te gelasten van de vertrouwelijke behandeling die was toegekend aan bepaalde gegevens betreffende verzoekster met betrekking tot beschikking C(2008) 6815 definitief van de Commissie van 12 november 2008 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 — Autoglas)

Dictum

1)

De verzoeken tot interventie van HUK-Coburg, LVM, VHV en Württembergische Gemeinde-Versicherung worden afgewezen.

2)

De tenuitvoerlegging van besluit C(2012) 5718 final van de Commissie van 6 augustus 2012 houdende afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling dat Pilkington Group Ltd had ingediend krachtens artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (Zaak COMP/39.125 — Autoglas) wordt opgeschort met betrekking tot de informatie van twee categorieën zoals vermeld in punt 6 van besluit C(2012) 5718 final betreffende, ten eerste, de namen van klanten, de namen en beschrijvingen van producten alsmede andere informatie waarmee bepaalde klanten kunnen worden geïdentificeerd, en, ten tweede, het aantal door Pilkington Group geleverde stukken, het aandeel van een bepaalde autoconstructeur, de prijsberekeningen, de prijswijzigingen enz.

3)

De Europese Commissie wordt gelast de bekendmaking van een versie van haar beschikking C(2008) 6815 definitief van 12 november 2008 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/39.125 — Autoglas) die met betrekking tot de informatie van de twee in punt 2 hierboven bedoelde categorieën gedetailleerder is dan de versie die in februari 2010 op haar website was bekendgemaakt, achterwege te laten.

4)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen voor het overige.

5)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/19


Beschikking van de president van het Gerecht van 11 maart 2013 — North Drilling/Raad

(Zaak T-552/12 R)

(Kort geding - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen Iran - Bevriezing van tegoeden en economische middelen - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid - Belangenafweging)

2013/C 141/33

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: North Drilling Co. (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: J. Viñals Camallonga, L. Barriola Urruticoechea en J. Iriarte Ángel, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en A. De Elera, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van, enerzijds, besluit 2012/635/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 282, blz. 58), voor zover verzoeksters naam is opgenomen in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van Gemeenschappelijk Standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39) en, anderzijds, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 van de Raad van 15 oktober 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 282, blz. 16), voor zover deze verordening verzoekster betreft.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/19


Beschikking van de president van het Gerecht van 11 maart 2013 — Communicaid Group/Commissie

(Zaak T-4/13 R)

(Kort geding - Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Diensten op het gebied van taalopleidingen - Afwijzing van offerte van inschrijver - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en voorlopige maatregelen - Verlies van kans - Geen ernstige en onherstelbare schade - Geen spoedeisendheid)

2013/C 141/34

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Communicaid Group Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: C. Brennan, solicitor, F. Randolph, QC en M. Gray, barrister)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Delaude en S. Lejeune, gemachtigden, bijgestaan door P. Wytinck, avocat)

Voorwerp

Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de beslissingen van de Commissie tot afwijzing van de door verzoekster ingediende offertes voor meerdere percelen in het kader van een aanbesteding van raamovereenkomsten voor het geven van taalopleidingen aan de leden van de instellingen, organen en agentschappen van de Europese Unie te Brussel (België) en tot verkrijging van een verbod voor de Commissie om met de gekozen inschrijver de contracten over de betrokken percelen te sluiten

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing ten aanzien van de kosten wordt aangehouden.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/19


Beroep ingesteld op 20 februari 2013 — CMT/BHIM — Camomilla (Camomilla)

(Zaak T-98/13)

2013/C 141/35

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: CMT Compagnia manifatture tessili Srl (CMT Srl) (Napels, Italië) (vertegenwoordigers: G. Floridia en R. Floridia, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Camomilla SpA (Buccinasco, Italië)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 november 2012 in zaak R 1615/2011-1 te vernietigen na vaststelling dat is voldaan aan de voorwaarden voor absolute nietigheid als bedoeld in artikel 52, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 op grond van kwade trouw van de houder van het gemeenschapsmerk bij de indiening van de aanvraag, en voor relatieve nietigheid als bedoeld in artikel 53, lid 1, sub a, in samenhang met artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van de verordening;

subsidiair, en enkel voor het geval dat het Gerecht de bij het beroep voor de kamer van beroep overgelegde documenten niet-ontvankelijk verklaart en deze documenten van wezenlijk belang acht voor de toewijzing van de hogere voorziening, de bestreden beslissing te vernietigen omdat het recht om gehoord te worden niet in acht is genomen en het recht van verweer is geschonden, en de zaak voor de beslissing ten gronde naar de nietigheidsafdeling te verwijzen;

hoe dan ook, het Bureau verzoeken de nodige maatregelen te nemen om het arrest van het Gerecht uit te voeren;

het BHIM te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en de merkhouder te verwijzen in de kosten van de procedures voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: beeldmerk met het woordelement „Camomilla” voor waren van de klassen 16, 18 en 24 — gemeenschapsmerk nr. 269 241

Houder van het gemeenschapsmerk: Camomilla SpA

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: nationaal beeldmerk met het woordelement „CAMOMILLA” voor waren van klasse 25

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 52, lid 1, sub b, en 53, lid 1, sub a, in samenhang met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/20


Beroep ingesteld op 20 februari 2013 — CMT/BHIM — Camomilla (Camomilla)

(Zaak T-99/13)

2013/C 141/36

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: CMT Compagnia manifatture tessili Srl (CMT Srl) (Napels, Italië) (vertegenwoordigers: G. Floridia e R. Floridia, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Camomilla SpA (Buccinasco, Italië)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 november 2012 in zaak R 1617/2011-1 te vernietigen na vaststelling dat is voldaan aan de voorwaarden voor absolute nietigheid als bedoeld in artikel 52, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 op grond van kwade trouw van de houder van het gemeenschapsmerk bij de indiening van de aanvraag, en voor relatieve nietigheid als bedoeld in artikel 53, lid 1, sub a, in samenhang met artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van de verordening;

subsidiair, en enkel voor het geval dat het Gerecht de bij het beroep voor de kamer van beroep overgelegde documenten niet-ontvankelijk verklaart en deze documenten van wezenlijk belang acht voor de toewijzing van de hogere voorziening, de bestreden beslissing te vernietigen omdat het recht om gehoord te worden niet in acht is genomen en het recht van verweer is geschonden, en de zaak voor de beslissing ten gronde naar de nietigheidsafdeling te verwijzen;

hoe dan ook, het Bureau verzoeken de nodige maatregelen te nemen om het arrest van het Gerecht uit te voeren;

het BHIM te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en de merkhouder te verwijzen in de kosten van de procedures voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: beeldmerk met het woordelement „Camomilla” voor waren van de klassen 3, 9, 14, 16, 21, 24 en 28 — gemeenschapsmerk nr. 3 185 196

Houder van het gemeenschapsmerk: Camomilla SpA

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: nationaal beeldmerk met het woordelement „CAMOMILLA” voor waren van klasse 25

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 52, lid 1, sub b, en 53, lid 1, sub a, in samenhang met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/21


Beroep ingesteld op 20 februari 2013 — CMT/BHIM — Camomilla (CAMOMILLA)

(Zaak T-100/13)

2013/C 141/37

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: CMT Compagnia manifatture tessili Srl (CMT Srl) (Napels, Italië) (vertegenwoordigers: G. Floridia en R. Floridia, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Camomilla SpA (Buccinasco, Italië)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 29 november 2012 in zaak R 1616/2011-1 te vernietigen na vaststelling dat is voldaan aan de voorwaarden voor absolute nietigheid als bedoeld in artikel 52, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 op grond van kwade trouw van de houder van het gemeenschapsmerk bij de indiening van de aanvraag, en voor relatieve nietigheid als bedoeld in artikel 53, lid 1, sub a, in samenhang met artikel 8, lid 1, sub b, en lid 5, van de verordening;

subsidiair, en enkel voor het geval dat het Gerecht de bij het beroep voor de kamer van beroep overgelegde documenten niet-ontvankelijk verklaart en deze documenten van wezenlijk belang acht voor de toewijzing van de hogere voorziening, de bestreden beslissing te vernietigen omdat het recht om gehoord te worden niet in acht is genomen en het recht van verweer is geschonden, en de zaak voor de beslissing ten gronde naar de nietigheidsafdeling te verwijzen;

hoe dan ook, het Bureau verzoeken de nodige maatregelen te nemen om het arrest van het Gerecht uit te voeren;

het BHIM te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedures en de merkhouder te verwijzen in de kosten van de procedures voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: woordmerk „CAMOMILLA” voor waren van de klassen 3, 9, 11, 14, 16, 18, 20, 21, 24, 25, 27, 28, 30 en 33 — gemeenschapsmerk nr. 7 077 555

Houder van het gemeenschapsmerk: Camomilla SpA

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: nationaal beeldmerk met het woordelement „CAMOMILLA” voor waren van klasse 25

Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 52, lid 1, sub b, en 53, lid 1, sub a, in samenhang met artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/21


Beroep ingesteld op 20 februari 2013 — Synergy Hellas/Commissie

(Zaak T-106/13)

2013/C 141/38

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: d.d. Synergy Hellas Anonymi Emporiki Etaireia Parochis (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: M. Angelopoulos en K. Damis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

vast te stellen dat de Europese Commissie door de vennootschap uit te sluiten van deelneming aan het ARTreat-programma haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen, gelet op het evenredigheidbeginsel en het vertrouwensbeginsel, en de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoekster van het bedrag van 343 828,88 EUR dat zij verzoekster verschuldigd voor betalingen ter uitvoering van de ARTreat-overeenkomst, vermeerderd met rente vanaf de neerlegging van het onderhavige verzoekschrift;

de Europese Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoekster van het bedrag van 89 933,16 EUR als vergoeding voor de materiële schade en de schade aan haar beroepsreputatie die verzoekster als gevolg van misbruik van bevoegdheid en van schending van het beroepsgeheim heeft geleden, vermeerderd met compensatoire interessen vanaf 14 juni 2012 tot aan de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak en met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak tot aan de volledige betaling;

de Commissie te verwijzen in de proceskosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

In het onderhavige verzoekschrift formuleert verzoekster twee beroepen.

In de eerste plaats een beroep krachtens artikel 272 VWEU wegens aansprakelijkheid van de Commissie op grond van overeenkomst FP7 224297 ter uitvoering van het project „Multi-level patient — specific artery and artherogenesis model for outcome prediction, decision support treatement, and virtual hand-on training (ARTreat)”. Verzoekster voert in het bijzonder aan dat, ofschoon zij haar contractuele verplichtingen ten volle en correct is nagekomen, de Commissie de betaling van de haar verschuldigde bedragen heeft opgeschort zonder dat zij daartoe het recht had en met schending van bovengenoemde overeenkomst en van het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

In de tweede plaats een beroep krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie. Verzoekster betoogt in het bijzonder dat de Commissie door haar onrechtmatig gedrag de beroepsreputatie van verzoekster heeft aangetast.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/22


Beroep ingesteld op 20 februari 2013 — Whirlpool Europe/Commissie

(Zaak T-118/13)

2013/C 141/39

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Whirlpool Europe BV (Breda, Nederland) (vertegenwoordigers: F. Wijckmans en H. Burez, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Commissie van 25 juli 2012 betreffende de door Frankrijk aan de vennootschap FagorBrandt toegekende staatsteun [SA.23839 nr. C 44/2007] nietig verklaren;

de Commissie in de kosten van de procedure verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 25 juli 2012 betreffende de door Frankrijk aan de vennootschap FagorBrandt toegekende staatsteun [SA.23839 nr. C 44/2007].

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1)

Eerste middel: het besluit schendt artikel 107, lid 3, sub c, VWEU en de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden. Verzoekster acht het besluit rechtens onjuist op grond dat niet is voldaan aan een of meer van de (cumulatieve) voorwaarden van voornoemde richtsnoeren althans de Commissie rechtens niet afdoende is nagegaan of aan elk van deze voorwaarden is voldaan. Tot staving van dit middel is aangevoerd dat niet is voldaan aan (i) de verplichting op de datum van het besluit een of meerdere voorwaarden van voornoemde richtsnoeren te beoordelen; (ii) de voorwaarde dat steun eenmalig moet zijn; (iii) de voorwaarde dat herstructureringssteun niet mag worden aangewend om ondernemingen kunstmatig in leven te houden; (iv) de voorwaarden inzake de beoordeling van eerdere, onrechtmatige steun; (v) de voorwaarde dat de begunstigde van de steun een onderneming in moeilijkheden moet zijn; (vi) de voorwaarde dat de begunstigde van de steun geen nieuw opgerichte onderneming mag zijn; (vii) de voorwaarde dat de begunstigde van de steun zijn levensvatbaarheid op langere termijn moet herstellen; (viii) de voorwaarde dat compenserende maatregelen moeten worden vastgesteld ter voorkoming van ongerechtvaardigde distorsies als gevolg van de herstructureringssteun; en (ix) de voorwaarde dat de steun tot het minimum moet zijn beperkt en dat het concern een reële bijdrage (vrij van steun) moet leveren.

2)

Tweede middel: het besluit schendt de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht op verschillende wijzen. Verzoekster voert in het bijzonder aan dat het besluit gebrekkig is gemotiveerd met betrekking tot (i) de voorwaarde dat compenserende maatregelen moeten worden vastgesteld ter voorkoming van ongerechtvaardigde distorsies als gevolg van de herstructureringssteun, en (ii) de verplichting tot terugbetaling van eerdere, onrechtmatige steun


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/22


Beroep ingesteld op 4 maart 2013 — Alpiq RomIndustries en Alpiq RomEnergie/Commissie

(Zaak T-129/13)

2013/C 141/40

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Alpiq RomIndustries Srl (Boekarest, Roemenië); en Alpiq RomEnergie Srl (Boekarest) (vertegenwoordigers: H. Wollmann en F. Urlesberger, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

besluit C(2012) 2542 def. van de Commissie van 25 april 2012 (SA.33451, 2012/C, ex 2012/NN) op basis van artikel 264 VWEU nietig verklaren in voor zover het verzoeksters betreft;

de Commissie overeenkomstig artikel 87, lid 2, Reglement voor de procesvoering in de kosten van verzoeksters verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters in wezen aan dat de Commissie onbevoegd was. Verzoeksters menen dat de vermeende steun niet binnen de temporele werkingssfeer van de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU valt. Volgens Bijlage V bij de Toetredingsakte van Roemenië is de Commissie bij het onderzoek van steunmaatregelen die vóór de toetredingsdatum van Roemenië ten uitvoer zijn gebracht, alleen bevoegd wanneer die steunmaatregelen na de toetredingsdatum nog steeds van toepassing zijn. In dit verband voeren verzoeksters onder meer aan dat de verplichtingen van Hidroelectrica ten aanzien van vermeende begunstigden reeds in de vóór de toetreding gesloten leveringscontracten voor elektriciteit zo ondubbelzinnig waren vastgelegd, dat een latere uitbreiding van de verplichting van Hidroelectrica, die tot een bijkomende bevoordeling had kunnen leiden, was uitgesloten.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/23


Beroep ingesteld op 1 maart 2013 — Lardini/BHIM (Afbeelding van een bloem)

(Zaak T-131/13)

2013/C 141/41

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Lardini Srl (Filottrano, Italië) (vertegenwoordigers: P. Roncaglia, G. Lazzeretti, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 december 2012 in zaak R 2578/2011-1 vernietigen,

het BHIM verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten in beroepsprocedure R 2578/2011-1.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: op een vaste plaats aangebracht merk bestaande in een bloem voor waren van klasse 25

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/23


Beroep ingesteld op 2 maart 2013 — Evonik Oil Additives/BHIM — BRB International (VISCOTECH)

(Zaak T-138/13)

2013/C 141/42

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Evonik Oil Additives GmbH (Darmstadt, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Albrecht, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: BRB International BV (Ittervoort, Nederland)

Conclusies

vernietiging van de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 19 december 2012 in zaak R 907/2012-5;

verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: BRB International BV

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „VISCOTECH” voor waren van de klassen 1 en 4

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: nationaal en internationaal woordmerk „VISCOPLEX” voor waren van de klassen 1 en 4

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en afwijzing van de oppositie

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/24


Beroep ingesteld op 15 maart 2013 — Zanjani/Raad

(Zaak T-155/13)

2013/C 141/43

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Babak Zanjani (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: L. Defalque en C. Malherbe, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

punt I.I.1 (onder het opschrift „Persoon”) van de bijlage bij besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 356, blz. 71) nietig verklaren;

punt I.I.1 (onder het opschrift „Persoon”) van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 356, blz. 55) nietig verklaren;

verklaren dat besluit 2012/829/GBVB van de Raad van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, niet van toepassing is, voor zover artikel 19, lid 1, sub b en c, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39) op verzoeker wordt toegepast, alsmede verklaren dat de erin vastgestelde beperkende maatregelen niet op verzoeker van toepassing zijn;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan.

1)

De Raad heeft de in artikel 19, lid 1, sub b en c, van besluit 2010/413/GBVB van de Raad bedoelde bestreden beperkende maatregelen vastgesteld zonder dat daarvoor enige wettelijke bepaling/grondslag bestond.

2)

De Raad is de motiveringsplicht niet nagekomen. De motivering van het bestreden besluit en de bestreden verordening is vaag en algemeen en vermeldt niet de specifieke en werkelijke redenen op grond waarvan de Raad in het kader van de uitoefening van zijn ruime beoordelingsmarge van mening was dat de bestreden beperkende maatregelen op verzoeker moesten worden toegepast.

3)

De Raad heeft verzoekers rechten van verdediging, zijn recht op een eerlijk proces en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming geschonden. Verzoeker is niet ingelicht of op de hoogte gesteld van eventuele tegen hem aangevoerde bewijzen die de voor hem nadelige maatregel kunnen rechtvaardigen. De Raad verleende verzoeker ook geen toegang tot zijn dossier en verstrekte hem evenmin de gevraagde documenten (daaronder begrepen nauwkeurige en gepersonaliseerde informatie die de bestreden beperkende maatregelen rechtvaardigen). De Raad lichtte verzoeker ook niet in over de eventuele tegen hem aangevoerde bewijzen. De Raad heeft verzoekers uitdrukkelijk verzoek om te worden gehoord niet ingewilligd. Voornoemde schending van verzoekers rechten van verdediging — met name het feit dat hij niet is ingelicht over de tegen hem aangevoerde bewijzen — houdt een schending in van verzoekers recht op effectieve rechterlijke bescherming.

4)

De Raad heeft een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de vaststelling van beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker. De redenen die de Raad tegen verzoeker heeft ingeroepen, vormen geen toereikende motivering. Bovendien heeft de Raad geen bewijzen of informatie aangevoerd ter staving van de redenen waarop hij heeft gesteund ter rechtvaardiging van de bestreden beperkende maatregelen, die op loutere beweringen steunen.

5)

De bestreden beperkende maatregelen zijn ongeldig en onrechtmatig vanwege de tekortkoming in de beoordeling van de Raad die voorafging aan de vaststelling van de maatregelen. De Raad heeft geen werkelijk onderzoek verricht naar de omstandigheden van de zaak, maar heeft zich ertoe beperkt de aanbevelingen van de VN-Veiligheidsraad te volgen en de door de lidstaten ingediende voorstellen aan te nemen.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/24


Beroep ingesteld op 14 maart 2013 — First Islamic Investment Bank/Raad

(Zaak T-161/13)

2013/C 141/44

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: First Islamic Investment Bank Ltd (Labuan, Maleisië) (vertegenwoordigers: B. Mettetal en C. Wucher-North, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

punt I.I.10 van de bijlage bij besluit 2012/829/GBVB van 21 december 2012 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 356, blz. 71) nietig verklaren, voor zover dit verzoekster betreft;

punt I.I.10 van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 356, blz. 55) nietig verklaren, voor zover dit verzoekster betreft;

verweerder verwijzen in zijn eigen kosten alsmede in die van verzoeker.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1)

Verzoekster helpt de betrokken entiteiten niet om de Unierechtelijke bepalingen betreffende Iran te schenden en verleent geen financiële steun aan de Iraanse regering. Verzoekster fungeert evenmin als doorgeefluik voor tegoeden die verband houden met olie. Bijgevolg is niet voldaan aan de materiële voorwaarden voor verzoeksters opname in de bestreden bijlagen bij besluit 2012/829/GBVB van 21 december 2012 en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad van 21 december 2012 en/of heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de beoordeling of al dan niet aan deze voorwaarden was voldaan. De Raad heeft bovendien niet de juiste toetsing toegepast.

2)

De Raad schendt de procedurevereisten, te weten het vereiste om de bijlagen bij besluit 2012/829/GBVB en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1264/2012 van de Raad afdoende te motiveren en het vereiste om de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming te eerbiedigen.

3)

Verzoeksters opname op de lijst schendt het evenredigheidsbeginsel.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/25


Beroep ingesteld op 21 maart 2013 — Novomatic/BHIM — Simba Toys (AFRICAN SIMBA)

(Zaak T-172/13)

2013/C 141/45

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Novomatic AG (Gumpoldskirchen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: W. Mosing, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Simba Toys GmbH & Co. KG (Fürth-Stadeln, Duitsland)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 januari 2013 in zaak R 157/2012-2 te vernietigen, de oppositie in haar geheel af te wijzen aangezien het noch om soortgelijke waren noch om overeenstemmende tekens gaat, en bijgevolg aanvraag nr. 7 534 175 tot inschrijving van de woorden „AFRICAN SIMBA” als gemeenschapsmerk toe te wijzen;

het Bureau en, in geval van schriftelijke interventie, opposante te verwijzen in hun eigen kosten en in verzoeksters kosten van de beroepsprocedure voor het BHIM en van de onderhavige procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „AFRICAN SIMBA” voor waren en diensten van de klassen 9, 28 en 41 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 7 534 175

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Simba Toys GmbH & Co. KG

Oppositiemerk of -teken: het nationale beeldmerk dat het woordelement „Simba” bevat alsook de internationale inschrijving van het woordmerk „SIMBA” voor waren van klasse 28

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009, juncto regel 22, lid 2, van verordening nr. 2868/95 en artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/25


Beroep ingesteld op 20 maart 2013 — Selo Medical/BHIM — biosyn Arzneimittel (SELOGYN)

(Zaak T-173/13)

2013/C 141/46

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Selo Medical GmbH (Unternberg, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: T. Schneider, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: biosyn Arzneimittel GmbH (Fellbach, Duitsland)

Conclusies

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 januari 2013 in zaak R 2601/2011-4 vernietigen en de oppositie tegen de gemeenschapsmerkaanvraag afwijzen;

het BHIM respectievelijk interveniënte verwijzen in de kosten van de procedure overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „SELOGYN” voor waren van klasse 5 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 9 049 016

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: biosyn Arzneimittel GmbH

Oppositiemerk of -teken: nationaal woordmerk „SELESYN” voor waren en diensten van de klassen 5, 29 en 44

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/26


Beschikking van het Gerecht van 18 maart 2013 — Freistaat Sachsen/Commissie

(Zaak T-215/09) (1)

2013/C 141/47

Procestaal: Duits

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 180 van 1.8.2009.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/26


Beschikking van het Gerecht van 18 maart 2013 — Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Dresden/Commissie

(Zaak T-217/09) (1)

2013/C 141/48

Procestaal: Duits

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 180 van 1.8.2009.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/26


Beschikking van het Gerecht van 12 maart 2013 — Lafarge/Commissie

(Zaak T-49/12) (1)

2013/C 141/49

Procestaal: Frans

De president van de Zevende kamer (uitgebreid) heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 109 van 14.4.2012.


18.5.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 141/26


Beschikking van het Gerecht van 27 maart 2013 — Advance Magazine Publishers/BHIM — Bauer Consumer Media (GOLF WORLD)

(Zaak T-194/12) (1)

2013/C 141/50

Procestaal: Engels

De president van de Zesde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 209 van 14.7.2012.