ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2012.351.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 351

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
15 november 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

483e plenaire zitting op 18 en 19 september 2012

2012/C 351/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over slimme en inclusieve groei (initiatiefadvies)

1

2012/C 351/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over wettelijke en andere voorschriften voor reclame die gericht is op jongeren en kinderen (initiatiefadvies)

6

2012/C 351/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rechten van kwetsbare groepen op de werkplek, met nadruk op de problematiek van discriminatie o.g.v. seksuele geaardheid (initiatiefadvies)

12

2012/C 351/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bijdrage van migrantenondernemers aan de economie van de EU (initiatiefadvies)

16

2012/C 351/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het uitbannen van huiselijk geweld tegen vrouwen (initiatiefadvies)

21

2012/C 351/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van het maatschappelijk middenveld bij de bestrijding van corruptie in de landen van het zuidelijk Middellandse Zeegebied (initiatiefadvies)

27

2012/C 351/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over verantwoord gebruik van sociale netwerken en preventie van desbetreffende problemen (initiatiefadvies)

31

2012/C 351/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Een bijgewerkte analyse van de kosten van een niet-verenigd Europa (initiatiefadvies)

36

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

483e plenaire zitting op 18 en 19 september 2012

2012/C 351/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Oplossing voor grensoverschrijdende successiebelastingproblemen in de EU (COM(2011) 864 final)

42

2012/C 351/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's (COM(2011) 870 final)

45

2012/C 351/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp Naar een geïntegreerde Europese markt voor kaart-, internet- en mobiele betalingen (Groenboek)(COM(2011) 941 final)

52

2012/C 351/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese stichting (FE) (COM(2012) 35 final — 2012/0022 (APP))

57

2012/C 351/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (COM(2012) 131 final — 2012/0061 (COD))

61

2012/C 351/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Innovatie voor een duurzame toekomst — Het Actieplan voor eco-innovatie (Eco-AP) (COM(2011) 899 final)

65

2012/C 351/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Europese Strategie voor een beter internet voor kinderen (COM(2012) 196 final)

68

2012/C 351/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt (COM(2012) 238 final)

73

2012/C 351/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Handel, groei en ontwikkeling — Afstemming van het handels- en investeringsbeleid op de meest behoeftige landen (COM(2012) 22 final)

77

2012/C 351/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad (COM(2012) 298 final — 2012/0158 (COD))

83

2012/C 351/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake boekhoudregels en actieplannen met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen als gevolg van activiteiten met betrekking tot landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (COM(2012) 93 final — 2012/0042 (COD)) en over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over boekhouding in verband met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) in de klimaatveranderingsverbintenissen van de Unie (COM(2012) 94 final)

85

2012/C 351/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2012) 277 final — 2012/0143 (COD))

89

2012/C 351/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (COM(2012) 332 final — 2012/0162 (COD))

90

2012/C 351/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2008/971/EG, wat het opnemen van bosbouwkundig teeltmateriaal van de categorie gekeurd in het toepassingsgebied van die beschikking en het bijwerken van de namen van de voor de goedkeuring van en het toezicht op de productie verantwoordelijke autoriteiten betreft (COM(2012) 355 final — 2012/0172 (COD))

91

2012/C 351/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/17/EG, wat de verlenging van de toepassingsperiode en de bijwerking van de naam van een derde land en de namen van de voor de goedkeuring en het toezicht op de productie verantwoordelijke autoriteiten betreft (COM(2012) 343 final — 2012/0165 (COD))

92

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

483e plenaire zitting op 18 en 19 september 2012

15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over slimme en inclusieve groei (initiatiefadvies)

2012/C 351/01

Rapporteur: Etele BARÁTH

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2012 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Slimme en inclusieve groei”.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 september 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 19 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 140 stemmen vóór en 1 tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is van mening dat langdurige, duurzame en slimme groei onmogelijk is zonder een inhaalproces. Het is in essentie dan ook een goede zaak dat de EU zich in het kader van de Europa 2020-strategie een drieledig doel heeft gesteld, nl. om tot slimme, duurzame en inclusieve groei te komen; daarvoor zijn dan wel een evenwichtige macro-economische beleidsmix en structurele hervormingen evenals meer en betere instrumenten nodig.

1.2

Nu er tal van grote uitdagingen moeten worden aangepakt, is het extra belangrijk dat deze strategie op intelligente wijze ten uitvoer wordt gelegd. Aanbevolen wordt om de bestaande strategie aan te vullen en verder uit te werken en tegelijkertijd aan te passen aan de nieuwe politieke, economische en sociale situatie. Daarbij moet worden gestreefd naar een nieuw evenwicht tussen verantwoordelijkheid en solidariteit.

1.3

Bij deze noodzakelijke koersbijstelling moet de EU aantonen dat ze politiek bereid is tot een substantiële verdieping van de integratie en dat ze concrete ideeën heeft over de totstandbrenging daarvan. Daarnaast zouden ook de vormen van samenwerking op verschillende niveaus tussen de lidstaten en de regio's moeten worden uitgebreid om tot "meer Europa" en een "beter Europa" te komen.

1.4

Het is zaak om de governance voor het economisch beleid en ontwikkeling verder te verbeteren, teneinde de diversiteit en de kwantiteit van de publieke fondsen te vergroten en vaart te helpen zetten achter de structurele hervormingen van de lidstaten.

1.5

Het EESC kan zich vinden in de algemene benadering en de koers van de voorgestelde regelingen voor de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie, zoals het meerjarig financieel kader (MFK) en het gemeenschappelijk strategisch kader.

1.6

Verder benadrukt het EESC dat de maatregelen om tot meer stabiliteit, groei en werkgelegenheid te komen en de armoede te verminderen niet toereikend zijn en dat de bestaande instrumenten hoe dan ook moeten worden uitgebreid.

1.7

De verantwoordelijkheden moeten duidelijk tussen de Unie en de lidstaten worden verdeeld. De maatregelen die zijn getroffen om een betere basis voor groei te leggen, bijv. de Europese bankenunie (de regulering van en het toezicht op de Europese banksector, het depositogarantiestelsel) en de uitgifte van projectobligaties, zijn een belangrijke stap en moeten zo snel mogelijk worden uitgevoerd. De rol van de Europese Bank moet worden vergroot.

1.8

Wat het ontwikkelingsbeleid betreft, volstaat het volgens het EESC niet om alleen maar "kaders" af te bakenen. De doelen kunnen sneller worden bereikt door gerichte investeringen op te voeren en door op Europees niveau pan-Europese, sectoroverschrijdende en multidimensionale programma's uit te voeren. In tal van landen waarin structurele hervormingen aan de orde van de dag zijn, moet dit proces via het ontwikkelingsbeleid worden bevorderd.

1.9

Om "slimme" en "inclusieve" groei te combineren kan o.m. worden gestreefd naar een toename van de werkgelegenheid en naar bevordering van netwerkvorming op allerlei gebieden. Met het oog hierop moet de concurrentie op diverse terreinen van de interne markt worden vergroot.

1.10

Het cohesiebeleid mag echter niet eenzijdig gericht blijven op bevordering van de economische groei en concurrentie. In alle fondsen en programma's moet meer aandacht worden besteed aan de sociale doelstellingen van de Europa 2020-strategie, zoals werkgelegenheidsschepping, sociale dienstverlening, armoedebestrijding, onderwijs en opleiding enz.

1.11

Het EESC vindt dat bepaalde voorstellen voor de periode 2014-2020, zoals bijv. het uitwerken van regionale strategieën op macroniveau, geschraagd moeten worden door de nodige structuren.

1.12

Als het programma "Connecting Europe" wordt uitgebreid tot andere gemeenschappelijke Europese doelstellingen en er ook middelen uit de particuliere sector voor worden ingezet, zou dat programma een goed voorbeeld van verdere integratie kunnen zijn.

1.13

Onderlinge afstemming van de Europa 2020-strategie en het cohesiebeleid vereist ook dat er op Europees niveau een territoriale aanpak wordt gehanteerd en dat daarvoor de aangewezen instrumenten worden gebruikt. Het is hoog tijd dat er een Europese strategie voor territoriale ontwikkeling wordt opgesteld.

1.14

Het is absoluut noodzakelijk dat deskundigen en het publiek veel ruimer worden betrokken bij de voorbereiding van besluiten. Het EESC stelt dan ook voor om in het gemeenschappelijk strategisch kader een twaalfde thematische doelstelling op te nemen, gericht op versterking van "de communicatie en de dialoog met het maatschappelijk middenveld".

2.   Inleiding

2.1

De voorbije jaren is de EU – enerzijds door de veranderingen die zich wereldwijd hebben voorgedaan en anderzijds door de toetreding van nieuwe landen, alsook door de crisis en de manier waarop Europa daarmee omgaat - complexer geworden, is er de facto een Europa van verschillende snelheden ontstaan en is scherper aan het licht gekomen dat lidstaten verschillende belangen hebben.

2.2

De kans op sociale en politieke conflicten is toegenomen en vaak steekt politiek extremisme de kop op. Verwacht kan worden dat de bestrijding van de economische, financiële en sociale crisis en de verwezenlijking van solidariteit in dezen ook halverwege dit decennium nog steeds Europa's topprioriteit zullen zijn. In tal van lidstaten is helaas sprake van een aanzienlijke productiedaling. Het op orde brengen van de financiën botst met de economische groei. En bij gebrek aan groei gaat het streven naar stabiliteit ook ten koste van de solidariteit.

2.3

Dit was niet het uitgangspunt op het moment dat de Europa 2020-strategie werd opgesteld. Toen werd wel rekening gehouden met een mogelijke crisis, maar werd er niet van uitgegaan dat deze zo ernstig zou zijn en zo lang zou aanhouden.

2.4

De EU heeft tegelijkertijd behoefte aan consolidatie van de begroting en aan een doeltreffend programma voor groei. Er bestaat enige hoop dat de afname van de vraag, die door de onvermijdelijke begrotingsconsolidatie ontstaat, langdurig kan worden gecompenseerd als de consolidatie maar slim en evenwichtig wordt aangepakt.

2.5

Het EESC beschouwt het meerjarig financieel kader (MFK) dat de Commissie voor de periode 2014-2020 heeft voorgesteld als een min of meer aanvaardbaar compromis. Slaagt men erin om de eigen middelen van de EU op te voeren, om ze doeltreffender en doelmatiger te gebruiken en om ze zodanig in te zetten dat ze rechtstreeks ten dienste staan van de Europa 2020-strategie en van de structurele hervormingen, dan kan dat de economische ontwikkeling ten goede komen.

2.6

In het voorstel is echter onvoldoende aandacht voor de convergentieproblematiek en de sociale spanningen. De donorlanden die (ontegenzeglijk aanzienlijke) financiële hulp hebben verleend aan de landen met begrotingsproblemen, hebben hun capaciteit uitgeput.

2.7

Het cohesiebeleid mag echter niet eenzijdig gericht blijven op bevordering van de economische groei en concurrentie. In alle fondsen en programma's moet meer aandacht worden besteed aan de sociale doelstellingen van de Europa 2020-strategie, zoals werkgelegenheidsschepping, sociale dienstverlening, armoedebestrijding, onderwijs en opleiding enz.

2.8

Op het vlak van het cohesiebeleid zijn tamelijk belangrijke veranderingen op til. De nadruk ligt voortaan op aanscherping van de micro- en macro-economische voorwaarden en op territoriale samenhang. Om, overeenkomstig de Europa 2020-strategie, inclusieve groei tot stand te brengen is echter een omslag in het denken nodig. De middelen die worden uitgetrokken voor het cohesiebeleid zijn geen "giften" en ook geen "subsidies", maar zijn onderdeel van het Europees beleggings- en investeringsbeleid en moeten dan ook efficiënt worden gebruikt.

2.9

Ten behoeve van een inclusieve en duurzame groei worden naast de traditionele criteria ook steeds vaker "zachte" factoren (zoals bijv. de demografische en gezondheidssituatie, het niveau en de dynamiek van onderwijs en opleiding) in overweging genomen en wordt ook een gezond milieu steeds belangrijker. In de meest recente documenten wordt nauwelijks ingegaan op de mogelijkheid om hiervoor de benodigde Europese middelen uit te trekken.

2.10

De Commissie heeft een voorstel gedaan voor het openbreken van de arbeidsmarkt met als doel ongunstige tendensen te keren. Subsidies kunnen helpen om zowel vraag als aanbod te stimuleren. Met name moet ervoor gezorgd worden dat pensioenrechten kunnen worden overgedragen en dat juridische, administratieve en fiscale belemmeringen uit de weg worden geruimd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De met de Europa 2020-strategie beoogde dynamische ontwikkeling vertaalt zich vooralsnog niet in een vereenvoudiging van het institutionele bestel, een verbetering van de efficiency daarvan en een proportionele ontwikkeling van de instrumenten die daartoe kunnen worden gebruikt.

3.2

In de moeilijkste situaties komt het erop aan dat de intellectuele middelen optimaal worden benut. Permanente of tijdelijke organen die deskundig zijn op het vlak van analyse, advisering, follow-up en voorspellingen en die naast de wetgevings- en uitvoerende instanties opereren, zouden moeten worden versterkt. Het zou goed zijn om na te denken over bijv. de volgende elementen:

de gevolgen van wijzigingen in het mondiale machtsevenwicht;

het opnieuw definiëren van de verhouding tussen concurrentie, samenwerking en solidariteit, die de grondbeginselen van de EU vormen;

werk maken van bestuur dat gericht is op ontwikkeling en groei;

het creëren van de politieke en economische voorwaarden (maatregelen inzake het macro-economische evenwicht alsook fiscale, monetaire en macroprudentiële maatregelen) die nodig zijn om tot een efficiënte Economische Unie te komen;

verduidelijking van de huidige institutionele bevoegdheidsregeling, die al enigszins ondoorzichtig is geworden.

3.3

Het is essentieel dat de transparantie van de werking van de Unie gewaarborgd wordt en dat de participatiedemocratie wordt versterkt. Het zou nuttig zijn om veel vaker internetfora te gebruiken of – als de voorkeur wordt gegeven aan rechtstreekse contacten – om grootschalige topconferenties te organiseren en/of te steunen, gelijktijdig met debatten in de nationale parlementen. Aanbevolen wordt om de communicatie van de EU te versterken en om bepaalde EU-onderhandelingen openbaar te maken; in een beperkt aantal gevallen zou iedereen het besluitvormingsproces en de stemming online moeten kunnen volgen.

3.4

Met de drieledige doelstelling van de Europa 2020-strategie wordt de lat zeer hoog gelegd. Zoals het EESC echter al in eerdere adviezen heeft betoogd, strookt het tijdschema om dit doel te bereiken niet met de beschikbare middelen en al helemaal niet met de eerdere ervaringen, zowel de negatieve ervaringen met de zgn. Lissabonstrategie, als de positieve ervaringen met de bovengenoemde snelle en doeltreffende maatregelen die in het kader van de economische governance zijn genomen.

3.5

Wat procedures en tenuitvoerlegging betreft, wordt in de maatregelen en wetgevingsvoorstellen die erop gericht zijn de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken en gebruik te maken van de middelen uit de Structuurfondsen en het Cohesiefonds, slechts mondjesmaat rekening gehouden met de lering die is getrokken uit de huidige, tot 2013 lopende programmeringsperiode.

3.6

De beginselen en themadoelstellingen van het gemeenschappelijk strategisch kader (GSK) bieden goede perspectieven om tot "meer Europa" en een "beter Europa" te komen. Ze volstaan echter niet om deze perspectieven daadwerkelijk te realiseren. Om ook de details te kunnen uitwerken, zouden sommige landen hun planningsaanpak moeten herzien.

3.7

In de voorbije decennia is er met name op het vlak van onderzoek en ontwikkeling en grote infrastructuurprojecten een brede Europese aanpak ontstaan, die op regionaal niveau kan worden aangepast (wat genoemde projecten betreft was zo'n aanpak gezien de aard van de zaak onvermijdelijk). In de EU-strategieën, inclusief de elf thematische doelstellingen, ontbreekt het aan voldoende sectorspecifieke economische beleidsmaatregelen en multidimensionale programma's voor territoriale ontwikkeling.

3.8

In de toekomstige territoriale-ontwikkelingsstrategie zouden doelen en instrumenten kunnen worden vastgelegd ter bevordering van macroregionale economische en sociale samenwerking op met name de volgende gebieden:

koppeling van de infrastructuur voor onderzoek en innovatie (onderzoeksgebieden): verbinden van Europese centres of excellence en stimuleren van centres of competence teneinde de Europese ontwikkelingspolen kracht bij te zetten;

investering in bedrijfsonderzoek en -innovatie, ontwikkeling van producten en diensten enz., internationalisering van lokale productiesystemen (clusters) en ondersteuning van de vorming van Europese netwerken;

TEN-T-infrastructuurnetwerken voor meer doeleinden dan vervoer (waterhuishouding; milieubescherming; energie; informatie- en communicatiesystemen enz.);

het institutionele netwerk, met het oog op de bottom-upontwikkeling van de macroregionale en transnationale bestuurslagen, enz.

3.9

Stedelijke gebieden hebben de voorbije tien jaar weliswaar steeds meer mogelijkheden gekregen, maar hebben ook te maken gekregen met voelbare spanningen die bijna niet meer in toom te houden zijn.

3.10

Netwerkvorming tussen agglomeraties, pools en concentraties van spitsactiviteiten i.v.m. het begrip ‧excellence‧ zou een goed voorbeeld kunnen vormen van dynamische en inclusieve, maar ook duurzame ontwikkeling.

3.11

Door de infrastructuurelementen uit te breiden tot de thematische richtsnoeren die nodig zijn voor politieke, institutionele, economische en sociale integratie, zou het streven naar een connected Europe – als onderdeel van de macroregionale strategieën – kunnen leiden tot veel meer efficiëntie op macro-economisch niveau. Deze uitbreiding zou niet in strijd zijn met een evenredige en billijke verdeling van de middelen.

3.12

In een eerder advies heeft het EESC al aanbevolen om een nieuw Europees financieel kader vast te stellen voor geïntegreerde projecten "van bijzonder Europees belang".

3.13

Nagedacht moet worden over de volledige implementatie van de Europese Energiegemeenschap. Krijgt dit project de nodige politieke steun, dan kan de EU op het wereldpodium "met één stem" spreken en bovendien efficiënter opkomen voor de strategische, economische, sociale en milieuaspecten.

3.14

Wordt er Europees geen vooruitgang geboekt op conceptueel niveau, dan zullen wetgevingsvoorstellen en financieringskaders voor de periode 2014-2020 opnieuw tot druk leiden waardoor de lidstaten worden aangezet tot het zoeken van individuele oplossingen, die vaak minder doeltreffend zijn.

3.15

Het EESC kan laten zien dat het op zijn taak is berekend als het, uitgaande van zijn samenstelling, met kennis van zaken en volgens een afgesproken methodiek tot uiting kan brengen hoe economische belangen, sociale waarden en criteria inzake duurzame groei zich tot elkaar verhouden.

4.   Overige voorstellen

4.1

Uit de Europa 2020-strategie, het regelgevingssysteem dat is opgezet om de tenuitvoerlegging van het Cohesiefonds voor de periode na 2014 te ondersteunen, en het gemeenschappelijk strategisch kader blijkt dat wordt ingezien wat geïntegreerde ontwikkeling behelst.

4.2

Dit inzicht volstaat volgens het EESC echter niet om mondiaal te kunnen concurreren: daarvoor is ook vereist dat er concretere en bredere programma's worden opgezet en uitgevoerd.

4.3

De met de Europa 2020-strategie beoogde slimme en inclusieve groei heeft op macroniveau vooral ten doel om de EU productiever te maken en inclusie te bevorderen, en op microniveau om de levenskwaliteit van de EU-burgers voortdurend en aanhoudend te verbeteren op basis van een kwantitatieve en kwalitatieve groei van de werkgelegenheid.

4.4

Om doelmatig en doeltreffend te werk te kunnen gaan, moet er bij de programmering van het gebruik van de Europese middelen op worden gelet dat er onderling afhankelijke activiteiten bestaan die op elkaar kunnen aansluiten en voorgesteld kunnen worden als een specifieke multidimensionale en geïntegreerde cluster.

4.4.1

In het geval van sectoroverschrijdende doelstellingen, die belangrijk zijn op macroniveau en daarom het concurrentievermogen van de EU mede beïnvloeden, moet speciale aandacht uitgaan naar actoren die aan het ontwikkelingsproces deelnemen of daardoor rechtstreeks worden beïnvloed en die met elkaar in verband staan via productie of dienstverlening.

4.4.2

Bij de programmering moet ook rekening worden gehouden met territoriale (regionale/lokale) netwerken van stakeholders (begunstigden) die bij het proces zijn betrokken, en met het systeem van betrekkingen tussen hen.

4.5

Door deze twee wisselwerkingssystemen te analyseren en te plannen en daarvoor de nodige EU-steun uit te trekken, zal het mogelijk worden om het gecombineerde effect op slimme en inclusieve groei te bewerkstelligen.

4.6

De territoriale structuur van deze productieprocessen in Europa is het voorbije decennium ingrijpend veranderd, grotendeels dankzij infrastructuurvoorzieningen die met Europees geld zijn aangelegd. Dit heeft er in de minst geavanceerde regio's toe geleid dat de productiemiddelen en productiecultuur zich hebben ontwikkeld, onderwijs en beroepsopleiding zijn vernieuwd, de werkgelegenheid is verbeterd, inkomens zijn gestegen en de consumptie is toegenomen.

4.7

Hoe de ruimtelijke structuur van de economie eruit komt te zien, hangt af van de voorwaarden die op micro-economisch niveau kunnen worden geschapen en die nauw verband houden met het in de strategie omschreven duurzaamheidscriterium.

4.8

Bepaalde factoren zijn doorslaggevend, zoals opleidingsniveau, leeftijd en beroepsvaardigheden van werkenden, de algemene arbeidscultuur, de groei van de werkgelegenheid en de kwaliteit van de dienstverlening. Belangrijk zijn ook de gezondheid van de beroepsbevolking en de milieukwaliteit, maar natuurlijk ook de mate van ontwikkeling van de commerciële en materiële infrastructuur en van de logistieke systemen.

4.9

Europa's concurrentievermogen hangt voor een groot deel af van zo'n gecoördineerde ontwikkeling waarbij het micro- en het macro-economische niveau op elkaar kunnen aansluiten.

4.10

Het kan gerechtvaardigd zijn om middelen voor andere doeleinden te bestemmen, mits ze efficiënt en verstandig worden besteed en er gelet wordt op het volgende:

ten eerste: investeringen uit hoofde van de EU-begroting leiden op macro-economisch niveau aantoonbaar tot een hoger dan gemiddelde groei in de financiële resultaten van de EU-economie, dankzij geavanceerde technologie-overdracht, het feit dat importen een hoog aandeel hebben in investeringen, geschoolde arbeidskrachten, de voordelen van goedkopere infrastructuur, en investeringen die voor financiële ondersteuning in aanmerking komen en voortbouwen op moderne infrastructuur;

ten tweede: de uitbreiding van de interne markt, het vrij verkeer van diensten, de verspreiding van activiteiten op grote schaal, de groei van de kennisbasis zijn factoren die op zichzelf al flink tot innovatieactiviteiten bijdragen en het inhalen van achterstand bevorderen;

ten derde: op micro-economisch niveau komt financiële steun uit hoofde van de Structuurfondsen voor het mkb vaak neer op markten, toegang tot markten of financiering van ontwikkeling en, tegelijkertijd, uitbreiding van de arbeidsmarkt;

ten vierde: er kan een aanzienlijke invloed zijn op de integratie en het inhalen van de achterstand van de meest kansarme bevolkingsgroepen, die in diverse opzichten van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten.

4.11

Over het algemeen wordt erkend dat Europese steun (met name subsidies) aan economische sectoren het meest nodig is voor innovatieve activiteiten van kleine ondernemingen en voor achteropgeraakte industrieregio's die aan structurele veranderingen onderhevig zijn. Om tot slimme en inclusieve, cohesiebevorderende groei te komen, zou het begrip "onderneming", wanneer het om de productiestructuur gaat, er in bepaalde regio's of gemeenten met ontwikkelingsachterstand toe kunnen leiden dat de steun die aan kleine en middelgrote ondernemingen wordt verstrekt moet worden uitgebreid.

4.12

In het geval van goed functionerende innovatieketens, clusters en lokale productiesystemen kan men zich afvragen of het niet verstandig is om voor grote en regionaal sterk verankerde ondernemingen enerzijds en leveranciers anderzijds meer flexibiliteit in te bouwen en ervoor te zorgen dat ze van verschillende combinaties van financiering kunnen genieten.

4.13

Het beleidsterrein volksgezondheid kan gebruikt worden om te illustreren hoe multidimensionale strategieën kunnen worden opgesteld. Netwerken op volksgezondheidsgebied strekken zich uit van gezondheidszorg tot milieu-educatie en de verschillende gerelateerde productiesectoren, waarbij ook opleiding een rol speelt, waarvoor een rol is weggelegd voor de milieusector, de zorgsector, grensoverschrijdende medische zorg, biologisch onderzoek, fabricage van apparatuur en het daarmee samenhangende hoger onderwijs, centra voor experimentering en innovatie en de kleine en middelgrote ondernemingen die er actief zijn. Alle onderdelen van deze netwerken houden met elkaar verband. De "zilveren economie" speelt hierin een steeds grotere rol.

4.14

Het EESC heeft in diverse studies onderzocht in hoeverre de sociale economie van doorslaggevend belang is voor het beleid inzake inclusieve groei.

4.15

In dit soort netwerken kan een economische en financiële wisselwerking tussen de activiteiten tot uitdrukking komen die een belangrijk effect kan hebben op de herstructurering van de begrotingen van de lidstaten, die op zijn beurt een verandering in maatschappelijke benaderingen en gedragingen teweeg kan brengen.

4.16

Met een macroregionale visie op ontwikkeling kan de polycentrische territoriale herstructurering van Europa kracht worden bijgezet. Zo wordt het enerzijds mogelijk om de benodigde concentratie van activiteiten te versterken en anderzijds om dankzij de benutting van de verschillende lokale omstandigheden te stimuleren dat werkzaamheden verdeeld worden binnen een netwerk, in lijn met het streven naar duurzaamheid.

Brussel, 19 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/6


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over wettelijke en andere voorschriften voor reclame die gericht is op jongeren en kinderen (initiatiefadvies)

2012/C 351/02

Rapporteur: Jorge PEGADO LIZ

Op 14 juli 2011 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, op grond van art. 29, lid 2 van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over

Wettelijke en andere voorschriften voor reclame die gericht is op jongeren en kinderen.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 augustus 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 130 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het doel van dit advies is een bijdrage te leveren aan de informatie en discussie over, en de mogelijke aanscherping van, de wettelijke en andere Europese maatregelen ter bescherming van kinderen en jongeren tegen bepaalde reclame waarin misbruik gemaakt wordt van kinderen of schadelijke invloed wordt uitgeoefend op kinderen of waarin op de een of andere manier boodschappen worden verspreid die schadelijk kunnen zijn voor hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling.

1.2

Het gaat hier om de bescherming van de grondrechten van kinderen in de EU zoals vastgelegd in het VN-Verdrag, in artikel 24 van het Europees Handvest van de grondrechten en in artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en zoals bedoeld in de Mededeling van de Commissie "Naar een EU-strategie voor de rechten van het kind" (COM(2006) 367 final), in het "Meerjarenprogramma van de Gemeenschap betreffende de bescherming van kinderen die het internet en andere communicatietechnologieën gebruiken" (COM(2008) 106 final) (1) en in "Een EU-agenda voor de rechten van het kind" (COM(2011) 60 final).

1.3

Reclame waarin oneigenlijk gebruik gemaakt wordt van kinderen voor doeleinden die niets te maken hebben met onderwerpen die hun rechtstreeks aangaan, tast de menselijke waardigheid aan en brengt de lichamelijke en geestelijke integriteit van kinderen in het gedrang. Dergelijke reclame dient derhalve te worden verboden.

1.4

Reclame die op kinderen is gericht, brengt risico's met zich mee die naargelang van de leeftijdsgroep zeer ernstig kunnen zijn en schadelijke gevolgen kunnen hebben voor hun lichamelijke, geestelijke en morele gezondheid. Bijzonder ernstig is dat kinderen worden aangespoord tot overconsumptie die tot een overmatige schuldenlast leidt en tot de consumptie van voedingsmiddelen of andere producten die schadelijk of gevaarlijk zijn voor hun lichamelijke en geestelijke gezondheid.

1.5

In het algemeen kan worden gesteld dat de gewelddadige, racistische, xenofobe, erotische of pornografische inhoud van sommige reclameboodschappen de lichamelijke, geestelijke, morele en staatsburgerlijke vorming van kinderen - soms onomkeerbare - schade toebrengt en tot gewelddadig gedrag en vervroegde interesse van kinderen in seks leidt.

1.6

Het EESC is van mening dat deze kwestie grondig moet worden bestudeerd en op Europees niveau moet worden aangepakt, met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, niet alleen omdat de daadwerkelijke bescherming van de grondrechten hier in het geding is, maar ook omdat de bestaande diversiteit aan nationale regels de goede werking van de interne markt in gevaar brengt. Het EESC pleit dan ook voor het invoeren, op Europees niveau, van een algemene minimumleeftijd voor reclame die speciaal op kinderen is gericht.

1.7

Het EESC vindt dat kinderen vanaf zeer jonge leeftijd, als onderdeel van het reguliere lesprogramma op school, moet worden verteld en moet worden geleerd hoe zij correct moeten omgaan met informatietechnologie en hoe zij reclameboodschappen moeten opvatten. Ook ouders moeten over de nodige kennis en vaardigheden beschikken zodat zij hun kinderen kunnen helpen bij het doorzien van reclameboodschappen.

1.8

Eigenlijk zouden alle burgers in het algemeen, en gezinnen en leerkrachten in het bijzonder, hierover informatie en coaching moeten krijgen zodat zij minderjarigen beter kunnen begeleiden op dit vlak.

1.9

Het EESC verzoekt alle adverteerders en reclamemakers om, in het kader van de bestaande en toekomstige initiatieven op het gebied van zelf- en coregulering, de rechten van het kind zoveel mogelijk te beschermen en te eerbiedigen.

1.10

Het EESC constateert dat de Europese regelgeving niet is afgestemd op de huidige behoefte aan bescherming van de rechten van het kind tegen reclame, vooral de reclame die via audiovisuele media, het internet en sociale netwerksites wordt verspreid, en verzoekt de Commissie zich zo snel mogelijk te buigen over de behoefte aan strengere, sectoroverschrijdende maatregelen om deze rechten daadwerkelijk te waarborgen.

1.11

Het EESC verzoekt het Europees Parlement en de nationale parlementen om hun traditie van bescherming van de rechten van het kind op dit bijzondere terrein vol overtuiging voort te zetten.

2.   Impact van reclame op kinderen

2.1

Het EESC is pleitbezorger van een sociale markteconomie die naar behoren is gereguleerd, zodat een gezonde en eerlijke concurrentie wordt bevorderd en een hoog niveau van consumentenbescherming wordt gegarandeerd. Dat is van belang met het oog op de totstandbrenging van een interne markt die bijdraagt tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden voor de bevolking en inachtneming van de beginselen van menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid en de rechtsstaat, en eerbiediging van de rechten van de mens.

2.2

Het EESC erkent dat reclame, in al haar vormen, hierbij een belangrijke rol speelt, die treffend wordt omschreven door de International Advertising Association (IAA): reclame zorgt voor de verspreiding van innovatie, zet aan tot creativiteit en kan een vorm van amusement zijn; reclame stimuleert de concurrentie en vergroot het aantal keuzemogelijkheden. Het EESC erkent ook dat reclame een belangrijke bron van informatie en bewustmaking is voor de consument, reden waarom Europese regelgeving op dit vlak dringend geboden is.

2.3

Het ligt voor de hand dat in een advies als dit, met een doel als hierboven omschreven, wordt ingegaan op de invloed die "de media" in het algemeen en de televisie, het internet en de sociale netwerken in het bijzonder, als belangrijkste kanalen voor het verspreiden van reclameboodschappen, hebben op kinderen en jongeren die van deze media gebruik maken of ernaar kijken. Het is ook belangrijk na te gaan hoe kinderen uit verschillende leeftijdsgroepen en sociale milieus zich gedragen tegenover de media, en onderzoek te doen naar een bekend verschijnsel als de keuze van een rolmodel, sociaal gedragspatroon of levensstijl, die belangrijk zijn voor de persoonlijkheidsvorming en waarop wordt ingespeeld door de reclamewereld (2). Maar omdat dit advies slechts een beperkt aantal bladzijden mag beslaan, kan hier niet worden ingegaan op alle aspecten die verband houden met dit thema en wordt een aantal hiervan als genoegzaam bekend of als niet controversieel beschouwd. Dat geldt met name voor de rol die "de media" tegenwoordig spelen in de informatievoorziening, het onderwijs, de opvoeding en de vrijetijdsbesteding van jongeren en de tijd die zij hieraan besteden. Over sommige van deze aspecten heeft het EESC al eerder advies uitgebracht of wordt binnenkort een advies opgesteld (3).

3.   Reclame waarbij kinderen de reclameboodschap in de een of andere vorm overbrengen

3.1

Wanneer het gaat om reclame waarin kinderen voorkomen, komen aspecten als menselijke waardigheid en de rechten van het kind om de hoek kijken, die in verschillende internationale en Europese verdragsteksten zijn vastgelegd, bijv. in het Handvest van de grondrechten (art. 1 en art. 2, sub c) en vooral de artikelen 24 en 32).

3.2

Het EESC vindt het noodzakelijk dat de EU-regels worden geharmoniseerd en dat er een algemeen verbod komt op reclame waarin misbruik wordt gemaakt van kinderen of waarin kinderen onbehoorlijk worden afgebeeld in een context die niets te maken heeft met zaken die kinderen rechtstreeks aangaan.

4.   Reclame die speciaal op kinderen is gericht

4.1

Kinderen tot een bepaalde leeftijd kunnen reclame niet relativeren, vooral wanneer de boodschap overweldigend is en dezelfde reclame tot vervelens toe wordt herhaald; zij hebben dan ook de neiging om alle reclame voor waar aan te nemen en kunnen zich daardoor ontwikkelen tot dwangmatige consumenten. Hoe zwakker het sociaaleconomische milieu, hoe sterker dit effect. Ook de boodschappen en waarschuwingen waarmee reclame gepaard gaat worden niet door kinderen begrepen en werken dus ook niet preventief of ontmoedigend.

4.2

Daarnaast is het zo dat de perceptie van reclame verschilt naargelang van de leeftijdsgroep. Tot de leeftijd van vijf jaar kunnen kinderen geen onderscheid maken tussen programma's en reclame, en ook in de jaren daarna hebben zij nog niet door dat reclame een overredingsfunctie heeft. Dat kunnen zij pas als ze ongeveer acht jaar oud zijn, hoewel dat niet voor alle kinderen geldt. Dat betekent echter nog niet dat kinderen kunnen doorzien dat reclameboodschappen een vertekend beeld schetsen, en vooral de positieve aspecten van een product benadrukken en de meer negatieve aspecten onvermeld laten.

4.3

Wanneer oudere kinderen een reclameboodschap als amusement beschouwen, is de impact ervan groter en ofschoon zij beter in staat zijn om reclameboodschappen te doorzien maakt hen dat niet noodzakelijk immuun voor reclame en voor de bedoelingen daarvan; door het gebruik van andere, meer geavanceerde en eveneens doeltreffende marketingtechnieken kan ook hun gedrag worden beïnvloed.

4.4

De ontwikkeling van cognitieve vaardigheden en van interpretatievermogen door middel van programma’s ter bevordering van mediageletterdheid heeft een positieve impact op de manier waarop met reclame wordt omgegaan. Maar een grotere mediageletterdheid van ouders en kinderen, waardoor zij beter begrijpen hoe reclame werkt en wat de gevolgen ervan zijn, is echter geen panacee voor de schadelijke effecten van reclame die op kinderen is gericht. Het is van essentieel belang dat kinderen worden voorbereid op hun toekomstige positie als consument door hun mediageletterdheid te vergroten en hun van jongs af aan een gevoel van eigen verantwoordelijkheid bij te brengen. Maar dat lost niet onmiddellijk het probleem op van de impact van reclame die overweldigend is en vaak wordt herhaald, en bereikt misschien ook niet alle kinderen, vooral niet die uit kansarme sociale milieus, die vaker de schadelijke effecten van reclame ondergaan.

4.5

Studies wijzen uit dat het gezin een belangrijke rol speelt in de strijd tegen het effect van reclame. Steeds meer kinderen, ook kinderen van jonge leeftijd, beschikken over een televisie en over internet op hun kamer, waardoor tv-kijken een eenzame en oncontroleerbare aangelegenheid wordt. Een andere factor die ervoor zorgt dat kinderen steeds vaker worden blootgesteld aan reclameboodschappen en marketingtechnieken, is het toenemend dagelijks gebruik van het internet door de allerjongsten. Zoals treffend wordt opgemerkt in het ontwerpverslag van het EP "is het internet een belangrijk onderdeel van het leven van jongeren geworden, vaak nog belangrijker dan familie, school en vrienden." (4) Uit recent onderzoek, zoals "KIDS ON LINE", is gebleken dat 38 % van de kinderen tussen 9 en 12 jaar al een onlineprofiel heeft en dat dit percentage 78 % bedraagt in het geval van kinderen tussen 13 en 16 jaar. Veel speelgoedmerken hebben sites ontworpen waar kinderen online spelletjes kunnen spelen en zich kunnen vermaken, terwijl zij ondertussen het doelwit zijn van marketingsstrategieën en de fabrikant probeert de kinderen aan zijn merk te binden.

4.6

Sommige reclameboodschappen die op kinderen zijn gericht, kunnen consumptiegewoonten stimuleren die gebaseerd zijn op overvloed door kunstmatige behoeften te creëren die niet overeenkomen met werkelijke noden en door een vals beeld van "geluk" te schetsen. Uit statistieken blijkt dat 54 % van de jongeren onder druk staat om producten te kopen, alleen omdat hun vrienden ze ook hebben. Met andere woorden, consumptie wordt een factor van sociale inclusie.

4.7

Er is een causaal verband tussen de blootstelling aan bepaalde reclames en het verzoek aan ouders om bepaalde producten te kopen. Conflicten binnen het gezin die verband houden met de blootstelling aan reclame en het verzoek om bepaalde producten te kopen, komen in alle gezinnen voor maar vooral in gezinnen uit de lagere inkomensklassen, waarvan de kinderen meer tijd voor de televisie doorbrengen. Zo zijn kansarme gezinnen, vanwege hun gebrek aan financiële middelen of hun verminderde vermogen om in dialoog te gaan, uiteindelijk eerder de dupe van reclame.

4.8

Het door reclame gestimuleerde consumentisme heeft ook tot gevolg dat een groot aantal kinderen en jongeren fan worden van bepaalde merken, wat tot problemen leidt bij jongeren die deze merken niet kunnen betalen. Een voorbeeld hiervan zijn kinderen die op school worden gepest omdat zij geen merkkleding dragen. Zij kunnen hierdoor afwijkend gedrag gaan vertonen of zich zeer ongelukkig gaan voelen. Soms ook raken zij geïsoleerd of krijgen zij te maken met geweld, en niet zelden belanden zij zelf in de criminaliteit omdat zij gaan stelen.

4.9

Met betrekking tot reclame die aanspoort tot het consumeren van ongezonde voedingsmiddelen of andere producten die schadelijk of gevaarlijk zijn voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid kan worden gesteld dat kinderen invloed uitoefenen op het soort voedingsproducten dat wordt gekocht, en dat zij met name de voorkeur geven aan kant-en-klaar-maaltijden of "fast food". In reclame voor kinderen worden constant slechte voedingsgewoonten gepromoot. Zwaarlijvigheid onder kinderen is al een enorm probleem. Volgens Consumers International is een op de tien kinderen in de wereld te dik of zwaarlijvig; 22 miljoen kinderen jonger dan 5 jaar kampen met overgewicht, met name als gevolg van de consumptie van bewerkte producten die rijk zijn aan suiker en vet.

4.10

Het aantal kinderen dat met name in kinderprogramma's wordt blootgesteld aan reclame voor voedingsmiddelen is aanzienlijk en is toegenomen doordat steeds meer kinderen over televisie en internet beschikken en toegang hebben tot sociale netwerksites. Anderzijds is de aard van reclameboodschappen veranderd en worden producten nu op een meer geavanceerde manier aan de man gebracht, waardoor reclame meer overtuigt (5).

4.11

Reclame kan ook tot eetstoornissen leiden, zoals anorexia en boulimia. Kinderen en jongeren zien in reclames modellen met een bepaalde lichaamsbouw en een bepaald uiterlijk. Meestal zijn het slanke jonge meisjes, die een schoonheidsideaal vertegenwoordigen dat aanleiding geeft tot eetgedrag dat levensgevaarlijk kan zijn.

4.12

De vereniging van Noord-Amerikaanse psychologen vindt zelfs dat reclame voor kinderen jonger dan acht jaar beperkt (of zelfs verboden) zou moeten worden, omdat kinderen van deze leeftijd niet door de wervende boodschappen van reclame heen kunnen prikken. Met dit verbod worden de negatieve gevolgen van reclame op de bevordering van ongezonde eetgewoonten beperkt, worden conflicten tussen ouders en kinderen over de aankoop van producten waarvoor reclame wordt gemaakt in de kiem gesmoord en wordt geweld voorkomen (6).

4.13

Het Comité is van mening dat dergelijke restrictieve voorschriften, die reeds in de wetgeving van diverse lidstaten en niet-Europese landen zijn vastgelegd (7), op Europees niveau moeten worden bekrachtigd en dat er een algemene minimumleeftijd moet worden vastgesteld voor reclame die speciaal op kinderen is gericht, zoals wordt voorgesteld in het verslag van europarlementslid Kyriacos Triantaphylides (8) en is bevestigd in de resolutie van het EP van 22 mei 2012 (9)

5.   Reclame die kinderen beïnvloedt

5.1

Wanneer we het hebben over reclame die de geestelijke en morele ontwikkeling van kinderen ernstig kan schaden, zelfs al is deze reclame niet speciaal op kinderen gericht, denken we aan reclame die aanzet tot geweld of tot bepaalde vormen van gewelddadig gedrag, zoals het geval is bij reclame voor speelgoed of spelletjes die tot gewelddadig gedrag leiden.

5.2

Uit betrouwbaar onderzoek is gebleken dat blootstelling aan geweld in bepaalde reclames die via audiovisuele media worden verspreid schadelijke effecten heeft, omdat dit met name agressief gedrag, een grotere ontvankelijkheid voor geweld en een toename van vijandige gevoelens bevordert. De geestelijke gezondheid kan worden aangetast door dit contact met gewelddadige inhoud en daardoor kunnen stress, angst, slaapstoornissen en hyperactiviteit ontstaan.

5.3

Steeds vaker komen beroemdheden voor in reclames voor producten die schadelijk zijn voor de gezondheid, zoals alcohol of tabak. Wanneer een levensstijl die als aantrekkelijk wordt beschouwd, wordt geassocieerd met deze producten, dan stimuleert dat het gebruik ervan en zorgt dat voor een positieve perceptie van deze producten.

5.4

De normale geestelijke en morele ontwikkeling van kinderen wordt ook beïnvloed door reclame met erotisch getinte of pornografische inhoud die verwijst naar seksueel pervers of oversekst gedrag. Een groot deel van de reclame is seksistisch en seksueel getint en gebruikt de vrouw als lustobject, vaak in een minderwaardige of ondergeschikte positie of soms zelfs als slachtoffer van geweld. Ook leidt de expliciet seksuele lading of erotische, en soms zelfs pornografische, inhoud tot vervroegde interesse van kinderen in seks. Hoewel diverse bekende merken verplicht werden hun reclamecampagnes stop te zetten omdat zij de overseksualisering van kinderen bevorderden en omdat de civiele samenleving afkeer kreeg van het misbruik van afbeeldingen van het lichaam van minderjarigen in advertenties, is er op EU-niveau geen duidelijke wettelijke regeling om dit soort situaties aan banden te leggen.

5.5

Het is wel zo dat deze materie in sommige lidstaten is gereguleerd - zij het op zeer uiteenlopende wijze, waardoor de correcte werking van de interne markt wordt verstoord zonder dat daarvoor een belangrijke culturele reden is aan te voeren - maar het zou een goede zaak zijn als hier ook in Europees verband aandacht aan zou worden besteed.

6.   De Europese wettelijke voorschriften en de duidelijke ontoereikendheid daarvan

6.1

De nationale wettelijke voorschriften en de procedures die in de reclamewereld zelf ten aanzien van kinderen worden gehanteerd - waarbij reclame in de meest ruime zin wordt opgevat als ‧communicatie met een commercieel oogmerk‧ – zijn allesbehalve uniform in de verschillende lidstaten.

6.2

De Europese wettelijke voorschriften zijn, op hun beurt, onnodig complex en verwarrend. In de meeste gevallen zijn zij ook op verschillende manieren omgezet in nationale wetgeving en worden zij in elke lidstaat weer anders toegepast, zoals de Commissie constateert in haar mededeling "Een coherent kader voor een groter vertrouwen in de digitale eengemaakte markt voor elektronische handel en onlinediensten" (10), in haar verslag "Bescherming van kinderen in de digitale wereld" (11) en in de "Europese Strategie voor een beter internet voor kinderen" (12). De meeste lidstaten hebben de Europese richtlijnen zeer minimalistisch omgezet. Sommige landen (13) hanteren strengere regels, die reclame voor kinderen zelfs verbieden (14).

6.3

Geen enkele bepaling van het EU-recht schrijft voor dat er, ter bescherming van minderjarigen en van de menselijke waardigheid, een soort "controle vooraf" moet plaatsvinden. Terecht, zou je zeggen; er moet immers aan de fundamentele beginselen van vrije meningsuiting worden voldaan, die zijn vastgelegd in het Europees Verdrag van de rechten van de mens, dat wordt gehandhaafd door het Europees Hof van de rechten van de mens.

6.4

De verwarring is echter merendeels te wijten aan een Aanbeveling van de Raad uit 1998 betreffende "een vergelijkbaar en doeltreffend niveau van bescherming van minderjarigen en de menselijke waardigheid" in verband met "de concurrentiepositie van de Europese industrie van audiovisuele en online-informatiediensten", waarin wordt gesteld dat de Europese Unie niet bevoegd is om wetgevingsmaatregelen te treffen tegen audiovisuele inhoud of web content die schadelijk is voor kinderen of voor de menselijke waardigheid (15) en waarin wordt geconcludeerd dat deze aspecten een kwestie van "goede smaak" en "fatsoen" zijn, die buiten het bestek van de Europese regelgeving valt (16).

6.5

Doorgaans wordt alleen bepaald dat de lidstaten erop toe moeten zien dat televisie-uitzendingen (waaronder ook reclameboodschappen worden verstaan) geen programma's bevatten die de lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling van minderjarigen ernstig kunnen schaden. Daaronder worden met name programma's verstaan die pornografische of gewelddadige scenes bevatten die niet door een "akoestische waarschuwing" voorafgegaan worden of aan een "visueel symbool" herkenbaar zijn, tenzij "door de keuze van het tijdstip" van de uitzending of door "technische maatregelen" wordt gewaarborgd dat "minderjarigen in het zendgebied de uitzendingen normalerwijze niet zullen zien of beluisteren".

6.6

Onder het motto dat "de kijker over steeds meer mogelijkheden beschikt om reclame te vermijden" en zonder rekening te houden met de bijzondere situatie van het kind als "passieve kijker" worden in de bestaande regelgeving geen beperkingen meer opgelegd aan de onderbreking van programma's door reclamespots, voor zover de integriteit van die programma's hierdoor niet ernstig wordt aangetast.

6.7

Er bestaan momenteel alleen Europese verbodsbepalingen voor tabaksproducten en geneesmiddelen en geneeskundige behandelingen op medisch voorschrift, en voor "verborgen" en "sluikreclame"; dit verbod geldt niet voor de positionering van een product (hoewel dat "in principe verboden zou moeten zijn"), wanneer "de kijker hierover naar behoren wordt geïnformeerd", en, "onder strenge voorwaarden", voor reclame voor alcoholhoudende dranken.

6.8

Alleen in het laatste geval wordt vermeld dat de reclame niet op minderjarigen mag zijn gericht. In alle andere gevallen waarin sprake kan zijn van lichamelijke, geestelijke of morele schade van minderjarigen beperken de geldende normen zich tot een algemene aanbeveling of tot niet meer dan een verwijzing naar "gedragscodes"; hierbij valt te denken aan gevallen waarin minderjarigen direct of indirect, via hun ouders, worden aangespoord tot het aanschaffen van aangeprezen goederen of diensten door gebruik te maken van hun gebrek aan ervaring of hun goedgelovigheid, of aan reclame "die kinderprogramma's vergezelt of daar deel van uitmaakt, inzake voedingsmiddelen en dranken die voedingsstoffen en andere stoffen met nutritieve en fysiologische effecten bevatten, met name stoffen zoals vetten, vetzuren, zout/natrium en suikers".

6.9

Feit is ook dat de richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken behalve een bepaling met betrekking tot handelspraktijken die op "een duidelijk herkenbare groep consumenten" zijn gericht, die met name "wegens hun leeftijd of goedgelovigheid bijzonder vatbaar zijn voor die handelspraktijken", geen verbod bevat ten aanzien van de eerder genoemde praktijken en ook in de lidstaten niet in verbodsbepalingen is omgezet noch een verbodswerking heeft (17).

6.10

Behalve deze bepalingen van EU-recht zijn in andere instrumenten, zoals overeenkomsten, fundamentele beginselen vastgelegd die op hun beurt aan de basis liggen van de meest recente ontwikkelingen van het grondrecht van de EU (Verdrag van Lissabon en Europees Handvest van de grondrechten).

6.11

Ondertussen heeft de beroepsgroep zelf, zowel op internationale als op nationale schaal, zelfregulerende maatregelen getroffen ten aanzien van haar handelspraktijken, waaruit duidelijk blijkt dat zij de bescherming van kinderen hoog in het vaandel heeft. Dat geldt met name voor de EASA (18). Desondanks is er in diverse internationale en Europese gremia op gewezen dat een hoog niveau van respect voor en bescherming van kinderen moet worden gewaarborgd, teneinde hun lichamelijke, geestelijke en morele ontwikkeling veilig te stellen. Dat is niet alleen in het belang van hun eigen welzijn, maar ook in dat van hun familie.

7.   Reclame voor kinderen en jongeren en de totstandbrenging van de interne markt

7.1

De Europese markt voor reclame en marketing is een hoogst competitieve markt, die onderhevig is aan modeverschijnselen en bijzonder gevoelig is voor de gevolgen van de economische en financiële crisis. Grote verschillen in nationale regelgeving op het gebied van reclame kunnen niet alleen van invloed zijn op de resultaten, maar ook de ontwikkeling ervan op de interne markt belemmeren en een bron van discriminatie en oneerlijke concurrentie zijn. Vooral in het segment kinder- en jeugdreclame, een sector die volop in beweging is, zorgen de grote verschillen in nationale regelgeving en voorschriften ervoor dat reclamebureaus niet over een gelijk speelveld beschikken en op kosten worden gejaagd omdat zij hun campagnes moeten aanpassen aan verschillende wettelijke eisen en voorschriften; ook worden hierdoor onbehoorlijke mededingingspraktijken in de hand gewerkt, in een poging deze moeilijkheden te omzeilen en markten te veroveren. Harmonisatie van de wetgevingen, waardoor in heel Europa dezelfde regels gelden en de interne markt op dit gebied een feit wordt, kan een doorslaggevende bijdrage leveren aan een doorzichtiger markt waarop alle reclamebureaus hun activiteiten kunnen ontplooien en hun vaardigheden en capaciteiten kunnen aanwenden om de consument daadwerkelijk tevreden te stellen, in plaats van te profiteren van de verschillen tussen nationale wetgevingen ten koste van een gezonde en eerlijke concurrentie.

8.   Rechtsgrondslag van een gemeenschappelijke aanpak van reclame voor kinderen en jongeren.

8.1

Tot dusver zijn de richtlijnen van de Unie waarin reclame op EU-niveau wordt geregeld gebaseerd op de inmiddels grondig gewijzigde verdragsbepalingen inzake de totstandbrenging van de interne markt, thans de artikelen 26 en 114. Dat is een belangrijk aspect, maar niet het enige. Bij andere EU-initiatieven, waarvan de doelstellingen meer specifiek op radio- en tv-uitzendingen zijn gericht, werd de rechtsgrondslag ontleend aan bepalingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en bijbehorende diensten, zij het met belangrijke wijzigingen, de huidige artikelen 49 e.v. en 56 e.v. In meer recente initiatieven op het gebied van de bescherming van kinderen en kinderpornografie, maar nog wel uit de tijd van voor het Verdrag van Lissabon, werd een beroep gedaan op de verdragsbepalingen inzake samenwerking op strafrechterlijk gebied.

8.2

In het Verdrag van Lissabon zijn belangrijke wijzigingen aangebracht op dit vlak en wordt een scala van nieuwe mogelijkheden voor communautair optreden aangeboden die op de juiste manier moeten worden geïnterpreteerd en toegepast. De belangrijkste innovatie was het feit dat het Handvest van de grondrechten voortaan tot het primaire recht van de EU behoort. Ten tweede heeft de samenwerking op strafrechtelijk en burgerrechtelijk gebied een ander rechtskarakter gekregen en tot slot zijn er in veel verdragsbepalingen wijzigingen aangebracht, zoals op het gebied van de totstandbrenging van de interne markt, de consumentenbescherming en de bescherming van de menselijke waardigheid. Onlangs nog heeft de Commissie haar verordeningsvoorstellen op het gebied van gegevensbescherming gebaseerd op het Europees Handvest van de grondrechten en op de nieuwe verdragsbepalingen van het Verdrag van Lissabon.

8.3

De kwestie van reclame die op kinderen en jongeren is gericht is vooral een kwestie van burgerrechten en bescherming van grondrechten; de reeds genoemde artikelen 1, 3, 24, 33 en 38 van het Handvest bieden meer dan voldoende rechtsgrondslag om de noodzaak van communautair optreden te rechtvaardigen. Daar kunnen ook de artikelen 2, 3, lid 5, en 6 van het VEU en de artikelen 4, 9 en 10 van het VWEU aan toegevoegd worden.

8.4

Behalve de nationale regeringen spelen, zowel in de Raad als in het kader van de nauwere samenwerking (artikel 20 VEU), ook de nationale parlementen een belangrijke rol, zoals bedoeld in artikel 12 VEU, en op hen wordt dan ook een beroep gedaan.

8.5

De totstandbrenging van de interne markt is ook een van de belangrijkste doelstellingen op dit gebied, zoals aangegeven in artikel 3, lid 3, VEU en artikel 26 en 114 e.v. VWEU. Anderzijds bieden de artt. 12 en 169 VWEU nieuwe mogelijkheden voor de bescherming van de consument. Wat de procedurele aspecten betreft leggen de artt. 67 e.v., en met name de artt. 81 en 82 VWEU, de basis voor een burgerrechtelijk en strafrechtelijk kader om de bescherming van kinderen en jongeren juridisch waterdicht te maken.

8.6

Het optreden van de Unie op dit vlak voldoet aan het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel (artikel 5, lid 3 en 4 VEU) omdat het doel, vanwege de grensoverschrijdende aard ervan, niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kan worden verwezenlijkt. De doelstelling van het initiatief zou derhalve, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, beter kunnen worden bereikt door maatregelen op het niveau van de Unie. Anderzijds moet dit initiatief worden beperkt tot de aspecten die concrete problemen veroorzaken, en geen aspecten omvatten die beter op nationaal vlak kunnen worden geregeld, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Dit voorstel leidde tot de goedkeuring van een besluit: Besluit 2008/1351 - PB L 348 van 24.12.2008, blz. 118

(2)  Het valt buiten het bestek van dit advies om te verwijzen naar de vele boeken dit over dit onderwerp zijn verschenen, maar voor één belangrijke publicatie wordt een uitzondering gemaakt, nl. de “studie” van het directoraat-generaal Intern beleid van de Unie van het Europees Parlement “Les règles en matière de publicité et leurs effets en vertu de la nouvelle directive sur les services de médias audiovisuels”(04/2009).

(3)  Zie de adviezen die zijn verschenen in PB C 287 van 22.09.1997, blz. 11; PB C 407 van 28.12.1998, blz. 193; PB C 48 van 21.02.2002, blz. 27; PB C 61 van 14.03.2003, blz. 32; PB C 208 van 03.09.2003, blz. 52; PB C 157 van 28.06.2005, blz. 136; PB C 221 van 08.09.2005, blz. 87; PB C 325 van 30.12.2006, blz. 65; PB C 224 van 30.08.2008, blz. 61; PB C 77 van 31.03.2009, blz. 8; PB C 317 van 23.12.2009, blz. 43; PB C 128 van 18.05.2010, blz. 69; PB C 48 van 15.02.2011, blz. 138; PB C 24 van 28.01.2012, blz. 154; PB C 43 van 15.02.2012, blz. 34; PB C 229 van 31.07.2012, blz. 90, over “Verantwoord gebruik van sociale netwerken”, (Zie bladzijde 31 van dit Publicatieblad) en over een “Europese Strategie voor een beter internet voor kinderen”, (Zie bladzijde 68 van dit Publicatieblad).

(4)  Ontwerpverslag over "de bescherming van kinderen in de digitale wereld" van 2 april 2012, Commissie cultuur en onderwijs van het EP, rapporteur Sílvia Costa, (PE486.198v01-00) http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+COMPARL+PE-486.198+01+NOT+XML+V0//NL

(5)  In Australië hebben Kelly e.a.. (2007) vastgesteld dat kinderen tussen de 5 en de 12 jaar per week gemiddeld 96 reclames voor voedingsmiddelen zien, waarvan 63 voor producten met een hoog suiker- en vetgehalte (Kelly, B. P., Smith, B. J., King, L., Flood, V. M. & Bauman, A. (2007) ‧Television food advertising to children: the extent and nature of exposure‧, Public Health Nutrition, vol. 10, no. 11, blz. 1234-1240. Copyright Cambridge University Press.) In de Verenigde Staten heeft een studie van Powell e.a. (2007) uitgewezen dat 27,2 % van de zendtijd die niet door programma's wordt ingenomen, aan voedingsmiddelen is gewijd; dat is gemiddeld 23 reclames per dag (Powell LM, Szczypka G, Chaloupka FJ (2007) Exposure to Food Advertising on Television Among US Children, Arch Pediatr Adolesc Med. 161:553-560).

(6)  http://www.apa.org/pi/families/resources/advertising-children.pdf.

(7)  Reclame in kinderprogramma's is momenteel in 5 lidstaten geheel verboden en in 4 lidstaten gedeeltelijk verboden of anderszins beperkt (reclame op bepaalde tijdstippen of voor bepaalde producten); in 7 lidstaten mag de naam van de sponsor niet worden vermeld in kinderprogramma's. Cf. http://ec.europa.eu/comm/avpolicy/reg/tvwf/contact_comm/index_en.htm).

(8)  A7 – 0369/2011 van 21.10.2011.

(9)  A7-0155/2012, min. de parr. 24, 28 en 29 (rapp. Maria Irigoyen Pérez).

(10)  COM (2011) 942 final van 11 januari 2012.

(11)  COM (2011) 556 final van 13 september 2011.

(12)  COM (2012) 196 final van 2 mei 2012.

(13)  Zie voetnoot 6.

(14)  In Zweden is daar zelfs een rechtszaak van gekomen (Arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 1997, waarin werd bevestigd dat het verbod niet in strijd is met het EU-recht (Zaak C-34 en C-35/95 Konsumentombudsmannen/De Agostini (Svenska) bForlag AB en TV-Shop i Sverige AB).

(15)  Het EESC heeft hierover advies uitgebracht (PB C 221 van 08.09.2005, blz. 87), waarin het een duidelijke stelling inneemt ten aanzien van deze kwestie.

(16)  Zie Richtlijn 2005/29/EG van 11 mei 2005, zevende overweging (PB L 149 van 11.06.2005).

(17)  Richtlijn 2005/29/EG van 11 mei 2005, art. 5 lid 3 (PB L 149 van 11.06.2005). Positief is dat de Commissie in een recente mededeling aandacht besteedt aan "het gebruik van dubieuze of verboden commerciële mededelingen", waarmee zij hopelijk ook de hier aan de kaak gestelde praktijken bedoelt (COM(2011) 912 final van 11 juni 2012.

(18)  In dit verband dient te worden gewezen op het belang dat DG INFSO van de Europese Commissie heeft gesteld in het uitwerken van een "Europese gedragscode van goede praktijken" (19 maart 2012).


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/12


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rechten van kwetsbare groepen op de werkplek, met nadruk op de problematiek van discriminatie o.g.v. seksuele geaardheid (initiatiefadvies)

2012/C 351/03

Rapporteur: Thomas JANSON

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2012 besloten om, in overeenstemming met art. 29 (2) van het reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over

Rechten van kwetsbare groepen op de werkplek, met nadruk op de problematiek van discriminatie o.g.v. sexuele geaardheid”.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Burgerschap, die was belast met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 3 september 2012.

Tijdens zijn 483e zitting van 18 en 19 september 2012 (vergadering van 18 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 130 stemmen vóór en 4 tegen, bij 14 onthoudingen:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Alle vormen van discriminerende behandeling van individuen, gebaseerd op het feit dat ze tot een bepaalde groep behoren, vormen zowel voor democratieën die zich laten leiden door respect voor de mensenrechten, als voor de economische ontwikkeling in de Europese Unie een bedreiging. Het EESC is van mening dat de EU bij de verwezenlijking van de doelstellingen op dit terein dient te streven naar een integrale aanpak (1).

1.2   Om discriminatie effectief te kunnen bestrijden is een actief beleid nodig, gebaseerd op de betrokkenheid van de verschillende stakeholders, waarbij vertegenwoordigers van gediscrimineerde groepen samenwerken met de sociale partners.

1.3   Het EESC stelt in onderhavig advies vast dat er in het geval van discriminatie op grond van sexuele geaardheid meer inspanningen vereist zijn om het risico dat mensen slachtoffer van discriminatie worden, te verkleinen. Dit betekent dat er meer middelen voor onderzoek naar discriminatie op de werkplek moeten worden uitgetrokken en dat er daarnaast ook een stappenplan ter verwezenlijking van de doelstelling van non-discriminatie op grond van sexuele geaardheid zal moeten worden opgesteld.

1.4   Het lijdt geen twijfel dat de economische en sociale crisis ernstige gevolgen heeft voor kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. De besparingen die op dit ogenblik worden doorgevoerd in de sociale-zekerheidsstelsels binnen de EU, verergeren de werkloosheid en kunnen ook bijdragen tot meer xenofobie, homofobie en andere discriminerende en kwetsende verbale uitingen en gedragingen. Het EESC acht het belangrijk dat de EU en de lidstaten zich op een meer adequate en open wijze gaan opstellen tegenover maatregelen ter verkleining van de risico's waaraan kwetsbare groepen tijdens de huidige besparingsrondes zijn blootgesteld, en dat ze deze dienovereenkomstig uitvoeren.

1.5   Het EESC stelt vast dat er in de EU grote verschillen zijn wat de behandeling van LGBT-personen (2) betreft, en maakt zich zorgen over de discriminatie waarvan deze personen het slachtoffer zijn. Deze discriminatie vormt een bedreiging voor de fundamentele waarden van de EU en het vrije verkeer van personen.

1.6   Het EESC dringt er bij de Commissie op aan, een stappenplan ter bestrijding van de discriminatie van LGBT-personen te presenteren en benadrukt hoe belangrijk het is dat dit onderwerp in alle beleidsonderdelen wordt geïntegreerd.

1.7   Het EESC onderstreept het belang van samenwerking tussen maatschappelijke organisaties en regeringen om af te raken van stereotiepe denkpatronen en meer begrip te kweken voor de rechten van LGBT-personen. Het probleem van discriminatie o.g.v. sexuele geaardheid en genderidentiteit moet actief aan de orde worden gesteld in de discussies en onderhandelingen tussen de sociale partners. In dit verband wijst het EESC op de mogelijkheden van netwerkvorming, waardoor gelijkheid en openheid op de werkplek kunnen worden bevorderd.

1.8   Het EESC benadrukt hoe belangrijk het is, zowel voor individuele burgers als voor werkgevers en vakbonden, dat men bekend is met datgene wat de wet- en regelgeving van de EU zegt over discriminatie op de werkplek. Bijna 45 % van de burgers in de EU is niet op de hoogte van het bestaan van wetten die discriminatie o.g.v. sexuele geaardheid verbieden. Het EESC is van mening dat er voorlichtingscampagnes moeten worden opgezet om hier iets aan te doen.

1.9   Het EESC heeft oog voor de specifieke problemen waarmee veel transsexuelen te maken hebben, en acht het nodig om een en ander aan de orde te stellen in een afzonderlijk rapport.

2.   De grondslag voor de bestrijding van discriminatie

2.1   De Europese Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie en eerbiediging van de mensenrechten, op de fundamentele vrijheden en op het principe van de rechtsstaat. Artikel 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleent de Unie de bevoegdheid om "passende maatregelen te nemen om discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of sexuele geaardheid te bestrijden". Het bestrijden en tegengaan van alle vormen van discriminatie is van het grootst mogelijke belang voor de legitimiteit van de EU. Artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verbiedt alle vormen van discriminatie op grond van o.a. geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of sexuele gerichtheid.

2.2   Er zijn een aantal richtlijnen goedgekeurd om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken, zoals: Richtlijn 2006/54/EG betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking); Richtlijn 2000/78/EG tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid, en Richtlijn 2000/43/EG houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming. De bescherming die wordt geboden tegen discriminatie op grond van geslacht of ras, gaat veel verder dan de bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, leeftijd, een handicap en sexuele geaardheid. Een en ander kan gevolgen hebben voor de keuzes die mensen maken als het gaat om werk, studie of verblijf in een andere lidstaat van de EU.

2.3   Gelijke behandeling is in de eerste plaats een kwestie van het bevorderen van de mensenrechten, maar daarnaast gaat het hier ook om een optimale benutting van het volledige potentieel aan hulpbronnen waarover de Europese Unie beschikt. Discriminatie betekent een verspilling van hulpbronnen en leidt tot sociale uitsluiting van de hierdoor getroffen groepen. De diepe economische en sociale crisis in de EU, als gevolg waarvan veel lidstaten bezuinigingen op hun sociale zekerheid en loonsverlagingen hebben doorgevoerd, zorgt ervoor dat de situatie van de meest kwetsbare groepen nog verslechtert. De verschillende anti-discriminatierichtlijnen van de EU zijn dan ook van essentieel belang voor de bescherming van groepen die gevaar lopen om te worden gediscrimineerd, en voor de bevordering van hun integratie op de arbeidsmarkt. De lidstaten dragen een grote verantwoordelijkheid als het erom gaat, de doelstellingen van de anti-discriminatierichtlijnen te verwezenlijken.

2.4   Het EESC heeft in een reeks adviezen zijn standpunten m.b.t. de verschillende wetgevingsvoorstellen inzake discriminatiebestrijding kenbaar gemaakt. Zo heeft het zijn waardering uitgesproken voor het voorstel van de Commissie betreffende een richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid (2000/43/EG) (3). Verder heeft het EESC zich geschaard achter het voorstel van een specifiek op het beroepsleven betrekking hebbende richtlijn waarin discriminatie op grond van godsdienst, een handicap, leeftijd of sexuele geaardheid wordt verboden. Het EESC heeft er ook op gewezen dat alle inwoners van de lidstaten recht hebben op een minimale bescherming en op de mogelijkheid om een rechterlijke procedure aan te spannen in het geval van discriminatie. Het EESC heeft opgeroepen tot initiatieven om de economische voordelen van non-discriminatie te onderzoeken en te ontwikkelen. Het heeft er zijn teleurstelling over uitgesproken dat de richtlijn geen melding maakt van de opdracht of aanzet tot discriminatie op grond van ras of etnische afstamming.

2.5   Zowel directe als indirecte discriminatie vallen onder de richtlijn. Van indirecte discriminatie is sprake als iemand wordt benadeeld o.g.v. een ogenschijnlijk niet-discriminerende bepaling of o.g.v. een quasi-neutraal criterium of quasi-neutrale werkwijze (4).

2.6   Het EESC heeft zich ook uitgesproken over het "Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid" (5), die nog niet is goedgekeurd. Het EESC heeft met instemming gereageerd op dit voorstel, omdat het kan leiden tot het vaststellen van uniforme anti-discriminatienormen in de EU op basis van alle in art. 13 van het EG-Verdrag (tegenwoordig art. 19 VWEU) genoemde gronden. Daarentegen heeft het EESC zijn teleurstelling uitgesproken over het feit dat de kwestie van meervoudige discriminatie in de richtlijn niet de aandacht krijgt die ze verdient, en heeft het de Commissie aangespoord om een aanbeveling terzake op te stellen. Het EESC heeft de Raad verzocht om een desbetreffend besluit ter verbetering van de rechten van kwetsbare personen te nemen.

2.7   In zijn verschillende adviezen met als thema discriminatie (waaronder ook die van ouderen, burgers uit derde landen, Roma e.a.) is door het EESC onder meer aandacht gevraagd voor het volgende (6):

de maatregelen ter bestrijding van discriminatie moeten worden geïntegreerd in alle beleidsonderdelen en worden gefinancierd via zowel de EU-begroting als de nationale begrotingen;

er is behoefte aan indicatoren om een beeld te krijgen van de situatie;

de uitvoering van het non-discriminatiebeleid moet worden gekoppeld aan de Europa 2020-strategie;

zowel op EU- als op nationaal niveau zullen er adequate en effectieve mechanismen voor de follow-up en het toezicht op de naleving moeten worden opgezet;

de werkgelegenheid dient zowel kwantitatief als kwalitatief te worden verbeterd om de economische onafhankelijkheid van kwetsbare groepen te garanderen en te verbeteren;

er moet naar worden gestreefd, de verantwoordelijkheid voor gezin en huishouden gelijkelijk te verdelen tussen man en vrouw, en de sociale rechten te individualiseren;

het opbouwen van institutionele structuren om bijv. een Europees comité voor gehandicaptenbeleid van de grond te krijgen;

het gevaar dat de economische en sociale crisis onverdraagzaamheid, xenofobie, racisme en homofobie overal in Europa in de hand werkt, moet ernstig worden genomen;

erkend moet worden dat integratie een complex en langdurig sociaal proces is waaraan vele haken en ogen zitten en waarbij allerlei verschillende actoren betrokken zijn, met name op lokaal niveau.

2.8   Noch het EESC noch de Commissie hebben uitvoerig en specifiek aandacht besteed aan de kwestie van discriminatie op grond van sexuele geaardheid. Ook is er geen stappenplan om de risico's van discriminatie waaraan LGBT-persoen blootstaan, tegen te gaan. In onderhavig advies ligt de nadruk op discriminatie o.g.v. sexuele geaardheid, omdat het EESC van mening is dat het beleid op dit terrein nog onvoldoende ontwikkeld is. Tegelijkertijd zal er ook op moeten worden gewezen dat er nog een aantal andere kwetsbare groepen zijn die gediscrimineerd worden op gronden waarvan in het Verdrag niet wordt gerept, maar die evengoed moeilijkheden ondervinden om toegang te verkrijgen tot de arbeidsmarkt of om zich daar te handhaven. Bij de ontwikkeling van de verschillende beleidsonderdelen zal toegang voor iedereen dan ook altijd een van de uitgangspunten moeten zijn.

3.   De situatie van LGBT-personen op de arbeidsmarkt

3.1   Problemen met de toepassing van wetgeving  (7)

3.1.1

Het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA) heeft in 2009 twee rapporten (8) uitgebracht, waarin de situatie van LGBT-personen wordt geanalyseerd. In het onderstaande staan een aantal conclusies van het FRA weergegeven. Om te beginnen is er de bevinding dat er een soort hiërarchie bestaat wat het soort discriminatie betreft: de bescherming is bij discriminatie op grond van geslacht, ras en etnische afkomst beter geregeld dan bij discriminatie op andere gronden. Desalniettemin is er een tendens in de lidstaten om de burgers eenzelfde bescherming te bieden tegen alle soorten discriminatie.

3.1.2

Volgens het FRA hebben 18 EU-lidstaten t.a.v. discriminatie op grond van sexuele geaardheid strengere bepalingen ingevoerd dan krachtens de richtlijn gelijke behandeling strikt genomen nodig is. Aldus heeft het merendeel van de lidstaten wettelijke bepalingen ingevoerd die ook buiten de werkplek en de arbeidsmarkt bescherming bieden tegen discriminatie op grond van sexuele geaardheid. In zo'n 20 lidstaten is er een overheidsinstantie die optreedt tegen discriminatie op grond van sexuele geaardheid.

3.1.3

Het FRA gaat in zijn rapporten ook in op de mogelijkheid van vrij verkeer (een belangrijke pijler van de interne arbeidsmarkt in de EU) voor LGBT-personen. In dit verband is het goed om erop te wijzen dat het familierecht wordt geregeld via de eigen nationale wetgeving van de lidstaten, wat betekent dat de lidstaten er verschillende bepalingen betreffende de relaties tussen personen van hetzelfde geslacht op na houden. Bovendien wordt er per land traditioneel verschillend aangekeken tegen bijv. huwelijken en levenspartnerschappen tussen personen van hetzelfde geslacht. Maar dit houdt ook in dat er problemen kunnen ontstaan als mensen hun rechten willen uitoefenen als het gaat om het vrije verkeer van personen.

3.1.4

Het FRA is van mening dat partners van hetzelfde geslacht grote moeilijkheden ondervinden bij de uitoefening van hun rechten op het gebied van vrij verkeer, waarbij het geen rol speelt of ze nu getrouwd zijn, officieel als partners geregistreerd staan dan wel een langdurige, stabiele relatie hebben. Het Bureau wijst erop dat er in veel gevallen sprake is van rechtstreekse discriminatie en dat er duidelijkheid moet komen omtrent de plichten van de lidstaten, zoals die voortvloeien uit de richtlijn vrij verkeer (9).

3.2   Het Europese Hof van Justitie

3.2.1

Het Europese Hof van Justitie heeft twee zaken behandeld waarin sprake is van discriminatie op grond van sexuele geaardheid: de zaak-Römer en de zaak-Maruko. In de zaak Römer oordeelde het Hof dat een pensioenontvanger die een levenspartnerschap is aangegaan, krachtens de richtlijn gelijke behandeling recht heeft op een ouderdomsvoorziening die niet lager is dan die van een gehuwde pensioenontvanger, en dat hier sprake is van een directe vorm van discriminatie op grond van sexuele geaardheid, doordat de bedoelde levenspartner zich naar nationaal recht in een positie bevindt die, wat bedoeld pensioen betreft, juridisch en feitelijk vergelijkbaar is met die van een gehuwd persoon.

3.2.2

In de zaak-Maruko was het Hof eveneens van mening dat regelgeving die bepaalt dat een geregistreerde partner na het overlijden van zijn of haar levenspartner geen recht heeft op een nabestaandenpensioen dat in overeenstemming is met de uitkering die echtelieden ontvangen, in strijd is met de richtlijn. Het Hof was echter ook van mening dat het aan de nationale rechter is om na te gaan of een nabestaande levenspartner in een situatie verkeert die vergelijkbaar is met die van een echtgenoot of echtgenote. Verder concludeerde het Hof dat de situatie in de lidstaten van de Gemeenschap wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid en door een algemeen ontbreken van gelijkstelling tussen het huwelijk en andere vormen van wettelijke verbintenissen.

3.3   Problemen met discriminatie op de werkplek

3.3.1

De moeite die mensen hebben om op de werkplek uit te komen voor hun sexuele geaardheid: Onderzoekingen wijzen uit dat LGBT-personen vaak "onzichtbaar" zijn op de arbeidsmarkt. De belangrijkste oorzaak is hun angst voor negatieve reacties, wat er ook toe leidt dat veel van hen contact met collega's uit de weg gaan om niet te worden "ontmaskerd". Vooral leidinggevenden zijn bang om op het werk over hun sexuele geaardheid te praten. De mate waarin hierover openheid wordt betracht, ligt in bepaalde sectoren, met name in het leger en in de kerk, lager dan elders.

3.3.2

Specifieke problemen die het werk bemoeilijken: De positie van LGBT-personen op de arbeidsmarkt onderscheidt zich van de positie van andere achtergestelde groepen doordat openheid over hun sexuele geaardheid gevolgen heeft voor hun beroepsleven. Deze personen hebben vaak de gewoonte, strategieën uit te werken om niet voor hun sexuele geaardheid te hoeven uitkomen, bijv. door gesprekken op het werk een andere wending te geven of deze uit de weg te gaan. Uit onderzoeken blijkt dat een dergelijke voortdurende bochtenwringerij op de werkplek zowel de gezondheid als de productiviteit beïnvloedt. De discriminatie waarvan homosexuele, bisexuele en transsexuele personen in de EU het slachtoffer zijn, leidt tot maatschappelijke uitsluiting met alle gevoelens van schaamte en negatieve gevoelens van dien Dat heeft gevolgen voor zowel de persoon zelf als zijn of haar participatie op de arbeidsmarkt. De verschillende Europese instellingen zullen zich actief moeten inzetten voor het bestrijden van de hiermee gepaard gaande sociale uitsluiting.

3.3.3

Problemen bij het uitoefenen van rechten op de arbeidsmarkt: Als iemand slachtoffer wordt van een vorm van discriminatie die te maken heeft met zijn of haar sexuele geaardheid, is het belangrijk dat deze persoon toegang heeft tot mechanismen om hierover een klacht in te dienen, alsmede tot een nationale instantie die klachten over dit soort discriminatie behandelt. In veel lidstaten is een dergelijke instantie onbestaand.

3.3.4

Tegenzin om een klacht in te dienen: Het aantal gedocumenteerde gevallen van discriminatie op grond van sexuele geaardheid ligt opvallend laag. Dat is waarschijnlijk te wijten aan de tegenzin die LGBT-personen ervaren als het erom gaat, openlijk voor de dag te komen met hun problemen, en aan hun vrees dat hun rechten misschien toch niet zullen worden eerbiedigd. Wie een klacht indient, loopt ook kans om zijn of haar baan te verliezen. In bepaalde gevallen zal de persoon die de klacht indient, dan ook beschermd moeten worden door de maatschappij om de negatieve gevolgen van de klacht tegen te gaan.

3.3.5

Gebrek aan kennis: Een enquête van Eurobarometer heeft aangetoond hoe weinig bekend de antidiscriminatiewetgeving is. Bijna de helft (45 %) van de EU-burgers weet niet dat er wetten zijn die discriminatie op grond van sexuele geaardheid bij sollicaties verbieden. Een studie van het EVV wijst ook uit dat het LGBT-beleid en de hiermee gepaard maatregelen weinig bekendheid genieten binnen de vakbeweging. Het gebrek aan kennis inzake de rechten op de werkplek zien we terug in een algemeen gebrek aan informatie betreffende de situatie en ervaringen van personen met een andere sexuele geaardheid. Uit studies blijkt dat de kennis omtrent sexuele geaardheid en genderidentiteit op de werkplek zeer gering is. Het in het algemeen lage kennisniveau betekent dat personen met een andere sexuele geaardheid heel moeilijk met werkgevers en vakverenigingen kunnen praten over genderidentiteit of discriminatie op grond van sexuele geaardheid. Er is dan ook, vooral bij tekortschietende kennis, behoefte aan voorlichtingscampagnes om meer bekendheid te geven aan de rechten van de EU-burgers.

3.3.6

Wettelijke bescherming en andere maatregelen ter vermindering van discriminatie: In enkele landen hebben invoering van wettelijke bescherming en meer steun voor gelijke rechten op nationaal niveau bijgedragen tot meer begrip in de samenleving als geheel, waardoor ook vakverenigingen en werkgevers meer doordrongen zijn geraakt van de problematiek. In de studie van het FRA komt de verantwoordelijkheid van de werkgevers nauwelijks ter sprake, wat nog eens aantoont welk een grote verantwoording het management draagt. Diversiteitsbeheer en een open cultuur zorgen op de werkplek voor een positieve sfeer m.b.t. LGBT-personen. Diversiteitsbeheer leidt er misschien niet automatisch toe dat discriminatie niet voorkomt, maar is wel een belangrijke eerste stap binnen een organisatie.

3.3.7

Omvang van de discriminatie: Er zijn een aantal studies verricht om de omvang van discriminerende handelingen jegens LGBT-personen op de arbeidsmarkt in kaart te brengen. De conclusie luidt dat tegen de helft van deze personen op de werkplek niet openlijk durft uit te komen voor zijn of haar geaardheid, en dat een op de twee of drie van degenen die hierover wel openheid betrachten, te maken krijgt met een directe vorm van discriminatie of met kwetsende uitlatingen en vooroordelen op de werkplek.

3.3.8

In de EU zijn verschillende projecten uitgevoerd waaraan is deelgenomen door werkgeversorganisaties, vakbonden en ngo's. De Commissie heeft ingestaan voor de financiering van deze projecten en daardoor de legitimiteit ervan versterkt. In Frankrijk hebben vakbeweging en werkgevers een overeenkomst gesloten: "Accord sur l'égalité des droits des familles homoparentales" ("Overeenkomst aangaande gelijke rechten voor homo-ouders"). De Zweedse vakbond "Vision" organiseert een cursus over LGBT-aangelegenheden om meer bekendheid te geven aan discriminatie op de werkplek. De ervaring wijst uit dat het heel goed mogelijk is om de handen ineen te slaan en de situatie van personen met een andere sexuele geaardheid op de arbeidsmarkt te veranderen. Het EESC betreurt het dat dergelijke initiatieven zeldzaam zijn, en roept de Europese Commissie op om goede praktijken te verspreiden. De maatschappelijke partners zouden zich actiever moeten inzetten om de discriminatie van LGBT-personen op het werk tegen te gaan.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  In artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie staat: "Iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, is verboden."

(2)  Homosexuelen, bisexuelen en transsexuelen.

(3)  PB C 77, 31.3.2009, blz. 102.

(4)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling.

(5)  PB C 182/19, 04.08.2009.

(6)  PB C 318/69, 29.10.2011, PB C 354/1, 28.12.2010, PB C 347/19, 18.12.2010, PB C 376/81, 22.12.2011, PB C 182/19, 04.08.2009, PB C 77/102, 31.03.2009, PB C 10/72, 15.01.2008, PB C 110/26, 30.4.2004, PB C 318/128, 23.12.2006, PB C 77/115, 31.03.2009, PB C 318/50, 29.10.2011, PB C 292/95, 09.08.2008, PB C 256, 27.10.2007.

(7)  Dit onderdeel van het advies is gebaseerd op rapporten van het Bureau voor de grondrechten (FRA) en het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV).

(8)  "Homophobia and Discrimination on Grounds of Sexual Orientation in the EU Member States: Legal Analysis" en "Homophobia and Discrimination on Grounds of Sexual Orientation and Gender Identity in the EU Member States: Part II - The Social Situation".

(9)  Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/16


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bijdrage van migrantenondernemers aan de economie van de EU (initiatiefadvies)

2012/C 351/04

Rapporteur: mevrouw KING

Op 19 januari 2012 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, op grond van artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over:

De bijdrage van migrantenondernemers aan de economie van de EU.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 september 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 135 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1   Het aantal ondernemers met een migrantenachtergrond in de Europese Unie is de laatste tien jaar gestegen. Zij dragen bij tot economische groei en werkgelegenheid, doordat ze vaak zorgen voor een heropleving van ambachten en neringen die in de vergetelheid zijn geraakt. Ook hebben ze een groeiend aandeel in de levering van goederen en diensten met toegevoegde waarde. Ze vormen een niet te onderschatten bruggenhoofd naar internationale markten en door de arbeidsplaatsen die zij voor zichzelf en in toenemende mate ook voor immigranten en de oorspronkelijke bevolking scheppen (1), spelen zij bovendien een belangrijke rol bij de integratie van migranten op de arbeidsmarkt.

1.2   De EU heeft uitdrukkelijk erkend dat migrantenondernemers een cruciale bijdrage kunnen leveren aan duurzame groei en werkgelegenheid. Belangrijk is dat deze erkenning niet los van de andere onmiddellijke prioriteiten van EU-beleidsmakers wordt gezien. Een dynamische, duurzame, op groei gerichte ondernemersactiviteit van migranten mag als onderdeel niet ontbreken in de strategie voor groei en werkgelegenheid, de Small Business Act, de Europa 2020-strategie en het nieuwe programma COSME. In al deze beleidsinitiatieven wordt het centrale belang van een sterk groeiend, meerwaarde genererend midden- en kleinbedrijf voor een op duurzame groei gerichte EU-economie erkend.

1.3   Migrantenondernemers vergroten daarnaast de sociale kansen van migranten, vervullen een voorbeeldfunctie voor met name jongeren en dragen door de revitalisering van straten en buurten bij tot een sterker sociaal leiderschap, een groter gevoel van eigenwaarde en meer sociale samenhang.

1.4   Het Comité is ingenomen met de Mededeling van de Commissie (2) waarin "de belangrijke rol van migranten als ondernemers" wordt erkend en benadrukt wordt dat "hun creativiteit en innovatievermogen [moet worden versterkt]". Ook staat het achter de uitspraak dat "een meer dynamische strategie ter bevordering van grensoverschrijdend ondernemerschap […] ondernemers die zowel in de EU-lidstaten als in de partnerlanden actief zijn, ten goede [zou] komen. Dergelijke ondernemingen kunnen zorgen voor meer werkgelegenheid in de landen van herkomst en bevorderlijk zijn voor zowel de integratie van migranten als de handel tussen de betrokken landen".

1.5   De werkloosheidscijfers blijven stijgen. Het scheppen van hoogwaardige banen is daarom prioriteit nummer 1 voor de EU. Des te belangrijker is het dat EU-beleidsmakers inzien welke troef zij met de migrantenondernemingen in handen hebben, zowel vanuit het oogpunt van de lokale economie als in toenemende mate ook vanuit het oogpunt van de internationale markt, waar nog steeds vraag is naar goederen en diensten uit de EU. Dit sluit aan bij de strategie van de Commissie om kleine en middelgrote ondernemingen te helpen om ook buiten de EU zakelijke activiteiten te ontplooien. Internationale activiteiten zijn immers goed voor de groei en het concurrentievermogen en dragen ertoe bij dat bedrijven in de EU zich op de lange termijn staande weten te houden.

1.6   Om, zoals in de Commissiemededeling wordt bepleit, "de creativiteit en het innovatievermogen" van migrantenondernemers te versterken, beveelt het Comité speciale maatregelen op Europees, nationaal en lokaal niveau aan. Deze zijn nodig om een einde te maken aan discriminatie en om voor iedereen gelijke voorwaarden te creëren, zodat eenieder kan bijdragen tot inclusieve groei en hoogwaardige banen.

1.6.1

Beleidsmakers op EU-niveau dienen:

binnen de Europa 2020-strategie erkenning uit te spreken voor de mogelijkheden die migrantenondernemers bieden om de economische groei te bevorderen;

binnen de Europese werkgelegenheidsstrategie de mogelijkheden te erkennen die migrantenondernemers bieden om banen te scheppen. Momenteel richt de strategie zich uitsluitend op arbeid in loondienst als middel voor de integratie van migranten;

de activiteiten van ondernemers met een migrantenachtergrond mee te nemen in het Europees integratiebeleid voor migranten;

in samenwerking met Eurostat en de lidstaten betrouwbare en geharmoniseerde statistische gegevens over de economische en sociale bijdrage van migrantenondernemers in de EU te definiëren en te verzamelen. Dit kan de EU helpen om een beter immigratiebeleid uit te stippelen.

ook in de toekomst ruim baan te geven voor overheidssteun aan ondernemers. Daarmee moet worden voorkomen dat innovatie, ondernemerschap en economische groei worden afgeremd omdat levensvatbare bedrijven geen toegang krijgen tot passende financiering;

een kader uit te werken om succesvolle praktijken met programma's voor capaciteitsopbouw van migrantenondernemers en voor verbetering van hun overlevingskansen meer onder de aandacht te brengen en uit te wisselen;

strategische betrekkingen te ontwikkelen met landen van herkomst die het voortouw nemen om hun over de EU verspreide migrantengemeenschappen rechtstreeks aan te moedigen eigen bedrijven te beginnen die zowel in het land van herkomst als in de EU actief zijn;

waar nodig middels handelsovereenkomsten de lancering van gemeenschappelijke ondernemingsactiviteiten tussen in de EU gevestigde migrantenondernemers en hun land van herkomst aan te moedigen. De EU-strategie zal op die manier kleine en middelgrote ondernemingen kunnen helpen om hun activiteiten naar landen buiten de EU uit te breiden.

1.6.2

De EU-lidstaten dienen:

de activiteiten van migrantenondernemers te erkennen en mee te nemen in een breder integratiebeleid;

het algemene regelgevings- en structurele kader voor het opzetten van een onderneming te herzien door het mes te zetten in alle onnodige administratieve vereisten die een obstakel kunnen zijn voor startende ondernemers;

het risico van illegale immigratie en vooral illegale arbeid tot een minimum te beperken door uitvoering te geven aan Richtlijn 2009/52/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009. Krachtens artikel 14 van deze richtlijn moeten de lidstaten ervoor zorgen "dat op hun grondgebied doeltreffende en adequate inspecties worden verricht";

bij te dragen tot een verhoging van het arbeidsparticipatieniveau op lange termijn door bijkomende steunmaatregelen te treffen voor met name door vrouwen en jongeren geleide migrantenondernemingen, die op die manier meer kans van slagen hebben;

het bestaan van intermediaire organisaties, zoals handelsverenigingen, kamers van koophandel en coöperaties, onder de aandacht te brengen en hun capaciteit te versterken, zodat deze migrantenondernemingen kunnen helpen tegemoet te komen aan de wettelijke vereisten, bijvoorbeeld op het vlak van arbeids- en belastingwetgeving.

1.6.3

De lokale overheden en het maatschappelijk middenveld, m.i.v. de sociale partners, dienen:

voortgang te geven aan programma's die het menselijke en sociale kapitaal van migrantenondernemers vergroten door het aanbieden van diensten als advies en informatie, opleiding, netwerkmogelijkheden en begeleiding;

(betere) kansen te creëren voor migrantenondernemers door ervoor te zorgen dat hun organisaties gemakkelijker toegang krijgen tot grote organisaties;

ertoe bij te dragen dat migrantenondernemingen standhouden. In plaats van zich alleen op startende ondernemers te richten, moet daarbij meer aandacht worden besteed aan bestaande migrantenondernemingen, met name in sectoren met een hoge meerwaarde;

vanwege het cruciale belang van toegang tot financiële middelen meer programma's op te zetten om het financiële kapitaal van migrantenondernemers te vergroten door:

hen te wijzen op financieringsbronnen;

gerichte opleidingen aan te bieden;

deze specifieke groep van zakelijke klanten te helpen om meer kennis, expertise en inzicht te verwerven m.b.t. kredietinstellingen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1   De Europese Unie staat voor ingrijpende demografische veranderingen: in tal van regio's loopt de bevolking aanzienlijk terug, de samenleving vergrijst in toenemende mate en de geboortecijfers dalen. Dit neemt niet weg dat de totale bevolking in de EU tussen 2004 en 2008 een jaarlijkse aanwas van twee miljoen mensen kon optekenen. Dit is vooral te danken aan de netto-migratie. Migranten dragen op tal van manieren bij tot de economische groei van hun gastlanden: zij brengen nieuwe vaardigheden en talenten mee, helpen tekorten op de arbeidsmarkt opvullen en richten nieuwe ondernemingen en bedrijven op.

2.2   De bijdrage die migranten leveren aan de economie door het oprichten van eigen ondernemingen is een aspect dat tot dusverre onderbelicht is gebleven. Dit advies heeft tot doel om de kennis omtrent de activiteiten van migrantenondernemers te vergroten. Ook worden hierin aanbevelingen geformuleerd over de wijze waarop de successen van migrantenondernemingen kunnen worden bevorderd en onder de aandacht kunnen worden gebracht en over de manier waarop hun bijdrage aan de economische groei kan worden vergroot.

2.3   Het is geen sinecure om het ondernemerschap van migranten en de door hen gecreëerde werkgelegenheid in de verschillende EU-landen met elkaar te vergelijken. Voor elk land zijn er namelijk weer andere gegevensbronnen voorhanden. Bovendien ontbreekt het aan een internationaal overeengekomen definitie van migrantenondernemer.

2.4   Voor het onderhavige document wordt hoofdzakelijk uitgegaan van de presentaties van de vaste EESC-studiegroep "Immigratie en integratie" tijdens de op 24 november 2011 gehouden hoorzitting over de bijdrage van migrantenondernemers aan de EU-economie (4).

2.5   Een migrantenondernemer is een ondernemer die buiten de EU is geboren en "die waarde probeert te creëren door economische activiteiten op te zetten of uit te breiden" (5). Zo'n ondernemer kan een zelfstandige zijn, die geen of juist wel personeel in dienst heeft (6).

2.6   In dit advies draait het om zelfstandige ondernemers. Met behulp van gegevens uit arbeidskrachtenenquêtes worden er vergelijkingen gemaakt tussen lidstaten en tussen migrantenondernemers en autochtone ondernemers. Overeenkomstig de bij onderzoek naar ondernemerschap gehanteerde regels gaat het bij deze analyse bovendien om niet-agrarische ondernemers.

3.   Kenmerken van migrantenondernemers

3.1   Migranten zijn ondernemender

3.1.1

Uit de arbeidskrachtenenquête in de EU (7) blijkt dat het migrantenondernemerschap in de EU een uiteenlopende trend laat zien: in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, België, Denemarken en Zweden ligt het aantal migrantenondernemers 1,5 tot 2,9 procentpunt hoger dan het aantal autochtone ondernemers. In Portugal, Spanje, Italië, Griekenland, Ierland, Duitsland en Oostenrijk zijn er daarentegen procentueel gezien minder migrantenondernemers dan autochtone ondernemers.

3.1.2

Op regionaal niveau zijn er in Zuid-Europa en Centraal- en Oost-Europa over het algemeen meer zelfstandigen (van autochtone en migrantenafkomst). Over het algemeen beginnen migranten in Centraal- en Oost-Europa eerder voor zichzelf dan autochtonen. In Zuid-Europa is juist het omgekeerde het geval.

3.1.3

Het grotere aantal zelfstandigen onder migranten in Polen, Slowakije, Tsjechië en Hongarije is deels het gevolg van de relatief soepele visumvoorschriften voor migrantenondernemers en van de werkgelegenheidssituatie in deze landen. Het lagere percentage migrantenondernemers in Zuid-Europese landen is wellicht een gevolg van het feit dat migranten in deze landen misschien niet de tijd hebben gehad om het menselijke, fysieke en maatschappelijke kapitaal te ontwikkelen dat nodig is om een bedrijf te starten, omdat ze de landstaal nog niet vloeiend spreken of omdat ze problemen ondervinden bij de erkenning van hun kwalificaties.

3.1.4

Uit de gegevens over het aantal nieuwe ondernemers in een bepaald jaar kan ook worden opgemaakt dat migranten zich over het algemeen ondernemender opstellen dan autochtonen. In de periode tussen 1998 en 2008 verdubbelde het gemiddelde aantal nieuwe migrantenondernemers per jaar in Duitsland (tot meer dan 100 000 per jaar) en het Verenigd Koninkrijk (tot bijna 90 000 per jaar). In Spanje en Italië stegen de gemiddelde aantallen per jaar respectievelijk met een factor zes (tot meer dan 75 000 per jaar) en acht (tot 46 000). In Frankrijk was er gedurende dezelfde periode een lichte toename (tot 35 000) te zien (8).

3.1.5

Daar komt bij dat migranten ten opzichte van hun eigen bevolking naar verhouding ondernemender zijn dan autochtonen. Zo vertegenwoordigen migranten 8 % van de bevolking in het Verenigd Koninkrijk, maar bezitten ze 12 % van de kleine en middelgrote ondernemingen in het land.

3.1.6

Deze bevindingen sluiten aan op een recent Amerikaans onderzoek, waaruit blijkt dat 18 % van de kleine ondernemingen in handen is van immigranten, terwijl zij slechts 13 % van de bevolking en 16 % van de beroepsbevolking uitmaken (9).

3.2   De overlevingskansen van migrantenondernemingen

3.2.1

Hoewel er elk jaar meer migranten dan autochtonen voor zichzelf beginnen, is het aantal migrantenondernemers dat ermee stopt, ook hoger. Het feit dat minder migrantenondernemingen overleven, kan erop wijzen dat het ondernemerschap een manier is om de overstap te maken naar een baan in loondienst, of juist een teken zijn dat migrantenondernemingen vaker op een mislukking uitlopen. In Frankrijk was bijvoorbeeld vijf jaar na de oprichting nog slechts 40 % van de ondernemingen van buitenlandse onderdanen actief, tegenover 54 % van de door Franse onderdanen opgezette bedrijven (10). Uit de OESO-studie (11) blijkt dat migrantenondernemingen zelfs na controle van kwalificaties, ervaring en andere factoren 27 % minder kans hebben om te overleven dan bedrijven van autochtonen.

3.3   Sectoren met een hoge toegevoegde waarde

3.3.1

Migrantenondernemers ontplooien in hun gastland een even grote verscheidenheid aan activiteiten als autochtonen. Deze overgang van bedrijven die oorspronkelijk vooral hun eigen bevolkingsgroep bedienden, is deels het gevolg van het stijgende opleidingsniveau van veel migranten, maar ook van de veranderingen in de economische structuren van postindustriële samenlevingen.

3.3.2

Hoewel in Europa naar verhouding een groot aantal in het buitenland geboren ondernemers werkzaam is in sectoren die traditioneel gezien meer met migrantenondernemingen worden geassocieerd (d.w.z. groot- en detailhandel), zijn velen juist daarbuiten actief. Zo is bijna 18 % van de migrantenondernemers actief in de bouw, circa 8 % in de wetenschappelijke en technische beroepssector, circa 6 % in de verwerkende industrie en nog eens 6 % in de gezondheidszorg en de sociale hulpverlening.

3.4   Profiel

3.4.1

Qua algemeen profiel komen migrantenondernemers en autochtone ondernemers overeen: beiden zijn goed opgeleid en man, en meer dan drie op de vier zijn ouder dan 35. Migrantenondernemers en autochtone ondernemers zijn gemiddeld ouder dan werknemers en mensen in loondienst. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat men pas een bedrijf kan beginnen als men voldoende maatschappelijk en fysiek kapitaal heeft vergaard en de nodige ervaring heeft opgedaan.

3.4.2

Migrantenondernemers zijn gemiddeld hoger opgeleid dan hun autochtone evenknieën. Zo'n 30 tot 40 % van de migrantenondernemers heeft hoger onderwijs genoten.

3.4.3

Bijna twee derde van de migrantenondernemers verblijft al meer dan tien jaar in het gastland. Voor de migrantenwerknemers in loondienst is dat slechts iets meer dan 50 %.

3.4.4

Er zijn verschillen in de mate waarin migranten uit diverse gebieden geneigd zijn om voor zichzelf te beginnen. Aziatische migranten kiezen het meest en Latijns-Amerikaanse en Afrikaanse migranten het minst voor ondernemerschap. De verschillen in houding ten aanzien van het ondernemerschap tussen migrantengroepen kan voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan de verschillen in opleiding en welvaart. Een aanvullende verklaring is dat de economieën van sommige landen van herkomst een groter percentage ondernemers kent en dat mensen uit die landen sneller een bedrijf beginnen in het gastland.

3.4.4.1

Toch is de situatie van migranten uit dezelfde regio verre van homogeen. Uit de officiële cijfers uit het Verenigd Koninkrijk blijkt bijvoorbeeld dat als de arbeidsparticipatie van Pakistaanse migranten gelijk zou zijn aan die van de Indiase migranten, het percentage mannelijke en vrouwelijke arbeidskrachten in deze groep met respectievelijk 24 en 136 % zou stijgen. Dit zou neerkomen op 96 000 extra arbeidskrachten.

4.   De EU-context

4.1   In het programma van Stockholm is de agenda vastgelegd voor het beleid van de Europese Unie op het gebied van justitie en binnenlandse zaken voor de periode 2010-2014. Een van de aspecten daaruit is de succesvolle integratie van migranten met het oog op de versterking van democratische waarden en sociale cohesie en ter bevordering van de interculturele dialoog op alle niveaus.

4.2   Het Europees Integratiefonds ondersteunt met een begroting van 825 miljoen EUR voor de periode 2007-2013 nationale en EU-initiatieven voor de integratie van migranten uit niet-EU-landen in de Europese samenlevingen en is onder meer bedoeld voor projecten op het gebied van ondernemerschap onder migranten en onderwijs over ondernemerschap aan migranten (12).

4.3   In de Commissiemededeling (13)"Europese agenda voor de integratie van onderdanen van derde landen" wordt weliswaar erkend dat migrantenondernemers een belangrijke rol vervullen, toch wordt er in vlaggenschipinitiatieven als de Europa 2020-strategie met geen woord gerept over hun potentiële bijdrage aan duurzame groei en werkgelegenheid.

4.4   Het werkgelegenheidspakket van de EU richt zich op betaald werk als een middel om de integratie van migranten te bevorderen. Er wordt echter volledig voorbijgegaan aan de rol van migrantenondernemers, die kunnen bijdragen tot het scheppen van hoogwaardige en duurzame banen en de economische en maatschappelijke integratie van migranten en autochtonen dichterbij kunnen helpen.

4.5   EU-beleidsmakers dienen in hun strategieën op actieve en coherente wijze een vaste plaats in te ruimen voor het ondernemerschap van migranten. Bovendien moet er erkenning en steun komen voor de rol van migrantenondernemers in de integratiestrategie voor migranten.

5.   Bijdrage van migrantenondernemers

5.1   Arbeidsmarkt

5.1.1

Uit de arbeidskrachtenenquête in de EU (1998-2008) blijkt dat migrantenondernemers een positieve bijdrage leveren aan de werkgelegenheid, ook al zijn de meeste ondernemers (van autochtone en migrantenafkomst) zelfstandigen zonder personeel.

5.1.2

Gemiddeld scheppen zij 1,4 tot 2,1 extra banen. In vergelijking met autochtone ondernemers blijkt echter dat migrantenondernemers naar verhouding minder werkgelegenheid creëren. Dit geldt niet voor Tsjechië, Hongarije, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk, waar migrantenondernemers meer banen creëren dan hun autochtone evenknieën.

5.1.3

Deze bijdrage aan de algemene werkgelegenheid is in de loop van de tijd toegenomen. Tussen 1998 en 2008 steeg in Spanje, Italië, Oostenrijk, Duitsland en Nederland het aantal werknemers bij migrantenondernemers, terwijl hun bijdrage aan de werkgelegenheid in het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk in diezelfde periode op hetzelfde hoge niveau bleef steken. Zo namen migrantenondernemers in Duitsland in zowel 2007 als 2008 meer dan 750 000 mensen in dienst. Voor het Verenigd Koninkrijk en Spanje bedroeg dat aantal circa een half miljoen, voor Frankrijk bijna 400 000 en voor Italië circa 300 000.

5.1.4

Relatief gezien komt deze bijdrage overeen met 1,5 tot 3 % van de gehele beroepsbevolking. Luxemburg (8,5 %) en Ierland (4,9 %) zijn de landen waar migranten de grootste bijdrage leveren aan de algemene werkgelegenheid. Op basis van de beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld of migranten hoofdzakelijk andere migranten in dienst hebben. Toch wijzen sommige studies uit dat migranten werk verschaffen aan zowel autochtonen als andere migranten.

5.2   Economie

5.2.1

Migrantenondernemers scheppen niet alleen nieuwe banen, ook dragen ze in hun gastland bij tot een algehele groei van de economie. Het is bijzonder lastig om concrete empirische bewijzen te verzamelen voor hun daadwerkelijke bijdrage aan de EU-economie. Gegevens uit het Verenigd Koninkrijk wijzen echter uit dat hun bijdrage aan de economie van dat land jaarlijks op 25 miljard GBP wordt geraamd, d.w.z. 6 % van de door kleine en middelgrote ondernemingen gegenereerde bruto toegevoegde waarde (430 miljard GBP in 2007) (14).

5.2.2

Dit komt overeen met een Amerikaans onderzoek waaruit blijkt dat kleine bedrijven die voor de helft of meer in handen zijn van immigranten, jaarlijks voor 776 miljard USD, d.w.z. 13 % van de totale bijdrage van kleine bedrijven (6 biljoen USD in 2007), bijdragen aan de economie.

5.2.3

Gegevens uit Frankrijk wijzen uit dat immigranten in dat land in 2009 47,9 miljard EUR van de Franse staat ontvingen (uitkeringen, huisvesting, onderwijs enz.), maar 60,3 miljard EUR in het laatje brachten. Daarmee leverden zij de schatkist netto 12,4 miljard EUR op (15).

5.2.4

Het Comité denkt dat er een grotere bijdrage aan de EU zou kunnen worden geleverd als migrantenondernemers in de informele economie de noodzakelijke ondersteuning zouden kunnen krijgen om de overstap te maken naar de formele economie.

5.3   Handel

5.3.1

Het is ook gebleken dat migrantenondernemers werkgelegenheidskansen helpen creëren in hun gastland. Door gebruik te maken van hun contacten, netwerken en kennis over de markt in hun landen van herkomst dragen ze namelijk bij aan een verlaging van de transactiekosten voor de handel met diezelfde landen. Zo richt bijvoorbeeld 22 % van de Zweedse ondernemingen in buitenlandse handen zich met zijn goederen en diensten in ieder geval gedeeltelijk op de internationale markt (tegenover 15 % van de autochtone ondernemingen) (16). Ook is aangetoond dat de 10 % stijging van het aantal migranten die in Zweden is geconstateerd, gepaard ging met een gemiddelde toename van de export met 6 % en van de import met 9 % (17). Dit duidt er wellicht op dat migranten impliciete handelsbarrières met hun land van herkomst kunnen helpen beslechten en zo een belangrijke rol kunnen spelen bij de bevordering van de buitenlandse handel.

5.3.2

Een ander voorbeeld is het Verenigd Koninkrijk. Migrantenondernemers bieden direct toegang tot een groeiende diasporagemeenschap met een geschat beschikbaar inkomen van meer dan 30 miljoen EUR. Ook maken ze het mogelijk dat er nieuwe zakelijke kansen kunnen worden aangeboord op internationale markten als India, China, Afrika, het Caribische gebied en Latijns-Amerika.

5.4   Bij het ondernemerschap van migranten gaat het echter om meer dan alleen werkgelegenheid en economie. Het kan ook de sociale kansen van migranten vergroten en door de revitalisering van straten en buurten bijdragen tot een sterker sociaal leiderschap, een groter gevoel van eigenwaarde en meer sociale samenhang.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Rath, J., Eurofound (2011), "Promoting ethnic entrepreneurship in European cities", Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg.

(2)  "Europese agenda voor de integratie van onderdanen van derde landen" – COM(2011) 455 final en SEC(2011) 957 final.

(3)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2009:168:0024:0032:NL:PDF.

(4)  http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.events-and-activities-migrant-entrepreneurs-contribution-present.

(5)  Definitie van ondernemer van de OESO, 2008.

(6)  Rath, J., Eurofound (2011), "Promoting ethnic entrepreneurship in European cities", Bureau voor publicaties van de Europese Unie, Luxemburg.

(7)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/employment_unemployment_lfs/data/database.

(8)  Zie http://dx.doi.org/10.1787/888932442104.

(9)  http://www.fiscalpolicy.org/immigrant-small-business-owners-FPI-20120614.pdf.

(10)  Breem, Y. (2009), "Les entreprises créées en 2002 par des ressortissants des pays tiers: de plus grandes difficultés à survivre", Infos Migrations, No. 13, Département des statistiques, des études et de la documentation (DSED), Franse ministerie van Immigratie, Integratie, Nationale Identiteit en Solidaire Ontwikkeling.

(11)  "Open for Business: Migrant Entrepreneurship in OECD Countries", 2010.

(12)  http://ec.europa.eu/dgs/home-affairs/financing/fundings/migration-asylum-borders/integration-fund/index_en.htm.

(13)  COM(2011) 455 final en SEC(2011) 957 final.

(14)  http://www.bis.gov.uk/assets/biscore/enterprise/docs/b/11-515-bigger-better-business-helping-small-firms.

(15)  http://www.europeanvoice.com/article/imported/time-to-value-migrants-contribution/74527.aspx

(16)  Zweeds agentschap voor economische en regionale groei (2007).

(17)  Hatzigeorgiou in OESO (2010).


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/21


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het uitbannen van huiselijk geweld tegen vrouwen (initiatiefadvies)

2012/C 351/05

Rapporteur: Mário SOARES

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 24 mei 2012 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het

Uitbannen van huiselijk geweld tegen vrouwen.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 september 2012 goedgekeurd.

Tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat met 138 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, werd aangenomen.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité heeft in 2006 al een advies uitgebracht over huiselijk geweld tegen vrouwen (1), waaruit blijkt dat dit probleem het maatschappelijk middenveld na aan het hart ligt. De hierin geformuleerde aanbevelingen zijn nog steeds geldig en worden daarom niet herhaald in het onderhavige advies.

1.2

Het Comité is zich ervan bewust dat seksegebonden geweld, waaronder ook huiselijk geweld valt, een probleem is dat ons allen aanbelangt. Als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld bevestigt het alles in het werk te willen stellen om dit kwaad te bestrijden. Om te beginnen zou er bijv. een tweejaarlijks debat over dit vraagstuk kunnen worden georganiseerd.

1.3

Het EESC doet de volgende aanbevelingen aan de Europese instellingen en de EU-lidstaten:

1.3.1

Mensenrechten: huiselijk geweld tegen vrouwen moet worden beschouwd als een mensenrechtenkwestie, zodat een alomvattende, multisectorale oplossing voor het probleem kan worden gevonden;

1.3.2

Veiligheid en risicobeheersing: we moeten een nieuwe kijk krijgen op veiligheid en risicobeheersing; mensen moeten ervan worden doordrongen dat geweld binnen het gezin tegen vrouwen geen individueel en op zichzelf staand probleem binnen de privésfeer is, maar een kwestie van openbare orde en veiligheid;

1.3.3

Preventie: er moeten maatregelen worden genomen om het beleid ter preventie van huiselijk geweld te ontwikkelen via multidisciplinaire steunpunten die over de nodige middelen en gespecialiseerd personeel beschikken en aan de hand van interministeriële actieplannen die maatregelen omvatten om mannen en jongeren betrekken bij het uitbannen van huiselijk geweld;

1.3.4

Bescherming: vrouwen die het slachtoffer worden van huiselijk geweld moeten prioritaire toegang krijgen tot huisvesting, financiële steun, opleiding en waardig werk, waarbij het beginsel "gelijk loon voor gelijk werk" in acht wordt genomen;

1.3.5

Gelijktrekken van statistische criteria: de criteria voor het registreren van huiselijk geweld moeten verder gelijk worden getrokken, zodat de verzamelde gegevens vergelijkbaar zijn;

1.3.6

Onderwijs: onderwijs moet bijdragen tot een mentaliteitswijziging, wat onder meer inhoudt dat er concrete onderwijsprogramma's voor gemengd onderwijs komen, dat seksistisch taalgebruik in schoolboeken wordt geschrapt en dat docenten een basiscursus én vervolgcursussen krijgen over de problematiek van seksegebonden en huiselijk geweld;

1.3.7

Media: de richtlijn betreffende audiovisuele mediadiensten (2) moet naar behoren worden uitgevoerd, zodat het negatieve beeld van vrouwen in de media, en vooral in advertenties, wordt weggenomen.

1.3.8

Gezondheid: er moet op worden gehamerd dat huiselijk geweld tegen vrouwen in de context van volksgezondheid moet worden beschouwd als een risicovariabele;

1.3.9

Gezamenlijke verantwoordelijkheid: mannen en vrouwen moeten samen de verantwoordelijkheid nemen voor kinderen, oudere familieleden of familieleden met specifieke behoeften; maatregelen op dit vlak moeten worden aangescherpt en worden ondersteund;

1.3.10

Maatschappelijke organisaties: er moet steun worden verleend aan organisaties die zich inzetten voor vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld of die bewustwordings/opleidingsacties inzake de bestrijding van seksegebonden geweld opzetten;

1.3.11

Europees Jaar van de strijd tegen seksegebonden geweld: er moet een Europees jaar van de strijd tegen seksegebonden geweld komen;

1.3.12

Verdrag van de Raad van Europa inzake de voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld: het EESC verzoekt de Europese Unie en alle lidstaten om dit Verdrag uit 2011 te ondertekenen, te ratificeren en uit te voeren.

2.   Inleiding

2.1

Elke vorm van geweld tegen een individu is een aanslag op zijn of haar waardigheid en lichamelijke en geestelijke integriteit en vormt een inbreuk op de mensenrechten en de beginselen van een democratische samenleving.

2.2

Overheden zijn verplicht om de rechten van hun burgers te eerbiedigen, te beschermen en te bevorderen en daarom moeten zij de nodige publieke middelen uittrekken voor diensten en gespecialiseerd personeel dat aan deze verplichting kan helpen voldoen.

2.3

Openbare geweldpleging wordt door de samenleving afgekeurd en maatregelen van de overheid om dergelijke feiten in te perken en te bestraffen hebben een breed maatschappelijk draagvlak.

2.4

Er bestaat echter een andere vorm van geweld, waarover niet wordt gepraat, nl. huiselijk geweld, dat zich afspeelt binnen vier muren en misschien wel de diepste sporen nalaat.

Alle leden van het gezin kunnen soms of herhaaldelijk het slachtoffer worden van verschillende vormen van geweld, mogelijk met de dood tot gevolg.

2.5

Hoewel de overheid de nodige aandacht moet besteden aan iedereen die hiervan de dupe wordt en moet ingrijpen waar nodig, dient erop te worden gewezen dat de slachtoffers voornamelijk vrouwen zijn en dat huiselijk geweld een van de belangrijkste doodsoorzaken bij vrouwen is. Daarom gaat dit advies in de eerste plaats over huiselijk geweld tegen vrouwen.

2.6

De Europese Unie definieert geweld tegen vrouwen als volgt: "elke seksegebonden daad van geweld die resulteert of kan resulteren in lichamelijk, seksueel en psychologisch letsel en lijden bij vrouwen, met inbegrip van de dreiging met dergelijke daden en dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht of dit plaatsvindt in het openbaar of in de privé-sfeer" (3).

2.7

Hoewel de overheid en de verschillende maatschappelijke groeperingen en organisaties al decennialang ijveren voor een mentaliteitswijziging, wordt huiselijk geweld nog steeds beschouwd als een probleem in de privésfeer, terwijl het tegenovergestelde waar is.

2.8

Huiselijk geweld is een misdrijf dat wettelijk moet worden bestraft. Het EESC is zich ervan bewust dat in diverse lidstaten reeds harder wordt opgetreden tegen iedereen die zich schuldig maakt aan huiselijk geweld. Er moet echter ook naar de achterliggende oorzaken van dit verschijnsel worden gekeken en naar de maatregelen die nodig zijn om dit probleem op te lossen, waaronder een groter begrip van het verschijnsel onder mannen.

2.9

Het Comité wil er ook op wijzen dat de economische crisis het sociaal beleid in tal van EU-landen ernstig ondermijnt. Er wordt gesnoeid in basisvormen van dienstverlening, zoals gezondheid, onderwijs en socialen diensten, terwijl gezinnen, en met name vrouwen, deze juist hard nodig hebben. Diensten die vooral gericht zijn op vrouwen worden stopgezet, opvangcentra voor mishandelde vrouwen sluiten hun deuren, de budgetten van overheidsdiensten die zich bezighouden met gelijke kansen worden gekort, preventieprojecten, mediacampagnes e.d. verdwijnen.

2.10

Het hardnekkig voortbestaan van genderstereotypes en een patriarchale samenleving, alsook financiële ongelijkheid, discriminatie op het vlak van werkgelegenheid en loon, de moeilijke toegang tot andere financiële middelen en economische afhankelijkheid laten vrouwen weinig speelruimte en maken hen kwetsbaarder voor huiselijk geweld.

2.11

De huidige economische crisis en de daaruit voortvloeiende bezuinigingsmaatregelen, alsook de liberalisering van de economie en de privatisering van de openbare sector, zorgen niet alleen voor nog meer onderscheid tussen mannen en vrouwen op het werk maar ook voor meer ongelijkheid – en dus voor een klimaat waarin geweld tegen vrouwen gedijt.

2.12

De Wereldgezondheidsorganisatie (WGO) (4) heeft erkend dat de globalisering schadelijke gevolgen heeft voor maatschappelijke structuren. Ongebreidelde globalisering kan geweld tegen vrouwen, ook in de vorm van handel in mensen, in de hand werken.

2.13

Vrouwen die tot minderheidsgroeperingen behoren, vrouwelijke migranten, vrouwen die in armoede leven op het platteland of in verafgelegen oorden, vrouwen die een gevangenisstraf uitzitten, vrouwen die opgenomen zijn in een instelling, vrouwen met een mentale of fysieke beperking en oudere vrouwen lopen meer risico op geweldpleging.

2.14

Het ligt in onze bedoeling in dit advies te bekijken hoe het in Europa staat met huiselijk geweld tegen vrouwen, de bestaande maatregelen in kaart te brengen en het probleem meer zichtbaarheid te geven.

2.15

Het EESC is, als spreekbuis van het maatschappelijk middenveld, bereid om samen met organisaties die deze vorm van geweld willen bestrijden een forumdiscussie te organiseren over hoe dit geweld kan worden uitgebannen en over welke preventieve maatregelen daadwerkelijk effect sorteren en tot voorbeeld kunnen dienen voor anderen.

3.   Het Verdrag van de Raad van Europa – een instrument dat moet worden geratificeerd en nageleefd

3.1

De Raad van Europa heeft in 2011 een Verdrag inzake de voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld goedgekeurd (5). Dit is het eerste juridisch bindende internationale instrument waarbij een algemeen juridisch kader in het leven wordt geroepen dat erop gericht is geweld te voorkomen, de slachtoffers te beschermen en de daders te veroordelen. Het betreft hier een oproep voor meer gelijkheid tussen vrouwen en mannen; het feit dat vrouwen niet dezelfde kansen krijgen als mannen, hetgeen door een patriarchale en cultuur die blind is voor deze situatie in stand wordt gehouden, ligt immers ten grondslag aan het geweld tegen vrouwen.

3.2

In het Verdrag van de Raad van Europa wordt verwezen naar alle mogelijke vormen van geweld (lichamelijk en geestelijk geweld, seksuele intimidatie, gedwongen huwelijken, genitale verminking van vrouwen, intimidatie, sterilisatie of gedwongen abortus), ongeacht leeftijd, etnische afkomst of nationaliteit, religie, sociale achtergrond, migratiesituatie of seksuele geaardheid van het slachtoffer.

3.3

Op dit moment heeft nog maar één land het Verdrag geratificeerd (6) en hebben 20 landen het Verdrag ondertekend (7), waarvan enkele onder voorbehoud (Duitsland, Servië en Malta). Het Comité dringt er bij de Europese Unie en alle EU-lidstaten op aan dat zij het Verdrag van Istanboel zo snel mogelijk ondertekenen, ratificeren en uitvoeren.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

45 % van de vrouwen in de EU geeft aan ooit het slachtoffer te zijn geworden van seksegebonden geweld. 40 à 45 % heeft naar verluidt te maken gehad met seksuele intimidatie op het werk. Per dag komen in Europa naar schatting zeven vrouwen om het leven door seksegebonden geweld (8).

4.2

Ook de economische impact van dit fenomeen is niet te verwaarlozen: het geweld tegen vrouwen in de 47 landen van de Raad van Europa zou jaarlijks minstens 32 miljard euro kosten.

4.3

Uit een enquête van Eurobarometer in 2010 is gebleken dat het gros van de burgers (98 % van de respondenten) ruimschoots bekend is met deze problematiek (een op de vier zegt een vrouw te kennen die het slachtoffer is van huiselijk geweld en een op de vijf zegt een dader te kennen).

4.4

Al in 1980 is tijdens de Tweede Internationale Conferentie over de juridisch en sociale positie van vrouwen naar voren gebracht dat geweld tegen vrouwen overal ter wereld de misdaad is die het vaakst in de doofpot wordt gestopt. Dertien jaar later is op de Wereldconferentie over de rechten van de mens in Wenen erkend dat de rechten van de vrouw deel uitmaken van de mensenrechten. De EU-lidstaten hebben zich ertoe verbonden de fundamentele doelstellingen van het Actieplatform van Peking uit 1995 na te streven.

4.5

In de slotverklaring van de Europese Top over vrouwen aan de macht (Cadiz, maart 2010) (9), hebben 25 vrouwelijke ministers en tal van politieke leiders uit de hele EU erkend dat er nog steeds geen sprake is van gelijke kansen en dat het probleem van geweld tegen vrouwen, dat een ernstige schending van de mensenrechten is, nog lang de wereld niet uit is. In deze verklaring wordt bevestigd dat discriminatie in stand wordt gehouden door seksistische stereotypes, en wordt de aandacht gevestigd op het feit dat de jongere generaties seksistisch gedrag dreigen over te nemen.

4.6

Hieronder volgt een greep uit de vele analyses en voorstellen voor actie die al door de Europese instellingen zijn gepubliceerd:

4.6.1

Europese Raad:

Conclusies van de Raad over het uitbannen van geweld tegen vrouwen in de Europese Unie (8 maart 2010), waarin er bij de Commissie en de lidstaten op aangedrongen wordt de bestrijding van geweld tegen vrouwen voort te zetten en daarvoor ook de nodige middelen uit te trekken.

4.6.2

Europees Parlement:

Resolutie over de prioriteiten en het ontwerp van een nieuw beleidskader van de EU voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (2011).

In september 2011 heeft het EP zijn steun betuigd aan de uitvaardiging van een Europees beschermingsbevel voor de slachtoffers van seksegerelateerd geweld, seksuele intimidatie, opsluiting of poging tot moord. Deze maatregel is een belangrijke stap op weg naar de totstandkoming van een Europese ruimte waar vrouwen bescherming krijgen.

4.6.3

Europese Commissie:

Het Vrouwenhandvest (2009), het Actieplan voor de uitvoering van het Programma van Stockholm (2010), de Strategie inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015.

Diverse studies over geweld tegen vrouwen, teneinde de kennis ter zake te verdiepen.

De goedkeuring op 18 mei 2011 van een pakket voorstellen om de rechten van misdaadslachtoffers te verbeteren (horizontale richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, ondersteuning en bescherming van slachtoffers van een misdaad; verordening betreffende wederzijdse erkenning van beschermingsmaatregelen in burgerlijke zaken).

De financiering van specifieke programma's zoals Daphne III, en financiële steun aan Europese organisaties die zich inzetten voor de bestrijding van geweld tegen vrouwen (Europees Vrouwenforum).

4.7

Daarnaast hebben sommige lidstaten wetgeving uitgevaardigd om huiselijk geweld strafbaar te stellen, daders krachtiger te kunnen aanpakken, huiselijk geweld te kunnen aanmerken als misdrijf tegen de openbare orde, enz.

4.8

Hoewel er nog steeds gebrek is aan betrouwbare en vergelijkbare statistische gegevens over huiselijk geweld in de lidstaten en op Europees niveau, zijn de beschikbare cijfers voldoende alarmerend om de omvang van het probleem niet te onderschatten (10).

4.9

Ondanks de cijfers en de strengere wetgeving op dit gebied denkt het merendeel van de bevolking nog steeds dat iedereen in onze samenleving gelijke kansen heeft. Dit kan de discussie over huiselijk geweld, alsook over andere vormen van geweld en ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op het gebied van loon, promotiekansen en carrière e.d., vertroebelen.

4.10

Een vergeten vorm van geweld, want onzichtbaar voor de buitenwereld, is psychisch geweld. Het wordt tijd dat deze stilte wordt doorbroken en dat psychisch geweld wordt erkend als een schending van de mensenrechten en wordt opgenomen in de wetgeving betreffende gendergerelateerd geweld.

4.11

Vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van psychisch geweld, en tijdens hun leven niet zelden een ernstig trauma hebben opgelopen, hebben behoefte aan alomvattende, multidisciplinaire hulpverlening in een veilige omgeving. Gedwongen te leven in compleet sociaal isolement zonder tastbaar bewijs van de gewelddadige handelingen vrezen zij dat niemand hen gelooft. Voor hun herstel is het essentieel dat zorgverleners hen geloven.

4.12

Huiselijk geweld heeft niet alleen een impact op het directe slachtoffer maar ook op iedereen die ervan getuige is of ervan op de hoogte is. Vooral voor kinderen, die zeer gevoelig en daardoor bijzonder kwetsbaar zijn, zijn de gevolgen groot; zij kunnen er hun hele leven last van blijven hebben.

4.13

Feit is dat misdaden binnen het gezin zich niet beperken tot geweld tegen vrouwen, maar men kan zich afvragen waarom andere misdaden die zich thuis afspelen, zoals pedofilie (in 90 % van de gevallen is de dader een familielid), wel afschuw wekken, terwijl in het geval van huiselijk geweld steeds wordt gekeken wat de dader ertoe heeft gebracht geweld te gebruiken.

5.   Bijzondere opmerkingen en voorstellen voor actie

5.1

De vraag waar het om draait is waarom de samenleving vaak nog begrip opbrengt voor deze misdaden en waarom er vanuit wordt gegaan dat het slachtoffer het geweld heeft uitgelokt. De redenen van culturele en sociale aard die meestal worden aangehaald zijn niet alleen drogredenen, ze dragen ook bij tot een status quo.

5.2

Het idee dat huiselijk geweld deel uitmaakt van een diepgewortelde cultuur en traditie, is gebaseerd op de verkeerde veronderstelling dat cultuur een statisch geheel is van overtuigingen en praktijken. Het tegendeel is waar: cultuur is voortdurend onderhevig aan verandering. Juist omdat cultuur heterogeen is en de verschillende waarde-opvattingen binnen een bepaalde cultuur met elkaar in strijd kunnen zijn, kan zij niet anders dan zich voortdurend ontwikkelen.

5.3

Cultuur is onlosmakelijk verbonden met macht: bepaalde normen en waarden zullen de bovenhand krijgen als de verdedigers daarvan een machtspositie innemen of invloedrijk zijn.

5.4

Ook vrouwen geven cultuur door en drukken hun stempel op de cultuur waarin zij leven. Hun aandeel in de samenleving en de cultuur is cruciaal willen we een mentaliteitswijziging bewerkstelligen en ervoor zorgen dat gebruiken en tradities die schadelijk zijn voor hun imago en situatie, veranderen.

5.5

Vandaar ook dat het belangrijk is het debat over de ondervertegenwoordiging van vrouwen op de verschillende machtsniveaus aan te zwengelen. Zolang er geen afdoende oplossingen komen voor dit probleem en vrouwen niet de economische, sociale en politieke vertegenwoordiging krijgen waarop ze gezien hun aantal en capaciteiten recht hebben, zal het geweld tegen vrouwen maar moeilijk of veel te traag kunnen worden uitgebannen. Hoewel overheidsbeleid tegen gendergerelateerde maatregelen zeker nuttig is, kan de traditionele kijk op de rol van vrouwen in de samenleving alleen veranderen als vrouwen op voet van gelijkheid kunnen deelnemen aan de macht.

5.6

Eeuwenlang is het man-vrouwbeeld gebaseerd op de aanname dat passiviteit, overgave en ondergeschiktheid typisch vrouwelijke eigenschappen zijn en dat eigenschappen als agressiviteit, kracht en actie voorbehouden zijn aan mannen. Dit is bepalend geweest voor het beeld van de vrouw binnen een affectieve relatie als iemand in een ondergeschikte en afhankelijke positie.

5.7

Een relatie die gebaseerd is op de veronderstelling dat de ene partner ondergeschikt is aan de andere, wordt niet meer getolereerd. Mannen en vrouwen moeten zich derhalve herbezinnen op hun standpunt in dezen. Waarden als vrijheid, autonomie en zelfontplooiing moeten daarbij vooropstaan.

5.8

Een aanzienlijk percentage van de slachtoffers van vrouwenmoord (11) had al aangifte gedaan van geweld of bedreigingen. Hieruit blijkt het belang van preventie. Het gebeurt maar al te vaak dat wordt nagelaten voorzorgsmaatregelen te nemen om het slachtoffer tegen de dader te beschermen.

5.9

Preventie kan en moet ook inhouden dat, o.a.:

therapie wordt aangeboden aan de agressor of de potentiële agressor. Dat wil niet zeggen dat er naar een excuus of naar verzachtende omstandigheden voor de gewelddadige handeling moet worden gezocht of dat het slachtoffer moet worden blootgesteld aan situaties die uit de hand kunnen lopen, maar wel dat iets aan de oorzaken moet worden gedaan en moet worden getracht de agressor tot inkeer te laten komen omdat iedereen daar baat bij heeft;

interministeriële actieplannen worden opgezet voor de vroegtijdige opsporing en preventie van huiselijk geweld via een doorverwijzings- en informatiesysteem binnen het onderwijs, de maatschappelijke dienstverlening en de gezondheidszorg;

mannen en jongens worden betrokken bij het uitbannen van geweld tegen vrouwen en meisjes;

de jeugd wordt aangesproken via een onderwijscampagne voor een holistische benadering van preventie en vroegtijdig ingrijpen en dat mensen die met jongeren werken beter worden opgeleid;

paren die gescheiden zijn wegens huiselijk geweld in de gaten worden gehouden, om vrouwen die het gevaar lopen te worden bedreigd en gestalkt, vaak met de dood als gevolg, te beschermen.

5.10

De instanties die zich bezighouden met de bescherming van slachtoffers van huiselijk geweld moeten kunnen beschikken over goed opgeleid personeel en over de nodige middelen, zodat de maatregelen waartoe is besloten ook daadwerkelijk, én fatsoenlijk, kunnen worden uitgevoerd.

5.11

Het is van groot belang dat er multidisciplinaire opvangvoorzieningen komen waar vrouwen een luisterend oor vinden en begrip krijgen en waar in hen wordt geloofd. Bij de problematiek van huiselijk geweld komen zowel psychologische, culturele en religieuze factoren als eeuwenoude tradities kijken. Het is onmogelijk één enkele oorzaak aan te wijzen, en enkel een beroep doen op politie of justitie zal geen zoden aan de dijk zetten. Cruciaal is een gecoördineerde, multidisciplinaire benadering, die voorkomt dat vrouwen voortdurend worden blootgesteld aan geweld. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan vrouwen met een handicap en migrantenvrouwen, die kwetsbaarder zijn. Ook indirecte slachtoffers van geweld, met name kinderen, moeten systematisch bij de genoemde opvang terecht kunnen.

5.12

Wanneer wij het hebben over ‧veiligheid‧, dan denken wij veel te vaak aan georganiseerde misdaad, terrorisme, overvallen en drugshandel; zelden wordt gedacht aan het feit dat zoveel vrouwen in hun eigen huis of op hun werk gevaar lopen. Als bij het concept ‧veiligheid‧ meer aandacht was besteed aan het menselijk aspect en vooral aan preventie, dan zouden er heel wat levens gespaard zijn. Dankzij nieuwe technologieën kunnen slachtoffers beter worden beschermd. Met een elektronische armband kan bijv. worden nagegaan of daders met een straatverbod inderdaad uit de buurt van hun slachtoffer blijven.

5.13

Aangezien de statistieken over huiselijk geweld niet erg nauwkeurig zijn, is het moeilijk een beeld te krijgen van de werkelijke omvang van het probleem. De criteria voor registratie van huiselijk geweld moeten daarom dringend op elkaar worden afgestemd, zodat de gegevens op Europees niveau kunnen worden vergeleken.

5.14

De overheid moet het werk van maatschappelijke organisaties (vrouwenorganisaties, mensenrechtenorganisaties, vakbonden enz.) naar waarde schatten en steunen, ook financieel, wat niet betekent dat zij controle mag uitoefenen over deze organisaties of hun vrijheid aan banden mag leggen.

5.15

Vooral onderwijs is hierbij van groot belang. Onderwijs kan ertoe leiden dat discriminerende modellen en praktijken blijven voortbestaan, maar kan ook een mentaliteitswijziging en een verandering van individuele en collectieve gedragingen tot stand brengen. De school moet haar bijdrage leveren aan een niet-seksistische opvoeding van jongens en meisjes, waarbij wordt uitgegaan van gelijke rechten en kansen en gestreefd wordt naar volledige persoonlijke ontwikkeling, los van seksegebonden stereotypes en rolmodellen en zonder enige vorm van discriminatie van vrouwen. De school kan helpen het stereotiepe beeld dat doorgaans van de rol van mannen en vrouwen wordt geschetst in de media, weg te nemen. De school kan uitstekend fungeren als waarnemingspost voor huiselijk geweld.

5.16

Om de school de kans te geven deze positieve rol te vervullen is het van cruciaal belang dat in de basis- en vervolgopleiding van docenten aandacht wordt besteed aan de problematiek van gendergerelateerd geweld, inclusief huiselijk geweld. De onderwijsprogramma's en lesboeken moeten geregeld tegen het licht worden gehouden om elke vorm van seksistisch taalgebruik uit te bannen.

5.17

Een ander actieterrein van kapitaal belang is de gezondheidszorg. Om duidelijk te maken dat huiselijk geweld tegen vrouwen een risicovariabele is en geen losstaand probleem, zou het nuttig zijn gezondheidsstrategieën toe te spitsen op vrouwen en jongeren.

5.18

De registratie- en meldprocedures moeten geregeld en systematisch worden herzien, zodat zij flexibeler en werkbaarder worden en bureaucratische rompslomp wordt vermeden. Deze procedures moeten het mogelijk maken een gezondheidsprobleem te registreren als een risicovariabele (bijv. tijdens een consult i.v.m. gezinsplanning of zwangerschap); ook moet duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de behoeften in stedelijke en in plattelandsgebieden.

5.19

Overal waar het probleem van seksegebonden geweld speelt zijn doeltreffende en realistische voorlichting en educatie nodig; daarvoor moeten de nodige middelen worden uitgetrokken. Ook moeten de problemen regelmatig in kaart worden gebracht (mapping), zodat de informatie strookt met de realiteit.

5.20

Het is belangrijk onderscheid te maken tussen voorlichting (voor alle personeelsleden van de instelling in kwestie), opleiding (voor al wie in contact komt met slachtoffers en kan helpen het probleem op te sporen) en specifieke opleiding (voor al degenen die slachtoffers bijstaan). Bijzondere aandacht moet uitgaan naar de opleiding van politieagenten en rechters, gezien de rol die zij spelen bij het in ontvangst nemen van de klacht en de berechting van de agressor. Hun handelswijze kan ertoe bijdragen dat een getraumatiseerd persoon weer hoop krijgt. Ook moet ervoor worden gezorgd dat penitentiaire inrichtingen interne programma's ontwikkelen voor vrouwelijke slachtoffers en mannelijke plegers van gendergerelateerd geweld, en dat gevangenispersoneel uit alle EU-lidstaten bewust wordt gemaakt van dit probleem.

5.21

Ten slotte, door huiselijk geweld tegen vrouwen aan te pakken als een mensenrechtenprobleem wordt de nadruk gelegd op het feit dat het de taak van de overheid is deze vorm van geweld te voorkomen, uit te bannen en te bestraffen, en dat zij rekenschap moet afleggen over de manier waarop zij te werk gaat.

5.22

Door gendergerelateerd geweld in verband te brengen met de mensenrechten kunnen mechanismen in werking worden gesteld om de overheid zowel op internationaal als op regionaal niveau op haar verantwoordelijkheden te wijzen. Hierbij valt te denken aan de organen die zijn opgericht bij mensenrechtenverdragen, internationale strafrechtbanken en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Raad van Europa).

5.23

Als geweld tegen vrouwen in een mensenrechtencontext geplaatst wordt, zal sneller een alomvattende, multisectorale oplossing kunnen worden gevonden, zodat de inspanningen in alle sectoren kunnen worden verrijkt met een mensenrechtendimensie. Dankzij een dergelijke aanpak zal ten slotte meer vaart worden gezet achter alle initiatieven die gericht zijn op de preventie en bestrijding van geweld tegen vrouwen, o.m. bij de rechtbank, in de gezondheidszorg, in het beleid inzake lokale en regionale ontwikkeling, humanitaire hulp, enz.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 110 van 9.5.2006, blz. 89–94.

(2)  Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010.

(3)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/16173cor.en08.pdf.

(4)  WHO Multi-Country Study on Women’s Health and Domestic Violence Against Women: Initial Results on Prevalence, Health Outcomes and Women’s Responses (Genève, WHO, 2005).

(5)  Verdrag van de Raad van Europa, goedgekeurd op 11 mei 2011 in Istanboel (Turkije) (www.coe.int/conventionviolence).

(6)  Turkije.

(7)  Albanië, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, IJsland, Luxemburg, Macedonië, Malta, Montenegro, Noorwegen, Oekraïne, Oostenrijk, Portugal, Servië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Verenigd Koninkrijk, de voormalige Joegoslavische Republiek en Zweden.

(8)  Barometer 2011, “National Action Plan on Violence against Women in the EU”, European Women’s Lobby, augustus 2011 (www.womenlobby.org).

(9)  http://www.igualdad.us.es/pdf/Docuemta_Otros_Cumbre.pdf.

(10)  Zie het rapport over de bestrijding van eerwraak in Europa, dat op 8 maart 2012 (internationale vrouwendag) werd gepresenteerd door de in Zwitserland gevestigde stichting Surgir.

(11)  Volgens de definitie van de VN is femicide of vrouwenmoord de moord op een vrouw louter en alleen vanwege haar vrouw-zijn. Onder vrouwenmoord wordt ook verstaan aanhoudend (huiselijk) geweld tegen een vrouw dat resulteert in haar dood. Uit onderzoek in verschillende landen blijkt dat vrouwenmoord het meest voorkomt in de privésfeer, tussen partners.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/27


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van het maatschappelijk middenveld bij de bestrijding van corruptie in de landen van het zuidelijk Middellandse Zeegebied (initiatiefadvies)

2012/C 351/06

Rapporteur: Juan MORENO PRECIADO

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2012 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

De rol van het maatschappelijk middenveld bij de bestrijding van corruptie in de landen van het zuidelijk Middellandse Zeegebied.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 19 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 149 stemmen vóór en 1 stem tegen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Corruptie is een wereldwijd probleem dat de burgers veel schade berokkent. In de landen ten zuiden van de Middellandse Zee was corruptie een van de aanleidingen voor de recente volksopstanden die bekend staan als de "Arabische lente". Het maatschappelijk middenveld, dat de echte drijfkracht achter deze volksopstanden is geweest, heeft opgeroepen een einde aan de corruptie te maken.

1.2   Voor veel landen is de bestrijding van corruptie een van de grootste uitdagingen, en tegelijkertijd een barometer voor de mate van transparantie en de kwaliteit van de nieuwe bestuurs- en wetgevingsinstanties en overheidsdiensten.

1.3   De wetgeving en organen die sommige landen in het leven hebben geroepen om de corruptie te bestrijden moeten worden uitgebreid en geconsolideerd. Het bestaan van representatieve en onafhankelijke civiele en maatschappelijke organisaties is van vitaal belang voor de controle van de burgers op de bestuursstelsels.

1.4   De democratische politieke veranderingen brengen positieve hervormingen op gang die moeten worden uitgediept. Naast de institutionele hervormingen moet ook de corruptie in de openbare dienstverlening in de sectoren vervoer, openbare werken, onderwijs, gezondheidszorg en gevangeniswezen worden aangepakt. Voorkomen moet worden dat de maatregelen uitsluitend op de veiligheid worden gericht, ten koste van de corruptiebestrijding.

1.5   Om de intensiteit van de betrekkingen met de buurlanden te bepalen moet de EU in het kader van het ENB kijken of de democratische waarden in die landen effectief worden gerespecteerd. Het EESC dringt er bij de EU op aan om de actieplannen hierop te laten aansluiten. De EU en haar lidstaten dienen zelf van ethisch gedrag te getuigen door de corruptie binnen de EU en in de betrekkingen met de partnerlanden aan de kaak te stellen.

1.6   De EU zou haar partners moeten verplichten tot respect voor ideologisch en religieus pluralisme, persvrijheid, onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, gelijke kansen voor mannen en vrouwen en vrijheid van vereniging.

1.7   Ook zouden de prioriteiten van het ENB voor de samenwerking op het gebied van migratie, asiel, visumbeleid en bestrijding van terrorisme, georganiseerde misdaad, drugs- en wapenhandel, witwassen van geld en financieel-economische delicten in acht moeten worden genomen. De actieplannen moeten de hervormingen van het gerechtelijk apparaat en het strafrechtsstelsel en de politiële en justitiële samenwerking ondersteunen.

1.8   Verder is het voor het EESC van prioritair belang dat de Euromediterrane landen de fundamentele verdragen van de IAO en de agenda voor "fatsoenlijk werk" respecteren.

1.9   Het EESC zal de maatschappelijke organisaties in het zuidelijke Middellandse Zeegebied blijven steunen, en acht het zaak dat de regeringen van de partnerlanden, met steun van de EU, opleidingsprogramma's op touw zetten om de oprichting en consolidatie van dergelijke organisaties te bevorderen. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de verbetering van de sociale dialoog tussen werkgevers en werknemers en de rol van vrouwen in het economisch en bedrijfsleven.

2.   Corruptie, een belemmering voor ontwikkeling en justitie

2.1   Dit document gaat met name over de landen in het zuidelijke Middellandse Zeegebied, maar corruptie in politiek en bestuur komt voor op alle continenten (ook in de EU-lidstaten), zoals verschillende gerenommeerde agentschappen en organisaties hebben laten zien en zoals dagelijks in de media wordt beschreven.

2.2   Het EESC kan en moet de maatschappelijke organisaties uit het zuidelijke Middellandse Zeegebied helpen versterken door steun en solidariteit te bieden. Ook de Europese Unie moet op efficiënte wijze helpen om de democratische beginselen van de Verklaring van Barcelona (1995) in de praktijk te brengen, met behulp van bilaterale associatiemechanismen en de instrumenten van het ENB en de Unie voor het Middellandse Zeegebied.

2.3   De sociale partners en de maatschappelijke organisaties uit het Middellandse Zeegebied kunnen er in zeer belangrijke mate toe bijdragen dat deze nieuwe democratiseringsfase gekenmerkt wordt door transparantie en goed bestuur.

2.4   De corruptie – opgevat als illegale, bedenkelijke of oneerlijke bestuurspraktijken op lokaal, regionaal en nationaal niveau – is in verschillende landen toegenomen, vooral in de landen met de hoogste armoedecijfers, maar het sterkst in landen met een dictatoriaal regime.

2.4.1   De opeenstapeling van economische privileges door de bestuurlijke elites, vriendjespolitiek, omkoping, de toe-eigening van staatsgoederen en de overheveling van een deel hiervan naar privérekeningen of beleggingsportefeuilles, zijn enkele voorbeelden van misbruik die decennialang schering en inslag waren onder de recent afgezette dictatoren en andere leiders die nog steeds aan de macht zijn.

Naast de systemische corruptie, waarover dit advies voornamelijk gaat, hebben zich in de zuidelijke mediterrane landen in bepaalde sectoren of onder bepaalde groepen van individuen corrupte praktijken ontwikkeld. Sommige hiervan vallen onder de gewone misdaad, zoals maffianetwerken die met behulp van corruptie en geweld een parallelle samenleving trachten te creëren buiten het institutionele kader.

2.4.2   De corruptie tiert welig in de hele wereld, zoals blijkt uit de jaarlijkse studie van Transparancy International (TI) (1), die 183 landen een score tussen de 0 (zeer corrupt) en 10 punten (zeer transparant) toekent. Meer dan tweederde van de landen scoort minder dan 5 punten. De Noord-Afrikaanse landen staan in de lijst iets onder het midden of onderaan.

2.5   De doeltreffendheid van de anticorruptiewetgeving wordt in sommige landen belemmerd omdat de overheid zich zelf bezondigt aan omkoping en politieke controle. De gevolgen van de recente politieke veranderingen kunnen nog niet worden geëvalueerd, maar zijn in sommige gevallen wel al duidelijk.

2.6   Overheidscorruptie doet zich in de betreffende landen op verschillende gebieden van het openbare en persoonlijke leven gevoelen en heeft tot gevolg dat de kwaliteit van het bestaan van de burgers erop achteruitgaat, dat rechten verloren gaan, dat bevolkingsgroepen gediscrimineerd worden en dat er minder hulpbronnen beschikbaar zijn als gevolg van omkoping of het ontzeggen van de legitieme toegang tot werkgelegenheid, informatie of vertegenwoordiging.

2.7   De openbare sector lijdt eronder dat overheidsadministraties en politieke partijen onvoldoende openheid aan de dag leggen ten aanzien van de publieke middelen, dat bedrijfsrekeningen ondoorzichtig zijn, dat onderzoekswerk van de media wordt belemmerd en dat justitie- en overheidspersoneel wordt omgekocht.

2.7.1   Het gebrek aan middelen van het gerechtelijk apparaat (en het slechte gebruik of de verduistering ervan) is door het VN-Bureau voor drugs- en misdaadbestrijding (UNODC) aangemerkt als negatieve factor die het scheppen van minimumvoorwaarden voor een menswaardig bestaan in gevangenissen belemmert en toename van de criminaliteit in de hand werkt.

3.   Corruptie als wijdverbreid probleem in de zuidelijke mediterrane landen

3.1   In de zuidelijke mediterrane landen is corruptie een normaal gedrag geworden: sommige corrupte praktijken worden onbezorgd en bijna openlijk gebezigd. De corruptie tast de gehele samenleving (ook het economische en sociale leven) aan, heeft stilaan terrein gewonnen en zit diepgeworteld in de gewoonten en gebruiken.

3.2   Volgens studies die zijn uitgevoerd door verschillende ngo's is de corruptieperceptie onder de bevolking van de landen ten zuiden van de Middellandse Zee zeer groot.

3.2.1   Naargelang van de mate waarin corruptie maatschappelijk wordt veroordeeld, worden er drie gradaties van corruptie onderscheiden:

a)

handelingen die door iedereen verwerpelijk worden gevonden;

b)

handelingen die slechts door een deel van de bevolking verwerpelijk worden gevonden;

c)

praktijken die breed worden getolereerd door de bevolking.

3.2.2   De sectoren met de meeste corruptie zijn in de eerste plaats het ambtenarenapparaat en de politiek.

3.2.3   De gezondheidszorg is een van de sectoren waarin corrupt gedrag door burgers het meest voorkomt: vaak worden steekpenningen betaald om de benodigde zorg te ontvangen, ook al gaat het hierbij om een openbare dienst.

3.2.4   In de rechtspraak – van vitaal belang voor de samenleving en de economie – treft de corruptie zowel de eigen bevolking als buitenlandse investeerders. In veel landen zet corruptie in het gerechtelijk systeem een rem op buitenlandse rechtstreekse investeringen.

3.2.5   Via slinkse manieren wordt ervoor gezorgd dat personen die niet over de juiste vaardigheden beschikken toch slagen voor vergelijkende onderzoeken om een baan bij de overheid te krijgen.

3.3   Andere vormen van corruptie

3.3.1   "Gelegenheidscorruptie", gericht op het verkrijgen van een bepaalde dienst: corruptie die wordt gepleegd door de gebruiker – een natuurlijke of rechtspersoon – die zich gedwongen ziet geld neer te tellen om toegang te krijgen tot een dienst. Ook de soms getolereerde "kleine vormen van corruptie" brengen de samenleving veel schade toe.

3.3.2   "Massacorruptie": dit is een vorm van informele corruptie. Personen die deze vorm van corruptie toepassen weten dat cadeaus en bepaalde gunsten het contact en de toegang tot een bepaalde dienst kunnen vergemakkelijken.

3.3.3   "Geïnstitutionaliseerde corruptie": een aanhoudende en onverzadigbare corruptie die vrijwel iedereen kent. Gebruikers weten wat er gaande is en weten van tevoren welke prijs zij moeten betalen om toegang te krijgen tot een bepaalde dienst.

3.3.4   Bijvoorbeeld bij openbare aanbestedingen, of bij minnelijke schikking van belastingzaken.

3.3.5   Corruptie als "voldongen feit": uitvoerders van economische projecten worden vaak slachtoffer van dit type corruptie. In een bepaald stadium van de uitvoering van hun project zien zij zich plotseling genoodzaakt geld neer te tellen om hun project te kunnen voortzetten. Ook buitenlandse investeerders worden met deze vorm van corruptie geconfronteerd: dan moeten zij betalen of, in sommige gevallen, een "hoogwaardigheidsbekleder" paaien om hun onderneming verder te zetten.

3.3.6   Ondernemers zien corruptie als een van de grootste obstakels voor de ontwikkeling van hun onderneming in het zuidelijke Middellandse Zeegebied. Er zijn veel landen waar, ondanks de niet aflatende overheidsvraag, maar zeer weinig ondernemingen deelnemen aan openbare aanbestedingen. De meeste ondernemingen zijn van mening dat "toch al vaststaat naar wie de overheidsopdracht zal gaan".

3.3.7   "Dienst en wederdienst": bij deze vorm van corruptie wordt geen contant geld betaald, maar wordt een wederdienst of privilege aangeboden.

3.3.8   "Piramidale corruptie": in sommige dienstensectoren is corruptie georganiseerd in de vorm van een piramide. Iedere laag van de hiërarchische piramide, beginnend bij de onderste laag, moet een "aandeel" betalen dat bij iedere volgende laag stijgt totdat de hoogste top wordt bereikt. Bij dit type diensten kan de benoeming van posten worden gekocht afhankelijk van het aandeel dat is betaald.

3.3.9   "Op middellange en lange termijn geplande corruptie": dit is een zorgvuldig doordachte vorm van corruptie. In een land wordt een persoon benoemd op een hoge of zeer hoge post, om een plan van persoonlijke verrijking uit te werken dat is gebaseerd op corruptie. Het gaat hierbij om politieke malversaties waarvan slechts één persoon of groep van personen beter wordt.

3.3.10   "Partijpolitieke corruptie": in tijden van verkiezingen worden in veel landen stemmen gekocht. Voor veel mensen, vooral in volkswijken, zijn verkiezingscampagnes een periode waarin zij flink kunnen verdienen.

3.3.11   Hoewel de beschuldigende vinger meestal in de richting van de overheid wijst, komt corruptie ook in de particuliere sector voor. In klinieken bijvoorbeeld worden bepaalde gunsten van het personeel financieel gecompenseerd met een bedrag dat stijgt naarmate zij een grotere verantwoordelijkheid hebben. Ook bij het vervullen van vacatures in particuliere ondernemingen komt corruptie om de hoek kijken.

3.4   De samenlevingen in de zuidelijke mediterrane landen zijn wel degelijk actief in de strijd tegen corruptie:

mensen zijn zich ervan bewust dat corruptie geen "noodzakelijk kwaad" is en dat er landen en systemen zonder corruptie bestaan;

er worden organisaties opgericht, niet alleen om corruptie aan het licht te brengen maar ook om burgers de economische en sociale consequenties uit te leggen;

verschillende landen zijn begonnen om nieuwe wetten uit te vaardigen die rekening houden met de strijd tegen corruptie;

de bevolking is zich bewust van het belang van de rechtsstaat en van de strijd tegen corruptie en privileges;

steeds meer gekozen vertegenwoordigers, ook van minderheidsgroepen, zetten de bestrijding van corruptie op de politieke agenda;

er vinden symbolische veroordelingen plaats van hooggeplaatste personen die zich aan corruptie hebben bezondigd;

in verschillende landen zijn instanties opgericht die de strijd tegen corruptie aangaan.

4.   Corruptie als startschot voor het burgerprotest en als uitdaging voor de democratisering in de Arabische wereld

4.1   De zogenaamde "Arabische lente" werd op de in Marrakech gehouden VN-conferentie over corruptie (24 t/m 28 oktober 2011) genoemd als een voorbeeld van een duidelijke afwijzing van corruptie en een oproep tot integriteit en democratie.

4.2   De democratiseringsbeweging heeft zich nog niet tot alle Arabische landen uitgebreid, en is ook nog niet geconsolideerd in landen waar een autoritair regime omver is geworpen. Maar de snelle introductie van politiek pluralisme heeft een einde gemaakt aan de westerse vooroordelen dat de Arabische bevolking geen democratie zou willen, of dat zij hier slecht op is voorbereid. Het maatschappelijk middenveld is in bijna al deze landen gemobiliseerd, door deel te nemen aan de overgangsprocessen of nog verdergaande veranderingen te eisen.

4.3   Ondanks de uitgestrektheid en diversiteit van de Arabische wereld, hebben politieke, culturele en taalverwantschap ervoor gezorgd dat de democratisering die eind 2010 in Tunesië begon, onmiddellijk gevolgd door Egypte, zich over de hele regio heeft verspreid.

4.4   Deze veranderingsprocessen hebben niet allemaal dezelfde vorm en hebben ook niet overal dezelfde resultaten opgeleverd. In verschillende landen zijn er voor de eerste keer meerpartijenverkiezingen gehouden en zijn er regeringen samengesteld op basis van de volkswil, hetgeen een ingrijpende politieke verandering tot stand heeft gebracht. In andere landen hebben vreedzame protesten belangrijke politieke hervormingen teweeg gebracht, zonder het regime te veranderen. In Syrië gaat het dictatoriale regime verder met de gewelddadige onderdrukking van de oppositie, met ontelbaar veel slachtoffers onder de burgerbevolking tot gevolg.

4.5   De maatschappelijke organisaties, die de hoofdrolspelers van de protestbewegingen zijn geweest, trachten zich te reorganiseren en te profiteren van de nieuwe vooruitzichten of beloofde veranderingen.

4.5.1   In Libië bijvoorbeeld, waar het politieke landschap compleet is veranderd, is de Unie van Werknemers van het Vrije Libië opgericht, een onafhankelijke vakbondsfederatie die in de plaats komt van de officiële arbeidersvertegenwoordiging van het Kadhafi-regime. Ook in Egypte is het vakbondsmonopolie van de ETUF doorbroken met de oprichting van nieuwe confederaties zoals de EFITU en de EDLC.

4.6   Al voordat de democratiseringsprocessen op gang kwamen had het EESC erop gewezen dat de vrijheid van vereniging in de mediterrane partnerlanden niet gewaarborgd was en dat politieke en administratieve belemmeringen de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld in de weg stonden.

4.6.1   Er moet voor worden gezorgd dat de vroegere tegenstrijdigheden tussen de ratificatie van internationale verdragen door de regeringen en de nationale wetten die deze in de praktijk beperken of onmogelijk maken, worden weggenomen.

5.   De rol van de sociale partners en van het maatschappelijk middenveld in de democratiseringsprocessen en de strijd tegen corruptie

5.1   In de slotverklaring van de Euromediterrane Top van sociaaleconomische raden en vergelijkbare instellingen (Istanbul, 16 t/m 18 november 2011) wordt erop gewezen dat het democratische overgangsproces in de zuidelijke mediterrane landen moet worden bevorderd en geconsolideerd door middel van institution building, oprichting van onafhankelijke rechterlijke instanties, ondersteuning van vrije media, en corruptiebestrijdingsmaatregelen.

5.2   Er moet een einde worden gemaakt aan de barrières voor de oprichting van verenigingen en vooral aan de corrupte gewoonte om personen die dicht bij de machthebbers staan aan het hoofd van de verenigingen te plaatsen, met als doel hun vertegenwoordigende functie te verzwakken.

5.3   Van fundamenteel belang is het bevorderen van collectieve onderhandelingen in het kader van de sociale dialoog tussen werkgevers en werknemers.

De werkelijke tenuitvoerlegging moet nog worden geconsolideerd; dit gaat verder dan de (eveneens belangrijke) ratificatie van de IAO-verdragen betreffende fatsoenlijk werk, die deel moeten uitmaken van de regeringsprogramma's en van het overleg tussen de regeringen en de organisaties van werknemers en werkgevers.

5.4   Om de gemeenschappelijke voorstellen van onafhankelijke en representatieve organisaties in goede banen te leiden zijn soortgelijke adviesorganen nodig als die welke reeds in andere landen bestaan.

5.5   In verschillende landen zijn er institutionele kanalen voor corruptiebestrijding in het leven geroepen, zoals de Centrale Instantie voor Corruptiebestrijding in Marokko, die in 2007 werd opgericht en waarbij het maatschappelijk middenveld is betrokken. De organisaties van consumenten, gebruikers, landbouwers, ondernemers, vrouwen, vakbonden en andere sectoren en groeperingen zouden eveneens moeten deelnemen in organen die toezicht houden op de volksgezondheid, prijzen, waterbeheer, immigratie, sociale diensten, enz.

5.6   Over het algemeen spelen de sociale en civiele actoren (vakbonden, ondernemers, verenigingen, ngo's) een fundamentele rol in onafhankelijke organisaties, die vaak nog in de kinderschoenen staan.

5.7   De rol van de sociale partners bij de bestrijding van corruptie (2) verschilt bovendien van land tot land. Hun betrokkenheid neemt verschillende vormen aan in de zuidelijke Euromedlanden.

5.8   In sommige landen zijn opleidings- en bewustmakingsprogramma's ontwikkeld. Daarom is het nu zaak dat er grootscheepse programma's worden opgezet en ondersteund om de strijd tegen corruptie op te voeren.

Brussel, 19 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Corruptieperceptie-index 2011, gepubliceerd in 2011.

(2)  Binnen het Forum voor de sociale dialoog is er een principe-akkoord voor een campagne getiteld "Sociale partners tegen corruptie en voor goed bestuur".


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/31


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over verantwoord gebruik van sociale netwerken en preventie van desbetreffende problemen (initiatiefadvies)

2012/C 351/07

Rapporteur: Bernardo HERNÁNDEZ BATALLER

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn zitting van 19 januari 2012 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het

Verantwoord gebruik van sociale netwerken en preventie van desbetreffende problemen.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 september 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september gehouden 483e zitting (vergadering van 19 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 173 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Gezien de impact van sociale netwerken op individuen en de samenleving als geheel en de verwachte gevolgen ervan in de toekomst, zouden de EU-instellingen snel moeten nadenken over bindende en niet-bindende supranationale maatregelen die de weg banen naar zelfregulering – of beter nog naar coregulering – stroken met de Digitale Agenda en ervoor zorgen dat op een dynamische digitale eengemaakte markt op verantwoorde en intelligente wijze wordt omgegaan met sociale netwerken en dat problemen als gevolg van de hieraan verbonden risico's worden voorkomen. Het beste zou "modelwetgeving" zijn die een en ander wereldwijd reguleert, maar zolang dat niet mogelijk is dient er een EU-oplossing te komen.

1.2

Eventuele normen die tot zelfregulering of coregulering leiden moeten wel altijd een tijdelijk karakter hebben en op gezette tijden worden geëvalueerd. Worden ze niet toegepast, dan zijn er bindende normen nodig.

1.3

In concreto roept het EESC de Commissie op om, in het kader van de digitale alfabetisering, bewustmakings- en onderwijsprogramma's te voeren die vooral op de meest kwetsbare delen van de bevolking zijn gericht, met als doel de ongewenste effecten van een inadequaat gebruik van sociale netwerksites te voorkomen en op te vangen. Verder zijn er voor ouders cursussen voor toezicht en begeleiding nodig en moeten hulplijnen (meldpunten voor illegale content) ook openstaan voor meldingen over inadequaat gebruik.

1.4

Voor de uitvoering van deze initiatieven is het ook nodig dat best practices brede ingang vinden, providers aan hun verplichtingen voldoen, en er toezicht is op reclame. Ook moet ervoor worden gewaakt dat kinderen zich op al te jonge leeftijd als gebruiker aanmelden. Dit alles kan het slechte beeld van sociale netwerksites helpen uitbannen en ertoe bijdragen dat juist hun mogelijkheden en synergieën de nodige aandacht krijgen. Er kan ook sprake zijn van verslaving aan sociale netwerksites. Gebruikers moeten daarover voorgelicht worden of ouders van jonge pubers, die het grootste risico op verslaving lopen, moeten op dit gevaar worden gewezen

1.5

Het recht op privacy moet worden beschermd, aangezien dit recht op het werk en door het gebruik van nieuwe technologieën – met name sociale netwerksites – nogal eens wordt geschonden. De sociale partners moeten dit in hun overeenkomsten regelen.

1.6

Het EESC herhaalt (1) in dit advies dat het uitkijkt naar de onlinepublicatie van een duidelijke en toegankelijke lijst van rechten van digitale gebruikers in de EU. Daarin zou het volgende aan bod moeten komen: bevordering van verantwoord gebruik van sociale netwerken, preventie van hiermee samenhangende problemen en uitbanning van als oneerlijk of schadelijk geldende praktijken, vooral op het gebied van contextuele reclame.

2.   Inleiding

2.1

Dit initiatiefadvies heeft een drieledig doel:

a)

voortbouwen op eerdere studies, mededelingen (Mededeling over toekomstige netwerken en het internet {SEC(2008) 2507}{SEC(2008) 2516}) en adviezen (2);

b)

de zelfreguleringsovereenkomst Safer Social Networking Principles for the EU (10 februari 2009);

c)

in het kader van de Europese Digitale Agenda uit te voeren maatregelen voorstellen (COM(2010) 245 final/2).

2.2

Gezien de snelle ontwikkeling die de digitale samenleving de afgelopen jaren heeft doorgemaakt en de toenemende populariteit van virtuele gemeenschappen moet er beleid komen om een verantwoord gebruik van sociale netwerken te bevorderen. Ook zijn er met het oog op de risico's en problemen die in dit verband spelen preventieve en beschermende maatregelen nodig.

2.3

De ontwikkelingen gaan door, en aangezien sociale netwerken sinds hun ontstaan een steeds grotere plaats innemen, moet de definitie – en dus ook de aanpak – ervan voortdurend worden bijgesteld. Om toch een bepaald beleid te kunnen uitstippelen is echter wel overeenstemming mogelijk over een aantal basiskenmerken.

2.4

Sociale netwerken zijn een vorm van complexe en vrijwillige sociale interactie en kenmerken zich door een dynamische uitwisseling van informatie in een open systeem van positieve terugkoppeling.

2.5

Met hun grote variëteit aan verschijningsvormen, gebruikswijzen, gebruikersprofielen en inhoud zijn de netwerksites dus nog volop in ontwikkeling, wat betekent dat moet worden nagegaan hoe ze precies functioneren. Om hier zicht op te krijgen en ook na te gaan hoeveel mensen lid zijn van één of meerdere netwerksites zou van tijd tot tijd "veldwerk" moeten worden verricht. De resultaten daarvan kunnen ook als richtsnoer dienen voor de technologisch neutrale normen die eventueel nodig zijn om het ontwikkelingsproces waarin de netwerksites zich bevinden in goede banen te leiden.

2.6

De in dit advies voorgestelde maatregelen komen bovendien de slimme, duurzame en inclusieve groei ten goede waar de EU met haar Europa 2020-strategie naar streeft (COM(2010) 2020 final). In de sociale netwerksites komen dus de kennismaatschappij, crowdsourcing, het promoten van de meest actieve en verantwoorde gebruikers en de efficiënte virtuele markt, ofwel het streven naar samenwerking en sociale integratie, samen.

2.7

Het is echter zaak niet alleen de infrastructuur te verbeteren om te zorgen voor een snelle en veilige toegang waarbij niemand wordt gediscrimineerd of uitgesloten en een verantwoord digitaal burgerschap een impuls krijgt, maar ook te garanderen dat burgers hun voor de digitale omgeving relevante rechten (vrijheid van meningsuiting en informatie, bescherming van persoonlijke gegevens en privacy, transparantie, goed werkend internet en universele telefonie, en minimale kwaliteit van de dienstverlening) naar behoren kunnen uitoefenen (COM(2010) 245 final/2).

2.8

Privacy is van essentieel belang als het op het gebruik van sociale netwerksites aankomt. In zijn advies over het voorstel voor een verordening over de bescherming van persoonsgegevens heeft het EESC zich al ondubbelzinnig uitgesproken voor het "recht om vergeten te worden" en voor privacy als standaardoptie: toestemming om privégegevens te delen mag niet stilzwijgend geschieden, maar moet expliciet worden gegeven.

2.9

Wat veiligheid en privacy betreft zouden de instellingen van zoekmachines op internet standaard zo moeten zijn dat deze gevoelige gegevens beschermen en geen netwerkprofielen indexeren.

2.10

Verder is in deze marktsector een beter beheer geboden. Dat geldt zowel voor de integratie van providers als voor de naleving van concrete en bindende maatregelen die verband houden met hun activiteiten. Het geldt ook voor maatregelen die onder meer betrekking hebben op het toezicht op reclamepraktijken, het gebruik van beschikbare informatie of het ontstaan van marktniches (bijvoorbeeld verzekeringspremies ter dekking van de risico's in verband met de rechten van gebruikers van sociale netwerksites).

2.11

In het kader van hun gezamenlijke verantwoordelijkheid dienen de gebruikers zich echter te houden aan de aanwijzingen en richtsnoeren van de betrokken instellingen voor een slim en verantwoord gebruik van sociale netwerksites ("sociale verantwoordelijkheid van gebruikers"), zodat de beschikbare middelen zo goed mogelijk gebruikt worden en zoveel mogelijk profijt wordt getrokken van de transparante verspreiding van informatie in een context van op samenwerking gebaseerd leren en multiculturele verrijking. Dat gaat verder dan datgene waar elke afzonderlijke netwerksite eigenlijk voor bedoeld is. Maar soms ontstaat een idee van wettigheid op basis van de misvatting dat gebruikers bewust te werk gaan en weten waar ze aan toe zijn, terwijl uit statistieken blijkt dat in werkelijkheid amper één op de duizend gebruikers de gebruiksvoorwaarden leest.

3.   Huidige dynamiek van de sociale netwerken

3.1

Met een spectaculaire toename van het aantal gebruikers hebben sociale netwerken zich de laatste jaren steeds sneller ontwikkeld. In 2010 waren er wereldwijd naar verluidt bijna 1 miljard gebruikers (voor het merendeel jongeren), ofwel 23 % meer dan het jaar ervoor. Er zijn speciale wereldkaarten waarop deze cijfers per land zijn uitgesplitst.

3.2

Het percentage jonge gebruikers van sociale netwerken ligt naar verhouding erg hoog. Volgens Eurostatgegevens uit 2010 zijn in de EU vier op de vijf internetters tussen de 16 en 24 jaar oud actief op sociale netwerksites, tegen twee vijfde van de mensen tussen de 25 en 54 jaar en minder dan een vijfde van de leeftijdsgroep van 55 tot 74 jaar (zie de enquête Risk and Safety van de Commissie). In dit verband: het EESC werkt momenteel aan een advies over reclame die op kinderen is gericht.

3.3

Sociale netwerken bieden hun gebruikers allerlei uiteenlopende mogelijkheden. Zij kunnen onder meer chatten met vrienden en familieleden die zich op grote afstand bevinden, vriendschappen sluiten, multimedia-informatie uitwisselen, werkrelaties uitbouwen, projecten presenteren, zich voor sociale of werkgerelateerde doeleinden presenteren, en bepaalde ideeën uitdragen of zaken bepleiten. Met de nieuwste sociale netwerksites zoals Instagram, Pinterest of Tumblr, die nu al meer gebruikers trekken dan YouTube, LinkedIn of Google+, zijn deze mogelijkheden nog eens sterk toegenomen wat het delen van foto's, infographics en video's betreft.

3.4

Gebruikers blijken het echter vooral belangrijk te vinden dat ze met allerlei anderen – vooral mensen die ze al kenden buiten de sociale netwerken om (familie, vrienden, bekenden), hoewel ze deze ook wel gebruiken om nieuwe mensen te leren kennen – zonder enige vertraging content kunnen uitwisselen.

3.5

Als nieuw relationeel model hebben sociale netwerksites positieve aspecten, waarbij vooral valt te denken aan hun bijdrage aan (3):

de garantie op en uitoefening van het recht op vrije meningsuiting in een bepaalde sociale en politieke context;

het ontstaan en de vorming van onlinegemeenschappen;

(vernieuwd) contact met familie en vrienden en de mogelijkheid om onderling te communiceren;

het voorkomen van risicosituaties voor minderjarigen, die via sociale netwerksites hulp kunnen inroepen;

reclame voor goederen en diensten en een stijging van de elektronische handel;

bovendien bevorderen deze netwerksites de mobiliteit.

3.6

In reactie op de beweegredenen van mensen om actief te worden op sociale netwerksites breiden deze hun gebruiksmogelijkheden steeds verder uit. Men wordt bijvoorbeeld lid om te communiceren met vrienden, familie of bekenden, informatie uit te wisselen (voor commerciële doeleinden of voor de lol), zich te vermaken en zijn vrije tijd door te brengen, (liefdes)relaties aan te knopen, kennis op te doen en uit te breiden, beroepsmatig actief te zijn, als burger te participeren en vrijwilligerswerk te doen, en te discussiëren over meningen en ideeën.

3.7

In dit verband is het volgende van belang: "Sociale netwerksites doen zich voor en worden ook ervaren als gelijkwaardig aan niet-virtuele netwerken, waar de spelregels niet door de gebruiker worden bepaald. Als een gebruiker zich registreert, gaat hij akkoord met contractuele, door de service provider vastgelegde regels, al wordt de indruk gewekt dat deze weinig om het lijf hebben. Er is echter wel degelijk sprake van een transactie: wij geven onze persoonlijke gegevens vrij. Wanneer we ons registreren op een sociale netwerksite controleren we maar zelden de juridische informatie; we weten niet wat er met onze gegevens kan gebeuren of hoe de site is opgebouwd, wie onze informatie met welk doel voor ogen kan inzien" (El Derecho Fundamental a la Protección de Datos: Guía del Ciudadano. Spaans bureau voor gegevensbescherming, januari 2011 (https://www.agpd.es/portalwebAGPD/index-ides-idphp.php)).

3.8

Gebruikers van sociale netwerksites hebben echter het gevoel dat deze virtuele ruimten hun eigendom zijn, dat zij de inhoud ervan en de bijbehorende informatie creëren en controleren. Doordat de netwerken hun gebruikers het gevoel geven dat zij het voor het zeggen hebben en vrijelijk hun gang kunnen gaan, beseffen dezen vaak niet dat anderen de spelregels bepalen en dus echt de macht hebben over de site en alle content: deze anderen voeren naar eigen inzicht restricties door (bijvoorbeeld met betrekking tot de leeftijd van gebruikers, al is een leeftijdsgrens geen werkelijke belemmering voor toegang tot de site).

3.9

Sociale netwerksites zouden zich daarom aan gedragscodes moeten houden die een verantwoord gebruik ervan (conform de eerder genoemde doelstellingen) garanderen, hetzij via vrijwillige zelfregulering of via coregulering.

3.10

Dat neemt niet weg dat gebruikers van sociale netwerksites aan allerlei risico's blootstaan. Sommige van deze risico's spelen op het hele internet en doen zich bijna precies zo voor op andere sites. Andere risico's gelden voor elk willekeurig gebruik dat van het internet wordt gemaakt, maar sociale netwerksites hebben er in verhoogde mate mee te maken. Dat komt bijvoorbeeld doordat deze sites de gegevens van miljoenen mensen moeten beheren, doordat de gebruikers vooral jongeren zijn die van tevoren nooit iets is bijgebracht over een intelligent en verantwoord gebruik van sociale netwerken en die ook nooit zijn gewaarschuwd voor de gevaren ervan (en ouders en leerkrachten missen meestal de kennis en ervaring om hun over een verantwoord gebruik van de netwerken te onderrichten), en doordat over de problemen en kansen van zo'n nieuw en zich duizelingwekkend snel ontwikkelend fenomeen als sociale netwerksites nu eenmaal weinig bekend is. Gezien dit laatste bevinden internetters zich in een bijna experimentele situatie.

3.11

Dat er in de samenleving enige bezorgdheid heerst, komt door de combinatie van een zich snel ontwikkelende technologie en nieuwe manieren voor jongeren om sociaal actief te zijn die nog niet bestonden toen hun ouders opgroeiden. Als is er ook sprake van sensatiezucht, mythevorming en verkeerde reacties van de overheid (UNICEF-rapport Child Safety Online)

3.12

Er spelen onder meer de volgende risico's: psychologische trauma's door via de genoemde sites geuite beledigingen; seksueel belagen van kinderen en jongeren (cyberpesten en grooming); structureel pesten op het werk door superieuren, collega's of ondergeschikten (mobbing); intimidatie op de werkplek doordat bedrijven de privacy van werknemers schenden of door een overmatig gebruik van smartphones; posten van foto's en video's van naakte of halfnaakte pubers, door henzelf of anderen (sexting); expliciete advertenties voor prostitutie en escort-diensten; seksualisering van kinderen op sociale netwerksites, herhaalde privacyschendingen en aantasting van iemands goede eer en persoonlijke waardigheid; aanslagen op iemands geestelijke en lichamelijke gezondheid; oproepen tot geweld, racisme en vreemdelingenhaat; verspreiding van totalitaire ideologieën van fascistische of nazistische snit; en gevallen van zelfmoord door jongeren die worden toegeschreven aan de verspreiding van intieme informatie via netwerksites.

3.13

Juristen waarschuwen voor de algemene gebruiksvoorwaarden op veel netwerksites die stipuleren dat gebruikers de rechten op de content die zij toevoegen afstaan aan de sites. Veel internetters zijn zich daar niet van bewust.

3.14

Naast deze risico's, die samenhangen met het gebruik dat anderen met illegale of schadelijke intenties (vooral om in contact met jongeren te komen) van de sociale netwerksites maken, zijn er ook risico's verbonden aan het surfgedrag van de gebruikers zelf. Deze kunnen hun parten spelen in hun persoonlijke en maatschappelijke leven, in hun gezinsleven en op hun werk. Een ander risico is het "online betalen", waardoor kinderen in de verleiding kunnen komen om producten te kopen.

3.15

Bovendien bestaat het gevaar dat zij door bedrog, zelfbedrog of fantasie een fictieve identiteit creëren. De grenzen tussen de intieme, persoonlijke levenssfeer en het openbare leven kunnen gemakkelijk vervagen. Verder vertonen gebruikers eerder theatraal en narcistisch gedrag, waarbij hun beeld van werkelijkheid soms vertekend is (Enrique Echeburúa en Paz de Corral)Ook kan zoals gezegd door te veel online te communiceren het menselijk contact verschralen: sterke, directe relaties maken plaats voor zwakkere en vaak ook instabiele relaties. Hierdoor kunnen gebruikers zich eenzaam gaan voelen en zich zelfs volledig terugtrekken in hun virtuele leven.

3.16

Barrières lijken te verdwijnen: gebruikers van sociale netwerksites gaan gemakkelijk in op vriendschapverzoeken van volslagen vreemden en vertellen hun, na amper een paar uur chatten, intieme, persoonlijke en gevoelige details zoals hun adres en telefoonnummer en de namen van hun ouders – informatie die meestal wordt gebruikt bij controlevragen om vergeten wachtwoorden te achterhalen. Verder kunnen ze ook andere vertrouwelijke informatie prijsgeven, bijvoorbeeld waar ze werken, wat voor toekomstplannen ze hebben en welke software ze gebruiken.

3.17

Kortom, zoals uit onderzoek blijkt laten gebruikers van sociale netwerksites louter en alleen op basis van een goede profielfoto onbekenden toe tot hun vriendenkring en schrikken zij er niet voor terug om na een korte chatsessie allerlei persoonlijke informatie prijs te geven. Een essentieel aspect van het merendeel van deze netwerken is dat die "vrienden" onbeperkt toegang hebben tot de gegevens van ieder ander lid. Het zonder aanzien des persoons ingaan op vriendschapsverzoeken van bekenden of onbekenden leidt er dus toe dat alle op een sociale netwerksite vrijgegeven informatie voor iedereen vrij toegankelijk is.

3.18

Daarom zijn als onderdeel van het Safer Internet-programma preventieve voorlichtingscampagnes nodig waarbij wordt geadviseerd om de gebruiks- en privacyregels van de verschillende sites eerst nauwkeurig te lezen, goed na te denken alvorens iets te posten, verantwoord met wachtwoorden om te gaan en te overdenken welke informatie men met wie wenst te delen. Ook zouden de campagnes adviezen moeten bevatten met betrekking tot de lijst met contacten, de kans op besmetting door computervirussen en – vooral – de hulp die kan worden geboden als iemand op een sociale netwerksite slachtoffer wordt van afwijkend gedrag van anderen. Verder moeten er cursussen voor docenten komen en is er materiaal nodig om mensen al op vroege leeftijd fatsoenlijk gedrag in een digitale omgeving aan te leren.

3.19

In dit verband is het van groot belang dat de Commissie via haar programma's gebruikersverenigingen en ngo's steunt die tegenover overheden en bedrijven hun onafhankelijkheid bewaren en democratisch functioneren.

4.   Problemen in verband met het inadequate gebruik van sociale netwerksites

4.1

Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie heeft één op de vier personen problemen die samenhangen met een overmatig gebruik van nieuwe technologieën. Kinderen en pubers lopen het grootste risico om computerverslaafd te raken, want ondanks hun naar verhouding grote expertise zijn zij ook nog erg onvolwassen.

4.2

Deze verslaving wordt ook wel "niet giftig", "immaterieel" of "niet chemisch" genoemd. Hoewel er volgens bepaalde deskundigen strikt genomen geen sprake is van een verslaving (zoals een "nieuwe verslaving", "sociale verslaving", immateriële verslaving of een "niet-chemische verslaving"), maar van onverantwoord of inadequaat gebruik dan wel afhankelijkheid, vinden anderen de term juist wel op zijn plaats omdat men ook wel spreekt van bijvoorbeeld werk-, koop- of seksverslaving.

4.3

Overmatig gebruik van sociale netwerksites kan een oorzaak zijn van isolatie, ondermaats presteren, desinteresse voor andere onderwerpen, gedragsproblemen, economische problemen, weinig lichaamsbeweging en zwaarlijvigheid. De essentie van een verslaving is dat verslaafden afhankelijk zijn en hun levensstijl ondergeschikt maken aan de handhaving van een bepaalde gewoonte. Kenmerkend voor een verslaving aan sociale netwerksites is dan ook niet het soort gedrag dat iemand hierbij vertoont, maar het soort relatie dat hij met dergelijke sites heeft (Alonso-Fernández, 1996; Echeburúa en Corral, 2009).

4.4

Deze verslavingen hebben vooral effect op de geestelijke gezondheid, met angstaanvallen, depressies, obsessies, slaapproblemen en persoonlijkheidsstoornissen, die vaak leiden tot mishandeling, ruzies, ongelukken op het werk en in het verkeer of zelfbeschadiging.

4.5

Daar komt nog eens bij dat verslaafde gebruikers ook met lichamelijke problemen kampen, zoals nekpijn, peesontstekingen, het carpaletunnelsyndroom en een verslechterd gezichtsvermogen. Zij verwaarlozen hun persoonlijke verzorging, krijgen veel te weinig slaap en vervallen in slechte eetgewoonten.

4.6

Het (overmatige) gebruik van internet hangt samen met psychosociale variabelen zoals psychische kwetsbaarheid, stressfactoren en steun van familie en vrienden. Wat jongeren betreft zijn er een aantal specifieke factoren die tot een overmatig gebruik van sociale netwerksites kunnen leiden.

4.7

Voordat een liefhebberij ontaardt in een verslaving zijn er waarschuwingssignalen waar te nemen (de gebruiker in kwestie slaapt bijvoorbeeld te weinig, verwaarloost andere – belangrijke – activiteiten, krijgt klachten van iemand uit zijn naaste omgeving over zijn gebruik van de netwerksite, denkt voortdurend aan de site, slaagt er maar niet in om minder tijd online te zijn en verliest het besef van tijd). Als deze signalen op tijd serieus worden genomen – en diagnose-instrumenten worden ontwikkeld – kan het probleem eerder worden vastgesteld en heeft een therapeutische behandeling meer effect.

4.8

In dit verband zijn bovendien publieke middelen nodig en preventieve maatregelen (zoals voorlichtingscampagnes, onderwijsprogramma's, digitale alfabetisering, hulpverlening, traceerbaarheid en signalering van risico's), waarbij de aandacht vooral dient uit te gaan naar de kwetsbaarste groepen.

4.9

Als bepaalde gebruikers de verbinding moeten verbreken, niet online kunnen of kampen met een langzame verbinding kunnen zij lichamelijke of psychische ontwenningsverschijnselen vertonen, zoals stemmingswisselingen, prikkelbaarheid, ongeduldigheid, neerslachtigheid en angsten (Estévez, Bayón, De la Cruz y Fernández-Liria, 2009; García del Castillo, Terol, Nieto, Lledó, Sánchez, Martín-Aragón, et al., 2008; Yang, Choe, Balty en Lee, 2005).

4.10

Sommige persoonlijkheidstrekken of emotionele toestanden kunnen iemand gevoeliger maken voor verslavingen: impulsiviteit, dysforie (geestestoestand die als onaangenaam wordt ervaren en zich kenmerkt door snelle stemmingswisselingen), intolerantie voor onaangename prikkels van zowel lichamelijke (pijn, slapeloosheid of vermoeidheid) als geestelijke (problemen, zorgen of verantwoordelijkheden) aard, en een buitensporige hang naar hevige emoties (Estévez, Bayón, De la Cruz y Fernández-Liria, 2009; García del Castillo, Terol, Nieto, Lledó, Sánchez, Martín-Aragón, et al., 2008; Yang, Choe, Balty en Lee, 2005).

4.11

Soms echter is de diepere oorzaak van een verslaving een persoonlijkheidsstoornis – bijvoorbeeld extreme verlegenheid, een slecht zelfbeeld of afkeer van het eigen lichaam – of onvermogen om met dagelijkse problemen om te gaan. Mensen die al problemen hebben (depressie, ADHD, sociale fobie of een algeheel vijandige houding) lopen een grotere kans verslaafd te raken aan internet (Estévez, Bayón, De la Cruz y Fernández-Liria, 2009; García del Castillo, Terol, Nieto, Lledó, Sánchez, Martín-Aragón, et al., 2008; Yang, Choe, Balty en Lee, 2005).

4.12

Bij de preventie is de steun van ouders en leerkrachten van wezenlijk belang: zij kunnen jongeren leren om op een gezonde manier van sociale netwerken gebruik te maken. Verder kunnen peer groups (vrienden die zich door hun grotere ervaring meer bewust zijn van de risico's en hun leeftijdgenoten of jongere kinderen kunnen leren hier inzicht in te krijgen en ze te vermijden) als online beschermers van pas komen.

4.13

Kortom, de bedoeling is om met een verantwoord gebruik profijt te trekken van de vele mogelijkheden van sociale netwerksites, die ook betrekking hebben op zaken van groot sociaal belang zoals werk of consumptie (Salcedo Aznal Alejandro, Sociedad de consumo o redes de consumidores? Esbozo para un análisis social del consumidor actual, 2008). Maar dat valt buiten het bestek van dit advies. Er zijn hervormingen nodig om te voorkomen dat zich bij de toepassing van de arbeidswetgeving door het gebruik van nieuwe technologieën (zoals mobiele telefoons, e-mail en sociale netwerken) ontoelaatbaare inbreuken op de privacy van mensen voordoen. Uitgaande van de Aanbeveling van de Raad van Europa over dit onderwerp moeten de sociale partners hierover afspraken maken.

Brussel, 19 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 318 van 29-10-2011, blz. 9-18.

(2)  PB C 128 van 18-5-2010, blz. 69-73.

(3)  PB C 128 van 18-5-2010, blz. 69-73.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/36


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Een bijgewerkte analyse van de kosten van een niet-verenigd Europa” (initiatiefadvies)

2012/C 351/08

Rapporteur: de heer DASSIS

Corapporteur: de heer JAHIER

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 juli 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema

Een bijgewerkte analyse van de kosten van een niet-verenigd Europa

(initiatiefadvies).

Het subcomité „De kosten van een niet-verenigd Europa”, dat met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft zijn advies op 19 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 154 stemmen vóór en 5 tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

Het vraagstuk van de kosten van een niet-verenigd Europa dient zich bijna een kwart eeuw na het verschijnen van het Cecchini-rapport (in 1988) weer aan. Het lijkt pertinent en interessant dit vraagstuk te gebruiken om het debat over hoe het verder moet met de Europese integratie, vooruit te helpen. In het Cecchini-rapport werd dit vraagstuk echter puur vanuit het perspectief van de interne markt behandeld. Nu moet veel verder worden gegaan en ook worden gesproken over de kosten van het niet-voltooien van de economische en politieke unie in Europa. Die kosten zijn al zeer hoog en zouden nog veel hoger kunnen worden als geen actie wordt ondernomen.

1.2

Het betreft hier een prangende kwestie gelet op de huidige context waarin de lidstaten - onder druk van de financiële markten maar ook van nieuwe bindende institutionele regels - worden verplicht hun schulden sneller af te bouwen. Hoe kan worden gehandeld zonder dat dit ten koste gaat van groei? Groei die de financiële markten juist ook vereisen. De juiste aanpak - om niet in een oneindige neerwaartse spiraal terecht te komen en een groot deel van de Europese bevolking in armoede en ellende te storten - bestaat eruit bepaalde uitgaven op Europees niveau te bundelen en op dat niveau een ambitieuzer beleid te voeren. Op die manier zou de EU een opwaartse spiraal van groei in gang kunnen zetten, zich in de globaliserende wereld een sterke eigen economische, industriële en technologische identiteit kunnen verwerven en het Europees sociaal model kunnen verdedigen, dat in belangrijke mate heeft bijgedragen aan hoe Europa er vandaag de dag uitziet.

1.3

Uiteraard kleven er enkele methodologische en technische nadelen aan de in dit advies bepleite behandeling van het vraagstuk van de kosten van een niet-verenigd Europa, maar het grote voordeel is dat op deze wijze oplossingen worden aangedragen - waar rationeel moeilijk iets tegen valt in te brengen - om de huidige crisis te boven te komen en een echte economische en politieke unie in Europa te realiseren. In feite gaat het erom, juist nu bepaalde politieke krachten de EU tot zondebok proberen te maken, de nadelen van een niet-verenigd Europa keihard aan te tonen, teneinde de publieke opinie ervan te overtuigen dat de huidige problemen kunnen worden opgelost, en dan niet door subsidiariteit maar door méér en beter Europa centraal te stellen.

1.4

De Europa 2020-strategie biedt in dit verband een aantal uiterst interessante aanknopingspunten. Grote waardering verdient de daarin verwoorde ambitie om echte convergentie te bevorderen, onder meer m.b.v. gezamenlijk beleid en gezamenlijke doelstellingen en meer coördinatie tussen de lidstaten op alle niveaus en op terreinen waar een Europese aanpak ontbreekt of heel basaal is. De vraag kan niettemin worden gesteld of deze strategie wel geschikt is om een echte economische en politieke unie te realiseren en de positie van Europa in de globaliserende wereld te verstevigen, en of ze in haar huidige vorm een beter lot beschoren zal zijn dan de Lissabonstrategie.

1.5

Het lijkt geboden een stap verder te gaan en de geplande halfjaarlijkse discussies van zowel de 17 leiders van de eurozone als die van de 27 van de EU op te schudden en hen en de publieke opinie ervan te doordringen dat een copernicaanse revolutie nodig is in de betrekkingen lidstaten-Europa-wereld. Het vraagstuk van de kosten van een niet-verenigd Europa die de lidstaten momenteel torsen en in de toekomst mogelijk moeten dragen, biedt hiervoor een uitstekend instrument. Door het bewijs te leveren van de economische, politieke en strategische voordelen van de EU moet de eurosceptici de mond worden gesnoerd met de burgers als getuige: Europa is niet het probleem, maar moet de oplossing zijn.

1.6

De bepleite aanpak heeft als voordeel dat kosten verminderd, uitgaven geoptimaliseerd en kansen gemaximaliseerd worden, waarmee gepast wordt gereageerd op de huidige uitdagingen en er voor iedereen een uitweg kan worden gevonden.

1.7

Dit alles in aanmerking nemend moeten de kosten van een niet-verenigd Europa vanuit een veel breder perspectief worden geanalyseerd dan is voorgesteld in het kader van de studie over "De kosten van een niet-verenigd Europa: het onbenutte potentieel van de Europese interne markt", waartoe de Europese Commissie opdracht heeft gegeven. Er is geen behoefte aan de zoveelste studie (hoewel ongetwijfeld van zeer goede kwaliteit) die ongelezen op de plank blijft liggen en alleen af en toe door enkele verregaand gespecialiseerde deskundigen zal worden geraadpleegd.

1.8

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verzoekt de Commissie derhalve om in eerste instantie een zo nauwkeurig mogelijke raming te geven van alle kosten van een niet-verenigd Europa die in dit advies worden genoemd en van de weerslag daarvan op groei en werkgelegenheid. Vervolgens zouden in de Europa 2020-strategie streefcijfers kunnen worden opgenomen voor de vermindering van die kosten, waartoe een duidelijk actieplan moet worden opgesteld. Ook dient de geboekte vooruitgang stelselmatig te worden geëvalueerd.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het vraagstuk van de kosten van een niet-verenigd Europa is door het EESC de afgelopen jaren in meerdere adviezen vanuit verschillende invalshoeken ter sprake gebracht (1). De discussie hierover is door het Europees Parlement en de Commissie eind 2010 opnieuw aangezwengeld. De Commissie heeft bovendien opdracht gegeven tot een ambitieuze studie om het Cecchini-rapport te actualiseren (2)  (3).

2.2

De Commissie en het Parlement hebben het onderwerp en de aan te houden werkwijze vooral gekozen met het oog op de voorbereiding van de Single Market Act II, hoewel ze ook hebben onderstreept dat het onderwerp doelgericht moet zijn en de nadruk moet liggen op het ‧wetenschappelijk bewijs‧ (4) dat de studie zou moeten opleveren. De relatief ingewikkelde modellen van het Cecchini-rapport lieten indertijd een besparing van 4,5 % à 7 % van het bbp van de EU (voor de 12 lidstaten) zien, waarbij werd aangenomen dat er in de eengemaakte ruimte 2 tot 5 miljoen nieuwe banen zouden ontstaan. Deze ramingen waren echter gebaseerd op een methodologische aanpak en basisveronderstellingen die niet vrij waren van kritiek en betwist konden worden. Bovendien zijn deze ramingen, ondanks dat ze vanuit communicatief oogpunt duidelijk een succes waren, voor zover bekend naderhand nooit getoetst geweest, wat betekent dat hun nauwkeurigheid achteraf niet beoordeeld is (5).

2.3

Het EESC is ermee ingenomen dat dit vraagstuk nu weer op de agenda staat, hoewel het enigszins verbazing wekt dat dit pas een kwart eeuw na de publicatie van het Cecchini-rapport het geval is. De manier echter waarop dit vraagstuk wordt behandeld, namelijk m.b.v. dezelfde methode opnieuw berekenen wat de mogelijke economische weerslag zou zijn als de handelsbelemmeringen op de interne markt zouden worden weggenomen, lijkt in het beste geval beperkend en in het slechtste geval gewoon ontoereikend en wel om twee complementaire redenen.

2.4

Ten eerste dreigt de discussie over de kosten van een niet-verenigd Europa op deze manier louter technisch (zo niet technocratisch) te worden, terwijl - ondanks dat uiterst ingewikkelde instrumenten kunnen worden gebruikt - het technische karakter van sociale wetenschappen vaak maar schijn is.

2.5

Ten tweede zijn de tijden inmiddels volledig veranderd, hetgeen van nog fundamenteler belang is. In 1988 ging de discussie namelijk hoofdzakelijk over de toestand van de gemeenschappelijke markt, die tot "interne markt" werd omgedoopt. Het Cecchini-rapport is in dat opzicht zeer nuttig geweest omdat het de vinger op de zere plek legde en de destijds bestaande belemmeringen en vertragingen in cijfers uitdrukte. Daarmee kon een stimuleringsplan worden gerechtvaardigd en werd een positieve dynamiek in gang gezet waaruit onder meer het programma "Delors" met de "1992"-doelstelling voortvloeide.

2.6

In 2012 is de toestand van de interne markt niet meer het kernprobleem. Behalve dat de afgelopen kwart eeuw met de opbouw van de interne markt grote vooruitgang is geboekt, is eerst en vooral de algemene context sterk geëvolueerd. In vergelijking met eind jaren tachtig heeft die nu ten minste vijf opvallende nieuwe kenmerken: 1) een aanzienlijk verder ontwikkelde mondialisering, met op de internationale markt opkomende landen als Brazilië, India en vooral China, terwijl de concurrenten van Europa in de jaren tachtig vooral ontwikkelde landen waren; 2) een Europa dat tegenwoordig bestaat uit 27 landen, waarvan het ontwikkelingsniveau, de economische structuren en de sociale stelsels meer van elkaar verschillen dan in de jaren tachtig; 3) het veel verder gevorderde karakter van de Europese eenwording en de komst van een aantal ‧vaste waarden‧, zoals de euro en de ECB; 4) de zwaarste economische crisis sinds de jaren dertig die maar blijft duren en inmiddels de vorm heeft van een ‧staatsschuldcrisis‧; 5) de absolute noodzaak voor de Europese landen om de komende jaren hun schulden af te bouwen.

2.7

Gelet op deze kenmerken stelt het EESC voor het vraagstuk van de kosten van een niet-verenigd Europa op een heel andere manier te behandelen. De handicap die Europa in dit stadium dwarszit, heeft niet zozeer te maken met vertragingen in de opbouw van de interne markt (een interne markt waarvan trouwens zijn concurrenten evenveel profiteren als de Europeanen zelf). Het probleem zit hem vooral in het creëren van een sterke economische, industriële en technologische identiteit in de op vele fronten globaliserende wereld. Deze mondialisering betekent een steeds sterker wordende concurrentie, met name van de zogenoemde ‧opkomende‧ machten, en dat in een systeemcrisis zoals die nooit eerder is voorgekomen.

2.8

Daarom moet vooral worden nagedacht over alle kosten van een niet-verenigd Europa die voortvloeien uit het onvoltooide karakter van de Europese eenwording. Deze kosten hebben niets van doen met de kosten die veroorzaakt kunnen worden door eventueel nog bestaande belemmeringen voor het intracommunautaire handelsverkeer. Het EESC is zich ervan bewust dat zo'n brede en fundamenteel politieke behandeling van dit vraagstuk zeer lastig is, maar alleen een dergelijke behandeling is voor Europa in de huidige omstandigheden zinvol (6).

3.   Europese verworvenheden

3.1

Zestig jaar geleden kreeg de hoop van de Europeanen om in vrede samen te leven concreet vorm met de oprichting van de eerste Europese gemeenschap, de EGKS. De integratie ging vervolgens tot 1992 langzaam maar gestaag verder. De afgelopen twintig jaar was de uitbreiding van de EU tot 27 lidstaten onbetwist een uiterst belangrijke stap voorwaarts, maar slechts de enige echt volledige vooruitgang. De al begin jaren tachtig aangekondigde verdieping van de Unie is in de vergetelheid geraakt. De eenheidsmunt, de interne markt, het cohesiebeleid en het GLB vormen zeker belangrijke verworvenheden, maar zijn niet voltooid en verre van voldoende om een echte unie te creëren.

3.2

Er moet niet alleen worden gesproken over de grenzen van de discussie, maar ook over de gehanteerde termen. Wat betekent "kosten"? Wat betekent "een niet-verenigd Europa"? Wat is zelfs de betekenis van het woordje "niet" in "niet-verenigd"? In potentie kan alles al dan niet worden beschouwd als "Europa". Objectief gezien is het lastig de instrumenten/beleidsterreinen/publieke goederen te benoemen waar het hierover gaat, om hun impact te identificeren, te bepalen op welk niveau ze het doeltreffendst kunnen worden ingezet (Europees/nationaal/lokaal), te besluiten in welke bewoordingen kosten/baten moeten worden uitgedrukt, in welk tijdsbestek die moeten worden geanalyseerd etc. (zo kunnen er oneindig veel moeilijkheden worden opgesomd). Gelet op dit alles is het geen sinecure om overeenstemming te bereiken over een nauwkeurige werkmethode en over meer dan alleen een aantal algemeenheden waar iedereen zich in kan vinden. De mededeling van het Europees Parlement over de methodologische aspecten is in dit verband zeer waardevol aangezien enkele zaken erin worden verduidelijkt en de buitengewone complexiteit van het vraagstuk er perfect in wordt aangetoond.

3.3

Maar welke benadering ook wordt gekozen, de conceptuele definities - zelfs de meest brede - laten het niet toe om in de discussie een aantal fundamentele publieke goederen in aanmerking te nemen die de Europese integratie in nauwelijks meer dan een halve eeuw heeft voortgebracht (zoals vrede of het vrije verkeer van personen).

3.4

Het is niet de bedoeling om te trachten de bijdrage van deze verworvenheden aan het welzijn van de Europese burgers in cijfers uit te drukken noch om aan alternatieve geschiedschrijving te doen (wat zou er gebeurd zijn als de Europese integratie er anders had uitgezien?). Desondanks is het niet zinloos eraan te herinneren - nu het steeds meer in zwang raakt om over de "kosten van Europa" te filosoferen - dat de geschiedenis van het Europese continent niet altijd zo is verlopen als sinds 1945 het geval is. Vrede, welvaart, grondrechten (zoals vastgelegd in het EU-Handvest van de grondrechten (7)), het vrije verkeer van personen en goederen, de mogelijkheid om over de grens hetzelfde geld te gebruiken, prijsstabiliteit en andere verworvenheden die in Europa deel uitmaken van het dagelijks leven, worden inmiddels door veel EU-burgers (vooral jongeren) ervaren als de normaalste zaak van de wereld, als een soort natuurlijke toestand: controles aan de Frans-Duitse grens zouden worden beschouwd als een hinderlijke eigenaardigheid en het schrikbeeld van een oorlog tussen Europese staten hoort thuis in de categorie misplaatste grappen. Uiteraard is het moeilijk zo niet onmogelijk met zekerheid te zeggen hoe de situatie er vandaag de dag had uitgezien als de Europese landen binnen puur nationale kaders waren blijven opereren, maar het lijkt niet onredelijk te stellen dat de Europese integratie op zijn minst de ontwikkeling van voornoemde verworvenheden heeft bespoedigd en ze voor de burgers zo vanzelfsprekend en natuurlijk heeft gemaakt.

3.5

Betekent dit dat die verworvenheden er nu voor eeuwig zullen zijn? Dat staat niet vast. De mogelijkheid van een broedertwist leek in de jaren tachtig in Joegoslavië even absurd en onwaarschijnlijk, hetgeen echter niet kon voorkomen dat er na het uiteenvallen van het land zeer bloedige oorlogen uitbraken. De verworvenheden die de afgelopen tientallen jaren stukje bij beetje zijn opgebouwd, kunnen zo weer worden afgebroken: over de herinvoering van grenscontroles en een mogelijk einde van de eurozone wordt inmiddels her en der zonder schroom gesproken, niet alleen door eurosceptische en/of populistische commentatoren of politieke partijen, maar steeds vaker ook door de traditionele politieke bewegingen.

3.6

Zelfs al worden de meest extreme scenario's buiten beschouwing gelaten, er zal niet voorbijgegaan kunnen worden aan het vraagstuk van de kosten van een niet-verenigd Europa als bepaalde ‧vaste waarden‧, zoals de eenheidsmunt, geheel of gedeeltelijk worden ontmanteld. In een recent onderzoek van de bank UBS (8), waarop vanuit methodologische hoek niettemin veel kritiek kan worden geuit, worden de kosten van een uitstap uit de euro voor een ‧zwak‧ land geraamd op 40-50 % van het bbp, en dat dan alleen nog maar in het eerste jaar. Zelfs als een ‧sterk‧ land (zoals Duitsland) uit de euro zou stappen, zouden de kosten voor dit land in het eerste jaar alleen al uitkomen op 20-25 % van het bbp, wat neerkomt op 6 000 tot 8 000 euro per inwoner. Daarbij is nog geen rekening gehouden met de destabiliserende gevolgen op politiek gebied, eventuele valutaoorlogen en een kettingreactie van devaluaties om de concurrentiepositie te verbeteren, de opkomst van protectionistisch beleid op nationaal niveau en de mogelijk dramatische impact op de verwachtingen van de economische actoren. Allemaal verschijnselen die Europa in een jarenlange depressie zouden kunnen doen terechtkomen. Niemand kan de gevolgen van dit soort gebeurtenissen voorspellen, maar waarschijnlijk zullen er grote geopolitieke verschuivingen plaatsvinden en nieuwe allianties ontstaan die een destabiliserende invloed kunnen hebben op de politiek-economische eenheid in Europa.

4.   Geen Europese Unie zonder een echte economische unie

4.1

In tegenstelling tot de demagogische standpunten die door bepaalde politieke stromingen in veel lidstaten worden verkondigd - vooral sinds het uitbreken van de crisis in 2008-2009 en de talrijke latere afspinsels daarvan - houden de huidige economische problemen geen verband met ‧machtsmisbruik van Brusselse eurocraten‧, maar juist met het in essentie onvoltooide karakter van de Europese eenwording. De beoogde doelstelling om een monetaire en economische unie tot stand te brengen is in werkelijkheid nooit gerealiseerd. De schandelijke onverschilligheid van de lidstaten en Europese instellingen, die de noodzakelijke stappen ter verwezenlijking van echte economische integratie steeds maar weer uitstellen, maar ook de in de lidstaten vereiste procedures om legitieme en democratische besluiten te kunnen nemen (die soms enorm veel media-aandacht kregen), hebben uiteindelijk - na een disproportionele, ongekend heftige externe schok - geleid tot een spiraal van wantrouwen op de markten. Dit alles kost de lidstaten steeds meer in termen van concurrentievermogen, groei, werkgelegenheid, sociale samenhang en zelfs democratische legitimiteit op Europees niveau.

4.2

De oprichting van een monetaire unie zonder echte economische unie heeft al haar beperkingen aangetoond door in fine divergentie in plaats van convergentie te creëren. De geschiedenis gunt Europa nu geen tijd meer om te wachten totdat ‧de zaken in een verre toekomst vanzelf op hun pootjes terechtkomen‧. De keuze is ofwel snel vooruitgang boeken en een echte Europese economische unie tot stand brengen - m.i.v. een doeltreffend mechanisme om het hoofd te bieden aan asymmetrische schokken - ofwel de potentieel explosieve kosten incasseren van het niet bestaan van zo'n unie.

4.3

Deze situatie weerspiegelt zich in de huidige problemen met de euro, een in essentie ‧onvolledige‧ munt. De staatsschuld van de eurozone als geheel en zelfs van de meeste Europese landen waarvan wordt gezegd dat ze ‧in gevaar‧ verkeren, bedraagt in verhouding minder dan de staatsschuld van andere zgn. ‧ontwikkelde‧ landen zoals de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Japan. Maar dollar, pond en yen worden beschouwd als de valuta van echt ‧complete‧ mogendheden, terwijl de euro last heeft van het imago van een munt waarvan de soevereiniteit niet geheel duidelijk is (9), van het beperkte mandaat voor de Europese Centrale Bank en van het ontbreken van daadwerkelijke economische governance op Europees niveau. Om al deze redenen is het cruciaal dat een Europese economische unie echt een feit wordt, met heldere, vooral afdwingbare regels en verantwoordelijkheden op elk niveau. Dat is echter ondenkbaar zonder grondige politieke hervormingen om aan zo'n unie de noodzakelijke democratische legitimiteit te geven.

4.4

Het is moeilijk te becijferen hoeveel voornoemd wantrouwen van de markten in totaal kost, een wantrouwen waaraan overigens het huidige recessieklimaat voor het merendeel kan worden toegeschreven. Toch kunnen de kosten van een niet-verenigd Europa voor de overheidsbegrotingen, alleen al ten gevolge van de risicopremies die momenteel aan bepaalde lidstaten worden opgelegd, voor de eurozone in haar geheel (waarbij uiteraard zeer grote verschillen tussen de lidstaten bestaan) worden geraamd op 0,4 à 1,5 % van het bbp in 2012 (ofwel tussen de 9 en 36 miljard euro), oplopend tot 1,8 resp. 2,4 % van het bbp in 2013 en 2014 (ofwel 42 resp. 56 miljard euro) (10).

4.5

Bij een succesvolle economische integratie, voornamelijk bestaand uit verdergaande budgettaire en fiscale integratie in combinatie met strikte regels en streng toezicht, hadden deze risicopremies vermeden kunnen worden met de invoering van bundelingsmechanismen op Europees niveau (zoals euro-obligaties). Zulks in plaats van ter plekke geïmproviseerde noodoplossingen waarmee keer op keer gaten worden gedicht terwijl de situatie onhoudbaar wordt. De lidstaten en Europa moeten de moed hebben om niet reactief te handelen, maar een actieplan en coherente institutionele hervormingen goed te keuren, teneinde een globaal antwoord op de huidige crisis te bieden dat een echt geloofwaardig perspectief schept.

4.6

Onlangs zijn enkele stappen in deze richting gezet. Die lijken in het licht van de huidige problemen helaas onvoldoende.

5.   Verwachte baten

5.1

De recentste afspraken die op 9 december 2011 tijdens de EU-top in Brussel zijn gemaakt en die weer aanknopen bij de discipline van het stabiliteitspact van Maastricht, betekenen dat de overheidstekorten van de lidstaten drastisch zullen worden teruggedrongen doordat voortaan automatisch sancties worden opgelegd als bij inbreuken op de ‧gouden regel‧ tekortkomingen worden vastgesteld. De lidstaten zullen er dus toe worden gedwongen om zich, niet alleen onder druk van de financiële markten, maar ook van nieuwe bindende regels meer in te spannen om hun schulden weg te werken.

5.2

De grote vraag waarvoor de politieke leiders van meerdere lidstaten zich gesteld zien in het licht van de staatsschuld van hun land lijkt onmogelijk te beantwoorden: hoe te reageren op het wantrouwen van de markten, die werkelijk twee uitersten eisen, nl. een drastische terugdringing van het overheidstekort en - vrijwel gelijktijdig - herstel van de groei? Een manier om deze onmogelijke kwestie op te lossen is door de lidstaten onnodig dubbel werk te laten voorkomen door gezamenlijk schaalvoordelen te realiseren en door tegelijkertijd de grondslag te leggen voor een toekomstige Europese budgettaire wederopleving. Zo zouden met name de depressie uitlokkende gevolgen van een "ieder-voor-zich"-bezuinigingsbeleid kunnen worden vermeden - of in ieder geval beperkt - zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van de openbare dienstverlening voor de burgers, en zou tevens de verspilling van middelen kunnen worden aangepakt die het gevolg is van 27 verschillende soorten, vaak niet op elkaar afgestemd beleid op dezelfde terreinen. Het spreekt voor zich dat deze oplossing onuitvoerbaar is met een communautaire begroting van slechts 1 % van het bbp en volkomen haaks staat op het voorstel om op elk niveau, ook het Europese, bezuinigingen door te voeren.

5.3

De defensiebegrotingen van de lidstaten bijvoorbeeld bedroegen in 2010 in totaal bijna 200 miljard euro, maar volgens veel deskundigen blijft het nationaal beleid op dit gebied versnipperd en over het algemeen weinig doeltreffend (11). Ondanks talrijke initiatieven op nationaal en Europees niveau zijn materieel en O&O op defensiegebied (bijna 20 % van het totale budget) vrijwel de enige terreinen waarop echt sprake is van het poolen van uitgaven en zelfs hier ging het volgens het EDA slechts om 22 % in 2010 (12). Uit onderzoek is gebleken dat alleen al op deze gebieden met het poolen van uitgaven een besparing van 32 %, of 13 miljard euro, kan worden gerealiseerd (13).

5.4

Hetzelfde gaat op voor andere overheidsprerogatieven van de lidstaten, zoals diplomatie, douane, grensbewaking, civiele bescherming, fraudebestrijding enz. Op al deze gebieden is het realiseren van kostenbesparingen - in weerwil van mogelijke discussies over de exacte omvang daarvan - puur een kwestie van politieke wil.

5.5

De fiscale kosten van een niet-verenigd Europa hangen met het voorafgaande samen en vormen een probleem dat de budgettaire kosten nog verhoogt. Er bestaat geen kader voor de belastingconcurrentie tussen de lidstaten dat rekening houdt met gemeenschappelijke Europese belangen. Bijgevolg worden verplaatsbare mobiele belastinggrondslagen onderbelast en andere overbelast, wat tot gevolg heeft dat Europa en de lidstaten belastinginkomsten mislopen (hetgeen een kostenpost vormt). Deze situatie brengt bovendien onevenwichtigheden, onrechtvaardigheid en vooral hoge sociale kosten met zich mee die door de publieke opinie zeer slecht worden ontvangen.

5.6

Wat het sociaal beleid betreft is de discussie over de kosten van een niet-verenigd Europa niet nieuw. De Europese integratie mag niet alleen gegrondvest zijn op het vrijhandelsbeginsel, waarbij het mededingingsbeleid en het welzijn van de consument vóór alles gaan en leiden tot sociale nivellering naar onderen toe. Ook hier is - ondanks de vaak gehoorde beschuldigingen over vermeende ‧Europese dictaten‧ - sprake van te weinig in plaats van te veel ‧Europa‧. Verscheidene onderzoeken hebben aangetoond dat een sociaal niet-verenigd Europa eveneens hoge economische kosten met zich meebrengt, naast, met name in de huidige omstandigheden, onrechtvaardigheidsgevoelens en enorm grote sociale lasten (14). Uit empirische gegevens blijkt dat rechtvaardig en doeltreffend sociaal beleid bijdraagt aan de macro-economische stabiliteit, met name doordat het de omvang van cyclische verschijnselen beperkt, een betere toewijzing van de middelen in de hand werkt en meer in het algemeen ook het welzijn van de burgers bevordert (15). Bovendien worden met hoogwaardig sociaal beleid verschijnselen van ‧negatieve selectie‧ tegengegaan, bepaalde externe kosten geïnternaliseerd en wordt de kwaliteit van de arbeidskrachten en het ‧sociale kapitaal‧ in ruime zin verbeterd. Het Europees Sociaal Handvest strekte ertoe om alle lidstaten een aantal basisregels op dit gebied op te leggen. Nu lijkt het nodig verder te gaan en na te denken over een gestructureerd kader om het sociaal beleid te convergeren, teneinde al te grote verschillen te verkleinen en te voorkomen dat de sociale ongelijkheid en de algemene armoede toenemen en uiteindelijk ernstige belemmeringen gaan opleveren voor een significante, evenwichtige en duurzame economische groei.

5.7

In een geglobaliseerde economische ruimte met weinig belemmeringen voor het verkeer van goederen, diensten en kapitaal leidt een nauwelijks gereguleerde fiscale en sociale concurrentie ook tot andere uiterst schadelijke ontwikkelingen. De geleidelijke afbrokkeling van de industriële structuur in een aantal Europese landen is een niet te ontkennen realiteit die niet alleen tot sterke weerstand bij de burgers leidt, maar ook strategische problemen voor die landen zelf oplevert, aangezien het hier gaat om zeer ingrijpende veranderingen die op korte/middellange termijn moeilijk terug te draaien zijn en dus grote gevolgen hebben (16). Doordat nationaal denken in het industriebeleid de overhand krijgt, neemt het gebrek aan samenhang toe. Dit leidt tot niet-coöperatieve, inferieure en soms zelfs contraproductieve oplossingen (17) in een tijd waarin de opkomende landen een "vrij" industriebeleid voeren op basis van een zwakke munt en actieve overheidssteun (18). In plaats van hun middelen te bundelen of ten minste het gebruik ervan te coördineren om de problemen het hoofd te bieden, wordt een aantal grote Europese landen steeds meer gedwongen, vanwege het ontbreken van een "Europese energiegemeenschap" (19), bilaterale overeenkomsten te sluiten met derde landen op belangrijke gebieden als energie en O&O (20). Een Europees beleid zou hier ongetwijfeld een veel efficiëntere oplossing zijn.

5.8

Het O&O-budget van de EU voor de periode 2014-2020 bedraagt 0,08 % van haar bbp en ligt daarmee 20 tot 30 keer lager dan de nationale budgetten. Uit een studie blijkt echter dat elke extra euro belastinggeld die in O&O met een Europese dimensie wordt geïnvesteerd, 93 eurocent aan particuliere investeringen oplevert (21). Het zevende kaderprogramma voor communautair onderzoek (7KP, 2007-2013), waarvoor 50,5 miljard euro beschikbaar is, laat zien dat zulks geen ijdele hoop is, maar dat op dit gebied een gemeenschappelijk beleid kan worden gevoerd. Dit programma heeft aanzienlijke spin-offeffecten: naar schatting leidt elke euro die in het kaderprogramma wordt gestoken op termijn tot een toename van de industriële toegevoegde waarde met 7 à 14 euro. De door het DG Onderzoek voor de lange termijn uitgevoerde macro-economische analyses laten zien dat het 7KP in 2030 waarschijnlijk 900 000 nieuwe arbeidsplaatsen zal hebben opgeleverd, waarvan 300 000 voor onderzoekers. Dankzij een verbetering van de concurrentiepositie zal het 7KP tegen die tijd ook hebben geleid tot een stijging van de export van de EU met bijna 1,6 % en een daling van de import met ongeveer 0,9 %.

5.9

In het gemeenschappelijk industriebeleid moet overigens absoluut rekening worden gehouden met milieuvraagstukken en dit beleid moet nauwgezet worden afgestemd op het energiebeleid van de EU. Het nationaal aanpakken van energieproblemen kan op korte of middellange termijn gemakkelijker lijken, maar kan op lange termijn ook zeer duur uitpakken doordat het een sterke afhankelijkheid creëert van olieproducerende landen en de energierekening laat exploderen. De oplossing zou dankzij O&O met een Europese dimensie kunnen worden gevonden in investeringen in de ontwikkeling van energie-infrastructuur en de verspreiding van nieuwe energiebronnen (22). Volgens een door Accenture voor het DG Energie uitgevoerd onderzoek zou de exploitatie van hernieuwbare energiebronnen, zoals windenergie in het Verenigd Koninkrijk en zonne-energie in Spanje, in combinatie met de interconnectie van de nationale netten de energierekening van de Europese consument tussen nu en 2020 met ongeveer 110 miljard euro kunnen laten dalen.

5.10

In de huidige crisis lopen burgers een steeds groter risico om langdurig en mogelijkerwijs zelfs definitief werkloos te worden. Wie dat overkomt, kan niet tot zelfontplooiing komen op de werkplek, terwijl de economie van de EU misloopt wat deze burgers te bieden hebben. Deze situatie staat haaks op de doelstelling van inclusieve groei en maakt grondig onderzoek naar langetermijnoplossingen noodzakelijk. Daarbij moet o.a. worden gedacht aan overheidssteun voor inclusieve banen (met als doel om te voorkomen dat mensen uit hun werkritme geraken) en aan steun voor her- en bijscholing (met als doel om werknemers zich te helpen aanpassen aan de toekomstige vraag op de arbeidsmarkt).

Nawoord

"Het gaat niet meer om holle woorden, maar om een gedurfde daad, een constructieve daad."

Deze woorden, die op 9 mei 1950 door Robert Schuman werden uitgesproken, zijn actueler dan ooit. Beste besluitvormers, doe wat! De burgers verlangen naar vrede en waardigheid. Maak het formidabele potentieel dat de 500 miljoen Europeanen samen bieden, te gelde. U heeft het recht niet hen teleur te stellen.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie bijv. het EESC-advies over "De vernieuwing van de communautaire methode (richtsnoeren)" van 21 oktober 2010 en het advies over de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de nationale parlementen: Evaluatie van de EU-begroting" van 16 juni 2011.

(2)  Dit rapport was bedoeld om te berekenen wat de mogelijke economische weerslag zou zijn als de belemmeringen voor het intracommunautaire handelsverkeer tussen de toenmalige lidstaten zouden worden weggenomen. In de nieuwe studie moet dezelfde werkwijze worden aangehouden, waarbij deze wel moet worden afgestemd op de uitdagingen in de huidige context.

(3)  Het Europees Parlement (EP) heeft op 15 december 2010 besloten opdracht te geven tot een uitvoerig rapport over de kosten van een niet-verenigd Europa. De Europese Commissie heeft de desbetreffende studie na een aanbesteding toegewezen aan een consortium dat geleid wordt door de London School of Economics. Deze studie moet als basis dienen voor de discussies in het kader van de voorbereiding van de Single Market Act II.

(4)  Zo wordt in de methodologische nota van het directoraat-generaal Intern Beleid van de Unie van het Europees Parlement van 21/2/2011 het volgende benadrukt: In principe weerspiegelt de motivering die een raming van deze kosten/baten rechtvaardigt de wil om beslissingen te nemen op basis van wetenschappelijk bewijs met betrekking tot verschillende begrippen of beginselen (goed financieel bestuur, efficiëntie, effectiviteit en duurzaamheid) teneinde transparantie en verantwoordelijkheid voor beleidsmaatregelen ten aanzien van de burgers te garanderen (cursief in de tekst).

(5)  Afgezien van een 20 jaar later verschenen obscure analysenota waarvan de opstellers onbekend zijn die te vinden is op www.oboulo.com. In deze nota wordt geschreven dat de verwachtingen niet zijn ingelost, maar dat de ramingen in het algemeen van goede kwaliteit waren (zie The Cecchini Report – 20 years later, 16/01/2009).

(6)  De Commissie en het Parlement zijn doordrongen van het belang van deze thematiek. Hoewel in de mededeling van het Parlement wordt erkend dat de kosten die verband houden met de externe aspecten van het gemeenschappelijk beleid mogelijk van grote invloed zijn, luidt de conclusie dat een dergelijke studie zeer complex en de verkregen resultaten te onzeker dreigen te worden aangezien veel afhangt van de besluiten van internationale instellingen en vanwege de bestaande tekortkomingen op het vlak van multilevel governance (blz. 15). Wat de interne uitdagingen betreft, wordt in de mededeling voorgesteld om het vraagstuk m.b.v. de Europa 2020-strategie te behandelen. Daarbij worden 12 gebieden opgesomd waar communautair beleid voordelen zou kunnen opleveren (blz. 15-17).

(7)  Het Handvest van de grondrechten omvat de aan de burgers van de EU voorbehouden grondrechten en de economische en sociale rechten uit het Sociaal handvest van de Raad van Europa en het Handvest van de sociale grondrechten van de werknemers.

(8)  UBS Investment Research, Euro Break-up - the Consequences, www.ubs.com/economics, september 2011.

(9)  "Wie moet ik bellen als ik met Europa wil spreken?", deze beroemde uitspraak die Henry Kissinger in de jaren zeventig zou hebben gedaan, is helaas nog steeds actueel.

(10)  Vause N., von Peter G. (2011), Euro Area Sovereign Crisis Drives Global Markets, BIS Quartely Review, december 2011, http://www.bis.org/publ/qtrpdf/r_qt1112a.pdf#page=4.

(11)  Heuninckx B. (2008), A Primer to Collaborative Defence Procurement in Europe: Troubles, Achievements and Prospects, Public Procurement Law Review, volume 17, issue 3.

(12)  Dit percentage is overigens lager dan in 2009. Defensiedata: aan het EDA deelnemende lidstaten in 2010, 18 januari 2012.

(13)  Zie bijv. Dufour N. et al. (2005), Intra-Community Transfers of Defence Products, Unisys.

(14)  Fouarge, D., The Cost of non-Social Policy: Towards an Economic Framework of Quality Social Policies - and the Cost of not Having Them, rapport voor het DG Werkgelegenheid en Sociale Zaken, 2003, Brussel.

(15)  Zie over het verband tussen ongelijkheid en welzijn o.a. Wilkinson en Pickett (2009), The Spirit Level. Why Equal Societies Almost Always Do Better, Allen Lane, Londen.

(16)  In dit verband valt bijvoorbeeld te denken aan de EGKS, waarvan het einde het verval van de Europese staalindustrie zal hebben versneld, of aan de aanzienlijke vertraging van het Galileo-project, dat is vastgelopen in bestuurs- en financieringsproblemen door onvoldoende publieke aansturing op Europees niveau.

(17)  Bijv. de regels en financieringsprogramma's die deel uitmaken van het nationaal energiebeleid van de lidstaten.

(18)  Hoewel in de Lissabonstrategie was vastgelegd dat de uitgaven voor O&O minstens 3 % van het bbp zouden moeten bedragen, zou dit percentage in de EU momenteel op 1,84 % liggen tegenover 3 % in de VS en 8 % in China.

(19)  Gezamenlijke verklaring van "Notre Europe" en het Europees Economisch en Sociaal Comité over het streven naar een Europese energiegemeenschap, 21 februari 2012.

(20)  Een van de meest recente voorbeelden hiervan is momenteel een reeks akkoorden die Duitsland en China op 27 juli 2011 sloten over onderzoek naar en investeringen in ‧groene‧ technologieën, met name elektrische auto's en systemen voor koolstofafvang en -opslag (Peel Q., Anderlini J., "China and Germany launch green initiative", The Financial Times, 28 juli 2011).

(21)  Mededeling van de Europese Commissie "Bouwen aan de EOR van kennis voor groei", COM(2005) 118 final van 6 april 2005.

(22)  Syndex, Koolstofarm industriebeleid als uitweg uit de crisis, verslag opgesteld in opdracht van het EESC, maart 2012, Brussel.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

483e plenaire zitting op 18 en 19 september 2012

15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/42


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Oplossing voor grensoverschrijdende successiebelastingproblemen in de EU

(COM(2011) 864 final)

2012/C 351/09

Rapporteur: de heer FARRUGIA

De Commissie besloot op 15 december 2011 overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité – Oplossing voor grensoverschrijdende successiebelastingproblemen in de EU

COM(2011) 864 final

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 september 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 483e gehouden zitting op 18 en 19 september 2012 (vergadering van 18 september 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 135 stemmen voor, 1 tegen, bij 11 onthoudingen werd goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

EU-burgers die vermogensbestanddelen erven uit een andere lidstaat, worden vaak belast in twee of meer lidstaten (dubbele of meervoudige heffing) en lijden onder fiscale discriminatie. Dat levert die mensen onnodige moeilijkheden op en doorkruist de doelstellingen van EU-2020. Om daar iets aan te doen, heeft de Commissie in 2011 een mededeling met bijbehorende aanbeveling uitgebracht.

1.2

Het Comité is voorstander van opheffing van die heffingen en de discriminatie. Ook is het te spreken over de benadering van de Commissie: de fiscale soevereiniteit van de lidstaten wordt gerespecteerd maar wel pleit zij voor een betere wisselwerking tussen de nationale belastingstelsels.

1.3

Maar de Commissie kan nog efficiënter te werk gaan door:

met praktische constructies te komen waarmee de nationale successieregelingen binnen een redelijke termijn op elkaar worden afgestemd en de lidstaten worden gestimuleerd om dubbele of meervoudige heffing beter en flexibeler aan te pakken;

wetgeving uit te vaardigen om de EU-burgers van die heffingen te ontlasten;

niet alleen naar het grensoverschrijdend aspect te kijken, maar ook naar eventuele scheeftrekkingen die voortvloeien uit een verschillende berekening van de successiebasis door de belastingadministraties van de lidstaten. Daarbij moet zij gemeenschappelijke beginselen formuleren die gebaseerd zijn op een eerlijke vaststelling van de nettowaarde van vermogensbestanddelen en waarmee een bedrijf als "going concern" beschermd is;

actief efficiëntere en burgervriendelijkere fiscale stelsels te promoten zodat de belastingbetaler met zo min mogelijk lasten wordt opgezadeld;

studie te verrichten naar zaken die de EU-burgers raken bij successiebelasting in derde landen;

te bekijken hoe grensoverschrijdende successiebelasting kan worden vereenvoudigd door slechts één keer en op één plaats belasting te heffen, meer bepaald op de plaats waar het vermogensbestanddeel is gelegen.

1.4

Deze aanbevelingen zouden wellicht werkelijkheid kunnen worden via de door het Comité voorgestelde (1) en onder auspiciën van de Commissie op te richten EU-Waarnemingspost voor grensoverschrijdende belastingheffing, die zich met meervoudige en discriminatoire heffing zou gaan bezighouden.

2.   Inhoud en achtergrond van het voorstel

2.1

EU-burgers die een buitenlandse nalatenschap erven worden vaak in meer dan één lidstaat belast (meervoudige heffing). Daarnaast belasten sommige lidstaten buitenlandse nalatenschappen zwaarder dan nationale erfenissen (fiscale discriminatie). In dergelijke gevallen kunnen burgers met overmatige lasten worden opgezadeld en kan het overlijden van de eigenaars van vooral kleine bedrijven voor opvolgingsproblemen zorgen.

2.2

Er bestaan rechtsmiddelen om de mensen tegen belastingdiscriminatie te beschermen maar vanwege de hoge kosten zijn die vaak inefficiënt. Tegen meervoudige heffing (wanneer meerdere lidstaten elk een aanslagrecht hebben) biedt het recht de burger geen bescherming. (2)

2.3

Dit alles speelt in een situatie waarin het aantal EU-burgers dat naar een andere lidstaat is verhuisd tussen 2005 en 2010 met 3 miljoen tot 12.3 miljoen is toegenomen en grensoverschrijdende eigendom van onroerend goed tussen 2002 en 2010 met 50 % is gestegen. (3) Ook hebben grensoverschrijdende portefeuillebeleggingen een hoge vlucht genomen. Burgers kunnen zwaar worden geraakt door meervoudige heffing of discriminatoire successierechten terwijl het aandeel van die rechten in de totale belastinginkomsten minder dan 0,5 % bedraagt en dat van grensoverschrijdende zaken nog veel en veel minder.

2.4

De huidige stand van zaken vormt een grote belemmering voor het vrij verkeer van personen en kapitaal op de interne markt en doorkruist daarmee de verwezenlijking van de doelstellingen Europa-2020. Verder conflicteert de situatie direct met de in de Unie geldende burgerschapsrechten.

2.5

De Commissie wil die problemen aanpakken en daarom strekken haar mededeling en bijbehorende aanbeveling tot het volgende:

grensoverschrijdende successiebelastingproblemen zouden kunnen worden opgelost zonder het erfrecht van de lidstaten te harmoniseren;

meervoudige heffing zou kunnen worden aangepakt door een betere wisselwerking tussen de nationale belastingstelsels, wanneer meerdere lidstaten heffingsbevoegd zijn. Daarbij zouden in andere lidstaten betaalde successierechten als aftrekpost kunnen worden opgevoerd;

voor onroerend goed kan worden gedacht aan een fiscale lex rei sitae: de lidstaat waar het goed is gelegen heeft de eerste heffingsrechten en de daar betaalde successie kan in de andere betrokken lidstaten worden afgetrokken;

hetzelfde geldt voor roerende zaken die met een vaste inrichting zijn verbonden;

de lidstaat van vestiging van de overledene zou als eerste successie mogen heffen en dan pas de lidstaat van de erfgenaam. Die kan de in eerstgenoemde lidstaat betaalde successie in zijn lidstaat aftrekken;

tiebreaker-bepalingen zouden vaststellen met welke lidstaat een overledene of erfgenaam de meeste aanknopingspunten heeft wanneer de ene en/of andere vanwege zijn woonplaats, gewoonlijke verblijfplaats of nationaliteit met meer dan een lidstaat banden heeft;

zaken betreffende fiscale discriminatie worden behandeld in een werkdocument van de diensten van de Commissie (4) dat ertoe strekt, de burgers en de lidstaten aan de hand van uitspraken van het HvJ te informeren over de wenselijke kenmerken van een non-discriminatoire successiebelasting en hen zodoende meer bewust te maken van juridische oplossingen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité vindt dat meervoudige en discriminatoire heffingen moeten worden aangepakt om de rechten van de burgers te beschermen en de interne markt te verbeteren. Het heeft dit reeds in een aantal adviezen benadrukt en met name aanbevolen om die heffingen uit de wereld te helpen en in grensoverschrijdende zaken aan administratieve vereenvoudiging te doen. (5)

3.2

Bijgevolg is het ingenomen met de mededeling van de Commissie over grensoverschrijdende successiebelastingproblemen omdat daarin:

wordt beschreven met welke problemen vooral burgers en kleine bedrijven worden geconfronteerd en erop wordt gewezen dat de problematiek in nationale begrotingstermen van uitermate bescheiden omvang is;

suggesties worden gedaan voor manieren waarop de lidstaten in het geval van meervoudige heffing aftrekmogelijkheden kunnen toestaan;

informatie wordt verschaft die nuttig kan zijn om fiscale discriminatie te elimineren.

3.3

Verder is het Comité erover te spreken dat de Commissie de fiscale soevereiniteit van de lidstaten respecteert en hun aanraadt hun stelsels beter op elkaar af te stemmen door hun discriminerende belastingen af te schaffen.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

De Commissie kan echter efficiënter naar de verwezenlijking van de uiteindelijke doelstellingen toewerken door:

wetgevingsmechanismen in te voeren en te doen naleven om discriminatie van de EU-burgers ter zake van de successiebelasting werkelijk te beëindigen. En zulks zonder dat dit als een aantasting van de nationale fiscale soevereiniteit wordt beschouwd maar als een fundamenteel beginsel van EU-burgerschapsrechten, te weten het recht om ook in andere lidstaten vermogensbestanddelen te hebben;

praktische mechanismen voor te stellen en vervolgens uit te voeren waarmee binnen een redelijke termijn voor efficiënte wisselwerking tussen de nationale belastingstelsels kan worden gezorgd. Het uitsluitend doen van aanbevelingen voor tenuitvoerlegging door de afzonderlijke lidstaten zou in de praktijk wel eens onvoldoende doeltreffend kunnen zijn. Daarom stelt de Commissie terecht voor om de individuele lidstaten aan te moedigen om spoedig tot efficiëntere en flexibelere mechanismen ter voorkoming van meervoudige heffing over te gaan. Daarbij zal zij de ontwikkelingen gedurende de komende drie jaar volgen om daarna, indien noodzakelijk, met een krachtiger instrument te komen (een richtlijn);

op langere termijn en met het oog op meer dan uitsluitend grensoverschrijdende belastingkwesties haar activiteiten betreffende successiebelasting uit te breiden tot potentiële scheeftrekkingen die voortvloeien uit de verschillende wijzen waarop de belastingdiensten van de lidstaten de heffingsgrondslag voor de successiebelasting bepalen. Daarbij zal de nationale fiscale soevereiniteit, vooral wat de vaststelling van de tarieven betreft, worden gerespecteerd, maar wel zullen er gemeenschappelijke beginselen worden geformuleerd voor de wijze waarop genoemde grondslag in alle lidstaten zal worden behandeld. Idealiter zou dat zijn gebaseerd op faire beginselen voor de waardering van vermogensbestanddelen op hun nettowaarde en het voortbestaan van een bedrijf als going concern;

de reikwijdte en de gevolgen te bestuderen van situaties waarin dankzij het gebruik van verfijnde financiële instrumenten meervoudige heffing wordt voorkomen. Het Comité kijkt in dit verband uit naar verdere raadplegingen door en initiatieven van de Commissie;

actief efficiëntere en burgervriendelijke belastingstelsels te promoten waarin tijdig en verstandig wordt gereageerd. Dat geldt met name voor de vaak lange en ingewikkelde procedures voor successiekwesties en ook moet de belastingbetaler met zo min mogelijk rompslomp worden opgezadeld;

te bekijken in welke mate de EU-burgers worden benadeeld ter zake van kwesties betreffende grensoverschrijdende successieheffingen op mondiaal niveau, de implicaties daarvan en mogelijke oplossingen;

te zoeken naar een eenvoudigere methode met behulp waarvan uitsluitend wordt belast in de plaats van ligging van de activa.

4.2

Ten slotte zou de Commissie kunnen overwegen om deze taken onder te brengen bij een onder haar auspiciën op te richten Waarnemingspost voor grensoverschrijdende belastingheffing, die zich met meervoudige en discriminatoire heffing zou gaan bezighouden, zoals eerder door het Comité voorgesteld. (6) De Waarnemingspost zou middels onderzoek en fora voor raadpleging, samenwerking en akkoorden tussen de belastingdiensten van de lidstaten permanent kunnen bijdragen tot een efficiëntere oplossing betreffende belemmeringen op het gebied van successiebelasting.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie de adviezen over "Een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (PB C 24 van 28 januari 2012, blz. 63), "Wegwerken van grensoverschrijdende obstakels voor EU-burgers" (PB C 318 van 29 oktober 2011, blz. 95) en "Dubbele belasting op de interne markt" (PB C 181, 21.06.2012, blz. 40, ECO/304).

(2)  Zie zaak C-67/08 (Block).

(3)  Copenhagen Economics Study on Inheritance Taxes in EU Member States and Possible Mechanisms to Resolve problems of Double Inheritance Taxation in the EU, August 2010.

(4)  SEC(2011) 1488.

(5)  Zie noot 1.

(6)  Zie noot 1.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/45


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's

(COM(2011) 870 final)

2012/C 351/10

Rapporteur: mevrouw DARMANIN

Corapporteur: de heer LANNOO

De Commissie heeft op 7 december 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Een actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's

COM(2011) 870 final.

De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 augustus 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 19 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 174 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC staat achter het EU-actieplan ter verbetering van de toegang tot financiering voor kmo's op een moment dat veel landen in Europa met economisch onzekere vooruitzichten worden geconfronteerd. Volgens het EESC is herstel van Europa's economie slechts mogelijk als het mkb hoog op de agenda van de Europese beleidsmakers staat. Het onderschrijft dus uitdrukkelijk de inspanningen van de Europese instellingen om de veerkracht van het financiële systeem te vergroten zodat dit als instrument van de reële economie kan fungeren.

1.2   Specifieke acties zonder duidelijke inbreng van de lidstaten zijn gedoemd te mislukken. Daarom verzoekt het EESC hen om het actieplan uit te voeren en om alle mogelijke steunmechanismen voor financiering van het mkb aan te boren door zich te richten op de prioriteiten van Europa 2020. De lidstaten zouden bijv. garantiefondsen moeten ontwikkelen en beter gebruik moeten maken van de structuurfondsen voor financiële instrumenten.

1.3   Het EESC erkent dat financiering via leningen het meest gebruikte instrument is en blijft voor de ontwikkeling van het mkb. In dit verband staat het Comité geheel achter regelgevings- en financiële maatregelen voor ruimere schuldfinanciering en garantiemechanismen voor de groei van het mkb.

1.4   Benadrukt zij dat de voorstellen van Basel III in Europa terdege moeten worden uitgevoerd via de aanstaande vierde RKV-richtlijn om negatieve gevolgen voor de financiering van de reële economie te vermijden.

1.5   Het EESC onderschrijft de Commissievoorstellen voor stimulering van durfkapitaal in Europa. Het is essentieel dat de Europese markt voor durfkapitaal nieuwe duidelijke impulsen krijgt om tekortkomingen van de markt en belemmeringen van regelgevende aard op te heffen, zodat de sector weer aantrekkelijk wordt voor particuliere beleggers.

1.6   Het Europese mkb is gevarieerd en heterogeen. Initiatieven ter verbetering van de toegang moeten een volledig aanbod omvatten van diverse en innovatieve maatregelen om daadwerkelijk deze heterogene groep van actoren te bereiken, rekening houdend met hun specifieke kenmerken. Sociale ondernemingen en de vrije beroepen hebben bijvoorbeeld andere rechtsvormen en werkwijzen dan "traditionele" ondernemingen, hetgeen de toegang tot financiering verder bemoeilijkt, omdat deze vormen of modellen niet altijd erkend of begrepen worden door de financiële actoren.

1.7   Hybride kapitaal moet als alternatief voor bankleningen ook gestimuleerd worden. De opkomst van nieuwe financiële actoren verdient steun, evenals die van nieuwe tussenpersonen, die zowel innovatieve financiële oplossingen als bedrijfsadvies verlenen. Crowd funding is in dit verband een goed voorbeeld; ook valt te denken aan participatief bankieren.

1.8   Het EESC benadrukt dat de EIB, in nauwe samenwerking met de Commissie, een centrale rol moet vervullen in de investeringen in het mkb, en zulks aan de hand van een complete reeks algemene en doelgerichte instrumenten. Wat EIB-leningen voor het mkb betreft, worden EIB-tussenpersonen verzocht om, in samenwerking met mkb-organisaties, financiële regelingen bij het mkb beter bekend te maken.

1.9   Het EESC neemt kennis van het voorstel om de volgende generatie financiële instrumenten (EU-schuld- en EU-eigenvermogensinstrument) in het aanstaande Meerjarige Financiële Kader (MFK) te vereenvoudigen en transparanter te maken. Het EESC onderschrijft de voorstellen omdat beide regelingen een groot hefboomeffect zullen hebben.

1.10   Terecht heeft de Commissie besloten de dialoog te verbeteren tussen de diverse partijen om de marktontwikkelingen te volgen en om aanbevelingen te doen voor de verbetering van de toegang tot financiering voor het mkb. Het EESC hoopt dat het regelmatig wordt uitgenodigd voor het "SME Finance Forum" om mee te praten en voorstellen te doen om de financiële problemen van het mkb te verlichten.

1.11   Het Comité meent dat specifieke opleidingen voor ondernemers, zoals programma's over bereidheid tot investeringen, bevorderd moeten worden.

1.12   Verder moeten volgens het EESC de Europese programma's voor financiering van het mkb en die via Europese, nationale of regionale tussenpersonen uitgevoerd worden, beter toegankelijk worden voor het mkb. Transparante, begrijpelijke en samenhangende procedures op elk niveau zijn de sleutel tot hun succes.

2.   Het voorstel van de Commissie

2.1   Het actieplan schetst de belangrijkste belemmeringen voor het bevorderen van de financiering voor het mkb, te weten:

toegang tot leningen;

toegang tot durfkapitaal;

toegang tot kapitaalmarkten.

2.2   Voorts beschrijft het document de maatregelen die tussen 2007 en 2012 zijn genomen om ervoor te zorgen dat financiering het mkb bereikt, nl.:

het Programma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP);

de toewijzing door de EIB van leningen aan het mkb;

de fondsen voor het cohesiebeleid.

het instrument voor risicodeling in het KP7.

2.3   De Commissie noemt een aantal maatregelen die de financiering voor het mkb moeten vergemakkelijken. Hieronder valt onder meer het volgende:

regelgevingsmaatregelen;

financiële maatregelen voor verbeterde leningverstrekking en inzet van durfkapitaal in de EU;

maatregelen ter verbetering van het mkb-ondernemingsklimaat.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   De Europese Centrale Bank (ECB) publiceert regelmatig, in nauwe samenwerking met de Commissie, de resultaten van de "Enquête naar de toegang tot financiering voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo) in de eurozone" (1). Blijkens de resultaten van het laatste onderzoek is de behoefte van het mkb in de eurozone aan externe financiering tussen oktober 2011 en maart 2012 toegenomen. Tegelijkertijd geven de resultaten aan dat de toegang tot leningen van banken bleef verslechteren, hoewel dit van lidstaat tot lidstaat uiteenliep (2). Per saldo maakten de ondernemingen melding van minder beschikbare bankleningen. Voorts komt uit de enquête naar voren dat iets meer aanvragen voor een lening werden afgewezen. Ondertussen blijft het percentage respondenten dat toegang tot financiering als hun grootste probleem ziet, nagenoeg onveranderd. Met het oog hierop roept het EESC de Commissie op om ervoor te zorgen dat alternatieve toegangen tot financiering ten volle gebruikt kunnen worden.

3.2   Het EESC benadrukt dat elke enquête op de voet gevolgd moet worden om snel te kunnen reageren met specifieke beleidsmaatregelen. Informatie van het SME Finance Forum, in de lidstaten en van mkb-organisaties kan deze follow-up aanvullen. De Commissie zou deze taak moeten uitvoeren, samen met het EESC en maatschappelijke organisaties.

3.3   Het EESC steunt het onderzoek van de Commissie naar de beoordeling van de definitie van kmo's en vraagt met name aandacht voor micro- en kleine ondernemingen. Gezien de variatie en omvang van kmo's (3) (familiebedrijven, vrije beroepen en sociale ondernemingen, om er maar een paar te noemen) herinnert het EESC de Commissie eraan dat voor de financiële steun maatoplossingen geboden zijn. De Commissie wordt daarom verzocht rekening te houden met hun verschillende kenmerken, en vooral aandacht te schenken aan micro-ondernemingen, bij de uitwerking van financiële programma's om hun ontwikkeling te steunen. Elke vorm van discriminatie moet vermeden worden omdat er geen pasklare antwoorden op hun behoeften als geheel zijn.

4.   Bijzondere opmerkingen over de regelgevingsmaatregelen

4.1   Verordening durfkapitaal

4.1.1

Het EESC steunt de invoering van een geharmoniseerde regeling voor grensoverschrijdende transacties door durfkapitaalfondsen. Het voorstel verdient steun omdat het waarschijnlijk tekortkomingen van de markt opheft door de invoering van een Europees paspoort waarmee durfkapitaalfondsen in de gehele EU hun producten kunnen aanbieden en kapitaal kunnen ophalen. Het EESC heeft in een eerder advies (4) een aantal opmerkingen gemaakt over durfkapitaal en het verzoekt de Commissie hiermee rekening te houden.

4.1.2

Het EESC staat geheel achter het onderzoek dat de Commissie in 2012 zal uitvoeren naar de relatie tussen prudentiële regelgeving en de durfkapitaalinvesteringen door banken en verzekeringsmaatschappijen. Onderzocht moet worden of deze instrumenten tot een oligopolie van grote internationale banken leiden en of ze op middellange of lange termijn gewijzigd moeten worden.

4.1.3

Daar de meeste kmo's kleine ondernemingen zijn (minder dan 10 werknemers), verzoekt het EESC de Commissie met name naar fondsen voor micro-ondernemingen te kijken. Deze fondsen investeren in ondernemingen die niet aantrekkelijk genoeg zijn voor de traditionele durfkapitaalinvesteerders, maar te groot of te riskant om kapitaal aan te trekken van de gebruikelijke bronnen voor financiering. Zulke fondsen verstevigen de kapitaalbasis van een onderneming en ontwikkelen de bedrijfsvaardigheden van de ondernemer aan de hand van coachingmethoden gedurende de gehele investeringsduur (5). De lidstaten wordt verzocht instrumenten voor te stellen zoals specifieke belastingmaatregelen die de ontwikkeling van zulke fondsen kunnen bevorderen om de financiële leemten op te vullen.

4.2   Fiscale hervormingen

4.2.1

De Commissievoorstellen voor fiscale hervormingen voor grensoverschrijdende investeringen met durfkapitaal zijn welkom. Het Comité roept de Commissie en de lidstaten op om tegelijk duidelijke maatregelen voor te stellen om belastingontwijking en -ontduiking te voorkomen.

4.2.2

Afgezien van fiscale belemmeringen voor grensoverschrijdende transacties zou de Commissie er ook voor moeten zorgen dat lidstaten fiscale hervormingen voor financieringsregelingen voor het mkb in eigen land stimuleren.

4.2.3

Goede praktijken uit bepaalde lidstaten moeten onder de loep genomen worden en in de gehele EU onder het mkb verspreid worden (6). In diverse landen zijn al maatregelen met fiscale prikkels ingevoerd. Te denken valt aan België/Vlaanderen, waar een paar jaar geleden de winwinlening werd geïntroduceerd: personen kunnen geld lenen aan kmo's en in ruil daarvoor belastingvermindering krijgen. Een ander goed voorbeeld is het Nederlandse systeem, dat bekend staat als de Tante Agaath-lening (7).

4.2.4

Belastingvrijstellingen, zoals de Franse ISF-PME-wet (8) die toekent, kunnen ook snelgroeiende kmo's daadwerkelijk voordeel bieden. Het EESC is voorstander van zulke regelingen zolang de omvang van de vrijstelling redelijk is en niet nadelig uitpakt voor bijdragen aan andere, even belangrijke sectoren.

4.3   Regels inzake staatssteun

4.3.1

Het EESC staat achter het voorstel "modernisering van de staatssteun", dat de huidige regels inzake staatssteun voor het mkb wil vereenvoudigen. Het stelt vast dat de Commissie de algemene groepsvrijstellingsverordening zal herzien, evenals een aantal regels inzake staatssteun en risicokapitaal om de doelstellingen van Europa 2020 te verwezenlijken. Het EESC dringt erop aan deze regels te verbeteren, te vereenvoudigen en te verduidelijken. Het Comité roept de Commissie op om ervoor te zorgen dat staatssteun uitsluitend gebruikt wordt om marktfalen aan te pakken.

4.4   Beter zichtbare kmo-markten en beursgenoteerde kmo's

4.4.1

Het EESC is verheugd dat de MIFID-richtlijn voorstelt homogene groeimarkten voor het mkb te ontwikkelen en ze aantrekkelijker te maken voor beleggers door het keurmerk kmo-groeimarkt. Het EESC stelt echter voor (9) om specifieke bepalingen en maatregelen vast te leggen die een efficiënte en effectieve uitvoering waarborgen.

4.5   Rapportageverplichtingen voor beursgenoteerde mkb's

4.5.1

De Commissie en de lidstaten worden verzocht de boekhoudregels en rapportageverplichtingen voor beursgenoteerde mkb in Europa te beperken. Het Comité is verheugd dat de Commissie met een voorstel voor een richtlijn komt ter vereenvoudiging en verbetering van de jaarrekeningenrichtlijnen, en tegelijk met een voorstel dat de transparantierichtlijn herziet. Het EESC herinnert de Commissie eraan niet voorbij te gaan aan zijn twee in 2012 (10) uitgebrachte adviezen en ziet maar al te goed in dat kmo middelen voor investeringen moeten kunnen vrijmaken om verder te groeien.

4.6   De toekomstige uitvoering van Basel III en de gevolgen ervan voor de financiering van het mkb

4.6.1

De EU moet de toon aan blijven geven in de uitvoering van de internationaal afgesproken hervormingen van de financiële regelgeving. Het EESC merkt echter op dat de diverse kapitaalvereisten, die voor de uitvoering van Basel III in de EU in werking treden en die thans besproken worden (RKV IV/VKV) voor het mkb diverse problemen kunnen veroorzaken (11).

4.6.2

Het EESC steunt de inspanningen van de Europese instellingen om de veerkracht te vergroten van het financiële systeem om in de toekomst crises te vermijden. Maar meer regulering van de financiële markten mag niet ten koste gaan van de financiering van de kleine en middelgrote ondernemingen. Het EESC staat geheel achter het Karas-verslag, dat het Europees Parlement in mei 2012 heeft goedgekeurd en dat een stap in de juiste richting is, op weg naar een zinvolle en werkbare uitvoering in de EU van de "Basel-III-regels" voor kapitaalvereisten.

4.6.3

Het EESC neemt er kennis van dat de Commissie de Europese Bankenautoriteit (EBA) zal raadplegen binnen 24 maanden na de inwerkingtreding van de nieuwe richtlijn (richtlijn kapitaalvereisten, (RKV IV)) en dat de EBA verslag zal uitbrengen over lenen aan het mkb en natuurlijke personen. Het Comité verzoekt de Commissie volledig betrokken te worden bij de herbeoordeling van het risicogewicht door advies uit te brengen over het verslag dat naar de Raad en het Europees Parlement zal worden gestuurd.

4.7   Richtlijn betalingsachterstand

4.7.1

De Commissie plant de invoering van deze richtlijn voor 16 maart 2013. Het EESC dringt bij de lidstaten aan op actie zodat het mkb sneller van het systeem kan profiteren. Het is ook van groot belang dat de Commissie toeziet op tijdige invoering van deze richtlijn in alle lidstaten. Bovendien moet de Commissie op de voet volgen hoe de lidstaten artikel 4, lid 5, invoeren, dat hun de mogelijkheid biedt om de verificatieprocedure tot ruim 30 dagen te verlengen, tenzij er sprake is van kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser. De Commissie moet er nauw op toezien dat lidstaten dit artikel niet aangrijpen om betalingen kunstmatig te vertragen, vooral omdat vertragingen in betalingen door de overheid grote gevolgen hebben voor het beheer van cashflow en liquiditeit door mkb's.

4.7.2

Om het goede voorbeeld te geven roept het EESC de Europese instellingen op om hun leveranciers tijdig te betalen en onnodige administratieve en financiële lasten voor hen te vermijden.

4.8   Europese sociaalondernemerschapsfondsen

4.8.1

Het EESC verwelkomt het Commissievoorstel voor een verordening voor Europese sociaalondernemerschapsfondsen en wijst de Commissie erop dat verbeterde toegang tot het juiste kapitaal voor sociale ondernemingen hoog op de agenda dient te staan. Het EESC bracht zijn advies hierover (12) begin 2012 uit. De sociale gevolgen en impact voor de samenleving van investeringsmaatschappijen zijn zaken die in kaart moeten worden gebracht en waarvan verslag moet worden gedaan. Het EESC beveelt een gezamenlijk onderzoek op EU-niveau aan om criteria en indicatoren uit te werken voor de aanpak van zulke onderwerpen. Dergelijke fondsen zijn slechts één van de vele broodnodige financiële instrumenten die nog moeten worden uitgewerkt.

4.8.2.

Het EESC roept lidstaten verder op om de verschillende vormen van sociale ondernemingen meer te erkennen. Met ruimere erkenning zouden aan deze ondernemingen toegekende leningen als minder riskant worden beschouwd en zouden de ondernemingen op dit gebied niet langer benadeeld worden in vergelijking met traditionele bedrijven.

5.   Specifieke opmerkingen over de financiële maatregelen van de EU voor het mkb

5.1.   Het Comité beseft terdege dat veel kmo's, met name de kleinere, voor externe financiering hoofdzakelijk afhankelijk zullen blijven van krediet.

5.2   Het EESC is ingenomen met de ononderbroken inzet van mkb-leningen van de EIB als één van de belangrijkste leenvormen in de EU voor het mkb, en beseft de financiële voordelen doordat het mkb zijn kosten voor deze via mediairs verstrekte leningen kan verlagen. Het EESC verzoekt de EIB hiermee door te gaan en om regelmatig te rapporteren over de bereikte resultaten. Om de verwachte resultaten te bereiken, wordt de intermediaire banken verzocht hun communicatie op te voeren en deze leningen onder het mkb meer bekendheid te verlenen, in nauwe samenwerking met mkb-organisaties.

5.3   Evenzeer moet de opkomst van nieuwe vormen van intermediairs ondersteund worden, die vaak beter aansluiten bij de heterogeniteit van het mkb. Ervaringen van coöperatieve en sociale banken zijn waardevol, aangezien zij maatoplossingen bieden voor financiële steun, vaak in combinatie met andere ondersteunende diensten.

5.4   Het EESC verzoekt de Commissie de risicodelingsvoorzieningen voor equity en quasi-equity-investeringen uit te breiden, in nauwe samenwerking met de EIB-groep, en om de uitgifte van bedrijfsobligaties te steunen. Wat de quasi-equitymarkt betreft, roept het EESC de Commissie en de EIB-groep met name op om te bezien hoe mezzaninefinanciering kan worden verbeterd en om nieuwe mezzanineproducten te bestuderen, zoals een garantie voor mezzanineleningen.

5.5   Het EESC zou graag zien dat de Commissie verdergaat met de promotie van de financiële regelingen van de EU bij mkb-organsiaties om te bereiken dat deze instrumenten bekender en sneller gebruikt worden, met name in lidstaten waar een achterstand heerst. Aangezien doeltreffende financiering van het mkb beschouwd kan worden als één van de belangrijkste instrumenten van het "Groeipact", dient het onderwerp in de nationale hervormingsplannen uitgebreid aan de orde te komen.

5.6   Volgens het Comité moet bijzondere aandacht uitgaan naar steun voor het mkb via equity- en schuldinstrumenten, zoals die van het programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en het mkb (COSME) en het Horizon 2020-programma. Het EESC is voorstander van verhoging van het maximumbedrag van de leninggarantiefaciliteit (LGF) in COSME (150 000 euro), zoals het al had bepleit in een eerder advies over het programma voor concurrentievermogen (13).

5.7   Het EESC meent dat er behoefte is aan verordeningen voor cohesiebeleid die voorzien in een vlotte en efficiënte uitvoering van de mkb-programma's, omdat het huidige kader tekortschiet. Het EESC betreurt het dat de financiële verordeningen van de EU thans te uitgebreid of te ingewikkeld zijn, en dus problemen veroorzaken voor nationale tussenpersonen die met de uitvoering ervan belast zijn. Er is duidelijk behoefte aan beter toezicht op de toepassing van financiële instrumenten binnen het Cohesiebeleid (14).

5.8   Het is ook van belang over te schakelen van projectfinanciering naar duurzamere financieringsinstrumenten om afhankelijkheid van overheidsfinanciering te vermijden. De Commissie zou een en ander moeten begeleiden met goede praktijken voor het combineren en benutten van financiële instrumenten uit verschillende bronnen tijdens alle fasen van de mkb-levenscyclus.

5.9   Het EESC neemt kennis van het voorstel om de toegang tot financiering op de lange termijn voor het mkb te vergemakkelijken met nieuwe financiële instrumenten (EU-schuldinstrument en het EU-eigenvermogensinstrument) binnen het Meerjarig Financieel Kader (MFK) in de vorm van specifieke platforms. Door middelen uit diverse bronnen te combineren, kunnen financiële instrumenten volgens het EESC investeringen voor bekende hiaten in de markt stimuleren, schaalvoordelen bereiken en/of de kans op mislukkingen beperken op gebieden waarop afzonderlijke lidstaten moeilijk de vereiste kritische massa kunnen vormen. Daarom roept het EESC de Commissie op de nieuwe generatie financiële instrumenten in te voeren op basis van de lering die uit ervaringen met de huidige instrumenten is getrokken (financiële instrumenten van het CIP, FFOR). Het is cruciaal om passende regels te formuleren, alsook begeleiding en standaardisering overeenkomstig marktvereisten en goede praktijken, overlapping te vermijden en de uitvoering te vereenvoudigen om de efficiëntie en financiële discipline te bevorderen. Het EESC benadrukt dat adequaat toezicht, rapportage, auditing en goed bestuur conditio sine qua non zijn om te garanderen dat de EU-middelen gebruikt worden waarvoor ze bedoeld zijn.

6.   Specifieke opmerkingen over maatregelen ter verbetering van het klimaat voor het mkb

6.1   Betere informatie en communicatie voor het mkb

6.1.1

Het EESC is ingenomen met het voorstel om de informatie voor financiële tussenpersonen uit te breiden en om banken en financiële instellingen aan te sporen om hun cliënten van alle benodigde instrumenten te voorzien voor het vinden van financiering. Verder acht het EESC het belangrijk om de financiële voorlichting voor het mkb uit te breiden. Lidstaten wordt sterk aanbevolen om aan dat initiatief mee te doen door het opzetten van specifieke mkb-programma's voor investeringsbereidheid, in nauwe samenwerking met mkb-organisaties.

6.1.2

Eén van de grootste problemen voor de meeste kmo's is de toegang tot advies op maat. Het EESC staat achter het principe en de rol van het Enterprise Europe Network (EEN), maar vindt dat alle opties daarvan moeten worden gebruikt (15). Daarom stelt het voor om de financiële adviescapaciteit van het EEN uit te breiden. Bij deze campagne moeten de mkb-organisaties wel nauw betrokken worden; ook moet rekening worden gehouden met de diversiteit van de kmo's.

6.2   Verbetering van het toezicht en de dataverzameling van de financieringsmarkt voor het mkb

6.2.1

Het Comité stelt vast dat de Commissie hier al aan gewerkt heeft (SMEs' Access to finance surveys en SME Finance Index). Het juicht het Commissievoorstel toe om nauwer samen te werken met bankenfederaties en om advies in te winnen bij andere instellingen (ECB, EBA). Het EESC pleit ook voor het betrekken van mkb-organisaties en instellingen op lidstaatniveau. Het EESC betreurt het dat het Actieplan niet verwijst naar uitbreiding van de samenwerking met internationale organisaties, zoals de OESO, om gegevens en statistieken (16) over de toegang tot financiering te verzamelen.

6.3   Kwalitatieve rating

6.3.1

Zuiver kwantitatieve ratingmodellen zijn vaak ongeschikt voor de beoordeling van kmo's omdat ze te star zijn. Het gebruik van kwalitatieve factoren in aanvulling op de gebruikelijke kwantitatieve analyse is meer dan welkom. Banken zouden dus kunnen overwegen om in hun methoden voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van kmo's ook ruimte te maken voor "relationship banking". Ook dit aspect moet aan bod komen bij het uitwisselen van goede praktijken. Het EESC betreurt het dat sommige banken zich eerder van dit idee lijken te verwijderen dan het te bevorderen.

6.4   Business angels en andere partijen in de beginfase

6.4.1

Volgens het EESC is het van belang om business angels en durfkapitaalfondsen in de beginfase in contact te brengen met durfkapitaalfondsen in een later stadium om een solide financiële keten voor innovatie te garanderen. Voorts worden initiatieven voor meer dialoog op regionaal niveau tussen business angels, durfkapitaalfondsen en lokale ondernemers sterk aanbevolen.

6.4.2

Innovatieve benaderingen voor durfkapitaal zouden moeten worden onderzocht en toegepast. Eén van de opties is crowd funding,waarbij burgers, en niet banken of specialisten, investeren in mkb via een online platform, in plaats van de aandelenbeurs.

6.4.3

Toegesneden vormen van hybride kapitaal (17), met onderdelen als subsidies, equity en schuldkapitaal (zoals participatieleningen) verdienen meer aandacht omdat zij op het mkb aansluiten, zowel in de beginfase als tijdens de levenscyclus.

7.   Verdere aanbevelingen om mkb-financiering veilig te stellen

7.1   Goede praktijken in de banksector

7.1.1

Er zou moeten nagedacht worden over de ontwikkeling van een kader waarbij kredietverlening door instellingen, die handelen vanuit een filosofie van risico- en winstdeling, zou kunnen worden aangemoedigd, aangezien het mkb hiervan zeker zou kunnen profiteren. De Commissie zou een verschijnsel als rentevrij bankieren serieus moeten nemen. Het EESC wil dat de Commissie een groenboek voorbereidt als uitgangspunt voor een debat over rentevrij bankieren op Europees niveau. Initiatieven die landen als het VK, Frankrijk, Duitsland, Italië, Luxemburg en Malta los van elkaar hebben genomen verdienen bijval, maar zouden de verdere integratie van de financiële dienstverlening in de EU in de weg kunnen staan. Bovendien is wat dit soort financiering betreft de kans groot dat ongecoördineerde initiatieven niet de beste, sociaal aanvaardbare resultaten opleveren, zoals risico- en winstdeling. Het stimuleren van microfinanciering met specifiek investeringsbeleid, waarin verwezen wordt naar islamitische financiering, zou ook kunnen leiden tot nieuwe ondernemersactiviteiten, terwijl tegelijkertijd in bepaalde regio's de armoede wordt bestreden. Daartoe zou een Commissiemededeling uitgewerkt moeten worden die alternatieve financieringsmethoden analyseert en stimuleert om te waarborgen dat deze tegen gelijke voorwaarden worden aangeboden als gebruikelijke financieringsmethoden.

7.1.2

De Commissie heeft het werk en de resultaten van kredietbemiddelaars geanalyseerd, evenals de problemen van het mkb in hun zoektocht naar leningen voor financiering (18). Het EESC roept alle lidstaten op om hetzelfde te gaan doen om de transparantie in het leenproces te verbeteren. Het Comité stelt vast dat artikel 45, lid 4, van de richtlijn kapitaalvereisten (RKV III), en artikel 418, lid 4, van de voorgestelde verordening kapitaalvereisten (VKV IV), bepalingen bevatten op grond waarvan het mkb banken kan verzoeken hen te informeren over hun rating en scores. Het is van belang deze bepalingen volledig in praktijk te brengen.

7.1.3

Wat de concurrentie in de bankensector betreft, zou de Commissie de situatie onder de loep moeten nemen en erover moeten waken of er in de sector in en tussen de diverse lidstaten genoeg mededinging is op het gebied van financiële producten voor het mkb. Er is bijvoorbeeld de kwestie van financiële verliezen (zie hierna); tegelijk blijven de tarieven in geval van overschrijding voor kleine ondernemingen zeer hoog, hoewel de tarieven van de ECB voor herfinancieringsrente zich op een historisch laag niveau bevinden. Grote ondernemingen kunnen alternatieven gebruiken (zoals rechtstreekse leningen), maar kleine bedrijven niet.

7.1.4

Wederbeleggingsvergoeding: in tal van lidstaten brengen banken kosten in rekening als bedrijven voortijdig hun leningen aflossen. Wordt een lening eerder afgelost dan in het contract is voorzien, dan brengt de bank dit financiële verlies in rekening ter compensatie van het feit dat de bank het geld wellicht tegen een lagere rente moet herbeleggen dan de rente die ze ontvangen zou hebben als de lening niet vervroegd was terugbetaald.

7.1.5

Het probleem is echter dat deze wederbeleggingsvergoedingen vaak nogal hoog uitvallen. Bovendien worden deze kosten in het contract vaak niet duidelijk uitgelegd, wat ook geldt voor toekomstige, nog onbekende rentetarieven. Dit maakt het voor een bedrijf heel moeilijk om de eventuele wederbeleggingsvergoeding in geval van vervroegde aflossing te schatten. De meeste ondernemingen beseffen trouwens zelfs niet dat ze zulke vergoedingen moeten betalen.

7.1.6

Daarom is het zo belangrijk dat banken duidelijke informatie verstrekken over deze kosten voordat een kredietcontract wordt ondertekend. Verder zou de omvang van de wederbeleggingsvergoeding beperkt en billijk moeten blijven.

7.2   Zichtbaarheid en beheer van Europese programma's voor de financiering van het mkb

7.2.1

Het EESC is voor de oprichting van één, meertalige online database met verschillende bronnen van financiering, die Europese, nationale en regionale maatregelen combineert om de toegang tot financiering voor het mkb's te vergemakkelijken. Het Comité roept de Commissie op haar praktische gids (19) met informatie over de toegang tot 50 miljard euro overheidsfinanciering op grote schaal in de lidstaten te verspreiden.

7.2.2

Ten aanzien van het "Horizon 2020"-programma meent het EESC dat een speciaal budget van 15 % van het totale programma, met één managementstructuur, cruciaal is om het innovatieve potentieel van het mkb ten volle te benutten. Wat de procedure betreft, zijn er verbeteringen nodig voor de financiële en administratieve aspecten. Tal van mkb's hebben bijv. in hun land nog steeds te kampen met enorme btw-problemen als zij deelnemen aan door de EU gesubsidieerde onderzoeksprojecten. Heel vaak is dit één van de belangrijkste hinderpalen voor ondernemingen die daadwerkelijk vanaf het begin deelnemen. Duidelijke regelgeving die het mkb van deze last bevrijdt, zou in alle lidstaten moeten worden ingevoerd. BTW in verband met door de EU gesubsidieerde projecten zou in alle omstandigheden terugvorderbaar moeten zijn.

Brussel, 19 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Dit onderzoek vond plaats tussen 29 februari en 29 maart 2012 en betrof 7 511 ondernemingen in de eurozone.

(2)  Ibidem, zie met name de cijfers op blz. 14-15.

(3)  PB C 318, 23.12.2009, blz. 22. PB C 376, 22.12.2011, blz. 51.

(4)  PB C 191, 29.06.12, blz. 72.

(5)  Zie bijv.Financités: http://www.financites.fr/

(6)  Zie het EBAN verslag: Tax Outlook 2010 Executive Summary - http://www.eban.org/resource-center/publications/eban-publications

(7)  Tante Agaath regeling (http://www.tanteagaath.nl/agaath_regeling.htm).

(8)  http://pme.service-public.fr/actualites/breves/reduction-isf-pour-investissements-pme.html

(9)  PB C 191, 29.06.12, blz. 80.

(10)  PB C 143, 22.05.2012, blz. 78 - PB C 181, 21.06.2012, blz. 84.

(11)  PB C 68, 6.3.2012, blz. 39.

(12)  PB C 229, 31.7.2012, blz. 55.

(13)  PB C 181, 21.06.2012, blz. 125.

(14)  Speciaal verslag 2/2012 "Door het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling gecofinancierde financiële instrumenten voor het midden- en kleinbedrijf", verslag van de Europese Rekenkamer - http://eca.europa.eu/portal/pls/portal/docs/1/13766742.PDF

(15)  PB C 376, 22.12.2011, blz. 51 - PB C 181, 21.06.2012, blz. 125.

(16)  Zie bijvoorbeeld "Financing SMEs and Entrepreneurs 2012: an OECD scoreboard" (http://www.oecd-ilibrary.org/industry-and-services/financing-smes-and-entrepreneurship_9789264166769-en).

(17)  http://www.schwabfound.org/pdf/schwabfound/SocialInvestmentManual.pdf

(18)  http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=IP/10/1186&format=HTML&aged=0&language=EN&guiLanguage=en

(19)  Eindverslag, Evaluation of Member State Policies to facilitate Access to Finance for SMEs – June 2012 http://ec.europa.eu/enterprise/policies/finance/guide-to-funding/indirect-funding/files/evaluation-of-national-financing-programmes-2012_en.pdf


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/52


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het onderwerp „Naar een geïntegreerde Europese markt voor kaart-, internet- en mobiele betalingen (Groenboek)”

(COM(2011) 941 final)

2012/C 351/11

Rapporteur: de heer KROPAS

De Commissie heeft op 11 januari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Naar een geïntegreerde Europese markt voor kaart-, internet- en mobiele betalingen (Groenboek)

COM(2011) 941 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 augustus 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 19 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 157 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het initiatief van de Commissie om in de hele EU voor een veilig, transparant en innovatief kader voor betalingen te zorgen. Alleen met efficiëntere, moderne en veiligere betaalmiddelen is het mogelijk de voordelen van de eengemaakte markt ten volle te benutten en het internationale concurrentievermogen van de Europese economie te vergroten.

1.2

Het is een goede zaak dat het door de Commissie voorgestelde overleg zo breed is opgezet en zowel op de huidige stand van zaken van het betalingsverkeer in de EU als op de situatie in de nabije toekomst betrekking heeft. Voor een volledig beeld moeten contante betalingen echter wel meer aandacht krijgen. Hoewel deze gestaag teruglopen, geven ze op bepaalde markten nog altijd de toon aan. Uit steeds meer gegevens van de lidstaten blijkt dat cash in principe minder efficiënt is en dat er heel wat te besparen valt als de consumenten overstappen op elektronische betaalmethoden. Sommige lidstaten stevenen al duidelijk af op een samenleving zonder munten en bankbiljetten. Maar volgens het EESC weet het publiek nog altijd niet wat de werkelijke kosten van contant geld zijn. Bovendien gedijt de schaduweconomie naar verluidt bij cash. Betaalmethoden die de schaduweconomie helpen bestrijden zijn dan ook veiliger en minder duur, reden waarom ze bevorderd moeten worden door alle betrokken partijen; dat brengt veel voordelen voor hen met zich mee. Aan de andere kant moeten de kosten voor kleine en middelgrote bedrijven die hun klanten deze betaalmethoden aanbieden wel redelijk blijven. In de lidstaten zijn extra initiatieven geboden, waarbij steun van de Commissie onontbeerlijk is.

1.3

Kaartbetalingen zijn de populairste niet-contante betaalmethode in de EU en de rest van de wereld. De economische literatuur is het er steeds meer over eens dat niet-contante betalingen in fiscaal en economisch opzicht transparanter zijn en bovendien goedkoper voor de samenleving als geheel, comfortabeler, veiliger en vernieuwender. De Commissie is dan ook terecht van plan om ze te gebruiken om profijt te trekken van een betere marktintegratie. Door historische barrières en tekortschietende standaardisatie en interoperabiliteit worden de kansen die de interne markt biedt echter nog niet ten volle benut. Andere oorzaken zijn verschillen en tekortkomingen in het gebruik van openbare informatie. Een oplossing hiervoor is een ruimer gebruik van kaart-, internet- en mobiele betalingen. Op het vlak van concurrentie, innovatie en efficiëntie is er dus nog veel meer mogelijk. Er zijn marktinitiatieven nodig om zo snel mogelijk tot uitvoerbare oplossingen te komen, met name initiatieven die zowel de financiële als de digitale inclusie ten goede komen.

1.4

De huidige rechtsonzekerheid rond op interbancaire tarieven gebaseerde bedrijfsmodellen hindert de groei van elektronische en mobiele betalingen en de vervanging van contant geld. Voor investeringen en innovaties in betaalsystemen is duidelijkheid van eminent belang. De Commissie zou het bedrijfsklimaat voor alle exploitanten moeten stabiliseren. Conform de SEPA-doelstellingen zouden er voor nationale en grensoverschrijdende transacties geen verschillende vergoedingen en andere vereisten mogen gelden.

1.5

Voor de toegang tot informatie over de beschikbaarheid van banktegoeden moeten allerlei aspecten – waaronder veiligheid, gegevensbescherming, consumentenrechten, mededinging en compensatie voor instellingen die rekeningen aanbieden – zorgvuldig worden bekeken. Volgens het EESC dienen instellingen die toegang tot deze informatie willen te worden onderworpen aan regels en toezicht in een mate die strookt met hun risicoprofiel. In de Europese wetgeving zou duidelijk moeten komen te staan wat de plichten en verantwoordelijkheden van de betrokken bedrijven zijn.

1.6

Op veel markten staan consumenten wellicht afwijzend tegenover de aanrekening van toeslagen. Als gevolg daarvan zouden zij kunnen kiezen voor contante betalingen, omdat die in hun ogen geen extra kosten met zich meebrengen. Vanaf 13 juni 2014 beschermt de consumentenrechtenrichtlijn consumenten weliswaar tegen misbruiktoeslagen, maar de vraag is hoe deze bescherming gegarandeerd kan worden in een uiterst veranderlijke online-omgeving.

1.7

Op nationale markten maken consumenten graag gebruik van elektronische betaalmogelijkheden. Pan-Europese oplossingen voor internetbankieren blijven echter uit. Dat zet een rem op de ontwikkeling van de e-handel. De exploitanten van zulke systemen zouden deze daarom op een open en transparante manier interoperabel moeten maken en lacunes in de e-handel zo snel mogelijk moeten aanpakken.

1.8

De Commissie dient ervoor te zorgen dat bij de ontwikkeling van mobiele betaalmethoden van begin af aan een aantal beginselen wordt gerespecteerd: de platformen zijn vrij toegankelijk, de toepassingen zijn portabel, de methoden zijn veilig en exploitanten die dergelijke methoden accepteren worden niet opgezadeld met dubbele kosten.

1.9

Marktdeelnemers zijn erin geslaagd de fraude bij kaartterminals terug te dringen. Momenteel is onlinefraude het grootste gevaar. Daarvoor zijn extra veiligheidsmaatregelen nodig, die echter niet ten koste van de gebruiksvriendelijkheid mogen gaan. Door overheden voorgestelde veiligheidsmaatregelen dienen in technologisch opzicht zo neutraal mogelijk te zijn.

1.10

De pogingen om de governance van de Europese betalingsruimte (SEPA) te versterken verdienen bijval. Ook het streven om de verantwoordelijkheid voor de SEPA te centraliseren, bijvoorbeeld onder de paraplu van de SEPA-raad, is een goede zaak. Wel doen de Commissie en de Europese Centrale Bank er goed aan om de details zo snel mogelijk uit te werken, aangezien het vacuüm waarvan momenteel feitelijk sprake is de uitvoering in de weg staat.

2.   Achtergrond van het advies

2.1

Voltooiing van de SEPA is een van de prioriteiten van de Commissie in haar streven om de interne markt te voltooien. Dankzij standaardisering en interoperabiliteit, mede mogelijk gemaakt door een geharmoniseerd wettelijk kader, kunnen exploitanten nu al gebruikmaken van overmakingen en automatische incasso's volgens de SEPA, die in februari 2014 in de plaats zullen komen van de bestaande regelingen in de eurozone.

2.2

Maar de SEPA reikt nog verder en omvat ook andere pijlers, waaronder kaartbetalingen, de meest gebruikte betaalmethode in de EU en de rest van de wereld. Ook elektronisch betalen, dus betalingen via internet, is zo'n pijler. Deze betalingen maken momenteel nog slechts een miniem deel uit van alle niet-contante betalingen, maar een groei met dubbele cijfers wordt verwacht. De European Payments Council (EPC), die het betalingsverkeer coördineert namens het Europese bankwezen en hierover besluiten neemt, houdt zich nu ook bezig met e-betalingen. Hiervoor heeft hij de SEPA e-Payment Framework ontwikkeld. Onlangs heeft DG Mededinging van de Europese Commissie de ECP om nadere inlichtingen gevraagd.

2.3

M-betalingen zijn de jongste pijler. Met het opstellen van diverse witboeken en technische documenten over richtsnoeren voor interoperabiliteit heeft de ECP in samenspraak met andere actoren m-betalingen proberen te coördineren. Deze wijze van betalen staat nog in de kinderschoenen, maar zal naar verwachting een grote vlucht nemen. Hoewel kaartbetalingen, e-betalingen en m-betalingen verschillen qua rijpheid, schaal en bedrijfsmodellen, zijn de Europese instellingen en de marktdeelnemers het erover eens dat er nog meer integratie, transparantie en concurrentie geboden is. Het gevaar is dat de zwakke punten van bestaande bedrijfsmodellen zullen doorwerken in het m-betalingsverkeer.

2.4

Alle burgers, bedrijven en publieke bestuursorganen maken voor hun betalingen gebruik van traditionele methoden (bijvoorbeeld cash) of van moderne methoden (zoals e-betalingen). Volgens de Europese Centrale Bank (1) werden in 2010 in de Europese Unie 86,4 miljard niet-contante betalingen verricht – een toename van 4,4 % ten opzichte van 2009 – waarvan kaartbetalingen het grootste deel uitmaakten (39 %, 33,9 miljard). De waarde van het totale aantal kaartbetalingen bedroeg 1,8 biljoen, 6,7 % meer dan het jaar ervoor; meer dan drie keer zoveel als de stijging van 1,8 % van het reële BBP van de eurozone. Hoewel de omvang van kaartbetalingen sterk verschilt van land tot land, ontwikkelen deze zich wel tot een van de meest dynamische niet-contante betaalmethoden.

2.5

Uit het onderzoek van het Europese Systeem van centrale banken (2) blijkt dat de interbancaire tarieven in de Europese Unie niet op geharmoniseerde wijze worden vastgesteld en toegepast. De keuze, structuur en hoogte van deze tarieven verschillen onderling op tal van manieren en hangen af van allerlei opties en dimensies. Interbancaire tarieven maken het leeuwendeel uit van de aan de handelaar toegerekende kosten. Na bestudering van de mededingingsaspecten van die tarieven hebben de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten een aantal besluiten genomen, waarvan sommige betrekking hadden op grensoverschrijdende activiteiten en andere zich beperkten tot nationale activiteiten.

2.6

Wat de transparantie van tarieven betreft ontbreekt het helaas aan officiële studies naar, en complete – en dus vergelijkingen tussen landen mogelijk makende – nationale cijfers over, kosten voor consumenten, zoals diverse vergoedingen en heffingen die direct voortvloeien uit verschillende betaalmethoden. Nationale toezichthouders beschikken wel over deze informatie, maar de meeste van hen maken deze niet toegankelijk.

2.7

Ondanks niet-aflatende initiatieven van het bedrijfsleven in de richting van standaardisering is er bij bepaalde soorten transacties nog altijd sprake van versnippering: tussen acquirers van betaalkaarttransacties en bedrijven die kaarten uitgeven, tussen bedrijven die kaarten uitgeven en bedrijven die betaalautomaten exploiteren én tussen bedrijven die betaalautomaten exploiteren en acquirers van betaalkaarttransacties. De resultaten vallen echter tegen, doordat de commerciële belangen vaak niet parallel lopen of doordat er geen duidelijke tijdschema's voor de uitvoering zijn.

2.8

Met hun omvangrijke investeringen en andere maatregelen om over te stappen van magneetstrips op de EMV-chiptechnologie hebben de exploitanten de fraude met betaalpassen bij betaalterminals weten terug te dringen. Onlangs is echter gebleken dat bij betalingen via internet, die weliswaar slechts een klein deel uitmaken van alle betaalkaarttransacties, inmiddels het grootste risico op fraude bestaat. Onder auspiciën van de Europese Centrale Bank hebben toezichthoudende en oversight uitoefenende autoriteiten daarom in 2011 binnen het SecuRe Pay Forum de handen ineengeslagen om de veiligheid en het vertrouwen van het publiek in elektronische betaaldiensten en -instrumenten te vergroten. In 2012 komt dit forum met een aantal technologieneutrale aanbevelingen voor de veiligheid van betalingen via internet.

2.9

Als een hele serie betalingsproblemen waar de Commissie in het groenboek op ingaat goed wordt aangepakt, komt er ruimte voor meer geïntegreerde en veilige betaaldiensten in zowel traditionele winkels als in de zich snel ontwikkelende elektronische handel. Met meer concurrentie, keuze en transparantie voor consumenten, meer innovatie en meer betalingsveiligheid en consumentenvertrouwen heeft Europa de kans om voorop te lopen bij de ontwikkelingen van de betaalmethoden in de 21e eeuw.

2.10

De Commissie ontvouwt een visie van een geïntegreerde markt en beschrijft in welk opzicht die van de huidige situatie verschilt en waardoor deze verschillen worden veroorzaakt. Zij noemt vijf grootscheepse maatregelen die vaart moeten zetten achter de integratie van de markten en vraagt zich af hoe de uitvoering in goede banen kan worden geleid. De eerste serie omvat de meeste vragen en heeft betrekking op versnippering van de markt, toegang tot de markt en grensoverschrijdende kwesties. In de andere series komen respectievelijk transparante en kostenefficiënte prijsstelling, standaardisering, interoperabiliteit en veiligheid aan bod. De governancerichtsnoeren zijn bedoeld voor al bestaande SEPA-regelingen (SCT, SDD) en kaarten, e-betalingen en m-betalingen.

3.   Opmerkingen

3.1

Het wachten is nog altijd op een EU-breed standpunt over al lang spelende en zich naar verwachting aandienende betalingskwesties (afgezien van SEPA-overmakingen en automatische SEPA-afschrijvingen). Zo'n standpunt is van groot belang voor alle spelers op de markt. Het EESC is ingenomen met het groenboek van de Commissie en verwacht dat tekortkomingen met een passende follow-up worden aangepakt. Bij elke betalingstransactie dient de consument, die belang heeft bij veilige, efficiënte, gemakkelijke en snelle betaalmethoden, centraal te staan.

3.2

In het groenboek ligt het accent op het elektronisch betalingsverkeer, terwijl aan de nog altijd dominante rol van contant geld – bij 80 % van de betalingen in Europa wordt cash gebruikt – voorbij wordt gegaan. Transparantere kosten zijn voor zowel elektronische als contante betalingen belangrijk en zouden bij de analyse van niet-contante betaalmethoden als voornaamste toetssteen moeten gelden. Het idee dat contant geld gratis is leeft nog altijd onder het publiek. Er zou veel aan efficiëntie te winnen zijn als mensen overstapten op moderne en voordeliger betaalmethoden. Bovendien lijkt de schaduweconomie te gedijen bij chartale betalingen, aangezien deze moeilijk te traceren zijn. Daarom is het een goede zaak dat de lidstaten, met duidelijke steun van de Commissie, extra initiatieven nemen om nog eens goed te kijken naar de rol van contant geld in moderne economieën.

3.3

Over aanvullende maatregelen om de transparantie te vergroten dient – zeker als zij als bindend zijn bedoeld – goed te worden nagedacht. Consumenten moeten namelijk niet worden overladen met informatie. Als zoiets op een ongeschikt tijdstip gebeurt (bijvoorbeeld in de spits) en de informatie ingewikkeld wordt gepresenteerd, kan het winkelend publiek in verwarring raken en zijn opstoppingen bij de kassa mogelijk.

3.4

Nationale mededingingsautoriteiten en de Commissie hebben in meerdere of mindere mate vraagtekens gezet bij de interbancaire tarieven waarop de bedrijfsmodellen van internationale en diverse nationale betaalkaartsystemen zijn gebaseerd. Het besluit van de Commissie uit 2007 om het grensoverschrijdende interbancaire tarief van Mastercard te verbieden is onlangs door het Gerecht bekrachtigd. Tot dusverre hebben de bewuste bedrijfsmodellen niet kunnen voldoen aan de SEPA-visie dat voor grensoverschrijdende en voor binnenlandse transacties geen verschillende tarieven mogen gelden. Bovendien ontbreekt het aan een zelfregulerend mechanisme waarbij de interbancaire tarieven dalen naarmate het aantal transacties toeneemt én aan alternatieve oplossingen voor de tarifering van betalingen van kleine bedragen. De Commissie doet er goed aan om het bedrijfsklimaat voor alle marktdeelnemers duurzaam te stabiliseren door onder meer de ervaringen van andere regio's (bijvoorbeeld Australië) met soortgelijke regelingen in aanmerking te nemen en door gelijke voorwaarden te garanderen voor de verschillende bedrijfsmodellen van betaalkaartsystemen.

3.5

De co-badging van verschillende betalingsmerken op plastic kaarten of op toekomstige mobiele platforms mag het recht van de consument om te kiezen tussen merken niet ondermijnen en ook eventuele stimulansen voor handelaren niet inperken. Co-badging is belangrijk voor nieuwe systemen die de markt betreden en komt dus zowel de keuzevrijheid als de concurrentie ten goede. Soms gelden extra eisen voor transacties via het netwerk van een bepaald merk, zelfs als deze door een ander merk zijn geïnitieerd. Er moet voor worden gezorgd dat één merk niet dergelijke afwikkelingseisen kan opleggen.

3.6

Scheiding tussen systeembeheer en verwerking is inderdaad een cruciale voorwaarde voor een concurrerende betaalpassenmarkt, aangezien zogenoemde verticale silo's in hun concurrentiestrijd met onafhankelijke afwikkelaars gebruik zouden kunnen maken van kruissubsidiëring. Bovendien is de huidige situatie niet zo gunstig voor de geplande initiatieven om de interoperabiliteit tussen afwikkelaars te vergroten. Een idealiter op bedrijfsniveau aan te brengen scheiding tussen beide activiteiten zou dan ook de integratie en de concurrentie op de interne markt ten goede komen.

3.7

In de huidige wetgeving hebben betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld geen toegang tot in de Finaliteitsrichtlijn genoemde betaalsystemen. Deze instellingen richten zich voornamelijk op betalingen van grote bedragen en op retailbetalingen. Mocht de Commissie de wetgeving willen veranderen, dan zou zij moeten kijken naar het risico dat nieuwe deelnemers (betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld) met zich mee kunnen brengen voor de huidige betaalsystemen (infrastructuur), onder meer doordat zij geen toegang tot de middelen van centrale banken hebben.

3.8

Bedrijfsmodellen van andere marktdeelnemers mogen niet worden ingeperkt door het oorspronkelijk door het EPC ontwikkelde SEPA-betaalkaartensysteem. Binnen de nieuwe governancestructuur van de SEPA moet dit systeem goed tegen het licht worden gehouden, waarbij de inbreng van alle betrokken partijen dient te worden meegewogen.

3.9

Niet-gereguleerde en niet-gecontroleerde bedrijven zouden wel eens kunnen proberen om gevoelige informatie over bankrekeningen te bemachtigen. Bovendien zijn de plichten en verantwoordelijkheden van de betrokken bedrijven niet goed vastgelegd in de Europese wetgeving, waardoor consumenten bij misbruik van gegevens of fraude voor verrassingen kunnen komen te staan. Voor de toegang tot informatie over de beschikbaarheid van banktegoeden moeten allerlei aspecten – waaronder veiligheid, gegevensbescherming, consumentenrechten, mededinging en compensatie voor instellingen die rekeningen aanbieden – zorgvuldig worden bekeken.

3.10

Handelaren kunnen een toeslag aanrekenen voor transacties met betaalpassen. Met de goedkeuring van de "betalingsdienstenrichtlijn" mag dit in de hele EU, tenzij een lidstaat het expliciet verbiedt. Uit de tot dusverre opgedane ervaringen met in bepaalde gevallen berekende toeslagen laten zich geen duidelijke conclusies trekken, in ieder geval niet voor de korte termijn. Begin 2005 reageerden de Denen bijvoorbeeld heftig toen toeslagen werden aangerekend voor binnenlandse betalingen met debetkaarten. Deze betalingen maakten vervolgens een vrije val, terwijl het aantal geldopnames uit betaalautomaten toenam. Uit onderzoek op andere markten blijkt dat dit geval niet op zichzelf staat. Vanaf 13 juni 2014 beschermt de consumentenrechtenrichtlijn consumenten weliswaar tegen misbruik- (d.w.z. overmatige) toeslagen, maar de vraag is hoe deze bescherming gegarandeerd kan worden in een uiterst veranderlijke online-omgeving. Het aanrekenen van toeslagen zou volgens het EESC niet als een pan-Europese praktijk moeten worden aangemoedigd.

3.11

Het gebrek aan standaardisering en interoperabiliteit kenmerkt het betaalkaartensysteem. Zo moeten uitbaters van kaartterminals soms wel zeven certificatieprocedures doorlopen voordat zij op EU-niveau mogen opereren. Bedrijven zouden hun krachten moeten bundelen en met concrete resultaten – mede wat het uitvoeringskader betreft – en ambitieuze deadlines moeten komen. Maar als de markt talmt met oplossingen, moet de Commissie wetsvoorstellen op tafel leggen.

3.12

Elektronische betalingen zijn vooral binnen de grenzen van een land mogelijk. De exploitanten van de betaalsystemen zouden deze daarom op een open en transparante manier interoperabel moeten maken en lacunes in de e-handel zo snel mogelijk moeten aanpakken. Levert de markt echter niet de verhoopte resultaten, dan zou de Commissie moeten nadenken over wettelijke voorschriften om ervoor te zorgen dat elektronische betalingen vanuit heel Europa mogelijk zijn.

3.13

De Commissie dient ervoor te zorgen dat bij de ontwikkeling van mobiele betaalmethoden van meet af aan een aantal beginselen wordt gerespecteerd: de platformen zijn vrij toegankelijk, de toepassingen zijn portabel, de methoden zijn veilig en exploitanten die dergelijke methoden accepteren worden niet opgezadeld met dubbele kosten. Verder zouden gegevensbeschermingsautoriteiten exploitanten moeten helpen met het uitwerken van gebruiksvriendelijke oplossingen.

3.14

Veiligheid is essentieel voor het consumentenvertrouwen in betaalinstrumenten en zou al in de ontwerpfase aan de orde moeten komen. In dit verband is het van cruciaal belang dat elke exploitant in de betalingswaardeketen goed gereguleerd en gecontroleerd wordt. Hoewel de marktdeelnemers de fraude bij kaartterminals hebben weten terug te dringen, worden ze geplaagd door fraude in de internethandel. Veiligheidsmaatregelen mogen het gebruiksgemak van klanten niet aantasten en moeten, als ze uitgaan van openbare overheden, technologisch zo neutraal mogelijk zijn. In dit verband is het EESC ingenomen met de aanbevelingen van de deelnemers in het SecuRe Pay Forum over de veiligheid van betalingen via internet en met hun inspanningen om de veiligheid en het vertrouwen van het publiek in elektronische betaaldiensten te vergroten. De bevoegde autoriteiten zouden toezicht moeten houden op de juiste uitvoering van deze aanbevelingen.

3.15

Voor fraudebestrijding zijn echter ook flankerende maatregelen van de kant van de bevoegde autoriteiten in de lidstaten nodig. Het mag daarom een goede zaak heten dat binnen Europol een Europees Centrum voor de bestrijding van cybercriminaliteit is opgericht. Dit centrum start zijn werkzaamheden op 1 januari 2013 en zal hopelijk uitgroeien tot een centrum van expertise bij de bestrijding van fraude in de EU. In zijn initiatiefadvies van 23 oktober 2008 over bestrijding van fraude met en vervalsing van niet-contante betaalmiddelen (3) pleitte het EESC al voor een dergelijk initiatief. Andere maatregelen die in dat advies worden voorgesteld zijn van groot belang en zouden ook overwogen moeten worden.

3.16

Aan betalingen komen tal van partijen te pas en hun – soms weliswaar uiteenlopende – belangen moeten bij maatregelen op het gebied van het betalingsverkeer in aanmerking worden genomen. Het nieuwe beheer van de SEPA zou moeten zorgen voor openheid, transparantie en gelijke concurrentievoorwaarden in dit ambitieuze project dat nog bezig is vorm te krijgen. Het streven van de Commissie en de Europese Centrale Bank om de verantwoordelijkheid voor de SEPA te centraliseren, bijvoorbeeld onder auspiciën van de SEPA-raad, is een goede zaak. Hier moet echter wel vaart achter worden gezet, aangezien het vacuüm waarvan momenteel feitelijk sprake is de uitvoering in de weg staat.

Brussel, 19 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  http://www.ecb.int/press/pr/date/2011/html/pr110912.en.html.

(2)  http://www.ecb.int/pub/pdf/scpops/ecbocp131.pdf?4cce20956bed7b7e5f454a4ea77f7c9b.

(3)  PB C 100, 30-4-2009, blz. 22.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese stichting (FE)

(COM(2012) 35 final — 2012/0022 (APP))

2012/C 351/12

Rapporteur: Mall HELLAM

De Europese Commissie heeft op 10 mei 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese stichting (FE)

COM(2012) 35 final — 2012/0022 (APP).

De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 30 augustus 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 132 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt het voorstel van de Europese Commissie voor een verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese stichting (SES), dat het mogelijk zou maken om een Europese stichting (Fundatio Europaea) op te richten. Het EESC heeft gepleit voor zo'n statuut (1) om grensoverschrijdende activiteiten en samenwerking van algemeen nut beogende stichtingen in de EU te vergemakkelijken en aldus de economische en sociale samenhang in de EU te vergroten.

1.2

Het EESC beveelt nu het Europees Parlement en de Raad aan dit voorstel zo spoedig mogelijk goed te keuren. Stichtingen houden zich namelijk meer dan ooit bezig met kwesties die landsgrenzen overstijgen en die een adequate organisatievorm vereisen. Stichtingen op Europees niveau die actief zijn op wetenschappelijk, maatschappelijk of onderzoeksgebied hebben behoefte aan een rechtsvorm die in elke lidstaat wordt erkend.

1.3

Vanuit de stichtingensector en zijn vertegenwoordigende organisaties en netwerken op nationaal en EU-niveau is herhaaldelijk gepleit voor een SES als meest kostenefficiënte oplossing om grensoverschrijdende barrières te slechten en stichtingsactiviteiten in heel Europa te bevorderen.

1.4

Er zal voor de Fundatio Europaea (FE) kunnen worden gekozen. Het SES zal dus niet in de plaats komen van decentrale en nationale wetgeving, maar zal stichtingen die ervoor kiezen de mogelijkheid bieden in alle lidstaten te opereren zonder lokale structuren te hoeven oprichten op voorwaarde dat ze in hun land van herkomst of oprichting zijn erkend.

1.5

Het EESC beaamt dat het voorstel volledig in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel. EU-maatregelen zijn nodig om de nationale barrières en bestaande beperkingen uit de weg te ruimen waarmee stichtingen worden geconfronteerd wanneer zij in meerdere lidstaten activiteiten uitoefenen. De huidige situatie laat zien dat het probleem niet doeltreffend op nationaal niveau wordt aangepakt en dat de transnationale aard ervan een Europees kader vereist om te garanderen dat stichtingen die op Europees niveau opereren zich kunnen ontwikkelen. Daartoe zouden maatregelen van afzonderlijke lidstaten niet volstaan: die zouden geen optimale resultaten opleveren voor de interne markt.

1.6

De strekking van het voorstel is een innovatief wetgevingskader te creëren dat de bestaande nationale wetgeving aanvult, waarvan vorm en reikwijdte niet veranderen. De lidstaten houden de bevoegdheid en mogelijkheid om nationale stichtingsvormen te bewaren en te ontwikkelen.

1.7

Het EESC kan zich vinden in de keuze voor een verordening. Dat is het meest geschikte rechtsinstrument om de consistentie van het statuut in alle lidstaten te waarborgen en om het vertrouwen te vergroten, aangezien een verordening een uniforme en rechtstreekse toepassing van de regels vereist. De artikelen 47 en 48 over resp. samenwerking tussen toezichthoudende autoriteiten en met belastingdiensten moeten daartoe nog verder bijdragen.

1.8

Het EESC kan zich vinden in de kernpunten van het Commissievoorstel voor het SES, waarin is getracht een evenwicht te vinden tussen gebruiksvriendelijkheid wat betreft de oprichting van FE's, en betrouwbaarheid in termen van transparantie en verantwoordingsplicht.

1.9

Het voorstel omvat ook fiscale bepalingen. Die creëren echter geen nieuw regime, maar stellen FE's automatisch gelijk met nationale algemeen nut beogende instellingen. Naar dit gedeelte van het voorstel moet nog eens zorgvuldig worden gekeken, want dergelijke bepalingen mogen niet tot gevolg hebben dat de dringend gewenste goedkeuring van de ontwerpverordening in gevaar komt.

2.   Samenvatting van het voorstel

2.1

Op EU-niveau is het onmogelijk de regelingen waarbinnen algemeen nut beogende instellingen hun activiteiten in de Unie uitoefenen, te harmoniseren. Naar schatting bestaan er in de EU een vijftigtal wetten voor de oprichting en het functioneren van stichtingen. Verschillen tussen het burgerlijke en fiscale recht van de lidstaten maken het voor deze instellingen duur en lastig om grensoverschrijdend te opereren. Bovendien worden hun grensoverschrijdende activiteiten belemmerd door wettelijke, fiscale en administratieve barrières. Als gevolg daarvan is de grensoverschrijdende kanalisatie van middelen en steun ter bevordering van doelen van algemeen belang nog steeds zeer onderontwikkeld.

2.2

Teneinde deze problemen aan te pakken, heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een verordening om een nieuwe Europese rechtsvorm in het leven te roepen waarmee stichtingen zich binnen de interne markt gemakkelijker zouden moeten kunnen vestigen en activiteiten ontplooien. Deze rechtsvorm zal stichtingen in staat stellen particuliere middelen in de EU efficiënter over nationale grenzen heen te kanaliseren ter ondersteuning van doelen van algemeen belang. Dit zou ertoe moeten leiden dat er meer middelen beschikbaar komen om activiteiten van algemeen belang te financieren, hetgeen een positief effect zou moeten hebben op het algemeen welzijn van de Europese burgers en op de EU-economie als geheel.

2.3

In het voorstel worden de belangrijkste kenmerken van de FE, de oprichtingsmethoden en de regels voor de organisatie van FE's omschreven. Bovendien wordt voorzien in de mogelijkheid om een FE onder bepaalde voorwaarden weer om te zetten in een algemeen nut beogende instelling of te liquideren.

2.4

In de verordening worden minimale bevoegdheden vastgesteld voor de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten, zodat zij op efficiënte wijze toezicht kunnen houden op de activiteiten van de FE's die in hun lidstaat zijn ingeschreven. Ook zorgt de verordening ervoor dat de FE en haar donoren automatisch dezelfde fiscale voordelen genieten als die welke voor binnenlandse algemeen nut beogende instellingen gelden.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC heeft in eerdere adviezen erkend dat stichtingen belangrijke bijdragen leveren op velerlei terreinen, zoals mensenrechten, bescherming van minderheden, werkgelegenheid en sociale vooruitgang, bescherming van milieu en Europees erfgoed, en bevordering van wetenschappelijke en technische vooruitgang. Ze spelen ook een sleutelrol om de ambitieuze doelstellingen van de Europa 2020-strategie voor een slimme, duurzame en inclusieve groei te helpen verwezenlijken.

3.2

Mensen, goederen, diensten en kapitaal kunnen zich binnen de EU in de regel vrij tussen de lidstaten bewegen, wat meestal niet opgaat voor middelen en instrumenten voor doelen van algemeen belang. Daarom wordt de FE in het leven geroepen, een nieuwe facultatieve rechtspersoon die naast de huidige rechtspersonen van de lidstaten zal komen te staan.

3.3

Het EESC denkt dat er met het SES uniformere, dus gunstigere voorwaarden voor stichtingen in de hele EU zullen komen doordat in alle lidstaten gebruik zal kunnen worden gemaakt van één rechtsinstrument en gelijksoortige bestuursstructuren. Dit zal leiden tot meer rechtszekerheid en lagere kosten voor de naleving van wetgeving.

3.4

Het SES zal het voor stichtingen gemakkelijker maken hun kennis en middelen te bundelen en uit te breiden. Een herkenbare Europese rechtsvorm voor stichtingen zal ook grensoverschrijdende initiatieven aanmoedigen en giften aantrekken. Waarschijnlijk zal er in de economieën van de lidstaten meer geld beschikbaar komen voor belangrijke terreinen zoals onderwijs en onderzoek, sociale dienstverlening en gezondheidszorg, cultuur en milieubescherming.

3.5

Het EESC vindt het positief dat het Commissievoorstel alleen is gericht op algemeen nut beogende stichtingen. Het wijst erop dat de afbakening van "doel van algemeen belang" in artikel 5 geformuleerd is via een uitputtende lijst van de meest gebruikelijke doelen die in het merendeel van de lidstaten kunnen worden gevonden. Dit vergroot de rechtszekerheid over de vraag wat van algemeen nut is. Het kan echter zeer lastig blijken om deze lijst bij te werken, omdat zulks pas kan worden gedaan bij de eerste herziening van de verordening, zeven jaar na de inwerkingtreding ervan, bij unaniem besluit van de Raad en met instemming van het Europees Parlement.

3.6

De in de verordening opgenomen bewoordingen "dient het algemeen belang in ruime zin" zouden nader kunnen worden gepreciseerd. Aangegeven zou kunnen worden dat de FE één of meerdere identificeerbare doelen van algemeen nut moet kennen en het algemeen belang in ruime zin en/of van een gedeelte van de burgers moet dienen. Het EESC beveelt ook aan de volgende vragen in aanmerking te nemen om te bepalen of een instelling wel van algemeen nut is of dat beoogt te zijn:

(a)

hoe

(i)

de voordelen of te verwachten voordelen voor bij de instelling betrokken personen of andere personen (niet in hun hoedanigheid als burgers), en

(ii)

de nadelen of te verwachten nadelen voor de burgers ten gevolge van het functioneren van de instelling

zich verhouden tot de voordelen of te verwachten voordelen voor de burgers in dit verband (het algemeen nut), en

(b)

als er alleen voordelen zijn of worden verwacht voor een gedeelte van de burgers, de vraag of de voorwaarden om die voordelen te verkrijgen (waaronder heffingen of bijdragen) niet te restrictief zijn.

3.7

Het EESC is ingenomen met een aantal andere belangrijke kenmerken van het SES die in het verordeningsvoorstel worden genoemd en die het in een eerder advies had aanbevolen, waaronder:

a)

de Europese dimensie van een FE, met activiteiten in ten minste twee lidstaten. Deze grensoverschrijdende component moet aanwezig zijn op het moment van registratie en gedurende het hele bestaan van een FE;

b)

de methode voor de oprichting van een FE: ex nihilo, door omzetting van een nationale stichting in een Europese stichting of door een fusie tussen nationale stichtingen. Alleen natuurlijke of rechtspersonen die al op Europese schaal activiteiten uitoefenen of ontwikkelen, kunnen ervoor kiezen een FE op te richten, hetgeen de lidstaten garandeert dat hun nationale rechtskaders voor stichtingen hun specifieke kenmerken behouden;

c)

de minimale omvang van de activa van een FE: 25 000 euro, met als doel schuldeisers beter te beschermen zonder kleinschalige initiatieven om een stichting op te zetten, te belemmeren;

d)

de grote rechtshandelingsbevoegdheid van een FE, waaronder het recht om roerende en onroerende goederen te bezitten en uit rechtmatige bron verkregen giften en bijdragen in welke vorm dan ook, m.i.v. aandelen en andere verhandelbare instrumenten, in ontvangst te nemen en aan te houden;

e)

de bevoegdheid van een FE om, binnen het bestek van de doelstelling van algemeen nut, rechtstreeks dan wel via een andere juridische entiteit economische activiteiten te ontplooien, op voorwaarde dat alle inkomsten en overschotten worden gebruikt voor haar doelen van algemeen belang.

3.8

Met de verordening wordt beoogd om de implementatie van recente uitspraken van het Europees Hof van Justitie (2) te vergemakkelijken door te voorzien in de mogelijkheid aan FE's transnationale giften te doen en door FE's te behandelen als algemeen nut beogende stichtingen krachtens het plaatselijke fiscale recht. Wat de toepassing van fiscale wetgeving betreft, vindt het EESC dat FE's standaard de non-profitstatus zou moeten worden toegekend, met volledige inachtneming van de bevoegdheden en praktijken van de belastingautoriteiten van de lidstaten waar de FE's belastingplichtig zijn, t.a.v. het vaststellen van hun fiscale behandeling, overeenkomstig de van toepassing zijnde nationale belastingwetgeving. De lidstaten mogen FE's niet anders behandelen dan nationale algemeen nut beogende stichtingen - een dergelijke discriminatie zou in strijd zijn met het EU-Verdrag en de jurisprudentie van het Europees Hof - maar ze mogen zelf beslissen welk belastingregime ze laten gelden. Als ze meerdere belastingregelingen voor non-profitorganisaties kennen, dienen ze ook aan te geven aan welke daarvan ze FE's onderwerpen.

3.9

Tot slot zou in de verordening volledig rekening moeten worden gehouden met de aanbevelingen van de stichtingensector, om ervoor te zorgen dat het uiteindelijke rechtsinstrument enerzijds een echte Europese dimensie kent zonder overmatige verwijzingen naar nationale bepalingen en anderzijds alomvattend en duidelijk is zodat er maximaal gebruik van zal worden gemaakt.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Zoals uiteengezet in voornoemd EESC-advies, zijn de voornaamste voordelen van het SES viererlei: efficiëntie en vereenvoudiging, verantwoordingsplicht, economische voordelen, en voordelen voor burgers en beleid. Volgens het EESC zorgt de voorgestelde verordening voor een goed evenwicht tussen deze voordelen, hoewel een aantal voorstellen nog voor verbetering vatbaar is (zie onder).

4.2

Gewezen zij op de vertaling van enkele specifieke termen uit het voorstel, met name het concept public benefit, dat in sommige talen kan worden vertaald als "algemeen nut" of "algemeen belang" en wellicht verwijst naar een zeer specifiek type bestaande nationale rechtsvorm met een bijbehorende reeks rechten en vereisten. Dat zou vooral tot enige verwarring kunnen leiden over de vraag welke nationale algemeen nut beogende instellingen in een FE zouden mogen worden omgezet, tenzij dit duidelijk door de lidstaten wordt aangegeven.

4.3

Het EESC is van mening dat de lidstaten zouden moeten specificeren welke algemeen nut beogende instellingen en stichtingen in een FE zouden kunnen worden omgezet of zouden kunnen fuseren om een FE te vormen. Entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid, zoals trusts, zouden per definitie niet daarvoor in aanmerking komen, maar wel stichtingen die doelen van algemeen belang dienen, waarvan in sommige lidstaten niet zelfstandig opererende fondsen deel uitmaken, alsook voor dat algemeen belang gevoede fondsen.

4.4

Het EESC vindt dat FE's die voor onbeperkte duur zijn opgericht - gelet op hun algemeen nut beogende karakter en fiscale status - hun jaarinkomsten binnen een redelijk tijdsbestek zouden moeten uitgeven (bijv. binnen vier jaar), waarbij zij de mogelijkheid zouden moeten hebben om een deel (bijv. één derde) van hun middelen te reserveren om de waarde van hun vermogen op peil te houden en/of te laten groeien. Dit zou niet moeten gelden voor FE's die voor beperkte duur zijn opgericht of voor zuivere bestedingsstichtingen (spend-down foundations).

4.5

Het EESC wijst erop dat de vereisten uit het Commissievoorstel inzake transparantie, met name wat externe controle betreft, strenger zijn voor FE's in verhouding tot de omvang van hun activa dan de bestaande vereisten voor nationale stichtingen in de EU. Dit kan geïnteresseerden ervan weerhouden FE's op te richten. Controlevereisten zouden alleen moeten gelden vanaf een bepaalde drempel (bijv. 150 000 euro) en/of een gemiddeld aantal van ten minste 50 werknemers. FE's met minder activa dan de voorgestelde drempel zouden beroep moeten kunnen doen op een onafhankelijke inspecteur i.p.v. een auditor. De praktijk leert namelijk dat acht lidstaten geen externe controles vereisen en dat in de lidstaten die dat wel doen, de drempels variëren van 15 000 euro (Estland) tot 2,5 miljoen euro (Polen) en 50 werknemers (3). Deze proportionele benadering van de controle van FE's betekent niet dat zij zich niet hoeven te houden aan de andere in de verordening geformuleerde bepalingen inzake transparantie en verantwoordingsplicht, zoals met name die m.b.t. regelmatige (jaarlijkse) openbare rapportage.

4.6

FE's zouden economische activiteiten moeten kunnen uitoefenen die met het nagestreefde doel van algemeen belang verband houden alsook "ongerelateerde economische activiteiten". Dat laatste begrip echter lijkt lastiger te definiëren. Wellicht zou het duidelijker zijn als FE's ongerelateerde economische activiteiten alleen indirect, via een andere juridische entiteit, zouden mogen uitoefenen.

4.7

Het EESC meent dat in de verordening voorschriften moeten worden geformuleerd op grond waarvan werknemers van de FE het recht krijgen om in situaties waarin de FE een groot aantal werknemers in verschillende lidstaten heeft, op het passende transnationale niveau te worden geïnformeerd en geraadpleegd:

a)

ten aanzien van sociale aspecten zou de verordening in het algemeen moeten verwijzen naar de beginselen van het recht van de plaats waar de werknemers hun werkzaamheden uitoefenen;

b)

de praktische regelingen voor de transnationale voorlichting en raadpleging van werknemers zouden primair moeten worden vastgelegd in een overeenkomst tussen de bij de FE betrokken partijen;

c)

bij het ontbreken van een dergelijke overeenkomst zouden de bepalingen uit artikel 38 van de verordening moeten worden toegepast voor de informatie en raadpleging van werknemers;

d)

ten slotte zou moeten worden gestreefd naar behoud van de verworven rechten die de werknemers van nationale stichtingen momenteel genieten, en zou een uiterst omslachtig systeem moeten worden vermeden.

4.8

In de ogen van het EESC creëert de verordening zoals nu voorgesteld de facto een aantal volledig nieuwe voorschriften voor vrijwilligers, terwijl er geen Europese status voor vrijwilligers en evenmin een Europese wettelijke definitie van vrijwilligers of hun rechten en plichten bestaat. Omdat zulke essentiële zaken ontbreken, vindt het EESC dat voor de informatie en raadpleging van vrijwilligers van FE's de van toepassing zijnde nationale wetgeving zou moeten gelden. De praktische regelingen voor de transnationale voorlichting en raadpleging van vrijwilligers zouden primair moeten worden vastgelegd in een overeenkomst tussen de bij de FE betrokken partijen. De bedoeling hiervan is om bestaande wetgeving inzake vrijwilligers en hun status niet te omzeilen en om de FE niet te complex en omslachtig te maken door vereisten te formuleren die in de praktijk toch nooit worden aangetroffen. Het EESC is ook van mening dat de rechten van vrijwilligers op informatie en raadpleging niet te vergelijken zijn met die van werknemers. Dat zou ongekende rechten en juridische complicaties creëren.

4.9

Het EESC is ermee ingenomen dat in het verordeningsvoorstel zijn eerdere aanbeveling is overgenomen om het toezicht op FE's over te laten aan daartoe aangewezen bevoegde autoriteiten in de lidstaten op basis van de gemeenschappelijk overeengekomen normen voor FE's m.b.t. registratie-, rapportage- en toezichtsvereisten die in de SES-verordening zijn vastgelegd. Waar zulke autoriteiten niet al bestaan, zouden bedrijfsregistratieautoriteiten die taak kunnen vervullen. Het EESC vindt dat het aan de lidstaten moet worden overgelaten om één of meerdere autoriteiten hiervoor aan te wijzen, naar gelang van de behoeften en wat gebruikelijk is.

4.10

Als de Europese wetgever de fiscale bepalingen in de uiteindelijke verordening wenst te behouden, dan adviseert het EESC om daarin terdege rekening te houden met de aanpak die betrokken uit de stichtingensector voorstaan. Daartoe zou bijvoorbeeld civiel recht (Commissieverordening) kunnen worden gecombineerd met fiscale vereisten die lidstaten essentieel vinden (zoals uitgave van de jaarinkomsten binnen een redelijk tijdsbestek).

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  EESC-advies: PB C 18 van 19.1.2011, blz. 30.

(2)  "Persche" (zaak C-318/07), "Stauffer" (zaak C-386/04), "Missionswerk" (zaak C-25/10).

(3)  Zie Foundations Legal and Fiscal Country Profiles, European Foundation Centre 2011.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/61


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten

(COM(2012) 131 final — 2012/0061 (COD))

2012/C 351/13

Rapporteur: Thomas JANSON

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 18 april en 25 april 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten

COM(2012) 131 final — 2012/0061 COD.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 19 september 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 219 stemmen vóór en 2 tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het voorstel van de Commissie voor een richtlijn tot handhaving van de richtlijn inzake de detachering van werknemers is één van de voorstellen die enerzijds bedoeld zijn om de regelgeving voor detachering van werknemers aan te scherpen en anderzijds om de bestaande wetgeving voor het recht om collectief actie te ondernemen in grensoverschrijdende gevallen te codificeren. Deze voorstellen zijn een reactie op het debat naar aanleiding van vier arresten van het Hof van Justitie (Viking-Line, Laval, Rüffert en Luxembourg) over het evenwicht tussen sociale rechten en economische vrijheden.

1.2

In twee adviezen heeft het EESC gepleit voor aanscherping van de regelgeving voor detachering van werknemers, onder andere door de bepalingen van de desbetreffende richtlijn te verduidelijken en te verbeteren, en door de samenwerking tussen de overheden van de lidstaten uit te breiden. Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een handhavingsrichtlijn, maar benadrukt ook het belang van de te garanderen bescherming van gedetacheerde werknemers, de inachtneming van de verschillende arbeidsmarktmodellen in de lidstaten en het tegengaan van sociale dumping en oneerlijke concurrentie. Volgens het EESC zou de EU meer aandacht moeten schenken aan de sociale aspecten.

1.3

Het Comité is ingenomen met het streven naar handhaving van de bestaande richtlijn, waarbij de klemtoon wordt gelegd op betere tenuitvoerlegging en doeltreffende bestuurlijke samenwerking tussen de lidstaten. De oorspronkelijke richtlijn is cruciaal voor de totstandbrenging van een klimaat waarin alle dienstverleners (ook die uit andere lidstaten) eerlijk kunnen concurreren doordat alle spelers gelijke kansen krijgen en er rechtszekerheid is voor verleners én afnemers van diensten en voor het verrichten van diensten gedetacheerde werknemers.

1.4

Het EESC vindt het belangrijk dat het voorstel niet alleen de bescherming van gedetacheerde werknemers garandeert en rekening houdt met de verschillende arbeidsmarktmodellen in de lidstaten, maar ook de mogelijkheden voor grensoverschrijdende handel vergroot door m.n. onnodige administratieve kosten te vermijden.

1.5

Van belang is dat bij nationale wetten en in cao's gelijke minimale arbeidsvoorwaarden worden vastgelegd om te bevorderen dat diensten grensoverschrijdend worden verleend in een sfeer van eerlijke concurrentie

1.6

De in artikel 3, lid 1, genoemde elementen moeten niet als een volledige lijst worden beschouwd, maar als deel van een algehele beoordeling, waarbij met alle relevante factoren rekening moet worden gehouden.

1.7

De richtlijn moet ervoor zorgen dat de autonomie van de sociale partners en de rol die zij vervullen in de diverse arbeidsmarktmodellen, meer geëerbiedigd worden. Het EESC herinnert de lidstaten eraan dat zij verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van effectieve controles en vindt het zeer belangrijk dat de lijst met maatregelen na drie jaar opnieuw wordt bekeken.

1.8

Ter bescherming van de rechten van de werknemers zouden de lidstaten de buitenlandse dienstverleners moeten kunnen verplichten om een contactpersoon aan te wijzen die bevoegd is om namens de onderneming onderhandelingen te voeren. Arikel 11, lid 3, moet zo worden geformuleerd dat vak- en andere organisaties in ontvangende landen de rechten van gedetacheerde werknemers kunnen verdedigen overeenkomstig nationale praktijken.

1.9

Het voorstel voor hoofdelijke aansprakelijkheid bij onderaanneming is cruciaal in de voorgestelde richtlijn. In sectoren waar onderaanneming het meest voorkomt, biedt het de werknemers bescherming en de werkgevers zekerheid wat hun aansprakelijkheid betreft. Het Comité benadrukt dat het voorstel de bestaande nationale regelingen voor hoofdelijke aansprakelijkheid dan wel moet respecteren. Het EESC beveelt lidstaten die dergelijke regelingen niet kennen nadrukkelijk aan om deze in te voeren na overleg met de sociale partners. De Commissie wordt ertoe opgeroepen om samen met de sociale partners een nauwkeurigere definitie van gepaste zorgvuldigheid te formuleren, zoals dat in sommige lidstaten is gedaan. Het concept van gepaste zorgvuldigheid betekent volgens het Comité, zonder afbreuk te doen aan de sociale dialoog op nationaal niveau, dat bedrijven die hun onderaannemers toereikend controleren niet aansprakelijk zijn.

2.   Inhoud van het voorstel van de Commissie

2.1

Het voorstel van de Commissie voor een richtlijn tot handhaving van de richtlijn inzake detachering van werknemers maakt deel uit van een pakket voorstellen. Tegelijk met de handhavingsrichtlijn heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een verordening die de bestaande wetgeving betreffende het recht om collectief actie te ondernemen in grensoverschrijdende situaties codificeert (1). De Commissie stelt dat beide voorstellen meer en betere banen moeten opleveren en het EU-concurrentievermogen moeten verbeteren door de interne markt aan te passen en te verbeteren, zonder de rechten van de werknemers aan te tasten.

2.2

Het voorstel van de Commissie voor de handhavingsrichtlijn omvat onder meer het volgende:

Hoofdstuk I schetst een kader om misbruik en omzeiling van de bepalingen te voorkomen. De voorstellen omvatten regels om te bepalen of een onderneming daadwerkelijk wezenlijke activiteiten verricht, en niet alleen activiteiten die intern beheer en/of administratie betreffen. De richtlijn bevat een indicatieve beschrijving van de essentiële onderdelen van detachering voor het verrichten van diensten, alsook de criteria om te bepalen wanneer er sprake is van feitelijke vestiging als dienstverlener in een lidstaat. Dit is bedoeld om valse detacheringen of postbusondernemingen te voorkomen.

Hoofdstuk II bevat de regels voor toegang tot informatie, d.w.z. de behoefte aan informatie van werknemers en ondernemingen in verband met hun rechten en plichten. Artikel 5 bevat gedetailleerde maatregelen om informatie over arbeidsmarktvoorschriften algemeen bekend te maken, ook als voorwaarden en omstandigheden in collectieve arbeidsovereenkomsten vastgelegd zijn.

Hoofdstuk III bevat bepalingen over de samenwerking tussen de nationale overheden die verantwoordelijk zijn voor detachering. De vereiste algemene beginselen, regels en procedures voor een effectieve administratieve samenwerking en bijstand staan in artikel 6, terwijl de vereisten voor de lidstaten van vestiging in artikel 7 aan bod komen.

Hoofdstuk IV betreft het toezicht op detachering en de nationale controlemaatregelen; de lidstaten mogen uitsluitend bepaalde administratieve vereisten en controlemaatregelen opleggen.

Hoofdstuk V regelt de mechanismen voor de handhaving en naleving van de toepassing in de praktijk, het indienen van klachten en het aanspannen van gerechtelijke of administratieve procedures. De bepalingen van artikel 12 betreffen de bescherming van de rechten van werknemers, uitgaande van 1) hoofdelijke aansprakelijkheid voor de beloning van gedetacheerde werknemers in de bouwsector, en 2) betere behandeling van klachten. Deze bepalingen zijn beperkt tot de bouwsector, zoals vermeld in de lijst van activiteiten in de bijlage bij Richtlijn 96/71. Detachering door een uitzendbedrijf is vermeld, mits het werk in de bouwsector betreft. Als zij dat willen, mogen de lidstaten deze bepalingen echter uitbreiden tot andere sectoren.

Hoofdstuk VI bevat de regels inzake grensoverschrijdende handhaving en administratieve boetes en sancties. Tot slot worden in hoofdstuk VII de sancties en bepalingen geschetst in verband met het gebruik van het informatiesysteem voor de interne markt.

3.   Achtergrond van het voorstel

3.1

Hoewel het aantal gedetacheerde werknemers een fractie is van het totale personeelsbestand in de EU, zijn er in bepaalde lidstaten veel gedetacheerde werknemers en wordt detachering een steeds alledaagser verschijnsel, aldus de Commissie. Betrouwbare gegevens ontbreken, maar elk jaar wordt naar schatting een miljoen werknemers gedetacheerd. Dat is een heel klein deel van het totale personeelsbestand, zelfs minder dan één procent. Wel gaat het hier om ongeveer 20 procent van de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit. De landen met de meeste gedetacheerde werknemers zijn Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, België en Polen.

3.2

Het voorstel van de Commissie komt er na een fel debat naar aanleiding van vier arresten van het Hof van Justitie (Viking-Line, Laval, Rüffert en Luxembourg) over het evenwicht tussen sociale rechten en economische vrijheden. In oktober 2008 nam het Europees Parlement een resolutie aan in reactie op de arresten van het Hof. Op verzoek van de Commissie en het Franse voorzitterschap (tweede semester 2008) hebben de Europese sociale partners gezamenlijk een analyse uitgevoerd van de arresten van het Hof.

3.3

Deze kwesties kwamen ook aan bod in het rapport van Mario Monti over "Een nieuwe strategie voor de eengemaakte markt" (2010). In dit verslag werd aanbevolen om de toepassing van het stakingsrecht te waarborgen en te verduidelijken, en om een mechanisme in te voeren voor het informeel oplossen van arbeidsgeschillen in verband met de toepassing van de richtlijn.

3.4

Het EESC behandelde de kwestie van de arresten van het Hof van Justitie over de detachering van werknemers in twee adviezen: De sociale dimensie van de interne markt  (2) en Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen"Samen werk maken van een nieuwe groei" (3).

In zijn adviezen bepleitte het EESC het volgende:

verduidelijking en verbetering van de bepalingen van de richtlijn voor detachering van werknemers;

doeltreffender samenwerking tussen de overheden van de lidstaten;

uitvoering van het non-discriminatiebeginsel ten aanzien van arbeids- en beloningsvoorwaarden;

overleg met sociale partners;

non-discriminatie van ondernemingen in de interne markt.

4.   Opmerkingen van het EESC

4.1

Het EESC stelt vast dat de Commissie met een voorstel voor een richtlijn komt die een betere uitvoering van de detacheringsrichtlijn beoogt door de arbeidsvoorwaarden voor gedetacheerde werknemers te verduidelijken en het voor de bevoegde instanties in de lidstaten, alsook voor bedrijven en werknemers, gemakkelijker te maken om informatie uit te wisselen en samen te werken. Het EESC vindt het belangrijk dat het voorstel de bescherming van gedetacheerde werknemers garandeert, rekening houdt met de verschillende arbeidsmarktmodellen in de lidstaten, sociale dumping en oneerlijke concurrentie effectief bestrijdt en ook de mogelijkheden voor grensoverschrijdende handel vergroot door het vermijden van bijv. onnodige administratieve kosten. Van belang is dat bij nationale wetten en in cao's gelijke minimale arbeidsvoorwaarden worden vastgelegd om te bevorderen dat diensten grensoverschrijdend worden verleend in een sfeer van eerlijke concurrentie.

4.2

Het EESC acht rechtszekerheid van het hoogste belang; het stelt vast dat er sprake is van rechtsonzekerheid voor buitenlandse werknemers die door uitzendbureaus worden gedetacheerd. Deze werknemers vallen onder de richtlijn voor detachering van werknemers en de richtlijn inzake uitzendwerk. Om aan deze ambiguïteit een einde te maken, stelt het EESC voor om de handhavingsrichtlijn te laten bepalen dat tijdelijke werknemers onder de eerstgenoemde richtlijn vallen, tenzij er gunstiger arbeidsvoorwaarden worden overeengekomen op grond van artikel 5, lid 3, van de richtlijn inzake uitzendwerk.

4.3

Het Comité is van mening dat grensoverschrijdende dienstverlening van groot belang is voor de ontwikkeling van de interne markt. Om een politiek draagvlak voor de EU te creëren en de solidariteit binnen de Unie te vergroten, moet de EU meer belang hechten aan de sociale aspecten van haar beleid. Om het potentieel van de interne markt volledig te benutten, moet de EU de sociale dimensie versterken. Het voorstel voor een richtlijn is een stap in de goede richting, maar naar het oordeel van het Comité ontoereikend. Daartoe is verdere verduidelijking en versterking van het voorstel geboden.

4.4

Het EESC staat achter het voornemen in artikel 3, lid 1, van de richtlijn om de kwestie van de zgn. brievenbusondernemingen aan te pakken, d.w.z. ondernemingen die in het land van vestiging geen feitelijke activiteit uitoefenen, maar uitsluitend bestaan om verplichtingen in het ontvangende land te vermijden. Ter wille van de duidelijkheid, rechtszekerheid en overeenstemming met artikel 3, lid 2, moet de beoordeling of een onderneming daadwerkelijk wezenlijke activiteiten in het land van vestiging uitvoert, plaatsvinden aan de hand van een algemene beoordeling waarin relevante factoren zijn opgenomen. Dit betekent ook dat de lijst niet als uitputtend moet worden beschouwd.

4.5

Artikel 3, lid 2, van het voorstel voor een richtlijn beoogt te verduidelijken wanneer een werknemer tijdelijk in een andere lidstaat zijn of haar werk verricht. Het verschil tussen tijdelijk en vast werk in het ontvangende land is heel belangrijk omdat dat bepaalt welke arbeidswetgeving van toepassing is en of er wel sprake is van detachering. Het EESC is ingenomen met de verduidelijkingen in het voorstel, met name de verwijzing naar de behoefte aan een algemene objectieve beoordeling.

4.6

Het EESC juicht de nieuwe regels betreffende informatie toe, maar meent dat artikel 5, lid 4, ook moet vermelden dat de autonomie van sociale partners volstrekt in acht wordt genomen, alsook de rol die zij vervullen in de diverse arbeidsmarktmodellen. Ook moet gewaarborgd worden dat de administratieve last van de financiering, zoals vertalingen, niet op de sociale partners wordt afgewenteld. Initiatieven van de sociale partners in de sector om informatie te verspreiden verdienen steun.

4.7

Het is belangrijk dat in geval van controles (artikel 7) de overheden van het ontvangende land de algehele verantwoordelijkheid dragen voor het in kaart brengen van misbruik indien een werknemer uit een ander land tijdelijk gedetacheerd is, en dat de overheden in het land van herkomst samenwerken met die in het ontvangende land. Het zou ook mogelijk moeten zijn om deze controles uit te voeren op verzoek van de overheden in het ontvangende land en niet uitsluitend op verzoek van de overheden van het land waar de onderneming gevestigd is.

4.8

Krachtens artikel 9, lid 1, sub d) mogen lidstaten een buitenlandse dienstverlener de verplichting opleggen om een contactpersoon aan te wijzen om, zo nodig, namens de werkgever met de relevante sociale partners in de lidstaat van detachering te onderhandelen, overeenkomstig de nationale wetgeving en gebruiken. In sommige landen kan het voldoende zijn om een contactpersoon aan te wijzen, omdat de overheden toezien op de naleving van wetten en regels. In andere landen, met andere arbeidsmarktmodellen, moeten contactpersonen de bevoegdheid hebben om de onderneming te vertegenwoordigen ten overstaan van overheden en vakbonden. Daarom moet in de richtlijn rekening worden gehouden met verschillende arbeidsmarktmodellen. Artikel 11, lid 5, sub b) zou een vereiste moeten omvatten om informatie te verschaffen over socialezekerheidsbijdragen en belastingen en de plaats waar deze afgedragen zijn.

4.9

Artikel 11, lid 3, stelt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat vakbonden en andere organisaties die er een rechtmatig belang bij hebben dat de richtlijn wordt nageleefd, namens gedetacheerde werknemers of werkgevers gerechtelijke of administratieve procedures kunnen aanspannen. Het artikel moet zo worden geformuleerd dat vak- en andere organisaties in ontvangende landen de rechten van gedetacheerde werknemers kunnen verdedigen overeenkomstig nationale praktijken.

4.10

Het voorstel voor hoofdelijke aansprakelijkheid bij onderaanneming is cruciaal in de voorgestelde richtlijn. In sectoren waar onderaanneming het meest voorkomt, biedt het de werknemers bescherming en de werkgevers zekerheid wat hun aansprakelijkheid betreft. Het Comité benadrukt dat het voorstel de bestaande nationale regelingen voor hoofdelijke aansprakelijkheid dan wel moet respecteren. Het EESC beveelt lidstaten die dergelijke regelingen niet kennen nadrukkelijk aan om deze in te voeren na overleg met de sociale partners. De Commissie wordt ertoe opgeroepen om samen met de sociale partners een nauwkeurigere definitie van gepaste zorgvuldigheid te formuleren, zoals dat in sommige lidstaten is gedaan. Het concept van gepaste zorgvuldigheid betekent volgens het Comité, zonder afbreuk te doen aan de sociale dialoog op nationaal niveau, dat bedrijven die hun onderaannemers toereikend controleren niet aansprakelijk zijn.

Brussel, 19 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Aan dit voorstel zal het Comité een apart advies wijden.

(2)  PB C 44 van 11-2-2011, blz. 90

(3)  PB C 24 van 28-1-2012, blz. 99


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/65


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Innovatie voor een duurzame toekomst — Het Actieplan voor eco-innovatie (Eco-AP)

(COM(2011) 899 final)

2012/C 351/14

Rapporteur: Lutz RIBBE

De Commissie heeft op 15 december 2011 besloten, overeenkomstig artikel 304 van het VWEU, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de:

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Innovatie voor een duurzame toekomst — Het Actieplan voor eco-innovatie (Eco-AP)

COM(2011) 899 final.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling, Milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 augustus 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 141 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité kan zich vinden in het voorgestelde actieplan. Het doelt daarbij vooral op de geïntegreerde aanpak: bestaande hinderpalen in kaart brengen en uit de weg ruimen alsmede stimulansen bevorderen om positieve ontwikkelingen in gang te zetten.

1.2

Een algemeen geldende definitie van eco-innovatie kan niet worden gegeven, omdat er binnen de samenleving (en tussen verschillende culturen) zeer uiteenlopende opvattingen bestaan over de inhoud van de begrippen "innovatief" en "vooruitstrevend". De Commissie zou daarom zo duidelijk mogelijke kwalitatieve of als het kan zelfs kwantitatieve gunningscriteria moeten vastleggen voor de gebieden waarop zij actief wil worden.

1.3

Ondernemingen die van het toekomstige actieplan willen profiteren, zouden moeten worden verplicht om in een kleine aanvullende studie kort te beschrijven wat zij als grootste hindernissen beschouwen voor het gebruik en de marktintroductie van hun technologieën.

1.4

De door de Unie gesteunde eco-innovaties moeten tijdens de gehele levenscyclus worden gekenmerkt door een efficiënt gebruik van hulpbronnen, respect voor fair trade en oog voor duurzaamheid. Verder moet de innovatiesteun worden gekoppeld aan de criteria van de duurzaamheidsstrategie van de EU.

1.5

Daarnaast moet bijzondere aandacht worden geschonken aan zog. kleine, adequate milieutechnologie. Reeds in zijn advies over "Feiten en mogelijkheden voor adequate milieutechnologie in de toetredingslanden"  (1) wees het Comité erop dat er vaak alternatieven voor grootschalige centrale oplossingen bestaan of dat deze ontwikkeld moeten worden. Adequate, decentrale en kleinschalige technische oplossingen stroken evenwel vaak niet met de belangen van onderzoeksinstellingen en beleggers. Er valt namelijk weinig of geen geld mee te verdienen, omdat zij, hoe doeltreffend ook, zo goedkoop zijn. De Commissie zou er daarom goed aan doen om de aanbevelingen uit genoemd advies in het actieplan te verwerken.

1.6

Regelmatig zou moeten worden onderzocht of de bestaande richtlijnen en verordeningen, maar ook de steuncriteria van de structuurfondsen en het GLB, aan de nieuwe milieutechnologische innovaties dienen te worden aangepast.

1.7

Tevens moet de Commissie eindelijk de lijst met milieuonvriendelijke subsidies opstellen en deze geleidelijk afschaffen. Het biedt geen soelaas meer om veel geld in eco-innovaties te pompen en tegelijkertijd zelf door een verkeerd steunbeleid tot aantasting van het milieu bij te dragen.

2.   Inhoud van het Commissiedocument

2.1

Zoals bekend, werden er voor de tenuitvoerlegging en concretisering van de Europa 2020-strategie (het huidige instrument van de Commissie voor de planning en uitvoering van het beleid) zeven vlaggenschipinitiatieven opgestart, te weten:

Innovatie-Unie;

Jeugd in beweging;

Digitale Agenda voor Europa;

Efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa;

Industriebeleid in een tijd van mondialisering;

Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen en

Europees platform ter bestrijding van armoede.

2.2

Het is de bedoeling dat het actieplan eco-innovatie een van de programma's zal zijn die het initiatief "Innovatie-Unie" ingrijpend beïnvloedt, al zal het ook doorwerken in andere initiatieven zoals "Efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa" en de "Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen".

2.3

De Commissie wijst erop dat d.m.v. milieubeschermingstechnologieën snel groeiende markten kunnen worden ontsloten en veel banen gecreëerd kunnen worden.

2.4

Het actieplan bouwt voort op het oude "Actieplan inzake Milieutechnologieën (ETAP)" uit 2004. Het is niet alleen gericht op klassieke O&O-activiteiten op het gebied van nieuwe “groene” technieken en technologieën, maar veeleer bedoeld als een maatregelenpakket, opgebouwd rond het alomvattende concept eco-innovatie, waarin ook wordt bekeken waar de hinderpalen en stimulansen voor het gebruik van nieuwe technologieën liggen en hoe deze uit de weg geruimd resp. ondersteund kunnen worden.

2.5

Het Commissiedocument bevat in dit verband interessante enquêtegegevens, die een beeld geven van genoemde hinderpalen en stimulansen en deze in zekere mate kwantificeren.

2.6

Als de twee grootste obstakels worden marktonzekerheid en onzeker rendement op investeringen genoemd. Hoge energie- en materiaalprijzen, nieuwe regelingen en standaards en toegang tot kennis behoren daarentegen tot de belangrijkste stimulansen.

2.7

De Commissie schrijft het volgende: "Tot op heden is de marktpenetratie van eco-innovatie een relatief traag proces geweest, uitgezonderd voor hernieuwbare energie, die door het energie- en klimaatbeleid wordt gesteund. Knelpunten voor eco-innovatie zijn onder meer het feit dat de milieukosten en -voordelen niet goed in de marktprijzen zijn weergegeven, de starre economische structuren, de beperkte veranderingsmogelijkheden op het gebied van infrastructuur en gedrag, en nadelige stimuleringsmaatregelen en subsidies." Conclusie daarvan is dat milieuonvriendelijke subsidies uit de wereld moeten worden geholpen om eco-innovatie te versterken.

2.8

Het actieplan strekt ertoe om eco-innovaties in alle economische sectoren d.m.v. doelgerichte maatregelen versneld in te voeren. De vraag moet worden vergroot en gestabiliseerd en daarom moeten er voorstellen komen voor maatregelen op het gebied van: prikkels via regelgeving; werkgelegenheid in de particuliere en de publieke sector, en standaardisering. Verder moet het MKB worden gesteund om meer te investeren en netwerken op te bouwen.

2.9

Daarmee richt de Commissie zich op de aanbod- en vraagzijde, op onderzoek en industrie en op beleids- en finacieringsinstrumenten. Ook bekrachtigt zij de fundamentele rol van het milieurecht als prikkel voor eco-innovatie en wil zij kijken welke regels en standaards moeten worden herzien als deze een belemmering blijken te zijn.

2.10

Ook gaat zij in op de internationale dimensie van eco-innovatie en op een efficiënte beleidscoördinatie met de internationale partners.

2.11

Voorts somt zij in totaal zeven actieterreinen met bijbehorende doelstellingen op:

1.

milieubeleid en milieuwetgeving als een stimulans om eco-innovatie te bevorderen;

2.

ondersteuning van demonstratieprojecten en partnerschappen om veelbelovende, slimme en ambitieuze operationele technologieën die nog nauwelijks worden toegepast, naar de markt te brengen;

3.

ontwikkeling van nieuwe normen die eco-innovatie stimuleren;

4.

mobilisering van financiële instrumenten en ondersteunende diensten voor het MKB;

5.

bevordering van internationale samenwerking;

6.

ondersteuning van de ontwikkeling van nieuwe vaardigheden en banen en de bijbehorende opleidingsprogramma's om in te spelen op de behoeften van de arbeidsmarkt;

7.

bevordering van eco-innovatie via de Europese innovatiepartnerschappen in het kader van de Innovatie-Unie.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité steunt het actieplan, dat logisch gestructureerd en doordacht lijkt te zijn.

3.2

Eco-innovatie is een centrale, zo niet DE opdracht om op lange termijn concurrentiekrachtig te blijven en duurzaamheidsdoelstellingen te verwezenlijken. Maar ook is zij van het grootste belang om achtergebleven regio’s te tonen hoe economie en welvaart kunnen groeien zonder dat het milieu wordt belast.

3.3

Daarbij is overigens de vraag wat "eco-innovatie" betekent, niet zonder belang. Wat de een als innovatief of progressief aanmerkt, kan bij de ander op weerstand stuiten, en ook culturele verschillen spelen een rol. Dit springt het meest in het oog bij bijv. gentechniek of kernenergie. Zodoende kan er geen algemeen geldende definitie van "eco-innovatie" worden gegeven.

3.4

Niettemin probeert de Commissie zeer terecht in haar mededeling een soort definitie te formuleren: Eco-innovatie is elke vorm van innovatie die uitmondt in of gericht is op significante en aantoonbare vooruitgang in de richting van duurzame ontwikkeling, door het beperken van milieu-effecten, het verhogen van de bestandheid tegen milieudruk, of het verwezenlijken van een efficiënter en verantwoordelijker gebruik van natuurlijke hulpbronnen.” Daarbij blijft wel onduidelijk wat "significante en aantoonbare vooruitgang" in relatie tot de reductie van milieuvervuiling precies inhoudt. De Commissie wordt aanbevolen om in het latere uitvoeringsplan de verschillende prioritaire gebieden meer in detail te beschrijven en te verzekeren dat EU-steun vloeit naar projecten die het beste bijdragen tot de verwezenlijking van de milieudoelstellingen per sector.

3.5

Voorts zou de Commissie binnen het actieplan ook prioritaire steungebieden moeten aangeven. Daarbij denkt het Comité aan onderdelen van het milieubeleid waarop a) Europa door de jaren heen maar weinig vorderingen heeft geboekt, b) de doelstellingen slechts met veel moeite te realiseren zijn en c) de technologieën nog altijd te duur zijn.

3.6

Belangrijk is de opmerking van de Commissie dat vooral ook aandacht moet uitgaan naar zog. kleine, adequate milieutechnologie. Reeds in zijn advies over "Feiten en mogelijkheden voor adequate milieutechnologie in de toetredingslanden" (NAT/203, van 31 maart 2004) wees het Comité erop dat er vaak alternatieven voor grootschalige centrale oplossingen bestaan of dat deze ontwikkeld zouden moeten worden. Adequate, decentrale en kleinschalige technische oplossingen stroken evenwel vaak niet met de belangen van onderzoeksinstellingen en beleggers. Er valt namelijk weinig of geen geld mee te verdienen omdat zij, hoe doeltreffend ook, zo goedkoop zijn. De Commissie zou er daarom goed aan doen om de aanbevelingen uit genoemd advies in het actieplan te verwerken.

3.7

Eco-innovaties zijn niet alleen nieuwe technologieën die een commerciële toepassing krijgen, maar ook ideeën en concepten die zonder al te veel investeringen in praktijk kunnen worden gebracht. Daarom gaat het initiatief hiervoor niet zozeer uit van ondernemingen die hun marktpositie dienen te behouden of nieuwe markten moeten aanboren.

3.8

De ontwikkeling van aangepaste technologieën voor onder meer plattelandsgebieden en minder ontwikkelde regio's/landen moet daarom minstens even energiek worden aangepakt als de O&O-projecten van ondernemingen.

3.9

De conclusie luidt dat het Comité zich in het actieplan kan vinden, wat m.n. geldt voor de aankondiging om de hinderpalen terdege te analyseren.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Onduidelijk blijft echter hoe de hinderpalen uit de weg kunnen worden geruimd. De belemmeringen (van technische en niet- technische aard) voor innovatie moeten immers eerst in kaart worden gebracht en dat is niet zo eenvoudig

4.2

Een concreet voorbeeld: de Unie heeft in het kader van haar zevende Onderzoeksprogramma een "2nd Generation Vegetable Oil"-project gesteund. Dit project was erop gericht om uit te vinden of landbouwtractoren, binnen de grenzen van de Europese milieu- en klimaatnormen, zouden kunnen rijden op kleinschalig geproduceerde, niet-geraffineerde plantaardige oliën. Resultaat: de huidige "high-tech-motoren" kunnen dat inderdaad en maar liefst met een CO2-reductie die kan oplopen tot 60 %. Dat is meer dan de in de richtlijn over hernieuwbare energie voorgeschreven minimumwaarde!

4.3

Toch zal dit schoolvoorbeeld van eco-innovatie in de EU onrealiseerbaar blijven zolang diesel fiscaal gunstig wordt behandeld, CO2 nauwelijks in aanmerking wordt genomen bij de geplande energiebelastingen of het gebruik van plantaardige olie eenvoudigweg verboden is.

4.4

Daarom zou de Commissie moeten overwegen om bij alle steunprojecten de verplichting op te leggen om in een kleine aanvullende studie kort te beschrijven wat de potentiële of bestaande belemmeringen zijn. Het gaat niet om een zware wetenschappelijke verhandeling maar eenvoudigweg om de politiek erop attent te maken waar bijkomende uitvoeringsmaatregelen geboden zijn.

4.5

Verder moet de Commissie regelmatig al haar richtlijnen en verordeningen, maar ook de steuncriteria van de structuurfondsen en het GLB toetsen en kijken of deze niet aan de nieuwe milieutechnologische innovaties moeten worden aangepast.

4.6

Ten slotte vestigt het Comité er de aandacht op dat er naast vele andere documenten ook in het actieplan zeer terecht op wordt gewezen dat milieuonvriendelijke subsidies moeten worden geschrapt. Daarom is het des te ergerlijker dat de Commissie ondanks herhaalde verzoeken van het Comité tot op heden geen lijst dienaangaande heeft opgesteld, hoewel ze dat al vijf jaar belooft. Met een dergelijke kloof tussen woord en daad kan men niet anders dan de oprechtheid van haar belofte in twijfel te trekken.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 112 van 30.4.2004, blz. 83-91.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/68


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Europese Strategie voor een beter internet voor kinderen

(COM(2012) 196 final)

2012/C 351/15

Rapporteur: Antonio LONGO

De Commissie heeft op 2 mei 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Europese Strategie voor een beter internet voor kinderen

COM(2012) 196 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 september 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september 2012) onderstaand advies met 134 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 7 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité neemt nota van de onderhavige Mededeling, die erop gericht is een van de doelstellingen van de EU-agenda voor de rechten van het kind te verwezenlijken (maatregel nr. 9), namelijk de versterking van risicopreventie enerzijds en de verantwoordelijkheidszin en participatie van kinderen op internet anderzijds, binnen een positieve benadering van internet als "een middel […] voor kinderen om toegang te krijgen tot kennis, te communiceren, hun vaardigheden te ontwikkelen en hun vooruitzichten op een baan of inzetbaarheid te verbeteren" (1).

1.2

Een belangrijk aspect van de Mededeling betreft het engagement voor de totstandbrenging van nieuwe geavanceerde vaardigheden, met name op het gebied van veiligheid, kwaliteit van de inhoud en nieuwe toepassingen. Dit is een belangrijke keuze, aangezien de Europese markt te klein is om adequate investeringen te stimuleren.

1.3

In de Mededeling wordt een algemene strategie uitgestippeld waarin iedereen wordt opgeroepen bij te dragen tot de totstandbrenging van dit "nieuwe ecosysteem", dat de komende decennia van cruciaal belang zal zijn. De Mededeling verdient het dan ook in aanmerking te worden genomen.

1.4

Toch formuleert het Comité een aantal kritische opmerkingen en tekortkomingen en roept het de Commissie op in dit verband enkele keuzes bij te sturen en de strategie aan te vullen met nieuwe voorstellen.

Het Comité heeft in de eerste plaats ernstige twijfels bij de algemene opzet van de Mededeling, waarin meer aandacht lijkt te worden besteed aan de groei van bedrijven dan aan de totstandbrenging van een beter internet waarin kinderen maximaal worden beschermd.

1.5

Het Comité is ervan overtuigd dat het in de eerste plaats nodig is een samenhangend kader met beschermingsmodaliteiten en garanties voor minderjarigen vast te stellen, met richtsnoeren die aan alle betrokkenen moeten worden voorgelegd. Op dit vlak is de Mededeling niet concreet en gedetailleerd genoeg.

1.6

Een ander aspect dat vragen oproept is de doeltreffendheid van de zelfregulering. Het Comité is er vast van overtuigd dat er m.b.t. de belangrijkste kwesties – zoals de bescherming van persoonsgegevens, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de strijd tegen kinderporno-inhoud – strenge en duidelijke regels moeten worden vastgelegd. Daarbij moet ook in passende sancties worden voorzien, die zelfs de ogenblikkelijke sluiting van sites en de intrekking van vergunningen kunnen omvatten.

1.7

Onlinereclame verdient bijzondere aandacht (2). De Commissie erkent dat kinderen kwetsbaar zijn, maar gaat zelf alleen algemeen geformuleerde verplichtingen aan. Volgens het Comité is dit een vage en ontoereikende strategie en dienen alle spelers binnen de sector zich duidelijker en dwingender te engageren.

1.8

Het Comité merkt ook op dat elke verwijzing naar reclame voor voedingsproducten ontbreekt. Dit vormt een ernstige reden tot ongerustheid, gelet op de problemen m.b.t. zwaarlijvigheid en eetstoornissen. Het Comité zou graag zien dat de Commissie consequent blijft vasthouden aan haar eigen stelling en ervoor zorgt dat "normen voor reclame op websites voor kinderen een niveau van bescherming zullen bieden dat vergelijkbaar is met dat voor reclame in de audiovisuele sector".

1.9

Het Comité is niet gekant tegen de oprichting van publiek-private partnerschappen om kwalitatief hoogwaardige inhoud te ontwikkelen, op voorwaarde dat de betrokken ngo's vrij en onafhankelijk hun gang kunnen gaan en niet verworden tot promotiekanalen voor bedrijven.

1.10

Wat de rol van minderjarigen in de totstandbrenging van kwalitatief hoogwaardige inhoud betreft, is het Comité te vinden voor elke maatregel die jongeren kansen biedt om hun creativiteit te ontplooien. Het staat echter zeer terughoudend tegenover een al te commerciële aanpak, waarbij bescherming slechts op de tweede plaats komt.

1.11

Het Comité deelt de bezorgdheid van de Commissie inzake cybercriminaliteit, bijvoorbeeld kinderpornografie en kinderlokkerij, en schaart zich achter het voornemen van de Commissie om de telefonische meldpunten te versterken en Europese succesprogramma's zoals Safer Internet voort te zetten.

1.12

Ook moet de preventie worden opgevoerd om bepaalde vormen van malafide gebruik van het web tegen te gaan, wat betreft inhoud die op gsm's en tablets kan worden gedownload, zoals beltonen en apps. Daarbij moet de EU-wetgeving strenger worden gemaakt en dienen de nationale regelgevende instanties op hun verantwoordelijkheid te worden gewezen.

1.13

Wat de bescherming van persoonsgegevens betreft, heeft het Comité reeds in verschillende adviezen zijn bezorgdheid en eisen m.b.t. deze gevoelige problematiek verwoord (3). Het vraagt dat niet enkel Europese bedrijven, maar ook alle andere actoren op de Europese markt zorgvuldiger met deze gegevens zouden omspringen.

1.14

Bovendien ontbreekt in de Mededeling elke verwijzing of maatregel m.b.t. de gevaren voor de lichamelijke en psychische gezondheid van kinderen, vooral op het vlak van verslaving. Inzake deze belangrijke kwestie zou het wenselijk zijn dat de strategie wordt geïntegreerd of dat een nieuw document wordt uitgebracht.

1.15

Tot slot nodigt het Comité de Commissie uit om onafgebroken, uitgebreid en diepgaand toezicht te houden op de interactie tussen kinderen en internet. Elke beleidskeuze moet immers gebaseerd zijn op gegevens die hierover worden verzameld (4).

2.   Inhoud van de Mededeling

2.1

Volgens de conclusies van de Raad van 28 november 2011 over de bescherming van kinderen in de digitale wereld vraagt de totstandkoming van een beter internet voor kinderen een combinatie van beleidsmaatregelen op Europees, nationaal en sectoraal niveau. Deze maatregelen moeten passen in een alomvattende strategie die basisverplichtingen formuleert en fragmentering vermijdt.

2.2

De Commissie is ervan overtuigd dat regelgeving een realistische optie blijft maar dat zelfregulering van de sector, onderwijs en responsabilisering de voorkeur verdienen.

2.3

De Commissie gaat in haar analyse eerst in op wat zij "bestaande tekortkomingen en problemen" noemt, te weten de versnippering en het falen van de markt om in heel Europa beschermende maatregelen te nemen en kwalitatief hoogwaardige inhoud te verschaffen, de problemen met het risicobeheer om het vertrouwen te versterken, en het feit dat kinderen echt veel te weinig digitale vaardigheden hebben.

2.4

De Mededeling bevat een reeks richtsnoeren voor de Commissie, de lidstaten en de bedrijfssector, binnen een alomvattende strategie die is opgebouwd rond vier elkaar versterkende pijlers:

bevorderen van kwalitatief hoogwaardige online-inhoud voor jonge kinderen;

zorgen voor meer sensibilisering en responsabilisering;

creëren van een veilige online-omgeving voor kinderen;

bestrijden van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen.

2.5

Het slotscenario en het belangrijke en inspirerende engagement dat de Commissie van Europa, de lidstaten en de providers van diensten en inhoud vraagt, is een "nieuw ecosysteem", dat kan ontstaan wanneer de volgende tien acties ten uitvoer worden gelegd:

productie van creatieve en educatieve online-inhoud;

bevordering van positieve online-ervaringen;

digitale en mediageletterdheid en voorlichting over onlineveiligheid in scholen;

sensibilisering en participatie van de jeugd;

simpele en degelijke instrumenten om schadelijke inhoud te melden;

aan de leeftijd aangepaste privacyinstellingen;

verspreiding en betrouwbaarheid van de mogelijkheden voor ouderlijk toezicht;

gebruik van inhoudsbeoordeling (PEGI-systeem);

onlinereclame en controle op de uitgaven voor aankopen (bijv. voor het downloaden van beltonen) en online-gokspelen;

bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting (onlinemateriaal en internationale samenwerking, enz.).

3.   Algemene opmerkingen

a)   Positieve elementen

3.1

Het Comité neemt met veel belangstelling kennis van deze Mededeling, die hoofdzakelijk wordt gerechtvaardigd door art. 3, lid 3, van het Verdrag van Lissabon, waarin expliciet wordt bepaald dat de Unie de bescherming van de rechten van het kind moet bevorderen, rechten die ook zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (art. 24).

3.2

De Mededeling vloeit tevens voort uit de EU-agenda voor de rechten van het kind (5), in het bijzonder maatregel nr. 9, te weten het steunen van de lidstaten en andere belanghebbenden bij het versterken van de preventie, de verantwoordelijkheidszin en de participatie van kinderen, zodat zij maximaal profijt halen uit de onlinetechnologieën, terwijl tegelijkertijd cyberpesten, schadelijke inhoud en andere risico's worden tegengegaan.

3.3

Het is goed dat een positief beeld van internet wordt geschetst, als "een middel […] voor kinderen om toegang te krijgen tot kennis, te communiceren, hun vaardigheden te ontwikkelen en hun vooruitzichten op een baan of inzetbaarheid te verbeteren" (6).

3.4

Internet biedt dus vele mogelijkheden, maar het gebruik veronderstelt bepaalde vaardigheden, een bewustwording en nuttige informatie om problemen en gevaren te voorkomen. "Op het netwerk surfen" is een pakkende metafoor die rijk is aan betekenissen, omdat internet wordt beschouwd als een natuurlijke, fysiologische en gezonde omgeving, een "zee" waarop je moet leren surfen om volop gebruik te kunnen maken van alle mogelijkheden en rijkdommen, met gedragsregels en aandacht voor de gevaren.

3.5

Het Comité schaart zich achter de keuze van de Commissie om zich aan te bieden als coördinator van het nationale beleid rond een thema dat alsmaar breder wordt, in een veranderende samenleving.

3.6

Een ander belangrijk aspect is de mogelijkheid om geavanceerde vaardigheden te doen ontstaan, op het gebied van veiligheid, kwaliteit van de inhoud en nieuwe toepassingen.

3.7

Deze keuze is van belang omdat de Europese markt nog moeite heeft financiële middelen vrij te maken om kwalitatief hoogwaardige inhoud te leveren en omdat zij te klein is om adequate investeringen te stimuleren.

3.8

Tegelijkertijd moet een oplossing worden gevonden voor het tekort aan vaardigheden onder Europese kinderen, die weliswaar de "digitale generatie" vormen maar aangeven dat zij te weinig informaticakennis hebben om goed beslagen ten ijs te komen op de arbeidsmarkt.

3.9

Ten slotte moet de Mededeling terdege in aanmerking worden genomen omdat er een strategie wordt uitgestippeld waarin iedereen bijdraagt tot de totstandkoming van dit "nieuwe ecosysteem", dat de komende decennia van cruciaal belang zal zijn.

b)   Tekortkomingen en kritische bemerkingen

3.10

Het Comité heeft echter ook ernstige twijfels bij de algemene opzet van de Mededeling en wijst op tekortkomingen m.b.t. enkele specifieke punten.

Al vanaf het begin van de Mededeling lijkt bedrijfsgroei een hoofddoelstelling of een doelstelling die op zijn minst even belangrijk is als de totstandbrenging van een beter internet waarin kinderen maximaal worden beschermd.

3.11

In paragraaf 1.1 is de Commissie hier ook heel open over: "Door rekening te houden met de behoeften van kinderen kunnen ook nieuwe afzetmarkten worden aangeboord." Ook in paragraaf 1.2, waarin de "bestaande tekortkomingen en problemen" worden behandeld, komt in de eerste plaats de bezorgdheid over de "fragmentering" en het "falen van de markt", terwijl er pas daarna sprake is van "risicobeheer om het vertrouwen […] te versterken" en het "gebrek aan vaardigheden" van kinderen.

3.12

Het Comité is het met de Commissie eens dat de afgelopen jaren een samenhangend kader ontbrak en dat de genomen maatregelen op specifieke doelstellingen waren gericht, die bijvoorbeeld mediakanalen of technologische platforms betroffen. Europa had dus zeker een beslissend keerpunt nodig om een digitale eengemaakte markt van behoorlijke afmetingen in het leven te kunnen roepen, die op internationaal niveau mee kan concurreren.

Met name dit laatste aspect heeft het Comité reeds in verschillende adviezen onder de aandacht gebracht. Daarbij heeft het zijn steun uitgesproken voor de beleidsmaatregelen van de Commissie.

3.13

Er was en is echter nog meer behoefte aan het vastleggen van een samenhangend kader met beschermingsmodaliteiten en garanties voor minderjarigen. Hiervoor zijn richtsnoeren nodig die aan alle betrokkenen moeten worden voorgelegd, van lidstaten over toezichthoudende overheidsdiensten en instellingen tot bedrijven, scholen en gezinnen. Op dit vlak is de Mededeling een gemiste kans.

3.14

Een ander aspect dat vragen oproept is de doeltreffendheid van de zelfregulering. Om een keuze te maken tussen wetten, reglementen, controle of zelfregulering ter voorkoming en bestrijding van online-inhoud die de psychologische ontwikkeling van kinderen kan schaden – of die zelfs ronduit asociaal of crimineel is – is het nodig rekening te houden met de leeftijd van de kinderen, de context en de doeltreffendheid van elk middel. Alle middelen kunnen immers wel ergens nuttig en doeltreffend zijn (7).

3.15

Internet strekt zich over de hele wereld uit, wat het eenvoudig maakt om sites op te richten in landen waar de Europese wetgeving niet van toepassing is, of om sites naar deze landen te verplaatsen. In afwachting van een internationale overeenkomst zou zelfregulering de nuttigste en snelste manier zijn om op te treden, als een voorlopige keuze in afwachting van verdere regelgeving. Aangezien het echter niet te ontkennen valt dat zelfregulering vaak een schijnmanoeuvre blijkt – bedrijven schenden regels die ze zelf hebben opgesteld – zou het wenselijk zijn de zelfregulering te versterken a.h.v. regelmatige controles en sancties, waarvoor de nationale regelgevende instanties bevoegdheid kunnen krijgen.

3.16

Toch is het Comité er vast van overtuigd dat er m.b.t. de belangrijkste kwesties – zoals de bescherming van persoonsgegevens, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de strijd tegen illegale kinderporno-inhoud – strenge en duidelijke regels moeten worden vastgelegd. Daarbij moet ook in passende sancties worden voorzien, die zelfs de ogenblikkelijke sluiting van sites en de intrekking van vergunningen kunnen omvatten.

3.17

Onlinereclame verdient bijzondere aandacht. Zoals de Commissie zelf aangeeft, hebben "[k]inderen, met name van jongere leeftijd, […] nog niet het vermogen ontwikkeld om kritisch om te gaan met reclameboodschappen" (paragraaf 2.3.4). Hierbij verwijst de Commissie onder meer naar online-aankopen, kansspelen en beltonen, die alle "voor zeer hoge kosten zorgen". Verder gaat de Commissie echter alleen algemene verplichtingen aan, wat betreft meer toezicht op de EU-regels, beoordelingen van de doeltreffendheid van gedragscodes, een verdieping van dit onderwerp in het kader van de consumentenagenda enz.

Volgens het Comité is dit een vage en ontoereikende strategie en dienen alle spelers binnen de sector zich duidelijker en dwingender te engageren.

3.18

In dit verband merkt het Comité ook op dat elke verwijzing naar reclame voor voedingsproducten ontbreekt. Dit vormt een ernstige reden tot ongerustheid, gelet op de problemen van zwaarlijvigheid en eetstoornissen.

4.   Bijzondere opmerkingen

a)   Kwalitatief hoogwaardige inhoud, vaardigheden en rol van scholen

4.1

Het Comité is het eens met de opmerking dat scholen over ontoereikende onlineleermiddelen beschikken en is niet gekant tegen de oprichting van publiek-private partnerschappen en de participatie van ouders, leerkrachten en ngo's die zich inzetten voor de bescherming van minderjarigen en de bevordering van hun rechten, op voorwaarde dat ngo's vrij en onafhankelijk kunnen blijven optreden en niet verworden tot promotiekanalen van bedrijven.

4.1.1

Het is zaak dat de talrijke experimenten die in veel landen aan de gang zijn, zoals de interactieve totstandkoming van schoolboeken met behulp van de "wikimethode" (8), de oprichting van virtuele scholengemeenschappen die ervaringen uitwisselen, en het online aanbieden van modules voor zelfstudie op afstand, zo veel mogelijk navolging krijgen.

4.1.2

Wat de rol van minderjarigen in de totstandbrenging van kwalitatief hoogwaardige inhoud betreft, is het Comité te vinden voor elke maatregel die jongeren kansen biedt om hun creativiteit te ontplooien: de belangrijkste innovaties van de afgelopen jaren – van Google over Facebook tot de Apple-apps – zijn immers aan jongeren te danken. Het Comité is echter bezorgd over het feit dat de Commissie er min of meer openlijk in verschillende onderdelen van de strategie toe neigt de te ondersteunen acties vooral vanuit een commerciële invalshoek te bekijken, waarbij bescherming bijna niet meer dan een secundaire plaats krijgt.

4.1.3

Om kwalitatief hoogwaardige didactische en interactieve inhoud voor minderjarigen te produceren zou het wenselijk zijn om groepen van deskundigen op hoog niveau (ontwikkelingspsychologen, pedagogen enz.) hieraan te laten meewerken. Daarbij zouden de volgende doelstellingen moeten worden nagestreefd: materiaal voorstellen dat beter afgestemd is op de verschillende leeftijden en ontwikkelingsprocessen die hiermee op gang kunnen worden gebracht; korte publicaties opstellen ten behoeve van onderwijzers en ouders; bijdragen aan de leeftijdsclassificatie van websites en videospelletjes; samenwerken aan de totstandkoming van speciale portaalsites en stimulerende inhoud van goede kwaliteit.

4.1.4

De inspanningen voor het creëren van deze inhoud zouden a.h.v. Europese faciliteiten en nationale belastingvoordelen kunnen worden gesteund. Er zou bovendien een Europees programma voor kwalitatief hoogwaardige inhoud en toepassingen moeten komen, dat vooral start-ups van jongeren zou kunnen bevorderen, die zoals bekend koplopers zijn bij de meeste innovaties op internet.

4.1.5

Het EESC nodigt de Commissie ook uit om de informatie voor jongeren op het "Europa"-portaal te verbeteren, vooral wat de risico's van internet betreft. Hiertoe dient specifiek voor hen inhoud te worden ontworpen.

b)   Digitale geletterdheid van volwassenen

4.2

In een situatie die als een "overgangssituatie" kan worden gekenmerkt, waarin "digitale generaties" samenleven met generaties die slechts gedeeltelijk zijn overstapt van een passief gebruik (tv, pers, film) naar een actief gebruik van media, hoewel juist deze laatste de verantwoordelijkheid hebben om minderjarigen te beschermen tegen eventuele schade, is de enige oplossing de digitale geletterdheid van volwassenen – met name volwassenen die zich met de opvoeding van minderjarigen bezighouden – steeds verder uit te breiden, of dat nu gebeurt op school, in gezinsverband of binnen het verenigingsleven. Voorkomen moet worden dat jongeren "digitale wezen" worden, zonder een gids die in staat is hen wegwijs te maken en bij te staan in het maken van bewuste keuzes.

4.2.1

Het programma van de Commissie zou op het hierboven vermelde vlak specifieker kunnen zijn uitgewerkt. Dit geldt ook voor het onderdeel dat betrekking heeft op internet als instrument om creativiteit en leervermogen te ontwikkelen. Deze twee aspecten moeten aan elkaar worden verbonden om ouders tot een positieve houding aan te zetten (9).

c)   Illegale en malafide inhoud

4.3

De voorkoming van risico's en de bevordering van internet als een middel voor de ontwikkeling van kinderen vormen twee onlosmakelijke aspecten van eenzelfde proces, dat erop gericht is tot gezonde preventie te leiden. Het is belangrijk dat er een evenwicht tot stand wordt gebracht tussen de natuurlijke nieuwsgierigheid van kinderen en de door verboden ingestelde beperkingen, die de weg naar volwassenheid en zelfstandigheid kunnen vertragen en bemoeilijken.

4.3.1

De preventie van cybercriminaliteit – bijvoorbeeld kinderpornografie en kinderlokkerij ("grooming") – en de strijd tegen het cyberpesten ("cyber-bullying") vereisen dat volwassenen signalen van problemen kunnen opvangen. Hiervoor lijkt het zaak dat deskundigen – ontwikkelingspsychologen, neuropsychiaters, pediaters, counseling-experts en huisartsen – worden ingeschakeld bij de totstandkoming van cursussen en materiaal dat op ouders en opvoeders is gericht.

4.3.2

Bovendien zou kunnen worden nagegaan of het technisch mogelijk is in elke browser een intuïtief te begrijpen grafisch symbool op te nemen waarmee een "noodoproep" zou kunnen worden gedaan om een verdachte link in real time aan de bevoegde handhavingsautoriteit te melden. Aan deze mogelijkheid dient dan de nodige bekendheid te worden gegeven.

4.3.3

Ook moet de preventie worden opgevoerd om bepaalde vormen van malafide gebruik van het web – waarvan met name kinderen het slachtoffer worden – tegen te gaan. Vooral wat betreft inhoud die op gsm's en tablets kan worden gedownload, zoals beltonen en apps, moet de EU-wetgeving worden verstrengd en moeten de nationale regelgevende instanties op hun verantwoordelijkheid worden gewezen.

Het Comité wil er zich net als de Commissie voor inzetten dat "normen voor reclame op websites voor kinderen een niveau van bescherming zullen bieden dat vergelijkbaar is met dat voor reclame in de audiovisuele sector" (paragraaf 2.3.4).

4.3.4

Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de kosten van preventieve en beschermende software (filters, virusbescherming, instrumenten voor ouderlijk toezicht enz.). Voorkomen moet worden dat er een "risicokloof" ontstaat, waarbij kinderen, gezinnen en scholen met minder financiële middelen als gevolg van de hoge kosten van de beschermingssoftware meer aan informaticagevaren worden blootgesteld.

4.4

Meer nog dan rechtshandhaving blijft preventie – via opvoeding en onderwijs – evenwel onontbeerlijk en van cruciaal belang. De opleiding van onderwijzers moet worden verbeterd, door kennis van het internet op te nemen in hun studieprogramma. Ook kan het nuttig zijn een soort "etiquette" voor het gebruik van gsm's en sociale netwerken op te stellen en te verspreiden in scholen, met regels die door kinderen, onderwijzers en ouders gezamenlijk worden aanvaard.

d)   Bescherming van persoonsgegevens

4.5

Wat de bescherming van persoonsgegevens betreft, heeft het Comité de jongste jaren zijn bezorgdheden en verzoeken in verschillende adviezen verwoord. Het Comité is van mening dat niet enkel Europese bedrijven, maar ook alle andere actoren op de Europese markt zorgvuldiger met deze gegevens moeten omspringen. Met name bij sociale netwerken moet worden opgetreden tegen de ogenschijnlijk "vereenvoudigende" acties van Google en Facebook, die in werkelijkheid een soort "vrijbrief" geven voor het commercieel gebruik van persoonsgegevens die via het profiel van de gebruikers worden verkregen. Zeker in het geval van minderjarigen is een nog grotere voorzichtigheid geboden (10).

e)   Gezondheid en verslaving

4.6

Wat echter ontbreekt in de Mededeling, is een verwijzing of maatregel m.b.t. de gevaren voor de lichamelijke en psychische gezondheid van kinderen die veel tijd doorbrengen met surfen op internet of verschillende soorten computerspelletjes: spier- en gewrichtsaandoeningen, slechte lichaamshouding, schade aan het gezichtsvermogen, zwaarlijvigheid, psychologische afhankelijkheid (11), neiging tot afzondering en vlucht uit de werkelijkheid.

Met betrekking tot deze belangrijke kwestie zou het wenselijk zijn dat maatregelen worden geïntegreerd of dat de Commissie een ad-hocdocument publiceert en in onafgebroken toezicht voorziet. De Europese statistieken waarover we beschikken, zijn niet meer zo recent, terwijl het fenomeen zich voortdurend en in ijltempo ontwikkelt.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie het EESC-advies over de bescherming van kinderen die internet en andere communicatietechnologieën gebruiken (PB C 224 van 30.8.2008, blz. 61) en het EESC-advies De impact van sociale netwerksites op burgers/consumenten (PB C 128 van 18.5.2010, blz. 69).

(2)  Zie EESC-advies over Wettelijke en andere voorschriften voor reclame die gericht is op jongeren en kinderen, Zie bladzijde 6 van dit Publicatieblad.

(3)  Zie EESC-advies over de algemene verordening gegevensbescherming (PB C 229 van 31.7.2012, blz. 90).

(4)  De meest recente Eurostatgegevens dateren van 2009, maar in verschillende landen zijn recentere nationale studies voorhanden. Belangrijk is de studie EU Kids Online, die sinds 2006 in het kader van het programma Safer Internet wordt uitgevoerd. Momenteel is er een derde verslag gepubliceerd (voor de periode 2011-2014), waarbij 33 landen betrokken zijn.

(5)  COM(2011) 60 final van 15 februari 2011.

(6)  Dit is een sleutelprioriteit van de EU-strategie inzake e-vaardigheden (E-vaardigheden voor de eenentwintigste eeuw – COM(2007) 496 final).

(7)  Zie EESC-advies over De proactieve benadering van het recht: een stap voorwaarts naar betere regelgeving op EU-niveau (PB C 175 van 28.7.2009, blz. 26).

(8)  Verwezen wordt naar de wijze waarop Wikipedia wordt gemaakt, de gratis te gebruiken digitale encyclopedie op internet, die het resultaat is van de samenwerking van duizenden deskundige vrijwilligers.

(9)  Zie EESC-advies Verbetering van de digitale geletterdheid, de digitale vaardigheden en de digitale inclusie (PB C 318 van 29.10.2011, blz. 9).

(10)  Zie EESC-advies over de algemene verordening gegevensbescherming (PB C 229 van 31.7.2012, blz. 90) en het EESC-advies over Verantwoord gebruik van sociale netwerken (nog niet gepubliceerd in het PB).

(11)  Studies over internetverslaving gaan terug tot 1995, het jaar waarin dr. Kimberly Young in de VS het eerste centrum voor internetverslaving oprichtte (Center for Internet Addiction, www.netaddiction.com). Recent zijn er belangrijke studies uitgevoerd in Duitsland, Italië en Tsjechië.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/73


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt

(COM(2012) 238 final)

2012/C 351/16

Rapporteur: de heer McDONOGH

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 15 juni en 25 juni 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 114 en 304 van het VWEU te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt

COM(2012) 238 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 september 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 144 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende elektronische identificatie (e-ID) en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt, dat tot doel heeft de eengemaakte markt te versterken door de gebruiksvriendelijkheid en veiligheid van grensoverschrijdende elektronische transacties, en aldus het vertrouwen hierin, te vergroten.

1.2

Volgens het EESC, dat een groot voorstander is van de voltooiing van de eengemaakte markt, zullen publieke en particuliere online diensten, e-business en elektronische handel in de EU dankzij de verordening effectiever worden, wat goed is voor EU-burgers die werken of studeren in een andere EU-lidstaat en voor kleine en middelgrote bedrijven die ook over de landsgrenzen heen handel willen drijven.

1.3

In de ontwerpverordening wordt een aanpak voorgesteld die technologisch neutraal is en de mogelijkheid tot innovatie biedt, wat een goede zaak is.

1.4

De Commissie had echter verder moeten gaan en zich sterk moeten maken voor de ontwikkeling van een de facto en de jure Europese e-ID voor een welomschreven reeks diensten.

1.5

In het besef dat de regulering van identificatie een zaak van de lidstaten is, en met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid, dringt het EESC er bij de Commissie op aan om na te gaan hoe een gestandaardiseerde, door alle burgers vrijwillig te gebruiken e-ID in de EU kan worden ingevoerd. Een Europese e-ID voor alle burgers zou de weg helpen banen naar een waarlijk eengemaakte markt voor goederen en diensten en zou voor zowel de dienstensector als de samenleving voordelen met zich meebrengen, waaronder betere bescherming tegen fraude, meer vertrouwen tussen marktdeelnemers, lagere kosten voor dienstverlening, en betere dienstverlening en bescherming voor de burger.

1.6

De Commissie zou naar het voorbeeld van de door het Europees Comité voor normalisatie (CEN) ontwikkelde normen een Europese e-ID-norm moeten uitwerken. Zo'n norm zou de parameters voor een Europese e-ID moeten vastleggen, als richtsnoer moeten dienen voor de harmonisatie van de diverse nationale e-ID-regelingen en een sjabloon moeten vormen voor eventuele nieuwe e-ID-regelingen.

1.7

De Commissie doet er goed aan de invoering van een EU-brede e-ID te overwegen waar alle burgers op vrijwillige basis voor in aanmerking komen. In dit verband zou zij een elementaire e-ID-regeling kunnen uitwerken voor een beperkt aantal elektronische handelstransacties van consumenten.

1.8

Aangezien geen van de 27 lidstaten beschikt over goed uitgewerkte e-ID-regelingen voor bedrijven (rechtspersonen), zou de Commissie zich met inachtneming van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel sterk moeten maken voor een vroege invoering van een vrijwillige Europese e-ID-regeling voor rechtspersonen, met een duidelijke reeks parameters voor alle bedrijven in de EU.

1.9

Het is een goede zaak dat het verordeningsvoorstel bepalingen bevat voor de authenticatie van websites. Een vroege invoering van deze bepalingen zou goed zijn voor een klimaat van vertrouwen tussen consumenten en bedrijven, dat zo belangrijk is voor de digitale eengemaakte markt.

1.10

Het EESC dringt er eens te meer bij de Commissie op aan om te komen met voorstellen voor een Europees keurmerk voor bedrijven. Zoals het EESC al in eerdere adviezen heeft uitgelegd, zou zo'n keurmerk het vertrouwen van consumenten in de grensoverschrijdende e-handel zeer ten goede komen.

1.11

Het doet het EESC deugd dat de Commissie rekening heeft gehouden met zijn grote aantal adviezen waarin het pleit voor grensoverschrijdende harmonisatie van e-ID, e-handtekeningen en vertrouwensdiensten en erop wijst dat het recht van online actieve burgers op privacy en veiligheid beschermd moet worden. (1) Het is ook een goede zaak dat in de ontwerpverordening een bepaling is opgenomen op grond waarvan de lidstaten aansprakelijk zijn voor hun deelnemende systemen.

1.12

In de voorgestelde verordening is er verder aandacht voor de technische standaardisering en de procesontwikkeling in het kader van de STORK-projecten (2) met als doel een Europees e-ID-platform voor interoperabiliteit op te zetten en via een concrete regeling een interne markt voor e-handtekeningen en aanverwante grensoverschrijdende vertrouwensdiensten te creëren. De Commissie zou deze cruciale activiteiten moeten helpen uitvoeren en elke denkbare steun moeten leveren die nodig is om er vaart achter te zetten.

1.13

De inwerkingtreding van de voorgestelde verordening zou geflankeerd moeten worden door een op burgers gerichte voorlichtingscampagne waarin wordt uitgelegd hoe de grensoverschrijdende e-ID- en e-handtekeningregelingen in de praktijk zullen werken en waarin zij worden gerustgesteld over eventuele privacy- en veiligheidskwesties die hun zorgen baren.

1.14

Naarmate de digitale samenleving zich verder ontwikkelt en steeds meer cruciale publieke dienstverlening online geschiedt, is het van essentieel belang dat de Commissie steun blijft geven aan strategieën die vaart zetten achter de digitale inclusie in de EU.

1.15

Het EESC verzoekt de Commissie zich nog eens te buigen over de passages over het gebruik van gedelegeerde handelingen en het EESC uit te leggen waarom deze essentieel zijn voor de uitvoering van de artikelen in kwestie.

2.   Achtergrond

2.1

De Richtlijn inzake e-handtekeningen, die nu 12 jaar bestaat, bevat lacunes – zoals de niet nader omschreven verplichting om nationaal toezicht uit te oefenen op dienstverleners – die het grensoverschrijdend gebruik van e-handtekeningen in de weg staan. Bovendien vallen allerlei nieuwe technologieën buiten het bestek van de richtlijn.

2.2

Alle lidstaten hebben wettelijke regelingen voor e-handtekeningen, maar doordat deze onderling verschillen zijn grensoverschrijdende elektronische transacties de facto onmogelijk. Hetzelfde geldt voor vertrouwensdiensten als tijdstempeling, elektronische zegels en levering, en authenticatie van websites, die binnen Europa niet interoperabel zijn. Daarom stelt de Commissie gemeenschappelijke regels en werkwijzen voor deze diensten voor.

2.3

Het voorstel voor een verordening heeft drie belangrijke aspecten:

i.

Het is een verbetering ten opzichte van de huidige wetgeving voor elektronische handtekeningen en komt in de plaats van de Richtlijn inzake e-handtekeningen. Het maakt het bijvoorbeeld mogelijk om met een mobiele telefoon te "tekenen", stelt hogere eisen aan de veiligheid en bevat duidelijke en krachtigere regels voor het toezicht op e-handtekeningen en aanverwante diensten.

ii.

Het bevat de eis dat landen elkaars e-ID-systemen erkennen (wat iets anders is dan harmonisatie of centralisatie). Op die manier werken de systemen ook over de grenzen heen, waarmee de mogelijkheden ervan worden uitgebreid.

iii.

De voorgestelde verordening heeft nu voor het eerst ook betrekking op andere vertrouwensdiensten, zodat er dankzij streng toezicht op aanbieders van diensten op het gebied van elektronische zegels, tijdstempeling, elektronische documenten, elektronische levering en authenticatie van websites sprake zal zijn van duidelijke wetgeving en meer waarborgen.

2.4

De voorgestelde verordening zal:

lidstaten of individuen niet verplichten om nationale identiteitskaarten, elektronische identiteitskaarten of andere e-ID-oplossingen in te voeren respectievelijk aan te schaffen;

niet betekenen dat er een Europese e-ID-databank of wat voor Europese databank dan ook komt;

niet het delen van persoonlijke informatie met derden mogelijk maken of vereisen.

2.5

Diensten die waarschijnlijk het meeste baat hebben bij een omvangrijker gebruik van e-ID zijn belastinginning, cursussen en andere sociale diensten, e-aanbesteding en e-gezondheid.

2.6

Met de STORK-projecten, waarbij 17 lidstaten werkten aan de ontwikkeling van interoperabiliteitssystemen, hebben de Commissie en de lidstaten bewezen dat grensoverschrijdende wederzijdse erkenning van e-identificatie werkt.

2.7

De ontwerpverordening is de laatste van de 12 kernactiviteiten die in de Single Market Act (3) worden voorgesteld én een van de voorstellen die worden genoemd in het actieplan voor de elektronische overheid 2011-2015 (4), de routekaart van de EU voor stabiliteit en groei (5) en de Digitale agenda voor Europa (6).

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Een volledig geïntegreerde digitale eengemaakte markt is van cruciaal belang voor de uitvoering van de Digitale agenda voor Europa, het welzijn van de Europeanen en het succes van het bedrijfsleven in de EU, met name de 21 miljoen kleine en middelgrote ondernemingen. Heden ten dage werken 13 miljoen mensen in een andere lidstaat en winkelen 150 miljoen mensen online. Maar slechts een op de vijf koopt online producten en diensten uit een andere lidstaat. De totstandbrenging van geharmoniseerde en interoperabele e-ID, e-handtekeningen en vertrouwensdiensten (waaronder authenticatie van websites, tijdstempeling en elektronische zegels) in de hele EU is een cruciale stap op weg naar de digitale eengemaakte markt.

3.2

Er moet een impuls worden gegeven aan de ontwikkeling van e-aanbesteding om de efficiëntie, transparantie en concurrentie te verbeteren. Momenteel winnen e-aanbestedingen te langzaam terrein – nog geen 5 % van de aanbestedingsprocedures in de EU kan elektronisch worden afgehandeld.

3.3

Door het ontbreken van een Europese regeling voor e-ID-kaarten zijn helaas allerlei verschillende nationale regelingen ontwikkeld. Om de totstandkoming van een volledig geïntegreerde digitale eengemaakte markt in 2015 te vergemakkelijken (7) pleit de Commissie er nu in haar ontwerpverordening voor dat de lidstaten elkaars aangemelde e-ID-regelingen wettelijk erkennen en dat al deze regelingen technisch interoperabel worden gemaakt.

3.4

Bij het opstellen van de ontwerpverordening, waaraan de Richtlijn inzake e-handtekeningen (8) ten grondslag ligt, heeft de Commissie gekozen voor een geleidelijke aanpak, zodat mensen en bedrijven via hun eigen nationale e-ID-regelingen toegang kunnen krijgen tot publieke diensten in andere lidstaten waar soortgelijke regelingen in zwang zijn.

3.5

De EU heeft echter een gestandaardiseerde e-ID-regeling nodig voor alle burgers en bedrijven, en het valt te betreuren dat de Commissie met haar ontwerpverordening niet probeert toe te werken naar een gemeenschappelijke Europese e-ID. De voorgestelde verordening verplicht alle lidstaten om alle bij de Commissie aangemelde nationale e-ID-regelingen te aanvaarden, maar de lidstaten mogen zelf beslissen of zij hun regeling aanmelden en of zij überhaupt zo'n regeling invoeren.

3.6

Hoewel de voorgestelde verordening geen inbreuk maakt op de nationale soevereiniteit van lidstaten en geen elektronische identiteit verplicht stelt voor alle EU-burgers, zijn de voordelen van een universele Europese e-ID-regeling wel het overwegen waard. Op den duur zullen mensen zonder een e-ID merken dat ze in het nadeel zijn. Om gelijke kansen te hebben heeft iedereen een e-ID nodig die in de hele EU gebruikt kan worden.

3.7

Zonder de invoering van interoperabiliteitssystemen in de EU hebben soepel verlopende elektronische transacties, die afhangen van e-ID-regelingen en de verrichting van vertrouwensdiensten, geen kans van slagen, en er moet nog veel werk worden verzet voor een Europees platform dat de interoperabiliteit van e-ID-regelingen garandeert.

3.8

Voor heel Europa moet er een campagne komen om mensen voor te lichten over het gebruik van e-ID, e-handtekeningen en vertrouwensdiensten, zodat zij online hun privacy naar behoren kunnen beschermen en zich goed kunnen beveiligen. Deze bewustmakings- en voorlichtingscampagne moet afgestemd worden op verschillende groepen burgers, al naar gelang hun informatiebehoefte en digitale vaardigheden.

3.9

Veel mensen maken zich zorgen om hun privacy en veiligheid wanneer zij via digitale diensten een transactie verrichten. Die zorgen nemen toe als zij de technologie achter die diensten niet begrijpen, met onnodige angst en weerstand als gevolg. Overheidsinstanties en de lidstaten moeten beter uitleggen dat mensen zich geen zorgen hoeven te maken over hun privacy en veiligheid wanneer zij aangemelde e-ID- en e-handtekeningtechnologieën gebruiken. In dit verband wijst het EESC erop dat de voorgestelde regeling voor vertrouwensdiensten zo is ontworpen dat niet onnodig gegevens worden vrij- of doorgegeven en dat centralisatie van informatie wordt voorkomen.

3.10

In eerdere adviezen heeft het EESC bij de Commissie aangedrongen op voorstellen voor een Europese certificeringsregeling, een Europees keurmerk, voor online opererende bedrijven. Zo'n keurmerk zou de garantie bieden dat een bedrijf conform de Europese wetgeving handelt en dat de rechten van de consument gewaarborgd zijn. Ook zou de consument daardoor meer vertrouwen krijgen in de e-handel.

3.11

Naarmate Europa met het gebruik van e-ID en vertrouwensdiensten steeds meer gedigitaliseerd raakt, is het van groot belang dat burgers zich de vaardigheden eigen kunnen maken die nodig zijn om in dezelfde mate als anderen de vruchten van de digitale revolutie te plukken. Digitale inclusie blijft een belangrijke opgave voor de EU, waar een kwart van de mensen nog nooit van internet gebruik heeft gemaakt. De grootste problemen hangen nog steeds samen met leeftijd, geslacht en onderwijs.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel zou het EESC graag zien dat de Commissie haar gedachten laat gaan over de wijze waarop een in de hele EU geldige e-ID-kaart voor alle burgers ingevoerd zou kunnen worden. Een mogelijke manier is om een standaardset van parameters op te stellen waaraan nationale e-ID-regelingen moeten voldoen om een Europese e-ID-status te verkrijgen en om voor een welomschreven reeks diensten een EU-breed geldige e-ID in te voeren. Bij ontstentenis van een nationale regeling zouden burgers dan vrijwillig zo'n EU-e-ID kunnen aanvragen.

4.2

De Commissie zou kunnen nadenken over de invoering van een Europese e-ID door via een basisregeling te zorgen voor een beperkte in de EU geldige e-ID voor online transacties van consumenten (e-handel). De authenticatie van deze Europese e-ID zou centraal kunnen geschieden door een EU-instantie, die consumenten en handelaren de vereiste mate van vertrouwen en veiligheid zou geven.

4.3

Geen van de 27 lidstaten beschikt momenteel over een uitgerijpte e-ID-regeling voor bedrijven (rechtspersonen). Dat is voor de Commissie een uitgelezen kans om zich sterk te maken voor de vroege invoering van een vrijwillige Europese e-ID-regeling voor rechtspersonen. Bij het ontwikkelen van zo'n regeling dienen het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel uiteraard gerespecteerd te worden. Door nu alvast in actie te komen zou de EU kunnen voorkomen dat zich hierbij dezelfde harmonisatieproblemen voordoen als bij de nationale e-ID-regelingen voor burgers, die door het ontbreken van een universele Europese e-ID-kaart als paddenstoelen uit de grond zijn geschoten. Bovendien zouden de 21 miljoen kleine en middelgrote bedrijven in Europa meteen baat hebben bij een Europese e-ID-regeling voor rechtspersonen, aangezien die de grensoverschrijdende handel ten goede komt.

4.4

In 16 van de 42 artikelen in de ontwerpverordening wordt de Commissie gemachtigd om gedelegeerde handelingen (9) vast te stellen. Het EESC begrijpt weliswaar dat gedelegeerde handelingen nodig zijn om bepaalde technische aspecten van de verordening beter te kunnen uitvoeren en de Commissie hierbij enige armslag te geven, maar vraagt zich wel af of er werkelijk zoveel handelingen gedelegeerd moeten worden. Het EESC vreest dat de garanties inzake het gebruik van gedelegeerde handelingen (10) voor de Raad en het Europees Parlement wellicht niet zullen volstaan om adequaat toezicht te kunnen houden op de manier waarop de Commissie hiervan gebruik maakt, wat gevolgen heeft voor de rechtszekerheid van dit instrument.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 97 van 28.04.2007, blz. 27-32

PB C 228 van 22.09.2009, blz. 66-68

PB C 44 van 11.02.2011, blz. 178-181

PB C 54 van 19.02.2011, blz. 58-64

PB C 318 van 29.10.2011, blz. 105-108

PB C 229 van 31.07.2012, blz. 1-6

(2)  www.eid-stork.eu/.

(3)  COM(2011) 206 final.

(4)  COM(2010) 743 final.

(5)  COM(2011) 669 final.

(6)  COM(2010) 245 final.

(7)  EUCO 2/1/11 en EUCO 52/1/11.

(8)  Richtlijn 1999/93/EC.

(9)  Artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(10)  Zie artikel 290 van het Verdrag van Lissabon en de consensus tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de werking van artikel 290 van het VWEU.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/77


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Handel, groei en ontwikkeling — Afstemming van het handels- en investeringsbeleid op de meest behoeftige landen

(COM(2012) 22 final)

2012/C 351/17

Rapporteur: Evelyne PICHENOT

De Europese Commissie heeft op 27 januari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over

Handel, groei en ontwikkeling — Afstemming van het handels- en investeringsbeleid op de meest behoeftige landen

COM(2012) 22 final.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 127 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   In herinnering te brengen punten

In haar Mededeling Handel, groei en ontwikkeling – Afstemming van het handels- en investeringsbeleid op de meest behoeftige landen  (1) maakt de Europese Commissie, op een moment dat de wereld ingrijpend verandert, een eerder gematigde balans op van een decennium proactief beleid waarin handel en ontwikkeling aan elkaar werden gekoppeld. Vandaag de dag zijn de ontwikkelingslanden goed voor meer dan 50 % van de wereldhandel, terwijl de zuid-zuidhandel de komende jaren het grootste groeipotentieel biedt. De handelsbelemmeringen zelf zijn veranderd: meer dan vroeger zijn ze van niet-tarifaire aard, wat voor de uitvoer uit ontwikkelingslanden een ernstig probleem oplevert.

In dit verband wijst het EESC erop dat het belangrijk is dat ontwikkelingslanden beter in het regionale en internationale handelsverkeer worden geïntegreerd. Het schaart zich achter de inzet van de EU voor multilaterale onderhandelingen en voor het snel bereiken van een WTO-overeenkomst ten voordele van de minst ontwikkelde landen (MOL's). Handel blijft echter een middel, geen doelstelling op zich. In een wereld in verandering, waar het milieu meer dan ooit druk uitoefent en de ongelijkheid toeneemt, bestaat de uitdaging er vandaag in het handelsbeleid te integreren in een nieuwe ontwikkelingsstrategie, die inclusiever en duurzamer is.

1.2   Door het EESC onderschreven punten

De nieuwe Mededeling over handel, investeringen en ontwikkeling is het resultaat van efficiënte samenwerking tussen directoraten-generaal van de Europese Commissie en verdient daarom lof. Het EESC erkent de kwaliteit van de deelname van het maatschappelijk middenveld aan de openbare raadpleging, alsook de nauwkeurigheid van de analyse, waarin wordt gestreefd naar zo veel mogelijk samenhang en de verwezenlijking van de handelsgerelateerde aspecten van de agenda voor verandering (2). In het bijzonder is het EESC ingenomen met de belangstelling voor de impact, de follow-up en de evaluatie van het handelsbeleid: dit is de beste manier om de basis te leggen voor een pragmatische benadering van het verband tussen handel en ontwikkeling. Het EESC wil zich samen met zijn partners voor deze follow-up inzetten en dringt ook aan op evaluatie van handels- en investeringsbelemmeringen waaronder sommige landen zouden kunnen lijden.

Het EESC deelt de interesse van de Commissie voor krediettoegang, "hulp voor handel" voor particuliere ondernemingen (in het bijzonder micro-, kleine en middelgrote ondernemingen) en ondersteuning van lokaal en regionaal verkeer tussen kleine landbouwers. Het EESC herinnert de leiders in ontwikkelingslanden eraan dat het belangrijk is dat op hun grondgebied een veilig investeringsklimaat wordt gecreëerd en dat op het vlak van ontwikkeling het productie-aanbod een fundamentele rol speelt.

Het EESC schaart zich achter het initiatief dat het directoraat-generaal Ontwikkeling en Samenwerking (DEVCO) van de Europese Commissie genomen heeft voor het "Policy Forum for Development", een gestructureerde dialoog inzake ontwikkeling die zich tot 2013 in een overgangsfase bevindt.

1.3   Punten van kritiek

Terwijl de wereld ingrijpend verandert, de klimaatsituatie urgent wordt en de kloof tussen opkomende en niet-opkomende landen toeneemt, komt de Mededeling neer op een loutere aanpassing van het beleid, waaronder een post-factumverantwoording van de hervorming van het stelsel van algemene preferenties (SAP). De totstandbrenging van een nieuwe visie op ontwikkeling moet een prioriteit worden, zowel voor de EU als voor haar partners, van wie de capaciteit moet worden versterkt met het oog op inclusieve en duurzame ontwikkeling. Met het oog daarop roept het EESC op een breed debat met het maatschappelijk middenveld te blijven voeren.

Daarnaast schiet de Mededeling tekort op een aantal belangrijke punten. Zo trekt de Commissie niet alle lessen uit haar analyse van de fragmentering van de handel. In de Mededeling wordt bevestigd dat er op het vlak van handel tegenwoordig drie groepen landen kunnen worden onderscheiden: de MOL's (die een marginaal deel van de wereldhandel vertegenwoordigen), de snelgroeiende opkomende landen en de landen die een ‧tussencategorie‧ tussen beide groepen vormen. Aangezien de Mededeling op de "meest behoeftige landen" is gericht, bevat ze niet meer dan zinspelingen inzake de behandeling van deze ‧tussencategorie‧, die nochtans de meeste ontwikkelingslanden omvat. Een strenger SAP kan geen ontwikkelingsstrategie zijn.

Tot slot waarschuwt het EESC voor de beperkingen van een louter op het inkomen (bbp) gebaseerde differentiatie tussen landen. Het zou een goede zaak zijn om, net zoals bij de MOL's, niet alleen rekening te houden met het criterium van het nationale inkomen om zo de ontwikkelingslanden beter te differentiëren. De EU dient dit spoor verder uit te diepen in de internationale gremia. Dit is bijvoorbeeld nu al mogelijk in het debat over de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling (MDO's) na 2015 en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling.

1.4   Aanbevelingen van het EESC

Het EESC herinnert eraan dat het belangrijk is ontwikkelingsstrategieën sui generis uit te werken waarbij maatregelen op binnenlands vlak en handelsgebied worden gecombineerd met het oog op duurzame en inclusieve groei. Binnenlandse maatregelen om de rechtsstaat te versterken, marktfalen aan te pakken en het economische klimaat en de leefomgeving te beveiligen vormen een essentieel onderdeel van ontwikkelingsstrategieën: zonder deze maatregelen kan handel niet meer dan een beperkte, marginale bijdrage aan ontwikkeling leveren, zeker wat de landbouwsector betreft.

Het EESC herhaalt zijn aanbeveling om de impactstudies over duurzame ontwikkeling te integreren in een ruimere evaluatiecyclus m.b.t. de gevolgen van het handelsbeleid – van ex ante tot ex post – waarin ook rekening wordt gehouden met de Europese doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

Het EESC spoort de EU ertoe aan de conclusies van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) inzake de socialebeschermingsbodem (juni 2012) beter in haar handelsstrategie t.a.v. de ontwikkelingslanden te verwerken.

Het EESC beveelt aan de bepalingen inzake duurzame ontwikkeling mee te nemen in een algemene beoordeling van de vrijhandelsakkoorden, via regelmatige follow-upprocedures en ex-postanalyse van deze akkoorden door het EESC. Daarnaast zou het Comité graag zien dat de bepalingen inzake duurzame ontwikkeling binnen elk handelsakkoord een specifiek engagement bevatten om de impact van het volledige akkoord op het vlak van duurzame ontwikkeling op te volgen en te evalueren.

Het EESC spoort de EU aan om in multilaterale fora vaker te ijveren voor een vrije toegang van uit MOL's afkomstige producten, zonder douanerechten of quota. Daarnaast zou de EU ook de versterking van de onderhandelingscapaciteit van MOL's met het oog op het tekenen van ‧zuid-zuidhandelsakkoorden‧ als een nieuwe prioriteit kunnen zien.

Het EESC roept de EU op om, gelet op de aanhoudende patstelling, zich te beraden over de toekomst van de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO's). Het EESC wenst nauw bij deze reflectie te worden betrokken en is van mening dat er in dit verband beter rekening moet worden gehouden met de bijzondere kenmerken van landen in de "tussencategorie".

2.   Lessen die uit de fragmentatie van de internationale handel moeten worden getrokken

2.1   Sinds 2006 en voor het eerst sinds de industriële revolutie zijn de ontwikkelingslanden thans goed voor meer dan 50 % van het handelsverkeer. De laatste tien jaar valt een ‧inhaalbeweging‧ op te tekenen, waarbij de inkomsten in ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen zich naar elkaar toe beginnen te bewegen. Deze twee fenomenen hangen samen met de wereldwijde afname van douanebelemmeringen en met de rol van opkomende landen – met name China – in de wereldhandel. Terwijl de handel in industriële producten zich geografisch naar Azië verplaatst en die in landbouwproducten zich naar Brazilië verplaatst, wijzigt ook de aard van de handel: met de handel in goederen gaat nu steeds een handel in taken gepaard, aangezien de meeste verhandelde producten ter wereld intermediaire producten, en geen eindproducten, zijn. In deze context kunnen drie groepen landen worden onderscheiden: de MOL's (die een marginaal deel van de wereldhandel vertegenwoordigen), de snelgroeiende opkomende landen en de landen die een ‧tussencategorie‧ tussen beide groepen vormen. De meeste ontwikkelingslanden vallen in deze categorie.

2.2   De recent ingezette economische inhaalbeweging verhult echter belangrijke verschillen in de convergentie tussen landen, waar met name niet-opkomende ontwikkelingslanden onder lijden. Dit is een eerste punt dat voor ongelijkheid in de handel zorgt, tussen de armste landen en de overige landen. Hoewel de handel alle landen ten goede komt, kunnen bepaalde specialisaties een grotere meerwaarde opleveren dan andere. Over het algemeen zijn de specialisaties die (relatief gezien) het minst rendabel zijn, in de armste landen terug te vinden. Deze landen zitten gevangen in een valstrik: ze exploiteren een handvol tropische delfstoffen en landbouwproducten die hun een absoluut handelsvoordeel opleveren, maar waarvan de prijs in de loop van de tijd dreigt te dalen in vergelijking met de prijs voor industriële activiteiten en diensten.

2.3   De gestage stijging van de grondstoffenprijzen in de land- en mijnbouw – die precies aan de groeiende vraag in de opkomende landen te wijten is – lijkt op het eerste zicht een buitenkans voor ontwikkelingslanden die deze grondstoffen uitvoeren, maar dreigt hen in werkelijkheid in primaire specialisatie te verstikken door hen bloot te stellen aan de ‧grondstoffenvloek‧ (geringe schokbestendigheid, onstabiele uitvoerinkomsten en overheidsfinanciën, tendens tot het hanteren van buitensporige renten en het financieren van gewapende conflicten), net als aan overwaardering van wisselkoersen en landroof. Hoewel voor een duurzame ontwikkeling van de economie gediversifieerde export nodig is, dreigt op de markten de historische afhankelijkheid van ontwikkelingseconomieën m.b.t. de betrokken producten te worden bevestigd.

2.4   De economische heropleving gaat ook gepaard met groeiende ongelijkheid binnen de landen. Het is de verantwoordelijkheid van de overheid erop toe te zien dat de opbrengsten van de vrijmaking van de handel op rechtvaardige wijze binnen heel haar economie en grondgebied worden verdeeld. De opbrengst van groei en handel worden niet automatisch over alle economische spelers verdeeld, zeker niet over de zwakste spelers. Daarom is het belangrijk ontwikkelingsstrategieën sui generis uit te werken waarbij maatregelen op binnenlands vlak en handelsgebied worden gecombineerd met het oog op duurzame en inclusieve groei. Ontwikkelingslanden, die over een smallere belastingsbasis en beperktere begrotingsmiddelen beschikken, worden in dit opzicht namelijk met een tweede handicap geconfronteerd.

2.5   Net als de handel zelf, waarvan het geografisch zwaartepunt en de samenstelling veranderen, evolueert ook het industrieel en handelsbeleid zelf. Sinds tien jaar neemt de integratie van ontwikkelingslanden in de internationale handel andere vormen aan, als gevolg van de uitholling van handelspreferenties en de toename van regionale en bilaterale overeenkomsten. In haar werkdocument stelt de Commissie een aanhoudende marginalisering van MOL's in de wereldhandel vast. De proactieve aanpak in de Mededeling van 2002, uitgewerkt met het oog op het afronden van de Doha-ontwikkelingsronde, is niet voldoende geweest om voor een grotere integratie van MOL's in de wereldhandel te zorgen: bijna alle handelstransacties vinden buiten hen om plaats.

2.6   Mededinging laat zich niet meer gevoelen aan de grenzen maar in de landen zelf. Over het algemeen nemen handelsbelemmeringen – met uitzondering van sommige tarieflijnen – steeds meer de vorm aan van niet-tarifaire belemmeringen als normen, codes, subsidies en reglementeringen. In deze context is de opkomst van de Brics-landen in de internationale handel minder te danken aan de weldaden van een loutere vrijmaking van de handel dan aan de positieve effecten van duidelijke, geplande, passende en autonome ontwikkelingsstrategieën, waarbij proactief openbaar beleid en marktstimuli worden gecombineerd. Daarentegen bevinden MOL's zich voor de derde maal in een ongelijke positie, aangezien het hun aan een ontwikkelingsstrategie ontbreekt en ze moeilijk hun plaats in de geglobaliseerde wereld kunnen vinden.

2.7   In het "moderne" handelsverkeer krijgen MOL's dus drie keer met ongelijkheid te maken: ongelijke inkomens n.a.v. handelsspecialisatie, ongelijke financieringsmogelijkheden inzake groene en inclusieve groei, ongelijke beleidscapaciteit om een ontwikkelingsstrategie te bedenken, te plannen en te leiden. Deze drie soorten ongelijkheid staan met elkaar in verband en zullen verder toenemen indien er geen collectieve en passende maatregelen worden genomen waarbij handel, investeringen en ontwikkelingssamenwerking worden gecombineerd, zoals in de achtste MDO wordt bepleit.

3.   De noodzaak van een Europese strategische visie in een veranderende wereld, in overeenstemming met de Europa 2020-strategie

3.1   In de Commissiemededeling inzake Handel, groei en ontwikkeling worden de belangrijkste principes uit de Mededeling uit 2002 bevestigd, maar wordt gesteld dat er tussen de ontwikkelingslanden moet worden gedifferentieerd, teneinde vooral voor de meest behoeftige landen aandacht te hebben. Op basis hiervan stelt de Commissie zes prioriteiten vast voor het huidige decennium: beter gerichte handelspreferenties, efficiëntere ondersteuning van de handel, bevordering en bescherming van buitenlandse directe investeringen, onderhandeling over volledige vrijhandelsakkoorden naargelang van de nationale inkomsten, bevordering van goed bestuur (met inbegrip van duurzame ontwikkeling), versterking van de weerstand van de meest kwetsbare landen tegen externe en interne schokken.

3.2   Het EESC onderschrijft dergelijke prioriteiten, die aansluiten bij eerder genomen maatregelen, maar benadrukt dat ze slechts een gedeeltelijk antwoord bieden op de drie grote uitdagingen die zich tegenwoordig stellen op het gebied van ontwikkeling. De nieuwe Mededeling inzake Handel, groei en ontwikkeling is gebaseerd op erg relevant materiaal dat tijdens een opmerkelijke openbare raadpleging ter zake (2011) is verzameld. Ze is het resultaat van efficiënte samenwerking tussen directoraten-generaal en verdient daarom lof. De Mededeling vervolledigt de Mededeling inzake Handel, groei en wereldvraagstukken, die de ruggengraat blijft vormen van de onderlinge afstemming van het handelsbeleid en de Europa 2020-strategie. In de huidige Mededeling worden op specifieke punten stappen vooruit gezet – bijvoorbeeld door de grotere differentiëring tussen ontwikkelingslanden en de toenemende interesse voor particuliere spelers – maar inzake het verband tussen handel en ontwikkeling ontbreekt het de Mededeling aan een nieuwe toekomstvisie.

3.3   Zoals ook in de Mededeling en in de voorafgaande studie wordt benadrukt, is integratie op de wereldmarkt noch een doel op zich, noch een voldoende voorwaarde voor ontwikkeling. Marktvrijmaking en markttoegang zijn geen ontwikkelingsstrategie: ze zijn er slechts een onderdeel van. Binnenlandse maatregelen om de rechtsstaat te versterken, marktfalen aan te pakken en het economische klimaat en de leefomgeving te beveiligen, zijn een onontbeerlijk onderdeel van ontwikkelingsstrategieën en een minimale voorwaarde voor handelswinst, zeker wat de landbouwsector betreft.

3.4   Door het gebrek aan een gemeenschappelijke visie op ontwikkeling hebben de EU-beleidsinitiatieven inzake bevoorrechte toegang tot externe markten – bijvoorbeeld het SAP en de economische partnerschapsovereenkomsten (EPO) – niet tot de verhoopte groeitoename geleid. Het meest onrustbarende is niet de beperkte omvang van de economische winst die deze initiatieven voor de ontwikkelingslanden opleveren, maar wel de geringe politieke wil in de ontwikkelingslanden waarop de initiatieven betrekking hebben. De Europese Unie zou duidelijker moeten aangeven, zowel voor zichzelf als ten behoeve van haar partnerlanden, welk voordeel precies verwacht kan worden van de verlaging van de tarifaire en niet-tarifaire belemmeringen. Tot slot zou de Europese Unie moeten aantonen dat ze ten aanzien van de ACS-landen een samenhangend extern beleid voert, waarin op handelsvlak de regionale dimensie vooropstaat (EPO) (3), terwijl het ontwikkelings- en groeibeleid in de betrokken regio's nationaal blijft.

3.5   Wat de multilaterale fora betreft, dringt dezelfde conclusie zich op. Anders dan bij de onderhandelingen over de klimaatverandering – waarbij de ontwikkelingslanden, in het bijzonder de niet-opkomende ontwikkelingslanden, de uitdagingen in de onderhandelingen zijn aangegaan – is de politieke betrokkenheid van de niet-opkomende ontwikkelingslanden in de Doharonde beperkt of onbestaand. Overigens zijn de prioriteiten en behoeften van de landen die handelssteun ontvangen nog steeds niet naar behoren vastgelegd: in de betrokken landen is er nog te weinig politieke capaciteit en speelruimte om duurzame ontwikkelingsstrategieën uit te bouwen.

3.6   Ter verdediging van de Europese Unie kan worden aangevoerd dat overeenkomsten tussen soevereine natiestaten nog steeds bepalend zijn voor de internationale ontwikkelingssamenwerking. In de praktijk gaat het evenwel om diplomatie met landen die eigenlijk zwakke staten met beperkte mogelijkheden zijn. Het gevolg hiervan is dat er in de ontwikkelingsstrategieën en de steunprogrammering minder aandacht aan handel wordt geschonken. De totstandbrenging van een nieuwe visie op ontwikkeling moet een prioriteit worden, zowel voor de Unie als voor haar partners: om deze doelstelling te verwezenlijken moet de capaciteit van deze partners dan ook worden versterkt. De tenuitvoerlegging van nationale maatregelen staat centraal bij het inzetten van de handel als element van ontwikkeling. Op korte termijn moet het EU-optreden inzake handel voor ontwikkeling pragmatisch, verkennend en experimenteel zijn. Deze eigenschappen zullen er ook toe bijdragen dat er een visie wordt ontwikkeld die in overeenstemming is met de Europa 2020-strategie.

4.   Handel en investeringen pragmatisch benaderen in het kader van een visie op ontwikkeling

4.1   Capaciteit en mechanismen ontwikkelen voor follow-up en evaluatie van handelsimpact

4.1.1

Aangezien er in de feiten een verband bestaat tussen handel en ontwikkeling, moet het handelsbeleid pragmatisch worden benaderd, binnen een proefondervindelijk leerproces. Of een handelsakkoord op het vlak van ontwikkeling positief of negatief is, kan niet ex ante worden vastgesteld of bevestigd. Zoals in een eerder advies beveelt het EESC aan de impactstudies over duurzame ontwikkeling te integreren in een ruimere evaluatiecyclus m.b.t. de gevolgen van het handelsbeleid – van ex ante tot ex post – waarin ook rekening wordt gehouden met de Europese doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

4.1.2

Follow-up en evaluatie zijn in het bijzonder vereist voor de begeleidende maatregelen bij handelsakkoorden, aangezien deze maatregelen via opeenvolgende herzieningen doeltreffender kunnen worden gemaakt. Er is ook follow-up en evaluatie nodig van de bepalingen voor "duurzame ontwikkeling", die volgens het EESC – zoals reeds vroeger vermeld – in alle handelsakkoorden van de Europese Unie dienen te worden opgenomen. Het EESC beveelt aan de bepalingen inzake duurzame ontwikkeling mee te nemen in een algemene beoordeling van de vrijhandelsakkoorden, via regelmatige follow-upprocedures en ex-postanalyse van deze akkoorden door het EESC. Voorts zou het Comité graag zien dat in de bepalingen inzake duurzame ontwikkeling, waarover thans wordt onderhandeld, een specifiek engagement wordt opgenomen om de impact van het volledige akkoord op het vlak van duurzame ontwikkeling op te volgen en te evalueren.

4.1.3

Regelmatige evaluatie van de doeltreffendheid en impact van de handelsbevordering en van de verschillende aan de ontwikkelingslanden aangeboden vormen van EU-markttoegang (bijzondere en gedifferentieerde behandeling, EPO's, SAP …) zou ook moeten kunnen leiden tot een consolidering van de onderdelen die vandaag de dag tot de kern van het EU-beleid behoren. Centraal in de herziening van het beleid inzake officiële ontwikkelingshulp staat een wetenschappelijke en onafhankelijke impactbeoordeling. De hulp voor handel, die in 2010 meer dan 10 miljard euro bedroeg, zou aan doeltreffendheid en relevantie winnen als er indicatoren werden vastgelegd om de impact ervan te beoordelen.

4.1.4

Naast het SAP blijft er een zekere speelruimte onbenut, hoewel die de ontwikkelingslanden ten goede zou kunnen komen. Net als in een eerder advies steunt het EESC elk EU-optreden dat de ontwikkelingslanden aanmoedigt om de voedselzekerheidsmechanismen te gebruiken. Het is met name nodig om er in de multilaterale, regionale en bilaterale betrekkingen voor te zorgen dat deze landen gemakkelijker op de voorhanden handelsinstrumenten een beroep kunnen doen, bijvoorbeeld op de vrijwaringsmaatregelen die het hun mogelijk maken de gevolgen in te schatten alsook op te treden in het geval van een aanzienlijke invoertoename die de lokale productie van voedingsmiddelen in gevaar dreigt te brengen (4).

4.1.5

Het EESC herhaalt zijn aanbeveling uit een eerder advies (5) om middelen en regelmatige steun uit te trekken voor meer transparantie, follow-up en geloofwaardigheid van fair trade. Daarnaast zou de impact van fair trade systematisch moeten worden geëvalueerd, niet enkel op de vermeende begunstigden, maar ook op niet-begunstigden in regio's die dezelfde producten produceren.

4.1.6

Zoals in het werkprogramma voor 2010-2013 inzake beleidssamenhang voor ontwikkeling is aangegeven, is een evaluatie van de samenhang van de handelsmechanismen waarin de EU betrokken is, onontbeerlijk, met name wat betreft de toegang tot geneesmiddelen, intellectuele-eigendomsrechten en waardig werk. Het EESC spoort de EU ertoe aan de IAO-conclusies inzake de socialebeschermingsbodem (juni 2012) beter in haar handelsstrategie t.a.v. de ontwikkelingslanden te verwerken.

4.1.7

Het EESC moedigt verdere follow-up en evaluatie aan van de handels- en investeringsbelemmeringen waaronder sommige ontwikkelingslanden ook zouden kunnen lijden.

4.1.8

Opdat leerproces en evaluatie doeltreffend zouden zijn en tot een voor ontwikkeling gunstige herziening van het handelsbeleid zouden leiden, is het nodig dat voor het maatschappelijk middenveld een belangrijke rol wordt weggelegd, meer dan momenteel het geval is en vooral in follow-upmechanismen bij handelsakkoorden en EPO's.

4.2   Ondersteuning van particuliere ondernemingen in ontwikkelingslanden

4.2.1

In de Mededeling wordt nadruk gelegd op de cruciale rol van particuliere ondernemingen, met name kleine landbouwbedrijven en kleine ondernemingen, die in veel ontwikkelingslanden de ruggengraat van de economie vormen. Volgens het EESC is het belangrijk dat verantwoordelijk zakendoen wordt bevorderd, partnerschappen tussen de particuliere en de openbare sector worden gestimuleerd en verschillende ondernemingsvormen worden erkend (coöperaties, onderlinge verenigingen en andere soorten ondernemingen in de sociale economie (6)). Het is belangrijk een veilig investeringsklimaat, een stabiel handelsrechtelijk kader en een rechtvaardige fiscaliteit te creëren, net als een efficiënt en voorspelbaar rechtssysteem waarin de rechtszekerheid van binnen- en buitenlandse investeringen wordt gegarandeerd. Om het exportaanbod te versterken en te diversifiëren zijn ook infrastructuur en diensten voor onlinehandel belangrijk.

4.2.2

Het EESC ondersteunt de maatregelen die erop gericht zijn de toegang van kleine landbouwers en ondernemers tot handelssteun te verbeteren, zodat ze van de handelsvoordelen kunnen profiteren. Het ondersteunt ook de beleidsmaatregelen waarmee wordt getracht de overgang van de informele sector naar geregistreerde activiteiten te bevorderen. In dit licht herinnert het EESC aan de actuele relevantie van de conclusies van de gemeenschappelijke studie van de IAO en de WTO (7), waarin wordt gesteld dat de omvang van de informele tewerkstelling in ontwikkelingslanden deze landen belet van de vrijmaking van de handel te profiteren, aangezien de werknemers tijdens de periode van overgang naar een andere baan in de armoedeval blijven vastzitten. Via maatregelen ter bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en via steun aan vrouwenactiviteiten kan worden bijgedragen aan deze overgang van de informele sector naar geregistreerde activiteiten. De strijd tegen corruptie en de ontwikkeling van infrastructuur dienen prioriteiten te blijven. Op het gebied van corruptiebestrijding zou de samenwerking tussen de sociale partners en andere middenveldorganisaties binnen het Euromed-partnerschap aan het leerproces kunnen bijdragen.

4.2.3

Het comparatieve voordeel waarover de EU – in vergelijking met andere (nationale of multilaterale) instellingen – beschikt bij de ondersteuning van particuliere spelers, ongeacht hun ondernemingsvorm, zou kracht moeten worden bijgezet, teneinde de EU-mechanismen voor handelshulp doeltreffender in te zetten, vooral naarmate de zuid-zuidhandel toeneemt. De EU dient in haar delegaties in derde landen voldoende personeel te hebben dat in staat is de uitdagingen aan te gaan. De delegaties dienen ook vaker ingeschakeld te worden om de in het veld opgedane ervaring optimaal te benutten.

4.2.4

Erg actieve beroepsorganisaties uit de particuliere sector kunnen een belangrijke bijdrage leveren tot het bepalen van de samenwerkingsbehoeften van partnerlanden. Nauwere samenspraak met deze organisaties – via het EESC – zou ertoe moeten bijdragen dat de vraag en het aanbod inzake samenwerking beter op elkaar worden afgestemd. Voorgaande stappen – EPO-onderhandelingen en onder leiding van de Wereldbank opgestelde strategische plannen voor armoedevermindering – hebben ertoe geleid dat beroepsorganisaties in ontwikkelingslanden konden worden versterkt en gestructureerd.

4.2.5

Zoals de Commissie ook onderstreept, is het Comité het ermee eens dat maatschappelijk verantwoord ondernemen bijdraagt tot het wereldwijd bevorderen van eerlijke concurrentievoorwaarden voor handel en investeringen. Het staat vast dat grote Europese bedrijven via internationale kaderovereenkomsten, waarbij ook onderaannemers werden betrokken, een pioniersrol hebben vervuld door sociale normen, alsook normen inzake milieu en goed bestuur in het handelsverkeer te introduceren. Het volgen van de OESO-richtsnoeren is dus een goed voorstel, dat ook het voordeel biedt van een klachtenmechanisme in geval van geschillen. Bovendien houden deze richtsnoeren in dat elk jaar relevante, betrouwbare en verifieerbare bedrijfsgegevens moeten worden bekendgemaakt, wat zou moeten worden veralgemeend.

4.3   De herziening van de mondiale governance voorbereiden

4.3.1

Het samenwerkingsaanbod op het vlak van handel en ontwikkeling zou moeten worden uitgebreid, waarbij ook een rol is weggelegd voor de opkomende landen, aan de zijde van de OESO-landen, die historische verleners zijn van openbare ontwikkelingssteun en geprivilegieerde markttoegang. Vandaag de dag hebben de opkomende landen de meeste manoeuvreerruimte. Meer bepaald moedigt het EESC de EU aan om zowel binnen multilaterale fora (met name de G20) als in bilaterale betrekkingen met de opkomende landen te pleiten voor effectieve toegang van producten uit MOL's, zonder douanerechten of quota. Daarnaast zou de EU ook de versterking van de onderhandelingscapaciteit van MOL's bij ‧zuid-zuidhandelsakkoorden‧ als een nieuwe prioriteit kunnen zien.

4.3.2

Het EESC dringt erop aan alles in het werk te stellen om de ontwikkelingsronde van Doha te voltooien, minstens in de vorm van een vervroegd akkoord, waarin MOL's de enige begunstigden zijn en donors een aanzienlijk engagement aangaan, ongeacht of ze al dan niet lid zijn van de OESO-commissie voor Ontwikkelingsbijstand. Het EESC herhaalt dat het graag zou zien dat het jaar 2015 – uiterste datum voor de verwezenlijking van de MDO's – aan internationale samenwerking zou worden gewijd. De stand van zaken m.b.t. de MDO's en de op de Rio+20-top geboden vooruitzichten inzake duurzame ontwikkeling zullen in een EESC-advies worden besproken, aansluitend bij de raadplegingen.

4.3.3

Tegelijkertijd is de handels- en ontwikkelingsstrategie van de EU niet alleen gericht op een grotere wederkerigheid t.o.v. de opkomende landen aan de ene kant en de vrije toegang voor producten uit MOL's aan de andere kant. Tussen deze twee groepen bevindt zich de "tussencategorie" van niet-opkomende ontwikkelingslanden, die partners zijn waarmee de EU wederzijdse belangen zou kunnen ontwikkelen. Ze zouden waardevolle bondgenoten kunnen vormen bij de bevordering van betere governance, een centrale doelstelling van de EU. Aangezien de Mededeling vooral op MOL's is gericht, ontbreekt het haar aan een uitdrukkelijke strategie die zich niet tot een restrictiever SAP beperkt.

4.3.4

Een betere differentiëring van ontwikkelingslanden door, net zoals bij MOL's, niet alleen rekening te houden met het criterium van het nationale inkomen, om is een nieuwe beloftevolle methode om de bijzondere en gedifferentieerde behandeling en de handelshulp doeltreffender te maken. De EU zou ze ter sprake kunnen brengen in het debat over de MDO's na 2015 en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Handel, groei en ontwikkeling – Afstemming van het handels- en investeringsbeleid op de meest behoeftige landen, COM(2012) 22 final.

(2)  Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering, COM (2011) 637 final.

(3)  Slotverklaring van Santo Domingo bij het 12e regionaal seminar van de sociaaleconomische kringen ACS-EU, 5-6 juli 2012, http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.events-and-activities-acp-eu-twelfth-regional-seminar-fd.24031

(4)  EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over "Handel, groei en wereldvraagstukken – Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie"(COM(2010) 612 final), PB C 43 van 15.2.2012.

(5)  EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité – Bijdragen aan een duurzame ontwikkeling: de rol van Fair Trade en niet-gouvernementele handelsgerelateerde programma's om duurzaamheid te waarborgen (COM(2009) 215 final), PB C 339 van 14.12.2010.

(6)  EESC-advies over "De sociale economie in Latijns-Amerika", PB C 143 van 22.5.2012.

(7)  Globalization and Informal Jobs in Developing Countries ("Globalisering en informele tewerkstelling in ontwikkelingslanden"), gezamenlijke studie WTO en IAO, 2009.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/83


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad

(COM(2012) 298 final — 2012/0158 (COD))

2012/C 351/18

Algemeen rapporteur: Brian CURTIS

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 5 en 10 juli 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1288/2009

COM(2012) 298 final — 2012/0158 (COD).

Op 10 juli 2012 besloot het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité de afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu te belasten met de voorbereiding van het advies ter zake.

Gezien de urgente aard van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september 2012) besloten de heer CURTIS als algemeen rapporteur aan te wijzen, en heeft het vervolgens met 122 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, onderstaand advies uitgebracht.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Aangezien de geldigheidsduur van de tijdelijke technische maatregelen die zijn ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad, op 31 december 2012 verstrijkt, kan het Europees Economisch en Sociaal Comité zich vinden in het voorstel van de Commissie, dat bedoeld is om rechtszekerheid te bieden nu er, als onderdeel van de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid, nog wordt gewerkt aan een nieuwe kaderverordening betreffende technische maatregelen.

1.2

Gezien het belang van deze technische maatregelen voor de duurzame visserij moet de continuïteit ervan worden gegarandeerd. Stopzetting van deze maatregelen, zelfs tijdelijk, zou negatieve gevolgen hebben voor de instandhouding van de visbestanden en voor kwetsbare diepzeehabitats, onder meer in een aantal NATURA 2000-gebieden. Ook zou stopzetting betekenen dat een aantal gerechtvaardigde en aanvaarde afwijkingen van Verordening (EG) nr. 850/98 niet langer meer van toepassing zou zijn.

1.3

Het Comité stelt voor om de technische overgangsmaatregelen uit Verordening (EG) nr. 1288/2009 nogmaals met een periode van 18 maanden te verlengen, in plaats van de maatregelen op te nemen in de bestaande Verordening (EG) nr. 850/98.

2.   Achtergrond

2.1

Op 4 juni 2008 heeft de Commissie een voorstel ingediend voor een verordening van de Raad betreffende de instandhouding van visbestanden via technische maatregelen (1), die bedoeld was om Verordening (EG) nr. 850/98 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen te vervangen en permanent uitvoering te geven aan de technische maatregelen die op voorlopige basis in de jaarlijkse verordening inzake vangstmogelijkheden waren opgenomen.

2.2

Het EESC heeft hierover een advies uitgebracht, dat op 25 februari 2009 tijdens de 451e zitting volgens de gebruikelijke procedure werd goedgekeurd (2).

2.3

De behandeling van de voorgestelde verordening door de Commissie werd in 2009 echter bemoeilijkt door de onderhandelingen over het Verdrag van Lissabon.

2.4

Gezien de urgentie van de situatie werd in de tussentijd Verordening (EG) nr. 43/2009 tot vaststelling, voor 2009, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften, goedgekeurd (3).

2.5

Terwijl de verordening van de Raad betreffende de technische maatregelen in 2009 dus nog in de pijplijn zat, verstreek de geldigheidsduur van de maatregelen waarin werd voorzien in bijlage III van de eerder vermelde Verordening (EG) nr. 43/2009.

2.6

Met het oog op de rechtszekerheid en op de instandhouding en het adequate beheer van de mariene rijkdommen, werd daarom overgegaan tot de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1288/2009 van de Raad tot vaststelling van technische overgangsmaatregelen van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2011 (4), waarin is bepaald dat de in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 43/2009 opgenomen tijdelijke technische maatregelen worden gehandhaafd voor een overgangsperiode van 18 maanden.

2.7

In het licht van de nieuwe vereisten van het Verdrag van Lissabon heeft de Commissie in 2010 het voorstel uit 2008 ingetrokken.

2.8

De looptijd van die maatregelen werd met nog eens 18 maanden verlengd bij Verordening (EU) nr. 579/2011, aangezien het ook toen niet mogelijk was om ze uiterlijk op 30 juni 2011 op te nemen in de bestaande Verordening (EG) nr. 850/98 (of in een nieuwe verordening ter vervanging daarvan).

2.9

Na de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid, waarover momenteel onderhandeld wordt, zal de Commissie Verordening (EG) nr. 850/98 in overeenstemming daarmee herzien. Daardoor is het niet mogelijk om een nieuwe verordening betreffende technische maatregelen klaar te hebben voor inwerkingtreding op 1 januari 2013. Er moet dus een oplossing worden gevonden waardoor de technische overgangsmaatregelen ook na 31 december 2012 blijven gelden, zodat er tijd is om een nieuw kader voor technische maatregelen te ontwikkelen.

2.10

Resultaat van dit alles is het hier behandelde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad, zodat de technische maatregelen in kwestie daarin kunnen worden opgenomen.

3.   Opmerkingen

3.1

Artikel 34 ter zou aan duidelijkheid winnen als lid 3 volgde op lid 1: het is logischer om de uitzondering onmiddellijk te doen volgen op het algemene verbod, zoals dat ook het geval is in Verordening (EG) nr. 43/2009. De vereiste van een speciale vismachtiging voor staand tuig (lid 2 in het huidige voorstel) zou dan pas daarna worden ingevoegd.

3.2

De in paragraaf 9.12 van bijlage III van Verordening (EG) nr. 43/2009 vastgelegde uitzonderingsmaatregel, die geldt tot 31 december, moet worden verlengd. Onderzoek tijdens het laatste kwartaal van 2011 en het eerste halfjaar van 2012 in wateren die dieper zijn dan 600 meter heeft immers aangetoond dat slechts in zeer geringe mate bijvangst van haaien voorkomt, wat een dergelijke uitzondering voor de zeeduivelvisserij met kieuwnetten rechtvaardigt, op voorwaarde dat het rapport wordt goedgekeurd door het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij.

3.3

Van de paragrafen 1, 2, 4, 5a, 5b, 5c, 5d, 17 en 18 uit Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 43/2009, waarvan de looptijd verstrijkt op 31 december 2012, is in dit voorstel geen spoor meer. De Commissie heeft erop gewezen dat de paragrafen 5a, c en d op 1 januari 2010 overbodig zijn geworden; 1 en 2 zijn weggevallen en worden op verzoek van Denemarken niet opnieuw opgenomen; de paragrafen 17 en 18 zijn in het voorstel opgenomen, resp. onder lid 6 en lid 3.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2008) 324 final.

(2)  PB C 218 van 11.9.2009.

(3)  PB L 22 van 26.1.2009, blz. 1

(4)  PB L 347 van 24.12.2009, blz. 6.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/85


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake boekhoudregels en actieplannen met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen als gevolg van activiteiten met betrekking tot landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw

(COM(2012) 93 final — 2012/0042 (COD))

en over de

mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over boekhouding in verband met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) in de klimaatveranderingsverbintenissen van de Unie

(COM(2012) 94 final)

2012/C 351/19

Rapporteur: Ludvik JÍROVEC

Op resp. 12, 15 en 26 maart 2012 hebben de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artt. 192 (1) en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), te raadplegen over het:

 

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake boekhoudregels en actieplannen met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen als gevolg van activiteiten met betrekking tot landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw

COM(2012) 93 final — 2012/0042 (COD)

en de

 

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over Boekhouding in verband met landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) in de klimaatveranderingsverbintenissen van de Unie

COM(2012) 94 final.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling, Milieu, die belast was met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 29 augustus 2012.

Tijdens de 483e zitting van 18 en 19 september 2012 (vergadering van 19 september) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 185 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Commissie. Naar de mening van het Comité gaat het hier om een ambitieus voorstel dat inspeelt op de behoefte aan striktere boekhoudregels, gericht op omzetting van de in internationale overeenkomsten geformuleerde aanbevelingen in EU-wetgeving. Bij het voorbereiden en opstellen van nieuwe wetsvoorstellen dient de Commissie er zorg voor te dragen dat ze de betrokken documenten gelijktijdig, in een vroeg stadium en op een adequate wijze doet toekomen aan het Europees Parlement, de Raad en het maatschappelijk middenveld. Van de Commissie wordt verwacht dat ze effectief overleg voert met bijv. ter zake kundige specialisten over een actualisering van bepaalde definities, waarbij rekening wordt gehouden met de veranderingen die zijn goedgekeurd door de betreffende organen van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) en het Protocol van Kyoto, of met de definities die zijn afgesproken in de context van andere multilaterale overeenkomsten. Het is van het grootste belang dat het voorstel goed aansluit op de besluiten die in UNFCCC-kader worden genomen.

1.2

Gelet op het feit dat er tegen 2015 een globaal, juridisch bindend onderhandelingsakkoord over de klimaatverandering op tafel moet liggen, dat dan volgens de huidige planning tegen 2020 van kracht zou worden, dient de EU deze onderhandelingen over een wereldwijde overeenkomst te ondersteunen door zich te richten op het ontwikkelen van rechtvaardige en klimaat-efficiënte modellen die ertoe bijdragen dat het proces van klimaatverandering wordt afgezwakt. Omdat de LULUCF-sector daarbij een grote rol speelt, is het van belang dat er gemeenschappelijke regels zijn voor de berekening van emissieniveaus en koolstofputten.

1.3

Het Comité gaat ervan uit dat er behoefte is aan een holistische aanpak, gericht op het terugdringen van de BKG-uitstoot in de landbouw, waarbij rekening wordt gehouden met alle broeikasgasstromen (zowel de emissies als de verwijderingen), afkomstig van akkerland en grasland en verbonden met zowel landbouw- als veeteeltactiviteiten. Overigens is men o.g.v. het Protocol van Kyoto reeds nu verplicht om landbouw- en veeteeltactiviteiten te rapporteren en bij te houden in een boekhouding, terwijl deze activiteiten ook vallen onder de in de "beschikking inzake het verdelen van de inspanningen" (1) vastgelegde emissieplafonds.

1.4

Het Comité is tot de conclusie gekomen dat deze complexe problematiek een meer diepgaande analyse verdient, waarbij rekening wordt gehouden met de bredere context van het EU-klimaatbeleid en de energiebehoeften van de Unie. Voorgesteld wordt om de inspanningen die in de landbouw, bosbouw en aanverwante sectoren worden verricht ter afzwakking van de gevolgen van de klimaatverandering, beter zichtbaar te maken, wat de basis kan leggen voor het uitwerken van geschikte aansporingsmatregelen, bijv. in het GLB, en gelijke voorwaarden schept voor de lidstaten.

1.5

De Commissie zou moeten kijken naar alle mogelijke beleidsterreinen, niet alleen naar de terreinen die raakvlakken hebben met het milieu en de natuur, en moeten streven naar synergie-effecten door deze beleidsterreinen aan elkaar te koppelen.

1.6

De bosbouwsector wordt niet benaderd als één geheel, noch wordt rekening gehouden met de multifunctionele rol die deze sector, m.n. met het oog op de productie van biomassa als bron van hernieuwbare energie, vervult. Het Comité is verheugd dat wordt voorgesteld om de boekhoudregels ook van toepassing te laten zijn op houtproducten (HWP). Als de voorraad koolstof in deze producten wordt meegerekend, zal hierdoor de rol van hout en houtproducten bij de beoordeling van de gevolgen van de klimaatverandering beter uitkomen.

1.7

Het Comité staat achter het opstellen van nationale actieplannen, omdat de in par. 1.4 voorgestelde betere "zichtbaarheid" van eventuele maatregelen hierin uitstekend tot haar recht zou komen. Wel dienen hierbij drie fundamentele beginselen in aanmerking te worden genomen:

1)

De actieplannen dienen beslist gepaard te gaan met andere beleidsmaatregelen resp. te worden gecombineerd met bestaande actieplannen, opdat voor de grondeigenaars en beheerders de randvoorwaarden worden geschapen waarbinnen zij op een economisch verantwoorde wijze, zonder dat ze hiervoor in hun eentje de kosten hoeven te dragen, de nodige effectieve maatregelen op het gebied van LULUCF kunnen nemen. Want net zoals natuurbeschermingsmaatregelen op het ogenblik dikwijls geld kosten en geen rendement opleveren, dus economisch onaantrekkelijk zijn, zo zijn ook klimaatbeschermingsmaatregelen (bijv. het behoud van wetlands met een grote hoeveelheid organische stof in de bodem) economisch vaak oninteressant. Een door de EU op te stellen kader zal moeten voorzien in stimulansen en de producenten in de EU moeten aanmoedigen om de overeengekomen doelstellingen te verwezenlijken, net zoals wordt gedaan met de regeling voor de handel in emissierechten, waar de LULUCF-sector door de EU bewust buiten wordt gehouden.

2)

Zowel de actieplannen als de controle- en rapportageprocedures moeten zo worden opgezet dat daaraan zo weinig mogelijk administratieve rompslomp verbonden is voor de grondeigenaren en beheerders en voor de betrokken overheidsinstanties.

3)

Alle acties en maatregelen van de EU dienen absoluut in overeenstemming te zijn met het subsidiariteitsbeginsel.

1.8

Het Comité vindt het belangrijk dat de mogelijkheden die de LULUCF-sector heeft om bij te dragen tot een afzwakking van de gevolgen van de klimaatverandering, worden gestimuleerd en dat de zichtbaarheid van de in dit opzicht door landbouwers geleverde inspanningen wordt verbeterd. Deze sector moet niet geïsoleerd, maar op een geïntegreerde wijze worden beoordeeld, waarbij gebruik wordt gemaakt van de synergieën met bestaande beleidsterreinen op Europees en nationaal niveau. Er moet voor worden gewaakt dat de administratieve lasten onnodig worden verzwaard en dat dubbel werk wordt verricht, en er zal op adequate wijze rekening moeten worden gehouden met de bijzondere omstandigheden in de lidstaten en de verdeling van bevoegdheden tussen de verschillende niveaus. Een actief beheer en gebruik van de bosbestanden in de EU alsmede een uitbreiding van het gebruik van hernieuwbaar en duurzaam ruwhout als kostenefficiënte instrumenten in de inspanningen om de gevolgen van de klimaatverandering af te zwakken, moeten als uitgangspunt worden genomen voor het EU-klimaatbeleid.

1.9

Het Comité is verheugd over de inspanningen van de EU om verder te gaan dan de in Kopenhagen, Cancun en Durban gemaakte afspraken en over haar bereidheid om te streven naar een vermindering van de uitstoot met 30 % als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Tegelijkertijd zal echter goed moet worden gekeken naar de huidige ontwikkeling van de economie in de EU. Ook zullen de andere ondertekenaars van het UNFCCC door de EU moeten worden aangezet om soortgelijke maatregelen te nemen ter voorkoming van koolstoflekkage naar gebieden die biologisch nog kwetsbaarder zijn dan de EU.

1.10

Ten slotte zal men, in het licht van de op dit moment plaatsvindende voorbereiding van een geschikt GLB-raamwerk voor de komende financieringsperiode, moeten erkennen dat het voorliggende voorstel nauwgezet dient te worden afgestemd op het landbouwbeleid en andere EU-beleidsterreinen. De opslag van koolstof in de bodem heeft geleidelijk aan meer aandacht gekregen bij de evaluatie van beleid, zodat de bescherming van het klimaat resp. de aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering ook in de land- en bosbouw meer op de voorgrond zijn getreden. Het Comité constateert met grote voldoening dat het voorstel geen verplichtingen aan de land- en bosbouw oplegt op grond waarvan land- en bosbouwers eenzijdig de lasten moeten dragen. Om een beter beeld te krijgen van de situatie per land hoeven de lidstaten slechts bescheiden investeringen te doen.

2.   Politieke context

2.1

Het voorstel van de Commissie bevat een aantal nieuwe elementen m.b.t. het Kyoto Protocol en de resultaten van Durban (2).

2.1.1

Op het ogenblik is het zo dat de emissies en de terugdringing van het gebruik van broeikasgassen in de LULUCF-sector weliswaar niet worden meegerekend bij de EU-doelstelling van 20 % minder BKG-uitstoot tegen 2020, maar wel gedeeltelijk meetellen bij de gekwantificeerde emissiebeperking en reductiedoelstelling krachtens artikel 3, lid 3, van het Protocol van Kyoto. Daarom dienen gemeenschappelijke berekeningsmethoden te worden ontwikkeld om de omvang van zowel de emissies als de koolstofputten nauwkeurig te berekenen en op te nemen in de rapportageverplichtingen van de EU.

2.1.2

Elk wetsvoorstel dat een verplichte rapportage voor "grasland" en "akkerland" bevat, dient in overeenstemming te zijn met de besluiten die op de COP17 bij het UNFCCC in Durban zijn genomen.

2.1.3

Vóór de COP-17 werd van de lidstaten voor bosbeheer geen boekhouding vereist, omdat werd uitgegaan van een onmiddellijke oxidatie van alle geoogste biomassa. Het Comité is ingenomen met het EU-voorstel om houtproducten (HWP) ook onder de boekhoudregels te laten vallen, wat betekent dat de voorraad koolstof in deze producten wordt meegerekend. Hierdoor kan de rol van hout en houtproducten bij de afzwakking van de gevolgen van de klimaatverandering groter worden.

2.1.4

Als we de mogelijkheden die de bosbouwsector heeft om de gevolgen van de klimaatverandering af te zwakken (zoals wordt erkend in het voorstel), verder willen ontwikkelen, dan kunnen we niet op brede schaal gebruik maken van maatregelen als het verlengen van de vruchtwisselingsperioden van bomen, het vermijden van kaalkap en het omzetten naar niet door menselijke activiteit verstoorde bossen (zoals genoemd in de Toelichting), aangezien een en ander afhankelijk is van de boomsoort en de veroudering van de houtbestanden bij een duurzaam bosbeheer. Overigens zij erop gewezen dat deze maatregelen op het ogenblik niet opgenomen zijn in het wetgevingsvoorstel.

2.1.5

Kurk neemt een heel belangrijke plaats in onder de houtproducten vanwege de verschillende voordelen die eraan verbonden zijn. Kurk is een natuurlijk product dat gemaakt wordt van duurzaam materiaal en het resultaat is van een milieuvriendelijk proces waarbij geen bomen hoeven te worden gekapt. Verder is aangetoond hoe belangrijk de kurksector is voor het behoud van de ecologische stabiliteit van het kwetsbare en bedreigde mediterrane ecosysteem. Ten slotte is de kurksector van belang voor de werkgelegenheid en als bron van inkomsten.

2.2

In het voorstel wordt bepaald dat de lidstaten een boekhouding moeten opstellen en bijhouden waarin alle emissies en verwijderingen als gevolg van de activiteiten in het kader van "akkerlandbeheer" nauwkeurig worden weergegeven.

2.2.1

De opsomming van "koolstofpools" omvat volgens de voor de LULUCF-sector opgestelde richtlijnen van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) ook "bovengrondse biomassa". Het probleem dat zich voordoet bij het boekhouden van "bovengrondse biomassa" op akkerland, heeft te maken met het verschil tussen "plantaardig" (waarbij alleen de koolstof in de bodem wordt meegerekend) en "houtachtig" (waarbij de biomassa bepalend is). Terwijl de grote waarde van overblijvende gewassen als olijfbomen, fruitbomen en wijnstokken wel wordt onderkend, wordt voorbijgegaan aan de CO2-verwijderingen door eenjarige akkergewassen, omdat de veranderingen die zich sinds 1990 t.a.v. de koolstofopslag hebben voorgedaan, als referentiepunt worden gebruikt. De rol van landbouwproducten als kool- en raapzaad (voedsel, veevoeder, brandstof), voedergewassen (veevoeder, brandstof) of groenten (voedsel) wordt daarbij niet in aanmerking genomen, omdat deze in gevaar kan worden gebracht door een verandering in de koolstofvoorraad. Dit komt doordat de IPCC en het Protocol van Kyoto eenjarige akkergewassen als koolstofneutraal beschouwen.

2.2.2

Als het gaat om agrarische sectoren die weinig mogelijkheden hebben om, zoals bijv. het geval is bij de benutting van geoogste houtproducten, meer koolstof te verwijderen, kan het bijhouden van een boekhouding voor landbouwgronden in sommige gevallen een probleem zijn en negatief uitpakken. Bij de boekhouding dienen de uitstoot en de opslag van koolstof duidelijk van elkaar te worden afgegrensd.

2.2.3

In bepaalde gebieden met klimatologisch ongunstige omstandigheden waar het bedrijven van landbouw valt of staat met de regen (zonder welke landbouwers geen bron van inkomen hebben en waarvan ook de bevolking op het platteland afhankelijk is), of waar bepaalde overblijvende gewassen gevaar lopen door een laag rendement (bijv. olijfbomen in Zuid-Europa), kan het risico van een nulgroei ertoe bijdragen dat het land braak komt te liggen en dat niemand er nog belang bij heeft om daarop gewassen te verbouwen. In Bijlage IV van het Commissievoorstel staat een aantal maatregelen die kunnen worden opgenomen in de door de Commissie voorgestelde actieplannen. Overlapping van deze maatregelen met de "milieumaatregelen in de landbouw" die op dit moment al worden getroffen in het kader van de tweede pijler van het GLB, moet worden voorkomen door ze meetbaar te maken.

2.2.4

Het Comité staat achter het opstellen van nationale actieplannen, omdat de in par. 1.4 voorgestelde betere "zichtbaarheid" van eventuele maatregelen hierin uitstekend tot haar recht zou komen. Wel dienen hierbij drie fundamentele beginselen in aanmerking te worden genomen:

1)

De actieplannen dienen beslist gepaard te gaan met andere beleidsmaatregelen resp. te worden gecombineerd met bestaande actieplannen, opdat voor de grondeigenaars en beheerders de randvoorwaarden worden geschapen waarbinnen zij op een economisch verantwoorde wijze, zonder dat ze hiervoor in hun eentje de kosten hoeven te dragen, de nodige effectieve maatregelen op het gebied van LULUCF kunnen nemen. Want net zoals natuurbeschermingsmaatregelen op het ogenblik dikwijls geld kosten en geen rendement opleveren, dus economisch onaantrekkelijk zijn, zo zijn ook klimaatbeschermingsmaatregelen (bijv. het behoud van wetlands met een grote hoeveelheid organische stof in de bodem) economisch vaak oninteressant. Een door de EU op te stellen kader zal moeten voorzien in stimulansen en de producenten in de EU moeten aanmoedigen om de overeengekomen doelstellingen te verwezenlijken, net zoals wordt gedaan met de regeling voor de handel in emissierechten, waar de LULUCF-sector door de EU bewust buiten wordt gehouden.

2)

Zowel de actieplannen als de controle- en rapportageprocedures moeten zo worden opgezet dat daaraan zo weinig mogelijk administratieve rompslomp verbonden is voor de grondeigenaren en beheerders en voor de betrokken overheidsinstanties.

3)

Alle acties en maatregelen van de EU dienen absoluut in overeenstemming te zijn met het subsidiariteitsbeginsel.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De Europese Commissie wil met haar voorstel een strikter boekhoudsysteem invoeren, waarbij de aanbevelingen uit internationale overeenkomsten worden omgezet in Europese wetgeving. Het voorstel bevat de belangrijkste elementen uit de in december 2011 tijdens de Top van Durban overeengekomen herziene boekhoudregels voor de LULUCF-sector, die met ingang van de tweede verbintenisperiode in het kader van het Protocol van Kyoto in werking treden. Toch zijn er enkele bepalingen die afwijken van de in Durban genomen besluiten, zoals de voorgestelde verplichte boekhouding in het geval van akkerlandbeheer en graslandbeheer en de bepaling inzake de boekhoudregels voor natuurlijke verstoringen.

3.2

Het voorstel inzake een nieuwe verplichte boekhouding voor alle emissies en verwijderingen als gevolg van activiteiten op het gebied van akker- en graslandbeheer zal neerkomen op meer administratieve lasten voor de lidstaten en zal van de Commissie grote inspanningen vergen bij het monitoren van de activiteiten in de verschillende landen. De in dit voorstel geaccepteerde boekhoudregels en de referentieniveaus zullen van cruciale betekenis zijn voor de praktische tenuitvoerlegging van het besluit. Het Comité vreest voor een mogelijke verdubbeling van de verplichtingen voor de lidstaten: aan de ene kant de in het UNFCCC vastgelegde richtlijnen en aan de andere kant de EU-wetgeving.

3.3

De bossen in de EU zijn sociaal-economisch van cruciaal belang, verlenen essentiële ecosysteemdiensten en versterken de mogelijkheden om het hoofd te bieden aan de klimaatverandering en zich hieraan aan te passen, doordat ze jaarlijks 10 % van alle CO2-emissies in de EU verwijderen. De bossen leveren allerlei duurzame en intelligente producten van biologische oorsprong en hout is goed voor de helft van de duurzame energie in de EU. Het Comité benadrukt de multifunctionele rol van bossen in de samenleving en spoort de Commissie aan tot een holistische aanpak m.b.t. bossen, waarbij de zaken zowel vanuit het perspectief van de klimaatverandering worden bekeken als vanuit dat van het in de EU gangbare duurzame bosbeheer. In het klimaatbeleid zal er rekening mee moeten worden gehouden dat bossen veel meer zijn dan alleen maar opslagplaatsen van koolstof.

4.   Slotopmerkingen

4.1

Het Comité wil de aandacht vestigen op de mogelijkheden die de land- en bosbouwsector heeft om de gevolgen van de klimaatverandering af te zwakken. Wel worden deze mogelijkheden ingeperkt door allerlei factoren, zoals natuurlijke omstandigheden en verstoringen, het risico van verzadiging, complexe stromen, onvoldoende capaciteit om de uitstoot te monitoren en grote onzekerheid op het gebied van de boekhoudmethoden.

4.2

Het Comité erkent de geldigheid van de resultaten van de door het GCO uitgevoerde effectbeoordeling en heeft waardering voor het oordeel van het Centrum over de haalbaarheid van een en ander. Niettemin dienen de wetenschappelijke inzichten en monitoringmethoden te worden verfijnd om het vertrouwen in inventarissen van BKG-emissies, afkomstig van bosbouw en landbouwgronden, te vergroten. Zowel de precisie als de onderlinge samenhang ervan dienen te worden verbeterd. De mogelijkheden die er zijn om de gevolgen van de klimaatverandering af te zwakken, dienen te worden bekeken vanuit een holistische visie, waarbij wordt uitgegaan van een integrale benadering. In dit verband wil het Comité aandacht vragen voor de ervaringen die in landen als Denemarken en Portugal zijn opgedaan, waar de rapportage over landbouwactiviteiten volledig strookt met de richtlijnen van het UNFCCC. Het Comité acht het van essentieel belang dat erop wordt gewezen hoe ingewikkeld het is om de uitstoot in de LULUCF-sector te meten, en het kan zich dan ook niet zonder meer vinden in de stelling dat de reductiedoelstellingen van de EU ook op deze sector van toepassing moeten zijn.

4.3

De Commissie stelt op dit moment nog niet voor om de LULUCF-sector onder de klimaatverbintenissen van de EU te laten vallen, maar presenteert haar voorstel als een eerste stap op weg hiernaartoe. Met haar voorstel wil zij hiervoor een geschikte beleidscontext scheppen. Het Comité betreurt het dat in het voorstel niet wordt verwezen naar de rol die de land- en bosbouwsector speelt bij het vervangen van fossiele brandstoffen en niet-hernieuwbare materialen door biobrandstoffen en biomassa. Een en ander zou dienen plaats te vinden in opeenvolgende fasen, waarbij ook de op de LULUCF-sector aansluitende activiteiten in de sectoren bioeconomie en energie moeten worden betrokken. De sector moet niet geïsoleerd, maar op een geïntegreerde wijze worden beoordeeld, waarbij gebruik wordt gemaakt van de synergieën met bestaande beleidsterreinen op Europees en nationaal niveau. Beslissingen over geschikte maatregelen kunnen het beste worden overgelaten aan de lidstaten zelf.

Brussel, 19 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Beschikking nr. 406/2009/EG.

(2)  Conferentie van de partijen bij het Protocol van Kyoto, COP17, december 2012, Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/89


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid

(COM(2012) 277 final — 2012/0143 (COD))

2012/C 351/20

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 14 juni en 15 juni 2012, overeenkomstig art. 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid

COM(2012) 277 final — 2012/143 (COD).

Aangezien het Comité instemt met het voorstel, heeft het tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september) met 148 stemmen vóór, bij 8 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/90


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen

(COM(2012) 332 final — 2012/0162 (COD))

2012/C 351/21

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 2 juli en 10 juli 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen

COM(2012) 332 final — 2012/162 (COD).

Aangezien het Comité instemt met het voorstel, heeft het tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september 2012) met 141 stemmen vóór, bij 7 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/91


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2008/971/EG, wat het opnemen van bosbouwkundig teeltmateriaal van de categorie „gekeurd” in het toepassingsgebied van die beschikking en het bijwerken van de namen van de voor de goedkeuring van en het toezicht op de productie verantwoordelijke autoriteiten betreft

(COM(2012) 355 final — 2012/0172 (COD))

2012/C 351/22

Het Europees Parlement en de Raad hebben op 5 juni 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2008/971/EG, wat het opnemen van bosbouwkundig teeltmateriaal van de categorie „gekeurd” in het toepassingsgebied van die beschikking en het bijwerken van de namen van de voor de goedkeuring van en het toezicht op de productie verantwoordelijke autoriteiten betreft

COM(2012) 355 final — 2012/172 (COD).

Aangezien het Comité instemt met het voorstel, heeft het tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september 2012) met 145 stemmen vóór en 3 tegen, bij 5 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


15.11.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 351/92


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/17/EG, wat de verlenging van de toepassingsperiode en de bijwerking van de naam van een derde land en de namen van de voor de goedkeuring en het toezicht op de productie verantwoordelijke autoriteiten betreft

(COM(2012) 343 final — 2012/0165 (COD))

2012/C 351/23

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 5 juni en 23 juli 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 43 (2) en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Beschikking 2003/17/EG, wat de verlenging van de toepassingsperiode en de bijwerking van de naam van een derde land en de namen van de voor de goedkeuring en het toezicht op de productie verantwoordelijke autoriteiten betreft

COM(2012) 343 final — 2012/0165 (COD).

Het Comité heeft tijdens zijn op 18 en 19 september 2012 gehouden 483e zitting (vergadering van 18 september 2012) besloten dat het voorstel bevredigend is en heeft daarom het volgende positieve advies uitgebracht, dat met 142 stemmen vóór en 3 tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

Brussel, 18 september 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON