ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2012.299.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 299

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
4 oktober 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

482e plenaire zitting op 11 en 12 juli 2012

2012/C 299/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over meer participatieprocessen en betrokkenheid van lokale overheden, ngo's en de sociale partners bij de toepassing van de Europa 2020-strategie (verkennend advies)

1

2012/C 299/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Welke veranderingen brengt de nieuwe financiële regelgeving met zich mee voor de banksector in Europa? (initiatiefadvies)

6

2012/C 299/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Europese technologieplatforms (ETP's) en industriële verandering (initiatiefadvies)

12

2012/C 299/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de noodzaak van een Europese defensie-industrie: industriële, innovatieve en sociale aspecten (initiatiefadvies)

17

2012/C 299/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Vrouwelijke ondernemers — Specifieke maatregelen om de groei en werkgelegenheid in de EU te bevorderen (initiatiefadvies)

24

2012/C 299/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van de vrouw als drijvende kracht achter een ontwikkelings- en innovatiemodel voor de landbouw en de plattelandsgebieden (initiatiefadvies)

29

2012/C 299/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de betrekkingen tussen de EU en Moldavië en de rol die het maatschappelijk middenveld daarin kan spelen

34

2012/C 299/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van het maatschappelijk middenveld in de meerpartijenovereenkomst tussen de EU, Colombia en Peru

39

2012/C 299/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over coöperaties en ontwikkeling van de agrovoedingssector (initiatiefadvies)

45

2012/C 299/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de herziening van de EU-richtsnoeren van 1994 en 2005 inzake luchtvaart en luchthavens (vervolgadvies)

49

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

482e plenaire zitting op 11 en 12 juli 2012

2012/C 299/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Herstructurering en anticipatie op veranderingen: uit de recente ervaring te trekken lessen (Groenboek)(COM(2012) 7 final)

54

2012/C 299/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek over de haalbaarheid van de invoering van stabiliteitsobligaties(COM(2011) 818 final)

60

2012/C 299/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het Europees programma voor monitoring van de aarde (GMES) en zijn operationele diensten (vanaf 2014) (COM(2011) 831 final)

72

2012/C 299/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen (Central Securities Depositories — CSD's) en houdende wijziging van Richtlijn 98/26/EG (COM(2012) 73 final — 2012/0029 (COD))

76

2012/C 299/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg (COM(2012) 84 final — 2012/0035 (COD))

81

2012/C 299/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vereenvoudiging van de overbrenging van in een andere lidstaat ingeschreven voertuigen binnen de interne markt (COM(2012) 164 final — 2012/0082 (COD))

89

2012/C 299/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake versterkte solidariteit binnen de EU op het gebied van asiel — Een EU-agenda voor een betere verdeling van verantwoordelijkheid en meer wederzijds vertrouwen (COM(2011) 835 final)

92

2012/C 299/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Initiatief Kansen voor jongeren(COM(2011) 933 final)

97

2012/C 299/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Justitie voor de periode 2014-2020 (COM(2011) 759 final — 2011/0369 (COD))

103

2012/C 299/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa (COM(2011) 750 final — 2011/0365 (COD)), het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor asiel en migratie (COM(2011) 751 final — 2011/0366 (COD)), het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel en migratie en inzake het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer (COM(2011) 752 final — 2011/0367 (COD)) en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer (COM(2011) 753 final — 2011/0368 (COD))

108

2012/C 299/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het witboek Een agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen(COM(2012) 55 final)

115

2012/C 299/22

Advies van het Europees Economische en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van het programma Europa voor de burger voor de periode 2014-2020 (COM(2011) 884 final — 2011/0436 (APP))

122

2012/C 299/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevriezing en confiscatie van de opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (COM(2012) 85 final — 2012/0036 (COD))

128

2012/C 299/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad, Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad, en Verordening (EU) nr. XXX/2011 van de Raad inzake een geïntegreerd maritiem beleid) (COM(2011) 804 final — 2011/0380 (COD))

133

2012/C 299/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Afzetbevordering en voorlichting ten behoeve van landbouwproducten: een strategie met een belangrijke Europese meerwaarde om de smaken van Europa beter onder de aandacht te brengen (COM(2012) 148 final)

141

2012/C 299/26

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad van 18 september 2007 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauwbestanden in de Oostzee en de visserijtakken die deze bestanden exploiteren (COM(2012) 155 final — 2012/0077 (COD))

145

2012/C 299/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Geavanceerde computing: de positie van Europa in de wereldwijde wedloop (COM(2012) 45 final)

148

2012/C 299/28

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG betreffende havenstaatcontrole (COM(2012) 129 final — 2012/0062 (COD)) en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de handhaving van Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 tot tenuitvoerlegging van de Overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (COM(2012) 134 final — 2012/0065 (COD))

153

2012/C 299/29

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake scheepsrecycling (COM(2012) 118 final — 2012/0055 (COD))

158

2012/C 299/30

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over belangrijke acties voor een Akte voor de interne markt II (verkennend advies)

165

2012/C 299/31

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Witboek vervoer: naar participatie en betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld (verkennend advies)

170

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

482e plenaire zitting op 11 en 12 juli 2012

4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over meer participatieprocessen en betrokkenheid van lokale overheden, ngo's en de sociale partners bij de toepassing van de Europa 2020-strategie (verkennend advies)

2012/C 299/01

Rapporteur: Heidi LOUGHEED

Mevrouw Sotiroula Charalambous, minister van Arbeid en Sociale Zekerheid van Cyprus, heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) in een brief van 18 april 2012 namens het toekomstige Cypriotische EU-voorzitterschap om een verkennend advies gevraagd over

Meer participatieprocessen en betrokkenheid van lokale overheden, ngo's en de sociale partners bij de toepassing van de Europa 2020-strategie.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 27 juni 2012.

Het EESC heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 12 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

Het EESC dringt bij de EU-instellingen en de lidstaten aan op een hernieuwde politieke verbintenis om samen met alle relevante partijen (Europees Parlement, Comité van de Regio's, het EESC zelf, nationale parlementen, lokale en regionale overheden, de sociale partners, het maatschappelijk middenveld, nationale SER's of aanverwante organisaties, steden en alle andere vormen van lokaal bestuur) de Europa 2020-strategie toe te passen.

Het EESC neemt het op zich om in Europa, voortbordurend op de werkzaamheden die al met de nationale SER's en aanverwante organisaties en nationale vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties zijn verricht, voor al die organisaties een contactpunt en een platform te worden, waardoor zij worden geholpen om vorderingen te maken met hun eigen inspanningen om de Europa 2020-strategie toe te passen.

Het EESC is van mening dat de EU een langetermijnvisie moet ontwikkelen op het uiteindelijke doel van de inzet van belanghebbenden. De EU moet daar geleidelijk naartoe werken.

Op de korte termijn zou met een aantal geringe veranderingen aanzienlijke vooruitgang kunnen worden geboekt. Zo is het met name hoog tijd voor de lidstaten om het tijdschema en de te volgen procedures opnieuw te bekijken, met als doel te bewerkstelligen dat alle belanghebbenden zich hier echt voor kunnen inzetten en medeverantwoordelijkheid gaan dragen voor de toepassing van de Europa 2020-strategie.

2.   Inleiding

2.1

Het toekomstige Cypriotische EU-voorzitterschap heeft het EESC op 18 april 2012 om een advies over "Meer participatieprocessen en betrokkenheid van lokale overheden, ngo's en de sociale partners bij de toepassing van de Europa 2020-strategie" gevraagd, omdat het van plan is om hiervan tijdens dit EU-voorzitterschap en voor de komende informele EPSCO-Raad (juli 2012) een prioriteit te maken.

Het Europees semester gaat inmiddels zijn derde jaar in: een goed tijdstip om stil te staan bij participatieprocessen in de Europa 2020-strategie en na te denken over mogelijkheden om die verder te ontwikkelen.

2.2

De Europa 2020-stuurgroep van het EESC houdt zich bezig met het toezicht op de werkzaamheden en streeft ernaar om nationale SER's en aanverwante organisaties in de lidstaten bijeen te brengen, zodat zij ervaring kunnen uitwisselen aangaande methoden om verbetering te brengen in de participatieprocessen van de Europa 2020-strategie.

2.3

Er is inmiddels volledige erkenning voor de rol die het EESC in de Europa 2020-strategie speelt (1). Het EESC wil zijn aanbevelingen voor manieren om de participatieprocessen van de Europa 2020-strategie en het Europees semester te verbeteren, graag met anderen delen.

3.   Europa 2020-strategie – een nieuw systeem

3.1

De EU en de burgers van Europa gaan gebukt onder een ernstige economische en financiële crisis. De gevolgen daarvan voor de hele EU en al haar burgers zijn ernstig. Veel lidstaten hebben uiterst benarde situaties gekend, alsook toenemende werkloosheid waarvan het einde nog niet in zicht is. Daarom is de Europa 2020-strategie belangrijker dan ooit: daarop heeft het EESC de afgelopen drie jaar al in tal van adviezen gewezen. Immers, wat deze strategie te bieden heeft, is een alomvattende hervormingsagenda voor duurzame groei en een veerkrachtigere EU.

3.2

De Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei is bij uitstek geschikt om op de belangrijkste beleidsgebieden van de EU en van de lidstaten groeidoelstellingen te verwezenlijken. De draagwijdte ervan is zeer groot, met als algemene ambitie om slimme, duurzame en inclusieve groei te bevorderen. Deze strategie heeft gevolgen voor innovatie en O&O, de klimaatverandering, energie, werkloosheid, industriebeleid, sociale en territoriale samenhang, armoede, cohesiebeleid, om maar een paar voorbeelden te noemen.

3.3

Doel van de voor de Europa 2020-strategie gekozen governance is Europese, nationale en gedeelde bevoegdheden in een meerlagig bestuurssysteem onder te brengen. Zo wint de verdieping van de Europese integratie aan legitimiteit. Een verschil met de strategie van Lissabon is dat er voor de Europa 2020-strategie onderling verweven vlaggenschipinitiatieven zijn vastgelegd. Door die vlaggenschipinitiatieven wordt de aandacht toegespitst op en steun gegeven aan belangrijke themagebieden, prioriteiten, hoofddoelstellingen en een systeem voor krachtiger en strak toezicht, met de mogelijkheid dat een kritische evaluatie wordt gemaakt van ontwikkelingen (of het ontbreken daarvan) in de lidstaten.

3.4

De verslaggevingsregeling van de Europa 2020-strategie is ook anders dan die van de strategie van Lissabon. Deze nieuwe regeling is niet alleen erg geconcentreerd, maar nu ook aangepast aan de procedures van de nieuwe en verbeterde stelsels van economische governance. Het gevolg daarvan is o.m. dat het stabiliteits- en convergentieprogramma en de nationale hervormingsprogramma's op hetzelfde tijdstip aan de Commissie moeten worden voorgelegd. Daardoor ontstaat een vollediger overzicht van de stand van zaken in de lidstaten en van de koers die de lidstaten nog willen gaan varen.

3.5

In de tekst van de Europa 2020-strategie zelf wordt voor het eerst gewezen op de behoefte aan meer "ownership". Daaraan is toegevoegd dat "… de bijdrage van nationale en regionale belanghebbenden en van de sociale partners (te dien einde ook) moet worden vergroot." Vervolgens wordt uitdrukkelijk toegezegd dat het EESC en het Comité van de Regio's er nauwer bij zullen moeten worden betrokken. Er is al eerder gehamerd op deze behoefte aan participatieprocessen. Dit gebeurde met name in de Conclusies van de Europese Raad van maart 2010 en in de door de Commissie uitgevaardigde handleiding voor het opstellen, toepassen en monitoren van nationale hervormingsprogramma's in het kader van de Europa 2020-strategie. In deze handleiding wordt nog eens benadrukt dat het belangrijk wordt om nationale parlementen, de sociale partners, regio's en andere belanghebbenden bij de voorbereiding van de nationale hervormingsprogramma's te betrekken, zodat het draagvlak voor deze strategie wordt vergroot.

4.   Ervaring met het Europees semester

4.1

In dit derde jaar van de Europa 2020-strategie zijn veel lidstaten duidelijk bereid om de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties bij het Europees semester te betrekken en laten zij die partijen een rol spelen in hun nationale processen. Hoe dit in praktijk wordt gebracht, is echter ongelijk, met een variërende inzet en zelfs als die inzet er is, worden de partners daar niet altijd in gelijke mate écht bij betrokken. Veel lidstaten houden hun partners wel op de hoogte en vragen hen wel om advies, maar meestal gebeurt dit niet erg doelgericht: voor degenen die hier deel aan hebben, komt het hele proces vaak over als onsamenhangend en stuurloos. Zo is door het EESC en anderen gewezen op het probleem van de wel heel erg strakke termijnen, waardoor er in feite niet echt tijd is voor een behoorlijke discussie met de sociale partners, maatschappelijke organisaties of regionale en nationale parlementen. Dit probleem speelt niet alleen op het niveau van de lidstaten: veel organisaties in EU-verband hebben aangedrongen op verbetering van de werkwijze en governance van het Europees semester, maar ook van het toezicht op de toepassing van de Europa 2020-strategie. Het Europees Parlement heeft beleidsaanbevelingen gedaan om zijn eigen rol en mogelijke bijdrage beter af te bakenen (2) en het Comité van de Regio's zal binnenkort zijn eigen richtsnoeren uitvaardigen.

4.2

Door de oprichting in het EESC van de Europa 2020-stuurgroep kon focus worden gegeven aan de werkzaamheden van het EESC op dit gebied: in plaats van de Europa 2020-strategie stukje bij beetje te benaderen, is er nu een stuurgroep met overzicht. Dat overzicht bestrijkt alles wat de Europa 2020-strategie betreft, net zo goed als alle daaraan gekoppelde voorstellen. Vertegenwoordigers van de Commissie en andere partijen nemen aan alle vergaderingen van de stuurgroep deel. Ter versterking van de nationale banden nodigt de stuurgroep regelmatig in belangrijke stadia van het Europees semester de nationale SER's en soortgelijke organen uit en organiseert zij samen met nationale organisaties van het maatschappelijk middenveld lokale Europa 2020-evenementen. Deze activiteiten moeten geïntensiveerd en uitgebreid worden.

4.3

De rol die het EESC heeft gespeeld in het bijeen brengen van de nationale SER's en soortgelijke organen, óók buiten het Europees semester en de Europa 2020-strategie om, is ook nuttig gebleken voor onze en hun analyse en begrip van de situatie overal in de EU en voor de onderbouwing van de voorstellen van het EESC en de nationale SER's.

5.   Waarde en benutting van participatieprocessen

5.1

Het staat wel vast dat een verbetering en uitbreiding van de participatieprocessen van de Europa 2020-strategie met het oog op een optimalisering van de impact van het Europees semester niet alleen goed zal zijn voor die strategie zelf, maar uiteindelijk ook voor het welzijn van de burgers.

5.2.

In de EU en de lidstaten wordt vaak gewezen op het nut van participatieprocessen en de betrokkenheid van maatschappelijke organisaties. De sociale partners en het grote publiek kunnen inderdaad gebruik maken van verschillende voorhanden zijnde processen en systemen. Het zou goed zijn na te gaan waarom dit zo belangrijk is en welke voordelen een goed werkend systeem dat voor meer participatie zorgt, kan hebben. De sociale partners en maatschappelijke organisaties proactief inspraak geven, kan het volgende opleveren:

een grotere "voetafdruk" waardoor informatie over de hele EU kan worden verspreid, en een aanzienlijk sneeuwbaleffect;

meer "ownership" van strategieën waardoor degenen die erbij betrokken worden, het gevoel krijgen dat het hun eigen strategie is;

een systeem van vroegtijdige waarschuwing: maatschappelijke organisaties en de sociale partners staan dicht bij de achterban en kunnen daarom een systeem van vroegtijdige waarschuwing aanleveren waardoor micro-trends kunnen worden aangekaart lang voordat daar iets van wordt gemerkt op nationaal of Europees niveau;

een vermogen om denkbeelden te testen en oplossingen te vinden: het spreekt voor zich dat instanties die dicht bij de realiteit staan, vaak in staat zijn om voorstellen al te testen voordat zij volledig worden toegepast en dat zij vaak erg pragmatische en doeltreffende oplossingen aandragen;

een betere uitvoering van voorstellen: vaak zijn de sociale partners en maatschappelijke organisaties in de praktijk zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van voorstellen.

6.   Specifieke voorstellen ter verbetering van de participatieprocessen van de Europa 2020-strategie

6.1

Als het EESC de participatieprocessen in ogenschouw neemt die tot dusverre in EU-verband en in de lidstaten zijn toegepast, dan is zijn conclusie dat er nog veel werk aan de winkel is. Deze participatieprocessen kunnen worden omgebouwd tot een systeem dat echt uitmondt in een solide samenwerking tussen de EU-instellingen, nationale regeringen, de sociale partners, maatschappelijke organisaties, nationale en regionale parlementen en andere belanghebbenden. Om dit doel te bereiken, zijn tot op grote hoogte doelgerichte en in overleg tot stand gekomen inspanningen en vooral veel tijd nodig. Toch is het EESC ervan overtuigd dat dergelijke systemen moeten worden ingevoerd met behulp van een geleidelijk op te bouwen strategisch en veellagig samenwerkingsproces. Tegelijkertijd zouden nu al eenvoudige maatregelen moeten worden genomen die op de korte termijn verbeteringen opleveren.

6.2

Waar het vooral op aan komt, is dat het EESC bij alle EU-instellingen en lidstaten aandringt op de hernieuwing van hun politieke verbintenis om de sociale partners, maatschappelijke organisaties, nationale parlementen, regionale en lokale overheden en alle andere belanghebbenden regelmatiger en stelselmatiger inspraak te geven. Daarbij moet erop worden toegezien dat een en ander zoveel mogelijk gebeurt in het kader van de solide, houdbare en duurzame participatieprocessen van de Europa 2020-strategie. In het Verdrag van Lissabon staat dat maatschappelijke organisaties moeten worden geraadpleegd over de besluitvorming in EU-verband. Om hun "ownership" van de Europa 2020-strategie en het Europese project en hun inzet daarvoor te vergroten, zouden de lidstaten zich ook aan die stelregel moeten houden, d.w.z. dat ook zij de SER's en aanverwante organisaties zo vaak mogelijk zouden moeten raadplegen.

7.   Het EESC

7.1

Voor de rol die het zelf speelt, is van doorslaggevend belang dat het EESC zich blijft richten op alle onderdelen van de Europa 2020-strategie en dat het zich daarvoor strategisch blijft inzetten. Dan behoudt het EESC zijn vermogen om de mogelijke synergieën te ontwaren die de Europa 2020-strategie en de diverse onderdelen ervan genereren.

7.2

De werkzaamheden van zijn Europa 2020-stuurgroep moeten worden voortgezet en verder ontwikkeld. De focus van de Europa 2020-stuurgroep moet op die strategie en de gevolgen ervan voor de gewone burger blijven liggen. Ook moet de Europa 2020-stuurgroep zich blijven richten op de interne communicatie met leden van het EESC die zelf geen lid zijn van de stuurgroep: op die manier komen de inzichten en bevindingen van de stuurgroep alle leden van het EESC ten goede.

7.3

Het EESC heeft al zeer goede resultaten bereikt met zijn streven om geleidelijk toe te werken naar de coördinatie van de werkzaamheden van de nationale SER's (waar die bestaan) en van de banden die deze onderling aanknopen, maar het kan nog beter. Voor veel van deze organisaties - en hun leden! - is ook nationaal een rol weggelegd in de Europa 2020-strategie. Om de betrokkenheid bij die strategie te vergroten, kan veel voordeel worden verwacht van eenvoudige maatregelen op de korte termijn. Het EESC is ervan overtuigd de aangewezen instantie te zijn om in Europa voor de nationale SER's en aanverwante organisaties als contactpunt te dienen, met vooral als doel om die organisaties te helpen bij hun eigen inspanningen om de Europa 2020-strategie in praktijk te brengen. Het EESC verbindt zich hiertoe en is er klaar voor om dit proces ter versterking van de contacten en de samenwerking te beginnen door zo spoedig mogelijk de nationale SER's bij een evenement te betrekken dat de Europa 2020-strategie als thema heeft.

8.   Snelle actie voor snelle resultaten

8.1

Het EESC staat zonder meer achter het voornemen van het Cypriotische EU-voorzitterschap om zich vooral op de consolidering van de participatieprocessen van de Europa 2020-strategie te richten en de informele EPSCO voor een deel aan dit onderwerp te wijden. Hiermee wordt aan de lidstaten en de Commissie een krachtige aanzet gegeven om grondig te gaan nadenken over de vraag hoe zij wat zij al doen, beter kunnen gaan doen.

8.2

Het EESC vraagt alle lidstaten om te verduidelijken welke overheidsinstanties in hun land verantwoordelijk zijn voor welke maatregelen uit de Europa 2020-strategie en welke betrekkingen de instanties die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie en monitoring van de nationale hervormingsprogramma's met de instanties onderhouden die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering daarvan. Enige duidelijkheid op dit gebied volstaat om ervoor te zorgen dat contact kan worden opgenomen met de juiste organisatie, zodat doeltreffender kan worden gewerkt.

8.3

Volledige transparantie over het soort participatie dat er is in iedere lidstaat en beschrijvingen van de procedures en instrumenten die de lidstaten willen gaan toepassen, zullen voor iedereen duidelijkheid scheppen over wat, waarom en hoe.

8.4

De Commissie en de lidstaten moeten dringend het tijdschema voor de verschillende maatregelen van het Europees semester herzien. Nagenoeg alle belanghebbende partijen wijzen steeds weer op het tijdgebrek in de huidige structuren waardoor weloverwogen reacties of echte discussies onmogelijk zijn. Daarom is het hoog tijd voor de lidstaten om de termijnen die zij momenteel hanteren, nog eens te bekijken en na te gaan hoe deze redelijker kunnen worden gemaakt.

8.5

Het EESC moedigt de regionale en lokale overheden aan om hun betrokkenheid bij de toepassing van de Europa 2020-strategie, niet alleen binnen hun eigen nationale kader maar ook rechtstreeks in EU-verband, te vergroten. Het door het Comité van de Regio's opgerichte monitoringplatform voor de Europa 2020-strategie is een uitstekend middel om die doelstelling te verwezenlijken. Volgens het EESC moet die grotere betrokkenheid de steun krijgen van de nationale overheden. De inzichten die lokale en regionale overheden hebben in alles wat met lokale ontwikkeling en mogelijke toepassingen te maken heeft, maken onlosmakelijk deel uit van wat tot stand moet worden gebracht om ervoor te zorgen dat de mogelijkheden van de Europa 2020-strategie ten volle worden benut.

9.   Een alomvattend participatieproces voor de Europa 2020-strategie voor de lange termijn

9.1

Er worden nu al erg nuttige modellen toegepast waarmee een stevige basis is gelegd voor een voortdurende dialoog. De door de Raad van Europa gelanceerde Gedragscode voor civiele participatie bij besluitvormingsprocessen  (3) biedt een uitstekend kader en een reeks beginselen voor dit werk die kunnen worden toegepast op de Europa 2020-strategie. Door een dergelijke reeks van beginselen te gebruiken, kunnen de EU en de lidstaten langzamerhand gaan toewerken van een vorm van inspraak die voornamelijk neerkomt op het verschaffen van informatie, via open raadpleging en een dialoog die tot stand komt tussen de deelnemers, naar echte samenwerking – de vier hoofdstadia die voor het participatieproces van deze gedragscode moeten worden doorlopen. Het EESC denkt dat het met de participatieprocessen van de Europa 2020-strategie geleidelijk die kant op moet gaan. Verder reikt deze gedragscode enkele erg nuttig instrumenten aan die kunnen worden toegepast op de participatieprocessen van de Europa 2020-strategie.

9.2

Het maatschappelijk middenveld van de lidstaten zou tijdens de hele duur van het Europees semester inspraak moeten worden gegeven. Belangrijk wat de fase betreft waarin programma's worden opgezet, zijn de nationale hervormingsprogramma's. Die programma's zouden in de lidstaten moeten worden uitgewerkt op grond van een brede en op meer samenwerking berustende dialoog met de sociale partners en maatschappelijke organisaties. Immers, die laatste bieden niet alleen vakkennis als het gaat om de vastlegging van doelstellingen en de opzet van programma's en strategieën op gebieden als werkgelegenheid, onderwijs en maatschappelijke integratie, maar zijn ook onontbeerlijk voor de toepassing van die strategieën.

9.3

Een ander belangrijk onderdeel van het Europees semester bestaat in de openbaarmaking en herziening van landenspecifieke aanbevelingen. De sociale partners en maatschappelijke organisaties van Europa moeten over die landenspecifieke aanbevelingen voor iedere lidstaat worden geïnformeerd en geraadpleegd. Daarbij komt het aan op de timing: maatschappelijke organisaties moeten al in een vroeg stadium worden betrokken bij de uitwerking van toekomstige vooruitzichten voor de volgende cycli.

9.4

Het EESC heeft al in eerdere adviezen gepleit voor benchmarking als middel om de vorderingen te meten die met de Europa 2020-strategie worden gemaakt: de nationale SER of aanverwante organisatie maakt zelf een analyse en stelt eigen criteria vast om prioriteiten te stellen, en maakt daarvoor gebruik van statistieken die vrij toegankelijk zijn op de website van Eurostat. Er zijn SER's die hiermee al zijn begonnen en andere zouden daartoe moeten worden aangemoedigd. Door de voorgestane benchmarking kunnen belanghebbende partijen de tenuitvoerlegging van hervormingen steeds op de voet volgen. Daarmee wordt een waardevolle bijdrage geleverd aan de herziening van de nationale hervormingsprogramma's.

9.5

Er moeten stappen worden ondernomen om de discussie in de lidstaten over de toepassing van de Europa 2020-strategie nieuw leven in te blazen. Regeringen zouden procedures moeten ontwikkelen waardoor efficiënter feedback kan worden gegeven over de invloed van een intensievere burger- en sociale dialoog op deze strategie. Voor de follow-up daarvan kan de rol die het maatschappelijk middenveld speelt, van specifieke waarde zijn. Regelmatige conferenties in de lidstaten voor alle relevante belanghebbenden zouden nuttig zijn, net zo goed als open hoorzittingen in de parlementen waarin de nationale hervormingsprogramma's worden gepresenteerd.

9.6

Er is strijdigheid tussen het groeiende bewustzijn onder de EU-instellingen van de noodzaak om het maatschappelijk middenveld te raadplegen en de moeilijkheden waarmee de meeste nationale SER's en aanverwante organisaties momenteel worden geconfronteerd. Deze organisaties worden vaak grotendeels gefinancierd door de overheid. In veel lidstaten is het mes in die budgets gezet. Het gevolg is dat nationale SER's en aanverwante organisaties zich alleen nog maar op nationale prioriteiten richten en hun participatie in EU-verband op een laag pitje zetten. De EU-instellingen moeten nagaan hoe zij deze organisaties kunnen steunen en assisteren, op zijn minst voor hun bijdrage aan het Europees semester.

9.7

Gezien het mogelijke specifieke belang van een centraal contactpunt voor de follow-up met nationale SER's en aanverwante organisaties, zou de Commissie moeten overwegen om het EESC minstens één maal per jaar - met steun van de Commissie zelf - een conferentie te laten organiseren waarop alle nationale SER's en aanverwante organisaties kunnen discussiëren over het Europees semester, de Europa 2020-strategie en hun bijdrage en meest geslaagde methoden op dit gebied. Die conferenties zouden zorgvuldig moeten worden gepland om te kunnen worden ingepast in het Europees semester.

10.   Belanghebbende partijen

10.1

De belanghebbende partijen kunnen ook zelf hun inzet voor de Europa 2020-strategie hernieuwen. Alhoewel de eerste verantwoordelijkheid hiervoor bij de lidstaten ligt en de lidstaten zich opnieuw moeten bezinnen op methoden om hun partners hiervoor te winnen, zouden belanghebbende partijen meer van elkaar kunnen leren en met meer vertrouwen rechtstreekse contacten met de EU-instellingen en nationale regeringen kunnen aangaan. In weerwil van de dringende noodzaak voor regeringen om zich opnieuw te bezinnen op de timing van processen, moeten de belanghebbende partijen ook beter vooruitlopen op de stadia van het Europees semester.

11.   Specifieke voorstellen inzake werkgelegenheid, armoede en sociale uitsluiting

11.1

In zijn verzoek aan het EESC onderstreepte het Cypriotische EU-voorzitterschap specifiek de behoefte aan input om het maatschappelijk middenveld beter bij de uitvoering en follow-up van beleid op het gebied van armoede en sociale uitsluiting te betrekken. Deelname van de betrokken partijen aan een gestructureerd en regelmatig overleg op EU- en nationaal niveau maakt de kans op het vinden van effectieve oplossingen aanzienlijk groter.

11.2

De benadering waarbij wordt gestreefd naar betrokkenheid van de belanghebbende partijen en de gestructureerde dialoog met het maatschappelijk middenveld over de ontwikkeling, uitvoering en follow-up van beleid moeten in het kader van het platform tegen armoede en sociale uitsluiting worden uitgebouwd. Wat armoede en sociale uitsluiting betreft zijn het vaak de organisaties van het maatschappelijk middenveld die als eerste trends en maatschappelijke ontwikkelingen gewaar worden en daar de aandacht op vestigen. Hun gerichte streven om het gebruikersperspectief te belichten, hun preventieve activiteiten, maar ook de ontwikkeling en uitvoering van innovatieve diensten voor deze doelgroepen, leveren waardevolle kennis en ervaring op voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. Het EESC wijst in dit verband op de strategische rol van de sociale economie en ngo's, die armoede bestrijden, nieuwe banen helpen creëren en diensten ontwikkelen waarmee op creatieve wijze wordt tegemoetgekomen aan de behoeften van de samenleving.

11.3

Wat deze beleidsterreinen betreft moet worden gewezen op de zogenoemde sociale rapporten van de lidstaten (National Social Reports, NSR), die dienst doen als aanvulling op de nationale hervormingsprogramma's en door het Comité voor Sociale Bescherming (Social Protection Committee) worden opgesteld. In deze rapporten, die de open coördinatiemethode als basis hebben, wordt de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie beoordeeld. Zij bepalen op basis van de jaarlijkse groeistrategie welke hervormingen urgent zijn en bevatten voorstellen voor concrete maatregelen. Er moet een procedure komen om de betrokken partijen beter bij het NSR-proces te betrekken - dit laat nu nog te wensen over – en om de NSR beter op de nationale hervormingsprogramma's te laten aansluiten. Van groot belang is een versterking van de open coördinatiemethode als het op de sociale bescherming aankomt, met als uitgangspunt geïntegreerde nationale strategieën, om voor een betere aansluiting op het Europese platform tegen armoede te zorgen.

11.4

Het jaarlijkse EU-evenement tegen armoede en sociale uitsluiting moet worden aangevuld met een hoorzitting op nationaal niveau in samenwerking met overheidsinstanties, mensen die onder de armoedegrens leven, ngo's, organisaties van de sociale economie, de sociale partners en andere organisaties van het maatschappelijk middenveld. Doel is om samen de successen en de tekortkomingen op deze beleidsterreinen te onderzoeken en voorstellen voor hervormingen te doen. Dit moet tegelijkertijd met het opstellen van de nationale hervormingsprogramma's gebeuren.

11.5

Ook moeten alvast een permanent overleg en een consultatie over specifieke vraagstukken worden ingepland, zodat geïnteresseerde partijen van hun belangstelling blijk kunnen geven. In het kader van de op de belanghebbende partijen gerichte benadering moeten ook de sociale effecten van de jaarlijkse groeianalyse en de gemaakte vorderingen worden onderzocht.

11.6

De nationale hervormingsprogramma's en de vaststelling van nationale doelstellingen zijn essentieel voor de uitvoering van de Europa 2020-strategie en de beleidsstrategieën ter bestrijding van de armoede. Er dient voor gezorgd te worden dat de armoededoelstelling goed wordt omschreven, zodat ook groepen die met een armoederisico en meervoudige sociale uitsluiting te maken hebben, eronder vallen. Op die manier kunnen de strategieën en hervormingen goed op deze groepen worden afgestemd. De inbreng van en de samenwerking met organisaties van het maatschappelijk middenveld is hierbij van cruciaal belang: zij zien vaak in een vroeg stadium wie de nieuwe risicogroepen zijn of aan welke groeiende risico's sociaal uitgesloten groepen zijn blootgesteld.

Brussel, 12 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie ook de Conclusies van de Voorjaarstoppen in 2011 en 2012.

(2)  "Hoe doeltreffend en legitiem is het Europees semester?" – een grotere rol voor het Europees Parlement, 2011.

(3)  http://www.coe.int/t/ngo/code_good_prac_en.asp


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/6


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Welke veranderingen brengt de nieuwe financiële regelgeving met zich mee voor de banksector in Europa?” (initiatiefadvies)

2012/C 299/02

Rapporteur: mevrouw NIETYKSZA

Corapporteur: de heer GENDRE

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 juli 2011 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema

Welke veranderingen brengt de nieuwe financiële regelgeving met zich mee voor de banksector in Europa?

De adviescommissie Industriële Reconversie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 12 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 135 stemmen vóór en 2 tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De belangrijkste taak van de banksector, die gemiddeld 5 % van het bbp van de EU vertegenwoordigt, moet bestaan uit het financieren van de reële economie - met name van innovatieve ondernemingen - en van de groei van kleine en middelgrote ondernemingen - die de motor zijn van de Europese economie - alsook uit het veiligstellen van spaartegoeden.

1.2

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met de inspanningen van de Europese Commissie en de lidstaten om de banksector te versterken en nieuwe financiële crises te voorkomen door risico's te verminderen en de gevolgen van tegenspoed te verzachten.

1.3

Het EESC vindt dat er lering moet worden getrokken uit de recente financieel-economische crises en er een nieuwe aanpak moet worden gehanteerd met het oog op doeltreffender toezicht door de nationale, Europese en internationale autoriteiten en meer verantwoordelijkheidszin bij de financiële instellingen.

1.4

Het EESC steunt de maatregelen die erop gericht zijn de kapitaalstructuur van banken en hun vermogen om de economie te financieren, te versterken. Het waarschuwt het management van banken tegen winstbejag op zeer korte termijn en speculatieactiviteiten die de markten destabiliseren.

De verantwoordelijkheden van het management van banken en de nationale, Europese en interne bancaire toezichthouders moeten helder en beter worden gedefinieerd om ethisch verantwoord gedrag dat op transparante regels berust te bevorderen.

1.5

Het EESC vestigt de aandacht op de problemen die een opeenstapeling van regulerende maatregelen met zich meebrengt en op de uitdagingen waaraan de 8 000 Europese banken het hoofd moeten bieden om de economie te kunnen financieren in de huidige moeilijke economische tijden in Europa ten gevolge van de schuldencrisis, waarvan de omvang en gevolgen nog niet onder controle zijn.

1.6

De Europese banken worden geconfronteerd met een steeds grotere concurrentie van banken uit derde landen die in hun land van oorsprong niet zijn onderworpen aan dezelfde wet- en regelgeving.

1.7

In de maatregelen die erop gericht zijn de kapitaalstructuur te versterken, wordt voorzien in meer kapitaal en kapitaal van betere kwaliteit, een betere risicodekking, de invoering van een hefboomratio en een nieuwe benadering van liquiditeit. Deze maatregelen kunnen een impact hebben op de balans van banken en kunnen hun rentabiliteit gevoelig doen dalen.

1.8

Banken zullen daardoor geneigd zijn om hun omvang te verkleinen teneinde degelijker te worden, om zich te richten op de meest winstgevende activiteiten en om hun aanbod van financiële diensten te beperken teneinde hun risicoblootstelling beter te beheersen.

Volgens sommigen moeten banken zich weer gaan beperken tot het oorspronkelijke bankiersberoep: het aannemen van deposito's van klanten, het beschermen van spaarders en het financieren van de reële economie.

1.9

Het EESC vindt het wenselijk om de commerciële activiteiten en de financierings- en investeringsactiviteiten van banken geleidelijk weer van elkaar te scheiden. De huidige wereldwijde crisis laat zien dat een geglobaliseerd financieel systeem van onbeperkte vrijheid het risico loopt te ontsporen doordat de markten deze vrijheid verkeerd gebruiken:

Door hun extreme omvang zijn financiële multinationals zo moeilijk te besturen, is het voor toezichthouders dermate lastig ze te controleren en voor ratingbureaus zo moeilijk om ze te beoordelen dat een en ander ongeloofwaardig dreigt te worden.

Financiële instrumenten zijn niet meer te controleren. Het EESC is in beginsel niet tegen financiële innovatie, maar het is onacceptabel dat een financieel product vrij en op volkomen ondoorzichtige wijze op de wereldmarkt kan worden verhandeld terwijl niemand weet wat de risico's zijn en wie de eindverantwoordelijkheid draagt.

1.10

De nieuwe verplichtingen op het vlak van kapitaal, in het bijzonder de verhoging tot 9 % van de ratio van kapitaal van bijzonder hoge kwaliteit m.i.v. 30 juni 2012 voor 60 systeembanken en tussen 2015 en eind 2018 voor de overige banken, zouden rampzalige gevolgen kunnen hebben voor plaatselijke en coöperatieve banken. Juist deze banken stellen zich inschikkelijker op tegenover het mkb en micro-ondernemingen. Kapitaalvereisten zouden specifieke groepen banken niet mogen discrimineren.

1.11

Als banken moeilijkheden ondervinden om kapitaal vrij te maken, zal het voor het mkb lastiger worden om de noodzakelijke financiering te krijgen. Voorkomen moet worden dat de voorwaarden voor kredietverstrekking worden aangescherpt en de bankkosten stijgen. Het EESC roept de Commissie, de Europese Bankautoriteit (EBA) en de nationale toezichthouders op de kapitaalbuffers voor kleinere banken af te stemmen op de bedrijfsmodellen van die banken.

1.12

De prudentiële eisen hebben al tot gevolg dat minder krediet wordt verstrekt en dat krediet duurder wordt voor kleine ondernemingen, met name voor nieuwe, innovatieve en risicovolle ondernemingen. Europa zal de doelstellingen van de 2020-strategie, de Digitale Agenda, Europe Cloud Active, het Stappenplan Energie 2050 en de Small Business Act niet kunnen realiseren als het mkb onder invloed van nieuwe prudentiële maatregelen minder financiering kan krijgen.

Het EESC roept de Commissie op om de ontwikkelingen t.a.v. kredietverstrekking en bankkosten voor ondernemingen en particulieren op de voet te volgen.

1.13

De maatregelen die erop gericht zijn het toezicht op de markten door de nationale, Europese en internationale autoriteiten doeltreffender te maken, zullen verstrekkende gevolgen hebben voor de organisatie van de banken en interne controles. Het management zal meer verantwoordelijkheid krijgen, de rentabiliteit van het kapitaal zal nauwlettender in de gaten moeten worden gehouden en de risico's zullen beter moeten worden beheerd. De banken zullen hun verkoopprognoses en hun strategieën voor de ontwikkeling van producten en bankportefeuilles verder moeten uitwerken, rekening houdende met de rentabiliteit daarvan en met de absorptiecapaciteit van hun kapitaal. Dat zal leiden tot herstructureringen, waarbij de afdelingen voor IT, controlling en risicobeheer belangrijker zullen worden - ook in termen van werkgelegenheid - ten nadele van andere, meer traditionele diensten.

1.14

De banken in de EU hebben meer dan 3 miljoen werknemers in dienst, waarvan de overgrote meerderheid in kleine banken werkt. Sinds begin 2011 zijn er meer dan 150 000 arbeidsplaatsen verdwenen en vele bankkantoren gesloten. Voor 2012 wijzen veel prognoses op het verdwijnen van nog eens 100 000 banen. Het EESC verzoekt de Commissie om zich in te spannen voor verbetering van de sectorale sociale dialoog en om te voorzien in overleg met de sociale partners over initiatieven die gevolgen hebben voor de ontwikkeling van het bankiersberoep.

1.15

Het EESC wenst dat er bij de tenuitvoerlegging van de nieuwe regelgeving rekening wordt gehouden met de diversiteit van de lidstaten en in het bijzonder met de nieuwe EU-lidstaten, waar de kredietmarkten hun potentieel nog niet volledig benutten en de meeste banken in handen zijn van grote Europese en mondiale bankconcerns. Om hun balans te verbeteren en aan de nieuwe verplichtingen te voldoen, zouden deze concerns geneigd kunnen zijn om middelen over te hevelen vanuit hun filialen en om minder te investeren, wat de financiering van de economie in de desbetreffende landen aanzienlijk zou beperken. Het EESC wijst in dit verband op de uit het initiatief van Wenen voortvloeiende afspraken om de liquiditeit niet te verkrappen. Het is noodzakelijk om bepaalde originele modellen, zoals de coöperatieve banken in Duitsland en in Polen, te beschermen. Alleen al in Polen maken meer dan 300 banken deel uit van deze sector, waarin de grondige hervorming die de nieuwe regels inhouden niet doorgevoerd zal kunnen worden zonder een overgangsperiode.

1.16

De harmonisering moet gepaard gaan met een versterking van de bevoegdheden van de EBA. Het EESC herinnert eraan dat het vrij verkeer van kapitaal op Europees niveau verzekerd is, terwijl de bescherming van deposito's en de solvabiliteit van de banken onder de bevoegdheid van de nationale autoriteiten vallen. De kredietmarkt verschilt van lidstaat tot lidstaat. In landen waar de kredietverstrekking onvoldoende ontwikkeld is, kan het te snel inlopen van de achterstand t.a.v. schulden een speculatieve zeepbel doen ontstaan. Als de prudentiële regels op uniforme wijze op Europees niveau worden toegepast, zullen de nationale autoriteiten niet tijdig kunnen ingrijpen. Aandacht moet evenwel worden geschonken aan het voorstel van een aantal Europese bestuurders om een Europese bankunie op te richten om op dat niveau toezicht op systeembanken uit te oefenen en depositogaranties in te voeren voor het geval van faillissementen.

1.17

Op mondiaal niveau lopen de Europese banken het risico steeds minder concurrentiekrachtig te worden ten opzichte van hun concurrenten. Banken die aanvullend kapitaal zoeken, zullen dat vooral vinden bij staatsfondsen en banken in Azië en het Midden-Oosten. Er is een reëel gevaar dat de EU-lidstaten de controle over het Europese banksysteem zullen verliezen. Daarom verzoekt het EESC de Europese autoriteiten om hun inspanningen te intensiveren teneinde dezelfde prudentiële regels op internationaal niveau te doen gelden en zo echte mondiale regelgeving tot stand te brengen.

1.18

Nieuwe informatietechnologieën - e-banking, homebanking, beveiligde virtuele transacties (elektronische handtekening) en cloud-computing - brengen revolutionaire veranderingen met zich mee voor de traditionele bancaire dienstverlening. Banken zullen de zware taak krijgen om de reële economie te financieren en tegelijkertijd het hoofd te bieden aan hogere financieringskosten door de invoering van nieuwe technologieën en aan een lagere rentabiliteit. Het EESC is van mening dat alle actoren in de banksector begeleid en ondersteund moeten worden tijdens deze grote veranderingen.

2.   Inleiding

2.1

De financiële crisis en de gevolgen daarvan voor de economie hebben regeringen en financiële autoriteiten gedwongen om na te denken over de onderliggende oorzaken van de instorting van een financieel systeem waarvan men dacht dat het permanent was en goed gereglementeerd en doeltreffend gecontroleerd werd.

2.2

De eerste maatregelen werden inderhaast genomen en waren financieel en monetair van aard (aanzienlijke verlaging van de basisrente, liquiditeit, staatssteun). De maatregelen voor de langere termijn hadden tot doel de marktstructuur te versterken en toekomstige systeemcrises te vermijden: hierbij ging het dan ook vooral om regelgevings-, voorzorgs- of fiscale maatregelen. De supranationale organisaties - IMF, G-20, BIB, de Commissie - hebben zich bereid verklaard om samen te werken, maar hun standpunten lopen uiteen.

2.3

Sinds de crisis van 2008 heeft de EU meer dan 50 wetgevingsmaatregelen genomen. 99 % van de hervormingen zal eind 2011 uitgevoerd zijn, zodat ze van kracht kunnen worden in 2013, met uitzondering van de ratio voor het kernkapitaal, "Tier One" (T1), die m.i.v. 30 juni 2012 in de praktijk moet worden gebracht door de 60 instellingen die worden beschouwd als systeembanken. De overige banken zouden deze ratio tussen 2015 en 2018 moeten gaan toepassen.

2.4

Volgens het derde akkoord van Bazel, dat in november 2010 gepubliceerd werd, moeten banken meer kapitaal van betere kwaliteit bezitten om het hoofd te kunnen bieden aan toekomstige crises. Dit akkoord voorziet in het bijzonder in:

de eis dat banken over een uit gewone aandelen bestaand kapitaal van 4,5 % en een T1-kapitaal van 6 % van de naar risico gewogen activa beschikken;

een verplichte kapitaalinstandhoudingsbuffer van 2,5 %;

een discretionaire anticyclische buffer, waarmee nationale regelgevende instanties kunnen eisen dat er in perioden van hoge kredietgroei nog eens 2,5 % kapitaal wordt aangehouden.

Verder behelst Bazel III de invoering van een minimale hefboomratio van 3 % en van twee ratio's voor liquiditeitsvereisten: de liquiditeitsdekkingsratio, die vereist dat een bank voldoende liquide activa van hoge kwaliteit aanhoudt om de totale netto-uitstroom van middelen gedurende 30 dagen te kunnen opvangen; de netto stabiele financieringsratio, die vereist dat banken over een hoeveelheid stabiel kapitaal beschikken die groter is dan de hoeveelheid die nodig is om een 1 jaar durende periode van aanhoudende stress te kunnen opvangen.

2.4.1

De Commissie heeft in juli 2011 voorstellen ingediend om Bazel III om te zetten in een vierde Richtlijn Kapitaalvereisten (RKV IV), teneinde de Europese banksector te versterken en de banken er tegelijkertijd toe aan te zetten de groei van de economie te blijven financieren. De Commissie heeft echter geen enkel concreet initiatief genomen om kredietverstrekking te stimuleren.

2.5

De bedoeling is de banken aan te sporen meer kapitaal in handen te houden om bestand te zijn tegen crises, en de toezichthouders een nieuw instrument te geven om de banken te controleren en op te treden als risico's worden waargenomen.

2.6

RKV IV dekt de domeinen af die onder de huidige richtlijn voor kapitaaleisen vallen, maar moet worden omgezet op een manier die telkens is aangepast aan de situatie in iedere lidstaat.

2.7

Ondanks de vertragingen en de gebreken van de goedgekeurde regels, zijn er wel degelijk stappen gezet op weg naar een nieuwe regelgeving, maar er blijft nog een aantal vragen:

Dekken de nieuwe regels alle financiële praktijken op wereldvlak af?

Zal er, zodra de regulering van de markten is vastgelegd, op kunnen worden vertrouwd dat er doeltreffende controles zullen zijn?

Gaan de nieuwe regels de situatie in de Europese banksector (structuren, consolidatie, distributiewijzen, personeel), die uit meer dan 8 000 banken bestaat, en de houding van die sector tegenover de financiering van de economie (kredietverstrekking aan ondernemingen, instellingen en particulieren) beïnvloeden en veranderen?

3.   Een aangetaste financiële en economische conjunctuur

3.1

De Europese banken moeten momenteel het hoofd bieden aan bruuske veranderingen in regelgeving en conjunctuur, die tot bezorgdheid strekken ten aanzien van hun capaciteit om hun rol te blijven vervullen als financiers van de economie in een economische situatie die aangetast is door de schuldencrisis, die in het bijzonder de eurozone zwaar treft.

3.2

Nu de bepalingen van het Bazelcomité (Bazel III) worden geïmplementeerd, zijn de banken verplicht om hun kapitaal te versterken, een bijzonder hoge netto stabiele financieringsratio (NSFR) toe te passen en prudentieel kapitaal te creëren.

3.3

De stresstests waaraan ze in twee fasen werden onderworpen hebben de twijfels over de impact van wanbetaling door een of meerdere lidstaten van de eurozone niet kunnen wegnemen.

3.4

Er is wantrouwen ontstaan bij de internationale financiële gemeenschap, wat liquiditeitsproblemen veroorzaakt op de interbancaire markt en banken ertoe aanzet zich te richten op de veiligste beleggingen.

3.5

In deze context heeft de Europese Centrale Bank (ECB) tweemaal ingegrepen en in totaal een financieringscapaciteit van 1 000 miljard euro ter beschikking gesteld van de banksector, tegen een rente van 1 % en met een looptijd van 3 jaar. Dit optreden is essentieel geweest om het vertrouwen op de interbancaire markt te herstellen en de voor de economie beschikbare hoeveelheid krediet op peil te houden. Een deel van de verstrekte financiering is echter weer teruggestort aan de ECB en met een ander gedeelte zijn overheidsschulden opgekocht. Het EESC vindt dat de ECB een mechanisme moet creëren om te achterhalen waarvoor dit soort middelen worden gebruikt.

3.6

Er bestaat een steeds dringendere behoefte aan een nieuwe kapitaalinjectie voor de banken. Daarvoor is volgens de EBA meer dan 100 miljard euro nodig.

3.7

Voor de kredietverstrekking aan instellingen, particulieren en ondernemingen, in het bijzonder aan het mkb, gelden steeds strengere eisen. De risico's van dit soort kredietverlening worden tegenwoordig ook nauwgezet geanalyseerd door de banken, waardoor de kosten van zulke financiering stijgen. Tegelijkertijd wordt het voor ondernemingen nog moeilijker om financiering te vinden op de financiële markten, wat een alternatief zou kunnen zijn voor leningen bij banken. Deze situatie, in combinatie met een beleid van bezuinigingen, leidt ertoe dat er voor de hele EU, op enkele zeldzame uitzonderingen na, nauwelijks of geen groei wordt voorspeld voor 2012.

4.   Controles en regulering van de banksector

4.1

In dit verband is het noodzakelijk de "subprime"-crisis weer in herinnering te roepen: de voortekenen van deze crisis hadden de toezichthouders moeten alarmeren. Niemand twijfelde aan de rentabiliteit van een belegging die zowel de banken als hun klanten winst zou opleveren. In 2002 waarschuwde de FDIC echter al tegen deze producten. Tussen 2002 en 2006 werden er desondanks geen maatregelen getroffen door de Federal Reserve.

4.2

Het faillissement van de bank Lehman Brothers had vermeden kunnen worden als de toezichthouders de ernstige liquiditeitsproblemen van deze bank tijdig hadden opgemerkt. Het gevaar van een hypothecair krediet dat is toegekend voor 100 % van de garantiewaarde en door financiële bemiddelaars in "pakketten" wordt herverkocht, werd tijdens het toezicht over het hoofd gezien. Om nieuwe crises te vermijden, moeten er maatregelen worden getroffen om het management van financiële instellingen persoonlijk verantwoordelijk te stellen voor gebrek aan afdoende toezicht.

4.3

De crisis is misschien inderdaad veroorzaakt door te ingewikkelde producten, de zogenaamde "toxische" producten, maar het is eveneens gebleken dat de toezichthouders op basis van de bestaande regels hadden kunnen voorkomen dat dergelijke producten gecreëerd en zelfs in omloop gebracht werden.

De nieuwe regels zullen niet met zekerheid kunnen garanderen dat een nieuwe crisis vermeden zal worden als de toezichthouders niet voldoende middelen krijgen om hun taak uit te oefenen en als interne controles inefficiënt blijven.

4.4

In het licht van de liberalisering van de financiële markten moeten regeringen hun verbintenissen tot samenwerking op internationaal niveau nakomen om verschillende regelgeving in verschillende gebieden te vermijden.

4.5

Nieuwe regelgeving zou op de volgende beginselen moeten berusten:

a)

het beroep van bankier kan vrij toegankelijk zijn, maar het toezicht op het personeel in de banksector en op de herkomst van kapitaal moet veel strikter en doeltreffender worden;

b)

werknemers die belast zijn met financiële transacties moeten worden gecertificeerd en onderworpen zijn aan regels en controles; parabancaire activiteiten en "schaduwbankieren" moeten verboden worden;

c)

nieuwe financiële producten moeten onderworpen zijn aan goedkeuring en controle door de nationale en Europese bankautoriteiten.

4.6

De activiteiten van de toezichthoudende instellingen moeten regelmatig worden beoordeeld door een onafhankelijk orgaan bestaande uit deskundigen die in de financiële sector beroepsmatig geen verantwoordelijkheden meer hebben. Bij deze beoordeling moet de nadruk met name liggen op de gevolgen van de besluiten van de toezichthouders voor het beheer van banken.

5.   Met welke veranderingen heeft de banksector in Europa te maken?

5.1

De banken staan momenteel sterk onder druk omdat ze hun bedrijfsmodel moeten herzien naar aanleiding van de nieuwe regelgeving. De gecombineerde effecten van de regels en een moeilijke financiële en economische conjunctuur hebben geleid tot:

Een versterking van de kapitaalstructuur van alle financiële instellingen, waarvan de meeste reeds voldoen aan de Tier-I-ratio; zij zullen waarschijnlijk de omvang van hun balans verkleinen om degelijker te worden (voetnoot: studie van KPMG, december 2011, "Evolving Banking Regulations, A long journey ahead – the outlook for 2012").

Een toenemende behoefte aan kapitaal en de behoefte om over liquiditeitsoverschotten te beschikken, die in sommige gevallen vier keer meer bedragen dan de minimumliquiditeitsbehoefte van banken. Een en ander onder invloed van de regels van Bazel III en de verplichting om te voldoen aan de NSFR (meer dan één maand) en de liquiditeitsdekkingsratio (minder dan één maand). Deze maatregelen zullen negatieve gevolgen hebben voor de financiële resultaten en leiden tot bankbalansen van kleinere omvang.

Moeilijkheden om de kredietverlening te ontwikkelen in periodes van economische groei vanwege de "anticyclische buffer". Ondanks de hoge vraag naar krediet zullen banken het hoofd moeten bieden aan de aanscherping van de eisen voor kapitaaltoereikendheid. De toezichthouders eisen dat deze buffer wordt gehandhaafd, die mag onder invloed van kredietportefeuilles niet afnemen. De liquiditeitsbuffer die door de nationale toezichtorganen wordt vastgesteld, kan wel 2,5 % van het kapitaal bedragen.

5.2

Dat alles heeft de volgende gevolgen:

5.2.1

Een aanzienlijke daling van de gemiddelde opbrengst (ROE) van de banksector, met 10 % tot 30 % in de meest extreme gevallen; daardoor verliezen beleggers interesse in deze sector en neemt de kapitalisatie van Europese banken af.

5.2.2

Een beperking van de kredietverlening aan ondernemingen en instellingen en duurdere leningen, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen, die vaak beschouwd worden als risicovolle ondernemingen, aangezien zij onvoldoende waarborgen of medefinanciering kunnen voorleggen.

5.2.3

Een mogelijke beperking van de verstrekking van langlopende kredieten, ten gevolge van de invoering m.i.v. 2018 van de NSFR en de hefboomratio. Deze situatie kan negatieve gevolgen hebben voor de financiering van infrastructuurinvesteringen.

5.2.4

De verplichting om de rentabiliteit van kapitaal beter te evalueren en risico's beter te beheren. De banken moeten hun verkoopprognoses en hun strategieën voor het ontwikkelen van producten en bankportefeuilles verder uitwerken, rekening houdende met de rentabiliteit daarvan en met de absorptiecapaciteit van hun kapitaal.

5.2.5

Het risico dat banken bijzonder hoge kosten moeten betalen voor audits en verslaglegging, teneinde te voldoen aan de nieuwe regelgeving en de eisen van de nationale en internationale toezichthouders. Dit zal een impact hebben op de organisatie van banken en zal structurele veranderingen met zich meebrengen.

5.2.6

Er zal minder krediet worden verstrekt in de sectoren met een geprivilegieerde wegingsfactor. Bovendien kan de invoering van een hefboomratio op lange termijn leiden tot een beperking van de kredietverlening aan staten, decentrale overheden en andere lichamen die profiteren van geprivilegieerde wegingsfactoren.

5.2.7

Een mogelijke overheveling van een gedeelte van de activiteiten naar instellingen waarvoor de regels niet gelden, doordat krediet duurder wordt. Dit bevordert de ontwikkeling van parabancaire instellingen, die particulieren tegen zeer hoge rentes en vaak in contanten leningen verstrekken. De activiteiten van dergelijke instellingen zijn niet aan zulk strikt toezicht onderworpen als die van banken.

5.3

De nieuwe regels worden zonder onderscheid toegepast op grote en kleine bankinstellingen. Ze zijn mogelijk niet geschikt voor bepaalde landen, zoals de nieuwe Midden- en Oost-Europese lidstaten, die een sterke groei kennen.

In deze landen kunnen de nieuwe regels investeringen afremmen. De banken in die landen zijn vaak in handen van multinationals en de nationale aandeelhouders zijn er in de minderheid. De moedermaatschappijen kunnen een aanzienlijk deel van het kapitaal van hun dochtermaatschappijen weer terugvoeren naar eigen land, teneinde te voldoen aan de regelgeving op mondiaal niveau. De dochtermaatschappijen zullen daardoor flink worden verzwakt en zullen bijgevolg hun bijdrage tot de financiering van de plaatselijke economie beperken. Het EESC herinnert eraan dat het vrij verkeer van kapitaal op Europees niveau verzekerd is, terwijl de bescherming van deposito's en de solvabiliteit van de banken onder de bevoegdheid van de nationale autoriteiten vallen.

5.4

De kredietmarkt verschilt van lidstaat tot lidstaat. In landen waar de kredietverstrekking onvoldoende ontwikkeld is, kan het te snel inlopen van de achterstand t.a.v. schulden een speculatieve zeepbel doen ontstaan. Als de prudentiële regels op Europees niveau worden toegepast, zullen de nationale autoriteiten niet snel genoeg kunnen ingrijpen. De harmonisering moet gepaard gaan met een versterking van de bevoegdheden van de EBA.

5.5

Het is noodzakelijk om rekening te houden met bepaalde originele modellen, zoals coöperatieve banken, die gezond en zelfstandig functioneren. De hervorming die de nieuwe regels inhouden zal niet doorgevoerd kunnen worden zonder een overgangsperiode. Coöperatieve banken zijn onmisbaar voor de plaatselijke ontwikkeling aangezien zij handelen in het belang van hun leden, die ook hun spaarders en kredietnemers zijn: het mkb, landbouwers, gemeentes en tal van andere plaatselijke actoren.

5.6

De grote banken zullen op zoek gaan naar beleggingen met een beperkt risico die meer winst opleveren; daarbij komen de vrees voor een grotere belastingdruk en de verliezen op sommige uitzettingen in staatsschulden.

5.7

De consolidering zal waarschijnlijk steeds sneller gaan: spaarbanken en coöperatieve banken kunnen rekenen op "autonome" financieringsbronnen, maar de banken die voor herfinanciering een beroep doen op de markt, zullen worden gedwongen te fuseren met negatieve gevolgen voor het mkb en de consument. Sommige banken zijn opgekocht en herverkocht na de ontmanteling van hun plaatselijke of regionale netwerk. In de coöperatieve en mutualistische sector en in de sector van de spaarbanken is sprake geweest van een sterke nationale bancaire concentratie.

5.8

Een lagere rentabiliteit van de banken, onder meer ten gevolge van hogere financieringskosten, en de bijzonder beperkende beginselen die aan de basis liggen van het liquiditeitsbeheer, kunnen leiden tot een stijging van de bankkosten en van de rente op termijnbeleggingen en particuliere rekeningen van klanten.

5.9

In het licht van de nieuwe regelgeving zetten banken vaart achter herstructureringen en de toepassing van nieuwe technologieën (onlinebanking, virtueel loket, gebruik van smartphones).

De combinatie van het gebruik van nieuwe technologieën en de diversificatie van de aangeboden producten zorgt ervoor dat de netwerken van bankkantoren sneller worden hervormd en het aantal loketten waar geen transacties met contant geld worden uitgevoerd, groeit. Bankkantoren veranderen steeds meer in plekken waar alleen advies wordt verstrekt en financiële producten worden verkocht. De nieuwe manieren om geld over te schrijven en betalingen te verrichten, vereisen echter een goede beveiliging tegen cyberaanvallen, die een bedreiging vormen voor transacties die via internet of de mobiele telefoon worden uitgevoerd.

5.10

De verandering van de opzet van de distributiekanalen zal op termijn leiden tot een afname van het aantal bankkantoren en arbeidsplaatsen. De toepassing van RKV IV zal binnen de banken meer banen doen ontstaan in de afdelingen voor IT en risicobeheer, ten nadele van andere bankactiviteiten. Er moet een kwaliteitsvolle sociale dialoog op gang gebracht worden op alle niveaus over werkgelegenheids- en opleidingsvraagstukken, om zo goed mogelijk te kunnen inspelen op de huidige ontwikkelingen.

6.   Toekomstige ontwikkelingen

6.1

Het Europees Parlement heeft ingestemd met het beginsel van een belasting op financiële transacties en de Commissie bestudeert de toepassing daarvan; er bestaat geen overeenstemming onder de lidstaten en de Amerikaanse overheid staat hier negatief tegenover. De beperkte hoogte van de voorgenomen belasting zou geen buitensporige last betekenen voor de banken en ook geen handicap vormen voor de mondiale concurrentiepositie. Zoals het EESC al in twee eerdere adviezen (1) heeft benadrukt, is het doel van deze belasting tweeledig: nieuwe belastinginkomsten genereren, met name om de ontwikkelingshulp te financieren, en verandering brengen in het gedrag van banken om de financiering van de economie op middellange en lange termijn te bevorderen i.p.v. speculatieve transacties op bijzonder korte termijn.

6.2

De scheiding van de retailactiviteiten en de financierings- en investeringsactiviteiten van banken is het onderwerp van een studie die wordt uitgevoerd op initiatief van commissaris Barnier. Daarmee wordt het model van de universele bank op de helling geplaatst. De discussie gaat over een volledige scheiding, een afscheiding van de activiteiten van investeringsbanken of een verbod voor banken om voor eigen rekening te investeren. Sommige deskundigen zijn hiertegen en wijzen erop dat universele banken de diepte en liquiditeit van de markten waarborgen en beter in staat zijn de economie te financieren.

6.3

Het ontwikkelingsscenario van de financiële sector en het bankwezen is de afgelopen dertig jaar veranderd: de openstelling van de markten heeft geleid tot de mondialisering van de financiële sector, wat op zijn beurt heeft bijgedragen tot de ontwikkeling en toename van belasting- en regelgevingsparadijzen. De toenemende wereldwijde concurrentie heeft het ontstaan van nieuwe financiële instellingen, nieuwe producten en nieuwe diensten bevorderd.

6.4

De grote bankconcerns hebben de zwakheden en de beperkingen van een groei waarbij goed bestuur niet meer mogelijk is, aangetoond. Ze zullen geneigd zijn om hun omvang te verkleinen teneinde degelijker te worden, waarbij ze minder extreme en beter voorspelbare winstschommelingen zullen kennen en geen extravagante bonussen zullen uitkeren. Ze zullen hun activiteiten gaan terugvoeren tot de kern - het aannemen van deposito's en het verstrekken van krediet - waarbij ze hun andere dienstverlening en internationale expansie zullen beperken en zich zullen richten op de markten met de sterkste groei, waardoor hun rentabiliteit zal dalen.

6.5

Dankzij de nieuwe regelgeving zal het management van banken meer verantwoordelijkheid gaan dragen voor de toekenning van premies en beloningspraktijken en aan strenger toezicht worden onderworpen.

6.6

Een bancair toezicht dat geldt voor alle soorten financiële ondernemingen zal het mogelijk maken om de activiteiten van parabancaire instellingen (zoals schaduwbankieren) te controleren.

6.7

Het is noodzakelijk om regels uit te werken die de toegang tot het beroep van bankier beperken om personeel te kunnen selecteren van wie de vaardigheden klanten en beleggers geruststellen.

6.8

Wanneer de staatssteun en internationale steun naar aanleiding van de financiële crises ophoudt, zal de sector zich ongetwijfeld parallel met de conjunctuur en de komst van nieuwe technologieën gaan ontwikkelen, maar vooral ook op basis van strategieën die kenmerkend zijn voor alle goed bestuurde ondernemingen. De banken zullen de zware taak krijgen om hun geloofwaardigheid als financiers van de reële economie te behouden en tegelijkertijd het hoofd te bieden aan hogere financieringskosten en een lagere rentabiliteit.

Brussel, 12 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Adviezen van het EESC van 29 maart 2012 over het "Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG" (PB C 181 van 21.06.2012 blz. 55) en van 15 juli 2010 over "Belasting op financiële transacties" (initiatiefadvies) (PB C 44 van 11.02.2011 blz. 81).


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/12


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Europese technologieplatforms (ETP's) en industriële verandering (initiatiefadvies)

2012/C 299/03

Rapporteur: de heer ZBOŘIL

Corapporteur: de heer GIBELLIERI

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2012 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Europese technologieplatforms (ETP's) en industriële verandering

(initiatiefadvies).

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 138 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is zich ervan bewust dat het een noodzakelijke maar geenszins gemakkelijke opgave is om op basis van een aantal factoren die dit proces beïnvloeden, voorspellingen te doen over industriële reconversie. Eén van de belangrijkste hefbomen voor reconversie is onderzoek & innovatie. De Europese Technologieplatforms (ETP's) zijn hiervoor de belangrijkste indicatoren.

1.2   Het EESC dringt erop aan dat de Commissie de activiteiten van de bestaande ETP's verder ondersteunt en hun onderlinge samenwerking alsook die met de betrokken Europese instellingen verbetert.

1.3   De bij de ETP's betrokken sectoren spelen een belangrijke rol in de waardeketen: veel innovaties vinden hun oorsprong in functionele processen (industriële productie, verwerking, bosbouw, robotica) en materialen (chemicaliën, staal e.d.). Met andere woorden, vernieuwingen op het gebied van productieprocessen of materialen jagen de Europese innovatie aan.

1.4   Het EESC erkent dat er in de ETP's ook nu al aandacht is voor maatschappelijke vraagstukken. Vanuit het oogpunt van groei en banen met een toegevoegde waarde is de maatschappelijke invloed van hun activiteiten aanzienlijk. Zij zoeken naar oplossingen voor cruciale beleidsvraagstukken (bijv. op het gebied van bio-economie, grondstoffen en een efficiënt gebruik van hulpbronnen).

1.5   ETP's zijn een duidelijk en concreet voorbeeld van een bottom up-benadering in het Europese onderzoeks- en innovatiebeleid, waarbij het bedrijfsleven en andere belangrijke actoren in alle innovatiestadia participeren. Horizon 2020 heeft behoefte aan een dergelijke benadering.

1.6   Voor een effectievere werking van de ETP's dringt het EESC erop aan dat er serieuzer werk wordt gemaakt van de vereenvoudigingen in de regelgeving die de Commissie wil doorvoeren (o.a. voor de deelname aan EU-projecten), dat er meer inspanningen worden gedaan om versnippering van en concurrentie tussen institutionele initiatieven te verminderen, dat beleidsmaatregelen beter op elkaar worden afgestemd en dat de ETP's op institutioneel niveau meer zichtbaar worden.

1.6.1   Het EESC is van mening dat de ETP's een cruciale rol spelen bij het stimuleren van het Europese industriebeleid. Ze worden gesteund door het bedrijfsleven – één van de basispijlers van de EU-economie – die hier ook aanzienlijk in investeert. De industrie is ook de motor achter de ETP's, zodat de relevantie van hun initiatieven voor de particuliere sector verzekerd is. Bijdragen van de ETP's richten zich niet alleen op technologie- en onderzoeksbehoeften, maar ook op technologieoverdracht.

1.6.2   Om aandacht te vragen voor sociale en maatschappelijke vraagstukken en de impact van de strategische onderzoeksagenda's te versterken pleit het EESC ervoor om – in navolging van o.a. het Europees Platform voor staaltechnologie (ESTEP) en het Spaans Platform voor staaltechnologie (PLATEA) – de vakbonden en andere belanghebbende partijen op permanente basis te betrekken bij de Europese, nationale en regionale technologieplatforms.

1.6.3   Problemen met de participatie van het mkb zouden moeten worden opgelost door een permanente benchmarking van de meest succesvolle voorbeelden, zoals wordt gedaan door de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof.

1.7   De nationale en regionale platforms weerspiegelen de structuur van de ETP's op lidstaatniveau. Coördinatie en harmonisatie van de Europese, nationale en regionale O&I-programma's moeten worden verbeterd via een nauwere samenwerking met de ETP's.

1.8   ETP's kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de tenuitvoerlegging van Europees beleid. Zo zijn er prioriteiten vastgelegd die de innovatie in de publieke en particuliere sector moeten bevorderen, zoals: middelen- en energie-efficiëntie in de procesindustrie (SPIRE), PPP's voor industrieën op biobasis (bio voor groei), Europese innovatiepartnerschappen op het gebied van water, grondstoffen en "intelligente steden" (samen met het SET-plan), en EMIRI (een initiatief van de industrie voor energieonderzoek). Uiteindelijk zal de gehele Europese samenleving de vruchten plukken van deze via de ETP's gecoördineerde intensievere intersectorale samenwerking.

1.9   Het EESC roept de Europese instellingen op tot nauwere internationale samenwerking om geavanceerde mondiale expertise in huis te halen, die in de EU kan worden benut en op de markt kan worden gebracht.

1.10   Daarnaast dient voor NTP's de toegang tot nationale en regionale structuurfondsen ter bevordering van intelligente specialisatie te worden aangemoedigd en te worden vergemakkelijkt.

1.11   De ETP's spelen een belangrijke rol bij het oplossen van maatschappelijke problemen. Hun rol zal nog aan gewicht toenemen wanneer zij zich naast onderzoek op innovatie gaan richten, wat nodig zal zijn om het welvaartspeil en de kwaliteit van bestaan in Europa in stand te houden.

1.12   Het EESC is ingenomen met de rol van de ETP's als verbindingsschakel voor vraaggerichte innovatie-instrumenten, die een aanvulling vormen op de O&I-inspanningen en de vermarkting versnellen. Daarnaast zijn de ETP's van groot belang voor de verspreiding van O&I-resultaten. Het Comité zou graag zien dat er meer gebruik wordt gemaakt van coördinatie- en steunmaatregelen om de samenwerking in de waardeketen te bevorderen.

1.13   Industriële processen en de daarmee verbonden O&I- activiteiten dreigen in de ogen van het publiek en vooral in de ogen van jongeren maatschappelijk steeds minder aantrekkelijk te worden. Dit is onder meer het gevolg van de verschuiving van de productie naar landen buiten Europa en de vicieuze cirkel van steeds toenemende delokalisatie die daaruit voortvloeit. Het EESC meent dat de ETP's ertoe kunnen bijdragen dat het belang van de verschillende industriële productieprocessen beter wordt onderkend.

1.14   De ETP's zouden wel eens kunnen lijden onder de achteruitgang van de EU-industrie. De industrieën in de EU zijn hun wereldleiderspositie aan het verliezen. Vergeleken met andere delen van de wereld wordt er weinig risico genomen en is er weinig ondernemerszin.

1.15   Belangrijk is dat onderwijs, opleiding en scholing waarbij de mens centraal staat, als strategisch element behouden blijft binnen het ETP-landschap en een grotere plaats krijgt. Daartoe moeten op duurzame basis nauwe betrekkingen worden aangeknoopt met de comités die zich in de EU inzetten voor de sociale dialoog in de desbetreffende sectoren en met de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken (EPSCO).

1.16   De ETP's kunnen ook in sociale en maatschappelijke kwesties een rol van gewicht spelen. bijv. bij de hervorming van het openbaar onderwijs en het beroepsopleidingssysteem, die moeten worden aangepast aan de behoeften van het bedrijfsleven en de industrie in de EU. Er moeten grote inspanningen worden verricht op het gebied van scholing en bijscholing van werknemers, zodat deze overweg kunnen met de nieuwe procestechnologieën en met de producten die uit onderzoek en innovatie voortvloeien. Alleen geschoolde werknemers met een vaste arbeidsovereenkomst zullen kunnen werken met nieuwe hightech.

2.   Oprichting en geschiedenis van de ETP's

2.1   In maart 2003 riep de Raad op om de Europese onderzoeksruimte (EOR) te versterken door de oprichting van ETP's, die de wereld van technologische knowhow, het bedrijfsleven, regelgevende instanties en financiële instellingen bijeen moesten brengen.

2.2   De ETP's werden opgezet als door het bedrijfsleven aangestuurde stakeholderfora die de taak kregen onderzoeks- en technologiedoelstellingen voor de middellange en lange termijn vast te stellen en stappenplannen uit te werken. Dit met als doel de synergie tussen de verschillende onderzoeksactoren te bevorderen en prioriteiten vast te stellen voor een aantal technologische terreinen die voor de groei, het concurrentievermogen en de duurzame ontwikkeling van de EU van belang zijn.

2.3   De Commissie heeft de ontwikkeling van de ETP's ondersteund als facilitator. Zij heeft de status van waarnemer en zet zich in voor een structurele dialoog over de onderzoeksprioriteiten. Zij bezit noch beheert de ETP's, want dit zijn onafhankelijke organisaties. De communicatie verloopt via de CORDIS-website van de Commissie, de ETP-nieuwsbrief en de op gezette tijden plaatsvindende seminars voor het ETP-management.

2.4   Sommige ETP's zijn losse netwerken die eenmaal per jaar samenkomen, andere hebben een juridische structuur en kennen een lidmaatschapsbijdrage. Alle ETP's zijn erin geslaagd, de betrokken stakeholders bijeen te brengen, overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijk visie en een strategische onderzoeksagenda op te stellen. De ETP's krijgen vorm door een dialoog tussen onderzoekers uit het bedrijfsleven en de overheidssector en vertegenwoordigers van de nationale regeringen. Zij dragen ook bij tot de consensusvorming en tot een betere afstemming van de investeringsinspanningen.

2.5   De ETP's ondersteunen goed functionerende publiek-private partnerschappen (PPP's). Daarmee dragen zij in hoge mate bij tot de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte (EOR), gekenmerkt door kennis voor groei. Zulke PPP's trachten bijv. een antwoord te vinden op technologische uitdagingen, die van cruciaal belang kunnen zijn voor duurzame ontwikkeling, een betere openbare dienstenverlening en de herstructurering van de traditionele industriële bedrijfstakken.

3.   ETP's en industriële verandering

3.1   Industriële reconversie (1) is een continu proces dat beïnvloed wordt door verschillende factoren, zoals markttendenzen, organisatorische, sociale, maatschappelijke en structurele veranderingen en technische innovaties in productieprocessen en producten.

3.2   Innovatie is eveneens een continu proces en één van de belangrijkste factoren waardoor, via een voortdurende overdracht van nieuwe wetenschappelijke bevindingen naar de reële productieketen, de industriële reconversie wordt beïnvloed. Bovendien is het de belangrijkste hefboom voor de versterking van het concurrentievermogen van de Europese industriële productie en dienstverlenende sector.

3.3   Er moet grondig worden nagedacht over de vraag hoe de schaarse financiële middelen in Europa kunnen worden ingezet voor dit innovatieproces. Met de ETP's hebben wij de beschikking over een krachtig instrument dat heel concreet oplossingen kan bieden voor innovatie en het industriebeleid kan helpen uitrollen.

3.4   Aard en intrinsieke inhoud van industriële reconversie worden in de eerste plaats gekenmerkt door innovatie, waarbij de ETP's steeds vaker fungeren als kweekvijvers waar innovatie concreet tot stand komt. De ETP's zijn gericht op praktische industriële toepassingen die het productieproces, de producten, de arbeidsorganisatie en de arbeidsvoorwaarden beïnvloeden.

3.5   De Europese instellingen zouden graag een evenwichtige participatie van alle belanghebbende partijen in de ETP's zien. Het zou met name wenselijk zijn als zij het mkb en economische onderzoekers die zich hebben verenigd in bijv. een kenniscoöperatie, met alle werkbare middelen ondersteunen om de in Europa zeer populaire kleine en middelgrote ondernemingen in staat te stellen actief deel te nemen aan de platforms. De kosten van de platforms staan deelname van het mkb en de universiteiten aan onderzoeksinitiatieven veelal in de weg.

3.6   Gelet op de reële omvang en het belang van ETP's voor de EU – als op vrijwillige basis opgerichte instanties die openstaan voor deelname door belanghebbende partijen – is het zaak hun een passende rol toe te kennen als instrumenten voor de tenuitvoerlegging van het Europese industriebeleid.

3.7   De overgang naar een duurzamere industrie en dienstverlening in de EU en de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie zullen sterk afhangen van de daadwerkelijke innovaties die de ETP's de komende tien jaar zullen voortbrengen.

3.8   Om reële en concrete innovatie en industriële reconversie tot stand te brengen is het belangrijk dat naast innovatieve procédés/producten de benodigde vaardigheden en arbeidsorganisatie worden ontwikkeld, zodat innovaties overal in de industrie en de dienstverlening kunnen worden ingevoerd.

3.9   Sommige ETP's zijn zo opgezet dat zij al in het eerste stadium rekening houden met de sociale aspecten van het innovatieproces en in hun onderzoeksstrategieën inspelen op de te verwachten behoeften op het gebied van menselijke hulpbronnen. Vaak gebeurt dit in nauwe samenwerking met de voor de sociale dialoog in de desbetreffende sector verantwoordelijke comités in de EU.

3.10   Op grond van haar samenstelling en nauwe banden met de voornaamste economische sectoren in de EU heeft de adviescommissie Industriële Reconversie van het EESC de verschillende bedrijfstakken onder de loep genomen en bekeken hoe zij ervoor staan, om vanuit deze niet-bureaucratische bottom up-benadering aanbevelingen te doen aan de andere EU-instellingen en de lidstaten. Daarmee wil zij bijdragen aan de tenuitvoerlegging van het Europese industriebeleid en de gewenste industriële verandering teweegbrengen.

4.   Belang van de ETP's voor onderzoek en innovatie (O&I)

De Commissie heeft verscheidene projecten opgezet en uitgevoerd ter versterking van de ETP's en het industriebeleid en ter ontwikkeling van een op technologie gebaseerd beleid.

4.1   Zo zijn de gezamenlijke technologie-initiatieven (GTI's) bedoeld voor de tenuitvoerlegging van de strategische onderzoeksagenda's van een aantal ETP's die dusdanig ambitieuze en grootschalige doelstellingen hebben dat de reguliere instrumenten van het kaderprogramma voor O&I niet toereikend zijn. Een geslaagde tenuitvoerlegging vereist in deze gevallen een speciaal mechanisme dat de nodige leiding en coördinatie biedt voor de verwezenlijking van de onderzoeksdoelstellingen. Hiervoor is het "GTI"-concept ontwikkeld.

4.2   In maart 2009 heeft de toenmalige Commissaris voor wetenschap en onderzoek samen met hoge vertegenwoordigers van de industrie de vorderingen en prioriteiten besproken m.b.t. de tenuitvoerlegging van de nieuwe onderzoeksinstrumenten, de "PPP's". Deze prioriteiten en instrumenten zijn gebruikt voor de initiatieven "Fabrieken van de toekomst", "Energie-efficiënte gebouwen" en "Groene auto's" in het kader van het Europees economisch herstelplan, dat in november 2008 werd goedgekeurd.

4.3   Genoemde voorbeelden laten goed zien wat voor een krachtig instrument het PPP is bij het stimuleren van de onderzoeksinspanningen in drie grote industriesectoren – automobielindustrie, bouw en industriële fabrikage – waar de economische crisis zich sterk doet gevoelen en innovatie aanzienlijk kan bijdragen tot een groenere en duurzamere economie.

4.4   Met het door de EU in 2008 goedgekeurde SET-plan werd een eerste stap gezet naar een Europees energietechnologiebeleid. Het is een instrument ter ondersteuning van de besluitvorming op het gebied van energie in de EU, dat als doel heeft om:

kennisontwikkeling, technologieoverdracht en algehele toepassing ervan te bespoedigen;

de leidende positie van de EU op het gebied van koolstofarme technologieën te behouden;

wetenschappelijk onderzoek naar nieuwe vormen van energietechnologie te steunen, zodat de Europa 2020-doelstellingen voor energie en klimaatverandering kunnen worden verwezenlijkt;

bij te dragen aan de wereldwijde omschakeling naar een koolstofarme economie tegen 2050.

De tenuitvoerlegging van het SET-plan ging van start met de oprichting van de Europese industriële initiatieven (EII's), waarin ondernemingen, onderzoeksinstellingen, lidstaten en Commissie bijeen worden gebracht in risicodelende PPP's. Tegelijkertijd spant de Europese Alliantie voor energieonderzoek (EERA) zich sinds 2008 in om de O&O-activiteiten van individuele onderzoeksinstellingen af te stemmen op de prioriteiten van het SET-plan en om een gemeenschappelijk kaderprogramma voor de EU op te stellen.

4.5   Met het “Initiatief voor leidende markten van Europa” (LM-initiatief) worden maatregelen in zes belangrijke sectoren ondersteund om belemmeringen die de invoering van nieuwe producten en diensten op de markt bemoeilijken, uit de weg te ruimen. Bij de uitvoering van de actieplannen werken Commissie, lidstaten en bedrijfsleven samen. De beleidsinstrumenten hebben betrekking op regelgeving, openbare aanbestedingen, standaardisering en ondersteunende activiteiten. De markten waarop het LM-initiatief zich toespitst, zijn e-gezondheid, beschermingstextiel, duurzame bouw, recycling, op biomassa gebaseerde producten en hernieuwbare energie.

5.   ETP's: resultaten van de SWOT-analyse

5.1   Gezien het grote aantal ETP's van tegenwoordig is het niet verwonderlijk dat de prestatienievaus op dit moment uiteenlopen, wat ook in de toekomst het geval zal zijn. In een eerste analyse heeft de Commissie getracht vast te stellen wat de belangrijkste algemene factoren zijn die topprestaties bevorderen (sterke kanten en mogelijkheden) of, misschien nog wel belangrijker, deze in de weg staan (zwakke kanten en bedreigingen).

5.2   Sterke kanten

ETP's brengen alle belanghebbende partijen bijeen: onderzoeksinstellingen en universiteiten, ondernemingen (grote spelers en mkb), leveranciers van apparatuur, commerciële en niet-commerciële organisaties, overheden en vakbonden.

De rollenverdeling en hiërarchie binnen de sector komen in de ETP's duidelijk naar voren. De belanghebbende partijen delen een gemeenschappelijke visie, een routekaart en een actieplan.

De ETP's worden gesteund door het bedrijfsleven – één van de basispijlers van de EU-economie – die hier ook aanzienlijk in investeert. De industrie is ook de motor achter de ETP's, zodat de relevantie van de ETP-initiatieven voor de particuliere sector verzekerd is. Bijdragen van de ETP's richten zich niet alleen op technologie- en onderzoeksbehoeften, maar ook op technologieoverdracht.

ETP's zijn eenvoudig en flexibel van opzet en en gericht op een bundeling van krachten en middelen.

De bij de ETP's betrokken sectoren spelen een belangrijke rol in de waardeketen: veel innovaties vinden hun oorsprong in functionele processen (industriële productie, verwerking, bosbouw, robotica) en grondstoffen (chemicaliën, staal e.d.). Met andere woorden, vernieuwingen op het gebied van productieprocessen of materialen jagen de Europese innovatie aan.

In de ETP's is ook nu al aandacht voor maatschappelijke vraagstukken. Vanuit het oogpunt van groei en banen met een toegevoegde waarde is de maatschappelijke invloed van hun activiteiten aanzienlijk. Ze zoeken naar oplossingen voor cruciale beleidsvraagstukken (bijv. op het gebied van bio-economie, grondstoffen en een efficiënt gebruik van hulpbronnen).

Sommige ETP's kennen in alle EU-landen gelijkaardige platforms op nationaal en regionaal niveau.

De ETP's zetten in op onderwijs, omdat dit van strategisch belang is.

Er zijn verschillende uitvoeringsinstrumenten ingevoerd (PPP's, clusters, enz.) die hun oorsprong vinden in bestaande ETP's.

5.3   Zwakke kanten

ETP's moeten strategisch worden geleid. Het is niet de bedoeling dat het lobbygroepen worden die slechts op één thema gericht zijn en het bredere plaatje uit het oog verliezen. Ook komt het voor dat er werk dubbel wordt gedaan of dat de activiteiten te veel versnipperd zijn.

Grote spelers drukken soms een te zwaar stempel op de activiteiten van een ETP.

Het is niet altijd gemakkelijk om uit te maken welke eindtoepassingen en innovaties op het conto van ETP's kunnen worden geschreven, wat te wijten is aan het feit dat

de zichtbaarheid van ETP's nog steeds vrij klein is, zowel in de publieke als in de particuliere sector;

ngo's niet geïnteresseerd zijn om mee te doen;

de vergelijkbare organisaties in de lidstaten (de nationale en regionale TP's) doorgaans niet zo succesvol zijn.

Er moet meer werk worden gemaakt van een sectoroverschrijdende aanpak om de belangen en activiteiten van de belanghebbende partijen op één lijn te brengen.

De communicatie en de verspreiding van resultaten zijn voor verbetering vatbaar.

5.4   Mogelijkheden

ETP's spelen een cruciale rol als het erom gaat impulsen te geven aan het Europees industriebeleid. De hieraan gerelateerde nationale en regionale TP's kennen een gelijkaardige structuur, hetgeen de coördinatie en werking van de platforms ten goede komt. Samenwerking met de ETP's kan de coördinatie en harmonisatie van Europese, nationale en regionale O&I-programma's bevorderen.

De ETP's spelen een belangrijke rol bij het oplossen van maatschappelijke problemen. Door zich naast onderzoek op innovatie te richten zal hun rol alleen maar groter worden.

Door bepaalde prioriteiten – middelen- en energie-efficiëntie in de procesindustrie (SPIRE), PPP's voor industrieën op biobasis, Europese partnerschappen op het gebied van water, grondstoffen en "intelligente steden" (samen met het SET-plan) en EMIRI – vast te leggen tracht men innovatie in de publieke en particuliere sector te bevorderen.

De ETP's dringen erop aan dat de Commissie meer gebruik maakt van coördinatie- en steunmaatregelen om samenwerking in de waardeketen te bevorderen en vaart te zetten achter de vereenvoudigingsinspanningen. Nauwere internationale samenwerking om geavanceerde mondiale expertise in huis te halen, die in de EU kan worden benut en op de markt kan worden gebracht, zou de werkzaamheden van de ETP's in aanzienlijke mate ten goede komen.

Door vraaggerichte innovatie-instrumenten te combineren met O&I-maatregelen kunnen ETP's marktintroductie bespoedigen.

ETP's kunnen ertoe bijdragen dat men zich meer bewust wordt van het belang van de verschillende industriële productieprocessen, zulks tot het behoud van de welvaart en de kwaliteit van het bestaan in Europa.

Onderwijs waarbij de mens centraal staat, moet een belangrijke plaats blijven houden in de ETP's.

5.5   Bedreigingen

De ETP's zijn van mening dat het budget ontoereikend is om goed te kunnen functioneren.

De ETP's zouden wel eens kunnen lijden onder de achteruitgang van de EU-industrie. De industrieën in de EU zijn hun wereldleiderspositie aan het verliezen. Vergeleken met andere delen van de wereld wordt er weinig risico genomen en is er weinig ondernemerszin.

Voor een effectievere werking van de ETP's dringt het EESC erop aan dat er serieuzer werk wordt gemaakt van de vereenvoudigingen in de regelgeving die de Commissie wil doorvoeren (o.a. voor de deelname aan EU-projecten), dat er meer inspanningen worden gedaan om versnippering van en concurrentie tussen institutionele initiatieven te verminderen, dat beleidsmaatregelen beter op elkaar worden afgestemd en dat de ETP's op institutioneel niveau meer zichtbaar worden.

Industriële processen en de daarmee verbonden O&I- activiteiten dreigen in de ogen van het publiek en vooral in de ogen van jongeren maatschappelijk steeds minder aantrekkelijk te worden. Dit is onder meer het gevolg van de verschuiving van de productie naar landen buiten Europa.

6.   Samenwerking tussen de ETP's onderling en tussen de ETP's en de Commissie

De ETP's hebben actief bijgedragen aan de tenuitvoerlegging van het 7e Kaderprogramma O&I van de EU. Op dit moment leveren zij gegevens en doen zij voorstellen voor de opzet van het Horizon 2020-programma, teneinde dit af te stemmen op de daadwerkelijke behoeften van de Europese samenleving en met name de behoeften van de industrie en de dienstensector.

6.1   Horizon 2020

6.1.1   Horizon 2020 is het instrument voor de tenuitvoerlegging van de Innovatie-Unie, een Europa 2020-vlaggenschipinitiatief dat het Europese concurrentievermogen mondiaal veilig moet stellen. Het programma, dat van 2014 tot 2020 loopt en is uitgerust met een budget van ca 80 miljard euro, is onderdeel van de inspanningen om in Europa nieuwe groei en banen te creëren. Horizon 2020 moet:

de positie van de EU op wetenschappelijk vlak versterken;

de leidende rol van de industrie bij het bevorderen van innovatie versterken, o.m. door omvangrijke investeringen in sleuteltechnologieën, meer toegang tot kapitaal en ondersteuning van het mkb;

oplossingen aanreiken voor fundamentele vraagstukken die alle Europeanen aangaan, zoals de klimaatverandering, ontwikkeling van duurzame vervoersmiddelen en duurzame mobiliteit.

6.1.2   Horizon 2020 wil maatschappelijke problemen helpen oplossen door de kloof tussen onderzoek en markt te overbruggen. Deze marktgerichte aanpak houdt o.m. de oprichting van partnerschappen met de particuliere sector en de lidstaten in.

6.1.3   Horizon 2020 zal worden geflankeerd door aanvullende maatregelen voor het opzetten en ontwikkelen van de Europese Onderzoeksruimte tegen 2014. Hiermee kunnen hindernissen die de oprichting van één echte interne markt voor kennis, onderzoek en innovatie belemmeren, uit de weg worden geruimd.

6.2   Europa 2020

6.2.1   Europa 2020 is de groeistrategie van de EU voor de komende tien jaar. De strategie is gericht op een slimme, duurzame en inclusieve EU-economie. Deze drie elkaar wederzijds versterkende prioriteiten moeten de EU en de lidstaten helpen een hoog niveau van werkgelegenheid, productiviteit en maatschappelijke samenhang mogelijk te maken.

6.2.2   Concreet wil de EU tegen 2020 vijf ambitieuze doelstellingen op het gebied van werkgelegenheid, innovatie, onderwijs, sociale integratie en klimaat/energie verwezenlijkt hebben. Elke lidstaat heeft voor elk van deze terreinen zijn eigen nationale doelstellingen vastgesteld. De strategie wordt ondersteund door concrete maatregelen op EU- en nationaal niveau.

6.3   Rol van de ETP's in de toekomst

6.3.1   Verwacht wordt dat de rol van de ETP's in de toekomst min of meer dezelfde zal blijven. Daarnaast kunnen ze bijdragen tot de toepassing van de instrumenten van de Commissie, waaronder enkele die reeds zijn uitgetest in het kader van het 7e Kaderprogramma. Zoals het ernaar uitziet, zal de Commissie in Horizon 2020 meer gebruik gaan maken van uitvoeringsinstrumenten als PPP's en gezamenlijke technologie-initiatieven (GTI's), al zal het totale aantal ervan wellicht beperkt blijven.

6.3.2   Vanuit het bedrijfsleven en de stakeholders in het algemeen is er veel bereidheid om aan de toepassing van bovengenoemde instrumenten mee te werken. Voorbeelden hiervan zijn de publiek-private partnerschappen voor Duurzame verwerkende industrieën via middelen- en energie-efficiëntie (SPIRE), PPP's voor industrieën op biobasis (bio voor groei), het Initiatief van de industrie voor energieonderzoek (EMIRI) en Onderzoek naar de infrastructuurnetwerken van de toekomst in Europa (reFINE).

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Advies van het EESC over "Industriële reconversie: balans en vooruitzichten – Een integrale aanpak", PB C 010 van 14.01.2004, blz. 105 – 113.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/17


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de noodzaak van een Europese defensie-industrie: industriële, innovatieve en sociale aspecten (initiatiefadvies)

2012/C 299/04

Rapporteur: de heer VAN IERSEL

Corapporteur: mevrouw HRUSECKÁ

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2012 overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten een initiatiefadvies op te stellen over de

Noodzaak van een Europese defensie-industrie: industriële, innovatieve en sociale aspecten

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 132 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Wereldwijd vinden snelle geopolitieke veranderingen plaats. De overheersende positie van het westen is in economisch en politiek opzicht niet langer vanzelfsprekend. Terwijl in de defensiebegrotingen in de EU wordt gesneden, lopen de defensie-uitgaven in China, India, Brazilië, Rusland en elders op. Daarom roept het EESC de Raad en de Commissie op om een algemene evaluatie te maken van de belangrijkste aspecten van de positie en de rol van de EU, die moet uitmonden in een overtuigende aanpassing van het Europees buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid.

1.2

Het defensiebeleid wordt ingegeven door de strategische belangen van een land, waargenomen bedreigingen en politieke doelstellingen, die in Europa hoofdzakelijk in nationale termen worden vastgelegd. Verouderde benaderingen leiden zichtbaar tot meer fragmentatie, lacunes, overcapaciteit en een gebrek aan interoperabiliteit in het Europese defensievermogen. De argumenten voor verbetering zijn legio; het is een zaak van politieke wil. In 1986 werd dit al overtuigend aangetoond! (1) Uit het oogpunt van politiek, economie en defensie is de situatie nu nog veel urgenter. Het EESC verzoekt de Raad serieus werk te maken van een Europese defensieparaplu.

1.3

Het veiligheids- en defensiebeleid dient de EU en de lidstaten meer zelfvertrouwen te geven. Het moet vertrouwen wekken in de samenleving, het brede publiek, goed uitgeruste soldaten, het bedrijfsleven en de werknemers in de sector. De EU-burgers hebben recht op adequate bescherming. Er is steeds meer behoefte aan Europese toekomstbestendige wapens. Daarom schieten de huidige, geïsoleerde initiatieven van de lidstaten hun doel geheel voorbij en wordt er belastinggeld verspild.

1.4

Gelet op het beleid en de huidige praktijken in de VS en andere (opkomende) wereldspelers, alsook op de exclusieve verantwoordelijkheid van overheden om burgers te beschermen en om veiligheid te waarborgen, beklemtoont het EESC de noodzaak om de Europese strategische belangen vast te leggen in het kader van het Gemeenschappelijk Veiligheids- en Defensiebeleid (GVDB) (2). Uiteindelijk is de driehoek buitenlandse zaken en veiligheid, defensie en industrieel vermogen onscheidbaar en steunt hij Europa's positie in de wereld, haar economische en politieke belangen, alsook haar waarden (mensenrechten, democratie). De Europese dienst voor extern optreden (EDEO) moet hierbij rechtstreeks betrokken worden.

1.5

Wil Europa een solide veiligheids- en defensie-industrie behouden die kritische massa kweekt voor doeltreffendheid en kosteneffectiviteit, dan is volgens het EESC een ingrijpende verandering van mentaliteit en beleid geboden. Dit moet zorgen voor een stabiele en voorspelbare toekomst voor de strijdkrachten, afgestemd op Europa's economische en technologische gewicht. Gezien de grote verschillen tussen de lidstaten komt de hoofdverantwoordelijkheid in dit verband toe aan de grootste productielanden.

1.6

Volgens het EESC zijn er sterke argumenten om de Europese planning en coördinatie te verstevigen:

de sector is gecompliceerd en kennisintensief; hij vereist langetermijnplanning;

ondanks privatisering hebben overheden nog grote belangen in de defensie-industrie als cliënt, regelgevende instantie of verstrekker van exportvergunningen;

tekortkomingen in de huidige structuur en (ernstige) bezuinigingen nopen tot ordelijke aanpassingen in plaats van de huidige gefragmenteerde benaderingen die in- en extern de geloofwaardigheid aantasten;

doeltreffende coördinatie is nodig tussen de belangrijkste producerende landen en de minder of niet producerende landen om wapenaankopen in Europa te stimuleren en om alle beschikbare kennis, grote ondernemingen en het mkb te benutten;

uiteindelijk hangt een goede output van de Europese industrie wereldwijd af van de ontwikkeling van een stabiele thuismarkt in Europa.

1.7

Behalve maatregelen van het Europees Defensieagentschap (EDA) en het Defensiepakket van 2007 (3) verzoekt het EESC om een degelijk Europees industriebeleid voor de defensiesector met zijn specifieke kenmerken (overheidsvereisten en –financiering). Gelet op Europa 2020 moet dit beleid uitgaan van gedeelde nationale en EU-bevoegdheden (met het EDA en de Commissie als volwaardige partners) en van raadplegingen van de defensie-industrie en andere stakeholders, onder wie sociale partners. Verder moet het beleid steunen op een goed georganiseerde sociale dialoog.

1.8

EU-beleid en –financiering dienen een brug te slaan tussen het EU-niveau en nationale investeringen, uitmondend in minder versnippering en overlapping van overheidsuitgaven en meer kwaliteit en interoperabiliteit.

1.9

Geavanceerde O&O is cruciaal voor de ontwikkeling van een nieuwe generatie wapens, die hard nodig zijn. Zulke O&O kan nooit uitsluitend een zaak van het bedrijfsleven zijn. De meeste verantwoordelijkheid ligt bij de overheid. Daarom is O&O heel kwetsbaar voor de huidige bezuinigingen. De Raad en overige stakeholders dienen zo snel mogelijk onderzoeksprogramma's op te zetten en te lanceren die de Europese industrie helpen om de ongewenste afhankelijkheid van elders aan te pakken. Technologie voor tweeërlei gebruik is een noodzaak. Het O&O-programma van de EU zou hieraan tegemoet moeten komen. Het moet doeltreffende grensoverschrijdende O&O-samenwerking waarborgen.

1.10

De verdere versterking van de technologische en industriële basis van de Europese defensie moet zoveel mogelijk gepland worden. Daartoe zijn bevredigende maatregelen op EU-niveau geboden (4).

1.11

Ruimere coördinatie tussen de Commissie, het EDA en andere relevante EU-stakeholdes is vereist. De hernieuwde toezegging van voorzitter Barroso (5), vicevoorzitter Tajani en commissaris Barnier, alsook de oprichting van een taskforce voor defensie komen als geroepen. Het EESC is ook ingenomen met de toekomstgerichte EP-resolutie van afgelopen december over de Europese defensie en het brede spectrum van zaken die op het spel staan (6).

1.12

In dezelfde geest en ter versterking van het initiatief voor het EU-taskforce voor defensie roept het EESC de Commissie op om deze kwesties in het openbaar aandacht te schenken. De Commissie zou ook moeten overwegen adequate (deel)oplossingen aan te dragen, in reactie op de geconstateerde verschillen in industriële en technologische vermogens tussen de lidstaten, alsook op de verschillende investeringsniveaus voor onderzoek en defensie in het algemeen.

2.   Inleiding

2.1

Artikel 42 van het Verdrag betreffende de Europese Unie luidt dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid een integrerend deel is van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Artikel 42, lid 3, vervolgt dat de lidstaten de Unie militaire vermogens beschikbaar stellen voor de uitvoering van dat beleid Sinds 2005 werkt het Europees Defensieagentschap (EDA) aan de uitbreiding van de industriële en technologische basis van de defensiesector en aan een betere uitrusting voor soldaten. De vooruitgang is echter zeer beperkt.

2.2

De voltooiing van de interne markt en doeltreffende financiële coördinatie staan thans hoog op de prioriteitenlijst. De Europa 2020-strategie ondersteunt beide doelstellingen voluit. Deze sprong voorwaarts zou ook moeten aanzetten tot nieuwe stappen in de Europese defensie.

2.3

Voor de defensiesector ontbreekt echter een dergelijke ontwikkeling. Het militaire verdrag tussen Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk uit 1998 leek het startsein te zijn voor een nieuwe mentaliteit en een nieuw begin. Dezelfde geest van nauwere defensiesamenwerking sprak uit de oprichting van de European Defense and Space Company (EADS) in 2003. Hierna volgde echter geen verdere consolidatie. Het is opmerkelijk dat de LoI-landen (de groep landen met de grootste productiecapaciteit, d.w.z. Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Italië, Spanje en Zweden) in tegenstelling tot eerdere voornemens, nog geen enkel werkbaar voorstel voor rationalisatie of consolidatie gepresenteerd hebben.

2.4

De stagnatie heeft tot nationale benaderingen en nadruk op de nationale productie geleid. Er is sprake van een zekere renationalisatie. In Europa gevestigde ondernemingen zijn alle op exportmarkten gericht. Er is geen gemeenschappelijk strategisch concept, niet onder overheden, noch onder industriële partners.

2.5

Ondertussen zullen nieuwe uitdagingen potentiële markten meer gaan beïnvloeden. Belangrijk vraagstuk is de ontwikkeling van wapens in opkomende economieën. Brazilië, Rusland, India en China (de BRIC-landen) komen eraan, gevolgd door enkele kleinere landen. Het Chinese defensiebudget zal naar verwachting stijgen van 120 miljard euro nu naar 250 miljard euro in 2015. Ruslands defensiebegroting zal tot 2015 enorm stijgen. De VS geven meer dan het dubbele van het totale Europese budget uit, 450 miljard euro tegen 204 miljard euro in 2007 en het Europese budget krimpt steeds meer. Het totale Europese O&O-budget is hoogstens 20 % van het Amerikaanse budget. 50 % van het Europese defensiebudget gaat naar personeelskosten; in de VS is dat 25 %. Europa heeft meer mensen onder de wapenen, maar ze zijn veel minder uitgerust. De omstandigheden wereldwijd zullen nooit meer zijn wat ze ooit waren We hebben geen tijd te verliezen.

2.6

De afgelopen decennia is in tal van studies gepleit voor aanpassing van de defensie-industrie aan de mondiale markt. Alle studies benadrukken de voortdurende tekortkomingen, aangezien defensiemarkten zeer gebrekkig blijken te zijn, en de meeste landen hun ‧eigen‧ industrie blijven steunen. Pogingen om de markt te verbeteren, zoals het EU-Defensiepakket van 2007, zijn bedoeld om een aantal marktdeficiënties en de uiteenlopende nationale praktijken te verhelpen.

2.7

Wat op het spel staat, is complex, ook in verband met de lange periodes tussen ontwerpfase en praktische toepassing. Volgens het EESC is een brede benadering uit technologisch, economisch en sociaal perspectief daarom geschikter om dit vraagstuk te bespreken dan een benadering uitsluitend uit defensieoogpunt.

2.8

Cruciaal zijn de uiteenlopende strategische concepten tussen landen met een aanzienlijke wapenindustrie, met name wat betreft de definitie van "wezenlijk nationaal veiligheidsbelang" en de relatie tussen nationale veiligheid en exportmarkten. Sommige kleine landen hebben een redelijk ontwikkelde industrie, terwijl andere vrijwel geen productielocaties hebben. Het is duidelijk dat de benaderingen van alle landen op grond van behoeften en mogelijkheden uiteenlopen. Het resultaat is versnippering en een disparate visie op de defensie-industrie. Operaties zoals in Libië tonen de toenemende lacunes in de beschikbare wapensystemen pijnlijk aan. De gevolgen hiervan moeten terdege onder ogen gezien en geëvalueerd worden.

2.9

Deze ontwikkelingen betreffen zowel investeringen als werkgelegenheid. De defensie-industrie is een hoogtechnologische sector die rechtstreeks werk biedt aan 600 000 gekwalificeerde werknemers, en indirect aan nog eens 2 miljoen mensen. De roep om verdere bezuinigingen is zorgwekkend. Vaak zijn productievestigingen sterk regionaal geeconcentreerd en zouden zij kenniscentra kunnen worden, maar lopen zij integendeel het risico van verdere bezuinigingen. Deze vestigingen zullen er erg onder lijden als er in het wilde weg en ongestructureerd wordt gereorganiseerd en bezuinigd.

2.10

Werkgelegenheid is vandaag de dag natuurlijk ook een prioriteit van regeringen. Dit aspect kan echter de ontwikkeling belemmeren van een gemeenschappelijke visie, die nodig is om de sociale gevolgen van een tanende defensie-industrie adequaat aan te pakken, zoals o.a. het verlies van knowhow en de impact op werknemers. Omgekeerd zal een gemeenschappelijke visie zorgen voor evenwichtige banencreatie en het risico vermijden dat onderzoekers en technisch en wetenschappelijk hooggespecialiseerd personeel uitwijken naar derde landen, wat indruist tegen de doelstellingen van de EU om de Europa 2020-strategie gestalte te geven.

2.11

De EU-aanpak en het intergouvernementele kader kunnen en zouden vanuit hetzelfde perspectief moeten werken. Zolang nationale soevereiniteit heerst, zal een gemeenschappelijk kader, in welke vorm dan ook, weinig verbetering opleveren voor overcapaciteit, overlapping en versnippering. De tegenstrijdigheid tussen het standpunt van nationale soevereiniteit enerzijds en de financiële, technologische, economische en sociale behoeften anderzijds is zonneklaar.

2.12

Het is dus zorgwekkend dat het streven naar "combineren en delen", d.w.z. de organisatie van Europese verwevenheid, niet in een gemeenschappelijke strategie is omschreven. Ondanks een in brede kring levend besef van de veranderde internationale context is de druk van buitenaf blijkbaar nog niet zo hoog dat er gemeenschappelijke benaderingen en oplossingen ontstaan. Opmerkelijk immers is de niet aflatende bereidheid van Europese landen om voor wapenleveranties afhankelijk te blijven van de VS, in plaats van aankopen in Europa.

2.13

Wil Europa een solide veiligheids- en defensie-industrie behouden die gevanceerde systemen kan ontwikkelen en produceren, om zo haar eigen veiligheid te garanderen, dan is een radicale mentaliteits- en beleidsverandering geboden. Langer wachten zou de capaciteit nog sneller doen dalen tot onder het niveau dat vereist is om op essentiële gebieden weer de toon aan te geven. Dit zou nog moeilijker worden aangezien bezuinigingen op O&O-uitgaven rechtstreekse gevolgen hebben voor een generatie van onderzoekers en gekwalificeerde werknemers. Als Europa niet slaagt, kunnen bedrijven en banen verdwijnen, zal knowhow verloren gaan en is Europa aan andere partijen overgeleverd. Wie Europa en de Europese veiligheid na aan het hart liggen, moet doordrongen zijn van de urgentie en de behoefte aan actie.

3.   Politieke context

3.1

Het Verdrag betreffende de Europese Unie benadrukt terecht de onlosmakelijke band tussen buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid. Een doeltreffend buitenlands beleid moet gebaseerd zijn op solide defensiecapaciteit. Adequaat defensief vermogen moet op zijn beurt worden opgezet en ontwikkeld in het licht van waargenomen dreigingen en overeengekomen doelstellingen in een uiterst gecompliceerde en fragiele internationale context.

3.2

Belangrijkste factor is de positie en de rol van de EU in de wereld van morgen, gelet op de snel veranderende geopolitieke realiteit waarin steeds meer wereldspelers verschijnen. Uit die optiek meent het EESC dat het hoog tijd is voor een onderling afgestemd initiatief in Europa. Ervaringen uit een recent en verder verleden tonen aan dat door vast te houden aan traditionele benaderingen Europa en de lidstaten buitenspel gezet dreigen te worden.

3.3

Het EESC bepleit een stabiele en voorspelbare toekomst voor de Europese strijdkrachten, afgestemd op Europa's huidige economische en technologische gewicht. De enorme periode tussen het ontwerp en de ingebruikname van systemen verhoogt de noodzaak om dit jaar nog besluiten te nemen.

3.4

Uit sociaal en politiek oogpunt benadrukt het EESC vier belangrijke aspecten van de behoefte aan doeltreffend Europees defensief vermogen:

bescherming van de bevolking;

de behoefte aan goed uitgeruste soldaten;

stabiele en voorspelbare banen;

goed opgezette Europese humanitaire en militaire acties, wereldwijd.

3.5

Er wordt voortdurend gesproken over de toekomst van het GVDB, hoewel zelden met zoveel woorden. Veel onderwerpen, zoals de inzet van strijdkrachten, de twist over de ontwikkeling van één operationeel hoofdkwartier, de financiering van GVDB-missies van de EU, de bijdragen aan die missies en oproepen tot een herziening van de Europese veiligheidsstrategie, komen neer op een discussie over het GVDB, hoewel dat niet wordt toegegeven. Het zou een stap in de goede richting zijn om een en ander uit dat perspectief te bekijken. Verder moet in alle overwegingen over deze belangrijke zaken rekening gehouden worden met de gevolgen van de besluitvorming (of het uitblijven daarvan) voor de industrie. Hieruit zal ook de nauwe verwevenheid blijken tussen de industriële capaciteit en de uitvoering van het GVDB. De grootste verantwoordelijkheid berust bij de overheid.

3.6

De trans-Atlantische betrekkingen en de NAVO zijn van cruciaal belang. De Amerikanen hebben al geruime tijd ernstige kritiek op de manier waarop Europeanen aan hun defensieverplichtingen binnen het bondgenootschap voldoen. Aan beide zijden van de oceaan wordt voortdurend gepleit voor een ‧Europese pijler‧ binnen de NAVO. Tot nu toe is het omgekeerde het geval.

3.7

Het gebrek aan een degelijke ‧Europese pijler‧ heeft diepe politieke wortels. Er is nog onvoldoende politieke bereidheid in Europa om Europese ‧strategische‧ belangen te definiëren of voor een essentiële, gemeenschappelijke militaire capaciteit te zorgen. De VS en andere landen hanteren daarentegen het concept strategische activiteit, dat al het onderzoek en ondernemingen omvat die bijdragen aan de algehele veiligheid van de burgers, zij het civiele of militaire veiligheid.

3.8

Tegen deze achtergrond betekent volgens het EESC werken aan een Europese pijler dat de overdreven afhankelijkheid van de Europese militaire capaciteit van de VS plaats zou moeten maken voor een evenwichtiger relatie. Tegelijk met een broodnodig debat over gemeenschappelijke Europese strategische belangen (een exclusieve taak van regeringen) zou zo snel mogelijk een begin moeten worden gemaakt met een ordelijke planning door samenwerking tussen de Europese instellingen, de lidstaten en de defensie-industrie, alsook met een geleidelijke herziening van de gewoonte van lidstaten om automatisch in de VS te kopen wat beschikbaar is.

3.9

Verbetering van de omstandigheden voor industriële samenwerking met ondernemingen in de VS (meer op voet van gelijkheid) is zowel vanuit industrieel als financieel oogpunt gunstig.

4.   De Europese defensie-industrie

4.1

Het buitenland-, defensie- en veiligheidsbeleid en de defensie-industrie zijn nauw met elkaar verweven. Ondanks privatisering hebben overheden nog grote belangen in de defensie-industrie als cliënt, regelgevende instantie of verstrekker van exportvergunningen.

4.2

De defensie-industrie heeft heel wat speelruimte op de exportmarkten. Dit hangt deels samen met privatisering en deels met stimulering van overheidswege: de economische crisis maakt van sommige ministers van defensie ware exportpromotors. De crisis dwingt de defensiesector sowieso om uitvoer tot de kern van hun bedrijfsmodel te maken. Gemiddeld genomen was 2011 voor de Europese ondernemingen een heel winstgevend jaar. Er wordt ook heel wat succes geboekt met de ontwikkeling van producten voor tweeërlei gebruik.

4.3

Wereldspelers als China, India en Brazilië hebben hun eigen buitenlandse aspiraties, compleet met stijgende defensie-uitgaven. Momenteel levert dit kansen op voor de Europese export. Hoe lang zal dit duren? De industrie doet het nog redelijk goed, maar de prestaties zijn grotendeels gebaseerd op investeringen van 20 tot 25 jaar geleden. Op dit moment zouden verder dalende of stagnerende investeringen binnen afzienbare tijd al onomkeerbare gevolgen hebben.

4.4

Bovendien kan verwacht worden dat opkomende landen hun industrie onafhankelijk van de westerse industrie zullen opbouwen om vervolgens, als Europa's toekomstige concurrenten op markten in derde landen, invoer uit het westen steeds meer te blokkeren of hieraan voorwaarden te verbinden.

4.5

Momenteel staan er geen nieuwe grote programma's in Europa op stapel; dit zal een zeker van invloed zijn op het succes van de toekomstige uitvoer. Bovendien is het al enige tijd geleden dat een groot opkomend land nog een omvangrijke overdracht van technologie en productie nodig had.

4.6

Eenmalige uitvoercontracten zullen hoogstwaarschijnlijk dienen voor het kopiëren van westerse technologie. Een alternatief voor het blokkeren van de invoer is het opzetten van productie- (en ontwikkelings-)faciliteiten in de betrokken landen. Momenteel is het nog maar de vraag in welke mate deze ontwikkeling de faciliteiten en arbeidsmarktkansen in Europa zal beïnvloeden. Op langere termijn zal de positie van de Europese industrie waarschijnlijk ondergraven worden door opkomende reuzen. De toegenomen technologie en productie in die landen zal ook de (potentiële) Europese exportmarkten in andere derde landen beïnvloeden. De concurrentie in producten en prijzen zal feller worden.

4.7

Vanwege de lange ontwikkelings- en productiefasen, alsook de technologische investeringen en voortdurende innovatie heeft Europa gerichte coördinatie nodig om een moderne, zelfverzekerde defensie-industrie te waarborgen. Zolang de omvang van de markt voornamelijk afhangt van de nationale grenzen, zal deze vrijwel nooit een kritische massa bereiken, zelfs niet in de grote lidstaten. Export naar derde landen kan in zekere mate soelaas bieden, maar de toekomst is onzeker, aangezien de marktomstandigheden vaak verre van stabiel zijn.

4.8

Aanhoudend dalende begrotingen, die in de huidige omstandigheden aanzienlijke beperkingen inhouden, zouden aan het denken moeten zetten. Ze hebben gevolgen voor investeringen en aankopen, zeker als operationele en onderhoudskosten op hetzelfde peil blijven of stijgen ten gevolge van lopende militaire operaties (Afghanistan, Libië, antipiraterijmissies, om er maar enkele te noemen).

4.9

Het gevolg is uitstel of zelfs afstel van investeringen die voor de industrie essentieel zijn om de productie- en ontwikkelingsmogelijkheden te handhaven en te vernieuwen. Bovendien zal de industrie zelf in lastige tijden minder bereid zijn om te investeren in het op peil houden of vernieuwen van activiteiten. Slechts door ordelijk samen te werken kunnen de nodige investeringen worden gewaarborgd.

4.10

Het EESC bepleit een goed uitgewerkt Europees industriebeleid voor de defensiesector, vanaf het ontwerp van systemen tot de operationele fase. Dit is een kwestie van specifiek industriebeleid. Dit is per definitie een overheidsmarkt. O&O moet ook na het startkapitaal gefinancierd worden vanwege niet-winstgevende marges in het begin en specifieke overheidseisen. Het gaat erom belangrijke Europese industriële mogelijkheden in kaart te brengen, alsook investeringsbeleid om solide Europese producten te promoten. Aangezien geen enkel land voldoende middelen heeft om wapens van de ‧nieuwe generatie‧ te financieren, moeten nationale en Europese doelstellingen gecombineerd worden, net als nationale en Europese financiële en industriële middelen. Governance dient gebaseerd te zijn op gedeelde EU- en nationale bevoegdheden, uitgaande van de overeengekomen Europa 2020-strategie. Dit is ook een doeltreffende manier om de coördinatie tussen de Europese instellingen en binnen de Commissie te optimaliseren, die nog steeds ver onder haar kunnen werkt. In dit verband kan de Task Force, die binnenkort als platform begint (Commissie, EDA, EEAS) om prioriteiten, mogelijkheden en lacunes te bespreken, een waardevolle bijdrage leveren.

4.11

O&O is een centraal thema. De defensie-industrie is een hoogtechnologische, kennisintensieve industriële activiteit, die ook vereist is voor de volwaardige ontwikkeling van prototypes. O&O is vrijwel nooit uitsluitend een zaak van het bedrijfsleven. De ontwikkeling en de levenscycli van systemen zijn eenvoudigweg te lang, en de financiële impact te groot voor de industrie om alle financiële risico's te dragen. De geschiedenis leert dat alle succesvolle programma's door overheid en industrie samen worden uitgevoerd.

4.12

Wereldwijd is O&O voor defensie in zeer hoge mate afkomstig van de overheid, ofwel direct of indirect via aankopen. Het wekt geen verbazing dat de defensie-industrie gewoonlijk te veel financieel risico mijdt, gezien de aard van de producten. O&O voor defensie is zeer kwetsbaar voor overheidsbezuinigingen.

4.13

Dus naast consolidatie van de industrie zijn er voor onderzoek, technologie en ontwikkeling toereikende financiering en samenwerking nodig van de lidstaten, de Commissie en de industrie. Defensie-investeringen vergen veel financiering voor O&O en technologische projecten. Ook moet de toegang tot kritische technologie gegarandeerd zijn. Als kritische technologie voor de ontwikkeling en productie niet langer meer toegankelijk zou zijn door exportbeperkingen die anderen opleggen, wordt het heel lastig om de Europese veiligheidsdoelstellingen te verwezenlijken.

4.14

O&O die buiten defensie-organisaties plaatsvindt, wordt steeds belangrijker vanwege de voortgang die in onafhankelijke wetenschap en technologie op tal van gebieden geboekt wordt. Vaak bepaalt de uiteindelijke toepassing, in de laatste ontwikkelingsfase of de O&O beschouwd kan worden als defensie- of civiele O&O. O&O ‧voor tweeërlei gebruik‧ wordt steeds belangrijker voor defensietoepassingen, zoals de IT. Het is dus van cruciaal belang voor de EDTIB (European Defence Technological and Industrial Base, de Europese technologische en industriële defensiebasis) om het ‧duale gebruik‧ van O&O te stimuleren, vooral omdat dit financiering van buiten de defensiegemeenschap mogelijk maakt.

4.15

Overheidsfinanciering voor O&O moet op EU-niveau tussen de lidstaten afgesproken worden. Ze kan gebeuren via het aanstaande Kaderprogramma 8 (KP8) of via een apart fonds, bij voorkeur via pakketten m.b.t. geavanceerde onderzoeksgebieden, bijvoorbeeld nanotechnologie en artificiële intelligentie. Er moeten speciale regelingen uitgewerkt worden gezien de betrekkingen tussen de defensie-industrie en de overheidssector.

4.16

Het EDA en de Commissie moeten een prominente rol vervullen, zoals in het Europees samenwerkingskader is vastgelegd, deels om dagelijkse politieke bemoeienis te vermijden. Het EDA zou zijn taak volledig moeten kunnen vervullen, zoals in het Verdrag van Lissabon is bepaald (7).

4.17

Werknemers met moderne vaardigheden zijn cruciaal voor een industrieel en O&O-programma voor defensie (8). Ook dit is een sterk argument voor een stabiel kader voor O&O en de industrie in plaats van een wanordelijke herstructurering. Bedacht moet worden dat personeel in de defensie-industrie het cement is voor de toekomst van de defensiecapaciteit. Raadpleging van en overleg met de industrie, O&O-instellingen, het hoger onderwijs, militaire organisaties en geïnteresseerde vakbonden moeten ervoor zorgen dat zowel de voortgaande herstructurering als de toekomstgerichte productie van wapens in Europa op een ordelijke manier verlopen.

4.18

Krimpende begrotingen nopen tot de aanpak van overlappingen en ondoeltreffendheid. Gecontroleerde consolidatie is niet noodzakelijk gelijk aan het tot stand brengen van grote ondernemingen. Het betekent de opbouw van genoeg kritische massa en kwaliteit door internationale normen die een concurrerende positie garanderen op binnenlandse markten en markten in derde landen. De coördinatie van de planning van projecten op Europees niveau door de overheid, relevante EU-spelers en de industrie wordt steeds urgenter.

4.19

Verschillen in omvang en output van industrieën zijn een feit. Wat hun industrieel belang betreft, lopen de lidstaten sterk uiteen. Een overeenkomst tussen deelnemende landen zou onder andere moeten behelzen dat industrieën in niet-LoI-landen (= belangrijke producenten) betrokken worden bij relevante projecten. Deze benadering is niet alleen politiek wenselijk, ze bevordert tevens een vruchtbare relatie tussen grote en kleine ondernemingen en onderzoeksinstellingen. Als leverancier zou het mkb een geslaagde aanvulling kunnen zijn op slimme, gespecialiseerde ketens.

4.20

Er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de kwetsbaarheid die in landen in Midden-Europa wegens hun geëxponeerde geografische positie kan worden waargenomen. Om ervoor te zorgen dat burgers in deze landen zich goed beschermd voelen en om de specifieke technische kennis op defensiegebied ten volle te benutten is het volgens het EESC zaak de beschikbare kennis en vaardigheden in Midden-Europese landen in lopende en toekomstige defensieprojecten op passende wijze mee te nemen.

4.21

Een geïntegreerde Europese markt voor defensieproducten zou een stabielere binnenlandse markt scheppen. Een Europese markt zou niet alleen de bestaande nationale markten samenvoegen, hij zou ook de harmonisatie bevorderen, of zelfs de standaardisatie van eisen en de regels voor overheidsopdrachten tussen de diverse lidstaten Meer harmonisatie of standaardisatie zou de financiële en economische omstandigheden verbeteren en zo het concurrentievermogen van Europese ondernemingen op de wereldmarkt vergroten.

4.22

De Europese defensiemarkt zou dan kritische massa hebben. Tegen die achtergrond wijst het EESC op de nadelige gevolgen als lidstaten blijven kopen wat in het buitenland, vooral in de VS, beschikbaar is. Ten eerste ondermijnt dit de voordelen van een Europese markt voor de industrie. De prijzen voor zulke defensieproducten zullen immers voor Europese afnemers stijgen als de industrie ze niet op markten in derde landen kan verkopen, waar de (overheids)concurrentie zeker feller zal worden. Ten tweede: Europese landen die kopen wat beschikbaar is in de VS, betalen voor Amerikaanse technologiekosten, die in de prijs van zulke producten verwerkt zijn.

4.23

Gezien de financiële en internationale politieke vooruitzichten zijn in Europa een fundamenteel debat en operationele conclusies geboden. Als niet alle lidstaten aan een gemeenschappelijk kader willen meewerken, dan zou het beginsel van ‧versterkte samenwerking‧ moeten gelden. Meer integratie en een positieve houding tegenover Europese aankopen zullen de enige manier blijken te zijn om een marktomvang te benaderen die vergelijkbaar is met die in de VS. Zonder een goed werkende binnenlandse markt is het maar zeer de vraag of de Europese industrie op mondiaal niveau kan concurreren.

5.   Enkele specifieke kwesties

5.1

Het industriële landschap is voor de diverse strijdkrachten (te land, ter zee en in de lucht) van land tot land heel verschillend. Op sommige gebieden kan geen enkel land nog langer in staat worden geacht zelfstandig nieuwe generaties wapens te ontwikkelen.

5.2

In de landsector is slechts een beperkt aantal grote systeemintegrerende ondernemingen in staat om zware gevechtstanks en lichtere militaire voertuigen te ontwikkelen en te produceren. De belangrijkste Europese producenten zijn Frankrijk, Duitsland en het VK. Er is een breed spectrum van producenten van subsystemen en third tier-leveranciers, waarbij Midden-Europa ondervertegenwoordigd is.

5.3

Veel landen hebben hun ‧eigen‧ scheepsbouw, en bouwen marineschepen die per land zeer uiteenlopen wat afmeting en complexiteit betreft. De LoI-landen en Nederland geven de toon aan, ook wat betreft het ontwerp en complexe onderzoeksfaciliteiten voor de marinescheepsbouw, die heel anders zijn dan bij de bouw van civiele schepen. Ook hier is er sprake van een breed aanbod van subsysteemfabrikanten en ‧third tier-leveranciers‧.

5.4

Gevechtsvliegtuigen worden slechts in enkele landen ontwikkeld en geproduceerd. De industrie is geconcentreerd in enkele grote multinationals, die actief zijn in Europa en daarbuiten. De industrie is hoofdzakelijk in handen van EADS, BAE-Systems, Dassault en Saab-Aircraft. Geavanceerd aerodynamica-onderzoek is tot enkele landen beperkt.

5.5

De elektronicasector, inclusief commando, communicatie en controle, is van groeiend belang voor defensie, met grote industriële spelers als Thales, BAE-Systems en Finmeccanica. Voor de grootste Europese elektronicaconcerns, Philips en Siemens, is defensie van minder belang. Voor hen is de hoeveelheid van goedkope, in massa geproduceerde specifieke elektronische onderdelen, zoals geïntegreerde schakelingen voor defensie, sowieso te klein. Het betrekken van deze grote concerns geeft echter aan hoe belangrijk tweeërlei gebruik op dit gebied is.

5.6

Wat betreft munitie en explosieven is het aantal bedrijven de laatste decennia geleidelijk gedaald, deels vanwege milieubeperkingen. De openbare veiligheid dwingt zulke bedrijven om oudere vestigingen te verplaatsen of om ze eenvoudigweg te sluiten.

5.7

De toegang tot kritische technologie is essentieel en moet ondersteund worden in het kader van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB). Hetzelfde geldt voor bepaalde materialen, zoals koolstofvezels of materialen voor elektronische onderdelen.

5.8

Het in 2009 goedgekeurde Defensiepakket uit 2007 kan waardevolle steun verlenen. De lidstaten hadden de richtlijnen in de zomer van 2011 moeten omzetten. Het is nog te vroeg om positief of sceptisch te zijn over het domino-effect hiervan voor het scheppen van een interne markt. Het proces is nog niet voltooid en de verwezenlijking van de doelstelling inzake overdracht van defensieproducten binnen de Unie, evenals de toepassing van begrippen als wezenlijke nationale veiligheidsbelangen, blijven een open vraag.

5.9

Artikel 346 VWEU bevat een uitzondering op de EU-wetgeving inzake overheidsopdrachten uit hoofde van de bescherming van wezenlijke nationale veiligheidsbelangen. De ruim opgevatte formulering staat wellicht een gezonde marktontwikkeling in de weg, met name voor wenselijk geachte leveringsketens. Het EESC bepleit een specifiekere uitleg van artikel 346, die genoeg ruimte laat voor Europese oplossingen en optimale Europese leveringsketens en oog heeft voor voorzieningszekerheid, beschikbare specialismen in de lidstaten en de prijs-kwaliteitverhouding.

5.10

De nationale veiligheid van informatie veroorzaakt soortgelijke problemen als die vermeld in paragraaf 5.9 en dient eveneens herzien te worden. Dit is ook een belangrijk en gevoelig onderwerp bij het betrekken van Europese bedrijven bij defensieprojecten in de VS.

5.11

"Delen en combineren", inclusief gemeenschappelijke opleidingen, zou een toekomstgericht programma moeten zijn. Fundamenteel is dat lippendienst vervangen wordt door concrete plannen en een doelgerichte benadering met duidelijk omschreven fasen. Maar zolang er geen overeenstemming over een defensiedoctrine is, zal het heel moeilijk zijn om het "delen en combineren" op een haalbare manier uit te voeren.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie ‧Towards a Stronger Europe‧, een verslag van een onafhankelijk onderzoeksteam, ingesteld door de ministers van defensie van de landen van de Independent European Programme Group, om met voorstellen te komen ter verbetering van het concurrentievermogen van Europa's defensie-industrie.

(2)  Gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid als integraal onderdeel van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, Verdrag betreffende de Europese Unie, art. 42 vv. PB C 115, 9 mei 2008.

(3)  Richtlijnen 2009/43/EG (PB L 146, 10.6.2009) en 2009/81/EG (PB L 216, 20.8.2009). De Raad en het EP hebben het Defensiepakket in 2009 goedgekeurd. De lidstaten hadden het in de zomer van 2011 moeten uitvoeren. Het Defensiepakket bevatte ook een mededeling: ‘Een strategie voor een sterkere en meer concurrerende Europese defensie-industrie’, COM (2007) 764, 5.12.2007.

(4)  De Europese fondsen moeten hierbij betrokken worden: het aanstaande KP8, het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Cohesiefonds en het Europees Sociaal Fonds.

(5)  EU State of the Union, november 2011.

(6)  EP-resolutie van 14 december 2011 over de gevolgen van de financiële crisis voor de defensiesector in de EU-lidstaten (2011/2177(INI))

(7)  Zie art. 45, lid 1, en art. 42, lid 3, VEU, PB C 115, 9.5.2008.

(8)  Zie A comprehensive analysis of emerging competences and skill needs for optimalpreparation and management of change in the EU defence industry, eindverslag, mei 2009, een verslag van Eurostrategies voor de Europese Commissie.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité — Vrouwelijke ondernemers — Specifieke maatregelen om de groei en werkgelegenheid in de EU te bevorderen (initiatiefadvies)

2012/C 299/05

Rapporteur: mevrouw SHARMA

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2012 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Vrouwelijke ondernemers – specifieke maatregelen om de groei en werkgelegenheid in de EU te bevorderen.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 121 stemmen vóór en 7 tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen ter bevordering van het ondernemerschap onder vrouwen in Europa

1.1   In dit advies worden vier belangrijke concrete voorstellen gedaan voor beleidsmaatregelen om het ondernemerschap onder vrouwen te bevorderen en verder te ontwikkelen, om zo de duurzame groei in Europa te ondersteunen. Daarbij gaat de aandacht uitsluitend uit naar het ondernemerschap onder vrouwen; de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt of het besluitvormingsproces zijn bredere aspecten die hier niet aan de orde komen.

1.2   De beleidsaanbevelingen zijn niet kostenneutraal, maar de geringe investeringen die van de Europese Commissie en de lidstaten wordt verlangd, zullen gecompenseerd worden door het rendement in de vorm van de economische meerwaarde als gevolg van de toename van het aantal bedrijven met een vrouwelijke eigenaar in de economie en als gevolg van de banen die deze bedrijven zullen genereren. Ook zouden middelen onttrokken kunnen worden aan projecten die weinig effect sorteren, om daarmee de doelstellingen beter te ondersteunen.

1.3   Bovendien hoeven er geen nieuwe structuren opgezet te worden en kunnen de beleidsaanbevelingen ondergebracht worden bij de huidige ministeries voor economische ontwikkeling. Ze mogen echter niet ondergebracht worden bij de ministeries die verantwoordelijk zijn voor gendergelijkheid, omdat ondernemerschap van vrouwen een "economische" kwestie is.

1.4   De aanbevelingen kunnen worden onderbouwd door het rendement dat soortgelijke maatregelen in de VS hebben opgeleverd: verdubbeling van het aantal vrouwelijke ondernemers, toename van de werkgelegenheid en een grotere economische input in de samenleving. Het grootste effect is toe te schrijven aan de verplichte inzameling en verschaffing van gegevens (1).

1.5   Oprichting van een Europees bureau voor vrouwelijke ondernemers binnen de Europese Commissie en de verantwoordelijke ministeries van de lidstaten (bij voorkeur geen ministeries die verantwoordelijk zijn voor gendergelijkheid, zodat een onderscheid wordt gemaakt tussen de bevoegdheid voor economische activiteiten en de bevoegdheid voor gendergelijkheid), zonder volledig nieuwe structuren op te zetten.

1.6   Benoeming van een directeur/gezant of hoge vertegenwoordiger voor vrouwelijke ondernemers binnen de Europese Commissie en de voor ondernemingen verantwoordelijke ministeries van de lidstaten, met als taak op alle beleidsterreinen de aandacht te vestigen op de economische voordelen die het oplevert om meer vrouwen aan te sporen een eigen zaak op te zetten en uit te bouwen.

1.7   Verzameling van gegevens en opstellen van jaarlijkse updates van het beleid en het onderzoek op het gebied van ondernemerschap van vrouwen in de Europese regio's, om zo beter toegang te krijgen tot naar geslacht uitgesplitste gegevens van ministeries en overheidsinstanties.

1.8   Handhaving van de huidige wetgeving op het gebied van gendergelijkheid. Hierbij dient ervoor gezorgd te worden dat de allocatie van hulpbronnen en middelen per geslacht wordt geanalyseerd ten behoeve van de transparantie, verantwoordingsplicht en zorgvuldigheid, zodat kan worden aangetoond dat daadwerkelijk sprake is van gendergelijkheid.

1.9   Om een gunstig klimaat voor vrouwelijke ondernemers te scheppen dient ook te worden overwogen om:

mannen bij de discussie en de communicatie te betrekken;

stereotiepe denkbeelden over mannen en vrouwen uit te bannen, met name in het onderwijs en bij carrièremogelijkheden;

een impuls te geven aan academische studies die ertoe kunnen leiden dat vrouwen voor zichzelf beginnen;

een gelijke toegang tot financiering en hulpbronnen te waarborgen;

de socialezekerheidsvoorzieningen voor zelfstandigen te verbeteren.

2.   Context

2.1   Groei en het midden- en kleinbedrijf (mkb) in de EU

2.1.1   In de resolutie van het Europees Parlement over ondernemerschap voor vrouwen in het midden- en kleinbedrijf (2) wordt het volgende gesteld: "overwegende dat er discrepanties bestaan tussen lidstaten in de aantallen vrouwelijke ondernemers; overwegende dat minder vrouwen dan mannen het ondernemerschap als een haalbare carrièrekeuze beschouwen, en dat ondanks de stijging van het aantal door vrouwen geleide kmo's in het afgelopen decennium, in de Europese Unie slechts 1 op de 10 vrouwen ondernemer is, tegenover 1 op de 4 mannen; overwegende dat ongeveer 60 % van alle academici vrouwen zijn, maar dat zij op de arbeidsmarkt ondervertegenwoordigd zijn in voltijdse banen, met name in het zakenleven; overwegende dat het cruciaal is om vrouwen aan te moedigen en in staat te stellen als ondernemer actief te worden, teneinde de bestaande genderongelijkheid te verminderen".

2.1.2   Tegen de achtergrond van de financiële crisis in Europa is de aandacht vooral uitgegaan naar bezuinigingen als middel om deze crisis te boven te komen. Pas de laatste tijd wordt niet alleen over bezuinigingen, maar ook over investeringen gesproken. Maatregelen om de groei te stimuleren moeten in het middelpunt komen te staan.

2.1.3   In een wereld die in beweging is en gekenmerkt wordt door onzekerheid, voortdurende veranderingen en een veel intensievere mondiale concurrentie, is het voor de totstandbrenging van een concurrerende en dynamische Europese economie van cruciaal belang dat de rol van ondernemers bij het kanaliseren van dergelijke investeringen ten behoeve van het economisch herstel wordt onderkend. Nu de Europese Commissie de rol van het mkb in onze samenleving heeft erkend, is het benutten van het potentieel van het mkb een belangrijk aandachtspunt geworden.

2.1.4   Ondernemers zijn nog belangrijker geworden als partijen die banen scheppen en een hoofdrol spelen bij de welvaart van lokale en regionale gemeenschappen (3). Met de Strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid, de Small Business Act, Europa 2020 en het nieuwe COSME (4) heeft de EU de behoeften van het mkb stevig in het middelpunt van haar activiteiten geplaatst en daarmee positieve resultaten behaald.

2.1.5   Zowel de nationale en lokale omgeving waarin kleine en middelgrote ondernemingen opereren als de aard van de bedrijven zelf vertoont grote verschillen binnen de EU. Bij maatregelen ten behoeve van het mkb dienen deze diversiteit alsook het subsidiariteitsbeginsel dan ook volledig in acht te worden genomen (Denk eerst klein – Een Small Business Act voor Europa).

2.1.6   In zijn recente advies over de Mededeling "Kleine ondernemingen in een grote wereld - een nieuw partnerschap om kmo's te helpen kansen wereldwijd te benutten" (5) merkt het EESC op dat de Commissie uitgaat van gelijke kansen voor mannen en vrouwen in bedrijven, maar geen gerichte aanbevelingen formuleert om kleine of middelgrote ondernemingen van vrouwen die internationaal willen gaan opereren te ondersteunen.

2.1.7   Het ontbreekt in Europa aan een infrastructuur die specifiek gericht is op ondersteuning van vrouwelijke ondernemers. Bij geen van bovengenoemde beleidsinitiatieven, daaropvolgende maatregelen of voorschriften is ten volle rekening gehouden met de genderaspecten van ondernemerschap of zijn de groeimogelijkheden of de diversiteit binnen het bedrijfsleven in kaart gebracht (bedrijf aan huis, micro-onderneming, familiebedrijf).

2.2   Het huidige beleid m.b.t. ondernemingen van vrouwen

2.2.1   Ondernemingen van vrouwen zijn van cruciaal belang voor een gezonde Europese economie. Al ruim tien jaar wordt door regeringen en een reeks organisaties in de publieke en de private sector en in de academische wereld erkend hoe waardevol ondersteuning van vrouwelijke ondernemers zowel uit politiek als uit praktisch oogpunt is. Als gevolg hiervan is men zich meer bewust geworden van de bijdrage die deze ondernemingen leveren aan de economie.

2.2.2   De Commissie probeert momenteel samen met de lidstaten manieren te vinden om die belemmeringen die vrouwen ervan weerhouden een eigen zaak te beginnen, weg te nemen. In dat verband zijn o.m. de volgende initiatieven opgezet:

het Europees Netwerk van mentoren voor vrouwelijke ondernemers: dit netwerk werd tijdens een evenement in het kader van het Poolse EU-voorzitterschap op 15 november 2011 opgericht. Het netwerk is een van de acties die bij de herziening van de Small Business Act in 2011 werd voorgesteld, en is bedoeld om het ondernemerschap onder vrouwen in Europa te promoten, ondersteunen en te bevorderen.

het Europees Netwerk voor beleidsmakers ter bevordering van ondernemerschap onder vrouwen (WES);

de portaalsite voor ondernemerschap onder vrouwen (6).

3.   Economisch potentieel

3.1   Hoewel de geboekte vooruitgang bemoedigend is, moet de EU nog meer belangrijke maatregelen treffen om het volledige potentieel van – vooral kleine en middelgrote – ondernemingen met een vrouwelijke eigenaar te benutten. Vrouwen zijn te vaak niet zichtbaar in het zakenleven, bijv. in de media, binnen bedrijfsorganisaties en bij het uitoefenen van invloed op het beleid.

3.2   Er is nog altijd sprake van een kloof tussen mannen en vrouwen in de zin dat er minder vrouwelijke ondernemers zijn. Slechts 30 % van alle ondernemers in Europa bestaat uit vrouwen. Ook hier liggen dus onbenutte kansen op economische groei.

3.3   In 2012 is de rol van bedrijven met een vrouwelijke eigenaar belangrijker dan ooit: bedrijven van vrouwen zijn in heel Europa en in aangrenzende regio's zoals Euromed (7) actief, in elke sector, en hun bijdrage aan het stimuleren van de economie en het creëren en behouden van banen is van cruciaal belang voor het herstel en de groei.

3.4   Zeer verontrustend is dat in een tijd waarin in veel landen op overheidsuitgaven ter ondersteuning van bedrijven wordt bezuinigd en waarin veel bedrijven maar met moeite het hoofd boven water kunnen houden en kunnen groeien, beleidsmaatregelen om bedrijven van vrouwen te ondersteunen ondanks alle loffelijke woorden van de agenda zijn verdwenen. Met de kansen die ondernemingen van vrouwen bieden, zijn miljarden euro's gemoeid (8); een gegeven dat onderkend moet worden en niet van tafel mag worden geveegd.

3.5   Een van de grootste problemen bij het meten van het aantal ondernemingen van vrouwen in Europa is het gebrek aan zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens. Bedrijfsregisters en veel bronnen die voor de overheidsstatistieken worden gebruikt (zoals btw-registers) zijn niet uitgesplitst naar geslacht. Ook bij banken en organisaties ter ondersteuning van het bedrijfsleven is informatie op basis van geslacht niet gemakkelijk te verkrijgen.

3.6   Toch zijn er nog diverse betrouwbare bronnen van informatie over ondernemerschap en werken als zelfstandige die wel informatie over ondernemersactiviteiten van mannen en vrouwen verstrekken, zoals de Global Entrepreneurship Monitor (GEM) en de jaarlijkse bevolkingsonderzoeken in de meeste Europese landen (volkstellingen). De inzameling van gegevens in de VS laat zien welke mogelijkheden Europa nog kan benutten (9).

3.7   Onderzoek wijst uit (10) dat bedrijven met een vrouwelijke eigenaar meer investeren in de scholing van hun personeel dan werkgevers in het algemeen doen, en dat circa twee derde de leiderschapskwaliteiten van hun managers wil verbeteren. Investeringen ter ondersteuning van op groei gerichte ondernemingen van vrouwen zullen dus waarschijnlijk een groter rendement opleveren dan investeringen in bedrijven in het algemeen.

3.8   Deze ramingen zijn overigens nog aan de voorzichtige kant: onderzoek heeft sterke aanwijzingen opgeleverd dat de groeiaspiraties van vrouwelijke ondernemers, onder wie vrouwen met kinderen, nog groter zijn (11). Onderzoek van de Natwest Bank in het VK wees uit dat 88 % van de vrouwen een groei van hun bedrijf voorspelden, tegenover 74 % van de mannen. De voorspelde groei bedroeg gemiddeld 25 %.

4.   Gendergelijkheid in ondernemingen

4.1   De EU heeft de morele plicht om vrouwen te geven wat zij echt verdienen. De genderagenda dient altijd voorop te staan bij de besluitvorming van de EU. In tijden van crisis wordt "genderrechtvaardigheid" nóg belangrijker. Zowel mannen als vrouwen moeten zich in de discussie laten horen; veel te vaak laten alleen vrouwen zich uit over kwesties die vrouwen betreffen.

4.2   In heel Europa is gendergelijkheid wel onderdeel van het beleid en de wetgeving geworden, maar aandacht voor een analyse van de allocatie van hulpbronnen en middelen aan mannen resp. vrouwen is er niet. Een dergelijke analyse is echter wel noodzakelijk ten behoeve van de transparantie, verantwoordingsplicht en zorgvuldigheid zodat kan worden aangetoond dat daadwerkelijk sprake is van gendergelijkheid.

4.3   In het VK is dit een wettelijke vereiste: in het kader van de "Gender Equality Duty" (12) (gendergelijkheidsplicht) zijn alle overheidsinstanties bij al hun taken verplicht om:

onwettige discriminatie en intimidatie op basis van geslacht uit te bannen;

gelijke kansen van mannen en vrouwen te bevorderen.

In dit verband dient de allocatie van hulpbronnen en middelen geanalyseerd te worden om genderneutraliteit aan te tonen.

4.4   De gendergelijkheidsplicht is belangrijk om gendergelijkheid door middel van verantwoordelijkheid en door de beoordeling van de allocatie van hulpbronnen en de inzameling van naar geslacht uitgesplitste gegevens te waarborgen. Op die manier kunnen beleidsmakers nagaan wat de werkelijke impact op ondernemerschap onder vrouwen is. (Voorbeeld: het Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Europees Sociaal Fonds (ESF): de EU stelt middelen ter beschikking aan de lidstaten, die deze middelen weer verdelen op regionaal niveau. Vaak worden deze middelen gebruikt om banen te scheppen door bedrijven op te richten. Het genderaspect speelt daarbij echter geen enkele rol.) Ten behoeve van de transparantie rond gendergelijkheid zouden beleidsmakers op ieder niveau zich moeten afvragen en moeten nagaan hoe het geld tussen mannen en vrouwen wordt verdeeld.

4.5   Sekse kan een "lens" zijn waardoor andere ongelijkheden (ras, handicap of leeftijd) begrepen en aangepakt kunnen worden. Wil gendermainstreaming in Europa vruchten afwerpen, dan moet er een geïntegreerde benadering komen, zoals aangegeven in het OESO-verslag "Tackle gender gap to boost growth" (13). Aandacht voor gender beslaat alle aspecten van gelijkheid en betreft iedereen, man en vrouw. Met aandacht voor gendergelijkheid wordt erkend dat ongelijkheden tussen vrouwen en mannen het gevolg zijn van oneerlijkheid of stereotyperingen waar iedereen mee te maken heeft.

4.6   Een genderanalyse is noodzakelijk om verspilling van middelen in het onderwijs, grotere gezondheidsproblemen, en economische kosten voor bedrijven waarin de vaardigheden van vrouwen niet worden gewaardeerd en hun potentieel en talenten niet worden onderkend, te voorkomen. Bovendien is ondersteuning van loopbaanbegeleiding, bestrijding van stereotiepe opvattingen en doorbreking van het glazen plafond van cruciaal belang voor de empowerment van vrouwen van alle leeftijden. Vrouwelijke rolmodellen en leiders moeten ook een meer vooraanstaande rol in de media en de samenleving krijgen om de aandacht te vestigen op de positieve veranderingen die vrouwen in de economie teweegbrengen.

5.   Aanbevelingen

5.1   Beleidsmaatregelen

5.1.1   Het EESC beseft dat Europa thans in het teken staat van bezuinigingen, maar eenvoudige gerichte maatregelen ten behoeve van ondernemingen van vrouwen zouden een rendement kunnen opleveren dat opweegt tegen de geringe inspanningen die de EU en de lidstaten zich moeten getroosten om de desbetreffende voorstellen uit te voeren.

5.1.2   Onderstaande voorstellen zijn niet willekeurig gekozen; ze zijn het resultaat van overleg met vrouwelijke ondernemers en met ondernemersverenigingen. Soortgelijke aanbevelingen zijn ook opgenomen in de resolutie van het Europees Parlement (14). Van groot belang is ook dat de VS dergelijke maatregelen heeft ingevoerd door middel van de Women's Business Ownership Act (1988). Het grootste effect daarvan was te danken aan de verplichte inzameling en verschaffing van gegevens. De verhouding tussen vrouwelijke en mannelijke ondernemers in de VS ligt nu rond de 2:1 (het percentage vrouwelijke ondernemers is in de VS gestegen van 26 % in 1992 tot 57 % in 2002). Het aantal vrouwelijke ondernemers werd hiermee verdubbeld, er werden meer banen gecreëerd en de economische input in de samenleving werd vergroot.

5.1.3   Het EESC stelt het volgende voor:

5.1.3.1

Oprichting van een bureau voor vrouwelijke ondernemers binnen de Europese Commissie en de verantwoordelijke ministeries van de lidstaten. Een dergelijk bureau dient bij voorkeur niet ondergebracht te worden bij het ministerie dat verantwoordelijk is voor gendergelijkheid, zodat een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de bevoegdheid voor economische activiteiten en de bevoegdheid voor gendergelijkheid. Het bureau moet worden uitgerust met een serieus mandaat, doelstellingen en middelen. Binnen DG Ondernemingen wijdt slechts 1 van de 900 personeelsleden zich aan vrouwelijk ondernemerschap in Europa!

5.1.3.2

Benoeming van een directeur/gezant of hoge vertegenwoordiger voor vrouwelijke ondernemers binnen de Europese Commissie en de voor ondernemingen verantwoordelijke ministeries van de lidstaten, met als taak op alle beleidsterreinen de aandacht te vestigen op de economische voordelen die het oplevert om meer vrouwen aan te sporen een eigen zaak op te zetten en uit te bouwen. Deze functies kunnen slechts gedurende een bepaalde tijd (4 tot 10 jaar, afhankelijk van de economie en de financieringsstructuur) worden bekleed en hebben een zeer duidelijke taakomschrijving, met concrete doelstellingen en verantwoordingsplicht. De directeur/gezant of hoge vertegenwoordiger voor vrouwelijke ondernemers zou ook verantwoordelijk kunnen zijn voor het promoten van mogelijkheden in het bedrijfsleven en in de academische wereld die tot meer vrouwelijke ondernemers kunnen leiden, zoals onderzoek, wetenschap, hightech, directe verkoop en online-/IT-ontwikkeling.

5.1.3.3

Inzameling van essentiële gegevens om de allocatie van hulpbronnen aan vrouwelijke ondernemers te meten en te kwantificeren – een belangrijke reden waarom vrouwen in het bedrijfsleven, en dan met name in de opstartfase, met discriminatie te maken hebben. Ondersteuning van het opstellen van jaarlijkse updates van het beleid en onderzoek op het gebied van vrouwelijk ondernemerschap in de Europese regio's. Er moeten meer naar geslacht uitgesplitste gegevens van ministeries en overheidsdiensten worden verzameld. Het is essentieel dat DG Ondernemingen en de ministeries die verantwoordelijk zijn voor economische ontwikkeling een gendereffectbeoordeling uitvoeren door relevante data te verzamelen, waaronder het aantal vrouwelijke ondernemers, het aantal bedrijven dat in handen is van vrouwen, het aantal werknemers in deze bedrijven, en de allocatie van middelen aan deze bedrijven en ondernemers. Het is van belang te erkennen dat landen als Australië, Canada en de VS een toename van het aantal vrouwelijke ondernemers hebben weten te bereiken door dergelijke gegevens in te zamelen en te analyseren.

5.1.3.4

Handhaving van de huidige wetgeving op het gebied van gendergelijkheid. Uit recente gegevens blijkt dat de werkloosheid onder vrouwen in Europa in 23 jaar niet zo hoog geweest is als nu. Ook het aantal economisch niet actieve jongeren bereikt een recordhoogte. Daaronder bevinden zich ook veel afgestudeerde vrouwen. Er is sprake van een loonkloof en vrouwen zijn ondervertegenwoordigd in het besluitvormingsproces binnen Europa. Het is essentieel dat de EU en de lidstaten hun plicht op het gebied van gendergelijkheid nakomen door informatie naar geslacht uit te splitsen, met name bij het verzamelen van gegevens en de allocatie van middelen.

5.2   Initiatieven van het maatschappelijk middenveld

5.2.1   Het EESC stelt het volgende voor:

5.2.1.1

Aangezien alle activiteiten die verband houden met het bevorderen van vrouwelijk ondernemerschap en van bedrijven met een vrouwelijke eigenaar maatschappelijke en economische baten opleveren die iedereen ten goede komen, moeten mannen worden aangespoord om deel te nemen aan dit debat en de meerwaarde van het bevorderen van ondernemerschap onder vrouwen te erkennen. De desbetreffende communicatie, netwerken en training zouden zowel mannen als vrouwen moeten omvatten; de sociale bescherming dient een gelijke behandeling van iedereen in de samenleving te waarborgen.

5.2.1.2

Iedereen moet ondernemer kunnen worden: binnen het onderwijs moeten stereotiepe opvattingen over ondernemers op alle niveaus bestreden worden en het taalgebruik en de bewoordingen t.a.v. ondernemers dienen aangepast te worden. Ook dient de ondersteuning die ondernemers momenteel door universiteiten en andere onderwijsinstellingen wordt geboden, aantrekkelijk en nuttig te zijn voor jonge vrouwen, zodat de kloof tussen het aantal jonge mannen en het aantal jonge vrouwen dat een eigen bedrijf opzet, wordt gedicht.

5.2.1.3

Vrouwen van alle leeftijden dienen op genderneutrale wijze te worden aangemoedigd een al dan niet traditionele loopbaan te kiezen. Europa telt veel hooggekwalificeerde afgestudeerde vrouwen; een groot aantal van hen zit momenteel door de crisis zonder werk en heeft wellicht nog niet overwogen zelf een bedrijf op te richten.

5.2.1.4

Er moeten gerichte bedrijfscentra voor vrouwen komen, die essentiële diensten in de vorm van bedrijfsinformatie, netwerken, kennisdeling, scholing en mentorregelingen bieden. In sommige EU-lidstaten bestaan dergelijke bedrijfscentra nog niet; in andere maken ze onderdeel uit van bedrijfsverenigingen en kamers van koophandel en beschikken ze over te weinig middelen. Bedrijfscentra die middelen gericht inzetten, kunnen echter uitstekende resultaten boeken met het bevorderen van ondernemerschap onder vrouwen. Veel voorbeelden hiervan zijn te vinden in Duitsland.

5.2.1.5

Er moet worden gezorgd voor ondersteuning en toegang tot informatie, middelen en hulpbronnen op het gebied van onderzoek, wetenschap en technologie voor vrouwen die voor zichzelf willen beginnen of hun onderzoek of innovaties verder willen ontwikkelen.

5.2.1.6

Financiële instellingen dienen zich te bezinnen op de bekendmaking van naar geslacht uitgesplitste informatie over leningen. Uit onderzoek blijkt dat er weinig aan vrouwen wordt geleend en dat hiervoor vaak een veel hogere rente wordt berekend dan bij leningen aan mannen (15).

5.2.1.7

De socialezekerheidsvoorzieningen voor alle ondernemers dienen nader onderzocht te worden, en dan met name de praktische aspecten van de voorzieningen voor vrouwelijke ondernemers tijdens zwangerschap, met kinderen en met zorgtaken. In haar actieplan "De Europese agenda voor ondernemerschap" (16) vestigt de Commissie de aandacht op de behoefte aan betere socialezekerheidsregelingen, maar gaat zij niet zo ver dat zij concrete voorstellen doet.

5.2.1.8

Er moet een voor de hele EU geldende mediaovereenkomst worden gesloten, om publieke zenders van de lidstaten aan te sporen zich ertoe te verbinden een bepaald percentage van hun berichtgeving over ondernemerschap te wijden aan vrouwen – in plaats van in het katern "Vrouw" moeten vrouwen in het katern "Bedrijven" worden geplaatst! Onderzoek wijst uit dat de berichtgeving in de media de opvattingen en houdingen t.a.v. vrouwelijke ondernemers significant en positief kan beïnvloeden. Meer aandacht in de media voor succesvolle vrouwelijke ondernemers als rolmodel zou een meetbaar effect hebben op maatschappelijke houdingen t.a.v. vrouwelijke ondernemers.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  1988: Women's Business Ownership Act (HR5050) http://www.nwbc.gov/sites/default/files/nwbc05.pdf.

(2)  (2010/2275(INI)).

(3)  EESC-advies over Inzetbaarheid en ondernemingszin – rol van het maatschappelijk middenveld, de sociale partners en de decentrale overheden rekening houdend met de genderproblematiek (PB C 256 van 27.10.2007, blz. 114).

(4)  Programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en voor kleine en middelgrote ondernemingen (COSME) 2014 – 2020.

(5)  COM(2011) 702 final.

(6)  Zie http://ec.europa.eu/enterprise/policies/sme/promoting-entrepreneurship/women/portal/.

(7)  EESC-advies over Bevordering van het ondernemerschap van vrouwen in de Euromediterrane regio (PB C 256 van 27.10.2007).

(8)  Zie www.wescotland.co.uk/wepg.

(9)  http://womeninbusiness.about.com/od/wibtrendsandstatistics/a/statswibindustr.htm

(10)  http://www.bis.gov.uk/assets/biscore/enterprise/docs/b/11-1078-bis-small-business-survey-2010-women-led-businesses-boost.pdf

(11)  http://www.enterprising-women.org/static/ew_growthreport.pdf.

(12)  http://freedownload.is/doc/overview-of-the-gender-equality-duty-11622854.html.

(13)  http://www.oecd.org/document/0,3746,fr_21571361_44315115_50401407_1_1_1_1,00.html.

(14)  (2010/2275(INI)).

(15)  Zie bijvoorbeeld "Women and banks - Are female customers facing discrimination?", IPPR report, november 2011, in: http://www.wireuk.org/uploads/files/women-banks_Nov2011_8186.pdf; "Women's business ownership: a review of the academic, popular and internet literature", in: http://www.bis.gov.uk/files/file38362.pdf.

(16)  COM(2004) 70 final.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/29


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van de vrouw als drijvende kracht achter een ontwikkelings- en innovatiemodel voor de landbouw en de plattelandsgebieden (initiatiefadvies)

2012/C 299/06

Rapporteur: Daniela RONDINELLI

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) heeft op 19 januari 2012 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema:

De rol van de vrouw als drijvende kracht achter een ontwikkelings- en innovatiemodel voor de landbouw en de plattelandsgebieden.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling, Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 juni 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 12 juli) onderstaand advies met 204 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het potentieel van vrouwen die in landbouw- en plattelandsgebieden werken en/of een onderneming leiden, moet worden geanalyseerd, in kaart gebracht en in alle beleidslijnen van de Unie worden opgewaardeerd. Dit potentieel mag voorts geenszins door het beleid worden benadeeld. Een en ander is noodzakelijk om vrouwen in staat te stellen aan ontwikkeling en innovatie mee te werken en de hele sector te helpen de crisis te boven te komen.

1.2

Gelijke behandeling, gelijke kansen en acties ter bevordering van de arbeidsvoorwaarden voor vrouwen moeten in de hele wetgeving en de programma's van de EU worden gewaarborgd via een effectieve gender mainstreaming, door de procedures voor toegang tot financiële middelen te vereenvoudigen en regelmatig toe te zien op de geboekte resultaten.

1.3

Vrouwen moeten betrokken worden bij de ontwikkelingsplannen voor de sector op lokaal en regionaal niveau. Zij moeten met het oog daarop in staat worden gesteld deel te nemen, behoeften en ervaringen uit te wisselen en projecten op te zetten (capacity building).

1.4

Universiteiten en onderzoekscentra moeten met de betrokken vrouwen samenwerken om mogelijkheden en behoeften te analyseren, opleidings- en technologische instrumenten aan te reiken om de ontwikkeling van door vrouwen geleide ondernemingen te ondersteunen, alsook de kwaliteit van het werk en het leven van vrouwen die in de landbouw actief zijn, te verbeteren.

1.5

ICT (1) zijn van cruciaal belang om activiteiten van vrouwen in de landbouw te ontwikkelen en te verbeteren, op voorwaarde dat zij efficiënt zijn, goed over het grondgebied verspreid en toegankelijk zijn, alsook betaalbaar zijn (breedband). Een en ander kan ook banen voor ICT-technici creëren.

1.6

De door gedegen ICT ondersteunde totstandbrenging van vrouwennetwerken zorgt voor de ontwikkeling van contacten, bevordert participatie, relaties en de uitwisseling van goede praktijken met vrouwen in de EU en in kandidaat-lidstaten en derde landen, hetgeen de internationale samenwerking en de handel alleen maar ten goede kan komen.

1.7

De opleiding moet afgestemd zijn op de behoeften en de mogelijkheden van de betrokken vrouwen. Innovatieve vormen van voorlichting kunnen aan de keuze van de vrouwen zelf worden overgelaten (discussiegroepen en zelfopleiding, krantenartikels, voorlichtingsacties in opleidingsinstellingen, enz.).

1.8

Om vrouwen in staat te stellen zich te organiseren, te participeren en hun mogelijkheden te ontplooien, zijn doeltreffende, toegankelijke en flexibele diensten nodig waardoor zij minder tijd aan hun zorgtaken behoeven te besteden. Dit geldt zowel voor de gezondheidszorg, vervoer, krediet, distributie, marketing en zorg voor ouderen en kinderen, als voor sociale zekerheid om voorzieningen te creëren voor vrouwen die anders nergens voor in aanmerking komen. Ook in dit geval wordt in de betrokken diensten indirect werkgelegenheid gecreëerd.

1.9

Alle EU-lidstaten zouden ervoor moeten ijveren dat er juridische erkenning komt voor de meewerkende echtgeno(o)t(e)/partner zodat ook zij sociale zekerheid en gezondheidszorg kunnen genieten. Het zou een goede zaak zijn om op EU-niveau een regelgevend kader voor een gezamenlijk recht uit te werken, eventueel via een statuut voor vrouwen in de landbouw en in rurale gebieden.

1.10

Vrouwen kunnen bijdragen aan de duurzaamheid van de landbouw en het grondgebied indien zij over de nodige kennis- en technologische instrumenten kunnen beschikken (groene technologieën, doeltreffend beheer en gebruik van hulpbronnen, productie van schone energie). Om dergelijke innovatieve en duurzame bedrijven op te zetten moet er een fast track komen die de toegang tot financiële middelen vereenvoudigt (met name onder de 2e GLB-pijler).

1.11

Vrouwen kunnen de drijvende kracht zijn achter een opleving van de ambachtelijke sector, kwaliteitsvolle en biologische traditionele producten, mede door intensievere interactie tussen (vrouwelijke) producenten en (vrouwelijke) consumenten, die moet worden onderzocht en opgewaardeerd (zoals in het geval van "korte ketens").

1.12

De GLB-hervorming en de maatregelen voor plattelandsontwikkeling moeten erop gericht zijn werkgelegenheid en activiteiten van vrouwen te stimuleren, met name via thematische programma's die alleen voor vrouwen bestemd zijn (2e pijler).

1.13

Lidstaten, regio's, lokale besturen en sociale partners zijn samen verantwoordelijk voor de bevordering van het potentieel van vrouwen die in de landbouw of in plattelandsgebieden actief zijn. Zij moeten in dit verband een omgeving garanderen waar de wet wordt nageleefd en een passend wettelijk kader ten uitvoer leggen, dat ook binnen hun eigen structuren de beginselen van gelijke kansen en gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen verzekert. Voorbeelden in lidstaten die navolging verdienen, moeten als prikkel dienen om ervoor te zorgen dat vrouwen, zoals het Europees Parlement ook heeft gevraagd, naar behoren worden vertegenwoordigd in alle politieke, economische en sociale gremia van de landbouwsector en de plattelandsgebieden.

2.   Het aan te boren potentieel

2.1

Het potentieel dat vrouwen in de landbouw en in plattelandsgebieden vertegenwoordigen, is ondergewaardeerd. In het GLB-verslag van 2010 (2) wordt alleen in de Eurostat-statistieken naar vrouwen verwezen en in het verslag over de plattelandsontwikkeling van 2010 wordt slechts terloops gewag gemaakt van het verschil in arbeidsparticipatie tussen mannen (76 %) en vrouwen (62 %) (3). Ook in het interessante besluit van de Raad van 20 februari 2006 inzake communautaire strategische richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling  (4) worden vrouwen alleen vermeld om te wijzen op de noodzaak hun toegang tot de arbeidsmarkt te bevorderen.

2.2

Het Europees Parlement somt in zijn resolutie van 2011 over de rol van de vrouwen in de landbouw en in plattelandsgebieden (5) daarentegen nauwgezet de belangrijkste problemen op waarmee vrouwen geconfronteerd worden en reikt ook enkele strategische richtsnoeren aan om hen op sociaal en economisch gebied te ondersteunen. Het EESC kan zich vinden in de analyse van het EP en onderschrijft de conclusies ervan die overigens aansluiten bij een aantal van zijn eerdere adviezen (6).

2.3

Het EESC is ingenomen met het Commissievoorstel voor een verordening met gemeenschappelijke bepalingen voor de structuurfondsen en met de werkdocumenten van de Commissiediensten (7) die erbij aansluiten, zoals de Mededeling over het Europees Innovatiepartnerschap voor de landbouw (8). Deze teksten bevatten interessante elementen die doen hopen op meer institutionele aandacht voor gendervraagstukken en op daaruit volgende passende besluiten van de Raad.

2.4

Het EESC spreekt zonder meer zijn waardering uit voor de activiteiten van organisaties van plattelandsvrouwen en vergelijkbare netwerken in een aantal lidstaten. Het gaat om organisaties die deels los van en deels als onderdeel van landbouworganisaties functioneren. Ook zijn er organisaties van plattelandsjongeren die blijk geven van een opmerkelijke inzet voor de gelijke behandeling van vrouwen en mannen. Daardoor worden veel vrouwen in het zadel geholpen en gemotiveerd om hun ondernemers-, sociaal, beroepsmatig en politiek engagement onverminderd voort te zetten. De vorderingen die tot dusverre zijn gemaakt, bijvoorbeeld als het gaat om de sociale voorzieningen voor landbouwersgezinnen, zijn grotendeels aan vrouwen te danken. In sommige landbouworganisaties – waar mannen van oudsher de boventoon voeren – zijn vrouwen thans erg actief en invloedrijk (9). Voorbeelden in die zin zouden in alle lidstaten navolging moeten krijgen.

2.5

Aansluitend bij de genoemde documenten wordt in dit advies beoogd een aantal criteria en maatregelen te identificeren die vrouwen kunnen helpen hun potentieel als werknemers en ondernemers te ontplooien en daarbij een innovatieve rol te spelen met het oog op duurzame ontwikkeling en kwaliteitsvolle werkgelegenheid. Door kansen en behoeften op het gebied van werkgelegenheid en vrouwelijk ondernemerschap in de landbouw en in plattelandsgebieden beter in kaart te brengen, kan de productie worden verbeterd en gekwalificeerd, kan ze strategisch worden ontwikkeld en gediversifieerd en kan voor meer samenhang worden gezorgd tussen het GLB en de beleidsmaatregelen inzake plattelandsontwikkeling en territoriale samenhang.

3.   Gegevens en referentiecriteria

3.1

De opeenvolgende GLB-hervormingen hebben de grenzen tussen de begrippen landbouweconomie, plattelandseconomie en beheer/opwaardering van het grondgebied vervaagd. In die zin gaat het dan ook om een ruimer gebied (10) waarbinnen de problemen van vrouwen moeten worden geanalyseerd. Tegelijk is het ook des te meer zaak over precieze, opgesplitste en kwalitatieve data te beschikken en de reeds door Eurostat verrichte inspanningen ter zake te intensiveren. In de EP-resolutie van 2011 wordt ervan uitgegaan dat 26,7 miljoen mensen "regelmatig in de landbouw werkzaam zijn", waarvan 42 % (d.i. 11,2 miljoen) vrouwen zijn. Hierbij is rekening gehouden met alle landbouw- en plattelandsactiviteiten waarbij mensen een of ander werk verrichten (dat echter vaak niet hun enige of belangrijkste bezigheid is). Eurostat daarentegen meet de werkgelegenheid in de landbouw op AWU-basis (Annual Working Units), waardoor het totale aantal mannen en vrouwen dat in welke hoedanigheid ook in de sector werkzaam is, in 2010 slechts op 11,1 miljoen komt (voor werkzaamheden in de landbouw, de bosbouw, de jacht en de visvangst) en het aantal vrouwen daarin bijgevolg op slechts ca. 4,7 miljoen (11).

3.2

Deze verwijzing naar de statistische methodologie maakt duidelijk dat het daarbij niet zozeer gaat om kwantitatieve gegevens als wel om de strategische slagkracht van de landbouw- en plattelandssector in interactie met het stedelijke en voorstedelijke milieu en de duurzame ontwikkeling ervan (op milieu- en sociaal gebied). De situatie van vrouwen in de landbouw en in plattelandsgebieden zal dus vanuit een dubbel oogpunt worden bekeken: enerzijds in samenhang met de hoge productiestandaarden van de Europese landbouw, en anderzijds met betrekking tot het potentieel dat vrouwen vertegenwoordigen en dat kan worden aangeboord met beperkte middelen die evenwel op doeltreffende en gerichte wijze moeten worden aangewend. Daarbij mag niet worden vergeten dat we ons nog steeds in een ernstige crisis bevinden die problemen – maar ook kansen – met zich meebrengt voor vrouwen die leven en werken in landbouw- en plattelandsgebieden.

4.   De landbouw- en plattelandseconomie en de gevolgen van de crisis

4.1

Uit recente onderzoeken van de situatie blijkt dat na een daling van de productie en de werkgelegenheid ten gevolge van een vermindering van de consumptie en de uitvoer, de landbouw- en plattelandssector opnieuw groeit, met een stijging van de betreffende inkomsten tot gevolg. Met name op de interne markt wordt zonder meer belang gehecht aan kwaliteit en duurzaamheid. Zo vinden consumenten het steeds belangrijker lokale en/of biologische producten te kopen (0-kilometerdistributie of korte ketens (12)).

4.2

Op werkgelegenheidsgebied zijn van 2007 tot 2008 ca. 900 000 arbeidsplaatsen in de landbouw verloren gegaan, terwijl dit er voor de periode 2008-2009 op AWU-basis 200 000 waren (13). De negatieve werkgelegenheidstendens zou dus kunnen worden toegeschreven aan het feit dat minder mensen aan de slag zijn ten gevolge van rationaliseringen binnen bedrijven, waarbij ongeschoolde arbeidskrachten werden gereduceerd ten voordele van meer gespecialiseerde werknemers.

4.3

Ondanks de hoopgevende feiten is de crisis geenszins voorbij en is de situatie van vrouwen evenmin verbeterd. Bij een groot deel van de landbouwproductie wordt nog steeds op een informele manier gebruik gemaakt van vrouwelijke arbeidskrachten, die reeds sterk benadeeld worden in zowel voltijdse (26 % vrouwen tegen 52 % mannen) als deeltijdse (9,7 % mannen tegen 11,8 % vrouwen) banen (14). Voorts is er ook de seizoenarbeid (die werk biedt aan een zeer groot aantal mensen, terwijl het aantal werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde duur beperkt is), en informeel en illegaal werk, dat een grote onzichtbare en problematische zone vormt, die niet in cijfers kan worden gevat. Hiertegen zou moeten worden opgetreden door stimulansen te geven om zwart werk aan de oppervlakte te brengen en, zo mogelijk, een vast statuut aan door vrouwen verrichte arbeid te geven.

4.3.1

Erg zorgwekkend is de situatie van migrantenvrouwen (zowel intra- als extracommunautaire migranten) aan wie vaak de meest elementaire rechten ontzegd worden, te beginnen met hun salarissen die met vertraging worden uitbetaald, of op een onverantwoorde en niet te rechtvaardigen manier verlaagd worden. Deze toestand is nog verslechterd sinds het uitbreken van de crisis en kan niet worden toegeschreven aan de moeilijkheden die kleine landbouw- en verwerkende bedrijven ondervinden om kredieten te krijgen. Tal van vrouwelijke werknemers zijn naar hun land van oorsprong moeten terugkeren zonder dat ze werden uitbetaald; anderen werden overgeleverd aan de genade van uitbuiters, criminelen of mensenhandelaars die in een aantal EU-landen helaas nog niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd.

4.3.2

De territoriale spreiding van de landbouwbedrijven en de beperkte omvang van vele onder hen maken dat moeilijk toezicht kan worden uitgeoefend op de correctheid van de arbeidsverhoudingen. Hoe dan ook kan een aanzet worden gegeven tot bestrijding van onregelmatigheden en criminaliteit en kunnen rechten en veiligheid voor allen worden verzekerd als lokale besturen, samen met sociale partners en middenveldorganisaties, een en ander nauwlettend in het oog houden.

5.   Verbetering van levens- en werkomstandigheden van vrouwen in landbouw- en plattelandsgebieden

5.1

De kwalitatieve dimensie van de landbouwproductie is een belangrijk aspect van het werk van vrouwen die fungeren als producenten, meewerkende echtgenotes/partners, consumenten of als behoeders van tradities, creativiteit en authentieke gedragspatronen. Om dit aspect recht te doen moeten op lokaal niveau gecoördineerde keuzes worden gemaakt.

5.2

Met het oog op ontwikkeling en toepassing van geavanceerde productietechnieken, onderzoek, beroepsoriëntatie en opleiding moeten onderzoekscentra en universiteiten met landbouw- en plattelandsgebieden in interactie treden en de behoeften van vrouwen, alsook de analyse van hun potentieel in hun studieprogramma's meenemen.

5.3

Vaak wordt gedacht dat elk probleem op het gebied van kwalitatieve verbetering en bevordering van het concurrentievermogen kan worden verholpen door een bepaalde opleiding aan te bieden. Dit kan leiden tot een kwantitatieve maar geenszins kwalitatieve of gerichte uitbreiding van het opleidingenaanbod, dat vaak niet adequaat is afgestemd op de concrete behoeften van de economie of van de betrokken sociale actoren, en evenmin op participatieve strategieën voor duurzame ontwikkeling. Groei in de landbouw en in plattelandsgebieden vergt goed voorbereide vrouwelijke werknemers en ondernemers. Opleiding alleen kan echter niet onmiddellijk een verbetering van werk, activiteiten en leven bewerkstelligen als structuren en diensten blijven ontbreken en als er geen duurzame en kwaliteitsvolle banen worden gecreëerd.

6.   Analyse van behoeften en mogelijkheden op lokaal niveau

6.1

Elke maatregel inzake opleiding, dienstverlening of rationalisering moet uitgaan van een analyse van de concrete omstandigheden en de beschikbare vaardigheden van vrouwen die in de landbouw en in plattelandsgebieden leven en werken. Er moet dus een nauwgezette analyse worden gemaakt van de lokale situatie, de mogelijkheden en de verwachtingen, waarbij de betrokken vrouwen actief moeten worden betrokken. Participatie staat voor een dynamiek die de verantwoordelijkheid van nationale, regionale en lokale overheden maar ook sociale en beroepsorganisaties stimuleert. Het totale potentieel van een grondgebied kan worden vergroot als ook het potentieel van de vrouwen die er wonen, wordt benut. Gerichte en doeltreffende programma's om innovatie, ondernemerschap en werkgelegenheid voor vrouwen te ontwikkelen kunnen leiden tot nieuwe banen (met name voor jongeren) waardoor de ontvolkingstendens op het platteland een halt kan worden toegeroepen of zelfs kan worden omgebogen.

6.1.1

Universiteiten en lokale gemeenschappen moeten interageren bij het analyseren van dit potentieel. Onderzoekscentra moeten betrokken worden bij de uitstippeling en de evaluatie van de ontwikkelingsplannen. Daarbij is het zaak met behulp van geavanceerde en toegankelijke ICT te zorgen voor doeltreffende verbindingen tussen universiteiten en vrouwen, teneinde nauwgezet onderzoek uit te voeren en het aan de praktijk te toetsen (15).

6.1.2

De plattelandsontwikkelingsplannen zouden specifieke opleidingsacties moeten bevatten die gericht zijn op vrouwelijke werknemers, meewerkende echtgenotes/partners en ondernemers, waarbij gebruik wordt gemaakt van hun capaciteit om zich aan te passen, te innoveren, en kennis en gedragspatronen over te dragen. Vrouwen die een opleiding hebben genoten, zouden moeten worden aangemoedigd deze kennis door te geven aan anderen via formele instrumenten (coöperaties, participatieve besluitvormingsstructuren op lokaal niveau, actiegroepen in het kader van plattelandsontwikkeling, enz.) en informele instrumenten (discussiegroepen en zelfopleiding, acties in onderwijsinstellingen, radio- en televisie-uitzendingen, geschreven pers, sociale ondernemingen, enz.). Een en ander moet niet alleen met financiële middelen worden aangemoedigd maar ook door tijd beschikbaar te stellen aan vrouwen, via goede lokale voorzieningen en dienstverlening (tijdskrediet, kinderopvang, doeltreffend en gratis vervoer (16), tijdelijke vervanging bij zorgtaken, kinderdagverblijven op de boerderij, enz.).

6.2

Doeltreffende, snelle en goedkope internettoegang (breedband) is een conditio sine qua non, aangezien in sommige EU-landen minder dan 60 % van de woningen een internetverbinding heeft. Een ruimer ICT-gebruik kan ook het leren op afstand en de communicatie tussen ver verwijderde gesprekspartners bevorderen en vormt een stimulans om met vrouwen in de landbouw- en plattelandssector van andere landen in contact te treden. Tevens wordt aldus belangstelling gewekt voor het leren van talen en het uitwisselen van ervaringen.

6.2.1

Voorts bevorderen ICT de totstandbrenging van netwerken van vrouwelijke ondernemers, meewerkende echtgenotes/partners en werknemers. Gestimuleerd door de aanwezigheid van migrantenvrouwen van buiten de Unie, kunnen zij aldus communiceren en interageren met vrouwen uit kandidaat-landstaten en derde landen. Een en ander kan leiden tot een vruchtbare uitwisseling van ervaringen, een betere ontwikkelingssamenwerking en zelfs een betere commerciële integratie, hetgeen kan bijdragen aan een oplossing voor het voedselprobleem op wereldschaal.

6.3

De gezondheid van vrouwen in een landbouw- en plattelandsmilieu is een prioriteit. Met doeltreffende zorgdiensten – ook via structuren voor telegeneeskunde en telediagnoses – en kwaliteitsvolle medische hulpmiddelen moet gezorgd worden voor monitoring van de gezondheid, de veiligheid en de beroepsziekten op de werkplek. Dit kan tevens arbeidsplaatsen opleveren voor gespecialiseerd personeel. Dergelijke diensten (met name i.v.m. reproductieve gezondheid en gynaecologische controles) zouden gratis moeten zijn of de kosten zouden in ieder geval steeds afgestemd moeten zijn op het inkomen en de gezinslasten. Belangrijk is het grote aantal oudere vrouwen niet uit het oog te verliezen: in sommige landen waar landbouw en platteland een grote rol spelen is de levensverwachting van vrouwen veel langer dan die van mannen. Boven de 60 jaar zijn de vrouwen dan ook in de meerderheid (17). Voor deze vrouwen moeten er medische, zorg- en begeleidende diensten voorhanden zijn, al was het maar om jongere vrouwen niet te verplichten nog meer gezinslasten op zich te nemen.

6.4

De situatie van meewerkende echtgenotes/partners wordt nog steeds in de verschillende landen zeer uiteenlopend behandeld. Formeel worden de betrokkenen niet erkend als werknemers hoewel ze intensief in de sector werkzaam zijn, en blijven ze in sommige lidstaten verstoken van gezondheidszorg en pensioenuitkeringen (behalve de basisvoorzieningen, in landen waar socialezekerheidsstelsels daarin voorzien). Er zijn instrumenten geboden om vrouwen een risicodekking te verzekeren, bv. via specifieke pensioenfondsen die door de sociale partners en territoriale overheden worden gestimuleerd. Het zou tevens een goede zaak zijn om standaarden vast te leggen voor een gezamenlijk recht, eventueel in het kader van een Europees statuut voor vrouwen in de landbouw en in rurale gebieden.

6.5

Als beheerders van het gezinshuishouden spelen vrouwen een prominente rol in rationeel energiegebruik en afvalverwerking. Gescheiden afvalinzameling en passende structuren voor composteren en verwerken (biomassa) gaan hand in hand met de doelstellingen van energiebesparing en ethisch verantwoorde cycli in de landbouw- en biologische productie, die in de praktijk op energiegebied zelfvoorzienend moet zijn. De toegang tot nieuwe groene technologieën voor de productie en het doeltreffende gebruik van hulpbronnen zou moeten worden bevorderd en er zouden in dit verband specifieke stimuli moeten komen voor bedrijven en activiteiten die door vrouwen worden gerund.

6.6

In tal van landen kunnen positieve ervaringen worden genoteerd m.b.t. initiatieven die groepen vrouwen hebben ontplooid op het gebied van het plattelandstoerisme, vaak via coöperaties en met uitstekende resultaten op het gebied van beheer. Gezien de stijgende belangstelling voor dit soort toerisme is het zaak de betreffende activiteiten in een netwerk op te nemen en goede praktijken te verspreiden.

6.7

Om aan duurzame ontwikkeling en de activiteiten van vrouwen (vaak op grondstukken van beperkte omvang) bij te dragen is een kwaliteitsvolle, functionele en flexibele distributie nodig: lokale distributiecoöperaties die met lage kosten werken, zouden de verkoop van typische producten van hoge kwaliteit tegen lagere prijzen kunnen bevorderen. Ook specifieke evenementen om dergelijke producten te promoten, zijn reeds nuttig gebleken.

6.8

Het is van belang ambachtelijke en typische producten die stilaan in de vergeethoek geraken, op te waarderen. Gerichte voorlichtings- en marketingacties kunnen de betreffende activiteiten en banen in stand helpen houden en daarmee een rem zetten op de uittocht van het platteland en het kwaliteitsverlies bij invoer van massaproducten. Er is dus doeltreffende interactie nodig tussen dienstverlening, technologie en passend vervoer dat de landbouw- en plattelandsgebieden moet verbinden met stedelijke afzetmarkten (18).

6.9

Om landbouw- en ambachtelijke bedrijven en coöperaties te kunnen oprichten, moet de toegang tot financiering worden verbeterd. Daartoe moet de verantwoordelijkheid van de traditionele banken (met name de lokale landbouwkrediet- en spaarkassen) worden gestimuleerd en moeten ook prioritair op vrouwen gerichte programma's voor microkrediet worden aangemoedigd.

7.   EU-beleid en de rol van het maatschappelijk middenveld

7.1

In afwachting van de goedkeuring van het voorstel voor een verordening met gemeenschappelijke bepalingen voor de structuurfondsen (19) zij opgemerkt dat in de ELFPO-verordening wordt beklemtoond dat de middelen van het fonds moeten worden gebruikt om gelijke kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen; tevens wordt voorzien in informatie en deelname van instanties die met de verwezenlijking van deze doelstelling belast zijn (20). De nieuwe gemeenschappelijke verordening zou kunnen worden versterkt door een fast track in te voeren voor vrouwen die bedrijven in de landbouw of in plattelandsgebieden, of innovatieve en duurzame ambachtelijke activiteiten in het leven willen roepen. Hiermee zouden de middenveldorganisaties die betrokken zijn bij het partnerschap waarnaar in artikel 6 van de genoemde verordening wordt verwezen, meer kracht worden bijgezet en zouden ze meer mogelijkheden krijgen om voorstellen te formuleren.

7.2

Wat betreft het voorstel voor een gemeenschappelijke fondsenverordening, waarover het EESC zich reeds eerder in een advies heeft uitgesproken (21), bevestigt het EESC zijn grote ongerustheid over de gevolgen die de macro-economische voorwaarden (art. 21) zouden kunnen hebben voor projecten i.v.m. de ontplooiing van initiatieven ten gunste van vrouwen. Het EESC zou graag zien dat middels een specifieke bepaling wordt vermeden dat de meest kansarmen, waaronder ook vrouwen, rechtstreeks of indirect door de maatregel worden getroffen.

7.3

Het hoopt dat de Commissie, naast de inspanningen die zij in de genoemde voorstellen reeds heeft geleverd, ook sneller inspeelt op de veranderingen en de behoeften van vrouwen en daarbij vooral vermijdt dat de programma's ter bevordering van de situatie van vrouwen in de landbouw en in plattelandsgebieden qua inhoud en methodes flexibiliteit ontberen.

7.4

Meer en betere participatie van vrouwen aan de ontwikkeling in de landbouw en in plattelandsgebieden moet ook systematisch worden geïntegreerd in de Europese programma's voor onderzoek en ontwikkeling, voor opleiding (via o.a. het Europees Sociaal Fonds) en voor mobiliteit van werknemers, alsook uiteraard in de tenuitvoerlegging van het beleid inzake economische, sociale en territoriale samenhang.

7.5

Regels, programma's en projecten i.v.m. de tenuitvoerlegging van de tweede pijler moeten in het kader van de GLB-monitoringprocedures regelmatig worden gecontroleerd, zodat wordt toegezien op de doeltreffendheid van de maatregelen voor gelijke kansen en het passende gebruik van hulpbronnen.

7.6

Ook moeten er in het kader van het beleid voor plattelandsontwikkeling thematische subprogramma's voor vrouwen komen en moeten de ervaringen die in het kader van Leader zijn opgedaan, terdege worden benut en verspreid.

7.7

Met het oog op de ontwikkeling van programma's waarin de benutting van het potentieel van vrouwen prioritair wordt gesteld, moet het lokale grondgebied – in fysiek, administratief en sociologisch opzicht – een voortrekkersrol spelen in dit participatieve proces. In eerste instantie zijn de organisaties van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld samen verantwoordelijk voor de gemaakte keuzes en de tenuitvoerlegging ervan. Met het oog daarop moeten ze zich ook in staat tonen om op concrete en doeltreffende wijze de belangen van vrouwen te behartigen en hen op alle niveaus van de organisaties te integreren, met de nodige aandacht voor specifieke vrouwelijke capaciteitsopbouw.

7.7.1

Het EESC nodigt alle bij hem vertegenwoordigde organisaties uit de nodige aandacht te besteden aan vrouwen die in de landbouw en in plattelandsgebieden werken en leven, als spreekbuis te fungeren voor hun behoeften en ambities, en hen systematisch te integreren in de verschillende structuren van horizontaal en verticaal partnerschap.

Brussel, 12 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Informatie- en communicatietechnologieën

(2)  Landbouw in de EU - Statistische en economische informatie - verslag 2010, maart 2011.

(3)  Blz. 146, tabel 3.5.1.4 van het genoemde verslag.

(4)  Besluit 2006/144/EG van 20 februari 2006 (programmeringsperiode 2007-2013) - PB C 55 van 25.2.2006, blz. 20.

(5)  TA(2011)0122.

(6)  Zie o.m. volgende adviezen: CESE, PB C 256 van 27.1.2007, blz. 144-149, CESE, PB C 317 van 23.12.2009, blz. 49, CESE, PB C 347 van 18.12.2010, blz. 41, CESE, PB C 376 van 22.12.2011, CESE, PB C 143 van 22.05.2012, blz. 35-39, CESE, PB C 191 van 29.06.2012, blz. 116-129.

(7)  COM(2011) 615 final/2 en werkdocument 61 final, delen 1 en 2.

(8)  COM(2012) 79 final.

(9)  Een voorbeeld daarvan is de Bond van Zweedse boeren die wordt aangevoerd door een als zodanig werkzame vrouwelijke landbouwer.

(10)  92 % van het Europese grondgebied wordt als platteland beschouwd; dit gebied huisvest ca. 56 % van de bevolking, die 45 % van de toegevoegde waarde van de EU produceert (gegevens vermeld in punt 2.1 van het genoemde besluit van de Raad).

(11)  De Commissie bereidt thans een aantal verslagen en studies ter zake voor. Het EESC hoopt dat ze nog meer gespecificeerde kwalitatieve en opgesplitste gegevens zullen bevatten.

(12)  Zie de conferentie Local agriculture and short food supply chains (Lokale landbouw en korte voedingsketens) te Brussel op 20 april 2012.

(13)  Gegevens van Eurostat.

(14)  GLB-verslag 2010, tabel 3.5.1.4 (http://ec.europa.eu/agriculture/agrista/2010/table_en/index.htm).

(15)  Uitgebreide landbouw- en plattelandsgebieden beschikken niet over universitaire of onderzoeksstructuren. Een interessante verwijzing kan worden gemaakt naar de keuze die is gemaakt in Umeå, Zweden, om in een plattelandsgebied met een beperkte ontwikkeling een universiteit op te richten. Dit gebied werd nieuw leven ingeblazen toen het studie- en onderzoekscentrum op kruissnelheid is beginnen draaien.

(16)  Uit deel 2 van het in voetnoot 7 reeds vermelde werkdocument van de Commissiediensten blijkt dat vrouwen meer gebruik maken van het openbaar vervoer dan mannen.

(17)  In Litouwen leven vrouwen gemiddeld 11 jaar langer dan mannen, in Letland 10 jaar, in Polen, Roemenië en Slowakije 8 jaar, in Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Portugal, Slovenië en Spanje 7 jaar.

(18)  De situatie van de ambachtelijke sector op het platteland is uitvoerig uit de doeken gedaan in advies CESE, PB C 143 van 22.05.2012, blz. 35-39.

(19)  COM(2011) 615 final/2

(20)  Zie Richtlijn van de Raad 1698/2005 van 20 september 2005 (PB C 277 van 21.10.2005, blz. 1–40), Artikel 6(1)c); 62(1)b) en 76(2)a).final/2.

(21)  Zie advies CESE, PB C 191 van 29.06.2012, blz. 30-37, met name par. 3.3.3


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/34


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de betrekkingen tussen de EU en Moldavië en de rol die het maatschappelijk middenveld daarin kan spelen

2012/C 299/07

Rapporteur: Evelyne PICHENOT

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) heeft op zijn zitting van 13 en 14 juli 2011, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten een initiatiefadvies op te stellen over

De betrekkingen tussen de EU en Moldavië en de rol die het maatschappelijk middenveld daarin kan spelen.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 juni 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 143 stemmen vóór, bij 9 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Vanuit het besef dat zowel de EU als de Republiek Moldavië belang hebben bij een wederzijdse toenadering, heeft het EESC ervoor gekozen om na zijn studiebezoek van maart 2012 in het kader van dit advies de volgende aanbevelingen te doen teneinde:

de rol van het maatschappelijk middenveld te vergroten, met name door de oprichting van een Moldavische sociaaleconomische en milieuraad (CESEM);

te komen tot de ondertekening van een diepe en brede vrijhandelsovereenkomst (DCTFA);

de territoriale integriteit van Moldavië te herstellen.

1.2

Als aanbeveling aan de Commissie en het Europees Parlement dringt het EESC erop aan om tot een evenwichtige vrijhandelsovereenkomst te komen en het maatschappelijk middenveld bij het hele proces daar naartoe te betrekken. Voor een DCTFA moeten de activiteiten van de Commissie worden afgestemd op die van de EDEO. Het EESC bepleit het volgende:

Er moet op worden toegezien dat Moldavische organisaties via de lopende openbare raadpleging  (1), de openbare hoorzittingen en de geplande ontmoetingen van het maatschappelijk middenveld in het kader van de effectbeoordeling inzake duurzame ontwikkeling een stem in het kapittel krijgen.

Er zou samen met het parlement van Moldavië, het EESC en het Moldavisch maatschappelijk middenveld een conferentie moeten worden georganiseerd over de resultaten van de effectbeoordeling en het maatschappelijk middenveld moet regelmatig op de hoogte worden gebracht van de inhoudelijke aspecten van de onderhandelingen.

Met het oog op de aanscherping van het hoofdstuk duurzame ontwikkeling in een toekomstige overeenkomst, moet er, met name op basis van de waarnemingen in het rapport over de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen (2), aandacht worden besteed aan de sociale en milieueffecten.

Er zou een studie moeten worden opgesteld over de voorwaarden voor de re-integratie van de economie van Transnistrië in het handelsvrijmakingsproces.

Onder sociaaleconomische beleidsmakers en de media zou er meer moeten worden gedaan aan scholing over een doeltreffende toepassing van het acquis communautaire op het gebied van handel.

Er moet rekening worden gehouden met de behoefte aan technische bijstand voor het op peil brengen van het acquis communautaire, met name op het gebied van levensmiddelen.

Er moet worden gezorgd voor adequate flankerende maatregelen in combinatie met een aanpassingsprocedure om zo veel mogelijk profijt te kunnen trekken van een daadwerkelijke integratie in de Europese economie. Voorts is bijzondere waakzaamheid geboden wat betreft de veiligheid van de buitengrenzen en moeten de begunstigden van deze overeenkomst daarbij worden betrokken.

Er moet een gemengd comité voor de follow-up van de handelsovereenkomst worden opgericht en het maatschappelijk middenveld dient met steun van het EESC te worden geholpen bij de follow-up van een toekomstige DCTFA. Daartoe moeten middelen worden aangewend voor de verdere opbouw van het Moldavisch maatschappelijk middenveld.

De sociale partners in Moldavië moeten worden betrokken bij het forum van het Oostelijk Partnerschap en de sociale voorwaarden van de overeenkomst moeten op de agenda worden gezet van werkgroep 5 ("sociale dialoog") van het Oostelijk Partnerschap.

Met steun van de OVSE moet het aanknopen van contacten met maatschappelijke organisaties in Transnistrië worden gestimuleerd, zodat die betrokken worden bij de toenadering tot de EU.

1.3

Als aanbeveling aan de Moldavische overheden moedigt het EESC de regering en het parlement aan om het volgende te bewerkstelligen:

Maatschappelijke organisaties van diverse pluimage moeten op de hoogte worden gehouden van de ontwikkelingen op het gebied van de toenadering tot de EU en de weg moet worden vrijgemaakt voor een publiek debat met de sociale partners en diverse betrokken organisaties (landbouwers, consumenten, milieuactivisten, vrouwen, mensenrechtenactivisten enz.) over deze toenadering.

Er moet stug worden doorgegaan met de informatie-uitwisseling met de betrokken sociaaleconomische partijen bij het ministerie van Europese Zaken en de rol van waarnemer van de Nationale participatieraad (CNP) bij de regering moet worden voortgezet.

Er moet op basis van de bestaande ervaringen binnen de EU of in het kader van het nabuurschapsbeleid een Moldavische sociaaleconomische en milieuraad (CESEM) in het leven worden geroepen.

Alle belanghebbende partijen moeten worden betrokken bij de tenuitvoerlegging van de energie- en onderzoeksovereenkomsten met de EU.

De sociale dialoog moet verder worden verankerd en er moet op worden toegezien dat het Sociaal Handvest van de Raad van Europa wordt toegepast. Daartoe moeten met name de voorbehouden worden ingetrokken en moet de procedure voor het collectief indienen van klachten wordt goedgekeurd.

De hoogste prioriteit moet uitgaan naar de arbeidsmarktintegratie van jongeren en vrouwen.

Er moet worden bijgedragen tot goed functionerende corruptiebestrijdingsmechanismen.

1.4

Tot het maatschappelijk middenveld in Moldavië zou het EESC willen zeggen dat het daarmee in het kader van het Oostelijk Partnerschap graag nauwere betrekkingen wil aanknopen. Het doet het maatschappelijk middenveld de volgende voorstellen, die het tijdens een conferentie in Moldavië graag zou willen toelichten, zodat concreet vorm kan worden gegeven aan het platform intermenselijke contacten van het partnerschap. Behalve de oprichting van een CESEM beveelt het EESC de sociale partners en de partners van het maatschappelijk middenveld ook het volgende aan:

Er moet toenadering worden gezocht tot de grote Europese sectorale platforms, zoals het platform voor armoedebestrijding, of tot de werkgeversorganisaties in de diverse lidstaten. Met het oog daarop moet ook worden gestreefd naar de positie van waarnemer bij het Europees Verbond van Vakverenigingen.

De met toezicht belaste eenheden binnen de vakbonden en werkgeversorganisaties en de nationale commissie voor collectieve overeenkomsten over Europese aangelegenheden moeten worden versterkt.

Er moet overeenkomstig de IAO-verdragen en het Sociaal Handvest van de Raad van Europa een sociale dialoog worden opgezet.

Met het oog op de follow-up van de DCTFA moet er een impuls worden gegeven aan de civiele dialoog.

De expertise op het gebied van milieuvraagstukken, bijvoorbeeld bij de aanpak van de uitstoot van broeikasgassen, de analyse van de levenscyclus, de CO2-voetafdruk en de ecosysteemdiensten, moet verder worden ontwikkeld.

2.   De rol van het Moldavisch maatschappelijk middenveld bij de Europese toenadering en het Oostelijk Partnerschap

2.1

Het maatschappelijk middenveld in Moldavië is reeds via een aantal bestaande mechanismen betrokken bij het EU-toenaderingsbeleid. Het dertig leden tellende raadgevende orgaan CNP, dat in januari 2011 is opgericht, werkt samen met de regering. Ook bij het parlement is een raadgevende instantie actief. De in november 2010 opgerichte nationale conventie voor Europese integratie bestaat uit meerdere organisaties, die voorstellen indienen voor en voorlichting geven over de Europese integratie. Het doel is om een rechtstreekse en open dialoog met de betrokken partijen mogelijk te maken. Daarnaast zijn er op nationaal niveau diverse platforms van maatschappelijke organisaties ontstaan.

2.2

Moldavische organisaties doen mee aan verschillende groepen van het forum van het maatschappelijk middenveld van het Oostelijk Partnerschap, die zich bezighouden met democratie, mensenrechten, goed bestuur en stabiliteit, algemene aanbevelingen, milieu, energie en klimaatverandering, en intermenselijke contacten. Het EESC moedigt de oprichting van werkgroep 5 voor de sociale dialoog en meer in het algemeen ook de sociaaleconomische kwesties aan (3).

2.3

De sociale partners hebben een cruciale rol te vervullen bij de toenadering tussen de EU en Moldavië. Het in de grondwet vastgelegde recht om zich te organiseren in vakverenigingen is verankerd in een wet van juli 2000, dat de vrijheid van vakverenigingen, de cao-onderhandelingen en de bescherming van het vermogen van vakbonden waarborgt. De afgelopen jaren is er voor vakbonden veel veranderd. De twee vakbonden die er al waren, CSRM en Solidaritate, hebben zich omgevormd tot één enkele vakbondscentrale, de CNSM (nationale bond van vakverenigingen van Moldavië). De CNSM is inmiddels lid geworden van het Internationaal Verbond van Vakverenigingen en doet langzamerhand steeds meer mee aan internationale activiteiten en bijeenkomsten. Deze bond zou ook een verzoek kunnen indienen om als waarnemer bij het Europees Verbond van Vakverenigingen te worden toegelaten.

2.3.1

Het meest representatief is de 32 leden tellende werkgeversorganisatie van Moldavië, die in 1996 werd opgericht en zichzelf "apolitiek" en "onafhankelijk" noemt. Het nationaal bureau voor werkgelegenheid beheert het "Mobility Partnership"-projet van de EU en Moldavië, dat daar voor een vlottere arbeidsmarktintegratie moet zorgen. De werkgeversorganisaties werken mee aan die integratie door de besluiten die in het kader van dit project worden genomen, op lokaal en regionaal niveau uit te voeren.

2.3.2

Het zou daarom zinvol zijn om de EU-informatiecentra bij de sociale partners te versterken op het punt van DCTFA-vraagstukken en om daarbij samen te werken met hun professionele evenknieën in Europa of de lidstaten.

2.4

De situatie van bepaalde bevolkingsgroepen, met name op het platteland, blijft kwetsbaar. Vooral vrouwen zijn de dupe van de verpaupering: hoge werkloosheid, minder scholing, lagere lonen, seizoenswerk of tekortschietende sociale voorzieningen. Vrouwen genieten bij wet min of meer dezelfde rechten als mannen, maar zijn kwetsbaarder op de arbeidsmarkt. Van alle Moldavische ondernemers is slechts 14 % vrouw. Het platteland telt naar verhouding een groot aantal mensen dat onder de armoedegrens leeft (4) en het aandeel arme plattelandsbewoners is in 2009 gestegen. Kinderen in Moldavië hebben onder meer te kampen met kinderarbeid, mensenhandel en prostitutie en hebben vaak geen vaste woonplaats. Het verschijnsel van "sociale wezen" blijft wijd verbreid ("sociale wezen" zijn kinderen die door hun ouders vanwege armoede naar weeshuizen worden gestuurd).

2.5

Sinds een aantal jaren is er verbetering opgetreden in de wijze waarop de media functioneren. Met hulp van de EU en de Raad van Europa heeft de "Raad voor de coördinatie van audiovisuele media" eind oktober 2010 een nieuwe methode voor het toezicht op de politieke verslaglegging door de media aangenomen. Ook zijn er in dat jaar twee nieuwe televisiestations (Jurnal TV en Publika TV) en vier nieuwe radiozenders (Radio Sport, Aquarelle FM, Publika FM en Prime FM) bijgekomen. Journalisten zouden moeten worden bijgeschoold op het gebied van Europese aangelegenheden. Dankzij de vorderingen op het punt van de vrijheid van meningsuiting zullen de burgers en het bedrijfsleven, en met name de boeren, beter worden geïnformeerd over de problemen in verband met de toenadering tot de EU.

2.6

Hoewel er ontegenzeggelijk sprake is van vooruitgang, kampt het maatschappelijk middenveld nog altijd met grote organisatorische problemen. De ongelijkheid tussen de regio's duurt voort. Zo is de niet-gouvernementele sector actief in centra als Chișinău, Bălți, Cahul en Ungheni, maar ontplooit die in grote delen van het land nauwelijks enige activiteiten. De vakbonden kennen daarentegen een betere territoriale dekking. Door de splitsing, waarvoor nog altijd geen oplossing is gevonden, breidt de samenwerking met het gebied aan de andere kant van de Dnjestr zich niet echt uit. Bovendien zijn de ngo's sterk afhankelijk van een aantal externe geldschieters, hetgeen slecht is voor hun onafhankelijkheid en voortbestaan. De netwerken van deskundigen mogen dan hoge kwaliteit leveren, ze zijn aangewezen op een te beperkte kring van specialisten, omdat de grote ngo's ter plekke zich de afgelopen jaren nauwelijks hebben ontwikkeld.

3.   Het maatschappelijk middenveld en een nieuwe diepe en brede vrijhandelsovereenkomst (DCFTA)

3.1

De DCFTA tussen de EU en Moldavië die wordt voorbereid, heeft betrekking op goederen, diensten en investeringen, maar zorgt door zijn diepe en brede karakter ervoor dat het acquis communautaire op het gebied van handel wordt omgezet en op doeltreffende wijze wordt toegepast. De overeenkomst moet zorgen voor een passende ondersteuning en belangrijke hervormingen. De Moldavische economie is namelijk om meer dan één reden niet opgewassen tegen de concurrentie: de vervoersinfrastructuur (vooral het wegennet) vertoont mankementen, de interne markt is klein, het ondernemingsklimaat is weinig innovatief, er heerst voortdurend onzekerheid over het gevoerde beleid, de toegang tot financiering is problematisch en er is corruptie. Het land voert niet meer alleen uit naar de markten van de voormalige Sovjetrepublieken. De verschuiving van de externe handel naar Europa is ontegenzeggelijk: inmiddels gaat nagenoeg de helft van alle uitgevoerde producten daarheen. Dit is te danken aan de vergroting van het aandeel van textielproducten (van 10 % in 1999 naar 22,7 % in 2008) (5) en de lage loonkosten voor gekwalificeerde arbeidskrachten.

3.2

Op dit moment wordt er druk gewerkt aan een effectbeoordeling over duurzame ontwikkeling, die werd gelanceerd toen de onderhandelingen van start gingen en die tegen september 2012 informatie moet verschaffen over de positieve en negatieve gevolgen van de vrijmaking van de handel (6). Overeenkomstig de taakomschrijving moet de raadplegende instantie (7) het EESC consulteren over de uitdagingen van deze onderhandelingen en over de bijdrage aan de openbare raadpleging. Bovendien zal zij bijzondere aandacht besteden aan het "stellingnamedocument" dat de Commissie na afloop van deze effectbeoordeling opstelt, en toezien op de flankerende maatregelen.

3.3

Voor de EU zijn de risico's van de overeenkomst afgebakend; ze hebben vooral betrekking op sanitaire en fytosanitaire normen en investeringsgaranties. Om Europese investeringen aan te trekken moet het ondernemingsklimaat worden verbeterd. Dit betekent dat er meer werk moet worden gemaakt van corruptiebestrijding. Op de corruptiewaarnemingsindex 2011 staat Moldavië wereldwijd met een score van 2,9 op 10 op de 112e plaats (8). De instanties die zich met dit vraagstuk bezighouden, zijn het Centrum voor de bestrijding van economische misdaden en corruptie en de eenheid van de met corruptiebestrijding belaste officier van justitie. De geldende wetgeving is weliswaar toereikend, maar de uitvoering van het fraudebestrijdingsbeleid laat nog te wensen over. Het is betreurenswaardig dat politieke partijen over onvoldoende middelen beschikken, dat de burgerbevolking zich over het algemeen fatalistisch opstelt en dat maatschappelijke organisaties te weinig van zich laten horen op dit vlak. Corruptiebestrijding behoort tot de voornaamste prioriteiten van internationale geldschieters (Raad van Europa/EU/SIDA, Wereldbank, UNDP, USAID enz.). Ook hebben meerdere ngo's (Centrum voor de analyse en preventie van corruptie, Transparency International Moldavië, Bondgenootschap tegen corruptie en het Centrum voor onderzoeksjournalisten) de handen ineen geslagen om corruptie te bestrijden. Hoewel er verandering in de lucht zit, blijven concrete resultaten tot nu toe uit.

3.4

De DCTFA zal talloze maatschappelijke gevolgen met zich meebrengen. Het EESC wijst in dat verband op het belang van de sociale dialoog voor de ontwikkeling van het land. Het pleit ervoor dat de uit het Sociaal Handvest van de Raad van Europa voortvloeiende procedure voor het indienen van collectieve klachten wordt goedgekeurd, dat de arbeidsinspectie wordt verbeterd en dat er rechtbanken voor arbeidszaken worden opgericht. De Moldavische overheden werken met de IAO samen op het punt van zwartwerk en proberen op die manier vertrouwd te raken met de Europese regels. Ook doen ze mee aan het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (2012). Er moet tevens verbetering komen in de opvang van migranten uit Moldavië en de bescherming van de rechten van Moldaviërs in het buitenland. Opleiding en omscholing van arbeidskrachten zijn eveneens belangrijke aandachtspunten.

3.5

De landbouw en de voedingsmiddelensector in Moldavië zijn van cruciaal belang voor de onderhandelingen over de vrijhandelsovereenkomst. De Moldavische landbouw heeft nog flink wat werk aan de winkel voordat een doorbraak naar de Europese markt mogelijk wordt en de voedselveiligheid kan worden gewaarborgd. Men denke daarbij aan de afgifte van oorsprongscertificaten, het toezicht op de naleving van sanitaire en fytosanitaire normen en de naleving van de mededingingsregels. Er zijn inmiddels normen goedgekeurd, maar het zal nog lang duren en veel geld kosten voordat die in de praktijk worden toegepast. Dat geldt met name voor dierlijke producten (in 2008 was honing het enige dierlijke product dat Moldavië kon uitvoeren). De aanpassing aan de Europese normen zal kleine producenten op hoge kosten jagen. Bovendien moeten de overheden voor de voedingsmiddelen- en wijnbouwsector een op institutionele hervormingen en ondersteuning gericht beleid voeren. Projecten die door het initiatief "Hulp voor handel" van de Commissie worden gefinancierd, zullen bijzonder nuttig zijn voor het doorvoeren van verbeteringen.

3.6

Het lijkt erop dat de industrie, die lange tijd een kwijnend bestaan leed, dankzij haar positie vlak bij de Europese markten weet te profiteren van haar concurrerende prijzen. De snelle opkomst van de textielsector is daarvan het bewijs. Deze lichte industrie kan zich op het hele grondgebied van Moldavië en vooral in de kansarme gebieden in het zuiden vestigen. Dankzij Duitse investeerders heeft de automobielindustrie in het noorden van het land voor een marktdoorbraak gezorgd. De deelname van Moldavië aan de strategie voor het Donaugebied en de modernisering van grote industriële installaties (vooral op de rechteroever van de Dnjestr) zouden de ontwikkeling kunnen stimuleren.

3.7

Om als een diepe en brede overeenkomst te kunnen worden aangemerkt, moet een dergelijke vrijhandelsovereenkomst met de EU gestoeld zijn op de capaciteit van Moldavië om zich het acquis communautaire eigen te maken. Dit vereist een adequate financiële ondersteuning. De ervaring met de uitbreidingen van de interne markt leert dat de structuurfondsen van doorslaggevende betekenis zijn voor het waarborgen van sociale en territoriale cohesie. Het EESC pleit daarom voor gelijkwaardige flankerende maatregelen om het gevaar van meer sociale ongelijkheid en een grotere kloof tussen regio's te verminderen. Het comité voor de follow-up van de overeenkomst zal daartoe de tenuitvoerlegging van het nabuurschapsprogramma voor landbouw- en plattelandsontwikkeling ENPARD scherp in de gaten houden.

3.8

De milieubalans van Moldavië (bodem, water, energie) is zonder meer een punt van zorg voor de toekomst en iets waar rekening mee moet worden gehouden bij de onderhandelingen over de vrijhandelsovereenkomst. Vooral de nalatenschap van het Sovjettijdperk vormt een groot probleem, zeker als het gaat om het beheer van toxische residuen. De droogten van de afgelopen jaren laten zien dat de economie van Moldavië gevoelig is voor milieuverval en klimaatverandering. Daar komt nog bij dat ruim de helft van al het bodemwater vervuild is, terwijl daaruit twee derde van het drinkwater voor de bevolking wordt gehaald. Ondanks de internationale verbintenissen van onder meer de EIB wordt er maar weinig geld vrijgemaakt voor milieubeleid. Ook is er veel behoefte aan bewustmakingscampagnes voor economische actoren in de vervoerssector en de bouw, die nog maar weinig doordrongen zijn van de milieuproblematiek. Moldavië heeft zich aangesloten bij de Europese Energiegemeenschap en is eveneens in sterke mate afhankelijk van de invoer van fossiele brandstoffen, terwijl de energie-efficiëntie nog altijd sterk te wensen overlaat. Het EESC pleit daarom voor steun aan de activiteiten van milieuorganisaties op het gebied van energiebesparing, een verstandig gebruik van hulpbronnen en afvalbeheer.

3.9

In de effectbeoordeling moet vooral worden stilgestaan bij de situatie in Transnistrië, zodat in het licht van de DCTFA de mogelijke gevolgen van de overeenkomst voor de veiligheid van de grenzen en de economische en sociale effecten daarvan kunnen worden geanalyseerd. De overeenkomst zou ertoe kunnen bijdragen dat de interne geschillen worden bijgelegd en dat de territoriale integriteit wordt hersteld.

4.   Voorstel voor de oprichting van een Moldavische sociaaleconomische en milieuraad

4.1

Om het maatschappelijk middenveld te helpen bij het bewerkstelligen van meer dialoog en overleg stelt het EESC voor om net als in andere landen in de regio een CESEM op te richten. Door middel van een studie naar de diverse ervaringen in Europa op dat terrein kan worden vastgesteld welke weg Moldavië het beste kan bewandelen.

4.2

Het CESEM-project zal beantwoorden aan een hervormingsbehoefte van het maatschappelijk middenveld en diens invloed en rol vergroten. De huidige opeenstapeling van ad-hocstructuren zorgt weliswaar voor een soepel en ervaren kader, maar hun voortbestaan is onzeker en hun functioneren gaat gepaard met allerlei mankementen. Vanwege tegengestelde standpunten zijn de sociale partners, verenigingen en ngo's minder zichtbaar in het publieke debat.

4.3

Door rekening te houden met de verschillende belangen in het ontwikkelingsmodel zou de CESEM een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van een consensus over de keuzes van de samenleving. De gemeenschappelijke inspanningen op basis van overleg moeten uitgaan van de drie pijlers van duurzame ontwikkeling. Dit zou ook een belangrijke stap zijn op weg naar een haalbare strategie voor de hereniging met Transnistrië.

4.4

Een sociaaleconomische en milieuraad zou de onafhankelijkheid van analyses kunnen waarborgen door die te vrijwaren van partijstrijd en onenigheid over de gebruikte bronnen en door daarin ruimte te laten voor de formulering van verschillende standpunten. Bovendien zouden daarin ook vraagstukken moeten worden behandeld in verband met de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, herkomst of godsdienst.

4.5

Een sociaaleconomische en milieuraad in Moldavië zou kunnen voorzien in de behoefte aan evaluatie van het overheidsbeleid in verband met de overname van het acquis communautaire. Dit orgaan zou samen met het EESC plaats kunnen bieden aan het follow-upcomité inzake de vrijhandelsovereenkomst.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  DG Handel, Consultation on Deep end Comprehensive Free Trade Areas/EUMoldova 2012.

(2)  Verenigde Naties, The second millennium development goals report, Republic of Moldova 2010.

(3)  Advies van het EESC "Bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan het Oostelijk Partnerschap", PB C 248 van 25 augustus 2011; advies van het EESC "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden", PB C 43 van 15 februari 2012.

(4)  Statiestieken Moldavië, op de website: "Rural Poverty Portal": http://www.ruralpovertyportal.org/web/guest/country/statistics/tags/moldova

(5)  Florent Parmentier, La Moldavie, un succès européen majeur pour le Partenariat oriental?, Robert Schuman-stichting, 22 november 2010, http://www.robert-schuman.eu/doc/questions_europe/qe-186-fr.pdf.

(6)  Advies van het EESC over "Duurzaamheidseffectbeoordelingen en handelsbeleid van de Europese Unie", PB C 218 van 23 juli 2011.

(7)  Trade Sustainability Impact Assessment in support of negotations of DCFTAs between the EU and respectively Georgia and the Republic of Moldova, Ecorys, 6 februari 2012.

(8)  Europese Commissie, ENP Country Progress Report 2011 – Republic of Moldova, Memo, Brussel, 15 mei 2012.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van het maatschappelijk middenveld in de meerpartijenovereenkomst tussen de EU, Colombia en Peru

2012/C 299/08

Rapporteur: de heer IULIANO

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2012 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

"De rol van het maatschappelijk middenveld in de meerpartijenovereenkomst tussen de EU, Colombia en Peru".

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 juni 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 139 stemmen vóór en 4 tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Aangezien het onmogelijk is gebleken de onderhandelingen voor een associatieovereenkomst met alle landen van het Andesgebied tot een goed einde te brengen, heeft de EU op verzoek van Colombia en Peru ervoor gekozen nieuwe handelsbetrekkingen met deze twee landen op te bouwen. Nadat de onderhandelingen in mei 2010 waren beëindigd is de meerpartijenhandelsovereenkomst op 24 maart 2011 door de drie partijen geparafeerd en op 13 april 2011 officieel ondertekend. Momenteel ligt de bal bij het Europees Parlement, dat moet beslissen over de goedkeuring of verwerping van de overeenkomst, zonder dat het wijzigingsvoorstellen kan indienen. In deze fase geeft ook het EESC zijn mening en formuleert het een reeks richtsnoeren voor alle betrokken actoren, om rekening mee te houden indien de overeenkomst wordt goedgekeurd en geratificeerd (1).

1.2   Het Europees Economisch en Sociaal Comité is van mening dat een meerpartijenhandelsovereenkomst van de EU met Colombia en Peru een positief instrument kan zijn voor zowel Europa als de betrokken Andeslanden. Ook Ecuador en Bolivia zijn eventueel bereid de onderhandelingen weer op te pakken. De meerpartijenhandelsovereenkomst kan bijdragen tot groei, concurrentievermogen en fatsoenlijke banen, aangezien de handel een belangrijk instrument is om de ontwikkeling en armoedebestrijding te steunen. Wel zullen de economische, sociale en milieueffecten ervan in het belang van alle partijen op een nauwkeurige, transparante en alomvattende wijze moeten worden beoordeeld. Het maatschappelijk middenveld kan en moet hierbij een cruciale rol spelen.

1.3   Tijdens de onderhandelingen over de meerpartijenhandelsovereenkomst was er nauwelijks een dialoog met het maatschappelijk middenveld van de partijen. Om deze lacune a posteriori op te vullen en de dialoog met het maatschappelijk middenveld te institutionaliseren, en naar aanleiding van een recent bezoek aan Peru en Colombia waar EESC-vertegenwoordigers hebben gesproken met institutionele partners en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld van beide landen, stelt het EESC voor een gemengd raadgevend comité (GRC) op te richten, bestaande uit vertegenwoordigers van het Europese, Colombiaanse en Peruaanse maatschappelijk middenveld, dat raadgevende taken krijgt op het gebied van mensenrechten, duurzame ontwikkeling en de beoordeling van de sectorale impact van de meerpartijenhandelsovereenkomst. Het GRC zal een reeks te volgen thema's vaststellen (2), zal door de ondertekenende partijen kunnen worden geraadpleegd en zal op eigen initiatief adviezen, aanbevelingen en studies kunnen uitbrengen. Het GRC zal één maal per jaar vergaderen met het orgaan dat de partijen bij de overeenkomst vertegenwoordigt, tenzij in onderlinge overeenstemming anders wordt beslist. Het GRC zal compatibel zijn met de openbare vergadering met het maatschappelijk middenveld en de burgers die in artikel 282 van de overeenkomst is voorzien. Het GRC zal met de partijen kunnen onderhandelen over de eventuele vaststelling van indicatoren voor de impact die de tenuitvoerlegging van de overeenkomst heeft op de verschillende sectoren.

De mechanismen die in eerdere handelsovereenkomsten van de EU met andere landen en regio's van de wereld zijn goedgekeurd, kunnen als voorbeeld dienen voor de tenuitvoerlegging van een dergelijk raadgevend comité.

1.4   Het EESC hecht belang aan een versterkte samenwerking tussen het Europees Parlement en de parlementen van Colombia en Peru, en is dan ook ingenomen met de resolutie van het Europees Parlement die kan uitmonden in de inwerkingstelling van parlementaire mechanismen voor een simultane follow-up van de gemaakte afspraken. Dit geldt met name voor de afspraken op het gebied van de mensenrechten, de agenda betreffende fatsoenlijk werk van de IAO over arbeidsomstandigheden en vakbondssituatie, de gelijkheid van mannen en vrouwen, legale immigratie met gewaarborgde rechten, de overeenkomsten over milieubescherming en de mogelijke oprichting van een geschillencommissie.

1.5   Volgens het EESC kan een dergelijk raadgevend orgaan de participatie van het maatschappelijk middenveld aan de meerpartijenhandelsovereenkomst bevorderen, de raadpleging institutionaliseren, de ontwikkeling ervan beïnvloeden, de uitdagingen aangaan die zo'n overeenkomst met zich meebrengt, zorgen voor een soepele en rechtstreekse communicatie met degenen die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst en specifieke aanbevelingen formuleren inzake de positieve of negatieve gevolgen van de toepassing van de overeenkomst.

1.6   In mei 2012 heeft een delegatie van het EESC een bezoek gebracht aan Colombia en Peru. De balans van het bezoek was positief, vanwege het aantal en het niveau van de ondervraagde partijen en het belang van de vergaarde informatie, zodat het standpunt van het maatschappelijk middenveld van beide landen in het onderhavige advies kan worden verwerkt en een voorstel wordt gedaan voor de oprichting van een gemengd raadgevend comité met het maatschappelijk middenveld voor de follow up van de meerpartijenhandelsovereenkomst. In dit advies worden de belangrijkste problemen van Colombia en Peru geanalyseerd, die door de organisaties van het maatschappelijk middenveld moeten worden gemonitord.

2.   Algemene opmerkingen

2.1   De economische en handelsbetrekkingen tussen de Europese Unie en het Andesgebied, met name Colombia en Peru, vertonen een stijgende lijn. Tegenwoordig is de EU de tweede handelspartner van de Andeslanden, na de Verenigde Staten. De handel tussen de EU en de Andeslanden is de afgelopen tien jaar significant gegroeid: de bilaterale handelsstromen zijn van 9 100 miljoen euro in 2000 gestegen naar 15 800 miljoen euro in 2007, met een jaarlijkse groei van gemiddeld 8,25 % (3). In 2010 bedroeg de bilaterale handel in goederen tussen de EU, Colombia en Peru circa 16 000 miljoen euro.

2.2   De bij de handelsovereenkomst betrokken partijen hebben banden gesmeed die verder gaan dan de economie, bijvoorbeeld op het gebied van de politieke dialoog, cultuur, onderwijs en wetenschap. De EU heeft de democratische overgangsprocessen begeleid en heeft bijgedragen aan de bescherming van de grondrechten, door solidariteitstoezeggingen te doen die het EESC prijst en onderschrijft.

2.3   Voorlopers van deze meerpartijenhandelsovereenkomst zijn de "Overeenkomst inzake politieke dialoog en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Andesgemeenschap en haar lidstaten, anderzijds" van 2003, en de rechten en plichten die de partijen op zich hebben genomen als leden van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (4).

2.4   De meerpartijenhandelsovereenkomst zal het mogelijk maken goederen en producten tegen aanzienlijk lagere douanetarieven op elkaars nationale markten te brengen. Veel industriële producten uit Colombia en Peru zullen gemakkelijker op de markt kunnen worden gebracht dan onder het SAP+ (5). Er is onder meer onderhandeld over wijzigingen in douanetarieven voor petrochemische producten, plastic, textiel en kleding, visserijproducten, bananen, suiker en koffie. Ook moet worden gekeken naar de gevolgen van de meerpartijenhandelsovereenkomst voor de landbouwsectoren van de partijen, op het stuk van oorsprongsbenamingen, vrijwaringsclausules en sectorale stabilisatiemechanismen, die onderwerp moeten zijn van follow up en evaluatie. Het Comité is ingenomen met de verwijzingen naar het belang van de handel voor een duurzame ontwikkeling en de bevordering van een eerlijke en billijke handel (6).

2.5   Zowel in Peru als Colombia heeft de informele economie een hoge vlucht genomen, met een hoog percentage informele arbeid als een van de ernstigste gevolgen, waardoor het Comité zich zorgen maakt over de arbeidsnormen in die landen. De situatie van jongeren en vrouwen is bijzonder moeilijk, omdat de werkloosheid en de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden voor hen ongunstiger zijn. De effectbeoordelingen moeten rekening houden met het genderaspect en aandacht besteden aan de arbeidsomstandigheden van jongeren, aangezien vrouwen en jongeren met specifieke uitdagingen worden geconfronteerd (7). Bovendien hamert het EESC erop dat concrete en doeltreffende acties moeten worden vastgesteld en in gang moeten worden gezet voor de geleidelijke uitbanning van kinderarbeid, een zorgwekkend fenomeen dat in beide landen aanwezig is.

2.6   De situatie op het vlak van de mensenrechten – met inbegrip van arbeids- en vakbondsrechten – in Colombia en Peru geeft reden tot grote bezorgdheid onder het Europees maatschappelijk middenveld over de Colombiaanse en Peruaanse bevolking. Het EESC juicht het toe dat in art. 1 van de meerpartijenhandelsovereenkomst duidelijk staat dat schendingen van de democratische beginselen en de grondrechten kunnen leiden tot een tijdelijke of definitieve schorsing van de overeenkomst. Ook is het EESC ingenomen met de verplichtingen die de partijen in art. 269, lid 3, van het document (8) aangaan ten aanzien van de fundamentele verdragen van de IAO, en pleit het ervoor dat deze tijdens de tenuitvoerlegging van de overeenkomst volledig worden nageleefd en nagekomen.

2.7   Het EESC heeft in verschillende adviezen uiteengezet hoe het aankijkt tegen onderhandelingen over handelsovereenkomsten. Naar zijn mening moeten de bilaterale overeenkomsten verenigbaar zijn met het multilateralisme (9). De bilaterale onderhandelingen mogen er niet toe leiden dat de Unie haar eisen op sociaal, arbeids- en milieugebied afzwakt. Met deze aspecten dient terdege rekening te worden gehouden, alsook met de economische dimensie, en er moeten mechanismen worden gezocht om een en ander te harmoniseren tijdens de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten.

2.8   Aan de andere kant is het EESC van mening dat de ervaringen onomstotelijk lijken aan te tonen dat een actieve rol van het maatschappelijk middenveld tijdens de tenuitvoerlegging van de overeenkomsten kan helpen belangrijke potentiële partners in de betrokken landen aan te wijzen, betrekkingen tot stand te brengen waarbij alle partijen gebaat zijn en de oplossing van eventuele geschillen te vergemakkelijken. De oproep om overeenkomsten waarover al is of nog wordt onderhandeld door de EU een sociale dimensie te geven, is een vast standpunt van het EESC dat het al in veel eerdere adviezen heeft verwoord (10).

2.9   Het EESC heeft zich in eerdere adviezen positief uitgesproken over het besluit van de EU om Duurzaamheidseffectbeoordelingen (DEB) uit te voeren, aan de hand waarvan voorstellen kunnen worden gedaan en corrigerende maatregelen kunnen worden genomen, ten einde de positieve effecten van handelsovereenkomsten te maximaliseren en de negatieve effecten zo klein mogelijk te houden. Het EESC vraagt nogmaals dat de DEB worden uitgevoerd met de volledige participatie van het maatschappelijk middenveld, om ervoor te zorgen dat de verbintenissen worden nagekomen, de risico's zo klein mogelijk worden gehouden en de mogelijkheden voor openstelling van de markten worden vergroot (11).

2.10   Het EESC wil er toch op wijzen dat de onderhandelingen over een overeenkomst met Colombia en Peru onderwerp van kritiek en vragen zijn geweest van de kant van maatschappelijke organisaties en vakbondsorganisaties (12). Het EESC deelt met name de bezorgdheid over het feit dat tijdens het onderhandelingsproces nauwelijks overleg is gepleegd met het maatschappelijk middenveld. Het is dan ook ingenomen met de goedkeuring van een resolutie door het Europees Parlement waarin erop wordt gehamerd dat er tijdens de tenuitvoerlegging van de meerpartijenhandelsovereenkomst duidelijke monitoring- en follow-upmechanismen moeten komen waaraan wordt deelgenomen door vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld (13).

2.11   Vanuit het oogpunt van het maatschappelijk middenveld is het EESC van oordeel dat de handelsovereenkomsten veranderingen in gang moeten helpen zetten die onder meer de ontwikkeling van maatschappelijk verantwoord ondernemen bevorderen, Europese ondernemingen ertoe dwingen zich in deze landen aan dezelfde arbeidspraktijken te houden als in eigen land, kwalitatief hoogwaardige en gewaarborgde banen genereren, collectieve onderhandelingen vergemakkelijken, ervoor zorgen dat de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen van nabij kan worden gevolgd, en helpen om de informele economie en zwartwerk terug te dringen. Bovendien helpen zij schendingen van de mensenrechten een halt toe te roepen, helpen zij de armoede en sociale ongelijkheid te bestrijden en maken zij een verbetering van de kwaliteit van het bestaan mogelijk, met name voor de minst begunstigde bevolkingsgroepen.

2.12   Volgens het EESC bevat de meerpartijenhandelsovereenkomst bepalingen – zoals artikel 1 met betrekking tot de mensenrechten, artikel 282 met betrekking tot de deelname van maatschappelijke organisaties en artikel 286 over effectbeoordelingen – waarmee kan worden gezorgd voor een geïnstitutionaliseerde, representatieve en autonome participatie van maatschappelijke organisaties (in beperkte samenstelling) van beide partijen (14), middels de oprichting van een gemengd raadgevend comité, als forum dat openstaat voor het gehele maatschappelijk middenveld van Peru, Colombia en de EU.

2.13   Het hoopt dat deze meerpartijenhandelsovereenkomst de deelnemende partijen helpt om de meest dringende sociaaleconomische problemen op te lossen, zoals armoede, sociale ongelijkheid en geweld, en helpt om de levensomstandigheden van de burgers te verbeteren, met name de minst begunstigde bevolkingsgroepen. Daarvoor is het absoluut zaak dat het maatschappelijk middenveld van de drie partijen actief kan deelnemen aan de uitvoering en de effectbeoordeling van de overeenkomst.

2.14   In mei 2012 heeft een delegatie van het EESC een bezoek gebracht aan Colombia en Peru. De balans van het bezoek was positief, vanwege het aantal en het niveau van de ondervraagde partijen en het belang van de vergaarde informatie, zodat het standpunt van het maatschappelijk middenveld van beide landen ten aanzien van de meerpartijenhandelsovereenkomst in het onderhavige advies kan worden verwerkt en een voorstel wordt gedaan voor de oprichting van een gemengd raadgevend comité met het maatschappelijk middenveld voor de follow up van de overeenkomst. Tijdens het bezoek kon worden vastgesteld welke sociale, arbeids- en economische problemen er zoal zijn in beide landen, en dat de maatschappelijke organisaties (met uitzondering van de werkgeversorganisaties, die de overeenkomst in beide landen steunen) maar weinig vertrouwen hebben in het vermogen van hun eigen regeringen en het vermogen van de overeenkomst om deze problemen te helpen oplossen. Het bezoek liet duidelijk zien dat er een grote kloof gaapt tussen het standpunt van de regeringen, die bevestigen dat zij uitgebreide raadplegingen en voorlichtingsactiviteiten hebben georganiseerd, en de perceptie van de maatschappelijke organisaties (15).

2.15   In dit advies worden de belangrijkste problemen gesignaleerd van de twee landen waarmee de overeenkomst wordt gesloten, die door de maatschappelijke organisaties van de betrokken partijen moeten worden gemonitord. In Colombia zijn er de kwestie van de mensenrechten, met zowel positieve als negatieve aspecten, de schending van de vakbondrechten, de uitvoering van de Wet inzake Slachtoffers en Teruggave van Land en het probleem van de straffeloosheid. In Peru wordt de sociale en arbeidssituatie onder de loep genomen, vooral in de mijnbouw, de kinderarbeid, de emigratie naar Europa en de rechten van de inheemse bevolking.

2.16   Het EESC roept de betrokken partijen op om, in overleg met het maatschappelijk middenveld en idealiter via het GRC, in aanvulling op de meerpartijenhandelsovereenkomst een transparant en bindend actieplan op te stellen voor mensenrechten, milieurechten en arbeidsrechten. Dit actieplan zou duidelijke, tijdsgebonden en resultaatgerichte doelstellingen moeten bevatten op elk van de bovengenoemde terreinen. In dit verband schaart het EESC zich achter de verzoeken in punt 15 van de resolutie van het Europees Parlement van 13 juni 2012.

3.   Colombia

3.1   Mensenrechten: lichtpuntjes en schaduwzijden

3.1.1   Sinds augustus 2010 is een nieuwe regering aan de macht. Deze wordt voorgezeten door president Santos, die een nieuwe koers heeft ingezet als het gaat om thema's die verband houden met de mensenrechten. Vicepresident is A. Garzón, de voormalig secretaris-generaal van de Algemene Vakcentrale (CUT, Central Unitaria de Trabajadores) en voormalig Minister van Arbeid, die zijn ervaringen in de vakbondswereld gebruikt om een versterking van de nationale sociale dialoog na te streven. Het standpunt van president Santos ten aanzien van de mensenrechten wijkt af van dat van zijn voorganger, A. Uribe. In plaats van de harde retoriek waardoor mensenrechtenactivisten reëel gevaar liepen, gebruikt de huidige regering een mildere toon en wil zij de dialoog bevorderen. Zij heeft voor het eerst het bestaan van een intern gewapend conflict erkend en lijkt een definitieve oplossing te willen vinden voor dit conflict.

3.1.2   Colombia lijdt onder de gevolgen van een ernstig binnenlands conflict dat het land al meer dan 60 jaar in zijn greep houdt. Het is een gewapend conflict waarbij verschillende spelers zowel oorzaak als hoofdrolspelers van het geweld zijn. Amnesty International erkent dat de regering inspanningen heeft gedaan, maar wijst erop dat de situatie zeer complex blijft (16).

3.1.3   In Colombia is de oudste guerrillabeweging van het continent, de Revolutionaire Strijdkrachten van Colombia (FARC), nog altijd actief. Zowel de FARC als het Nationaal Bevrijdingsleger (ELN), die worden gefinancierd met drugsgeld, blijven jongens en meisjes ronselen om te worden ingezet in het gewapend conflict, en hebben in veel gebieden antipersoonsmijnen geplaatst. Colombia is na de Democratische Republiek Congo het land met de meeste kindsoldaten (17).

3.1.4   Tussen de 1,5 en 3 miljoen mensen hebben hun woon- en werkplaats moeten verlaten. De FARC heeft in februari 2012 aangekondigd te stoppen met ontvoeringen en heeft 10 militaire gijzelaars vrijgelaten. Toch blijft een onbekend aantal burgers nog steeds gegijzeld (18).

3.1.5   Sinds de jaren '70 zijn er duizenden slachtoffers gevallen onder boeren, arbeiders, vakbondsleden, leraren, mensenrechtenactivisten, leidinggevenden van maatschappelijke organisaties op wijk-, gemeente- en plattelandsniveau, enz. Volgens de Escuela Nacional Sindical (nationale vakbondsschool), een ngo die zich inzet voor mensen- en vakbondsrechten, zijn sinds 1986 meer dan 2 900 vakbondsleden vermoord. De drugshandel blijft een veelvoorkomende illegale activiteit, met netwerken in het hele land en vele internationale vertakkingen. Pogingen om het fenomeen gewapenderhand uit te roeien hebben niet zelden geleid tot een toenemende geweldsspiraal. Veel leden van de strijdkrachten en de veiligheidsdiensten zijn er door nationale en internationale mensenrechtenorganisaties van beschuldigd zogenaamde guerrillastrijders te hebben vermoord, wat ook wel de kwestie van de "valse positieven" wordt genoemd (19).

3.1.6   In de huidige Colombiaanse samenleving hebben vrouwen nog altijd te maken met ongelijke behandeling en discriminatie. De ongelijkheid tussen vrouwen en mannen doet zich voor in het gezinsleven, waar veel sprake is van huiselijk geweld; in de economische sfeer, die wordt gekenmerkt door een hoge werkloosheid, een groeiend percentage vrouwen in de informele sector (57 %) en het voortbestaan van de loonkloof tussen vrouwen en mannen; en in de politieke sfeer, met een ondervertegenwoordiging van vrouwen op de hoogste besluitvormingsniveaus.

3.1.7   Volgens rapporten van de Colombiaanse vakbondscentrales (CUT, CTC en CGT) heeft de sociale dialoog, die tijdens vorige regeringen onder zware druk stond, nog niet voldoende veranderingen in gang gezet om van een positieve tendens te kunnen spreken. De vakbondscentrales zijn van mening dat het gebrek aan dialoog heeft bijgedragen tot een daling van de syndicalisatiegraad van 14 % naar 4 %. Er wordt aan herinnerd dat de situatie van de vakbondsrechten in Colombia de laatste jaren onder streng toezicht van de IAO (20) heeft gestaan. Deze organisatie heeft vele onderzoeksmissies uitgevoerd en beschikt over een permanente eenheid in het land, om schendingen van de mensen-, arbeids- en vakbondsrechten op te volgen. In 2011 zijn 29 vakbondsleiders vermoord. Vaak waren gedemobiliseerde paramilitairen hiervoor verantwoordelijk. Nog eens tien vakbondsmensen ontsnapten ternauwernood aan de dood. D. Aguirre, secretaris-generaal van SINALCORTEROS (de nationale vakbond van rietsuikersnijders) werd op 27 april 2012 vermoord, wat het aantal vermoorde vakbondsleiders op 7 brengt.

3.1.8   Positief is daarentegen de toename van het aantal opsporingsambtenaren van het Colombiaanse Openbaar Ministerie (FGN), dat onderzoek doet naar deze misdrijven en delicten. En dat, op initiatief van het FGN, het Nationaal Congres heeft ingestemd met een hervorming van artikel 200 van het Wetboek van Strafrecht, waarmee hogere gevangenisstraffen en boetes kunnen worden opgelegd aan personen die een vergadering of de eerbiediging van de arbeidsrechten tegenhouden of verstoren, of personen die represailles nemen tegen legitieme stakingen, vergaderingen of verenigingen (21). In januari 2012 hebben het FGN en de nationale vakbondsschool een overeenkomst gesloten voor de uitwisseling van informatie en de ontwikkeling van een gezamenlijke methode voor het vaststellen, opsporen en documenteren van misdaden tegen leden van vakbondsorganisaties.

3.1.9   Maar hoewel het geweld in het land is afgenomen, vinden er nog altijd terroristische daden plaats: de dag waarop de vrijhandelsovereenkomst met de VS in werking trad (15 mei 2012) werd een aanslag gepleegd tegen de voormalige minister Hoyos die het leven kostte aan twee van zijn lijfwachten en waarbij 49 mensen gewond raakten.

3.1.10   De Wet inzake Slachtoffers en Teruggave van Land. Deze wet, die in 2011 is goedgekeurd, erkent het bestaan van een gewapend conflict en de rechten van de slachtoffers. De wet voorziet in een schadevergoeding voor slachtoffers van schendingen van de mensenrechten, ook die welke zijn gepleegd door staatsfunctionarissen. Hoewel de wet tot nu toe onregelmatig en onvolledig wordt toegepast betekent zij een belangrijke vooruitgang voor de slachtoffers, wier rechten tot nu toe op geen enkele wijze werden erkend. Tijdens het studiebezoek van het EESC maakten maatschappelijke organisaties melding van bedreigingen aan het adres van personen en gemeenschappen aan wie land is teruggegeven. De EESC-delegatie is door het Ministerie van Landbouw op de hoogte gebracht van de opleiding van rechters voor de teruggave van onrechtmatig afgenomen land. Daarbij werd het wettelijk eigendom toegekend aan degenen die de grond voor een spotprijs verwierven en werden de oorspronkelijke eigenaren gedwongen om naar elders te trekken, waarna het land in veel gevallen werd gebruikt voor de teelt van illegale drugs. Ook wordt bescherming geboden aan gezinnen die weer op de geconfisqueerde gronden zijn gaan wonen onder druk van de guerrillabeweging, die zo probeerde de gebieden onder controle te krijgen.

3.1.11   De straffeloosheid, een hardnekkig probleem in Colombia. Er is enige vooruitgang geboekt met belangrijk onderzoek naar de mensenrechten en het onderzoek naar het schandaal van de "parapolitiek", dat illegale banden tussen bestuurders en paramilitaire groepen aan het licht heeft gebracht. Meer dan 120 voormalige parlementsleden zijn ondervraagd en circa 40 zijn schuldig bevonden (22). Maar in februari 2012 werd de verkiezing van de hoofdofficier van justitie (23) ongeldig verklaard, die verantwoordelijk was voor het aanpakken van de belangrijkste corruptiezaken en de berechting van paramilitairen, drugshandelaren en guerrillaleiders, en vastberaden was een einde aan de straffeloosheid te maken. Onderzoek toonde aan dat er banden waren tussen de Colombiaanse veiligheidsdienst en de paramilitairen, en dat de veiligheidsdienst rechtstreeks verantwoordelijk was voor het bedreigen en vermoorden van vele mensenrechtenactivisten, magistraten, journalisten, vakbondsleden en advocaten (24). In oktober 2011 kondigde de regering de ontbinding van de veiligheidsdienst en de oprichting van een nieuwe Centrale Inlichtingendienst aan.

3.1.12   De regering heeft een controversiële hervorming van artikel 221 van de grondwet voorgesteld, waarmee militaire rechtbanken de initiële controle krijgen over onderzoek naar mogelijke schendingen van de mensenrechten door leden van de veiligheidsdienst. Met de hervorming zou het beginsel worden ingevoerd dat alle delicten die worden gepleegd door leden van het openbaar gezag tijdens operaties en/of procedures een "band met de dienst" hebben en als zodanig onder de militaire rechtspraak vallen, ten minste in eerste instantie. De Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens (IACHR) en de Verenigde Naties hebben meerdere malen gewezen op het gebrek aan onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de militaire rechtspraak, wat de geloofwaardigheid van diens gezag ondermijnt (25). De Colombiaanse strijdkrachten en veiligheidsdiensten zijn meermalen beschuldigd van buitengerechtelijke executies, en volgens schattingen van het bureau van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten (UNHCHR) in Colombia zijn tussen 2004 en 2008 meer dan 3 000 mensen vermoord door de politie. Na die tijd is er een aanzienlijke daling geweest, maar deze praktijken zijn nog niet volledig uitgeroeid (26). Diverse nationale en internationale organisaties hebben president Santos verzocht de voorgestelde grondwetswijziging in te trekken (27).

3.1.13   Uit gesprekken met het bedrijfsleven blijkt dat deze sector, in tegenstelling tot de hierboven beschreven standpunten, van mening is dat de overeenkomst bevorderlijk zal zijn voor de legale economie, het formaliseren van arbeidscontracten, de mensenrechten en het milieu, en dat zij zal helpen het geweld terug te dringen.

4.   Peru

4.1   Het afgelopen decennium is de armoede afgenomen, maar volgens gegevens van de Wereldbank (28) moet nog altijd 15 % van de bevolking rondkomen van minder dan twee dollar per dag. De verschillen tussen stad en platteland blijven enorm. De groei heeft zich vooralsnog vertaald in een zeer ongelijke inkomensverdeling. Het gemiddelde inkomen (en daarmee ook de particuliere consumptie) is gestegen maar niet voldoende, en lag in 2010 op 404 dollar.

4.2   Situatie arbeidsmarkt/vakbonden. In 2009 had bijna 73 % van de werknemers geen arbeidscontract, had 7 % een vast contract en 20 % een tijdelijk contract (29). De IAO signaleerde in 2011 een toename van de informele sector en latente werkloosheid, een daling van het reële minimumloon en een zeer hoog percentage kinderarbeid (42 %). De export van landbouwproducten is explosief gegroeid in Peru, maar dit heeft nog geen voordelen opgeleverd voor de werknemers van de sector. In 2008, voor het losbarsten van de internationale crisis, telde de sector iets meer dan 200 000 werknemers. Het eerste halfjaar van 2011 gaf een consolidatie van het economisch herstel te zien: nooit eerder in de geschiedenis telde het land zo veel werknemers in loondienst. Maar in deze sector kunnen de werkdagen zeer lang zijn, zijn de salarissen lager dan het gewone minimumloon (30), wordt minder betaald voor overuren en domineren de tijdelijke contracten (31).

4.3   Het EESC staat positief tegenover de verplichtingen die zijn aangegaan inzake de naleving van de fundamentele verdragen van de IAO en de agenda voor fatsoenlijk werk, maar herhaalt dat de organisaties van het Peruaanse en Europese maatschappelijk middenveld moeten kunnen deelnemen aan het toezicht op de uitvoering. Een absolute voorwaarde voor fatsoenlijk werk is de sociale dialoog: dat wil zeggen de participatie van werkgeversorganisaties en vakbonden in aan de collectieve onderhandelingen. Dit laatste is van groot belang als aanvulling op de wetgeving voor de verbetering van de arbeidsomstandigheden van werknemers. Uitwisseling van ervaringen met de sociale dialoog is een andere taak die volgens het EESC formeel moet worden vastgelegd.

4.4   De kinderarbeid in Peru baart het Peruaanse maatschappelijk middenveld sinds jaar en dag veel zorgen. Het komt met name voor in de mijnbouwsector, waar zelfs meisjes werken. Er zijn geen exacte cijfers omdat de officiële statistieken geen volledig beeld geven van de omvang van het fenomeen, maar volgens gegevens van de IPEC-IAO (32) werken in twee van de drie mijnwerkersgezinnen kinderen onder de 18 jaar in de winning, verwerking of vervoer van materiaal. Hoewel meisjes meestal niet diep onder de grond werken, worden zij steeds vaker ingezet bij werkzaamheden in de mijn en houden zij zich bezig met de communicatie tussen de mijn en de buitenwereld. De IAO onderstreept dat de afschaffing van kinderarbeid in de mijnbouw een impuls geeft aan technologische veranderingen, een verbetering van de sociale bescherming en meer onderwijsmogelijkheden voor de betrokken minderjarigen. In dit stapsgewijze proces is de participatie van het maatschappelijk middenveld van cruciaal belang. De EU is concrete verbintenissen aangegaan in de strijd tegen kinderarbeid met haar handelspartners en met ondernemingen uit de EU die op andere continenten actief zijn. De maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen en de arbeids- en mensenrechten houden niet op bij de Europese grenzen. Tijdens de uitvoering van de meerpartijenhandelsovereenkomst moeten deze verbintenissen worden hernieuwd en zal de impact hiervan op de kinderarbeid moeten worden geëvalueerd.

4.5   Immigratie naar de EU. Het Peruaans nationaal instituut voor statistiek en informatica (33) heeft berekend dat in de periode 1990-2009 2 038 107 Peruanen in het buitenland verbleven. Na Spanje (met circa 200 000 Peruaanse ingezetenen) is Italië een van de landen dat de laatste jaren het grootste aantal Peruanen heeft opgevangen (34). Volgens het EESC is legale immigratie een positief en verrijkend element. Het follow up-mechanisme dat met de meerpartijenhandelsovereenkomst in het leven wordt geroepen en waaraan wordt deelgenomen door het maatschappelijk middenveld, moet worden ingezet voor de waarneming en bewaking van de mensenrechtensituatie van immigranten en de preventie van mensenhandel.

4.6   Rechten van de inheemse bevolking. Het EESC neemt nota van de inwerkingtreding van de in 2011 goedgekeurde Wet over de inspraak van de inheemse bevolking (35). De wet betekent een erkenning van de rechten van de inheemse bevolking, kan bijdragen aan de sociale integratie en kan ervoor zorgen dat de voordelen van de democratie eindelijk door de oorspronkelijke bevolking kunnen worden gedeeld. De wet is het resultaat van de inspanningen van veel sociale actoren maar met name van de inheemse bevolking zelf, die volhardend heeft aangedrongen op een wetgeving die ervoor zorgt dat het recht op raadpleging effectief wordt toegepast. De volledige uitvoering van de wet zal het bewijs zijn dat Peru zijn verplichtingen in het kader van IAO-verdrag nr. 169 nakomt.

4.7   De regering van Ollanta Humala is in 2011 aangetreden en staat voor grote uitdagingen. De verwachtingen zijn dan ook hooggespannen. De ondertekening van een meerpartijenhandelsovereenkomst kan helpen deze uitdagingen tot een goed einde te brengen en de verwachtingen om te zetten in de zekerheid dat een positieve verandering op komst is, op voorwaarde dat men zich realiseert dat de ondertekening alleen niet volstaat om de gewenste veranderingen in gang te zetten. Het EESC hoopt via dit advies de betrekkingen tussen de EU en Peru in de toekomst te helpen verbeteren, door het Peruaanse maatschappelijk middenveld te betrekken bij de mechanismen voor follow up en effectbeoordeling. Het EESC herhaalt nogmaals dat de structuren voor participatie van het maatschappelijk middenveld representatief moeten zijn en onafhankelijk van de uitvoerende macht moeten opereren.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  De overeenkomst moet worden geratificeerd door de 27 parlementen van de EU-lidstaten en de parlementen van Colombia en Peru.

(2)  Zoals bijvoorbeeld is vastgesteld in het actieplan inzake de arbeidsrechten dat is opgenomen in de overeenkomst tussen Colombia en de VS en in het APS+.

(3)  Duurzaamheidseffectbeoordeling van de handel, opgesteld op verzoek van DG Handel (Europese Commissie) door Development Solutions, het Centre for Economic Policy Research en de Universiteit van Manchester, 2009.

(4)  Evenals de doelstelllingen van het Protocol over mensenrechten tussen de EU en Colombia (2009) dat is geratificeerd tijdens de 6e gewone vergadering in het kader van de Dialoog over de mensenrechten (Bogota, 30 januari 2012).

(5)  Het Stelsel van Algemene Preferenties Plus

(6)  Artt. 271 en 324 van de meerpartijenhandelsovereenkomst.

(7)  EESC-advies "De onderhandelingen over nieuwe handelsovereenkomsten: standpunt van het EESC", rapporteur: de heer Peel, corapporteur: mevrouw Pichenot (PB C 211 van 19.08.2008, blz. 82).

(8)  Iedere partij verbindt zich ertoe de internationaal erkende fundamentele arbeidsnormen, zoals deze zijn opgenomen in de fundamentele verdragen van de IAO, op het hele grondgebied in zijn wetgeving en praktijk te bevorderen en daadwerkelijk toe te passen (artikel 269, lid 3 van de meerpartijenhandelsovereenkomst).

(9)  PB C 211 van 19.08.2008, blz. 82.

(10)  "Het EESC is van mening dat een associatieovereenkomst die verder reikt dan handelsaspecten en gericht is op sociale cohesie, absoluut een sociale dimensie moet hebben (…)", rapporteur: de heer Zufiaur (PB C 248 van 25.08.2011, blz. 55).

(11)  EESC-advies "Duurzaamheidseffectbeoordelingen en handelsbeleid van de Europese Unie", rapporteur: mevrouw Pichenot (PB C 218 van 23.07.2011, blz. 14).

(12)  Boodschap aan het Europees Parlement van het Europees Verbond van Vakverenigingen, de Internationale Vakbondsconfederatie, de Trade Union Confederation of the Americas en de Council of Global Unions van februari 2012. Standpunt ten aanzien van de handelsovereenkomst EU-Colombia van de Colombiaanse vakbond CGT, februari 2012.

(13)  Resolutie van het Europees Parlement over de meerpartijenhandelsovereenkomst tussen de EU, Colombia en Peru, goedgekeurd op 13 juni 2012.

(14)  Voor Europa is dat het EESC.

(15)  Zie Bijlage B voor het verslag en programma van het bezoek.

(16)  Verklaring van Amnesty International aan de 19de zitting van de Hoge Raad voor de Mensenrechten van de VN, 2012, Genève.

(17)  Zie het verslag over 2012 van het Internationaal Tribunaal voor kinderen die door oorlog en armoede worden getroffen, http://www.tribunalinternacionalinfancia.org

(18)  Op 28 april 2012 werd, in tegenspraak met de beloftes, de Franse journalist R. Laglois ontvoerd, die pas weken later werd vrijgelaten.

(19)  Volgens Colombiaans recht gaat het hierbij om moord op beschermde personen.

(20)  Bron: de verslagen van het IAO-comité inzake de toepassing van de normen, de internationale arbeidsconferenties en de IAO.

(21)  Verslag van de Ambassade van Colombia in Brussel over de handelingen van het Colombiaanse Openbaar Ministerie, maart 2012.

(22)  In februari 2011 werd ex-senator Mario Uribe, voormalig voorzitter van het congres en neef van president Álvaro Uribe, schuldig bevonden aan betrekkingen met de paramilitairen.

(23)  De verkiezing van Viviane Morales werd ongeldig verklaard wegens vermeende vormfouten bij haar benoeming.

(24)  In september 2011 werd Jorge Noguera Cotes, die van 2002 tot 2005 aan het hoofd van de veiligheidsdienst stond, schuldig bevonden aan het onderhouden van banden met paramilitaire groeperingen en voor de moord in 2004 op een universiteitsprofessor.

(25)  Verslag over Colombia, Inter-Amerikaanse Commissie voor de rechten van de mens (IACHR).

(26)  Mensenrechtenverslag 2012 van de Human Rights Watch.

(27)  Brief aan president Santos, Human Rights Watch, 9-2-2012.

(28)  World Development Indicators, Wereldbank 2011.

(29)  Gegevens van het Peruaanse Ministerie van Arbeid.

(30)  Het dagloon ligt tussen de 8,84 en 10 USD, het minumum leefloon ligt op 259,61 USD per maand.

(31)  Een duidelijk voorbeeld van een inadequaat gebruik van tijdelijke contracten is de palmoliesector.

(32)  Programma van de IAO voor het uitbannen van kinderarbeid www.ilo.org

(33)  Perú: Estadísticas de la Emigración Internacional de Peruanos e Inmigración de Extranjeros, 1990 – 2009 (Peru: Statistieken over de internationale emigratie van Peruanen en de immigratie van buitenlanders, 1990-2009), Lima, 2010.

(34)  Sinds 2011 financiert de EU het project "Perú Migrante".

(35)  Wet nr. 29785, Wet op het recht op inspraak van de inheemse bevolking, erkend in IAO-verdrag nr. 169.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/45


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over coöperaties en ontwikkeling van de agrovoedingssector (initiatiefadvies)

2012/C 299/09

Rapporteur: Carlos TRIAS PINTÓ

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens de voltallige vergadering van 19 januari 2012 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Coöperaties en ontwikkeling van de agrovoedingssector

(initiatiefadvies).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 26 juni 2012.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 144 stemmen vóór en 2 tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Wie op zoek is naar een duurzamer economisch model kan niet voorbijgaan aan het fenomeen van coöperaties, die een concurrerend en doeltreffend alternatief vormen dat nieuwe oplossingen biedt voor het gebrek aan evenwicht in de waardeketen van de agrovoedingssector. Coöperaties zijn bovendien bevorderlijk voor werkgelegenheid, de lokale voedingsketens, voedselzekerheid, participatie en maatschappelijk verantwoord ondernemen.

1.2   Er zijn structurele hervormingen van de huidige markten voor agrovoedingsproducten nodig, in overeenkomst met de Europa 2020-strategie en andere EU-initiatieven. De prijsvorming binnen de traditionele afzetkanalen verloopt te weinig transparant, waardoor het onderhandelingsevenwicht tussen de verschillende partijen ernstig wordt verstoord, wat nadelig is voor zowel producenten als consumenten (de eerste en laatste schakels van de keten). Daarbij komen nog de onnodige milieukosten die worden veroorzaakt door een weinig energie-efficiënte distributiesector. Denken we maar aan de koelopslag van verse producten buiten het seizoen en het vervoer naar markten die ver van de plaats van productie liggen.

1.3   De markt moet worden hertekend volgens een circulair ontwerp, dat voorrang geeft aan korte afzetkanalen, zodat vraag en aanbod via netwerken beter op elkaar worden afgestemd, uitgaande van de meest elementaire segmenten in een innovatieve en technologisch geavanceerde context.

1.4   De specifieke beginselen en waarden van de coöperatieve sector dragen bij tot eerlijke handelsverhoudingen en synergie-effecten, waarmee het evenwicht van de waardeketen van de agrovoedingssector wordt hersteld: belangen vullen elkaar aan, gedeelde waarde wordt optimaal benut en duurzame productie- en consumptiemethoden worden geleidelijk aan in het systeem verankerd.

1.5   Het Comité verzoekt de Europese instellingen dan ook om een voedingsbodem tot stand te brengen waarin het coöperatieve model kan gedijen. Hiertoe dient een reeks beleidsmaatregelen te worden goedgekeurd op o.m. juridisch, economisch, fiscaal en technisch gebied, waarbij steeds de harmonische ontwikkeling van dit model voor ogen moet worden gehouden.

2.   Inleiding

2.1   Coöperaties zijn bevorderlijk voor een gezond Europees ondernemingsklimaat en m.n. de economische democratie; het coöperatieve model is immers een stap in de richting van de noodzakelijke verandering van productiemodel.

2.2   2012 is door de VN uitgeroepen tot Internationaal Jaar van de Coöperaties, de gelegenheid bij uitstek dus om na te denken over de vraag hoe coöperaties ertoe kunnen bijdragen dat duurzame en inclusieve groei een nieuwe impuls krijgt, zodat uit de huidige crisis uiteindelijk een sociale markteconomie met een sterke concurrentiepositie (1) ontstaat.

2.3   De coöperatieve sector verschilt enorm van lidstaat tot lidstaat. Er zijn coöperaties die een handelsactiviteit uitoefenen op een manier die in niets verschilt van de werkwijze van hun concurrenten, terwijl andere bij hun voorlichtings- of verkoopsstrategieën kiezen voor een politiek correcte houding t.a.v. consumenten, milieu, enz. Ook moet onderscheid worden gemaakt tussen de coöperaties aan het begin (productie) en die aan het eind (consumptie) van de waardeketen; van onderlinge coördinatie is hier in de meeste gevallen geen sprake.

2.4   Een structurele, op duurzame consumptie en productie gerichte hervorming van de markten vereist dat het evenwicht van de agrovoedingswaardeketen (2) wordt hersteld; landbouwverenigingen in het algemeen en coöperaties in het bijzonder dienen in dit verband de rol van bemiddelaar te vervullen, te streven naar integratie en erop toe te zien dat de nodige aanpassingen en veranderingen tot een goed einde worden gebracht, dit alles via dialoog en intersectorale interactie.

2.5   Deze stellingname sluit aan op eerdere standpunten van het Comité en kan de aanzet bieden tot een antwoord op de uitdagingen die het EU-beleid zal moeten aangaan, en die aan bod komen in de Europa 2020-strategie, het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, het Actieplan voor duurzame productie, consumptie en bedrijven en de Akte voor de interne markt.

2.6   Hierbij zij opgemerkt dat wordt uitgegaan van het beginsel van slimme, duurzame en inclusieve groei, die moet stoelen op kennis, een koolstofarme economie (3), inzetbaarheid en sociale en territoriale samenhang.

2.7   Ten slotte kan dit voorstel een gunstige invloed uitoefenen op andere zeer belangrijke EU-beleidsgebieden waarmee het raakvlakken heeft. We denken dan o.m. aan voedselveiligheid en –soevereiniteit, territoriaal evenwicht, instandhouding van de lokale voedingsketens (4), sociaal ondernemerschap, bescherming van de rechten en belangen van consumenten en directe participatie van maatschappelijke organisaties op agrovoedingsgebied (5).

3.   Opmerkingen van het EESC

3.1   Beeld van de huidige marktsituatie

3.1.1   Een goed werkende markt biedt de producten en kwaliteit waarnaar de consument op zoek is. Dit veronderstelt dat de signalen die de consument uitzendt alle schakels van de waardeketen doorlopen om ten slotte in hun oorspronkelijke staat bij de producent terecht te komen. Jammer genoeg wordt de markt vandaag maar al te vaak gekenmerkt door lineariteit – wat positieve feedback in de weg staat – en door een mate van complexiteit die tot gevolg heeft dat de oorspronkelijke taak van de markt, nl. de bevolking de best mogelijke producten leveren, uit het oog verloren wordt.

3.1.2   De consument vraagt steeds vaker naar veilige, duurzame, innovatieve, verantwoorde en milieuvriendelijke producten en wil garanties inzake arbeidsomstandigheden en dierenwelzijn; in dat verband moet ook worden gekeken naar de goedkoopste producten, omdat de prijs toch nog altijd van doorslaggevend belang is bij een aankoopbeslissing. De verschillende schakels van de waardeketen ((primaire) productie, opslag, distributie en verkoop) laten jammer genoeg na relevante informatie aan elkaar door te geven.

3.1.3   De afzetkanalen, die de kloof tussen leveranciers en consumenten nog verbreden, staan daarnaast ook de transparantie in de weg, zodat de productiekosten worden onderschat en producenten vaak niet eens voldoende krijgen om het hoofd boven water te houden.

3.1.4   Deze spelers die genoegen moeten nemen met te lage prijzen staan zwak tijdens onderhandelingen en zijn aan handen en voeten gebonden, wat het gebrek aan evenwicht in de agrovoedingsketen nog versterkt (6), zodat de verstoring van de markt blijft voortduren.

3.1.5   De analyse van de huidige marktsituatie – noodzakelijk voor een hervorming - levert het volgende beeld op: een versnipperd aanbod, concentratie van de distributie en onvoorspelbaarheid van de vraag. Kortom, de ideale voedingsbodem voor speculatie.

3.1.6   Ten slotte mogen we niet de ogen sluiten voor de sociale en milieu-impact van de distributiesector, die te wijten is aan factoren als het vervoer over lange afstanden, langdurige koelopslag, bedrijfsverplaatsing, enz.

3.2   Naar een meer coöperatieve markt via nieuwe modellen van duurzame productie en consumptie

Waarden als democratie, gelijkheid, rechtvaardigheid, solidariteit, transparantie en maatschappelijke verantwoordelijkheid versterken de coöperatieve identiteit. De Internationale Vereniging van coöperaties heeft zeven beginselen vastgelegd waaraan coöperaties moeten beantwoorden, te weten open en vrijwillige deelname, democratische controle door de leden, economische participatie van de leden, autonomie en onafhankelijkheid, onderwijs, opleiding en voorlichting, samenwerking met andere coöperaties en zorg voor de gemeenschap (7).

Een coöperatieve agrovoedingsmarkt is een markt waarop vraag en aanbod worden geregeld via de basisregels van het coöperatieve model, die beantwoordt aan de beginselen van wederkerigheid of wederzijds voordeel, en streeft naar een eerlijker en efficiëntere waardeketen in economisch, sociaal en milieu-opzicht. Streefdoel is m.a.w. een markt die fungeert als een spel met positieve som, alle partijen winst oplevert en zoveel mogelijk gedeelde waarde creëert via partnerschappen en langetermijnverbintenissen tussen de belangrijkste deelnemers (producenten en consumenten), waarbij steeds een aantal regels inzake eerlijke concurrentie in acht wordt genomen. Hieronder volgt een concreet overzicht van de voorwaarden voor herstructurering van de markt, conform de uitgangspunten die in onderhavig advies worden belicht.

3.2.1

Omkering van de "productiepiramide", waarbij de klemtoon komt te liggen op een coöperatieve sector over de grenzen heen, met voldoende kritische massa om de vereiste omvang en reikwijdte te verzekeren. Er moet worden uitgegaan van de individuele producenten en familiebedrijfjes, om zo consortia en basiscoöperaties – cruciaal om de plattelandseconomie nieuw leven in te blazen – tot stand te brengen. Deze moeten deel uitmaken van een ruimere structuur van regionale netwerken en concurrentiepolen, waardoor de landbouwers dichter bij de segmenten van de afzetkanalen met de grootste toegevoegde waarde komen te staan. Een dergelijke coöperatieve structuur maakt het mogelijk de opbrengst te maximaliseren en tegemoet te komen aan de diversiteit van de vraag: de afzetkanalen worden immers korter en de afstand tussen producent en consument wordt kleiner (8). Voorts kan coöperatieve integratie (9) de traceerbaarheid over de hele lijn verbeteren, zowel op het vlak van kwaliteit als van prijsvorming, wat op zijn beurt kan leiden tot een beter gebruik van de middelen en verhoogde efficiëntie.

3.2.2

Maatschappelijke opbrengst van coöperaties De winst die het netwerk van coöperaties genereert komt de deelnemende coöperaties zelf ten goede, zodat zij hun marktpositie kunnen verbeteren; een en ander bevordert de inzetbaarheid, brengt een universele toegang tot essentiële hulpmiddelen dichterbij en creëert gunstiger voorwaarden voor producenten en consumenten; een dergelijk nieuw handelsklimaat zal uiteindelijk ook een synergie-effect teweegbrengen.

3.2.3

Concentratie van de vraag  (10) Coöperaties van consumenten en consumentennetwerken, die de wensen van de burger op een rijtje zetten, zijn erop gericht de toegang tot producten te vergemakkelijken en voordeligere prijs- en kwaliteitsvoorwaarden tot stand te brengen. Direct contact met de producenten kan tot stand komen via lokale en buurtmarkten en komt uiteindelijk ook de koop en verkoop via internet ten goede. Een dergelijke benadering strookt met de doelstellingen van de voornaamste organisaties van landbouwers en agrovoedingscoöperaties van de EU: Bedoeling is landbouwers die hun producten rechtstreeks aan de consument willen verkopen, aan te moedigen (bv. door directe verkoop op het bedrijf, via landbouwcoöperaties, of door verkoop op lokale markten, via collectieve platforms of bedrijven die worden gecontroleerd door de producent) (11).

3.2.4

Circulair marktmodel  (12) op basis van kortere afzetkanalen. Om een tegenwicht te bieden tegen de schakels die geen waarde toevoegen aan de afzetketen, moet vaker worden gekozen voor afzetkanalen waarbij de afstand tussen productie en consumptie, d.w.z. tussen primaire producenten en eindgebruikers, zo klein mogelijk wordt gehouden (13). Op die manier zullen sneller "lussen" ontstaan op de markt, zodat de behoeften van de bevolking en de productiesector qua middelen en kosten naadloos op elkaar aansluiten, en zowel overschotten als tekorten, die bovendien nog als nadeel hebben dat zij de prijzen kunstmatig kunnen doen schommelen, worden vermeden. Dit alles zal leiden tot een eerlijker, transparante en evenwichtige werking van de voedselbevoorradingsketen, zodat oneerlijke praktijken en misbruik, die de eerlijke concurrentie tenietdoen, aan banden worden gelegd.

3.2.5

Nieuwe technologieën  (14) Technologische innovatie is de hoeksteen van een meer coöperatieve markt; dat geldt zowel voor de innovatieve ontwikkeling van de agrovoedingsproductietechnieken als voor de logistieke opzet die aan de basis ligt van efficiënte communicatieprocessen bij de totstandkoming van intelligente productie-, distributie- en consumptienetwerken (organisatievormen met een hoog niveau van zelfbestuur en evolutieve flexibiliteit, die in staat zijn zich aan te passen om hun doelstellingen sneller te bereiken). Het virale karakter van deze netwerken en hun interoperabiliteit en connectiviteit in een digitale omgeving maken dat zij een goede vervanging zijn voor nutteloze tussenschakels. De nieuwe technologieën moeten m.a.w. worden ingezet om uiteindelijk tot een grotere collectieve efficiëntie te komen; dit houdt in dat innovatie wordt toegepast op de voedselketen en de verwerking.

3.3   Hoe de markt meer op coöperatieve leest te schoeien?

De wereldwijde overgang naar duurzame en verantwoorde productie en consumptie is een "multistakeholder"-proces, waarbij alle belanghebbenden invloed kunnen uitoefenen op het coöperatieve model maar daardoor ook zelf beïnvloed kunnen worden ("coöperatieve maatschappelijke medeverantwoordelijkheid"). Van strategisch belang bij het streven naar een coöperatief en intercoöperatief productie- en consumptiemodel, is de ontwikkeling van de nodige instrumenten en institutionele mechanismen om dit model op gelijke voet met de traditionele waardeketen te doen concurreren. Het zou nuttig zijn tijdens het besluitvormingsproces rekening te houden met o.m. de volgende overwegingen.

3.3.1

Goedkeuring van EU-beleidsmaatregelen. Een hervorming van het wetgevend kader en een degelijk stimuleringsbeleid moeten het mogelijk maken steunmaatregelen voor coöperaties in te voeren; daarbij kan gebruik worden gemaakt van ontwikkelingsagentschappen, leningen, enz.; daarnaast zijn maatregelen nodig voor integratie en coöperatieve internationalisatie, voor samenhang en sociale innovatie, en ter versterking van partnerschappen tussen openbare instellingen en kleine en middelgrote bedrijven, coöperaties, consumentenverenigingen en andere organisaties.

3.3.2

Coöperatieve openbare aanbestedingen.  (15) De laatste jaren is vooruitgang geboekt op het vlak van groene aanbestedingen, en meer recent ook wat het hanteren van ethische criteria bij de toekenning van overheidsopdrachten betreft. Dat heeft een sterk positief effect gehad op de sociale en economische weerklank van de acties ter bevordering van duurzaamheid en samenwerking. Deze exemplarische benadering van overheidsopdrachten en de grote aantallen die hiermee gemoeid zijn, zijn een uitstekende manier om de beoogde doelen te bereiken. Het stimuleren van marktstromen tussen overheid en coöperatieve netwerken kan van doorslaggevend belang zijn voor een nieuw model van duurzame productie en consumptie.

3.3.3

Kwaliteitskeurmerken.  (16) Kwaliteitskeurmerken zijn een indirecte manier om producten te promoten door hun oorspong en specifieke kenmerken aan te geven; zo kan ook worden aangetoond dat coöperatieve productie een maatschappelijke meerwaarde heeft ("coöperatiekeurmerk"). Dankzij dergelijke keurmerken krijgt een product meer zichtbaarheid en kunnen landbouwverenigingen zich meer gaan richten op de markt i.p.v. op productie.

3.3.4

Transparantie en consumentenvoorlichting.  (17) Transparantie, m.n. op het vlak van kwaliteit en traceerbaarheid, is een factor die niet los mag worden gezien van voorlichtings- en bewustwordingscampagnes die de burger ertoe moeten aanzetten vaker bij coöperaties te kopen. Transparantie zorgt voor evenwicht in de waardeketen, zodat informatieverstrekking meer een tweerichtingsverkeer wordt en productie en consumptie beter op elkaar worden afgestemd - een conditio sine qua non voor de efficiëntie van een op duurzaamheid gebaseerd model -, door vraag en aanbod in het kader van de integratie van de afzet qua ruimte en tijd met elkaar in verband te brengen. Voorts dient voorrang te worden verleend aan het oprichten van consumentenverenigingen en het uitstippelen van wegen die naar de noodzakelijke concentratie van de eindvraag naar agrovoedingsproducten leiden.

3.3.5

Maatschappelijk ondernemen en coöperaties: onderwijs en opleiding.  (18) Hoewel het gaat om een proactief instrument waarvan de effecten niet onmiddellijk waarneembaar zijn, is onderwijs van fundamenteel belang om de veranderingen op de markt te verankeren. Door leerlingen op school kennis en begrip van de coöperatieve beginselen bij te brengen, gaan zij niet alleen al vroeg positief aankijken tegen het coöperatieve model en samenwerking als bron van vertrouwen, maar zullen zij die houding ook overbrengen op hun ouders en trachten hun consumptiepatroon te doen aansluiten op het hier beschreven model. In dit verband is het ook cruciaal dat de ondernemingszin van jongeren wordt aangewakkerd en zij ertoe worden aangezet coöperaties op te richten of het coöperatieve model te versterken, hetzij in de productie- of afzetfase, hetzij in het kader van consumptie. De kennis, uitwisseling en verspreiding van goede praktijkvoorbeelden op het gebied van coöperaties kunnen ongetwijfeld bijdragen tot dit alles.

3.3.6

Specifieke fiscale regelingen.  (19) Er zijn billijkere belastingregelingen nodig om de consument aan te zetten tot een efficiënt gebruik van middelen (20), zodat mensen meer rekening gaan houden met de sociaaleconomische impact van producten en met de maatschappelijke meerwaarde van coöperaties. Fiscale stimulansen en compensatiesteun zijn de kortste en meest efficiënte weg om de beoogde doelen te bereiken. De ervaring in verschillende lidstaten leert ons dat een gedifferentieerde belastingregeling goed is voor de financiële autonomie, wat niet wegneemt dat van te voren een effectbeoordeling moet worden uitgevoerd, net als voor een aantal andere van de hier voorgestelde initiatieven.

3.3.7

Gebruik van technologie. De technologische vooruitgang en universele toegang tot die vooruitgang zijn de beste manier om de doelstellingen te bereiken. De volgende initiatieven verdienen in dit verband extra aandacht: toepassing van onderzoek en innovatie op agrovoedingsproductie, het creëren van nieuwe afzetmogelijkheden en –kanalen, en ten slotte de certificering van kwaliteitsverbetering, waarbij extra punten worden toegekend op grond van de voedingswaarde, garanties inzake bevoorrading en andere voordelen vanuit het oogpunt van openbaar belang, en punten worden afgetrokken voor o.m. negatieve sociale en milieu-effecten. Op die manier kunnen criteria als gezondheid, voedselveiligheid, de ecologische voetafdruk en de sociale gevolgen worden meegewogen, en door de consument worden afgezet tegen de prijs en de productie- en distributiekosten. Om een dergelijke certificeringsregeling in praktijk te kunnen brengen moet gebruik worden gemaakt van o.m. intelligente telefonie, specifieke informaticatoepassingen en sociale netwerken.

3.4   Concurrentievoordelen van de coöperatieve markt

De voordelen van een model dat gebaseerd is op duurzaamheid en economische en sociale samenwerking zijn duidelijk, maar daarnaast brengt de coöperatieve markt nog een aantal concurrentievoordelen mee die gunstig zijn voor bepaalde cruciale aspecten van de volgende EU-beleidsgebieden.

3.4.1

Op economisch vlak: stabiele en veilige markttoegang voor landbouwproducten, duurzame financiering, maatschappelijk verantwoorde investeringen, een nieuwe marktdynamiek, instandhouding van concurrentie, bescherming van de rechten en belangen van consumenten, enz.

3.4.2

Op sociaal vlak: ruimtelijke ordening, plattelandsontwikkeling en integratie, cultureel patrimonium en lokale en regionale identiteit, voedselveiligheid en –soevereiniteit, voorkomen van overproductie, toegang tot voedsel, sociale traceerbaarheid van producten, voorkomen van bedrijfsverplaatsing, gegarandeerd fatsoenlijk loon en betere arbeidsvoorwaarden, maatschappelijke verantwoordelijkheid en verantwoord consumeren, gezondheid en gezonde manier van leven, rechtstreekse betrokkenheid van de burger bij de besluitvorming door de representatieve instellingen, enz.

3.4.3

Om milieuvlak: energiebesparing, instandhouding van de ecosystemen, ecologische voetafdruk en agro-ecologie; rationeel en verantwoord gebruik van grondstoffen en natuurlijke hulpbronnen, de levenscyclus van agrovoedingsproducten, de creatie van groene werkgelegenheid als strategie voor marktverspreiding, enz.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Mededeling van de Commissie "Akte voor de interne markt", COM(2011) 206 final.

(2)  Mededeling van de Commissie over het actieplan inzake duurzame consumptie en productie en een duurzaam industriebeleid, COM(2008) 397 final.

(3)  EESC-advies “Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050”PB C 376 van 22.12.2011, blz. 110-116.

(4)  Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, rapport van de speciale rapporteur over het recht op voedsel, Olivier de Schutter (A/HRC/19/59 – 26 december 2011).

(5)  Conclusies van voorzitter Nilsson ter afronding van de conferentie "Food for everyone: towards a global deal".

(6)  EESC-advies “Een beter werkende voedselvoorzieningsketen in Europa”PB C 48 van 15.2.11, blz. 145.

(7)  EESC-advies "Coöperaties en herstructurering".PB C 191 van 29.6.2012, blz. 24-30.

(8)  Mededeling van de Commissie "Geïntegreerd productbeleid", COM(2003)302 final.

(9)  Er ontstaan nieuwe ondernemingsvormen, zoals integratiecoöperaties en coöperatieve ondernemingen van gezamenlijk belang, die goederen produceren of diensten verlenen waarmee zij tegemoet willen komen aan de collectieve behoeften van een bepaald gebied; alle partijen worden bij dit proces betrokken.

(10)  Mededeling van de Commissie "Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten", COM(2010) 672 final.

(11)  Het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013. Reactie van de landbouwers en landbouwcoöperaties van de EU op de wetgevingsvoorstellen van de Commissie (COPA-COGECA, 2012).

(12)  Salcedo Aznal, Alejandro. “¿Sociedad de consumo o redes de consumidores? Esbozo para un análisis social del consumidor actual” (Consumptiemaatschappij of netwerken van consumenten? Blauwdruk van een maatschappelijke analyse van de huidige consument) (2008).

(13)  Mededeling van de Commissie over het actieplan inzake duurzame consumptie en productie en een duurzaam industriebeleid, COM(2008) 397 final.

(14)  EESC-advies “Het Europees landbouwmodel: productkwaliteit en consumentenvoorlichting als concurrentiefactoren”PB C 18 van 19.1.2011, blz. 5.

(15)  Mededeling van de Commissie "Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen", COM(2011) 681 final.

(16)  Mededeling van de Commissie "Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten", COM(2010) 672 final

(17)  Mededeling van de Commissie over het "Aactieplan inzake duurzame consumptie en productie en een duurzaam industriebeleid", COM(2008) 397 final.

(18)  Mededeling van de Commissie "Initiatief voor sociaal ondernemerschap - Bouwen aan een gezonde leefomgeving voor sociale ondernemingen in een kader van sociale economie en innovatie" COM(2011) 682 final.

(19)  EESC-advies "De diversiteit van ondernemingsvormen"PB C 318 van 23.12.2009, blz. 22-28

(20)  COM(2011) 571 final en advies ”Meer duurzame productie en consumptie in de EU”PB C 191 van 29.06.2012, blz. 6.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/49


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de herziening van de EU-richtsnoeren van 1994 en 2005 inzake luchtvaart en luchthavens (vervolgadvies)

2012/C 299/10

Rapporteur: de heer KRAWCZYK

Corapporteur: de heer WENNMACHER

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 juli 2011 overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten een vervolgadvies op te stellen over de

Herziening van de EU-richtsnoeren van 1994 en 2005 inzake luchtvaart en luchthavens.

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 143 stemmen vóór en 2 tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   De Europese Commissie beoogt een herziening van de richtsnoeren uit 1994 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag op steunmaatregelen van de lidstaten in de luchtvaart en de EU-richtsnoeren uit 2005 voor de financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven (hieronder de Luchtvaartrichtsnoeren genoemd).

1.2   Sinds 2005 werden veel gevallen waarbij luchthavens of lokale overheden subsidies hebben toegekend, niet door de lidstaten aan de Commissie gemeld.

1.3   Het EESC is het met de belangrijkste stakeholders eens dat de huidige Luchtvaartrichtsnoeren absoluut dienen te worden herzien en dat dit, om voor iedereen echt gelijke voorwaarden te creëren, onverwijld dient te gebeuren. Aangezien de ontwikkeling van regionale luchthavens belangrijk is voor economische groei en territoriale samenhang, zijn er duidelijke regels nodig inzake staatssteun.

1.4   Volgens het EESC moet er een studie worden voorbereid over de huidige stand van zaken m.b.t. staatssteun en aanverwante praktijken op het vlak van de tenuitvoerlegging van de Luchtvaartrichtsnoeren. Naast een analyse van de huidige praktijken op dit vlak zou er moeten worden aangegeven welke steun er wordt toegekend, voor welk bedrag dit gebeurt, wat het daadwerkelijke effect is op de economische ontwikkeling en wat de kwantitatieve en kwalitatieve impact ervan is op de werkgelegenheid.

1.5   Het EESC doet onderstaande aanbevelingen m.b.t. de herziening van de Luchtvaartrichtsnoeren (zie ook paragraaf 5 van dit advies).

Er dient een gestandaardiseerd EU-rechtskader te worden ingesteld voor de volledige luchtvaartsector, waarin geen plaats is voor ongecontroleerde subsidies en waarin gelijke marktvoorwaarden worden gecreëerd voor alle spelers, ook op lokaal niveau.

Als algemene regel kunnen particuliere investeringen niet als staatssteun worden beschouwd. Toch kan een publieke speler als particuliere investeerder optreden indien de investering commercieel verantwoord is.

Overheidssteun voor luchthaveninfrastructuur en financiering van aanloopsteun voor luchtvaartmaatschappijen zouden enkel mogelijk moeten zijn in duidelijk omlijnde gevallen, met beperkingen in tijd en volume.

Alle steun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen zou volledig moeten worden bekendgemaakt, net als de voorwaarden om steun toe te kennen.

Er zijn verdere stimuli nodig voor de sociale dialoog en sociale dumping in de sector moet worden voorkomen.

Het EESC wijst nadrukkelijk op het belang van een behoorlijke toepassing van de richtsnoeren: de handhaving ervan is van het grootste belang.

Het EESC roept op tot een langetermijnbeleid inzake de ontwikkeling van regionale luchthavens. De luchtvaartrichtsnoeren kunnen enkel met succes worden toegepast als er duidelijke beleidsprioriteiten voor de ontwikkeling van regionale luchthavens worden afgesproken.

2.   Inleiding

2.1   De afgelopen twee decennia heeft de Europese luchtvaartindustrie een aantal veranderingen doorgemaakt, vooral ten gevolge van de liberalisering van de markt en het daaropvolgende opkomen van lagekostenmaatschappijen. Hoewel de eenmaking van de luchtvaartmarkt er dankzij nieuw opgerichte vliegtuigmaatschappijen, nieuwe regionale luchthavens en lagere prijzen voor gezorgd heeft dat meer Europeanen het vliegtuig kunnen nemen, zijn er ook niet te onderschatten gevolgen voor de werkgelegenheid en de arbeidsrelaties in deze sector.

2.2   Om een gelijk speelveld voor luchtvaartmaatschappijen tot stand te helpen brengen heeft de Commissie in 1994 in het kader van de vrijmaking van de markt voor diensten in het luchtvervoer een eerste reeks EU-richtsnoeren voor de luchtvaart goedgekeurd met regels voor de beoordeling van sociale en herstructureringssteun. Deze zijn in 2005 aangevuld met richtsnoeren voor de financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven.

2.3   De Europese Commissie beoogt een herziening van de richtsnoeren uit 1994 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag op steunmaatregelen van de lidstaten in de luchtvaart en de EU-richtsnoeren uit 2005 voor de financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven.

2.4   Een aantal Europese "netwerkmaatschappijen" – de meeste van hen zijn lid van de Vereniging van Europese Luchtvaartmaatschappijen (AEA, Association of European Airlines) – geven aan de jongste jaren geconfronteerd te worden met een nieuwe vorm van concurrentie van maatschappijen die via lokale overheden en luchthavens aanzienlijke inkomsten weten te verkrijgen. De AEA-maatschappijen hebben erop gewezen dat deze subsidies onwettig waren en een overduidelijk geval vormden van staatssteun die tot ernstige concurrentieverstoring op de Europese markt voor luchtvervoer leidt.

2.5   Volgens de Europese Vereniging van Lagekostenmaatschappijen (ELFAA, European Low Fares Airline Association) heeft de toegenomen consolidering van traditionele luchtvaartmaatschappijen, die zich toeleggen op het bedienen van hun hubs, geleid tot minder mogelijkheden voor regio's en regionale luchthavens, die trachten meer punt-tot-puntverbindingen te ontwikkelen. In veel gevallen zijn het enkel de lagekostenmaatschappijen die groeiperspectieven bieden voor regionale luchthavens binnen de Europese markt. Door de recente uitbreiding van de EU zijn er nieuwe kansen ontstaan binnen net ontsloten markten, die erg afhankelijk zijn van het lagekostenmodel om verkeersstromen te ontwikkelen en te onderhouden. Volgens de ELFAA zijn deze routes om sociale en economische redenen waardevol, met name voor de Europese samenhang en regionale ontwikkeling.

2.6   Sinds 2005 werden veel gevallen waarbij luchthavens of lokale overheden subsidies hebben toegekend, niet door de lidstaten aan de Commissie gemeld. De Luchtvaartrichtsnoeren uit 2005 hebben niet geleid tot nationale regelingen waarin precies werd vastgelegd onder welke voorwaarden steun kon worden verleend. Nog erger is misschien dat in de paar gemelde gevallen die tot een formele procedure vanwege de Commissie hebben geleid, de besluitvorming in het beste geval traag is geweest, waardoor veel gevallen onopgelost zijn gebleven. Hierdoor is een zekere straffeloosheid en laissez faire ingetreden.

2.7   De rol van luchthavens als motor voor de economische ontwikkeling van een regio werd ook bevestigd door een steeds grotere rechtstreekse (financiële) terugtrekking van de staat, waardoor regio's en andere lokale overheden de opdracht toebedeeld kregen om cruciale luchthaveninfrastructuur te beheren, te financieren en er toezicht op uit te oefenen. Regionale overheden beschouwen luchthavens steeds vaker als een van de belangrijkste instrumenten om de lokale economie te ontwikkelen.

2.8   Op dit moment zijn bij de Commissie ettelijke klachten binnengelopen die vroegere nationale luchtvaartmaatschappijen tegen lagekostenmaatschappijen hebben ingediend, en omgekeerd. Sinds 2005 is het aantal meldingen aan de Commissie tamelijk laag, vergeleken bij de ruime groei van regionale luchthavens in de EU.

2.9   Uit de door de Commissie georganiseerde openbare raadpleging blijkt in het bijzonder:

dat het nodig is de richtsnoeren te vereenvoudigen en transparanter te maken;

dat de handhaving van de regels inzake staatssteun aan luchtvaartmaatschappijen en luchthavens moet worden versterkt;

dat er een nieuwe categorie regels moet worden ingevoerd om te vermijden dat er binnen één gebied concurrentie tussen luchthavens ontstaat;

dat regels inzake investeringssteun duidelijker en meer voorspelbaar moeten zijn (duidelijke definitie van de financiële parameters).

2.10   Het EESC is het er dus met de belangrijkste stakeholders over eens dat de huidige luchtvaartrichtsnoeren absoluut dienen te worden herzien en dat dit, om voor iedereen echt gelijke voorwaarden te creëren, onverwijld dient te gebeuren. Aangezien de ontwikkeling van regionale luchthavens belangrijk is voor economische groei en territoriale samenhang, zijn er duidelijke regels nodig inzake staatssteun.

2.11   Volgens het EESC moet er een studie worden voorbereid over de huidige stand van zaken m.b.t. staatssteun en aanverwante praktijken op het vlak van de tenuitvoerlegging van de Luchtvaartrichtsnoeren. Om met name na te gaan in welke mate de huidige praktijk tot gelijke of ongelijke voorwaarden voor luchthavens en luchtvaartmaatschappijen leidt, dient in de studie nauwkeurige informatie te worden gegeven over de omvang en de aard van de toegekende steun, de impact ervan op de daadwerkelijke economische ontwikkeling en efficiëntie, alsook de kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen ervan voor het milieu.

2.12   Door de economische crisis in de wereld van vandaag, en met name door de groeiende druk op de begrotingen van de EU en de lidstaten, kan ook het huidige beleid inzake staatssteun voor de ontwikkeling van regionale luchthavens onder druk komen te staan. Het is noodzakelijk beter te begrijpen in hoeverre het bestaande economische model van de regionale luchthavens op langere termijn duurzaam is. Zoals blijkt uit de lopende discussie over het MFK voor 2014-2020, staat de EU voor de grote uitdaging om meer te doen met minder middelen. Dit geldt duidelijk ook voor de hier besproken kwestie.

3.   De markt

3.1   In de lidstaten van de EU zijn er ongeveer 460 luchthavens die voor commerciële doeleinden worden gebruikt. In 2010 bediende 60 % van de EU-luchthavens minder dan 1 miljoen passagiers.

3.2   De markt voor luchtvervoer is de afgelopen jaren sterk veranderd: lagekostenmaatschappijen hebben met nieuwe alomvattende bedrijfsmodellen voor regionale luchthavens een groot marktaandeel weten te veroveren, terwijl de voormalige nationale luchtvaartmaatschappijen inmiddels vrijwel allemaal zijn geherstructureerd om hun positie binnen Europa verder te consolideren.

3.3   Terwijl lagekostenmaatschappijen in 2005 25 % van de markt voor luchtverkeer binnen Europa vertegenwoordigden, was dit marktaandeel in 2010 opgeklommen tot 39 %. Als enkel het punt-tot-puntverkeer wordt meegerekend, bedroeg het aandeel zelfs 43 %. Van 2008 tot 2010 hebben traditionele "netwerkmaatschappijen" (AEA-leden) aanzienlijke verliezen geleden op hun korteafstandsvluchten binnen Europa, wat tot een negatief inkomstenresultaat vóór rente en belastingen heeft geleid, ondanks de positieve resultaten voor langeafstandsvluchten (1 miljard euro in 2008, 100 miljoen euro in 2009, 1,1 miljard euro in 2010).

3.4   Op basis van de huidige tendensen en plannen inzake vernieuwing van de luchtvaartvloot verwacht de ELFAA dat het aandeel van de lagekostenmaatschappijen in het passagiersverkeer binnen Europa tegen 2020 van 45 % naar 53 % zal zijn opgelopen. Voor het punt-tot-puntverkeer zou het aandeel van 50 % naar 60 % stijgen. Tijdens de meest recente crisis hebben lagekostenmaatschappijen niet dezelfde verliezen geleden als de "netwerkmaatschappijen".

3.5   Lagekostenmaatschappijen zijn overduidelijk de belangrijkste spelers in het regionale luchtverkeer van punt tot punt. Drie maatschappijen onder hen zijn goed voor meer dan 52 % van die markt, terwijl de drie grootste "netwerkmaatschappijen" slechts 22 % van de interne netwerkmarkt vertegenwoordigen. Aangezien lagekostenmaatschappijen dus een groeiend aandeel op vluchtroutes binnen Europa kennen en het aandeel van deze regionale routes van punt tot punt ook toeneemt t.o.v. de traditionele vluchten van hub naar hub, is het aanbod vandaag dus groter dan in het verleden. Daartegenover staat dat een deel van deze groei (met name wat het punt-tot-puntverkeer betreft) door een beperkt aantal spelers wordt gerealiseerd.

3.6   Anders dan de belangrijkste Europese hubs en de grootste regionale luchthavens kunnen veel regionale luchthavens in Europa niet als economisch leefbaar worden beschouwd als rekening wordt gehouden met de werkelijke infrastructuurkosten. Veel kleine regionale luchthavens kunnen niet instaan voor deze infrastructuurkosten, die via andere, vaak regionale kanalen worden gedragen. Veel luchthavens zouden eenvoudigweg moeten sluiten als ze de werkelijke infrastructuurkosten zouden moeten betalen.

3.7   Belangrijk is voor ogen te houden dat Europa in de komende jaren met een tekort aan luchthavencapaciteit zal kampen. In de studie Challenges of growth (2008) van Eurocontrol en een recente vooruitblik op lange termijn (2010) wordt met nadruk gewezen op een capaciteitsprobleem op Europese luchthavens, gezien de verwachte verkeersgroei tegen 2030 (16,9 miljoen vluchten, ofwel 1,8 keer het aantal vluchten van 2009). Volgens deze gezaghebbende verslagen zal het Europese luchthavennetwerk, ondanks een verwachte capaciteitstoename van 41 % tegen 2030, door een tekort aan luchthavencapaciteit niet in staat zijn om 10 % van de vluchten te verwerken. Dit is een alarmerend cijfer.

3.8   Voor grote luchthavens is externe financiering van de infrastructuur over het algemeen niet zo belangrijk. Ze is echter cruciaal voor veel regionale luchthavens die niet beschikken over schaalvoordelen en commerciële opbrengsten waarmee de noodzakelijke marges voor de financiering van de infrastructuur worden gecreëerd.

3.9   Door de hoge volatiliteit van de markt vormt het punt-tot-puntverkeer voor sommige regionale luchthavens zowel een kans als een bron van onzekerheid. Met name lagekostenmaatschappijen kunnen hun toestellen en bemanning erg snel elders in Europa inzetten, afhankelijk van het economische potentieel dat een nieuwe route naar een alternatieve luchthaven biedt. Hierdoor komen de stabiliteit en de voorspelbaarheid van de inkomsten van deze luchthavens op de helling te staan.

3.10   Aanloopsteun onder de huidige Richtsnoeren heeft geleid tot een "investeringsrace" tussen verschillende regio's die hun regionale luchthavens wilden ontwikkelen, vaak ook door op EU-middelen een beroep te doen. Wanneer een regionale luchthaven financiële moeilijkheden ondervindt, vraagt de betrokken regio meer steun, met als argument dat de luchthavens onderbenut worden en een noodzakelijke kostenpost vormen ten behoeve van de plaatselijke gemeenschap.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Op lange termijn kent de luchtvaartindustrie een erg laag rendement. Op dit moment wordt de sector al door grote concurrentie gekenmerkt. Aangezien in een dergelijke context zelfs beperkte subsidies van invloed kunnen zijn, is het belangrijk deze kwestie met grote omzichtigheid te behandelen.

4.2   De belangrijkste vraag is welke benadering vereist is bij het opstellen van nieuwe luchtvaartrichtsnoeren. Hier dienen zich verschillende mogelijkheden aan.

4.2.1   Volgens de ELFAA is de vrijmaking van het potentieel van regionale luchthavens van cruciaal belang voor meer territoriale samenhang en verdere regionale ontwikkeling in de EU, alsook voor het vermijden van congestie van hubs door "netwerkmaatschappijen". De ontwikkeling van regionale luchthavens leidt tot meer werkgelegenheid, meer perspectieven voor het bedrijfsleven in perifere EU-regio's en minder uitstoot door rechtstreekse verbindingen tussen regio's (in plaats van indirecte vluchten via hubs), alsook door een grotere nabijheid van regionale luchthavens voor de passagiers. Volgens de ELFAA moet de groei van regionale luchthavens worden aangemoedigd via flexibele richtsnoeren inzake staatssteun, uitgaande van het principe van de particuliere investeerder in een markteconomie: dit is meer aangewezen dan strakke regels die de groei verhinderen terwijl daar wel vraag naar is.

4.2.2   Volgens de AEA zouden de nieuwe richtsnoeren tot doel moeten hebben alle maatschappijen binnen de sector te beschermen tegen discriminerende en onduidelijke financiële steun die regionale luchthavens of lokale overheden aan sommige maatschappijen toekennen. Dergelijke steun zou enkel mogelijk moeten zijn in duidelijk omlijnde gevallen en zou in tijd en volume beperkt moeten worden. Bovendien zou dergelijke steun uitsluitend van geval tot geval mogen worden toegekend, met inachtneming van de principes inzake transparantie, gelijke behandeling en non-discriminatie tussen maatschappijen.

4.2.3   Volgens ACI Europe zou het basisbeginsel voor de beoordeling van staatssteunmaatregelen de mogelijke concurrentieverstoring door de luchthaven moeten zijn, uitgedrukt in verkeersvolume.

4.2.3.1   Vrijstelling voor luchthavens van categorie D (tot 1 miljoen passagiers). Het is algemeen bekend dat luchthavens onder een bepaalde drempel in normale omstandigheden commercieel niet levensvatbaar zijn en daarom op overheidsmiddelen aangewezen kunnen zijn. Bovendien zorgen deze kleine luchthavens vaak voor een territoriale verbinding tussen regio's en stadsgebieden en hebben ze, gezien hun beperkte verkeersvolume, normaal geen negatieve gevolgen voor het handelsverkeer in de EU. Volgens de ACI zouden overheidsmiddelen dan ook zonder voorafgaande kennisgeving mogen worden gebruikt voor de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur en nieuwe routes. Daarentegen zou de overheidssteun onmiddellijk moeten worden stopgezet als de drempel van een miljoen passagiers bereikt is.

4.2.3.2   Overheidssteun voor infrastructuur en financiering van aanloopsteun voor luchthavens met meer dan een miljoen passagiers moeten voldoen aan het criterium van de particuliere investeerder, aangepast aan de specifieke behoeften van de luchtvaartsector.

4.3   Het EESC is het eens met het standpunt van de Commissie dat de volgende beginselen in acht moeten worden genomen bij de herziening van de algemene benadering van staatssteun in de richtsnoeren:

concurrentieverstoring is uit den boze;

de ontwikkeling en toegankelijkheid van regionale luchthavens dienen te worden bevorderd door de mogelijkheden van het regionale luchtverkeer te ontwikkelen;

als een luchthaven niet rendeert, moet worden vermeden dat er een tweede niet-renderende luchthaven wordt gebouwd;

het creëren en behouden van overcapaciteit moet worden vermeden.

4.4   Er moeten meer stimulansen komen voor de ontwikkeling van zelfbedruipende luchthavens en voor particuliere investeringen. Anderzijds is het EESC zich bewust van de overheidsverplichting om economisch belangrijke luchtverbindingen te onderhouden, in het bijzonder voor afgelegen regio's en eilanden. Ook hiervoor spreekt het EESC zijn steun uit.

5.   Aanbevelingen

5.1   Het EESC wijst op de noodzaak van een gestandaardiseerd EU-rechtskader voor de volledige luchtvaartsector, waarin geen plaats is voor ongecontroleerde subsidies en waarin gelijke marktvoorwaarden worden gecreëerd voor alle spelers, ook op lokaal niveau.

5.2   Als algemene regel kunnen particuliere investeringen niet als staatssteun worden beschouwd. Toch kan een publieke speler als particuliere investeerder optreden indien de investering commercieel verantwoord is.

5.3   De nieuwe richtsnoeren die de Commissie zal voorstellen zouden tot doel moeten hebben alle maatschappijen en luchthavens te beschermen tegen discriminerende, onduidelijke en verstorende financiële steun van regionale overheden of luchthavens. Overheidsmiddelen mogen niet leiden tot de verstoring van de concurrentie, noch tussen luchthavens, noch tussen luchtvaartmaatschappijen. Het EESC is niet van mening dat groepsvrijstellingen voor sommige categorieën van luchthavens of luchtvaartmaatschappijen nodig zijn om de regionale ontwikkeling te bevorderen.

5.3.1   Overheidssteun voor luchthaveninfrastructuur en financiering van aanloopsteun voor luchtvaartmaatschappijen zouden enkel mogelijk moeten zijn in duidelijk omlijnde gevallen, met beperkingen in tijd en volume. Bovendien zou dergelijke steun uitsluitend in uitzonderlijke omstandigheden mogen worden toegekend, met inachtneming van de principes inzake transparantie, gelijke behandeling en non-discriminatie.

5.3.2   Om de transparantie te garanderen zouden de voorwaarden waaronder overheidssteun toegelaten is, moeten worden bekendgemaakt. Alle steun aan luchthavens en luchtvaartmaatschappijen zou volledig openbaar moeten worden gemaakt, evenals de voorwaarden om steun toe te kennen.

5.3.3   De nieuwe richtsnoeren moeten worden opgesteld aan de hand van een duidelijk en eenvoudig aantal regels waarmee rechtszekerheid in de Europese luchtvaartsector kan worden gegarandeerd. Het EESC wijst nadrukkelijk op het belang van een behoorlijke toepassing van de richtsnoeren: de handhaving ervan is van het grootste belang.

5.4   In de nieuwe richtsnoeren moeten de belangen van werknemers en reizigers in aanmerking worden genomen. Aangezien personele middelen een belangrijke plaats innemen in een kwalitatief luchtvervoersysteem, moeten binnen een duurzame burgerluchtvaartsector hoogwaardige werkgelegenheid en goede werkomstandigheden gegarandeerd zijn. In dit verband is het belangrijk de sociale dialoog te bevorderen en sociale dumping in de sector te vermijden.

5.5   Het EESC roept op tot een langetermijnbeleid inzake de ontwikkeling van regionale luchthavens. De luchtvaartrichtsnoeren kunnen enkel met succes worden toegepast als er duidelijke beleidsprioriteiten voor de ontwikkeling van regionale luchthavens worden afgesproken. Het is de taak van de Commissie om onverwijld een dergelijke beleidsagenda voor te bereiden.

5.6   Het EESC roept de lidstaten op om de voorbereiding en tenuitvoerlegging van de nieuwe richtsnoeren duidelijk te steunen en zich ertoe te engageren. In het geval van staatssteun is kennisgeving noodzakelijk.

5.7   Er dient verder onderzoek te worden gedaan naar efficiënte comodaliteit tussen spoorvervoer en luchtvervoer. Deze comodaliteit moet ten uitvoer worden gelegd om bepaalde terreinen aan te boren en aan milieuvereisten te beantwoorden.

5.8   De hier besproken kwestie is van bijzonder belang in het licht van de toewijzing van EU-fondsen binnen het nieuw MFK. Om meer te doen met minder middelen zijn duidelijke prioriteiten nodig. Regionale ontwikkeling is erg belangrijk, maar mag geen excuus zijn om luchthavens te blijven ontwikkelen zonder dat er voldoende vraag kan worden gecreëerd.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

482e plenaire zitting op 11 en 12 juli 2012

4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/54


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Herstructurering en anticipatie op veranderingen: uit de recente ervaring te trekken lessen (Groenboek)”

(COM(2012) 7 final)

2012/C 299/11

Rapporteur: Antonello PEZZINI

Corapporteur: Thomas STUDENT

De Europese Commissie heeft op 17 januari 2012 besloten om, overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het Groenboek:

Herstructurering en anticipatie op veranderingen: uit de recente ervaring te trekken lessen

COM(2012) 7 final.

De adviescommissie Industriële Reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 11 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 134 stemmen vóór, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) wil in de eerste plaats onderstrepen dat ondernemingen per definitie centrale spelers zijn bij de tenuitvoerlegging van de strategieën ter aanpassing van eenheden die actief zijn op de markten. Met andere woorden: ondernemingen staan centraal in de herstructureringsprocessen.

1.2

Het EESC onderstreept de belangrijke rol, als het gaat om industriële herstructurering, die de adviescommissie Industriële Reconversie heeft gespeeld en nog altijd speelt, als plaats waar een constructieve dialoog wordt gevoerd en ideeën en voorstellen worden uitgewerkt ten behoeve van de Commissie, de Raad en het Europees Parlement.

1.3

Het EESC herhaalt dat herstructureringen over het algemeen complexe processen zijn. Anticipatie op veranderingen betekent dat onderneming en werknemers worden geholpen nieuwe uitdagingen aan te gaan, waarbij de sociale impact van de veranderingen zo klein mogelijk wordt gehouden en de kansen op succes zo groot mogelijk, door een klimaat van wederzijds vertrouwen te scheppen en resoluut te zorgen voor een grotere betrokkenheid van de sociale partners en de maatschappelijke organisaties.

1.4

Werknemers en ondernemingen in de EU worden geconfronteerd met:

snelle veranderingen van de interne en internationale referentiemarkten;

de komst van nieuwe mondiale partners;

de invoering van nieuwe technologische toepassingen, die het verouderingsproces versnellen;

consumenten die zich steeds meer bewust zijn van hun rol bij het sturen van de consumptie en investeringen die het milieu en de duurzame ontwikkeling respecteren;

demografische ontwikkelingen die de vergrijzing van de beroepsbevolking accentueren;

grote veranderingen op de arbeidsmarkten, samen met massale verschijnselen van sociale dumping;

en, momenteel, de aanhoudende economische en financiële crisis en de aantoonbare zwakte van Europa op de wereldmarkten.

1.5

Het EESC vindt dan ook dat het Groenboek op het juiste moment komt maar hoopt dat het debat dat daarmee wordt geopend zal worden gevolgd door concrete en doeltreffende maatregelen, met een geïntegreerde aanpak op alle niveaus van productie, consumptie en dienstverlening. Dit vraagt om interactie en uitwisseling van informatie tussen de verschillende niveaus van de productie- en distributieketen, naast een uitwisseling van goede praktijken en een tijdschema met nauwkeurige termijnen voor de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren, normen en referentiekaders, op basis van Europese normen en gemeenschappelijke en gedeelde waarden.

1.6

Volgens het EESC is het bij de anticipatie en herstructurering van fundamenteel belang dat de rol van de sociale partners, maatschappelijke organisaties en consumenten op communautair, nationaal, regionaal, lokaal en ondernemingsniveau wordt opgewaardeerd, en dat de territoriaal verantwoordelijken en de kennis- en competentienetwerken bij dit proces worden betrokken.

1.7

De sociale dialoog, onderhandelingen en participatie zijn niet alleen fundamentele waarden van het Europees sociaal model, maar zijn tevens instrumenten die de sociale samenhang, een werkgelegenheid van goede kwaliteit, het scheppen van arbeidsplaatsen en de versterking van de innovatie en het concurrentievermogen van de Europese economie met succes ondersteunen en bevorderen.

1.8

Het structuur- en cohesiebeleid van de EU en het innovatie- en onderzoeksbeleid zouden volgens het EESC gericht moeten zijn op een proactieve ondersteuning van mechanismen voor het anticiperen op en begeleiden van herstructureringen, zodat er een win-win-situatie ontstaat voor werknemers en ondernemingen.

1.9

Om het Europese structuurbeleid tot een succes te maken is het van essentieel belang dat de economische en sociale partners meer worden betrokken bij de instanties die toezicht houden op de structuurfondsen.

1.10

Het EESC beveelt aan om de maatregelen van structuurbeleid nauw te verbinden en te coördineren met de maatregelen ter ondersteuning van onderzoek en innovatie, en de overgang naar een Europese koolstofarme economie te ondersteunen met investeringen en maatregelen van industriebeleid.

1.11

De EU-programma's voor onderwijs en beroepsopleiding en levenslang leren zouden volgens het EESC geprivilegieerde instrumenten van de overheid en het bedrijfsleven moeten zijn om, naast de voortdurende inspanningen van de economische actoren, met name kleine en middelgrote bedrijven, en werknemers, op proactieve wijze te anticiperen op veranderingen.

1.12

Het EESC beveelt aan dat het beleid en de diensten van de Commissie, de agentschappen en de vele waarnemingsposten beter worden gecoördineerd op Europees niveau, om de ondernemingen op uniforme en samenhangende wijze te helpen bij de keuzen die zij moeten maken wanneer zij een herstructurering doormaken. Met name het mkb en micro-bedrijven die duidelijk moeite hebben te anticiperen op herstructureringen, zouden gebruik moeten kunnen maken van een adequate ondersteuning en begeleiding.

1.13

Het EESC benadrukt dat de staatssteun ter ondersteuning van de werkgelegenheid in bedrijven die zijn getroffen door de problemen i.v.m. de mondialisering, gebaseerd moet zijn op voorwaarden die vrije en eerlijke mededinging waarborgen.

1.14

Ten slotte dringt het EESC erop aan dat het Europese beleid ter ondersteuning van participatieve foresight-projecten op territoriaal en sectoraal niveau wordt versterkt, om gemeenschappelijke visies te ontwikkelen en meer gebruik te maken van de territoriale mogelijkheden, zodat meer en betere banen kunnen worden gecreëerd, in gezonde en concurrerende ondernemingen.

1.15

Rekening houdend met de demografische ontwikkelingen in Europa hecht het EESC veel waarde aan een actief beleid met het oog op de vergrijzing en de zgn. "zilveren economie", door de productie en diensten aan te passen aan deze nieuwe mogelijkheden.

2.   Inleiding

2.1

De Europese economie zal tijd nodig hebben om de zwaarste recessie die Europa de afgelopen decennia heeft getroffen, te boven te komen. De crisis plaatst de nationale overheidsfinanciën en regeringen onder grote druk en leidt in de reële economie tot rationaliseringen, herstructureringen en bedrijfssluitingen, met dramatische gevolgen voor de werkloosheid.

2.2

De herstructureringen voltrekken zich via complexe en multidimensionale processen, en vereisen wijzigingen in de bedrijfsstrategieën qua organisatie, vorm, grootte en soorten activiteiten van de onderneming.

2.2.1

Vooral op sectoraal niveau zouden meerdere economische en operationele doelstellingen moeten worden vastgesteld die verband houden met de situaties op de wereldmarkten en de sectoren waarin de onderneming opereert.

2.3

Dit proces zou zich concreet moeten vertalen – rekening houdend met de belangen en gedragingen van de consumenten – in het anticiperen op arbeidsmogelijkheden in opkomende sectoren met een bijzondere aandacht voor kleine en middelgrote bedrijven, die het hardst worden getroffen door de huidige crisis.

2.4

Anticiperen op veranderingen betekent dat ondernemingen en werknemers worden geholpen mee te groeien met de toekomstige ontwikkelingen, maar ook dat de nodige herstructureringen worden uitgevoerd om deze uitdagingen aan te gaan, waarbij de sociale impact van de veranderingen zo klein mogelijk wordt gehouden, de stabiliteit wordt gewaarborgd en de kosten worden teruggedrongen, terwijl het milieu wordt beschermd en duurzame ontwikkeling gewaarborgd wordt: de Europese technologieplatforms, en de door hen uitgevoerde studies, kunnen zowel werknemers als ondernemingen concrete perspectieven bieden.

2.5

De voorbije twintig jaar waren wij getuige van steeds snellere herpositioneringen op de markt, bedrijfsverplaatsingen, reorganisaties en/of sluitingen van productie-eenheden, fusies, overnames en/of outsourcing van activiteiten. Sinds vier jaar wordt in Europa echter steeds meer de behoefte gevoeld om te anticiperen op deze processen, als gevolg van de snelheid waarmee de veranderingen zich voltrekken en de urgentie van de herstructureringen, die nodig zijn geworden door het verslechteren van de economische en financiële crisis en de markten. Ook de explosieve toename van het aantal verkopen via internet en grensoverschrijdende verkopen is van invloed op de markten in de verschillende landen.

2.6

De economische en financiële crisis heeft niet alleen de herstructureringsprocessen op verschillende niveaus versneld, maar heeft ook geleid tot bezuinigingsmaatregelen en een terugdringing van de overheidsuitgaven, waardoor er een aanzienlijk aantal banen in de publieke sector verloren is gegaan en de verschillende vangnetten voor werknemers, lokale gemeenschappen en ondernemingen onder druk zijn komen te staan.

2.7

Als het gaat om herstructurering is de doelstelling van de Commissie de cultuur van het anticiperen en innoveren van de wijze waarop die herstructurering plaatsvindt, te helpen versterken en verspreiden: de Unie en de lidstaten hebben een gedeelde verantwoordelijkheid om "de doelstellingen van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te bereiken" (art. 145 VWEU).

2.8

De Commissie heeft reeds in haar mededeling uit 2005 over herstructureringen en werkgelegenheid de problemen in verband met de sociale kosten van herstructureringen erkend, niet alleen voor de werknemers, die meer en meer met onzekere arbeidsomstandigheden worden geconfronteerd, maar ook voor de verschillende sectoren van de economie.

2.9

Hoewel de herstructureringen hoofdzakelijk onder nationale en regionale regelgeving vallen, heeft de Unie grote verantwoordelijkheden op het gebied van beheer, toezicht en het tempo van de herstructureringen, omdat zij moet waken over de correcte functionering van het communautaire regelgevingskader – op het gebied van voorlichting en raadpleging en de bescherming van werknemers (1) – en een actieve rol moet spelen, grotendeels gebaseerd op de Europa 2020-strategie en de in het Verdrag vermelde verplichtingen.

2.10

Als de Unie de uitdagingen van de financiële en economische crisis, de mondialisering, de klimaatverandering, de demografische tendensen en de toenemende ongelijkheid als gevolg van de sociale kosten van de bezuinigingsprogramma's met succes wil aanpakken, dan moet zij proactieve strategieën ontwikkelen en uitbreiden voor het anticiperen op en beheren van de herstructureringen, op basis van een aantal gemeenschappelijke waarden en praktijken die overeenstemmen met de grote sociale en economische doelstellingen van het Verdrag.

2.11

In het kader van de "geïntegreerde richtsnoeren" van Europa 2020 (goedgekeurd door de Raad op 22 april 2010) zouden de Unie en de lidstaten hervormingen ten uitvoer moeten leggen die gericht zijn op "slimme groei", ofwel groei aangedreven door kennis en innovatie, rekening houdend met de behoeften en gedragingen van de consumenten, teneinde:

gecoördineerde structurele hervormingen te bevorderen, die daadwerkelijk bijdragen tot groei en werkgelegenheid en het concurrentievermogen van de Unie in de wereldeconomie versterken;

ervoor te zorgen dat de arbeidsmarkten doeltreffend functioneren, door te investeren in succesvolle overgangsprocessen, in de ontwikkeling van de juiste vaardigheden en in betere arbeidsvoorwaarden, en door structurele en langdurige werkloosheid en inactiviteit terug te dringen;

het ondernemingsklimaat te bevorderen, de oprichting van nieuwe ondernemingen en de werkgelegenheid te stimuleren, vooral in de groene en de zilveren economie;

de kwaliteit van het onderwijs te verhogen en iedereen toegang tot scholing te bieden, en de betrekkingen tussen opleidingen, de academische wereld en de arbeidsmarkt te intensiveren;

proactieve modellen van goede praktijken te promoten, waarmee kan worden geanticipeerd op herstructureringen van bedrijven, die nodig zijn in een veranderende arbeidsmarkt;

de regelgeving verder te verbeteren, teneinde innovatie en kennisoverdracht in de hele EU te stimuleren;

het ondernemerschap te bevorderen en creatieve ideeën te helpen omzetten in producten, diensten en processen die kwaliteitsbanen opleveren;

de territoriale, economische en sociale cohesie te bevorderen;

de Europese en mondiale maatschappelijke problemen doeltreffender op te lossen.

2.12

Om de herstructurering van ondernemingen en sectoren te ondersteunen zijn systemen voor vroegtijdige waarschuwing nodig (zie European Restructuring Monitor – ERM), als essentiële voorwaarde voor een doeltreffende planning van herstructureringsprocessen waarover alle belanghebbende partijen het eens zijn, om werknemers in staat te stellen zich adequaat te herscholen, maar ook om de ontwikkeling van sectorale en intersectorale netwerken mogelijk te maken, waarmee de verandering op geïntegreerde wijze in goede banen kan worden geleid, met behulp van beroepskeuzebegeleiding om een hoog niveau van inzetbaarheid te waarborgen.

2.13

De Commissie heeft op 18 april 2012 in Straatsburg haar nieuwe Werkgelegenheidspakket gepresenteerd – dat het EESC in een apart advies zal behandelen – waarin de lidstaten worden aangespoord het nationale werkgelegenheidsbeleid te versterken en waarin een sterkere coördinatie en monitoring van het werkgelegenheidsbeleid wordt voorbereid.

3.   Het Groenboek van de Commissie

3.1

De Commissie is begonnen met een openbare raadpleging over de herstructurering van bedrijven en de anticipatie op veranderingen, met als doel "de identificatie van succesvolle praktijken".

3.2

In het Groenboek worden verschillende vragen geformuleerd over de lessen die kunnen worden getrokken uit de crisis, de mogelijke economische en industriële aanpassingen, het aanpassingsvermogen van bedrijven en werknemers, de rol van de regionale en lokale autoriteiten, en de rol van de beroepsopleiding bij het beheer van de menselijke hulpbronnen en de dialoog tussen de economische en sociale actoren.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Volgens het Comité moet het Groenboek worden beschouwd als het vervolg op de mededeling van 2005 over herstructurering en werkgelegenheid, waarin werd uiteengezet welke rol de EU dient te spelen bij het anticiperen op en begeleiden van herstructureringen teneinde de werkgelegenheid te bevorderen.

4.2

De Mededeling van 2005 heeft naar de mening van het Comité bijgedragen tot de ontwikkeling van verschillende activiteiten op communautair niveau, zoals een Europese aanpak voor het anticiperen en herstructureren, waaronder verschillende thematische conferenties op hoog niveau en seminars met deskundigen (het "Herstructureringsforum"), initiatieven in het kader van het ESF, diverse vergelijkende studies, en de uitwerking van "toolboxes" en richtsnoeren, waarvan het bij het Groenboek gevoegde werkdocument van de diensten van de Commissie "Restructuring in Europe 2011" een evident voorbeeld is.

4.3

Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat het Groenboek geen voorstellen bevat voor acties met duidelijke en strakke termijnen, afgestemd op de ernst van de huidige crisis: het bevat een reeks open vragen, zonder verder iets te zeggen over een tijdschema of uitvoeringsmodaliteiten. De maatregelen in andere instrumenten, zoals het in mei 2012 gelanceerde werkgelegenheidspakket waarover het EESC een apart advies zal uitbrengen, lijken ingrijpender te zijn.

4.4

Terwijl de onderneming per definitie de centrale speler is in de strategieën voor aanpassing en positionering van de eenheden die actief zijn op de markten, en dus centraal staat in de herstructureringsprocessen die voortvloeien uit dergelijke operationele strategieën, moet ook rekening worden gehouden met:

de context van de mondialisering van de economieën, met de komst van nieuwe landen met veelbelovende en concurrerende sectoren op de Europese en internationale markten;

de specifieke kenmerken van de afzonderlijke landen zowel binnen als buiten de Unie;

het multidimensionale referentiekader van Europese beleidsmaatregelen dat rechtstreeks van invloed is op de werking en de keuzen van de onderneming, zowel wat de geldende regels als wat de strategische en operationele kansen betreft;

het nationale/regionale kader dat de technisch-operationele context van de onderneming en de werknemers bepaalt;

het territoriale kader waarin de herstructureringswerkzaamheden daadwerkelijk plaatsvinden evenals de processen die het mogelijk maken daarop te anticiperen, dankzij de coördinatie tussen de externe belanghebbenden en de ondernemingen, en waarin de sturende en ondersteunende mechanismen, met name voor het mkb, concreet worden toegepast;

de sociale dialoog, de collectieve onderhandelingen en de ontwikkeling van de rol van de sociale partners en hun belangenverenigingen binnen het bedrijf, die meer dan ooit een fundamentele rol spelen bij de aanpassing van de productie, de werkorganisatie en de arbeidsvoorwaarden aan de snel veranderende omstandigheden tijdens de crisis, waarbij wordt teruggevallen op goede sociale partnerschappen.

4.5

Op Europees niveau herhaalt het EESC wat het eerder heeft opgemerkt (2): om een ontwikkelingsstrategie uit te stippelen moeten de sociale partners en de maatschappelijke organisaties samenwerken aan de totstandkoming van een maatschappelijk verantwoordelijk gebied (MVG), waarin op gecoördineerde wijze verschillende strategieën ten uitvoer kunnen worden gelegd:

een strategie van weerstand en overleving, waarmee het mogelijk wordt gemaakt om op volgroeide markten te opereren dankzij een grotere specialisatie, kostenreducties of een sterke diversifiëring in aangrenzende sectoren;

strategieën van proces-, product- en diensteninnovatie, met een verandering van markt en technologie, en met nieuwe materialen die leiden tot nieuwe producten;

nieuwe initiatieven om werk te maken van een foresight om nieuwe producten en diensten met groeimogelijkheden aan te wijzen (leidende markten of lead markets) waarop nieuwe investeringen moeten worden geconcentreerd;

een op excellence gerichte territoriale marketing, via afspraken met onderzoekscentra, om de technologische contaminatie te vergroten;

financiële steun, via de ontwikkelingsfondsen, onder meer door gebruik te maken van de borgstelling door het Europees Investeringsfonds maar ook van de structuurfondsen;

kredieten waarmee micro- en kleine ondernemingen uitstel van betaling kunnen krijgen om vooral de werkgelegenheid in stand te houden;

sanering van kortlopende schulden, om micro- en kleine ondernemingen in staat te stellen zich te concentreren op productie- en marketingactiviteiten en after sales-dienstverlening;

steun aan een innovatieve tertiaire sector (groene economie) en persoonlijke dienstverlening (zilveren economie), door gebruik te maken van de innovatieve opleidingsmogelijkheden van het Europees Sociaal Fonds;

ontwikkeling van een persoonlijke dienstverlening van hoog niveau, mede door een versterking van de sociale en gezondheidszorg (3);

een infrastructuurbeleid dat bijdraagt tot innovatieve keuzes ter bevordering van een economie met een lage CO2-uitstoot;

versterking van de energie-efficiëntie- en milieucriteria, met name in overheidsopdrachten;

een betere toegang tot informatie;

regio's uitrusten met slimme specialisatiestrategieën, met medewerking van de middenveldorganisaties en alle economische en sociale actoren.

4.6

Het structuur- en cohesiebeleid van de EU en het innovatie- en onderzoeksbeleid zouden volgens het EESC gericht moeten zijn op een proactieve ondersteuning van mechanismen voor het anticiperen op en begeleiden van de herstructurering, zodat er een win-win-situatie ontstaat voor werknemers en ondernemingen. De structuurfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds, het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, kunnen een belangrijke rol spelen om de inzetbaarheid van werknemers te vergroten en de sociale gevolgen van gedwongen ontslagen zo klein mogelijk te houden.

4.7

Het EESC acht het van essentieel belang dat de economische en sociale partners en de actoren van het maatschappelijk middenveld meer worden betrokken bij de partnerschapsorganen en de instanties die toezicht houden op de structuurfondsen, en onderstreept dat de specifieke vaardigheden van de op het grondgebied gevestigde betrokken partijen, van fundamenteel belang zijn om het Europese structuurbeleid tot een succes te maken.

4.8

Het EESC acht het met name van belang dat de herstructureringsmaatregelen worden geïntegreerd met maatregelen van industriebeleid voor de overgang naar een Europese koolstofarme economie die voldoet aan de klimaat- en milieu-eisen, en die met de nodige financiering nieuwe "groene" banen en beroepen kan ontwikkelen, zoals het EESC in eerdere adviezen heeft onderstreept (4).

4.8.1

Mede gezien het feit dat 2012 is uitgeroepen tot Europees Jaar van het actief ouder worden, is het EESC van mening dat er nieuwe beroepen moeten worden ontwikkeld in de dienstverlening door ngo's, de sociale economie en het bedrijfsleven, om gezond, actief en waardig ouder worden te ondersteunen en om producten en diensten te ontwikkelen die beantwoorden aan de behoeften van deze consumenten (5).

4.9

De EU-programma's voor onderwijs en beroepsopleiding en levenslang leren zouden volgens het EESC geprivilegieerde instrumenten moeten zijn om, naast de voortdurende inspanningen van ondernemingen en werknemers, op proactieve wijze te anticiperen op veranderingen: volgens Businesseurope heeft "72 % van de ondernemingen in de EU gewezen op de noodzaak het eigen personeel stelselmatig op te leiden, en heeft 32 % van de werknemers in de EU in 2010 deelgenomen aan cursussen die werden gefinancierd door hun eigen werkgevers."

4.10

Als een sociaal antwoord op de crisis schieten de nationale stimuleringspakketten en de tot nu toe goedgekeurde voorstellen tekort. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met de noodzaak om arbeidsplaatsen te scheppen of vraagstimulerende maatregelen te treffen (zoals beter gecoördineerde fiscale stimuleringspakketten of loonmaatregelen).

4.10.1

De staatssteun en de structuurfondsfinancieringen ter ondersteuning van de werkgelegenheid in bedrijven die zijn getroffen door problemen als gevolg van de mondialisering en de kredietcrisis moeten zijn gebaseerd op de garanties dat de steun de vrije mededinging niet belemmert, de ondernemingen zich ervoor inspannen de werkgelegenheid op hetzelfde niveau te houden, en de cao's worden nageleefd. De ontwikkelingen in Nederland, waar "zelfstandigen zonder personeel" helemaal ingeburgerd zijn, kunnen als voorbeeld worden genomen. Werklozen krijgen met dit systeem de kans om hun expertise beschikbaar te stellen en eigen baas te worden.

4.11

Het EESC is van mening dat het beleid en de diensten van de Commissie sterker moeten worden gecoördineerd op Europees niveau, om herstructurerende ondernemingen op uniforme en samenhangende wijze te helpen bij de keuzen die zij moeten maken.

1.

Het EU-beleid inzake werkgelegenheid en opleiding, onderzoek en innovatie, ondernemingen en industrie, energie en milieu, de groene economie en ITC, evenals het handels- en buitenlands beleid van de Unie moeten een eenduidige gemeenschappelijke visie bieden aan managers van Europese ondernemingen en aan werknemers, om hen te steunen in de keuzen die zij maken ter aanpassing van strategieën en beroepen.

2.

De Europese agentschappen zoals het Cedefop in Thessaloniki en Eurofound in Dublin, de waarnemingsposten zoals de Europese waarnemingspost voor het MKB en het Europees Waarnemingscentrum voor het veranderingsproces (EMCC), de instituten van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek, zoals het Instituut voor technologische studie te Sevilla, en de foresight-activiteiten in het kader van het onderdeel Wetenschap en samenleving van het 7e KP voor O&TO, zouden contacten moeten onderhouden en hun werkzaamheden op elkaar moeten afstemmen, om ondernemingen en werknemers een duidelijk en toegankelijk kader voor verandering te bieden.

4.12

Het EESC acht het van fundamenteel belang dat de rol van sociale partners en maatschappelijk middenveld optimaal wordt benut, op alle niveaus: sociale dialoog, onderhandelingen en participatie zijn niet alleen fundamentele waarden van het Europees sociaal model die het EESC altijd heeft benadrukt, maar zijn tevens instrumenten die de sociale samenhang, een werkgelegenheid van goede kwaliteit, het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen en de versterking van de innovatie en het concurrentievermogen van de Europese economie met succes ondersteunen en bevorderen.

4.13

In dit verband onderstreept het Comité de rol die de adviescommissie Industriële reconversie (CCMI) speelt als gremium bij uitstek waar een constructieve dialoog wordt gevoerd en ideeën en voorstellen worden uitgewerkt op basis van een sinds het EGKS-verdrag succesvol opgebouwde rijke ervaring.

4.14

Zoals tal van studies en analyses van Europese en nationale goede praktijkvoorbeelden aantonen, zijn een vertrouwensband tussen de sociale partners en een doeltreffende sociale dialoog essentiële voorwaarden om optimaal op veranderingen te anticiperen en deze in goede banen te leiden.

4.15

Het EESC is met name van mening dat dialoog, overleg en onderhandelingen essentiële voorwaarden zijn voor hervormingen en flexizekerheid-initiatieven. Enerzijds moeten er raamvoorwaarden worden geschapen die ondernemingen – in de verschillende nationale situaties – in staat stellen zich snel en flexibel aan te passen aan de innovaties, de markten en de behoeften van gebruikers/consumenten. Anderzijds is het noodzakelijk om het aanpassingsvermogen en de loopbaanontwikkeling van werknemers te ondersteunen en te bevorderen.

4.16

Zoals het EESC al eerder heeft benadrukt kan "flexizekerheid" alleen functioneren wanneer de werknemers een goede beroepsopleiding hebben genoten; de totstandkoming van nieuwe banen houdt immers nauw verband met nieuwe vaardigheden. Bovendien is het EESC van mening dat het in de huidige periode prioritair is om het zekerheidsaspect (in de breedste zin des woords) van flexizekerheid – met vaste arbeidsplaatsen - te versterken.

4.17

Het EESC acht het van belang dat overheidsinstanties, onderwijs- en opleidingsinstellingen en het bedrijfsleven hun krachten bundelen om het arbeidsmarkt- en opleidingsaanbod te verbeteren, door nieuwe beroepen en polyvalente vaardigheden te ontwikkelen, en door steun te verlenen aan leertrajecten tijdens de hele loopbaan.

4.18

In dat verband is het volgens het EESC van cruciaal belang dat er wordt gezorgd voor mechanismen voor toegang tot voortgezet onderwijs en bij- en nascholing die beantwoorden aan de behoeften van de nieuwe beroepsprofielen en nieuwe kwalificaties, vooral voor jongeren, overeenkomstig de visie die wordt uiteengezet in de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen waarover het EESC een advies heeft uitgebracht (CESE 1172/2011) (6).

4.19

Het EESC hamert op het belang van een versterkte samenwerking tussen de verschillende actoren op lokaal niveau, aangezien het bestaan van een goede sociale dialoog in een klimaat van vertrouwen en een positieve houding tegenover verandering belangrijke factoren zijn om nadelige sociale gevolgen te voorkómen of te beperken.

4.20

Bijzondere aandacht dient volgens het EESC uit te gaan naar het mkb: zowel de overheid als particuliere instanties, zoals werkgeversverenigingen en beroepsverenigingen, kamers van koophandel, industrie en ambachten en andere instanties, zouden passende maatregelen moeten nemen, vooral op lokaal en regionaal niveau, om het mkb een bevoorrechte toegang tot krediet en opleidingstrajecten te geven, naast maatregelen om de bureaucratische en administratieve rompslomp te vereenvoudigen.

4.21

Verder overleg en beleidsvorming inzake anticipatie en herstructurering zouden gebaseerd moeten zijn op de resultaten van de in ruim zeven jaar in Europa verrichte onderzoeken en studies en opgestelde verslagen.

4.22

Lag het accent in het verleden duidelijk op de analyse en uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden (7) en ervaringen op het gebied van innovatie, in de toekomst zou de EU zich meer moeten focussen op concrete acties, dat wil zeggen op ontwikkeling en groei, en zou zij de tenuitvoerlegging van gemeenschappelijke richtsnoeren, standaarden en referentiekaders moeten bevorderen, op basis van gezamenlijke Europese normen en waarden.

4.23

Last but not least onderstreept het EESC het belang van het menselijke aspect: personen – en gezinnen – die slachtoffer worden van herstructureringen van sectoren en ondernemingen krijgen vaak te maken met menselijke drama's waar niet altijd voldoende rekening mee wordt gehouden. Hiervoor zouden psychologische en sociale begeleidende maatregelen moeten worden genomen, naast de nodige maatregelen ter stimulering van nieuwe investeringen en ter bevordering van groei en een duurzame ontwikkeling van de werkgelegenheid.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Richtlijn inzake de Europese ondernemingsraad 2009/38/EG, PB L 122 van 16.5.2009; Richtlijn 2002/14/EG, PB L 80 van 23.3.2002; Richtlijn 2001/23/EG, PB L 82 van 22.3.2001; Richtlijn 98/59/EG, PB L 225 van 12.8.1998; Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad, PB L 160 van 30.6.2000.

(2)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over "De impact van de wereldwijde crisis op de belangrijkste Europese productie- en dienstensectoren", PB C 318 van 23.12.2009, blz. 43

(3)  Zie de leidende markt "e-gezondheid" (COM (2007) 860 final)

(4)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over "Bevordering van duurzame groene banen in het kader van het EU-energie- en klimaatveranderingspakket", PB C 44, 11.2.2011, blz. 110-117.

(5)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Jaar voor actief ouder worden (2012)", PB C 51, 17.2.2011, blz. 55-58.

(6)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid", PB C 318 van 29.10.2011, blz. 142-149.

(7)  Zie voor goede praktijkvoorbeelden: The Restructuring Toolbox http://www.evta.net/restructuringtoolbox/toolbox/index.html. Het project Going Local to Respond Employment Challenges http://www.evta.net/going_local/catalogue/index.html: Doelstellingen: het in goede banen leiden van regionale acties, het uitvoeren van maatregelen voor de totstandkoming van een beleid en diensten die anticiperen op bedrijfscrisissen, oprichting van een gemeenschap van actoren en praktijken met het oog op een permanente vergelijkende beoordeling van opleidingsinstellingen in het kader van het project.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Groenboek over de haalbaarheid van de invoering van stabiliteitsobligaties”

(COM(2011) 818 final)

2012/C 299/12

Rapporteur: de heer DANTIN

De Europese Commissie heeft op 23 november 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

"Groenboek over de haalbaarheid van de invoering van stabiliteitsobligaties"

COM(2011) 818 final.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 135 stemmen vóór en 33 tegen, bij 25 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Om de huidige crisis te boven te komen, een langdurige recessie te voorkomen en de voorwaarden voor nieuwe groei en werkgelegenheid te scheppen, is niet minder Europa, maar juist meer Europa nodig. Dit impliceert dat de Europese Commissie vastbesloten moet zijn om de communautaire methode nieuw leven in te blazen en toe te passen. In dit licht wordt met het groenboek een welkome stap gezet.

1.2   Daarnaast dient de Commissie echter haar initiatiefrecht op alle terreinen ten volle uit te oefenen en met voorstellen te komen die bij de omvang van de crisis passen, in plaats van met intergouvernementele lapmiddelen.

1.3   Meer Europa: een nieuw Europa moet solidariteit, verantwoordelijkheid en wederzijds vertrouwen met elkaar verbinden. De basis voor dit vertrouwen wordt gelegd met een symmetrische en evenwichtige economische sturing van een doelmatige fiscale en budgettaire harmonisatie, die onontkoombaar is. Meer Europa om begrotingsverantwoordelijkheid en integratie tot stand te brengen, meer Europa om de aan de staatsschuld verbonden risico's te delen, de kredietwaardigheid op lange termijn te herstellen, de structurele hervormingen te ondersteunen en uit te voeren en de aanzet te geven tot investeringen in groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid in de hele EU om zo een sociaal Europa en welzijn voor allen te realiseren.

1.4   Het EESC is dan ook zeer ingenomen met het groenboek van de Commissie over stabiliteitsobligaties. De inhoud van het groenboek is een logische volgende stap in het integratieproces van de Europese Unie met haar interne markt en Europese kapitaalmarkt, en een noodzakelijke aanvulling op het huidige gemeenschappelijke monetaire beleid binnen de eurozone. Daarnaast zouden euro-obligaties het vertrouwen van potentiële beleggers kunnen opwekken en zo de vraag naar staatsobligaties kunnen stabiliseren en de rentetarieven omlaag kunnen brengen.

1.5   Het EESC meent echter dat het gevaar voor moral hazard en de wijze waarop moral hazard zich eventueel zal manifesteren, zoals weergegeven in het groenboek, discutabel zijn en eerst grondig onderzocht moeten worden alvorens er – aanvechtbare – conclusies worden getrokken. Indien namelijk de in het groenboek verdedigde stelling – het verslappen van de door de markt opgelegde discipline door de gelijktrekking van de rentetarieven leidt tot een onverantwoordelijke toename van de overheidsuitgaven of een stijging van de begrotingstekorten – correct was, zou een dergelijke ontwikkeling zich al na de invoering van de euro hebben voorgedaan. Dat is echter niet gebeurd.

1.6   Het EESC deelt wel het standpunt van de Commissie dat de stabiliteitsobligaties een hoge kredietkwaliteit moeten hebben, willen zij voor beleggers en eurolanden acceptabel zijn. Doordat de politiek aarzelend en laat heeft gereageerd, is de onzekerheid echter inmiddels zo groot geworden dat zelfs euro-obligaties met "hoofdelijke" garanties nu waarschijnlijk niet meer zo gewild zijn als een paar maanden geleden.

1.6.1   Het EESC acht het dan ook absoluut noodzakelijk dat de ECB een grotere rol bij het oplossen van de crisis gaat spelen, bijvoorbeeld door het EFSF of het ESM een banklicentie te verstrekken.

1.7   Wat de verschillende "opties voor de emissie van stabiliteitsobligaties" betreft, is het Comité van mening dat benadering nr. 2 – "gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, met hoofdelijke garanties" – de meest haalbare en de over het geheel genomen meest aanvaardbare optie vormt.

1.8   De uitgifte van zulke stabiliteitsobligaties moet vanzelfsprekend plaatsvinden, zoals de voorzitter van de Europese Raad heeft benadrukt, in «een degelijk kader voor begrotingsdiscipline en mededinging […], teneinde morele risico's te voorkomen en verantwoordelijkheid en naleving te bevorderen. Het proces dat leidt naar de uitgifte van gezamenlijk schuldpapier moet op criteria zijn gebaseerd en moet gefaseerd verlopen, waarbij de vooruitgang die wordt geboekt met het gezamenlijk nemen van besluiten over begrotingen, gepaard moet gaan met vergelijkbare stappen naar risicodeling» (1). Het Comité is het ermee eens dat tot de «bouwstenen» van dit proces geïntegreerde financiële, begrotings- en economischbeleidskaders behoren. Deze zouden vergezeld moeten gaan van een samenhangend en vergelijkbaar kader van democratische legitimiteit en verantwoordelijkheid op Europees niveau, zonder verdere bezuinigingsmaatregelen. Ten aanzien daarvan stelt het EESC voor dat de Commissie eventuele gevallen van moral hazard grondig onderzoekt om binnen deze architectuur gepaste oplossingen te vinden.

2.   Inleiding

2.1   Met het onderhavige groenboek wordt onder alle betrokken partijen een brede openbare raadpleging over het concept van stabiliteitsobligaties  (2) gelanceerd. Deze raadpleging zal dienen als basis voor beleidsvoorstellen van de Commissie op dit gebied.

2.2   Door de verscherping van de staatsschuldcrisis in de eurozone is een breed debat over de haalbaarheid van een gemeenschappelijke emissie op gang gekomen. Er wordt vaak gesteld dat dit een krachtig instrument zou kunnen zijn om de liquiditeitskrapte in diverse eurolanden het hoofd te bieden. Tegen deze achtergrond heeft het Europees Parlement de Commissie verzocht te kijken naar de haalbaarheid van een gemeenschappelijke emissie in het kader van de vaststelling van het wetgevingspakket voor de economische governance in de eurozone, waarbij het onderstreepte dat een gemeenschappelijke emissie van stabiliteitsobligaties ook verdere stappen in de richting van een gemeenschappelijk economisch en begrotingsbeleid noodzakelijk zou maken (3).

2.3   Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft zich in meerdere adviezen over deze problematiek gebogen en zich er specifiek over uitgesproken in het initiatiefadvies "Groei en staatsschulden in de EU: twee innovatieve oplossingen" (4).

2.4   Het is ingenomen met de publicatie van dit groenboek, met het publieke debat dat nu op gang wordt gebracht en met de gekozen aanpak, nl. dat de Commissie vervolgens voorstellen zal uitwerken. De communautaire methode wordt daarmee door de Commissie eindelijk weer ingevoerd op dit gebied.

3.   Inhoud van het groenboek

3.1   Na een beschrijving van de achtergrond van de problematiek gaat de Commissie in het groenboek nader in op verschillende aspecten die grondslag en motivering van haar voorstellen vormen.

3.1.1   Motivering volgens het groenboek

3.1.1.1   Het vooruitzicht op stabiliteitsobligaties kan mogelijk leiden tot een verlichting van de huidige staatsschuldcrisis, aangezien de lidstaten die een hoog rendement moeten bieden, kunnen profiteren van de grotere kredietwaardigheid van de lidstaten die een laag rendement bieden. Er kan echter alleen sprake zijn van een duurzaam effect als een routekaart naar gemeenschappelijke obligaties vergezeld gaat van parallelle afspraken om te komen tot krachtiger economisch bestuur dat zou waarborgen dat de noodzakelijke budgettaire en structurele aanpassingen worden doorgevoerd die de houdbaarheid van de overheidsfinanciën beveiligen en zo moral hazard voorkomen.

3.1.1.2   Stabiliteitsobligaties zouden het financiële stelsel van de eurozone veerkrachtiger maken in die zin dat schokken voortaan gemakkelijker kunnen worden opgevangen, en zouden de financiële stabiliteit aldus vergroten. Door die obligaties zouden alle deelnemende lidstaten er zekerder zijn van dat zij hun schulden op de markt kunnen herfinancieren, en kan worden voorkomen dat ze plotseling geen toegang meer hebben tot deze markt. Ook het bankwezen in de eurozone zou profiteren van de beschikbaarheid van de obligaties.

3.1.1.3   Staatsobligaties zouden de effecten van het monetair beleid van de eurozone versnellen. Ook zouden ze de efficiëntie van de markt voor staatsobligaties en van het algehele financiële stelsel van de eurozone bevorderen. Stabiliteitsobligaties zouden bovendien portfoliobeleggingen in de euro bevorderen en zorgen voor een evenwichtiger mondiaal financieel stelsel.

3.1.2   Voorafgaande voorwaarden

Na te hebben aangegeven dat stabiliteitsobligaties substantiële voordelen opleveren op het gebied van financiële stabiliteit en economische efficiëntie, somt de Commissie de mogelijke nadelen op.

3.1.2.1   In het voorstel van de Commissie worden de volgende vormen van moral hazard genoemd:

met bepaalde vormen van stabiliteitsobligaties zou de begrotingsdiscipline verminderen of zelfs geheel verloren gaan wanneer eurolidstaten het kredietrisico voor een deel van hun staatsschuld of hun gehele staatsschuld zouden poolen. Daarbij ontstaat dus kans op moral hazard doordat een individueel gebrek aan begrotingsdiscipline ten laste komt van alle deelnemers;

aangezien de uitgifte van stabiliteitsobligaties de marktdiscipline kan verzwakken, is een ingrijpende wijziging van het kader voor economisch bestuur in de eurozone vereist. Dit zou gevolgen hebben voor de begrotingssoevereiniteit;

stabiliteitsobligaties moeten een hoge kredietkwaliteit hebben. Alleen dan zullen ze door beleggers worden geaccepteerd;

voor de acceptatie van stabiliteitsobligaties door alle eurolidstaten is het ook van belang dat een hoge kredietkwaliteit gewaarborgd is;

de kredietrating van stabiliteitsobligaties hangt in de eerste plaats af van de kredietkwaliteit van de deelnemende lidstaten en de onderliggende garantiestructuur.

3.1.2.2   Voor een geslaagde invoering van de stabiliteitsobligaties is het essentieel dat er sprake is van consistentie met het EU-Verdrag. Enkele opties zouden namelijk in strijd kunnen zijn met de bepalingen van het VWEU en zouden verdragswijzigingen noodzakelijk kunnen maken. Het gaat met name om artikel 125, waarin staat dat lidstaten geen verbintenissen van een andere lidstaat mogen overnemen. De emissie van stabiliteitsobligaties met hoofdelijke (d.w.z. gezamenlijke en individuele) garanties zou a priori leiden tot een situatie waarin het verbod op redding van een lidstaat wordt overtreden. Daarentegen zou de emissie van stabiliteitsobligaties met proportionele garanties wel verenigbaar zijn met de Verdragsbepalingen.

3.2   Opties voor de emissie van stabiliteitsobligaties

3.2.1   Bovenop de vele voorstellen die tijdens het openbare debat over stabiliteitsobligaties zijn gedaan, komt de Commissie in haar groenboek met drie opties, variërend in de mate waarin nationale emissies worden vervangen (geheel of gedeeltelijk) en de aard van de onderliggende garantie (hoofdelijk of individueel). Deze drie brede benaderingen zijn:

3.2.1.1

Benadering 1: volledige vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, met hoofdelijke garanties

In deze benadering vindt de overheidsfinanciering in de eurozone volledig plaats door emissies van stabiliteitsobligaties en worden nationale emissies stopgezet. De kredietrating van de belangrijkste eurolanden zal hoogstwaarschijnlijk een overheersende invloed hebben bij de vaststelling van de rating van de stabiliteitsobligaties, hetgeen zou betekenen dat van een vandaag uitgegeven stabiliteitsobligatie mag worden aangenomen dat deze een hoge kredietrating zal hebben. In deze benadering worden de voordelen van emissies van de obligaties op de meest effectieve wijze gerealiseerd, maar tegelijkertijd is het gevaar voor moral hazard het grootst. Daarom moet deze benadering vergezeld gaan van een uiterst robuust kader dat zorgt voor budgettaire discipline, economisch concurrentievermogen en een terugdringing van macro-economische onevenwichtigheden op nationaal niveau.

3.2.1.2

Benadering 2: gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, met hoofdelijke garanties

In deze benadering wordt de stabiliteitsobligatie-emissie geschraagd door hoofdelijke garanties, maar vervangen ze slechts een beperkt deel van de nationale emissies.

Voor het deel van de emissie dat niet in stabiliteitsobligaties plaatsvindt, blijven nationale garanties gelden. De staatsobligatiemarkt in de eurozone bestaat dan dus uit twee aparte delen: stabiliteitsobligaties en staatsobligaties. Een belangrijk probleem is de vraag op basis van welke criteria het emissieaandeel van stabiliteitsobligaties en dat van nationale obligaties moeten worden vastgesteld.

3.2.1.3

Benadering 3: Gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, met individuele, maar zonder gezamenlijke garanties

In deze benadering worden nationale emissies eveneens gedeeltelijk vervangen door stabiliteitsobligaties, die worden geschraagd door proportionele garanties van de eurolidstaten. Deze benadering wijkt af van benadering nr. 2 in die zin dat de lidstaten aansprakelijk blijven voor hun eigen aandeel in stabiliteitsobligatie-emissies en voor hun nationale emissies.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het Commissiedocument dient te worden bekeken in het licht van de crisis waarin de Europese Unie verkeert. De crisis treft meerdere gebieden – financieel, economisch en sociaal (met bijna 23 miljoen werklozen) en betalingsbalans en staatsschuld, milieu – en laat ook de grondvesten van de Europese integratie zelf niet onberoerd. De crisis heeft met name licht geworpen op enkele fundamentele constructiefouten van de Economische en Monetaire Unie. Een gemeenschappelijke centrale bank en een groei- en stabiliteitspact zijn bij lange na niet voldoende om de gemeenschappelijke munt te beschermen tegen crises, of het nu gaat om verschillen in concurrentievermogen, macro-economische onevenwichtigheden, een verstoorde betalingsbalans of hoge renteverschillen ("spreads") bij staatsobligaties.

4.2   Om deze crisis te boven te komen, een langdurige recessie te voorkomen en de voorwaarden voor nieuwe groei en werkgelegenheid te scheppen, is niet minder Europa, maar juist meer en beter Europa nodig. Meer Europa om begrotingsverantwoordelijkheid en integratie tot stand te brengen, meer Europa om de aan de staatsschuld verbonden risico's te delen, de kredietwaardigheid op lange termijn te herstellen, de structurele hervormingen te ondersteunen en uit te voeren en de aanzet te geven tot investeringen in groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid in de hele EU om zo een sociaal Europa en welzijn voor allen te realiseren. Een beter Europa is nodig om deze doelstellingen duurzaam te verwezenlijken en voor doeltreffende procedures ter bescherming tegen moral hazard te zorgen.

4.2.1   Dit alles vergt wel dat de Europese Commissie vastbesloten moet zijn om de communautaire methode nieuw leven in te blazen en toe te passen. In dit licht wordt met het groenboek een welkome stap gezet. Daarnaast dient de Commissie echter haar initiatiefrecht op alle terreinen ten volle uit te oefenen en met voorstellen te komen die bij de omvang van de crisis passen en die in plaats komen van de vele intergouvernementele lapmiddelen waarvan is gebleken dat ze grotendeels ontoereikend zijn, weinig hebben uitgehaald en een langdurig en onzeker uitvoeringsproces inhouden (5).

4.2.2   Meer Europa: een nieuw Europa impliceert een fundamentele bundeling van middelen en deling van verantwoordelijkheden. Dit concept, dat solidariteit en gedeelde verantwoordelijkheid aan elkaar koppelt, heeft een verbindingsteken nodig, een soort brug tussen deze twee begrippen: vertrouwen. De basis voor dit vertrouwen wordt gelegd met een symmetrische en evenwichtige economische sturing van een doelmatige fiscale en budgettaire harmonisatie, die onontkoombaar is.

4.2.2.1   Een dergelijke benadering is te prefereren boven een situatie waarin afzonderlijke nationale regeringen niet langer opkunnen tegen de druk van de markten, hun schuldeisers en private kredietbeoordelaars. De Europese integratie moet een grote sprong voorwaarts maken, niet alleen om nieuwe kredietinstrumenten te creëren en een groeimodel dat geloofwaardig is voor beleggers, maar ook en vooral om het democratisch bestuur zijn plaats terug te geven.

4.2.2.2   Daartoe dient de EU haar economisch bestuur te versterken om in alle lidstaten, en met name in de eurozone, begrotingsdiscipline te garanderen. Het hervormingspakket (het zgn. "six-pack"), aangevuld met de nieuwe wetgevingsvoorstellen en het Europese semester – bedoeld om de coördinatie van het begrotingsbeleid te verbeteren en het toezicht door de EU aan te scherpen – moet correct ten uitvoer worden gelegd, ook al volstaat het niet om de crisis te boven te komen (6). De politiek begint dat nu pas te beseffen en daarom moet de gang van zaken nauwkeurig gevolgd worden. Wat het succes van de hervormingen betreft, zal de leer pas kunnen worden getrokken wanneer de praktische resultaten van het wegwerken van de economische onevenwichtigheden bekend zijn. Evenveel belang dient ook gehecht te worden aan de macro-economische onevenwichtigheden die aan de oorsprong van de problemen van sommige lidstaten liggen.

4.3   Het Comité is dan ook ingenomen met het groenboek over de haalbaarheid van de invoering van stabiliteitsobligaties. Naar zijn mening zal invoering van strikte regels op het vlak van het economisch bestuur en van gezamenlijke garanties voor de hele eurozone – bedoeld om de aan de staatsschuld verbonden risico's te delen – helpen om een uitweg te vinden uit de impasse van bezuinigingen versus groei, die de EU onvermijdelijk naar een diepe recessie zou voeren.

4.4   Wordt er op dit terrein vooruitgang geboekt, dan zal de ECB stapsgewijs een eind kunnen maken aan haar programma voor de aankoop van staatobligaties op secundaire markten (SMP), dat thans nodig is om lidstaten in staat te stellen hun schuld te herfinancieren. In plaats daarvan zou de ECB kunnen besluiten om de nieuwe stabiliteitsobligaties te steunen door marktpartijen gedurende een overgangsfase extra zekerheid te bieden (7).

4.5   Daartoe zou het EFSF of het ESM een banklicentie verstrekt kunnen worden, waardoor een einde gemaakt zou worden aan de problematische verstrengeling van monetair beleid en begrotingsbeleid binnen de Europese Centrale Bank en haar onafhankelijkheid gegarandeerd zou worden.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Het EESC is, nogmaals, zeer ingenomen met het groenboek van de Commissie over stabiliteitsobligaties. De invoering van EU-obligaties van de Unie in de eurozone (de zgn. "euro-obligaties" (8), in het groenboek "stabiliteitsobligaties" genoemd) is een logische volgende stap in het integratieproces van de Europese Unie met haar interne markt en Europese kapitaalmarkt, en een noodzakelijke aanvulling op het huidige gemeenschappelijke monetaire beleid binnen de eurozone. Euro-obligaties bemoeilijken speculatie en bevorderen de stabiliteit van de financiële markten en de doeltreffendheid van het monetaire beleid.

5.2   Door invoering van gezamenlijke verantwoordelijkheid zouden euro-obligaties daarnaast onmiddellijk en op korte termijn het vertrouwen van potentiële beleggers kunnen opwekken en zo de vraag naar staatsobligaties kunnen stabiliseren en de rentetarieven voor landen met acute financieringsproblemen omlaag kunnen brengen. Het EESC is in dit verband dan ook verheugd dat de Commissie een discussie over euro-obligaties op gang brengt – al is zij hiermee aan de late kant – en in het groenboek ook de voordelen van euro-obligaties correct uiteenzet.

5.3   Voorafgaande voorwaarden ten aanzien van begrotingsdiscipline

5.3.1   In het groenboek wordt – net als in het algemene debat over de aanpak van de huidige crisis – herhaaldelijk gewezen op de noodzaak om schadelijke effecten (de moral hazard) te bestrijden en wordt gesteld dat de markten een disciplinerend effect kunnen hebben op het begrotingsbeleid van de lidstaten. De Commissie betreurt dat niet alle lidstaten na de invoering van de euro dezelfde "marktdiscipline" in hun begrotingsbeleid aan de dag hebben gelegd en vreest dat invoering van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de stabiliteitsobligaties geen enkel effect heeft op de discipline die door de markten wordt uitgeoefend. Maar zelfs sommige lidstaten die zich wel aan de begrotingseisen van het stabiliteits- en groeipact hebben gehouden, zitten momenteel diep in de schulden vanwege de onevenwichtigheden die met de schuldenlast binnen de private sector te maken hebben; ook op deze lidstaten moet toezicht worden gehouden.

5.3.2   Over het geheel genomen wordt gevreesd dat een gezamenlijke verantwoordelijkheid, waarbij "sancties" in de vorm van hogere rentetarieven die door de markt worden opgelegd, dus niet meer mogelijk zijn, leidt tot een onverantwoordelijk begrotingsbeleid van de lidstaten, d.w.z. tot grote begrotingstekorten. Regeringen zouden hun overheidsuitgaven op onverantwoorde wijze opvoeren indien zij niet onder druk van stijgende marktrentes staan. Het EESC meent echter dat het gevaar voor moral hazard en de wijze waarop moral hazard zich eventueel zal manifesteren, zoals weergegeven in het groenboek, discutabel zijn en eerst grondig onderzocht moeten worden alvorens er – aanvechtbare – conclusies worden getrokken.

5.3.3   Wanneer er een nauwkeurige analyse van moral hazard voorhanden is, kan ook naar gerichte oplossingen voor dit probleem worden gezocht. Er zijn meerdere redenen om het geloof in "marktdiscipline" en in de omvang van het moral hazard-probleem in twijfel te trekken:

5.3.3.1   De Commissie stelt in haar groenboek dat de ontwikkeling van de overheidsbegrotingen van invloed is op de hoogte van het rendement van de staatsobligaties en constateert: "De sterke convergentie van de rendementen van eurogebiedobligaties in het eerste decennium van de euro is achteraf gezien niet terecht geweest gezien de uiteenlopende prestaties van de lidstaten op begrotingsgebied." Hoewel er dus kennelijk geen sprake is geweest van convergentie van het begrotingsbeleid van de eurolanden, heeft er wel een sterke convergentie van de rendementen van obligaties en dus van de rentetarieven voor staatsobligaties plaatsgevonden. De Griekse, Spaanse, Italiaanse, Ierse en Finse staatsobligaties behoorden tot de obligaties die sinds de invoering van de euro de grootste rendementsafname hebben meegemaakt. Bedroeg bijvoorbeeld het rendement op Finse staatsobligaties met een looptijd van tien jaar in 1995 nog ca. 8,8 %, in 2005 was het gedaald tot 3,4 % en bereikte het daarmee het niveau van de Duitse staatsobligaties.

5.3.3.2   Dit kwam doordat de instelling van de eurozone ertoe leidde dat beleggers alle staatsobligaties van de eurozone als even veilig gingen beschouwen. De situatie tussen 1999 (oprichting van de eurozone) en 2008 (de "Lehman Brothers"-crisis) was dus eigenlijk min of meer gelijk aan de situatie die na invoering van de euro-obligaties valt te verwachten. De markten hebben in de jaren na de oprichting van de eurozone geen disciplinerend effect op het begrotingsbeleid uitgeoefend.

5.3.3.3   Indien de in het groenboek verdedigde stelling – het verdwijnen van de door de markt opgelegde discipline door de gelijktrekking van de rentetarieven leidt tot een onverantwoordelijke toename van de overheidsuitgaven of een stijging van de begrotingstekorten – correct was, zou een dergelijke ontwikkeling zich al sinds de invoering van de euro hebben voorgedaan.

5.3.3.4   Dit is echter niet gebeurd. Zo zijn in Finland de overheidsuitgaven in verhouding tot het bruto binnenlands product (bbp) sinds de invoering van de euro licht gedaald en liggen ze nog altijd onder het niveau van de overheidsinkomsten. In Spanje is de verhouding tussen overheidsuitgaven (zonder rentebetalingen) en bbp gelijk gebleven, terwijl het aandeel van de overheidsinkomsten zelfs is gestegen. In Italië is het aandeel van de overheidsuitgaven licht gedaald, met een kleine afname van het bedrag aan betaalde rente. Wel zijn de overheidsinkomsten er afgenomen. Ook in Griekenland zijn de overheidsuitgaven in verhouding tot het bbp over het geheel genomen stabiel gebleven sinds het land tot de eurozone is toegetreden en de rentetarieven op de obligaties zijn geconvergeerd. Het aandeel van de rentebetalingen is duidelijk afgenomen. De daling van de overheidsinkomsten (als aandeel van het bbp) is in Griekenland echter veel meer uitgesproken dan in Italië.

5.3.3.5   Het is dus duidelijk dat het ontbreken van "marktdiscipline" en de sterke convergentie van de rentetarieven op obligaties niet hebben geleid tot moral hazard doordat de obligaties door de beleggers volstrekt veilig werden geacht. De overheidsuitgaven ten opzichte van het bbp zijn nergens toegenomen, integendeel. Wel zou gesteld kunnen worden dat de lage en convergerende rentetarieven op veel plaatsen een daling van de belastingopbrengsten in de hand heeft gewerkt; in twee van de bovengenoemde gevallen is het aandeel van de belastingopbrengsten in ieder geval teruggelopen.

5.3.4   Dit laatste zou een argument zijn om de maatregelen tegen moral hazard te richten op de inkomstenzijde. Door de coördinatie van het belastingbeleid aan te scherpen zou fiscale dumping voorkomen kunnen worden. In het kader van de versterkte governance en coördinatie van het economisch beleid van de EU zouden sommige gevallen van belastingvermindering in de toekomst ook bestraft kunnen worden. Dit zou tot symmetrie van de maatregelen in het kader van de economische governance leiden – iets waarop het EESC al in eerdere adviezen heeft aangedrongen (9).

5.3.5   Het is bovendien zeer onwaarschijnlijk dat beleggers die een land geld willen lenen, in de eerste plaats willen weten of het begrotingsbeleid van dat land wel gezond is. De omvang van het begrotingstekort en de staatsschuld is in werkelijkheid niet zo relevant voor het niveau van de marktrente als in het groenboek wordt verondersteld. Dit blijkt wel uit het feit dat juist Spanje, een modelleerling qua begrotingsbeleid, nu met herfinancieringsproblemen kampt, terwijl landen met een even hoge schuld, zoals het Verenigd Koninkrijk, tegen historisch lage tarieven kunnen lenen.

5.3.6   Met het oog op de stappen die nu na de publicatie van het groenboek zullen volgen, is het EESC dan ook van mening dat de Commissie haar stellingen inzake moral hazard en marktdiscipline zeer dringend moet herzien. Deze stellingen kunnen zeer snel leiden tot verkeerde conclusies met rampzalige economische gevolgen: leidt de bestrijding van het vermeende moral hazard-probleem bijvoorbeeld tot verdere aanscherping van de staatsschuldregels in het stabiliteits- en groeipact of tot automatische afremmingen van schulden, dan valt een contraproductieve (en volgens de Commissie ondoelmatige) druk op de overheidsuitgaven te verwachten. Om ervan overtuigd te raken dat een drastische verlaging van de overheidsuitgaven – tegen de veronderstellingen en de wens van de Commissie in – zijn weerslag heeft op het vertrouwen van potentiële obligatiekopers, hoeft men alleen maar te kijken naar wat er gebeurt in de landen die in een crisis verkeren: daar heeft het strenge bezuinigingsbeleid de onzekerheid nog verder vergroot en tot nog hogere rentetarieven geleid.

5.3.7   Bovendien vindt het EESC dat ook fundamentele vraagtekens geplaatst dienen te worden bij de stelling dat de "markten" democratisch gekozen regeringen noodzakelijkerwijs discipline moeten bijbrengen. In dit geval staan de "markten" uiteindelijk gelijk aan vermogensbezitters, die als schuldeisers van regeringen optreden. Wat er zo verheugend is aan het feit dat een betrekkelijk klein aantal vermogensbezitters meer invloed heeft op de overheidsbegroting dan een door het volk gekozen parlement, is niet duidelijk.

5.4   Voorwaarden waaraan activa moeten voldoen om door de markt als zeer veilig beschouwd te worden

5.4.1   Het EESC deelt het standpunt van de Commissie dat de stabiliteitsobligaties een hoge kredietkwaliteit moeten hebben, willen zij voor beleggers en de eurolanden met de hoogste kredietrating acceptabel zijn. Een hoge kredietkwaliteit is ook nodig om stabiliteitsobligaties de status van internationale benchmark te geven en ter ondersteuning van de ontwikkeling en efficiënte werking van de gerelateerde markten voor futures en opties, die onmisbaar zijn om de obligatiemarkten van liquiditeit te voorzien.

5.4.2   Het EESC is ervan overtuigd dat euro-obligaties met algemene gezamenlijke verantwoordelijkheid zeer aantrekkelijk zullen zijn voor potentiële kredietverleners die op zoek zijn naar veilige beleggingen. Door de omvang en de liquiditeit van de markt voor gezamenlijke obligaties zullen waarschijnlijk ook nieuwe beleggers van buiten Europa worden aangetrokken. Het EESC deelt het standpunt dat er vanwege de wereldwijde macro-economische onevenwichtigheden alles aan moet worden gedaan om de aanzienlijke hoeveelheden liquide middelen uit de opkomende landen te kanaliseren naar de euro-obligaties als stabiele financiële beleggingen. De euro-obligaties zouden dan een belangrijke rol spelen bij het stabiliseren van de financiële markten, ook buiten de Europese Unie.

5.4.3   Ondertussen is de onzekerheid op de Europese obligatiemarkten echter enorm toegenomen vanwege het aarzelende optreden van de regeringen van de lidstaten, verkeerde politieke besluiten en het gebrek aan wil om de crisis in zijn totaliteit aan te pakken. De onzekerheid is inmiddels zo groot geworden dat zelfs euro-obligaties met hoofdelijke garanties (optie 1, zie paragraaf 3.2.1.1 hierboven) nu waarschijnlijk niet meer zo gewild zouden zijn als een paar maanden geleden. Ook het vermogen van de stabiliteitsobligaties om de crisis te verlichten zou hieronder te lijden hebben en mogelijk zouden zij hun oorspronkelijke doel – stabilisatie – niet halen.

5.4.4   Het EESC acht het dan ook absoluut noodzakelijk dat de Europese Centrale Bank een grotere rol bij het oplossen van de crisis gaat spelen, bijvoorbeeld door een banklicentie te verstrekken aan het EFSF of aan het ESM, dat in 1 juli 2012 in werking zal treden. In tegenstelling tot de centrale banken van de VS, Japan en het VK treedt de ECB niet op als geldschieter in laatste instantie (lender of last resort) voor de lidstaten. Dit verklaart voor een groot deel de renteverschillen tussen de eurozone en economieën die veel dieper in de schulden zitten en draagt in sterke mate bij aan de indruk dat er maar geen einde komt aan de crisis.

5.4.5   Dat euro-obligaties alleen door de markt aanvaard zullen worden en de rentetarieven dus laag zullen zijn als er een zo streng mogelijk beleid van bezuinigingen en begrotingsconsolidatie gevoerd wordt, is echter een verkeerde veronderstelling. Het EESC heeft in verscheidene adviezen de schadelijke gevolgen van een dergelijk beleid voor de conjunctuur aan de kaak gesteld en benadrukt dat consolidatie van de overheidsbegrotingen in de eerste plaats door middel van economische groei bereikt dient te worden (10).

5.5   Opties voor de emissie van stabiliteitsobligaties

5.5.1   Benadering 1: volledige vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, met hoofdelijke garanties

Het EESC is van mening dat dit op lange termijn de meest verstandige benadering is en het best aansluit bij het streven van de Europese Unie naar een economische en sociale Unie. Ook zou deze benadering op korte termijn wel eens het doeltreffendst kunnen zijn om de financieringsproblemen aan te pakken en zo de crisis te beëindigen. Dit is echter wel de benadering die de meest verstrekkende Europese integratie vergt en dus waarschijnlijk de grootste politieke problemen opwerpt. Volledige vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies met hoofdelijke garanties is op korte termijn dan ook de minst voor de hand liggende oplossing.

5.5.2   Benadering 2: gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, met hoofdelijke garanties

5.5.2.1   Dit is de meest haalbare en aanvaardbare benadering: in wezen is deze aanpak gelijk aan benadering 1, met dien verstande dat de lidstaten een zekere vrijheid behouden om zelfstandig op de financiële markten op te treden. De markt- en financieringsvoorwaarden zouden zo per lidstaat verschillen, mogelijk als afspiegeling van de individuele kredietstatus van de lidstaat. Deze benadering kan in ieder geval zowel op korte als op middellange termijn zeer effectief zijn. Bovendien worden de argumenten m.b.t. het vermeende gevaar voor moral hazard zo aanmerkelijk afgezwakt. Het is dan ook een van de twee opties die het EESC uitdrukkelijk goedkeurt.

5.5.2.2   Tot de emissie van stabiliteitsobligaties wordt goedgekeurd blijft het echter noodzakelijk een besluit over de voorwaarden en het schuldenplafond te nemen om de netelige kwestie rond de lidstaten met financieringsproblemen daadwerkelijk op te lossen. Het EESC acht het dan ook het beter om niet alle bestaande nationale obligaties onmiddellijk in stabiliteitsobligaties om te zetten (zoals in het groenboek op blz. 17 wordt aangegeven), omdat het maximale emissievolume van de stabiliteitsobligaties ("blauwe obligaties") dan snel bereikt zou zijn en er weer onmiddellijk nationale obligaties ("rode obligaties") uitgegeven zouden moeten worden voor herfinancieringsdoeleinden (11).

5.5.3   Benadering 3: gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, met individuele, maar zonder gezamenlijke garanties

5.5.3.1   Het EESC is het met de Commissie eens dat van de drie benaderingen dit de benadering is met het beperktste toepassingsgebied, omdat de financieringsbehoefte van de lidstaten slechts gedeeltelijk wordt gedekt (net als bij benadering 2) en er sprake is van proportionele garanties. Het effect van deze optie op de stabiliteit en integratie zou dan ook beperkt zijn. Wel zou de uitvoering betrekkelijk snel kunnen verlopen omdat deze benadering volledig verenigbaar met het huidige EU-Verdrag lijkt te zijn.

5.5.3.2   Willen deze financieringsinstrumenten een toereikende kredietrating krijgen, dan moeten de lidstaten aanvullende garanties bieden. Stabiliteitsobligaties conform benadering 3 zouden sterk lijken op de obligaties die door de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF) worden uitgegeven, al zouden de reikwijdte en de mogelijke impact op de doeltreffendheid van de markten en de integratie waarschijnlijk iets groter zijn. Deze benadering zal naar verwachting weinig uithalen en komt dan ook het minst overeen met het standpunt van het EESC.

5.6   Begrotingskader voor stabiliteitsobligaties

5.6.1   Het EESC blijft ervan overtuigd dat de versterking van het stabiliteits- en groeipact in het kader van het "sixpack", de resolutie van de Raad m.b.t. het Euro Plus-pact en de algemene invoering van de "gulden regels" in wezen ontoereikend zijn om de crisis te boven te komen, en dat de sociale gevolgen van deze maatregelen kunnen leiden tot desintegratie van de Europese Unie (12).

5.6.2   De aanvullende maatregelen van de Commissie en de Raad, naast de voorstellen in het groenboek, zouden niet uitsluitend op het snijden in de overheidsbegrotingen gericht moeten zijn als middel om de overheidstekorten en de schuldenlast van de lidstaten terug te dringen (austerity). Bezuinigingen hebben over het algemeen negatieve gevolgen voor de groei, werkgelegenheid en sociale voorzieningen en beperken onnodig de mogelijkheden om een adequate anticyclische begrotingspolitiek te voeren. Daarbij komt nog dat bezuinigingen niet de resultaten opleveren die de Commissie verwacht.

5.6.3   Dit neemt niet weg dat de landen van de monetaire unie maatregelen moeten treffen om hun nationale economieën te laten convergeren, onevenwichtigheden te verminderen en het gemeenschappelijke monetaire beleid aan te vullen. Bovendien is het absoluut noodzakelijk een gezamenlijk economisch beleid te voeren dat de juiste doelstellingen nastreeft. De in het groenboek herhaaldelijk weergegeven visie dat "versterking van het concurrentievermogen" de vorm moet krijgen van kostenverlagingen en een neerwaartse druk op de lonen, is eenzijdig en gaat voorbij aan de rol van de vraag op macro-economisch niveau.

5.6.4   Als bijvoorbeeld de inkomens in landen met een tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans onder druk komen te staan, kan de binnenlandse vraag krimpen en de invoer dalen. Op deze manier zouden de lopende rekeningen binnen de eurozone zeker in evenwicht worden gebracht, maar dit zou dan wel ten koste gaan van de totale productie en economische prestaties, die uiteindelijk op een lager niveau zouden uitkomen. Het EESC blijft ervan overtuigd dat een evenwichtig economisch beleid onontbeerlijk is om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te realiseren.

5.6.5   Daarom is het belangrijk dat de coördinatie van het economisch beleid gericht wordt op versterking van de groeifactoren en het nationale inkomen. Lidstaten die de afgelopen jaren een relatief laag niveau van overheidsinvesteringen en een zwakke binnenlandse vraag hebben gekend, moeten corrigerende maatregelen nemen om de vraag te ondersteunen, terwijl lidstaten met een relatief hoog tekort op hun lopende rekening en hun begroting een beter evenwicht tussen hun inkomsten en uitgaven moeten nastreven. De invoering van stabiliteitsobligaties in de Europese Unie conform het model van benadering 2 kan naar het oordeem van het EESC de dringend noodzakelijke beperking van de interne macro-economische onevenwichtigheden binnen de EU duurzaam ondersteunen.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  "Naar een echte Economische en Monetaire Unie", rapport van de voorzitter van de Europese Raad; Herman Van Rompuy, van 26 juni 2012, deel II, punt 2, 3e paragraaf (EUCO 120/12).

http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/fr/ec/131278.pdf

(2)  In de publieke discussie en in de literatuur wordt gewoonlijk gesproken over "euro-obligaties". De Commissie is van mening dat meer financiële stabiliteit in de eurozone centraal staat bij een dergelijk instrument. Daarom wordt in dit groenboek, evenals in de State of the Union die op 28 september 2011 door de voorzitter van de Europese Commissie werd uitgesproken, de term "stabiliteitsobligatie" gebruikt.

(3)  Resolutie van het Europees Parlement van 6 juli 2011 over de financiële, economische en sociale crisis (2010/2242 (INT)).

(4)  Zie EESC-advies "Groei en staatsschulden in de EU: twee innovatieve oplossingen", PB C 143 van 22.5.2012, blz. 10 en EESC-advies "Slimme strategieën voor begrotingsconsolidatie – opsporing van groeistimulerende factoren in Europa. Manieren om het arbeidspotentieel van de Europese economieën optimaal te benutten in het licht van de dringend noodzakelijke budgettaire hervormingen", PB C 248 van 25.8.2011, blz. 8.

(5)  Zie motivering van kredietbeoordelaar Standard & Poor's van 13 januari 2012 om de kredietwaardigheid van de staatsobligaties van 16 eurolanden te verlagen: "the policy initiatives that have been taken by European policymakers in recent weeks may be insufficient to fully address ongoing systemic stresses in the eurozone" (de initiatieven die de afgelopen weken door de Europese beleidsmakers zijn genomen zijn wellicht ontoereikend om de huidige druk op het systeem in de eurozone volledig op te vangen, zie (in het Engels):

http://www.standardandpoors.com/prot/ratings/articles/en/eu/?articleType=HTML&assetID=1245327399569 Standard & Poor merkte voorts op: "We believe a reform process based on a pillar of fiscal austerity alone risks becoming self-defeating, as domestic demand falls in line with consumers' rising concerns about job security and disposable incomes, eroding national tax revenues" (Wij zijn van mening dat een hervormingsproces dat uitsluitend door begrotingsdiscipline wordt gedragen, contraproductief is, aangezien de binnenlandse vraag afneemt naarmate consumenten zich zorgen maken over het behoud van hun baan en over hun besteedbare inkomen; hierdoor worden de nationale belastinginkomsten uitgehold).

(6)  Zie paragraaf 5.6.

(7)  De ECB beschikt over vrijwel onbeperkte mogelijkheden: van alleen het afgeven van een verklaring over de toekomstige richting van haar monetaire beleid tot het op grote schaal opkopen van staatsschuld in geval van speculatieve aanvallen.

(8)  In dit advies wordt de term "euro-obligaties" gebruikt wanneer er sprake is van het streven naar een politieke Unie als aanvulling op de Economische en Monetaire Unie. In alle andere gevallen wordt de door de Commissie ingevoerde term "stabiliteitsobligaties" gehanteerd. Met beide termen wordt exact hetzelfde bedoeld.

(9)  Zie opsomming in het advies van het EESC over "Jaarlijkse groeianalyse: naar een krachtiger alomvattend antwoord van de EU op de crisis", PB C 132 van 3.5.2011, blz. 26 en advies 476/2011 van het EESC over het thema "De maatschappelijke gevolgen van de nieuwe regelgeving voor economisch bestuur", PB C 143 van 22.5.2012, blz. 23.

(10)  Zie voetnoot 9.

(11)  Delpla, J. en von Weizsäcker, J. (2010), The Blue Bond Proposal ("Voorstel voor blauwe obligaties"), Breugel Policy Briefs 420, Bruegel, Brussel 2010. De auteurs stellen een bovengrens voor de emissie van blauwe obligaties voor, nl. 60 % van het bbp, het percentage dat oorspronkelijk in het Verdrag van Maastricht als bovengrens voor de totale staatsschuld werd vastgesteld. Er komen steeds meer (gedetailleerde) studies en voorstellen, zoals het voorstel van de Raad van Economische Deskundigen van de Duitse regering voor een Europees reddingspact

(http://www.sachverstaendigenrat-wirtschaft.de/fileadmin/dateiablage/Pressemitteilungen/A_european_redemption_pact.pdf) en het voorstel van Varoufakis, Y. en Holland, S. (2011), A modest proposal for overcoming the euro crisis, Levy Economics Institute of Bard College Policy Note 3/2011, http://www.levyinstitute.org/pubs/pn_11_03.pdf.

(12)  Zie par. 5.3.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaande wijzigingssvoorstellen werden verworpen, maar krgen minsens een kwart van de uitgebrachte stemmen:

Wzg. 3 -Paragraaf 3.2.1.2

Als volgt aanvullen:

"3.2.1.2

Benadering 2: gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, met hoofdelijke garanties

In deze benadering wordt de stabiliteitsobligatie-emissie geschraagd door hoofdelijke garanties, maar vervangen ze slechts een beperkt deel van de nationale emissies.

Voor het deel van de emissie dat niet in stabiliteitsobligaties plaatsvindt, blijven nationale garanties gelden. De staatsobligatiemarkt in de eurozone bestaat dan dus uit twee aparte delen: stabiliteitsobligaties en staatsobligaties. Een belangrijk probleem is de vraag op basis van welke criteria het emissieaandeel van stabiliteitsobligaties en dat van nationale obligaties moeten worden vastgesteld.

Motivering

Wordt mondeling gegeven.

Stemuitslag

Tegen

:

117

Voor

:

46

Onthoudingen

:

18

Wzg. 4 - Paragraaf 3.2.1.3

Als volgt aanvullen:

"3.2.1.3.

Benadering 3: Gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, met individuele, maar zonder gezamenlijke garanties

In deze benadering worden nationale emissies eveneens gedeeltelijk vervangen door stabiliteitsobligaties, die worden geschraagd door proportionele garanties van de eurolidstaten. Deze benadering wijkt af van benadering nr. 2 in die zin dat de lidstaten aansprakelijk blijven voor hun eigen aandeel in stabiliteitsobligatie-emissies en voor hun nationale emissies.

Motivering

Wordt mondeling gegeven.

Stemuitslag

Tegen

:

127

Voor

:

50

Onthoudingen

:

6

Wzg. 7 - Paragraaf 4.3

Als volgt wijzigen:

"4.3

Het Comité is dan ook ingenomen met het groenboek over de haalbaarheid van de invoering van stabiliteitsobligaties. Naar zijn mening zal invoering van strikte regels op het vlak van het economisch bestuur en van garanties voor de hele eurozone – bedoeld om de aan de staatsschuld verbonden risico's te delen – helpen om een uitweg te vinden uit de impasse van bezuinigingen versus groei. "

Motivering

Wordt mondeling toegelicht.

Wzg. 1 - Paragraaf 1.5

Als volgt aanvullen:

"1.5

Het EESC meent echter dat het gevaar voor moral hazard en de wijze waarop moral hazard zich eventueel zal manifesteren, zoals weergegeven in het groenboek, discutabel zijn en eerst grondig onderzocht moeten worden alvorens er – aanvechtbare – conclusies worden getrokken. Indien namelijk de in het groenboek verdedigde stelling – het verslappen van de door de markt opgelegde discipline door de gelijktrekking van de rentetarieven leidt tot een onverantwoordelijke toename van de overheidsuitgaven of een stijging van de begrotingstekorten – correct was, zou een dergelijke ontwikkeling zich al na de invoering van de euro hebben voorgedaan. Dat is echter niet gebeurd.

Motivering

Het groenboek gaat in op de invoering van een mechanisme van zogenoemde stabiliteitsobligaties voor onbepaalde tijd, bedoeld om de kosten voor schuldaflossing (uitgifte van obligaties) te drukken voor lidstaten met een zwakke begrotingsdiscipline. Van dit laatste zijn landen die wel een goede begrotingsdiscipline hebben de dupe; zij moeten voor zulke obligaties een hogere rente betalen dan voor hun eigen schuldinstrumenten. De eerstgenoemde groep lidstaten profiteren van een uniforme (en vanuit hun oogpunt lagere) rente op zulke obligaties en van een voor de hele eurozone geldende gezamenlijke aansprakelijkheid (garantie). De Commissie noemt zelf vijf mogelijke "moral hazards" (de ene partij besluit hoeveel risico wordt genomen, terwijl de andere partij met de kosten wordt opgezadeld als het fout loopt) van dergelijke schuldemissies.

Stemuitslag

Tegen

:

131

Voor

:

49

Onthoudingen

:

9

Wzg. 8 - Paragraaf 5.3.4

Als volgt wijzigen:

"5.3.4

Dit laatste zou een argument zijn om de maatregelen tegen moral hazard te richten op de inkomstenzijde.  (1) In het kader van de versterkte governance en coördinatie van het economisch beleid van de EU zouden sommige gevallen van belastingvermindering in de toekomst ook bestraft kunnen worden. Dit zou tot symmetrie van de maatregelen in het kader van de economische governance leiden – iets waarop het EESC al in eerdere adviezen heeft aangedrongen  (2)."

Motivering

Paragraaf 5.3.4 kan niet worden onderschreven. De bewering dat belastingverminderingen in de toekomst kunnen worden bestraft, is arbitrair en niet gebaseerd op analyse en onderzoek. Eventuele belastingverminderingen en het effect ervan zijn niet het onderwerp van dit advies.

Tegen

:

124

Voor

:

54

Onthoudingen

:

9

Wzg. 10 - Paragraaf 5.4.2

Als volgt wijzigen:

"5.4.2

Het EESC is ervan overtuigd dat euro-obligaties met gezamenlijke aansprakelijkheid zeer aantrekkelijk zullen zijn voor potentiële kredietverleners die op zoek zijn naar veilige beleggingen. Door de omvang en de liquiditeit van de markt voor gezamenlijke obligaties zullen waarschijnlijk ook nieuwe beleggers van buiten Europa worden aangetrokken. Het EESC deelt het standpunt dat er vanwege de wereldwijde macro-economische onevenwichtigheden alles aan moet worden gedaan om de aanzienlijke hoeveelheden liquide middelen uit de opkomende landen te kanaliseren naar de euro-obligaties als stabiele financiële beleggingen. De euro-obligaties zouden dan een belangrijke rol spelen bij het stabiliseren van de financiële markten, ook buiten de Europese Unie."

Motivering

Wordt mondeling toegelicht.

Wzg. 11 - Paragraaf 5.5.1

Als volgt wijzigen:

"5.5.1

Benadering 1: volledige vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, met hoofdelijke garanties

Dit is de benadering die de meest verstrekkende Europese integratie vergt en waarschijnlijk de grootste politieke problemen opwerp Volledige vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies met hoofdelijke garanties is op korte termijn dan ook de minst voor de hand liggende oplossing. ."

Motivering

Het voorstel dat in het advies wordt gedaan om ten aanzien van de verschillende opties voor de emissie van stabiliteitsobligaties voor benadering nr. 2 te kiezen, nl. de gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies met hoofdelijke garanties, moet van de hand worden gewezen. Het is mijns inziens onaanvaardbaar dat sommige lidstaten kwistig en, zoals helaas in de praktijk is gebleken, onverantwoord mogen omspringen met hun geld, terwijl andere lidstaten het gelag moeten betalen. Feit is ook dat gezamenlijke garanties rechtstreeks in strijd zijn met het bepaalde in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan een lidstaat niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verplichtingen van een andere lidstaat. In benadering 3 (die de indiener steunt) wordt het risico van moral hazard bij economisch en begrotingsbeleid wel geminimaliseerd. In tegenstelling tot de tweede benadering gaat het om "individuele, maar zonder gezamenlijke garanties" en dat zou snel en zonder Verdragswijziging in de praktijk kunnen worden gebracht.

Wzg. 12 - Paragraaf 5.5.2.1

Als volgt wijzigen:

"5.5.2.1

Dit is in wezen gelijk aan benadering 1, met dien verstande dat de lidstaten een zekere vrijheid behouden om zelfstandig op de financiële markten op te treden. De markt- en financieringsvoorwaarden zouden zo per lidstaat verschillen, mogelijk als afspiegeling van de individuele kredietstatus van de lidstaat. "

Motivering

Het voorstel dat in het advies wordt gedaan om ten aanzien van de verschillende opties voor de emissie van stabiliteitsobligaties voor benadering nr. 2 te kiezen, nl. de gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies met hoofdelijke garanties, moet van de hand worden gewezen. Het is mijns inziens onaanvaardbaar dat sommige lidstaten kwistig en, zoals helaas in de praktijk is gebleken, onverantwoord mogen omspringen met hun geld, terwijl andere lidstaten het gelag moeten betalen. Feit is ook dat gezamenlijke garanties rechtstreeks in strijd zijn met het bepaalde in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan een lidstaat niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verplichtingen van een andere lidstaat. In benadering 3 (die de indiener steunt) wordt het risico van moral hazard bij economisch en begrotingsbeleid wel geminimaliseerd. In tegenstelling tot de tweede benadering gaat het om "individuele, maar zonder gezamenlijke garanties" en dat zou snel en zonder Verdragswijziging in de praktijk kunnen worden gebracht.

Wzg. 13 - Paragraaf 5.5.3.1

Als volgt wijzigen:

"5.5.3.1

Het EESC is het met de Commissie eens dat van de drie benaderingen dit de benadering is met het beperktste toepassingsgebied, omdat de financieringsbehoefte van de lidstaten slechts gedeeltelijk wordt gedekt (net als bij benadering 2) en er sprake is van proportionele garanties. zou de uitvoering betrekkelijk snel kunnen verlopen omdat deze benadering volledig verenigbaar met het huidige EU-Verdrag lijkt te zijn."

Motivering

Wordt mondeling toegelicht.

Wzg. 14 - Paragraaf 5.6.5

Als volgt wijzigen:

"5.6.5

Daarom is het belangrijk dat de coördinatie van het economisch beleid gericht wordt op versterking van de groeifactoren en het nationale inkomen. Lidstaten die de afgelopen jaren een relatief laag niveau van overheidsinvesteringen en een zwakke binnenlandse vraag hebben gekend, moeten corrigerende maatregelen nemen om de vraag te ondersteunen, terwijl lidstaten met een relatief hoog tekort op hun lopende rekening en hun begroting een beter evenwicht tussen hun inkomsten en uitgaven moeten nastreven. De invoering van stabiliteitsobligaties in de Europese Unie conform het model van benadering kan naar mening van het EESC de dringend noodzakelijke beperking van de interne macro-economische onevenwichtigheden binnen de EU duurzaam ondersteunen."

Motivering

Het voorstel dat in het advies wordt gedaan om ten aanzien van de verschillende opties voor de emissie van stabiliteitsobligaties voor benadering nr. 2 te kiezen, nl. de gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies met hoofdelijke garanties, moet van de hand worden gewezen. Het is mijns inziens onaanvaardbaar dat sommige lidstaten kwistig en, zoals helaas in de praktijk is gebleken, onverantwoord mogen omspringen met hun geld, terwijl andere lidstaten het gelag moeten betalen. Feit is ook dat gezamenlijke garanties rechtstreeks in strijd zijn met het bepaalde in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan een lidstaat niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verplichtingen van een andere lidstaat. In benadering 3 (die de indiener steunt) wordt het risico van moral hazard bij economisch en begrotingsbeleid wel geminimaliseerd. In tegenstelling tot de tweede benadering gaat het om "individuele, maar zonder gezamenlijke garanties" en dat zou snel en zonder Verdragswijziging in de praktijk kunnen worden gebracht.

Wzg. 2 - Paragraaf 1.7

Als volgt wijzigen:

"1.7

Wat de verschillende "opties voor de emissie van stabiliteitsobligaties" betreft, is het Comité van mening dat benadering nr. – "gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies, " – de meest haalbare en de over het geheel genomen meest aanvaardbare optie vormt."

Motivering

Het voorstel dat in het advies wordt gedaan om ten aanzien van de verschillende opties voor de emissie van stabiliteitsobligaties voor benadering nr. 2 te kiezen, nl. de gedeeltelijke vervanging van nationale emissies door stabiliteitsobligatie-emissies met hoofdelijke garanties, moet van de hand worden gewezen. Het is mijns inziens onaanvaardbaar dat sommige lidstaten kwistig en, zoals helaas in de praktijk is gebleken, onverantwoord mogen omspringen met hun geld, terwijl andere lidstaten het gelag moeten betalen. Feit is ook dat gezamenlijke garanties rechtstreeks in strijd zijn met het bepaalde in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan een lidstaat niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verplichtingen van een andere lidstaat. In benadering 3 (die de indiener steunt) wordt het risico van moral hazard bij economisch en begrotingsbeleid wel geminimaliseerd. In tegenstelling tot de tweede benadering gaat het om "individuele, maar zonder gezamenlijke garanties" en dat zou snel en zonder Verdragswijziging in de praktijk kunnen worden gebracht.

Stemuitslag

Tegen

:

129

Voor

:

59

Onthoudingen

:

5


(1)  

(2)  Zie opsomming in het advies van het EESC over "Jaarlijkse groeianalyse: naar een krachtiger alomvattend antwoord van de EU op de crisis", PB C 132 van 3.5.2011, blz. 26 en advies 476/2011 van het EESC over het thema "De maatschappelijke gevolgen van de nieuwe regelgeving voor economisch bestuur", PB C 143 van 22.5.2012, blz. 23.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/72


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het Europees programma voor monitoring van de aarde (GMES) en zijn operationele diensten (vanaf 2014)

(COM(2011) 831 final)

2012/C 299/13

Rapporteur: Edgardo Maria IOZIA

Op 30 november 2011 heeft de Europese Commissie, op grond van art. 304 van het VWEU, besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het Europees programma voor monitoring van de aarde (GMES) en zijn operationele diensten (vanaf 2014)

COM(2011) 831 final.

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 juni 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 12 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 178 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC bevestigt met klem zijn steun aan het Europese ruimtebeleid en met name aan de grote Europese projecten Galileo en het GMES, die naar zijn mening van strategisch belang zijn voor de economische en wetenschappelijke ontwikkeling van Europa. In alle adviezen die het EESC heeft opgesteld (1), heeft het erop gewezen dat meer aandacht en middelen moeten worden besteed aan de ruimtevaartactiviteiten, omdat de EU op dat een gebied een prominente rol moet blijven spelen.

1.2

Het EESC is niet te spreken over het voorstel van de Commissie om de financieringen die voor de ontwikkeling en voltooiing van het GMES-programma nodig zijn, aan een extern ad-hocfonds over te laten.

1.3

Het is volgens het EESC dringend noodzakelijk de continuïteit te verzekeren van een programma dat op het punt staat de operationele fase in te gaan, op straffe van mislukking. Het hele voorstel voor een vernieuwing van de financieringsmechanismen, het beheer en de governance, wijkt af van de regelingen die gebruikelijk en geconsolideerd zijn in EU-context, en lijkt dan ook overhaast, ongemotiveerd en bijzonder riskant te zijn. Om nieuwe financieringsinstanties en –modellen in te stellen moeten immers een aantal moeizame en onzekere onderhandelings- en onderzoeksstadia worden doorlopen, die zonder meer jaren in beslag kunnen nemen, hetgeen niet in overeenstemming kan worden gebracht met de inwerkingtreding van een programma als het GMES. Bovendien is een en ander overbodig, omdat binnen de Commissie en binnen de andere Europese agentschappen alle nodige vaardigheden en competenties voorhanden zijn om het programma ten uitvoer te leggen.

1.4

Het EESC dringt erop aan dat de financiering van het programma binnen het meerjarig financieel kader 2014-2020 blijft gebeuren en dat de governance zo wordt georganiseerd dat rekening wordt gehouden met de huidige beschikbare capaciteit in Europa. Aldus zal een versnippering van beheerders worden voorkomen en zal worden vermeden dat nieuwe instanties worden opgericht die niet geschikt zijn om een programma te beheren dat in de loop van het voorbije decennium is ontwikkeld. Een dergelijk verzoek werd reeds in een vroeger advies geformuleerd (2).

1.5

De Mededeling met de uitvoeringsbepalingen voor de intergouvernementele ontwerpovereenkomst m.b.t. de GMES-operaties (3), die tijdens de behandeling van het onderhavige advies is gepubliceerd, verandert niets aan de conclusies die hierbij zijn getrokken. De conclusies worden daarentegen zelfs bevestigd, wat het EESC ertoe aanzet nogmaals te wijzen op het grote risico dat gepaard gaat met de laattijdige invoering van een nieuw en niet beproefd financierings- en beheersmodel, buiten het meerjarig financieel kader en de eigen geconsolideerde beheerskanalen van de EU.

1.6

Volgens het EESC bestaat er een concreet risico dat het GMES-programma op ernstige moeilijkheden stuit en daarmee reeds verrichte investeringen van ruim 3,2 miljard euro in rook zal doen opgaan. Gelet op de discussies tussen de lidstaten gaat het zelfs om een reëel gevaar.

1.7

Het EESC merkt op dat op minder dan één jaar van de geplande inwerkingstelling (in 2013 is de lancering gepland van de satellieten A van de Sentinel-1-, Sentinel-2- en Sentinel-3-reeks), het een bijzonder hachelijke en niet verantwoorde onderneming lijkt, mede gezien het strategische belang van het programma voor de EU, om een nieuwe complexe financierings- en governanceregeling voor het GMES uit te tekenen.

1.8

De Mededeling omvat geen haalbaarheidsanalyse waarbij de uitvoerbaarheid vanuit het oogpunt van doeltreffendheid en efficiëntie wordt geëvalueerd. De noodzaak van een nieuw plan kan evenmin duidelijk worden aangetoond.

1.9

Het EESC stelt vast dat de twee vlaggenschipprogramma's van het Europees ruimteplan, Galileo en GMES, op een verschillende manier worden behandeld: het eerste valt onder het meerjarig financieel kader, het tweede niet.

1.10

Wat de governance betreft, is het verwonderlijk dat in dit complexe systeem een dermate marginale rol wordt toebedeeld aan het Europees Ruimtevaartagentschap (ESA), dat tot dusver het merendeel van de Europese satellietstructuren heeft ontworpen, beheerd en bediend, alsook tot op heden samen met de Commissie voor nagenoeg alle financieringen heeft gezorgd. Het lijkt niet zinvol dit agentschap te vervangen door nieuwe instanties of instanties met weinig ervaring inzake het beheer van satellietsystemen en door hen verzamelde informatie.

1.11

Op minder dan één jaar van de invoering van het financieringsmodel voor het GMES-programma vormt een dermate radicale herbepaling van de bevoegdheden m.b.t. het programma zoals deze in de mededeling wordt voorgesteld, een groot risico voor de inwerkingtreding van het systeem.

1.12

Het door de Commissie gepresenteerde voorstel inzake governance getuigt van onzekerheid en vaagheid. De zwakheden van het voorgestelde model zijn duidelijk: de technische coördinatie wordt toevertrouwd aan instanties die niet vertrouwd zijn met ruimtevaartactiviteiten en evenmin met andere agentschappen een gemeenschappelijke bedrijfscultuur delen. Bovendien heeft ruim 80 % van de voor het GMES-programma geplande activiteiten betrekking op ruimtevaartactiviteiten. Het EESC verzoekt de Commissie het voorgestelde model te herzien en één enkele governance te behouden. Daarbij zou de ESA de technische verantwoordelijkheid voor het programma blijven dragen, onder toezicht van de Commissie, zoals oorspronkelijk ook was gepland.

2.   Inleiding

2.1

In haar Mededeling van 30 november 2011 zet de Commissie een oplossing uiteen voor de financiering buiten het meerjarige financiële kader 2014-2020 (4) van de operationele fase van het strategische programma voor monitoring en veiligheid van de aarde (GMES) zoals het tot op heden is uitgewerkt en thans in de slotfase van tenuitvoerlegging is beland. Ook wordt een voorstel voor de governance geformuleerd. De Mededeling is dus van cruciaal belang voor het GMES-programma.

2.2

De latere Mededeling met een aantal gedetailleerde uitvoeringsbepalingen voor de intergouvernementele ontwerpovereenkomst m.b.t. de GMES-operaties (5), die tijdens de behandeling van het onderhavige advies is gepubliceerd, wijzigt niets aan de opmerkingen over de bedoelde Mededeling en de conclusies. Het gaat immers om een addendum dat de financiële aspecten van het voorgestelde fonds preciseert en een nieuwe instantie, de GMES-raad, introduceert. Dit komt neer op een verdubbeling van de tot dusver vastgestelde bevoegdheden voor het beheer van Europese ruimtevaartprogramma's, met duidelijke bevoegdheidsconflicten en een verdubbeling van de besluitvormingsstructuren in Europa tot gevolg.

2.3

Het programma voor wereldwijde monitoring van het milieu en de veiligheid (GMES) is zoals Galileo een van de vlaggenschipprogramma's van de EU op ruimtevaartgebied. Het speelt een wezenlijke rol in de monitoring van de aarde, door de middelen ter beschikking te stellen om de klimaatverandering te begrijpen en te monitoren, alsook wat civiele bescherming en veiligheid, duurzame ontwikkeling en beheer van crisissen betreft.

2.4

Het feit dat de financiering van het strategische programma voor monitoring van de aarde en veiligheid (GMES) niet onder het voorgestelde meerjarige financiële kader 2014-2020 valt, heeft grote ongerustheid gewekt omdat aldus het concrete gevaar bestaat dat een strategisch programma voor Europa verloren gaat, waaraan reeds tien jaar lang is gewerkt en waarin tot dusver ruim 3 miljard euro is geïnvesteerd.

2.5

Het EESC heeft in zijn analyse van december 2011 (6) reeds zijn bezorgdheid over de toekomst van dat programma geuit, mocht de financiering ervan niet worden voortgezet.

2.6

Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van februari 2012 over de toekomst van het GMES (7), vastgesteld dat de financiering van het GMES buiten het meerjarige financiële kader – met de financiering en de governance-structuur zoals die in de Commisiemededeling worden voorgesteld – geen haalbare optie is.

2.7

Het ruimtesegment van het GMES is gebaseerd op drie satellietconstellaties, Sentinel 1, 2 en 3, alsook op instrumenten (Sentinel 4 en 5) die zich aan boord van andere satellieten bevinden. De eerste satellieten van de drie constellaties zullen in de loop van 2013 worden gelanceerd. Het is dus dringend zaak het financieel kader vast te stellen waarmee de financiering van de op handen zijnde operaties kan worden gegarandeerd.

2.8

Daar er geen voorstel voorhanden is, heeft de directeur-generaal van de ESA in een persconferentie op 9 januari 2012 opnieuw bevestigt dat, als een besluit over de financiering van de werking van het GMES uitblijft, de ESA niet voornemens is de geplande lanceringen uit te voeren (8).

2.9

In deze Mededeling stelt de Commissie voor te voorzien in de nodige financiering voor de realisatie en inwerkingstelling van de volledige infrastructuur door een nieuw specifiek fonds voor het GMES op te richten. Een en ander vergt een intergouvernementele overeenkomst tussen de EU-lidstaten, in het kader van de Raad bijeen.

2.10

Alle 27 EU-lidstaten zouden aan het fonds moeten bijdragen op basis van het bruto nationaal inkomen (BNI). In de mededeling is een modelovereenkomst opgenomen, die in de daarop volgende Mededeling nader wordt gespecificeerd (9).

2.11

In het governance-voorstel, dat niet minder belangrijk is dan het financieringsvoorstel, wordt een aantal actoren aangewezen, die belast zouden worden met de verschillende aspecten en sectoren waaruit het GMES-programma is opgebouwd.

2.12

De invoering van een nieuw en complex financieringsplan en een nieuwe beheersinstantie voor het ruimtevaartprogramma (de GMES-raad) lijkt niet verantwoord en komt te laat, omdat de eerste satellieten al binnen het jaar zullen worden gelanceerd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het GMES-programma voor de wereldwijde monitoring van de aarde en de veiligheid en het GALILEO-programma voor satellietnavigatie zijn belangrijke strategische EU-programma's waarmee de EU haar onafhankelijkheid en voortrekkersrol in de ruimtevaartsector wil bewaren.

3.2

Het behoud van een krachtig leadership en van onafhankelijkheid op ruimtevaartgebied is van strategisch belang voor de toekomst van Europa

3.3

Het GMES is een strategisch EU-programma dat werd vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 911/2010 van het Europees Parlement en de Raad.

3.4

In de Mededeling wordt daarover het volgende gezegd: "Om te reageren op de steeds groeiende uitdagingen op wereldniveau heeft Europa een eigen goed gecoördineerd en betrouwbaar aardobservatiesysteem nodig. Het GMES is dat systeem."

3.5

In de Mededeling wordt een nieuw financieringsmodel voorgesteld, buiten het geconsolideerde beheerssysteem binnen de EU-begroting. Hiervoor zijn specifieke maatregelen nodig, waarbij alle 27 lidstaten hun goedkeuring moeten hechten aan een mechanisme dat, gezien de huidige financiële moeilijkheden (zie bv. de situatie in Griekenland maar ook het mogelijke gebrek aan financiële middelen in Frankrijk en Italië) zo niet zeker, dan toch zeer waarschijnlijk geblokkeerd zal worden, waarmee het GMES-programma meteen ook afgelopen zou zijn.

4.   Specifieke opmerkingen

De financiering

4.1

Volgens de Mededeling valt het GMES buiten het meerjarige financiële kader 2014-2020.

4.2

De financiering moet daarentegen gebeuren via een interne overeenkomst tussen vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen.

4.3

In de overeenkomst is bepaald dat iedere EU-lidstaat eerst in de nodige procedures voor de inwerkingtreding ervan voorziet en de secretaris-generaal van de Raad daarvan op de hoogte stelt.

4.4

Om van kracht te worden moet de overeenkomst door alle EU-lidstaten worden geratificeerd.

4.5

De overeenkomst treedt pas in werking na de ondertekening ervan door de laatste lidstaat. Gelet op de huidige financiële situatie in Europa in het algemeen en in enkele lidstaten in het bijzonder lijkt deze clausule op zich reeds te volstaan om het GMES-programma tot mislukken te doemen.

4.6

Het tijdschema en de voorwaarden voor het bijeenroepen van de Raad zijn thans nog niet bekend, hetgeen niet zonder risico is omdat de satellieten Sentinel 1-2-3 binnenkort (2013) zullen worden gelanceerd.

4.7

Met het oog op de programmering, het beheer en de uitvoering van het GMES-fonds is in de Mededeling bepaald dat de Raad op voorstel van de Commissie een verordening moet goedkeuren. Thans is er nog geen ontwerpverordening voorhanden.

4.8

Voorts is in de Mededeling bepaald dat het financieel reglement met voorschriften voor de vaststelling en de financiële implementatie van de middelen van het GMES-fonds, en voor de presentatie en auditing van de boekhouding door de Raad op basis van een voorstel van de Commissie moet worden vastgesteld. Thans is er nog geen ontwerp van dergelijk reglement voorhanden.

4.9

Tot op heden werd voor de ontwikkeling van het programma 3,2 miljard euro aan middelen ingezet, die nagenoeg geheel voor rekening komen van de ESA (1 890 miljoen) en de EU (1 300 miljoen).

4.10

Voor de inwerkingstelling van het programma in zijn geheel, met inbegrip van onderhoud, ontwikkeling en bijstelling wordt de nodige begroting geraamd op 5,8 miljard euro voor de periode 2014-2020, d.i. ongeveer 0,6 % van de begroting van de EU voor dezelfde periode, die conform het meerjarige financiële kader 2014-2020 1 025 miljard euro beloopt. Tevens is het nuttig eraan te herinneren dat de EU-begroting op haar beurt overeenkomt met ongeveer 1 % van het bruto nationaal inkomen (BNI).

4.11

Het voorstel om het GMES buiten de EU-begroting te financieren, lijkt geen financiële voordelen op te leveren, omdat de 27 lidstaten hoe dan ook de financiering ervan moeten garanderen, zij het via een ander financieringskanaal op basis van een complexe intergouvernementele overeenkomst. Het voorstel lijkt dus geen steek te houden.

4.12

Wat het ruimtesegment betreft beschikt de ESA over het budget om alle drie de satellieten "A" van de Sentinel-1-, 2- en 3-constellatie te lanceren. Voor Sentinel-1 is de lancering reeds betaald en ook voor de lancering van de twee overige worden geen financieringsproblemen verwacht. De begroting voor de periode na 2013 betreft dus de ontplooiing, naar planning, van de volledige satellietconstellaties om de diensten te kunnen garanderen waarvoor zij ontworpen zijn.

De governance

4.13

In de Mededeling wordt een groot aantal verschillende actoren belast met het beheer van de operationele fase van het GMES.

4.14

De Commissie zou verantwoordelijk zijn voor het beheer en het politieke toezicht.

4.15

Volgens de latere Mededeling met de gedetailleerde uitvoeringsbepalingen m.b.t. het bedoelde voorstel [COM(2012) 218 final, 11/5/2012] zou het beheersorgaan van het GMES-programma de GMES-raad zijn. Zijn bevoegdheden zijn daarbij zo uitgebreid dat deze niet alleen de typische bevoegdheden m.b.t. het gewone beheer van EU-programma's maar ook de typische bevoegdheden van een ruimtevaartagentschap overlappen, zodat er sprake is van een verdubbeling van bevoegdheden en van besluitvormingsinstanties die niet stroken met een efficiënt beheer van de reeds schaarse communautaire middelen.

4.16

Wat de diensten betreft, zou de technische coördinatie van de landmonitoringdiensten worden gedelegeerd aan het Europees Milieuagentschap (EEA); de technische coördinatie van de diensten voor rampenbeheer kan worden toevertrouwd aan het Europese Emergency Response Centre (ERC); de technische coördinatie van de atmosfeerdienst aan het Europees Centrum voor Middellange Weersvoorspelling (ECMWF); wat klimaatverandering, monitoring van het mariene milieu en veiligheid betreft, moeten de verantwoordelijke instanties nog worden vastgesteld; voor andere diensten die voor de Commissie en andere Europese actoren van belang zijn, kan een beroep worden gedaan op de diensten van bijvoorbeeld het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA), het Satellietcentrum van de Europese Unie (EUSC), het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen (FRONTEX) of het Europees Defensieagentschap (EDA).

4.17

Wat de ruimtecomponent betreft, kunnen de operationele activiteiten worden toevertrouwd aan het Europees Ruimteagentschap (ESA), ad interim, voor de observaties via hogeresolutiebeelden boven land en doelspecifieke gebieden, en aan EUMETSAT voor de systematische en wereldwijde observaties van de atmosfeer en de oceanen. De ontwikkelingsactiviteiten m.b.t. de ruimtecomponent zouden worden toevertrouwd aan het ESA en de Commissie.

4.18

Het aldus gedefinieerde interim-mandaat betreft het beheer van de hele Sentinel-1- en Sentinel-2-constellaties en de landcomponent van Sentinel-3. Uiteraard is het een zware opgave om onder interim-voorwaarden dergelijke zwaarwegende lasten qua organisatie en middelen op zich te nemen.

4.19

Voor de technische coördinatie van de GMES in-situcomponent wordt het Europees Milieuagentschap (EEA) voorgedragen.

4.20

Het is niet duidelijk hoe de specifieke vaardigheden en de beheerscapaciteiten van deze instanties tegemoet kunnen komen aan de operationele vereisten van een programma als het GMES, waarin de ruimtecomponent doorslaggevend is en waarvoor een specifieke competentie vereist is.

4.21

De bevoegdheden van de in de latere GMES-Mededeling (10) voorgestelde GMES-raad vormen een verdubbeling van een groot aantal specifieke beheersbevoegdheden m.b.t. de Europese ruimtevaartprogramma's. Een en ander geeft duidelijk aanleiding tot bevoegdheidsconflicten en tot dubbele besluitvormingsstructuren in Europa. Er wordt immers een soort parallel ruimtevaartagentschap gecreëerd, wat niet strookt met de desbetreffende bepalingen van het VWEU.

Brussel, 12 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 43 van 15.02.12, blz. 20.

(2)  PB C 43 van 15.02.12, blz. 20.

(3)  COM(2012) 218 final van 11 mei 2012.

(4)  Mededeling "Een begroting voor Europa 2020", COM(2011) 500 final, deel I/II.

(5)  COM(2012) 218 final van 11 mei 2012.

(6)  PB C 43 van 15.02.12, blz. 20.

(7)  2012/2509 (RSP).

(8)  http://multimedia.esa.int/Videos/2012/01/ESA-Director-General-2012-Press-Briefing (68:00).

(9)  COM(2012) 218 final van 11 mei 2012.

(10)  COM(2012) 218 final van 11 mei 2012.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/76


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen (Central Securities Depositories — CSD's) en houdende wijziging van Richtlijn 98/26/EG

(COM(2012) 73 final — 2012/0029 (COD))

2012/C 299/14

Rapporteur: de heer MORGAN

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 15 maart 2012 en 3 april 2012, op grond van art. 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen (Central Securities Depositories – csd's) en houdende wijziging van Richtlijn 98/26/EG

COM(2012) 73 final — 2012/0029 (COD).

De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 110 stemmen vóór en 2 tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is verheugd over dit regelgevingsinitiatief. Als de CSD-verordening in werking treedt, heeft de Commissie drie pijlers geschapen voor het nieuwe kader van de regelgeving voor financiële infrastructuur in de EU: CSD, EMIR en MiFID/MiFIR.

1.2

De intrede van de euro werkte als katalysator voor grensoverschrijdende investeringen in effecten en de vlotte werking van grensoverschrijdende beleggingen berust op gemeenschappelijke normen in de Unie. Een hoge mate van afwikkelingsdiscipline beperkt het tegenpartijrisico, meer specifiek het liquiditeits- en terugbetalingsrisico. Belangrijker is dat het beleggers meer beschermt en bijdraagt aan de garantie dat transacties tussen kopers en verkopers van effecten veilig en tijdig verlopen. In dit opzicht is de verordening een belangrijke stap voorwaarts naar de voltooiing van de interne markt.

1.3

Een grote verandering in het voorstel ten aanzien van de omvang van csd-activiteiten is het verbod op een beperkte bankvergunning. Dit zal gevolgen hebben voor de twee internationale csd's, die hun bancaire bevoegdheden gebruiken voor de afwikkeling en het toezicht op zeer grote schaal. Het EESC beseft dat er wereldwijd (G20, Europese Commissie, IOSCO, enz.) een sterke voorkeur is voor het splitsen van kredietinstellingen. Het Comité steunt de Commissie en meent dat een aparte bank de beste oplossing is.

1.4

Het voorstel voor een uniform afwikkelingsvereiste van T+2 is essentieel. Terwijl dit waarschijnlijk in de EU haalbaar is, moeten er voor mondiale transacties diverse problemen worden aangepakt.

1.5

De voorstellen vereisen dematerialisatie van verhandelbare effecten. De overgangsperiode verstrijkt op 1 januari 2020. Desondanks hebben de lidstaten in dit opzicht ongelijke vooruitgang geboekt en is een politiek compromis misschien nodig.

2.   Inleiding

2.1

Centrale effectenbewaarinstellingen (csd's) zijn systeemkritische instellingen voor de financiële markten. Elke effectentransactie op of buiten een effectenbeurs wordt gevolgd door processen die leiden tot de afwikkeling van die transactie, dat wil zeggen de levering van effecten tegen geld. Csd's zijn de voornaamste instellingen die afwikkeling mogelijk maken door de exploitatie van zogeheten effectenafwikkelingssystemen. Csd's zorgen ook voor de initiële vastlegging en het centraal aanhouden van effectenrekeningen waarin het aantal uitgegeven effecten, de uitgevende instelling en elke wijziging in het houderschap van die effecten zijn vastgelegd.

2.2

Csd's spelen ook een cruciale rol voor de zekerhedenmarkt, vooral voor monetairbeleiddoeleinden. Zo loopt bijna alle verkeer van voor monetairbeleidtransacties van de centrale bank in aanmerking komende zekerheden in de EU, met name in de eurozone, via door csd's geëxploiteerde effectenafwikkelingssystemen.

2.3

Effectenafwikkelingssystemen in de EU hebben in 2010 transacties voor een waarde van bij benadering 920 biljoen euro afgewikkeld en hielden eind 2010 voor ongeveer 39 biljoen euro aan effecten aan. Er zijn meer dan 30 csd's in de EU, gewoonlijk één in elk land, en twee ‘internationale’ (Icsd's – Clearstream Banking Luxembourg en Euroclear Bank), een subcategorie van csd's gespecialiseerd in de uitgifte van internationale obligaties, algemeen bekend als "eurobonds".

2.4

Hoewel over het algemeen veilig en efficiënt binnen de nationale grenzen, is grensoverschrijdende afwikkeling voor grensoverschrijdende beleggingen ingewikkelder en brengt meer kosten met zich mee dan binnenlandse afwikkeling. Zo is het aantal mislukte afwikkelingsoperaties groter voor grensoverschrijdende transacties dan voor binnenlandse en liggen de kosten van grensoverschrijdende afwikkeling tot vier keer hoger dan die van binnenlandse afwikkeling. Over het algemeeen zijn csd-kosten gering, afgezet tegen de totale kosten voor het gebruik van alle onderdelen van de infrastructuur, hoewel ze voor uitgevende instanties wel degelijk van belang zijn.

2.5

Die veiligheidsproblemen zijn het gevolg van een aantal factoren, inclusief:

de lengte van de afwikkelingscyclus. De tijd tussen transactie en afwikkeling is in de EU niet geharmoniseerd, waardoor verstoringen ontstaan wanneer effecten grensoverschrijdend worden afgewikkeld;

een klein maar substantieel aantal effecten bestaat nog in papieren vorm. Deze worden afgewikkeld na een veel langere afwikkelingscyclus, waardoor het risico dat beleggers lopen toeneemt;

op mislukte afwikkelingsoperaties, dat wil zeggen situaties waarin een transactie niet op de voorgenomen afwikkelingsdatum is afgewikkeld, staan niet op alle markten afschrikkende straffen, en indien zij bestaan, verschillen de maatregelen inzake afwikkelingsdiscipline sterk per markt;

terwijl Richtlijn 98/26/EG betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen (finaliteitsrichtlijn) verstoring van een effectenafwikkelingssysteem ten gevolge van een insolventieprocedure tegen een deelnemer aan dat systeem vermindert, pakt zij andere risico's van het systeem of de veerkracht van de csd die het systeem exploiteert niet aan. Sommige csd's zijn aan bijkomende krediet- en liquiditeitsrisico's onderhevig als gevolg van het verlenen van bancaire nevendiensten bij afwikkeling;

koppelingsovereenkomsten tussen csd's, hoewel als een eerste stap beschouwd naar de consolidatie van de Europese afwikkelingsmarkten, veroorzaken bij gebrek aan specifieke prudentiële regels ervoor veiligheidszorgen. Bovendien vergroten zij de vervlochtenheid van csd's, hetgeen de invoering van een gemeenschappelijk prudentieel kader verder rechtvaardigt.

2.6

Het gebrek aan een efficiënte eengemaakte markt voor afwikkeling veroorzaakt eveneens belangrijke problemen. Er blijven belangrijke barrières bestaan voor de Europese posttransactionele markt, zoals bijvoorbeeld de beperking van de toegang van effecten uitgevende instellingen tot csd's, in de EU verschillende nationale vergunningsregimes en vergunningsregels voor csd's en beperkte concurrentie tussen verschillende nationale csd's. Deze barrières resulteren in een zeer gefragmenteerde markt. De grensoverschrijdende afwikkeling van transacties berust bijgevolg op onnodig complexe houderschaps’ketens’ waarbij vaak meerdere csd's en meerdere andere intermediairs betrokken zijn. Dit heeft een negatieve impact op de efficiëntie, maar ook op de risico's die verbonden zijn aan grensoverschrijdende transacties.

2.7

Deze problemen zijn belangrijk aangezien grensoverschrijdende transacties in Europa, variërend van gewone aankopen/verkopen van effecten tot zekerhedenoverdrachten, blijven toenemen en csd's steeds meer vervlochten raken. Deze trends zullen naar verwachting versnellen met de intrede van Target2 Securities (T2S), een door het Eurosysteem gestart project om een gemeenschappelijk platform zonder grenzen voor effectenafwikkeling in Europa aan te bieden, dat in 2015 van start zou gaan.

3.   Samenvatting van de ontwerpverordening

3.1

De twee hoofdonderdelen van de ontwerpverordening zijn: maatregelen die in de context van effectenafwikkeling tot alle marktdeelnemers zijn gericht (titel II) en maatregelen die specifiek tot csd's zijn gericht (titels III, IV en V).

Effectenafwikkeling

3.2

Titel II legt de zogenaamde “dematerialisatie/immobilisatie van effecten” op, of de girale uitgifte van effecten. Deze maatregel is gericht op het verhogen van de efficiëntie van de afwikkeling, het vergemakkelijken van de verkorting van afwikkelingstermijnen en het waarborgen van de integriteit van een effectenemissie door mogelijk te maken dat aangehouden effecten gemakkelijker worden aangesloten. De voorgestelde verordening voorziet in een voldoende lange overgangstermijn, tot 1 januari 2020, om de marktexploitanten van de lidstaten waar nog significante hoeveelheden papieren effecten bestaan in staat te stellen aan deze maatregel te voldoen.

3.3

Voorts harmoniseert titel II de afwikkelingstermijn voor de effectentransacties in de EU. In Europa worden, afhankelijk van de betrokken markt, de meeste effectentransacties twee of drie dagen na de transactiedag afgewikkeld. De afwikkelingstermijn zal worden geharmoniseerd en op twee dagen na de transactiedag worden gebracht, hoewel kortere afwikkelingstermijnen toegestaan zullen zijn.

3.4

Verder harmoniseert titel II de maatregelen inzake afwikkelingsdiscipline in de EU. Daartoe behoren maatregelen vooraf om het mislukken van afwikkelingsoperaties te voorkomen en maatregelen achteraf om het mislukken van afwikkelingsoperaties aan te pakken.

Vergunningverlening aan en toezicht op csd's

3.5

Richtlijn 98/26/EG definieert effectenafwikkelingssystemen reeds als formele overeenkomsten die overboekingen van effecten tussen verschillende deelnemers mogelijk maken. Die richtlijn heeft echter geen betrekking op instellingen die verantwoordelijk zijn voor de exploitatie van die systemen. Gezien de toenemende complexiteit van die systemen en de afwikkelingsrisico's is het van essentieel belang dat instellingen die effectenafwikkelingssystemen exploiteren volgens een geheel van gemeenschappelijke prudentiële normen juridisch worden omschreven, vergunningsplichtig zijn en aan toezicht zijn onderworpen.

3.6

Csd's zullen bij de nationale bevoegde autoriteiten van de plaats waar zij zijn gevestigd een vergunning moeten aanvragen en aan hun toezicht onderworpen zijn. Gezien echter het in toenemende mate grensoverschrijdende karakter van hun bedrijf, zouden andere autoriteiten, die in verband staan met door de csd geëxploiteerde effectenafwikkelingssystemen, en andere groepsentiteiten moeten worden geraadpleegd. De ESMA zal een belangrijke rol hebben in het ontwikkelen van ontwerpen van technische normen om het vergunningsproces te harmoniseren en voor samenwerking tussen autoriteiten te zorgen.

3.7

Het voorstel kent vergunninghoudende csd's een “paspoort” toe om in de Unie diensten te verlenen door rechtstreeks een dienst in een andere lidstaat te verlenen of door in die lidstaat een bijkantoor op te richten. Aan een csd uit een derde land kan toegang tot de Unie worden verleend als zij door de ESMA is erkend.

Vereisten voor csd's

3.8

Aangezien csd's systeemkritisch zijn en kritieke diensten verlenen aan de effectenmarkt, moeten zij onderworpen zijn aan strenge prudentiële normen om hun levensvatbaarheid en de bescherming van hun deelnemers te waarborgen. De vereisten voor csd's worden in verschillende categorieën verdeeld: organisatorische vereisten, regels voor de bedrijfsvoering, vereisten voor csd-diensten, prudentiële vereisten en vereisten voor csd-koppelingen.

3.9

De regels voor de bedrijfsvoering vereisen dat transacties niet-discriminerend, transparant en strikt risicogebaseerd zijn en dat de bevoegde autoriteiten volledig inzicht krijgen in de kosten en inkomsten.

3.10

De vereisten voor csd-diensten omvatten verplichtingen voor aansluiting van rekeningen binnen een werkdag en de scheiding van rekeningen. Ten aanzien van de afwikkeling van de geldzijde vereist het voorstel dat csd's telkens wanneer het praktisch en mogelijk is op rekeningen van de centrale bank afwikkelen. Afwikkeling in commerciëlebankgeld is toegestaan, maar moet, in strijd met bepaalde gangbare praktijken, via een afzonderlijke kredietinstelling gebeuren die als afwikkelende instantie optreedt.

3.11

De prudentiële vereisten voor de csd's zelf omvatten belangrijke bepalingen inzake de beperking van operationeel risico. Aangezien csd's niet rechtstreeks bankdiensten zouden mogen verlenen, is het voornaamste risico dat csd's zullen lopen operationeel risico. Deze bepalingen omvatten passende maatregelen om te allen tijde continuïteit van de bedrijfsactiviteiten inclusief afwikkeling te verzekeren. Er zijn ook met betrekking tot de exploitatiekosten kapitaalvereisten vastgesteld – csd's moeten kapitaal, ingehouden winst en reserves aanhouden ter dekking van ten minste zes maanden exploitatiekosten.

3.12

De vereiste voor csd-koppelingen betreft de invoering van gelijke regels voor het definitieve karakter van de afwikkelingen.

Toegang tot csd's

3.13

Openstelling van de markt voor csd-diensten en opheffing van toegangsbelemmeringen is één van de doelstellingen van onderhavig initiatief. Het betreft drie soorten toegang: a) toegang tussen uitgevende instellingen en csd's, b) toegang tussen csd's onderling en c) toegang tussen csd's en andere marktinfrastructuren.

3.14

Het voorstel voert het recht in voor uitgevende instellingen om hun effecten bij elke vergunninghoudende csd in de Unie vast te leggen en het recht voor csd's om diensten te verlenen voor effecten die door het recht van een andere lidstaat worden beheerst.

3.15

Een csd moet het recht hebben transactieaanvoer van ctp's en handelsplatforms te ontvangen; die infrastructuren moeten toegang hebben tot door csd's geëxploiteerde effectenafwikkelingssystemen.

Kredietinstellingen

3.16

Csd's mogen, wanneer afwikkeling in centralebankgeld niet praktisch of mogelijk is, in commerciëlebankgeld voor hun deelnemers afwikkelen. Csd's mogen de bancaire nevendiensten bij afwikkeling echter niet zelf verlenen, maar moeten bij hun bevoegde autoriteiten vergunning aanvragen om een kredietinstelling aan te wijzen om als afwikkelende instantie op te treden om rekening-courantrekeningen te openen en kredietfaciliteiten te verlenen teneinde afwikkeling te vergemakkelijken.

3.17

Deze scheiding tussen csd's en afwikkelende instanties is een belangrijke maatregel om de veiligheid van csd's aan te pakken en te vergroten. Bancaire nevendiensten bij afwikkeling vergroten de risico's waaraan csd's blootstaan en bijgevolg de kans dat csd's in gebreke blijven of aan hevige spanning blootstaan.

3.18

Hoewel de bankdiensten door een aantal csd's gewoonlijk binnen de werkdag worden verleend (en volledig gedekt zijn door zekerheden en andere financiële middelen) en beperkt zijn tot nevendiensten bij afwikkeling, zijn de behandelde bedragen echter significant en zou elke wanbetaling van die csd's negatieve gevolgen voor de effecten- en betalingsmarkten hebben. De vereiste om de bankdiensten via een andere juridische entiteit te verlenen dan die welke csd-kerndiensten verricht, zal, met name bij insolventie of hevige spanning als gevolg van de bankdiensten, het overslaan van de risico's van de bankdiensten naar de csd-kerndiensten voorkomen.

3.19

Voor de csd's die momenteel bankdiensten verlenen, zijn de voornaamste kosten die aan deze maatregel verbonden zijn de juridische kosten in verband met de oprichting van een afzonderlijke rechtspersoon voor het verlenen van bankdiensten. Volgens de Commissie zijn er voor de scheiding van de bankdiensten geen minder stringente alternatieven waardoor het gevaar dat de risico's van de bankdiensten naar de csd-kerndiensten overslaan helemaal verdwijnt.

3.20

Om de efficiëntie die voortvloeit uit de verlening van zowel csd- als bankdiensten binnen dezelfde groep van ondernemingen te garanderen, mag de vereiste dat bankdiensten door een afzonderlijke kredietinstelling worden uitgevoerd niet verhinderen dat die kredietinstelling tot dezelfde groep van ondernemingen behoort als de csd.

3.21

De bevoegde autoriteit moet per geval kunnen aantonen dat het feit dat dezelfde rechtspersoon zowel csd- als bankdiensten verleent geen systeemrisico met zich meebrengt. Als dat het geval is, kan een met redenen omkleed verzoek worden ingediend bij de Europese Commissie, die de afwijking kan toestaan. In ieder geval mag een csd met een vergunning om activiteiten van een kredietinstelling te verrichten uitsluitend bancaire nevendiensten bij afwikkeling verlenen.

Sancties

3.22

Bij een inventarisatie van de in werking zijnde nationale toezichtsregelingen is bijvoorbeeld gebleken dat het niveau van geldelijke sancties sterk varieert per lidstaat, dat sommige bevoegde autoriteiten niet over bepaalde belangrijke sanctiebevoegdheden beschikken en dat sommige bevoegde autoriteiten geen sancties aan natuurlijke en rechtspersonen kunnen opleggen. Daarom stelt de Commissie voor dat de bevoegde autoriteiten over een minimum van administratieve sancties en maatregelen kunnen beschikken, inclusief intrekking van de vergunning, publieke waarschuwingen, ontslag van het management, terugbetaling van uit inbreuken op deze verordening behaalde winsten indien deze kunnen worden bepaald en administratieve boetes.

4.   Standpunten van het EESC

4.1

Het EESC is verheugd over dit regelgevingsinitiatief. Als de csd-verordening in werking treedt, heeft de Commissie drie pijlers geschapen voor het nieuwe kader van de regelgeving voor financiële infrastructuur in de EU: CSD, EMIR en MiFID/MiFIR. Samen zorgen deze drie instrumenten voor een zeer uiteenlopende en alomvattende dekking van de markt. De Commissie moet ervoor zorgen dat deze instrumenten naadloos op elkaar aansluiten, zonder overlapping, die tot verschillende uitleg van de nieuwe regels zou kunnen leiden. Voorts is het essentieel dat deze diverse wetsvoorstellen onderling op belangrijke gebieden samenhang vertonen.

4.2

De ESMA krijgt de taak om voor deze nieuwe wetgeving technische normen uit te werken, evenals voor de andere twee pijlers. Het Comité wijst op het omvangrijke pakket taken en verantwoordelijkheden dat de ESMA in een betrekkelijk korte periode toegewezen kreeg. Dit omvat onder andere de regelgeving voor kredietbeoordelingsbureaus, het toezicht op de auditsector, betrokkenheid bij short gaan en credit default swaps en het toezicht op de AIFM-Richtlijn. Het is essentieel dat de ESMA voor een goede uitvoering van de taken over het personeel met de vereiste kwalificaties en ervaring beschikt.

4.3

Nu de financiële dienstverleners met nieuwe regelgeving, nieuw toezicht, nieuwe prudentiële vereisten enz. te maken krijgen, zal de csd-verordening nog meer veranderingen voor de financiëledienstensector met zich meebrengen. Het EESC staat achter de invoering van verdere wijzigingen, maar wijst regelgevers en toezichthouders nadrukkelijk op de problemen die de overdaad aan regelgeving zou kunnen veroorzaken.

4.4

De intrede van de euro werkte als katalysator voor grensoverschrijdende beleggingen in effecten en de vlotte werking van grensoverschrijdende beleggingen berust op gemeenschappelijke normen in de Unie. Een hoge mate van afwikkelingsdiscipline beperkt het tegenpartijrisico, meer specifiek het liquiditeits- en terugbetalingsrisico. Belangrijker is dat het beleggers meer beschermt en bijdraagt aan de garantie dat transacties tussen kopers en verkopers van effecten veilig en tijdig verlopen. In dit opzicht is de verordening een belangrijke stap voorwaarts naar de voltooiing van de interne markt.

4.5

In het kader van de interne markt verdient ook het "paspoort"-voorstel alle steun aangezien het zal bijdragen tot een opheffing van toegangsbelemmeringen; tegelijkertijd krijgen uitgevende instanties het recht om hun effecten bij een willekeurige csd met een vergunning in de EU vast te leggen. Deze doorbreking van nationale monopolies binnen de interne markt moet worden toegejuicht.

4.6

De lagerisicobenadering in de omschrijving van het bedrijfsmodel voor csd's zal, samen met het feit dat de regelgeving het model daadwerkelijk beperkt, waarschijnlijk zowel positieve als negatieve gevolgen hebben voor het concurrentievermogen en de innovatie van csd's. De opening van de grensoverschrijdende markt is zonder meer een pluspunt. Verder mogen csd's tal van diensten verlenen mits zij bijdragen aan meer veiligheid, doeltreffendheid en transparantie van de effectenmarkten. In aanvulling hierop en om de innovatie te stimuleren stelt het EESC voor dat het csd's slechts wordt verboden niet-csd-ondernemingen te bezitten als deze activiteiten het risicoprofiel van de csd schaden.

4.7

Een grote verandering in het voorstel ten aanzien van de omvang van csd-activiteiten is het verbod voor een csd op een beperkte bankvergunning. Dit zal gevolgen hebben voor de twee internationale csd's, Euroclear en Clearstream, die hun bancaire bevoegdheden gebruiken voor de afwikkeling en het toezicht op zeer grote schaal. De omvang van de bankactiviteiten is zeer beperkt en deze hebben de recente crisis zonder kleerscheuren doorstaan. Niettemin beseft het EESC dat er wereldwijd (G20, Europese Commissie, IOSCO, enz.) een sterke voorkeur is voor het splitsen van kredietinstellingen. Csd's zullen een bank met beperkte omvang mogen opzetten indien de groep eigenaar is. Waarschijnlijk zal dit niet leiden tot een ingrijpende herziening van het bedrijfsmodel voor csd's.

4.8

Ondanks het standpunt van de Commissie dat er geen alternatief is voor de scheiding van de bancaire en de kernactiviteiten van csd's, voorziet de in paragraaf 3.21 vermelde bepaling in een mogelijke afwijking hiervan, indien de nationale bevoegde autoriteiten deze steunen. Hoewel de optie op een afwijking bestaat, steunt het Comité de Commissie en meent het dat een aparte bank de beste oplossing is.

4.9

De voorstellen vereisen dematerialisatie van verhandelbare effecten. De overgangsperiode verstrijkt in 2020 Desondanks hebben de lidstaten in dit opzicht ongelijke vooruitgang geboekt en is een politiek compromis misschien nodig.

4.10

Een ander belangrijk voorstel betreft een uniform afwikkelingsvereiste voor T+2. Terwijl dit waarschijnlijk in de interne markt haalbaar is, moeten er voor mondiale transacties diverse problemen worden aangepakt. Hiertoe behoren complicaties in verband met valuta, de mogelijkheid dat aandelen uitgeleend zijn, tijdzoneverschillen, verschillende afwikkelingscycli op de markten van andere regio's en de aanzienlijke kosten in verband met de automatisering van systemen om T+2 mogelijk te maken.

4.11

De verordening vereist in feite dat alle csd's regelingen invoeren voor het ‧beboeten‧ van deelnemers die transacties niet tijdig afwikkelen, maar de regeling moet op het instrument worden afgestemd. Het beboeten van laattijdige afwikkeling van niet-liquide of mkb-aandelen zou nadelig uitpakken voor de marktliquiditeit van die ondernemingen. Voor het beursgenoteerde mkb moeten afwijkingen overwogen worden. De ontwerpverordening vermeldt niet waaraan de inkomsten uit geheven boetes besteed worden.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg

(COM(2012) 84 final — 2012/0035 (COD))

2012/C 299/15

Rapporteur: mevrouw KÖSSLER

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 14 en 13 maart 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de transparantie van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de openbare stelsels van gezondheidszorg

COM(2012) 84 final — 2012/0035 (COD).

De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 12 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 123 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité beklemtoont dat gezondheid bovenaan het prioriteitenlijstje van de Europese burgers staat (1), en herhaalt ten overvloede dat de in de EU toegelaten geneesmiddelen stuk voor stuk beschikbaar moeten zijn voor patiënten in alle lidstaten.

1.2   De toegang tot essentiële geneesmiddelen maakt deel uit van het recht op het hoogst haalbare gezondheidsniveau en het streven van de Unie om het "welzijn" te bevorderen (art. 3 VEU).

1.3   Het EESC benadrukt dat de richtlijn niet slechts voor een deel van de geneesmiddelenmarkt kan gelden, maar op de gehele markt van toepassing moet zijn, m.i.v. particuliere ziekteverzekeringen en openbare of particuliere instellingen die grote hoeveelheden geneesmiddelen afnemen, om te zorgen voor eerlijke concurrentie en bij te dragen aan het realiseren van de interne markt.

1.4   De ongelijkheid op gezondheidsgebied kostte de EU in 2004 naar schatting 141 miljard euro of 1,4 % van het bbp (2).

1.5   Het is zorgwekkend dat burgers in de EU27 nauwelijks inzicht hebben in de prijsvorming en de voorwaarden voor vergoeding van geneesmiddelen.

1.6   Er zijn enorme verschillen tussen de EU-lidstaten op het vlak van mortaliteit en morbiditeit, m.n. wat hart- en vaatziekten, kanker en aandoeningen van de luchtwegen betreft (3).

1.7   Overschrijding van de in de Commissierichtlijn vastgelegde termijnen voor de prijsstellings- en vergoedingsprocedures maken dat innovatieve geneesmiddelen pas later op de markt komen (4).

1.8   Dit heeft uiteraard gevolgen voor patiënten met ernstige of levensbedreigende aandoeningen die geen gebruik kunnen maken van alternatieve behandelingen; het feit dat een patiënt moet wachten op geneesmiddelen kan zijn leven drastisch beïnvloeden en zijn levensverwachting verkorten.

1.9   Het is van kapitaal belang dat patiënten die een bepaald geneesmiddel nodig hebben van tevoren weten welke regels van toepassing zijn op de toegang en vergoeding. De patiënt kan dan met kennis van zaken een beslissing nemen en de kans op misverstanden en misvattingen is kleiner. Een en ander zal bovendien het vertrouwen tussen patiënt en zorgaanbieder versterken.

1.10   De vaststelling van een open en transparante procedure zoals door de Commissie deels wordt voorgesteld is in de ogen van het Comité de beste manier om dit doel te bereiken.

1.11   Bij de voorbereiding en uitvoering van de EU-maatregelen op het vlak van transparante prijsstelling- en vergoedingsregelingen moet nauw worden samengewerkt met de bevoegde instanties en de "belanghebbenden"; dit vereist structureel overleg.

1.11.1   Het Comité pleit voor een bredere samenstelling van de groep van deskundigen (transparantiecomité), die is opgericht bij Richtlijn 89/105/EEG en in het huidige voorstel behouden blijft.

1.11.2   Deze "groep van deskundigen" handelt in het algemeen belang en heeft tot taak de Commissie bij te staan bij het formuleren en uitvoeren van de EU-maatregelen op het vlak van procedurele transparantie. Daarnaast stimuleert zij de uitwisseling van nuttige ervaringen, beleidsmaatregelen en praktijken tussen de lidstaten en de "belanghebbenden".

1.11.3   Efficiënte monitoring en ondersteuning op EU-niveau – via een doeltreffende tenuitvoerlegging met inbegrip van betreffende EU-monitoring en -evaluatie - zijn cruciaal om misstanden op te sporen en na te gaan wanneer geneesmiddelen te laat op de markt komen. Nauwe samenwerking en coördinatie tussen de Commissie, de nationale overheden en de "belanghebbenden" is in dit verband een vereiste (5).

1.11.4   De Commissie zou jaarlijks een verslag moeten uitbrengen waarin wordt nagegaan in hoeverre de transparantierichtlijn wordt toegepast; zo dienen de prijsstellings- en vergoedingsprocedures in kaart te worden gebracht en moet worden nagegaan of de verschillende lidstaten zich aan de door de Commissie opgelegde termijnen houden.

1.12   Het Comité wijst erop dat de termijnen niet altijd worden geëerbiedigd en dat er grote verschillen zijn tussen de lidstaten wat de daadwerkelijke toegang tot de markt en het gebruik aangaat (6).

1.12.1   De nationale beroepsmogelijkheden hebben niet bijster veel bijgedragen tot het waarborgen van de naleving van de termijnen: de vaak langdurige procedures in de nationale rechtsgebieden maken dat benadeelde ondernemingen afzien van juridische stappen.

1.12.2   Er zijn dan ook doeltreffende mechanismen nodig om de naleving van de termijnen voor besluitvorming over prijsstelling en vergoedingen te controleren en handhaven.

1.12.3   Het Comité roept de lidstaten op het recht op eerlijke rechtsbedeling voor alle betrokkenen te waarborgen; dit houdt ten minste in: i) het recht te worden gehoord; ii) het recht op toegang tot het administratieve dossier, m.i.v. relevante wetenschappelijke gegevens en verslagen; en iii) het recht op een met redenen omkleed besluit.

1.13   Wat de kortere termijnen betreft, geeft het EESC ter overweging dat de patiëntenveiligheid de hoogste prioriteit moet zijn. Met name moet bij de prijsstellings- en terugbetalingsprocedures rekening worden gehouden met alle nieuwe inzichten en aanwijzingen die de patiëntenveiligheid betreffen; met het oog daarop moet de evaluatie van de gezondheidstechnologie worden aangevuld en moet een vergelijking worden gemaakt met therapeutische alternatieven. Ook de prijsonderhandelingen die in dit verband noodzakelijkerwijs met de betrokken ondernemingen moeten worden gevoerd, zullen door de kortere termijnen niet worden vergemakkelijkt en bijgevolg ook niet sneller afgesloten kunnen worden.

1.13.1   Er moet op worden toegezien dat de evaluatie op nationaal niveau gecoördineerd verloopt: het mag immers niet zo zijn dat regionale regelgeving patiënten uit andere EU-regio's de toegang tot een bepaald geneesmiddel ontzegt. De nationale en regionale autoriteiten moeten de handen ineenslaan om ervoor te zorgen dat alle burgers uit een lidstaat gelijke toegang krijgen tot geneesmiddelen (7).

1.13.2   Om een en ander efficiënter te doen verlopen moet duidelijk worden gesteld dat de nationale autoriteiten de ontvangst van een aanvraag binnen een redelijke termijn moeten bevestigen, en verzoeken om bijkomende informatie binnen de tien dagen na de ontvangst van een aanvraag moeten indienen, zodat geen kostbare tijd verloren gaat.

1.14   Patiënten- en consumentenorganisaties moeten een verzoek kunnen indienen om de procedure voor het opnemen van een geneesmiddel in de stelsels van gezondheidszorg op te starten, en moeten op de hoogte worden gehouden van het verloop daarvan.

1.14.1   Aangezien wettelijke en particuliere verzekeringsmaatschappijen steeds meer hun stempel drukken op het hele proces (bv. doordat met geneesmiddelenproducenten afspraken over prijskortingen worden gemaakt), stelt het Comité voor dat hun activiteiten ten minste één keer per jaar door de lidstaten worden doorgelicht. Ook zouden de lidstaten geregeld een onderzoek moeten doen naar de prijzen en vergoeding van geneesmiddelen die de zorgverzekeringssystemen en de patiënten met onevenredig hoge kosten opzadelen.

1.15   Om de kerndoelstellingen van het voorstel te realiseren worden criteria (op grond van richtsnoeren) en definities opgenomen. Het Comité staat achter deze aanpak, al moet daarbij wel artikel 168, lid 7, van het VWEU in acht worden genomen. Conform dit artikel zijn de lidstaten verantwoordelijk voor de organisatie en verstrekking van gezondheidsdiensten, inclusief de verdeling van de daarvoor beschikbare middelen.

1.15.1   De lidstaten zouden zo snel mogelijk een standaardprocedure voor de definitie van deze criteria moeten uitwerken, zodat overal in Europa prijsstellingsregelingen worden ingevoerd waarbij wordt uitgegaan van de waarde. Het Comité zou graag zien dat in deze criteria wordt aangegeven wat precies wordt bedoeld met "onvervulde medische behoeften", "innovatie" en "maatschappelijke voordelen".

1.15.2   Het Comité stelt voor dat de Commissie twee jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn nagaat of standaardcriteria worden gehanteerd, en een rapport uitbrengt over de regelingen voor prijsstelling en vergoeding in de verschillende lidstaten.

1.16   Besluiten inzake verhoging, blokkering, verlaging of welke andere vorm van goedkeuring van een prijs dan ook moeten worden genomen aan de hand van transparante en objectieve criteria.

1.17   Het Comité wijst artikel 14 van het Commissievoorstel (Geen koppeling met intellectuele-eigendomsrechten) van de hand. De Commissie moet de gulden middenweg vinden tussen de goedkeuring van vergoedingen voor een geneesmiddelenproducent en de terechte aanspraken van derden op intellectuele-eigendomsrechten.

1.18   In het licht van art. 3, lid 5 VEU roept het Comité de Commissie op ermee in te stemmen dat ten behoeve van ontwikkelings- en groeilanden in internationale, multilaterale en bilaterale overeenkomsten bijzondere regels inzake dure levensnoodzakelijke geneesmiddelen (bv. aidsremmers) worden ingevoerd.

2.   Samenvatting van het Commissievoorstel

2.1   Sinds de goedkeuring van Richtlijn 89/105/EEG hebben de prijsstellings- en vergoedingsprocedures zich verder ontwikkeld en zijn zij complexer geworden. De richtlijn is sinds de inwerkingtreding ervan echter nooit gewijzigd.

2.2   De Commissie heeft nu een aantal gemeenschappelijke voorschriften en regelgevingsrichtsnoeren uitgewerkt om de efficiëntie en transparantie van de procedures voor prijsstelling, financiering en vergoedingen te waarborgen.

2.3   De herziening heeft betrekking op:

a)

de farmaceutische bedrijven, m.i.v. de innovatieve en de generieke sector; toegang tot de markt is immers cruciaal voor de concurrentiekracht en rentabiliteit van de farmaceutische industrie;

b)

de Europese burgers en patiënten die de gevolgen dragen van het feit dat de handel in farmaceutische producten onterecht wordt belemmerd en dat geneesmiddelen met vertraging op de markt komen;

c)

het budget voor volksgezondheid, met inbegrip van de met bijdragen van de verzekerden gefinancierde wettelijke ziekteverzekeringen, aangezien de regelingen voor prijsstelling en vergoedingen van invloed zijn op het opnemen van geneesmiddelen en op de uitgaven voor en mogelijke besparingen in de sociale zekerheid.

2.3.1   Hieronder vallen geen particuliere ziekteverzekeringen en openbare en particuliere instellingen als ziekenhuizen, grote apotheken en andere medische dienstverleners. Het EESC beklemtoont dat de richtlijn niet voor slechts een deel van de geneesmiddelenmarkt kan gelden maar op de gehele markt van toepassing moet zijn om eerlijke concurrentie en de interne markt te waarborgen.

2.4   De richtlijn heeft enkel betrekking op geneesmiddelen, maar ook medische hulpmiddelen zijn afhankelijk van prijsregulering in de lidstaten en/of besluiten inzake hun opname in de zorgverzekeringsstelsels.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   De problemen in verscheidene lidstaten indachtig steunt het Comité het voorstel van de Commissie om de samenwerking op EU-niveau te versterken, zodat geneesmiddelen betaalbaar blijven, alle patiënten gelijke toegang krijgen tot dringend noodzakelijke geneesmiddelen, en tegelijkertijd ook de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen wordt bevorderd.

3.2   Het Comité wijst er echter op dat als rechtsgrond niet enkel art. 114 VWEU dient te worden vermeld, maar ook art. 168, lid 7 VWEU in aanmerking moet worden genomen. Daarin wordt gesteld dat de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de organisatie van hun gezondheidszorg en voor de verstrekking van gezondheidsdiensten en medische zorg, inclusief de allocatie van de daaraan toegewezen middelen.

3.3   De procedures voor prijsstelling en vergoeding leiden vaak tot onnodige vertragingen en de toegang tot innovatieve, generieke en weesgeneesmiddelen gaat gepaard met heel wat administratieve rompslomp (8), vooral in lidstaten met een kleine nationale markt waar het investeringsrendement voor bedrijven laag is.

3.4   Het Comité verwelkomt het voorstel om het transparantiecomité (artikel 20) in stand te houden, maar pleit wel voor een bredere vertegenwoordiging van deze "groep van deskundigen", zodat geregeld met de "belanghebbenden" kan worden overlegd, om zo de prijsstellings- en vergoedingsprocedures voor geneesmiddelen zo efficiënt mogelijk te doen verlopen.

3.5   Het Comité neemt kennis van het feit dat men het er steeds vaker over eens is dat het prijsstellings- en vergoedingsbeleid moet streven naar een evenwicht tussen 1) tijdige en billijke toegang tot geneesmiddelen voor alle patiënten in de EU, 2) beheersing van de farmaceutische uitgaven van de lidstaten, en 3) beloning voor waardevolle innovatie binnen een concurrerende en dynamische markt, die tevens onderzoek en ontwikkeling aanmoedigt.

3.5.1   Er zijn doeltreffende mechanismen nodig om de naleving van de termijnen voor besluitvorming over prijsstelling en vergoedingen te controleren en handhaven.

3.5.2   De Commissie zou jaarlijks een verslag moeten uitbrengen waarin wordt nagegaan in hoeverre de transparantierichtlijn wordt toegepast; zo dienen de prijsstellings- en vergoedingsprocedures in kaart te worden gebracht en moet worden bekeken of de verschillende lidstaten zich aan de door de Commissie opgelegde termijnen houden. Ook moet een standaardmethode worden uitgewerkt voor de inzameling van de desbetreffende gegevens. Het Comité is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de lidstaten te verplichten regelmatig verslag te doen van de naleving van de termijnen (artikel 17), wat de handhaving van de richtlijn ten goede zal komen.

3.6   Krachtens artikel 3, lid 5, van het VEU werkt de EU, ook in haar betrekkingen met de rest van de wereld, mee aan de uitbanning van armoede en de bescherming van de mensenrechten. Daarom zou de Commissie er in multi- en bilaterale onderhandelingen mee moeten instemmen dat voor ontwikkelingslanden en landen met een opkomende economie uitzonderingsregelingen voor levensreddende dure geneesmiddelen (bv. aidsremmers) worden getroffen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Definitie

Het Comité vestigt de aandacht op de jurisprudentie van het Hof van Justitie, dat erkent dat een ruime interpretatie van de richtlijnbepalingen noodzakelijk is om te voorkomen dat de hoofddoelstellingen ervan zouden worden ondermijnd door de nationale regelingen en beleidsmaatregelen. Het Comité vestigt daarom de aandacht op de volgende punten:

4.1.1   "Evaluatie van gezondheidstechnologie": het Comité verwijst naar de definitie van EUnetHTA (9) en stelt voor deze over te nemen.

4.1.2   "Participatie van belanghebbenden" betekent dat de "belanghebbenden" - met inbegrip van de vertegenwoordigers van patiënten en consumenten, houders van de vergunning voor het in de handel brengen en medisch deskundigen, inclusief onafhankelijke wetenschappers, tijdens alle fases van het besluitvormingsproces steeds tijdig worden geraadpleegd, zodat zij zich kunnen uitspreken over opzet en uitvoering van de evaluatie.

4.1.3   "Participatie van patiënten en consumenten" betekent dat patiënten een actieve bijdrage leveren aan activiteiten of besluiten die gevolgen hebben voor de patiëntengemeenschap; zij beschikken immers over specifieke kennis en ervaring.

4.1.4   "Objectieve en verifieerbare criteria" moeten worden afgebakend voor de selectie, de evaluatiemethoden en de vereisten inzake bewijs t.a.v. producten die worden onderworpen aan een evaluatie van gezondheidstechnologie (HTA); op die manier worden overlappingen vermeden, m.n. wat betreft de procedure inzake de vergunning voor het in de handel brengen en HTA's die worden uitgevoerd in andere EU-landen.

4.1.5   Termijnen moeten duidelijk worden vastgelegd: als een HTA een voorwaarde is voor de goedkeuring van een prijs (zie artikel 3) of/en voor de opneming in een stelsel van gezondheidszorg (artikel 7), moeten bij de evaluatie de in deze artikelen vermelde termijnen in acht worden genomen.

4.2   Toepassingsgebied

4.2.1   Het Comité zou graag zien dat duidelijk wordt gesteld dat de besluitvorming inzake de stelsels van gezondheidszorg, met inbegrip van aanbevelingen die noodzakelijk kunnen blijken, onder het toepassingsgebied van de richtlijn valt.

4.2.2   Het is een goede zaak dat de richtlijn van toepassing is op maatregelen die bedoeld zijn om te bepalen welke geneesmiddelen in contractuele overeenkomsten of overheidsopdrachten kunnen worden opgenomen.

4.3   Toegankelijke procedures: een aanpak op maat van de patiënt

Bij het toegankelijk maken van de procedures moet worden uitgegaan van de patiënt. Het Comité roept de lidstaten op daarbij rekening te houden met de volgende factoren: beschikbaarheid van het geneesmiddel in het land waar de patiënt woont, vergoeding van kosten die samenhangen met de toediening van het middel, en de tijd tussen het verkrijgen van de vergunning voor het in de handel brengen en het moment waarop het product op de markt komt en wordt terugbetaald.

4.4   Uitsluiting van geneesmiddelen uit stelsels van gezondheidszorg

4.4.1   Elke beslissing om een geneesmiddel uit te sluiten van dekking door het openbare stelsel van gezondheidszorg of om de dekkingsomvang of -voorwaarden van het betrokken product te wijzigen, moet volgens de Commissie vergezeld gaan van een motivering die gebaseerd is op objectieve en verifieerbare criteria, o.a. ook van economische en financiële aard. Dit voorstel verdient bijval.

4.4.2   Ook kan het Comité zich vinden in het voorstel inzake een door de lidstaten uit te werken standaardprocedure voor de definitie van deze criteria, zodat overal in Europa prijsstellingsregelingen worden ingevoerd waarbij wordt uitgegaan van de waarde.

4.4.2.1   Het Comité zou graag zien dat in deze criteria wordt aangegeven wat precies wordt bedoeld met "onvervulde medische behoeften", "klinische voordelen" en "geen onderscheid" (10).

4.5   Rechtsmiddelenprocedure bij niet naleving van de termijnen voor de opneming van geneesmiddelen in stelsels van gezondheidszorg

4.5.1   De lidstaten moeten ervoor zorgen dat een aanvrager gebruik kan maken van doeltreffende en snelle rechtsmiddelen indien de in artikel 7 vastgestelde termijnen niet worden nageleefd.

4.5.2   De lidstaten zouden in nauwe samenwerking met de betrokken Europese, regionale en subregionale organisaties moeten nagaan hoe ervoor te zorgen dat patiënten en aanvragers bij een onafhankelijk rechtsorgaan (meestal een rechtbank) beroep kunnen aantekenen tegen ongunstige besluiten over prijzen en vergoeding.

4.5.2.1   Belangrijk daarbij is dat het rechtsorgaan in kwestie doeltreffend kan optreden en besluiten kan herzien, zowel wat de feitelijke als de juridische kant van de zaak betreft, en dat het bij overtredingen formele besluiten kan nemen en proportionele sancties kan opleggen.

4.6   Samenstelling en streefdoelen van de groep van deskundigen voor de uitvoering van de richtlijn

4.6.1   Leden van de groep van deskundigen zijn m.n. vertegenwoordigers van:

a)

ministeries of overheidsinstellingen van de lidstaten;

b)

patiënten- en consumentenverenigingen;

c)

de via premies gefinancierde wettelijke zorgverzekeringsorganen;

d)

de wettelijk verzekerde premiebetalers (werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers);

e)

de farmaceutische industrie;

f)

de Commissie, het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA) en de voorzitter of vicevoorzitter van relevante organen;

g)

internationale en beroepsorganisaties en andere verenigingen die zich bezighouden met procedures voor prijsstelling, financiering en vergoeding;

h)

onafhankelijke wetenschappers.

4.6.2   Om haar doelstellingen te bereiken zal de groep van deskundigen:

a)

de Commissie bijstaan bij de monitoring, evaluatie en verspreiding van de resultaten van de nationale en de EU-maatregelen;

b)

bijdragen aan de tenuitvoerlegging van de EU-acties op dit gebied;

c)

adviezen, aanbevelingen of verslagen voorleggen aan de Commissie, hetzij op haar verzoek, hetzij op eigen initiatief;

d)

de Commissie o.m. bijstaan bij het opstellen van richtsnoeren en aanbevelingen;

e)

de Commissie jaarlijks een openbaar activiteitenverslag voorleggen.

4.7   Classificatie van geneesmiddelen met het oog op de opneming ervan in stelsels van gezondheidszorg

4.7.1   Het samenstellen van groepen van geneesmiddelen die in aanmerking komen voor vergoeding moet gebeuren aan de hand van transparante en objectieve criteria, zodat aanvragers, patiënten en consumenten inzicht krijgen in de manier waarop een geneesmiddel zal worden behandeld.

4.7.2   Het Comité erkent dat "belanghebbenden" het recht hebben bij de bevoegde autoriteiten de objectieve gegevens op te vragen op basis waarvan de dekkingsregelingen voor een geneesmiddel bepaald zijn, krachtens de geldende criteria en methodes.

4.7.3   Het Comité meent dat houders van een vergunning en representatieve patiënten- en consumentenverenigingen waar nodig het recht moeten hebben om tijdig te worden gehoord vóór geneesmiddelen met het oog op vergoeding worden ingedeeld in een bepaalde groep; ook moeten zij de samenstelling van dergelijke groepen kunnen aanvechten bij een onafhankelijk rechtsorgaan.

4.8   Generieke geneesmiddelen

4.8.1   Het Comité beklemtoont dat voor het goedkeuren van de prijs van generieke geneesmiddelen en de opneming ervan in het stelsel van gezondheidszorg niet altijd een nieuwe of gedetailleerde beoordeling nodig is wanneer het referentiegeneesmiddel reeds een prijs heeft en in het stelsel van gezondheidszorg is opgenomen, en wanneer de beoordeling is uitgevoerd door het Europees Geneesmiddelenbureau.

4.8.2   De Commissie stelt voor om de termijnen voor besluitvorming over prijsstelling en vergoedingen die van toepassing zijn op generieke geneesmiddelen terug te brengen tot 30 dagen, zodat patiënten sneller toegang krijgen tot het product en de prijsconcurrentie op de markt voor niet door octrooien beschermde geneesmiddelen wordt aangewakkerd, binnen een redelijke termijn nadat het oorspronkelijke middel zijn exclusiviteit heeft verloren. Het Comité tekent aan dat het medisch testen van een generiek geneesmiddel weliswaar minder tijd kost dan dat van een nieuw product, maar dat prijsstelling en prijsonderhandelingen noodzakelijk blijven.

4.9   Goedkeuring van een prijs

Het Comité dringt erop aan dat de bevoegde autoriteiten verplicht worden de aanvrager een officiële ontvangstbevestiging te bezorgen uiterlijk tien dagen nadat de aanvraag tot prijsgoedkeuring is ingediend. Ook moeten de lidstaten ervoor zorgen dat een dergelijke aanvraag kan worden ingediend zodra de vergunning voor het in de handel brengen is verleend, of nadat het Europees Geneesmiddelenbureau of de bevoegde nationale autoriteiten een gunstig advies hebben uitgebracht.

4.10   Prijsblokkering en prijsverlaging

4.10.1   De lidstaten zouden ten minste één keer per jaar moeten nagaan of de macro-economische omstandigheden een blokkering nog rechtvaardigen. Binnen de 60 dagen na het begin van een dergelijke evaluatie moeten de bevoegde autoriteiten laten weten welke prijsverhogingen of -verminderingen op stapel staan. Bij dergelijke besluiten tot prijsverhoging of –verlaging moet tevens een motivering gepubliceerd worden, die is gebaseerd op objectieve en verifieerbare criteria.

4.10.2   Ook verzoekt het EESC de lidstaten om geregeld onderzoek te doen naar de prijzen en vergoedingen van geneesmiddelen die de zorgverzekeringssystemen en patiënten met onevenredig hoge kosten opzadelen. Binnen een redelijke termijn na het begin van dit onderzoek delen de bevoegde autoriteiten mee of, en zo ja welke, prijsverlagingen toegestaan zijn. In geval van prijsverlagingen publiceren zij een motivering die gebaseerd is op objectieve en verifieerbare criteria, o.a. ook van economische en financiële aard.

4.10.3   De Commissie zou erop moeten toezien dat lidstaten die financiële steun ontvangen geneesmiddelen die bedoeld zijn voor nationaal gebruik niet uitvoeren naar andere lidstaten.

4.11   Prijsverhoging

4.11.1   Het Comité onderstreept dat prijsverhogingen van geneesmiddelen alleen zijn toegestaan na voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteiten en in overleg met de betrokken partijen, met inbegrip van de patiëntenverenigingen.

4.11.2   Het Comité hamert erop dat alle betrokkenen recht hebben op een eerlijke rechtsbedeling; dit houdt ten minste in: i) het recht te worden gehoord; ii) het recht op toegang tot het administratieve dossier, m.i.v. relevante wetenschappelijke gegevens en verslagen; en iii) het recht op een met redenen omkleed besluit.

4.11.3   Het Comité stelt voor de bevoegde autoriteiten te verplichten de aanvrager een officiële ontvangstbevestiging te bezorgen uiterlijk tien dagen nadat de lidstaat de aanvraag tot prijsverhoging heeft ontvangen.

4.12   Maatregelen aan de vraagzijde

Het Comité is ingenomen met het voornemen van de Commissie om expliciet te vermelden dat de transparantierichtlijn van toepassing is op maatregelen om het voorschrijven van specifieke geneesmiddelen te controleren of te bevorderen, en stelt voor deze procedurele waarborg uit te breiden tot alle maatregelen die bedoeld zijn om het voorschrijven van geneesmiddelen te controleren of te bevorderen.

4.13   Aanvullend bewijs van kwaliteit, veiligheid en doeltreffendheid

In het kader van de besluitvorming over prijsstelling en vergoedingen worden de elementen waarop het Europees Geneesmiddelenbureau de vergunning voor het in de handel brengen baseert, met inbegrip van de kwaliteit, veiligheid en doeltreffendheid van het geneesmiddel (inclusief weesgeneesmiddelen) en de objectieve gegevens die zijn vastgesteld in het kader van de Europese samenwerking op het gebied van HTA, normaliter niet opnieuw beoordeeld door de lidstaten.

4.14   Intellectuele eigendom

Het Comité hamert erop dat de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten m.n. van groot belang is om de farmaceutische innovatie te stimuleren en de EU-economie te ondersteunen. Artikel 14 van het Commissievoorstel (Geen koppeling met intellectuele-eigendomsrechten), met de passage "De bescherming van intellectuele-eigendomsrechten vormt geen geldige basis om beslissingen in verband met de prijs van een geneesmiddel of de opneming ervan in het openbare stelsel van gezondheidszorg te weigeren, op te schorten of te herroepen", wordt van de hand gewezen. De Commissie moet de gulden middenweg vinden tussen de goedkeuring van vergoedingen voor een geneesmiddelenproducent en de terechte aanspraken van derden op intellectuele-eigendomsrechten. De nationale bevoegdheden inzake de bevordering van innovatie en deugdelijke handhaving van intellectuele-eigendomsrechten mogen niet met voeten worden getreden.

Brussel, 12 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  De toenemende bezorgdheid over de economische situatie ten spijt, stonden gezondheid en gezondheidszorg volgens Eurobarometer in 2009 in de top 5 van kwesties waarover de EU-burgers zich zorgen maken (zie bv. nr. 71, voorjaar 2009 en nr. 72, najaar 2009). Zie bv.: http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/eb/eb72/eb72_en.htm.

(2)  Mackenbach JP, Meerding WJ, Kunst AE.: Economic implications of socioeconomic inequalities in health in the European Union. Europese Commissie, juli 2007.

(3)  Volgens de WGO stijgt het aantal chronische ziekten in Europa zo snel dat dit fenomeen als epidemie kan worden aangemerkt en tegen 2030 het leven zal kosten aan 52 miljoen burgers. Bron: http://ec.europa.eu/health/interest_groups/docs/euhpf_answer_consultation_jan2012_en.pdf.

(4)  Verslag over het Sectoraal Onderzoek Farmaceutische Sector: http://ec.europa.eu/competition/sectors/pharmaceuticals/inquiry/index.html.

(5)  Kanavos P, Schurer WS, Vogler S.: Structure of medicines distribution in EU-27 and its impact on prices, availability and on the efficiency of medicines provision. Europese Commissie, DG Ondernemingen en EMINet, januari 2011.

(6)  Sectoraal Onderzoek Farmaceutische Sector, Eindrapport, 8 juli 2009. In diverse studies wordt bevestigd dat er verschillen in toegang zijn. Voorbeelden zijn de Alcimed study en de EU Pharmaceutical Inquiry. Referentienetwerken tussen kenniscentra zijn een manier om deze verschillen in toegang te verkleinen.

(7)  Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie moeten de termijnen verplicht worden nageleefd door de nationale autoriteiten - [1] Merck, Sharp & Dohme B.V. v. Belgium (C-245/03).

(8)  Pharmaceutical market monitoring study, Volume I, blz. 83.

(9)  Deze luidt als volgt: "De evaluatie van gezondheidstechnologie is een multidisciplinair proces waarin informatie over medische, sociale, economische en ethische vraagstukken in verband met het gebruik van bepaalde gezondheidstechnologie wordt samengevat, en wel op systematische, transparante, objectieve en degelijke wijze. Bedoeling is hiermee materiaal aan te reiken voor de uitwerking van een veilig en efficiënt gezondheidsbeleid dat gericht is op de patiënt en waarbij naar optimale resultaten wordt gestreefd"; zie http://www.eunethta.eu/Public/About_EUnetHTA/HTA/.

(10)  Zie Zaak 181/82 Roussel Laboratoria, Jurispr. 1983, blz. 3849; Zaak 238/82 Duphar en anderen, Jurispr. 1984, blz. 523.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

1.   De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen (artikel 39, lid 2, van het reglement van orde):

a)   Paragraaf 4.5.2.1

Als volgt wijzigen:

"4.5.2.1

Belangrijk daarbij is dat het rechtsorgaan in kwestie doeltreffend kan optreden en besluiten kan herzien, zowel wat de feitelijke als de juridische kant van de zaak betref, en dat het bij overtredingen formele besluiten kan nemen en proportionele sancties kan opleggen."

Motivering

Spreekt voor zich.

Stemuitslag

Stemmen voor

:

71

Stemmen tegen

:

89

Onthoudingen

:

19

b)   Paragraaf 1.11.2

Als volgt wijzigen:

"1.11.2

Er zijn dan ook mechanismen nodig om de naleving van de termijnen voor besluitvorming over prijsstelling en vergoedingen te controleren en handhaven. "

Motivering

Zie wijzigingsvoorstel bij paragraaf 4.5.2.1.

Stemuitslag

Stemmen voor

:

71

Stemmen tegen

:

89

Onthoudingen

:

19

2.   De volgende paragrafen uit het afdelingsadvies werden tijdens de zitting gewijzigd naar aanleiding van wijzigingsvoorstellen, maar er werd wel ten minste een kwart van de stemmen vóór handhaving ervan uitgebracht (artikel 54, lid 5, van het reglement van orde):

a)   Par. 4.2.1

4.2.1

Het Comité zou graag zien dat duidelijk wordt gesteld dat de besluitvorming inzake het opnemen van vaccins in de stelsels van gezondheidszorg onder het toepassingsgebied van de richtlijn valt.

Stemuitslag

Stemmen voor

:

79

Stemmen tegen

:

61

Onthoudingen

:

47

b)   Par. 4.5.2.2

4.5.2.2

Het Comité is er voorstander van dat terugbetaling automatisch wordt goedgekeurd bij overschrijding van de termijnen.

Stemuitslag

Stemmen voor

:

90

Stemmen tegen

:

73

Onthoudingen

:

22

c)   Par. 4.14

4.14   Intellectuele eigendom

Het Comité hamert erop dat de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten m.n. van groot belang is om de farmaceutische innovatie te stimuleren en de EU-economie te ondersteunen. De nationale bevoegdheden inzake de bevordering van innovatie en deugdelijke handhaving van intellectuele-eigendomsrechten mogen niet met voeten worden getreden.

Stemuitslag

Stemmen voor

:

53

Stemmen tegen

:

35

Onthoudingen

:

5

d)   Par. 1.12

1.12

Het Comité kan zich vinden in de door de Commissie voorgestelde termijn van 120 dagen en stelt voor deze toe te passen op alle innovatieve geneesmiddelen, los van de vraag of een evaluatie van gezondheidstechnologie is uitgevoerd; dit zal ertoe bijdragen dat patiënten vlotter toegang krijgen tot geneesmiddelen.

Stemuitslag

Stemmen voor

:

73

Stemmen tegen

:

41

Onthoudingen

:

6


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/89


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vereenvoudiging van de overbrenging van in een andere lidstaat ingeschreven voertuigen binnen de interne markt

(COM(2012) 164 final — 2012/0082 (COD))

2012/C 299/16

Algemeen rapporteur: de heer PÁSZTOR

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 18 en 24 april 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vereenvoudiging van de overbrenging van in een andere lidstaat ingeschreven voertuigen binnen de interne markt

COM(2012) 164 final — 2012/0082 (COD).

Op 24 april 2012 heeft het bureau van het Comité de afdeling Interne markt, Productie en Consumptie met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 12 juli) de heer PÁSZTOR als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1

Het EESC onderschrijft de Commissiedoelstellingen en kan zich erin vinden dat via een verordening regels worden opgesteld voor de inschrijving van motorvoertuigen die al eerder in een andere lidstaat zijn ingeschreven. Hiermee wordt recht gedaan aan zowel het subsidiariteitsbeginsel als het streven naar een "Europa van de burgers". Wel is het EESC teleurgesteld dat het niet mogelijk is gebleken om een uniforme EU-inschrijving in te voeren, zoals aanvankelijk het plan was. Naar het oordeel van het EESC zal men hier op lange termijn toch niet omheen kunnen.

1.2

Met de goedkeuring van de verordening zal het volgens het EESC simpel worden om voertuigen in een ander lid in te schrijven zonder extra lasten en overbodige inspecties en documenten. Tenzij de informatie onvolledig is of niet klopt, mogen andere landen geen bijkomende administratieve, inefficiënte en kostbare procedures (bv. technische keuringen) vereisen. Bovendien mag grensoverschrijdende inschrijving niet duurder zijn dan binnenlandse inschrijving.

1.3

Dat gewone burgers op grond van de verordening geen gegevens hoeven te verzamelen, acht het EESC een belangrijke verwezenlijking. Het feit dat de bevoegde instanties verplicht worden om gegevens uit te wisselen, zal hopelijk een gunstig effect hebben op de samenwerking op andere, belangrijkere gebieden, zodat Europese waarden en gemeenschappelijke belangen daadwerkelijk gepromoot worden.

1.4

Het EESC vindt het een goede zaak dat de Commissie in de verordening zelf voorziet in een evaluatie achteraf. Het evaluatieverslag zou echter niet binnen vier, maar binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening moeten worden uitgebracht.

2.   De ontwerpverordening van de Commissie

2.1

De Commissie heeft zich flinke inspanningen getroost om het via een verordening gemakkelijker te maken dat in een bepaalde lidstaat ingeschreven motorvoertuigen naar een andere lidstaat worden overgebracht. Qua wetgeving bestond er tot dusverre alleen een richtlijn (1999/37/EG) om de vorm en inhoud van kentekenbewijzen te coördineren. Andere harmonisatiemaatregelen – die gewenst zijn met het oog op de interne markt – zijn in de vorm van toelichtingsregels gegoten en hebben daardoor op het niveau van de lidstaten maar een beperkte impact gehad.

2.2

De Commissie moest bij het opstellen van de ontwerpverordening niet alleen bovengenoemde overwegingen in aanmerking nemen, maar ook de wetgeving over de bescherming van persoonsgegevens (1) en de preventie van grensoverschrijdende criminaliteit (2).

2.3

Met inachtneming van wat er voor de interne markt nodig is, wordt in de ontwerpverordening het volgende bepaald:

de regels voor motorvoertuigen (m.i.v. motorfietsen en brommers) (3) die in een bepaalde lidstaat zijn ingeschreven, maar regelmatig in een andere lidstaat worden gebruikt, worden geharmoniseerd. Motorvoertuigen die in een derde land zijn ingeschreven, vallen niet onder het toepassingsgebied van de verordening;

herinschrijving is alleen verplicht voor verblijfsperioden van meer dan zes maanden. Voorwaarde hierbij is een verplaatsing van de gewone verblijfplaats, d.w.z. de plaats waar de betrokkene zijn belangrijkste commerciële belangen of persoonlijke banden heeft;

het wordt verboden om fysieke (technische) keuringen te vereisen, tenzij er daarvoor specifieke redenen zijn. Een fysieke controle mag alleen worden verricht als de inschrijvingsgegevens onvolledig zijn of niet met elkaar kloppen, als er vermoed wordt dat er criminaliteit in het spel is, of als er sprake is van ernstige schade of verandering van eigenaar. Is dit niet het geval, dan moet de in het land van oorsprong verrichte technische keuring als geldig worden aanvaard;

er komen regels voor een uniforme internemarktaanpak van tijdelijke kentekenbewijzen en toekenning van handelaarskentekenbewijzen;

er komen geharmoniseerde voorschriften voor de grensoverschrijdende handel in tweedehands auto's en de eigendomsoverdracht daarvan (alleen binnen de EU).

2.4

In de ontwerpverordening wordt bepaald dat inschrijvingsinstanties informatie over de eerdere inschrijving moeten inwinnen bij de instanties van de andere betrokken lidstaat. Daarbij wordt gewezen op de mogelijkheid om gebruik te maken van recente toepassingen op het vlak van informatietechnologie.

Om de uitwisseling van informatie vlot te laten verlopen, dienen de nationale instanties krachtens de verordening software te gebruiken waarmee gegevens voor de instanties in andere lidstaten toegankelijk worden en tegelijkertijd de toegang van onbevoegden wordt uitgesloten; hiertoe moeten versleutelde XML-berichten worden verstuurd. Informatie moet in real time worden uitgewisseld via een onlineplatform. De kosten van de ontwikkeling van de software komen voor rekening van elke afzonderlijke lidstaat.

De Commissie creëert een openbare database met contactgegevens van de nationale instanties.

Door gebruik te maken van de wettelijk mogelijke delegatie van bevoegdheden zal de Commissie er ook voor zorgen dat het IT-systeem voortdurend verder wordt ontwikkeld.

2.5

In de ontwerpverordening wordt nauwkeurig omschreven onder welke voorwaarden inschrijving kan worden geweigerd. In dat geval hebben aanvragers een maand de tijd om tegen de weigering in beroep te gaan.

2.6

De Commissie zegt in de ontwerpverordening toe dat zij de impact van de verordening na vier jaar zal evalueren.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC onderschrijft de Commissiedoelstellingen en kan zich erin vinden dat via een verordening regels worden opgesteld voor de inschrijving van motorvoertuigen die al eerder in een andere lidstaat zijn ingeschreven. Hiermee wordt recht gedaan aan zowel het subsidiariteitsbeginsel als het streven naar een "Europa van de burgers". Tegelijkertijd wordt met het voorstel de in de praktijk gebleken bureaucratie aangepakt, waaraan het inherent is dat bij de behandeling van minder belangrijke kwesties niet zozeer naar strategische doelstellingen wordt gekeken, maar veeleer routinematig en gemakzuchtig te werk wordt gegaan.

3.2

Het EESC is echter teleurgesteld dat het niet mogelijk is gebleken om een uniforme EU-inschrijving in te voeren, zoals aanvankelijk het plan was. Naar de mening van het EESC zal men hier op lange termijn toch niet omheen kunnen.

3.3

Uniforme inschrijving betekent volgens het EESC niet dat de lidstaten de nodige inkomsten mislopen, omdat de inschrijvingskosten binnen het systeem kunnen worden teruggekregen. Wel zou uniforme inschrijving de transparantie en de traceerbaarheid ten goede komen.

3.4

De in de ontwerpverordening voorgestelde aanpak van fundamentele problemen, alsook de procedurele voorschriften om potentiële bedreigingen ten aanzien van klanten en overheden te detecteren en te neutraliseren, kunnen de goedkeuring van het EESC wegdragen. Er is dan ook sprake van een evenwichtige benadering van risicomanagement in plaats van overdreven bureaucratische voorzichtigheid.

3.5

De ontwerptekst biedt goede aanknopingspunten voor de preventie van grensoverschrijdende criminaliteit terwijl ook met de belangen van de markt voor tweedehands motorvoertuigen rekening wordt gehouden.

3.6

Met de goedkeuring van de verordening zal het volgens het EESC simpel worden om voertuigen in een ander lid in te schrijven zonder extra lasten en overbodige inspecties en documenten. Tenzij de informatie onvolledig is of niet klopt, mogen andere landen geen bijkomende administratieve, inefficiënte en kostbare procedures (bv. technische keuringen) vereisen. Bovendien mag grensoverschrijdende inschrijving niet duurder zijn dan binnenlandse inschrijving.

3.7

Dat gewone burgers op grond van de verordening geen gegevens hoeven te verzamelen, acht het EESC een belangrijke verwezenlijking. Het feit dat de bevoegde instanties verplicht worden om gegevens uit te wisselen, zal hopelijk een gunstig effect hebben op de samenwerking op andere, belangrijkere gebieden, zodat Europese waarden en gemeenschappelijke belangen daadwerkelijk gepromoot worden.

3.8

Het EESC acht het onverstandig om op langere termijn vast te houden aan tijdelijke en handelaarskentekenbewijzen. Handelaarskentekens zijn louter een tijdelijke oplossing. Tegelijkertijd is het tegenstrijdig dat voertuigen die niet aan de voorschriften voldoen, beperkt worden toegelaten en in sommige gevallen zelfs langere afstanden mogen afleggen van het ene naar het andere land. In plaats daarvan zouden zulke voertuigen getransporteerd moeten worden of zouden ze, indien hun technische staat het toelaat, tijdelijk toestemming moeten krijgen. Wel zou het zinvol zijn om tijdelijk ingeschreven voertuigen te verbieden goederen en passagiers te vervoeren.

3.9

Het is positief dat er voor individuen en bedrijven 1,5 miljard euro wordt bespaard. Het EESC geeft ook toe dat de 1,5 miljoen euro die de verordening jaarlijks kost, slechts een minimale impact zal hebben op de EU-begroting. Er zij echter op gewezen dat de verordening gefinancierd moet worden uit de nationale begrotingen. Om een volledig helder beeld te scheppen, zou het goed zijn om een raming te geven van de totale kosten.

3.10

In de ontwerpverordening is bepaald dat aan de Commissie bevoegdheden worden gedelegeerd inzake technische en gegevensinhoudelijke kwesties rond de werking van het systeem op Europees niveau. Het EESC is het hiermee eens.

3.11

De besluitvormingsinstellingen (Europees Parlement, Raad en Commissie) zouden volgens het EESC moeten overwegen om toe te staan dat de aanvankelijke inschrijvingskosten van een klant geheel of gedeeltelijk verdisconteerd worden in geval van herinschrijving van een voertuig, behalve bij herinschrijving als gevolg van een verandering van eigenaar.

3.12

Het EESC vindt het een goede zaak dat de Commissie in de verordening zelf voorziet in een evaluatie achteraf. Het evaluatieverslag zou echter niet binnen vier, maar binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening moeten worden uitgebracht.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC vindt dat de huidige ontwerpverordening zowel in grote lijnen als in detail aan de verwachtingen voldoet.

4.2

Het steunt het streven om inschrijvingsprocedures te baseren op de gegevens van de "typegoedkeuring van volledige voertuigen" zoals gebruikt in de regeling inzake het conformiteitscertificaat. Deze gegevens zijn gedetailleerder dan die welke op grond van Bijlage I zijn vereist, maar ze zijn internationaal geaccepteerd en in diverse lidstaten liggen ze reeds ten grondslag aan de inschrijvingsprocedures.

4.3

Naast de door de fabrikanten verstrekte technische gegevens zouden ook reële waarden die gebaseerd zijn op de meest recente officiële tests moeten worden opgenomen, bv. wat de uitstoot van verontreinigende stoffen betreft.

Brussel, 12 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Richtlijn 95/46/EG (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31-50) en Verordening 45/2001/EG (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1-22).

(2)  Besluit 2004/919/EG van de Raad (PB L 389 van 30.12.2004, blz. 28).

(3)  Richtlijn 2002/24/EG (PB L 124 van 9.5.2002, blz. 1-44).


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/92


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake versterkte solidariteit binnen de EU op het gebied van asiel — Een EU-agenda voor een betere verdeling van verantwoordelijkheid en meer wederzijds vertrouwen

(COM(2011) 835 final)

2012/C 299/17

Rapporteur: de heer PÎRVULESCU

De Europese Commissie heeft op 2 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake versterkte solidariteit binnen de EU op het gebied van asiel – Een EU-agenda voor een betere verdeling van verantwoordelijkheid en meer wederzijds vertrouwen

COM(2011) 835 final.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juni 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 116 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Europese Commissie en acht het noodzakelijk dat er een debat wordt gevoerd over het Europese asielbeleid en dat dat beleid wordt aangepast.

1.2

Het vindt dat het solidariteitsbeginsel de hoeksteen van dit beleid dient te blijven, ondanks het feit dat er qua aantal lidstaten, hun grootte en de mate waarin zij aan vluchtelingenstromen worden blootgesteld, verschillen bestaan, die het asielbeleid bemoeilijken. Solidariteit moet niet alleen worden gezien als een beginsel dat de slagkracht van het beleid vergroot, maar ook als een fundamentele waarde die de genomen maatregelen rechtvaardigt en consolideert.

1.3

Er moeten flinke inspanningen worden geleverd om ervoor te zorgen dat de publieke opinie, nationale, regionale en lokale overheden en beleidsmakers zich de waarden eigen maken die ten grondslag liggen aan het asielbeleid, d.w.z. respect voor de grondrechten van de mens, hulp aan mensen in gevaar, solidariteit en vertrouwen tussen de lidstaten.

1.4

Een aanpak op basis van stimulansen zou het asielbeleid kunnen vlot trekken. Voorwaarde is wel dat de meest geschikte stimulansen worden vastgesteld en dat die op juiste wijze worden ondersteund, ook financieel gezien.

1.5

Wat de praktische samenwerking betreft, spoort het EESC het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO - European Asylum Support Office) aan meer vaart te zetten achter de vergroting van de operationele capaciteit. De dringend noodzakelijke en onontbeerlijke versterking van de capaciteit van het EASO dient aan te sluiten op de programmering en tenuitvoerlegging van het Fonds voor asiel en migratie (FAM).

1.6

Het EESC pleit bovendien voor betere integratiemaatregelen voor vluchtelingen. Het Europese asielstelsel dat we proberen op te bouwen, mag dan goed functioneren als het gaat om een snelle en correcte toekenning van de vluchtelingenstatus, op het vlak van integratie schiet het wellicht nog tekort.

1.7

Behalve als een bestaande transversale structurering moet het asielbeleid ook worden benaderd vanuit het perspectief van een volledige asielcyclus, waarbij de mens in risicosituaties centraal staat. Op die manier kunnen de knelpunten en ongerijmdheden worden vastgesteld.

1.8

Bovendien zij erop gewezen dat het solidariteitsbeginsel niet alleen van toepassing is tussen landen, maar ook een algemeen beginsel vormt van menselijke interactie tussen individuen en groepen. De geest van menselijke solidariteit is iets wat, los van alle rationele argumenten en druk vanuit het migratie- en asielbeleid, gecultiveerd en aangemoedigd moet worden als een van de kernwaarden van de Europese Unie.

1.9

De ervaringen die maatschappelijke organisaties en het EESC op dit terrein hebben opgedaan, kunnen van pas komen bij een uitgebreidere en ook een meer gedetailleerde evaluatie van het asielbeleid.

2.   Inleiding

2.1

In het Commissiedocument staat dat "solidariteit […] een van de fundamentele waarden [is] van de Europese Unie en een van de grondbeginselen van het gemeenschappelijk Europees asielbeleid" en dat "het beginsel […] inmiddels in artikel 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [is] verankerd".

2.2

Uit het Commissiedocument blijkt dat de asielstromen zijn teruggelopen "van een piek van 425 000 verzoeken voor de EU-27 in 2001 […] tot minder dan 200 000 in 2006, terwijl [in 2011] een grote stijging wordt verwacht".

2.3

De Commissie stelt voor om de solidariteit op het gebied van asiel in de hele EU op vier punten te versterken: "praktische samenwerking en technische bijstand, financiële solidariteit, verdeling van de verantwoordelijkheden en verbetering van de instrumenten voor het beheer van het asielsysteem".

2.4

De mededeling van de Commissie heeft tot doel om bij te dragen "tot de afronding van het asielpakket, aangezien de komende maanden cruciaal zullen zijn voor het verwezenlijken van de doelstelling van 2012. Solidariteit speelt daarbij een belangrijke rol".

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Europese Commissie en acht het noodzakelijk dat het Europese asielbeleid aan een uitgebreide analyse wordt onderworpen, zodat er verregaande verbeteringen kunnen worden aangebracht met het oog op de daarvoor geformuleerde doelstellingen.

3.2

Als gevolg van de recente politieke gebeurtenissen in Noord-Afrika, het Midden-Oosten en het Verre Oosten worden er vraagtekens gezet bij het huidige Europese asielbeleid. Talloze vluchtelingen hebben een veilig heenkomen moeten zoeken in de EU-lidstaten.

3.3

Het EESC vindt dat het solidariteitsbeginsel de hoeksteen van dit beleid dient te blijven, hoewel het vanwege het aantal en de grootte van de lidstaten en de mate waarin zij aan vluchtelingenstromen worden blootgesteld, over het algemeen lastig is om solidariteit in de praktijk te brengen en te coördineren.

3.4

Het asielstelsel dient soepel te zijn, zodat het kan inspelen op schommelingen in de asielstromen. Het moet echter ook solide zijn, zodat de institutionele procedures en verdere integratiemaatregelen tot tastbare resultaten leiden.

3.5

Bovendien zij erop gewezen dat het solidariteitsbeginsel niet alleen van toepassing is tussen landen, maar ook een algemeen beginsel vormt van menselijke interactie tussen individuen en groepen. De geest van menselijke solidariteit is iets wat, los van alle rationele argumenten en druk vanuit het migratie- en asielbeleid, gecultiveerd en aangemoedigd moet worden als een van de kernwaarden van de Europese Unie.

3.6

Het is goed dat de Commissie de nadruk legt op vertrouwen. Het solidariteitsbeginsel wordt aangevuld met het vertrouwensbeginsel, waardoor er meer verantwoordelijkheid bij de lidstaten wordt gelegd. Het welslagen van het beleid hangt af van de mate waarin elke lidstaat zijn steentje bijdraagt en bereid is om andere lidstaten te ondersteunen. Aangezien de inspanningen op nationaal niveau onderling nauw met elkaar samenhangen, moet er met volle overtuiging worden gewerkt aan een verdere coördinatie en harmonisering.

3.7

Niettemin constateert het EESC dat het asielbeleid nog lang niet is geconsolideerd en verre van efficiënt is. Er bestaan nog altijd verschillen tussen de lidstaten als het gaat om het openstellen van de grenzen voor vluchtelingen en om de voorbereidingen die er zijn getroffen voor hun opvang, maar ook om de formulering van een Europees asielbeleid. Er zijn flinke inspanningen nodig om ervoor te zorgen dat de publieke opinie, nationale, regionale en lokale overheden en beleidsmakers zich de waarden eigen maken die ten grondslag liggen aan het asielbeleid, d.w.z. respect voor de grondrechten van de mens, hulp aan mensen die in gevaar, solidariteit en vertrouwen tussen de lidstaten. Ook moet er meer aandacht komen voor de tenuitvoerlegging van het beleid. De praktijk leert dat asielzoekers kwetsbaar zijn, zowel in hun land van herkomst als in het gastland.

3.8

Het maatschappelijk middenveld heeft, vaak via het EESC, gewezen op het gebrek aan visie en structuur en de haperende tenuitvoerlegging van het asielbeleid en talloze aanbevelingen gedaan om hier verbetering in aan te brengen. De tot nu toe verrichte aanpassingen op het gebied van harmonisering, de financiering van speciale programma's en institutionele hervormingen hebben nog niet geleid tot consolidering van het gemeenschappelijk asielbeleid. Dit beleid moet worden hervormd en het EESC verklaart zich nogmaals bereid om daarbij te helpen.

3.9

Het EESC denkt dat het moment is aangebroken om veel daadkrachtiger de beginselen van solidariteit en vertrouwen in praktijk te brengen. Het stelt om precies te zijn twee aanvullende actielijnen voor. De eerste moet ervoor zorgen dat met name opiniemakers, beleidsmakers en ambtenaren op lokaal en nationaal niveau op de middellange en lange termijn anders gaan denken over het verschijnsel asielzoekers en daar anders tegen gaan aankijken.

3.10

De tweede actielijn wordt gedeeltelijk al afgedekt door de huidige inspanningen, maar is nog onvoldoende gestructureerd en geformuleerd. Het gaat daarbij om de ondersteuning van de beginselen van solidariteit en vertrouwen met institutionele mechanismen die de betrokkenheid van nationale, regionale en lokale overheden moeten stimuleren. Een aanpak op basis van stimulansen zou het asielbeleid kunnen vlot trekken. Voorwaarde is wel dat de beste stimulansen worden vastgesteld en op juiste wijze worden ondersteund, ook op financieel vlak.

3.11

Het EESC pleit bovendien voor betere integratiemaatregelen voor vluchtelingen. Organisaties die actief zijn op dit terrein, hebben op talloze manieren aangetoond dat asielzoekers gemakkelijk het slachtoffer kunnen worden discriminatie, geen toegang hebben tot openbare basisvoorzieningen en problemen ondervinden op het punt van huisvesting en persoonlijke veiligheid. Het Europese asielstelsel dat we proberen op te bouwen, mag dan goed functioneren als het gaat om een snelle en correcte toekenning van de vluchtelingenstatus, op het vlak van integratie schiet het wellicht nog tekort.

3.12

In verband daarmee pleit het Comité ervoor dat het asielbeleid behalve als een bestaande transversale structurering ook vanuit het perspectief van een volledige asielcyclus wordt geanalyseerd, waarbij het traject van mensen in risicosituaties wordt gevolgd, dus vanaf het moment dat ze het grondgebied van de EU daadwerkelijk betreden, via de aanvraagprocedures en ook de integratiemaatregelen, tot aan de middellange- en langetermijnvooruitzichten op integratie of de eventuele terugkeer naar het geboorteland. Er kan in aanzienlijke mate worden bijgedragen aan de vaststelling van de knelpunten en ongerijmdheden door bij de beleidsformulering de volledige asielcyclus te volgen en de mensen in risicosituaties daarin centraal te stellen.

3.13

De ervaring die maatschappelijke organisaties en het Comité op dit terrein hebben opgedaan, kan van pas komen bij een uitgebreidere en ook meer gedetailleerde analyse van het asielbeleid, waar als gevolg van de recente politieke gebeurtenissen in de buurlanden van de EU terecht vraagtekens bij wordt gezet. Het EESC vindt dat er in de mededeling meer moet worden gekeken naar de rol van het maatschappelijk middenveld.

3.14

Het is verheugend dat het Comité van de Regio's en de lokale en regionale overheden bij de ontwikkeling van het asielbeleid worden betrokken. Volgens het EESC zijn de subnationale overheden van cruciaal belang voor het welslagen van dit beleid, zeker als het gaat om integratiemaatregelen. Deze subnationale overheden moeten, ook met behulp van actieve financieringsmaatregelen, ertoe worden aangemoedigd om een krachtiger rol te spelen bij de integratie van vluchtelingen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC juicht het toe dat de Europese Commissie de nadruk legt op de aspecten in verband met praktische samenwerking. Samen met de in het wetgevingspakket voorziene (en overigens noodzakelijke) aanpassingen kan praktische samenwerking zorgen voor gerichte verbeteringen in de asielprocedures. Een betere praktische samenwerking zou moeten leiden tot minder administratieve rompslomp bij asielverlening en een snellere afhandeling van de daarmee gepaard gaande procedures.

4.1.1

De oprichting van het EASO is een goede zaak. Ondanks het feit dat die oprichting nog in de kinderschoenen staat, laat zij zien dat er onder de lidstaten een groot samenwerkingspotentieel bestaat. Met name op het gebied van ondersteuning en scholing heeft het EASO reeds zijn eerste stappen gezet. Het EESC moedigt het EASO aan om snel werk te maken van een grotere operationele capaciteit. De dringend noodzakelijke en onontbeerlijke versterking van de capaciteit van het EASO dient aan te sluiten op de programmering en tenuitvoerlegging van het Fonds voor asiel en migratie (FAM). Dit orgaan zou meer op de voorgrond kunnen treden en meer vertrouwen kunnen winnen door medewerkers te detacheren en door in te grijpen in noodsituaties. Het geplande jaarverslag zou kunnen helpen bij het vergaren van alle asielgegevens die van belang zijn. Het EESC zou graag zien dat er bij het opstellen van het jaarverslag rekening wordt gehouden met de talloze gegevens waarover maatschappelijke organisaties die op dit terrein actief zijn, beschikken.

4.1.2

Het roept het EASO op snel een systeem op te zetten waarmee informatie uit de landen van herkomst van migranten kan worden vergaard. Op die manier kunnen de lidstaten tijdig over betrouwbare en vergelijkbare informatie beschikken en kan er worden bijgedragen tot snellere of zo mogelijk ook eerlijkere procedures. Ook moet in deze evaluaties informatie uit onafhankelijke bronnen worden opgenomen.

4.1.3

Hoewel de versterking van het EASO een lovenswaardig initiatief is, dient dit de lidstaten er niet van te weerhouden om hun eigen organen en capaciteit te ontwikkelen voor de aanpak van de asielproblematiek. De versterking van het EASO dient dan ook vergezeld te gaan van de invoering van mechanismen die ervoor zorgen dat nationale overheden zich opener opstellen ten aanzien van Europese samenwerking en een doeltreffende aanpak van asielproblemen.

4.1.4

Juist in crisissituaties wordt de haalbaarheid van de getroffen institutionele oplossingen op het gebied van het asielbeleid op de proef gesteld, en dat met wisselende resultaten. De Europese Unie en de lidstaten zijn over het algemeen slecht voorbereid op een massale toestroom van vluchtelingen, hoewel die, en zeker op de punten van binnenkomst, met een eenvoudige analyse kunnen worden voorspeld. Er zou met name aandacht moeten worden besteed aan de verbetering van de capaciteit van de lidstaten die het meest aan de gebruikelijke en uitzonderlijke vluchtelingenstromen worden blootgesteld.

4.1.5

De voortzetting en uitbreiding van de samenwerking van het EASO met andere EU-agentschappen, zoals Frontex, verdienen bijval. Het EESC dringt erop aan dat het EASO vooral aandacht besteedt aan de grondrechten van de mensen met wie het direct of indirect in contact komt. Om een structureel en operationeel evenwicht te kunnen creëren tussen de instrumenten van het asielbeleid, is het van cruciaal belang dat er wordt samengewerkt met het Bureau voor de grondrechten.

4.1.6

Het EESC acht het een goede zaak om in het geval van uitzonderlijke migrantenstromen gebruik te maken van het mechanisme voor civiele bescherming. Toch mag dit niet ten koste gaan van de bereidheid van nationale overheden om een degelijk asielstelsel op te bouwen waarmee tegemoet kan worden gekomen aan de fluctuerende vluchtelingenstromen.

4.1.7

Voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het hernieuwde wetgevingspakket moet er prioriteit worden gegeven aan financiering uit het lopende begrotingsjaar. Dat neemt niet weg dat de capaciteit van de lidstaten die zich geconfronteerd zien met vluchtelingenstromen, verder moet worden vergroot. Aangezien de geopolitieke situatie in de gebieden waar deze stromen vandaan komen, instabiel blijft, is er geen significante daling van deze stromen te verwachten. Het asielstelsel in de landen die aan vluchtelingenstromen worden blootgesteld, moet dan ook blijvend worden versterkt en tegelijkertijd moeten er inspanningen worden geleverd om de wetgeving te harmoniseren en toe te passen. De bestaande projecten, die vaak innovatief zijn, moeten worden voortgezet en op de juiste wijze worden ondersteund. Indien daarmee geen resultaten worden geboekt, zal het vertrouwen van de lidstaten in EU-steun afnemen en zullen die in de toekomst minder bereid zijn om zich in te zetten.

4.1.8

Vanaf 2014 zullen de lidstaten de beschikking hebben over een nieuw Fonds voor asiel en migratie (FAM). Het EESC roept de Commissie op om een serieuze dialoog aan te gaan met de lidstaten teneinde de behoeften en prioriteiten op nationaal niveau duidelijk in kaart te brengen. Het is bijzonder belangrijk dat het Europees Economisch en Sociaal Comité, als vertegenwoordiger en forum van het georganiseerd maatschappelijk middenveld, en het Comité van de Regio's en de lokale overheden bij die dialoog worden betrokken. Bij de programmering van het fonds moeten de behoeften en prioriteiten van de lidstaten en ook de beschikbare bronnen en instrumenten duidelijk worden aangegeven. Het EESC denkt ook dat de jaarlijkse verslaglegging over het gebruik van de fondsen de lidstaten tot meer verantwoordelijkheid zal dwingen wat betreft de verwezenlijking van de doelstellingen van het asielbeleid.

4.1.9

Het EESC constateert dat het voor maatschappelijke organisaties moeilijk is om toegang te krijgen tot financiering voor de uitvoering van projecten die een aanzienlijke lokale impact moet creëren. Om het maatschappelijk middenveld en asielzoekers een stem in het kapittel te geven, moeten de procedures worden vereenvoudigd.

4.1.10

Het EESC steunt het voornemen van de Commissie om de beschikbare fondsen vooral in te zetten in landen die momenteel met vluchtelingenstromen te kampen hebben. Dit zal hun betrokkenheid vergroten en hun bestaande capaciteit versterken. Bovendien is dit een manier om het grondbeginsel van het asielbeleid – solidariteit – in praktijk te brengen.

4.1.11

Het EESC staat ook volledig achter de voorgestelde financiële prikkels voor lidstaten ter compensatie voor de opvang van personen die internationale bescherming genieten, uit een andere lidstaat. Deze prikkels zijn vergelijkbaar met de stimulansen voor hervestiging van bepaalde categorieën vluchtelingen (kwetsbare groepen of personen die onder regionale beschermingsprogramma's vallen).

4.1.12

De beschikbare fondsen moeten bovendien in aanvulling op andere financieringsbronnen, zoals het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, worden gebruikt, en het maatschappelijk middenveld en lokale en regionale overheden moeten nauwer bij de projecten worden betrokken.

4.2

Het EESC steunt het streven naar hervorming van de Dublin-verordening. Er zijn meerdere aanwijzingen, vooral van de kant van het maatschappelijk middenveld, dat het systeem niet aan de gestelde doelstellingen beantwoordt. De besluiten en aanbevelingen van het Europees Hof van de Rechten van de Mens zijn eveneens van essentieel belang voor de discussies over de hervorming van deze verordening, die op de middellange en lange termijn moeten worden gevoerd. Het EESC staat altijd open voor debat en steunt alle inspanningen die er worden geleverd om de meest geschikte wetgeving en instrumenten te analyseren, te evalueren en vast te stellen. Het is zeer ingenomen met de verwijzing naar de grondrechten als een cruciaal criterium voor de beoordeling van het Dublin-systeem.

4.3

Het EESC acht de hervestiging van mensen die om internationale bescherming vragen, niet noodzakelijk, voor zover er een fatsoenlijke opvang is in het land waar de aanvraag wordt gedaan, en er gebruik kan worden gemaakt van een snelle aanvraagprocedure. De opvangcapaciteit van de lidstaten moet wel worden verbeterd. Indien dat niet gebeurt, dan zou een vrijwillig systeem voor de hervestiging van asielzoekers op basis van stimulerende maatregelen vruchten kunnen afwerpen.

4.3.1

Hoewel er min of meer eensgezindheid bestaat over de praktische noodzaak van de hervestiging van mensen die internationale bescherming genieten, gaat de samenwerking tussen de lidstaten op dit terrein nog niet van harte. Het door de Commissie gesteunde proefproject heeft niet kunnen resulteren in een goed werkend hervestigingsmechanisme. Het EESC roept de Commissie, het EASO en de lidstaten op om de samenwerking bij dit project voort te zetten, en zou graag zien dat dit zou worden omgezet in een permanent, vrijwillig programma. Wel is het van belang dat er stimulerende maatregelen worden ontwikkeld en ingevoerd om de lidstaten nauwer bij dit permanente programma te betrekken. In de door de Commissie geplande evaluatie dient de omvang van de stimulerende en motiverende maatregelen centraal te staan.

4.4

Een gemeenschappelijke behandeling van asielverzoeken zou een nuttig instrument kunnen zijn bij de tenuitvoerlegging van het asielbeleid. Het EESC wacht met belangstelling de resultaten af van de geplande evaluatie van dit in juridisch en operationeel opzicht complexe vraagstuk door de Europese Commissie. De gemeenschappelijke behandeling zou een passend antwoord kunnen zijn op de schommelingen in de asielaanvragen. Bovendien zou daarmee een standaardprocedure kunnen worden gecreëerd waarop de lidstaten zich bij hun eigen activiteiten zouden kunnen baseren. Het EESC vindt dat de gemeenschappelijke behandeling en de versterking van de nationale capaciteit moeten worden bevorderd, mits er rekening wordt gehouden met de effectbeoordeling. Bij deze capaciteit draait het om veel meer dan louter de behandeling van asielaanvragen. De lidstaten moeten worden gestimuleerd om een actieve rol te blijven spelen in alle aspecten van het asielbeleid.

4.5

Het EESC is verheugd over de lancering van het in de richtlijn voorziene mechanisme voor tijdelijke bescherming op het moment dat aan de voorwaarden is voldaan. Hoewel uitzonderlijke vluchtelingenstromen zeldzaam zijn, leiden ze tot crisissituaties. Europese en nationale instellingen dienen daarop voorbereid te zijn. Het EESC wijst ook op de praktijken in verband met reddingsoperaties en onderstreept nogmaals dat het beginsel van non-refoulement volledig moet worden nageleefd.

4.6

Het juicht het toe dat het asielbeleid in het geval van Griekenland blijk geeft van rijpheid en grote zorgvuldigheid. Sancties voor overtredingen van het EU-recht dienen vergezeld te gaan van ondersteuningmaatregelen. Het EESC roept de Commissie en de gespecialiseerde agentschappen op tot een proactieve en preventieve benadering van lidstaten die de prestaties van hun nationale asielstelsels moeten verbeteren. Hoewel het steunprogramma voor Griekenland een belangrijke stap vooruit is, moet er nog het nodige worden gedaan en moeten ook de noodzakelijke financiële middelen worden aangereikt. Griekenland vormt samen met Malta een toetssteen voor het asielbeleid. Indien de lidstaten en de Europese instellingen er niet in slagen om zich echt solidair te tonen met landen die te kampen hebben met grote vluchtelingenstromen, zal het asielbeleid mislukken, met alle gevolgen van dien voor grote groepen mensen in risicosituaties. De ondersteuning moet worden gediversifieerd en de juiste wijze worden versterkt en gecoördineerd.

4.7

Het EESC pleit voor een krachtiger Dublin-systeem. Dit impliceert een beter toezicht en de invoering van een mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing. Dankzij deze instrumenten kunnen de lidstaten zich beter voorbereiden op de aanpak van vluchtelingenstromen en het asielbeleid op doeltreffende wijze ten uitvoer leggen. Met het oog op de noodzakelijke naleving van de grondrechten van vluchtelingen moeten deze instrumenten duidelijk zijn toegesneden op de behoeften van de lidstaten.

4.8

Een beter grensbeheer en een beter visumbeleid zouden kunnen helpen om het asielbeleid te consolideren. Het EESC is blij met de stappen die in die richting zijn gezet, maar heeft moeite met een eventuele vrijwaringsclausule op grond waarvan het visumvrij verkeer van burgers uit derde landen kan worden opgeschort, ook al komt het voor – en de gegevens wijzen dat uit – dat het ontbreken van visa tot misbruik van het asielsysteem leidt.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/97


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Initiatief „Kansen voor jongeren”

(COM(2011) 933 final)

2012/C 299/18

Rapporteur: de heer JASIŃSKI

De Europese Commissie heeft op 20 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Initiatief "Kansen voor jongeren"

COM(2011) 933 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 12 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 212 stemmen vóór en 1 tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting van de aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) onderstreept het nut van het Commissie-initiatief "Kansen voor jongeren", dat tegelijkertijd de aandacht vestigt op de huidige problemen en nader invulling geeft aan de uitgangspunten van de Mededeling "Jeugd in beweging". Het EESC is bereid om samen met de sociale partners en maatschappelijke organisaties mee te werken aan de tenuitvoerlegging van het initiatief en dat in samenwerking met belanghebbenden te promoten.

1.2   Het EESC wijst erop dat het bezuinigingsbeleid (austerity policy) en het ontbreken van een transparant en algemeen aanvaard groeibeleid het welslagen van het initiatief "Kansen voor jongeren" kunnen beïnvloeden. Dat belangrijke initiatief kan nieuwe mogelijkheden voor jongeren creëren, maar zal op zich - als geen rekening wordt gehouden met de beleidscontext - geen enkele nieuwe arbeidsplaats opleveren. Om ervoor te zorgen dat het doeltreffend wordt uitgevoerd, moeten daarom absoluut de juiste financiële en economische randvoorwaarden worden geschapen.

1.3   Het EESC erkent dat de acties ter voorkoming van voortijdig schoolverlaten een vervolg moeten krijgen. Van groot belang is dat de middelen die de lidstaten hiervoor worden toegewezen, dezelfde omvang houden of indien mogelijk worden verhoogd.

1.4   Gelet op de verschillende prestaties van jongens en meisjes, onderstreept het EESC het belang van adequaat onderwijs, scholing en loopbaanadvies. Daarmee moeten jongeren worden geholpen om betere opleidingen te volgen en betere kwalificaties en vaardigheden op te doen en die scholen te kiezen (zoals een hogeschool of vakschool) die een garantie bieden op het vinden van passend werk.

1.5   Het EESC staat achter de ontwikkeling van vaardigheden die relevant zijn voor de arbeidsmarkt, hetgeen moet gebeuren via actieve samenwerking met de arbeidswereld en onderwijsinstellingen. Het is verheugd over de extra financiële steun van de Commissie voor de programma's "Uw eerste Eures-baan" en "Erasmus voor ondernemers" alsook voor de bevordering van de mobiliteit van jongeren.

1.6   Het EESC erkent het belang van een gedegen ondersteuning van een eerste werkervaring en bijscholing op de arbeidsplaats. Het beaamt dat leerlingplaatsen, stages en vrijwilligersprogramma's belangrijke instrumenten zijn om jongeren in staat te stellen vaardigheden te verwerven en werkervaring op te doen. Leerlingplaatsen, stages en vrijwilligersprogramma's mogen echter niet in de plaats komen van reguliere vormen van werk. In dit licht zijn alle initiatieven waarmee wordt beoogd de kwaliteit van stages te verbeteren belangrijk, zoals het Europese kwaliteitshandvest voor leerlingplaatsen en stages (European Quality Charter on Internships and Apprenticeships).

1.7   Het EESC beklemtoont dat kwaliteitsnormen voor leerlingplaatsen en stages absoluut nodig zijn. Het is dan ook ingenomen met het voornemen van de Commissie om in 2012 een kwaliteitskader te presenteren ter ondersteuning van het aanbod en het volgen van stages van hoge kwaliteit.

1.8   Het EESC wijst erop dat het van grote betekenis is, de sociale partners te betrekken bij de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden en bij de uitwerking en uitvoering van en het toezicht op stageregelingen.

1.9   Het EESC erkent het belang van een aanzienlijke verhoging van de begrotingsmiddelen die de Commissie rechtstreeks toewijst aan het Europees vrijwilligerswerk. Ook is het verheugd over de geplande oprichting van een "Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening". Het baart het EESC echter zorgen dat het ontbreekt aan een gedegen evaluatie van de momenteel lopende proeffase van dit initiatief en niet duidelijk is of dat echt wel een vrijblijvend karakter heeft.

1.10   Ook tijdens de eerste baan van werknemers dienen gegarandeerd minimale arbeidsnormen te worden nageleefd. Die normen mogen niet afwijken van die welke voor oudere werknemers gelden. Essentieel in dit verband is een verbod op elke vorm van leeftijdsdiscriminatie. Het EESC wijst eens te meer op de grote betekenis van maatregelen die jongeren moeten helpen aan een vaste, behoorlijk betaalde kwaliteitsbaan waarbij een beroep kan worden gedaan op de sociale voorzieningen, en dat al vanaf het begin van de loopbaan.

1.11   Het EESC benadrukt dat het initiatief "Jeugdgarantie" moet worden geschraagd door een actief arbeidsmarktbeleid om de kloof tussen onderwijs/opleiding en de arbeidsmarkt te verkleinen, zowel voor jonge vrouwen als jonge mannen.

1.12   Het EESC wijst op de in zijn recente advies over de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid geformuleerde concrete voorstellen t.a.v. de wijze waarop de positie van jongeren op de arbeidsmarkt, die sinds de crisis in tal van lidstaten dramatisch is verslechterd, kan worden verbeterd. Hiertoe:

zullen ambitieuze Europese doelstellingen met betrekking tot werkgelegenheid voor jongeren moeten worden vastgelegd;

zal systematisch door alle lidstaten een "jeugdgarantie" ten uitvoer moeten worden gelegd;

zal moeten worden voorzien in extra EU-middelen en zal de toegang hiertoe in landen waar de werkloosheid het ernstigst is, moeten worden vergemakkelijkt;

zullen meer middelen voor het bestrijden van de jeugdwerkloosheid in de EU-begroting moeten worden vrijgemaakt;

zal de toegang van jongeren tot uitkeringen bij werkloosheid moeten worden verbeterd;

zullen onzekere en niet gereguleerde banen in het kader van stages moeten worden tegengegaan;

zal het duale systeem van beroepsopleidingen moeten worden gepromoot als navolgenswaardig voorbeeld in de EU (1).

1.13   Het EESC onderstreept dat er tijdens de uitwerking van het financieel kader voor de jaren 2014-2020 in het bijzonder op moet worden gelet of in het Europees Sociaal Fonds wel gegarandeerd middelen worden bestemd voor jongeren.

1.14   Het creëren van nieuwe kwaliteitsbanen dient een prioriteit te blijven. Overwogen zou kunnen worden om binnen het volgende meerjarig financieel kader een Europese strategie voor jeugdwerkgelegenheid (European Youth Employment Strategy) vast te stellen.

1.15   Het is van groot belang dat de Commissie bereid is een budget vrij te maken voor technische ondersteuning van de lidstaten teneinde hen te helpen de nog beschikbare financiële middelen van de EU te benutten. Daarbij gaat het vooral om middelen uit het Europees Sociaal Fonds, in het kader waarvan de lidstaten voor de periode 2007-2013 nog altijd beschikken over 30 miljard euro aan projectgeld.

2.   Samenvatting van het initiatief van de Commissie - Achterliggende problematiek

2.1   De problemen van jongeren op de arbeidsmarkt hebben een structureel karakter en doen zich al vele jaren voor. Ook vóór de huidige crisis bestonden ze reeds. De economische crisis waarvan sinds 2008 sprake is, heeft deze problemen alleen maar verergerd. De werkloosheid onder 15-24-jarigen is meer dan twee keer zo hoog als de werkloosheid onder de gehele actieve bevolking en bijna drie keer zo hoog als de werkloosheid onder de volwassen actieve bevolking. Tussen 2008 en 2010 is het aantal werkloze Europese jongeren met een miljoen gestegen en inmiddels hebben meer dan 5 miljoen jongeren in de EU geen baan. Alarmerend is dat momenteel één op de vijf mensen in de EU geen werk kan vinden. Nog alarmerender is de toename van de langdurige werkloosheid onder jongeren. Gemiddeld 28 % van de jonge werklozen onder de 25 jaar zit al meer dan 12 maanden zonder werk.

2.2   De Europa 2020-strategie omvat ambitieuze doelstellingen voor de EU waarvan de verwezenlijking moet leiden tot slimme, duurzame en inclusieve economische groei in de Unie. De rol van jongeren is hier van doorslaggevend belang. In het in september 2010 gepubliceerde initiatief "Jeugd in beweging" wordt gesteld dat voor iedereen toegankelijk onderwijs en opleiding van hoog niveau, doeltreffende en duurzame integratie op de arbeidsmarkt, fatsoenlijk en naar behoren betaald werk, en meer mogelijkheden voor mobiliteit essentiële factoren zijn om "jongeren ten volle te betrekken" bij het realiseren van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie. Fundamenteel is echter de implementatie van het in het kader van de strategie goedgekeurde model.

2.3   De economische crisis blijkt zo ernstig dat de doelstellingen van het initiatief "Jeugd in beweging" tot nu toe niet konden worden gerealiseerd. Erger nog, de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt verslechtert stelselmatig. De EU moet in haar jongeren investeren en onmiddellijke en doeltreffende maatregelen voorstellen om hoge en langdurige jeugdwerkloosheid te voorkomen en te bestrijden. De huidige groeibevorderende maatregelen zijn nodig om nieuwe banen te scheppen, maar op zich niet toereikend om het probleem van de jeugdwerkloosheid aan te pakken.

2.4   Na het eerste Europese semester voor economische governance in 2011 heeft de Commissie in de jaarlijkse groeianalyse voor 2012 de aandacht gevestigd op de eerste duidelijke aanwijzingen dat de lidstaten niet effectief genoeg reageren op de gedane aanbevelingen.

2.5   In het licht van de zich verslechterende werkgelegenheidssituatie voor jongeren, onderneemt de Commissie een nieuwe poging om het tij te keren en is zij gekomen met het initiatief "Kansen voor jongeren", dat in het bijzonder is gericht op jongeren die niet werken en geen onderwijs of een opleiding volgen. Doelstelling van dit initiatief is om de concrete acties van de lidstaten met die van de EU te combineren, waarvan de prioriteiten zijn aangegeven in de Europa 2020-strategie, in de conclusies van de Raad van juni 2011 over de werkgelegenheid voor jongeren en in de aanbeveling van de Raad inzake het beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten.

2.6   Gezien de ernst van de situatie is de Commissie van mening dat de lidstaten, met name die met de hoogste jeugdwerkloosheidscijfers, zonder te wachten op de landenspecifieke aanbevelingen voor 2012 beslissende maatregelen moeten nemen op de volgende vier prioritaire gebieden:

preventie van voortijdig schoolverlaten;

ontwikkeling van vaardigheden die relevant zijn voor de arbeidsmarkt;

ondersteuning van een eerste werkervaring en opleiding op de arbeidsplaats;

toegang tot de arbeidsmarkt: het krijgen van een (eerste) baan.

2.7   De Commissie zal een budget vrijmaken voor technische ondersteuning van de lidstaten om hen te helpen de nog beschikbare financiële middelen van de EU te benutten, vooral die van het Europees Sociaal Fonds, in het kader waarvan voor de periode 2007-2013 nog altijd 30 miljard euro beschikbaar is voor het realiseren van projecten.

2.8   Het initiatief "Kansen voor jongeren" steunt op een sterk partnerschap tussen de lidstaten en de Commissie en moedigt gecoördineerde actie aan teneinde alle belanghebbenden volledig gebruik te laten maken van de financiële steun en instrumenten van de EU.

3.   Algemene opmerkingen van het EESC over de Mededeling van de Commissie

3.1   De Mededeling "Kansen voor jongeren" dient in nauw verband te worden gezien met de aanbevelingen die de Commissie heeft geformuleerd in haar initiatieven voor de Europa 2020-strategie (nl. "Jeugd in beweging" en "Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen"), alsook met de conclusies van de Raad van juni 2011 over de werkgelegenheid voor jongeren en de aanbeveling van de Raad inzake het beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten.

3.2   Het EESC betreurt dat de Commissie ook nu, net als bij het initiatief "Jeugd in beweging", heeft nagelaten om nader invulling te geven aan de sociale en civiele dimensie van de problemen van jongeren in Europa. In het kader van het voorliggende initiatief moet met jongeren worden samengewerkt en hun niet alleen informatie worden verschaft of acties voor hun eigen welzijn worden vastgesteld. Daarom roept het EESC de Commissie nogmaals op om in het initiatief hiertoe de nodige maatregelen op te nemen. Het benadrukt dat jongeren op elk niveau bij de tenuitvoerlegging van het initiatief moeten worden betrokken.

3.3   Sinds de publicatie van de Mededeling "Jeugd in beweging" is de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt in de EU er niet beter op geworden, maar ronduit verslechterd. Het EESC wijst erop dat het macro-economische bezuinigingsbeleid dat de lidstaten voeren in het kader van de nieuwe economische governance, en het ontbreken van een transparant en algemeen aanvaard groeibeleid het welslagen van het initiatief "Kansen voor jongeren" kunnen beïnvloeden. De lidstaten moeten in de maatregelen die zij in het kader van hun strikte begrotingsbeleid nemen, rekening houden met de gevolgen daarvan voor de arbeidsmarktsituatie van jongeren. Volgens het EESC kan dit belangrijke initiatief derhalve nieuwe mogelijkheden voor jongeren creëren, maar zal het op zich - als geen rekening wordt gehouden met de beleidscontext - geen enkele nieuwe arbeidsplaats opleveren. Om ervoor te zorgen dat het doeltreffend wordt uitgevoerd, moeten daarom absoluut de juiste financiële en economische randvoorwaarden worden geschapen. Bij alle maatregelen ter bestrijding van de economische crisis en staatsschulden moet erop worden gelet dat deze de stimulering van de vraag en de werkgelegenheid tijdens en na de crisis niet tegenwerken, en dat sociale knelpunten worden tegengegaan. Er zal vooral moeten worden gezorgd voor overheidsinvesteringen in het actieve arbeidsmarktbeleid en in onderwijs en beroepsopleidingen.

3.4   Het EESC onderstreept dat het uitblijven van onmiddellijke en effectieve maatregelen om de arbeidsmarktsituatie in de EU te verbeteren, verschijnselen die met arbeidsmigratie verband houden, zoals verspilling van talent (brain waste) en hersenvlucht (brain drain), alleen maar zal verergeren. Dat betekent niet alleen een - vaak definitief - verlies aan publieke middelen die zijn geïnvesteerd in onderwijs, maar ook een verlies aan menselijk kapitaal, zowel op het niveau van de lidstaten als van de EU.

3.5   In dit licht bezien staat het EESC positief tegenover het nieuwe initiatief van de Commissie, dat tegelijkertijd de aandacht vestigt op de huidige problemen en nader invulling geeft aan de uitgangspunten van de Mededeling "Jeugd in beweging". De meerwaarde van de Mededeling "Kansen voor jongeren" bestaat erin dat deze zich richt op concrete maatregelen die de lidstaten kunnen nemen, en erop wijst welke mogelijkheden voor financiële ondersteuning er bestaan. Dat kan volgens het EESC de opleidings- en arbeidsmarktsituatie van jongeren flink helpen verbeteren.

3.6   Doel van de Commissiemededeling is om de lidstaten ertoe aan te sporen, onmiddellijk concrete correctieve maatregelen op werkgelegenheidsgebied te nemen, de werkgelegenheidsproblemen van jongeren (m.n. van hen die niet werken en geen onderwijs of een opleiding volgen, de zogenaamde NEET-groep) in verband te brengen met onderwijs en opleiding, en de wetgeving te verbeteren en aan te scherpen, gelet op het vaak nauwe verband tussen het verschijnsel NEET en de grijze economie.

3.7   Preventie van voortijdig schoolverlaten

3.7.1   Het EESC is ingenomen met het nieuwe initiatief ter voorkoming van voortijdig schoolverlaten. Het meent dat het, met name in een aantal lidstaten, van bijzonder groot belang is om het percentage leerlingen dat voortijdig stopt met school, te verminderen. Dat is tevens een van de voornaamste doelstellingen van de Europa 2020-strategie (2) De desbetreffende acties dienen een vervolg te krijgen. Te dien einde moeten de middelen die de lidstaten hiervoor worden toegewezen, dezelfde omvang houden of indien mogelijk worden verhoogd en moeten maatregelen worden genomen om het onderwijsaanbod aantrekkelijker te maken. Het EESC wijst er ook op dat onderwijsstelsels inclusiever dienen te worden.

3.7.2   Het EESC is het met de Commissie eens dat hier onmiddellijke actie - d.w.z. via reïntegratie via opleiding - van essentieel belang is. Derhalve roept het de lidstaten op onverwijld adequate maatregelen te nemen om het percentage voortijdige schoolverlaters te verminderen tot 10 %. Momenteel bedraagt dat percentage in de EU gemiddeld 14 %.

3.8   Ontwikkeling van vaardigheden die relevant zijn voor de arbeidsmarkt - Mobiliteit

3.8.1   Het EESC beaamt dat de ontwikkeling van vaardigheden die relevant zijn voor de arbeidsmarkt, absoluut van doorslaggevend belang is voor de arbeidsintegratie van jongeren. Het allerbelangrijkste in dit verband is om de arbeidswereld en onderwijsinstellingen dichter bij elkaar te brengen. Met name duale opleidingsstelsels moeten daarbij een grote rol spelen. Het EESC wijst hier ook op het belang van de stimulering van ondernemerschap en van de samenwerking tussen bedrijfsleven (landbouw, industrie, dienstensector) en onderwijs op alle niveaus. Tegelijkertijd benadrukt het de bredere maatschappelijke betekenis van onderwijs, die verder reikt dan de behoeften van de markt. In dit verband is het belangrijk dat in lesprogramma's aandacht wordt geschonken aan arbeidsrechtelijke vraagstukken en ervoor wordt gezorgd dat jongeren leren welke mogelijkheden de EU op dit vlak biedt. Een en ander zou jongeren nog vóór hun intrede op de arbeidsmarkt bewuster maken van bepaalde zaken en ertoe leiden dat ze zich meer met Europa gaan identificeren.

3.8.2   Het EESC vestigt de aandacht op de richtsnoeren uit het communiqué van Brugge over intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor de periode 2011-2020. Europa heeft flexibele en kwalitatief goede stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding nodig waarmee aan de huidige en toekomstige behoeften kan worden beantwoord. Levenslange begeleiding op het gebied van onderwijs, opleiding en werk, kan een effectieve manier zijn om het initiatief meer effect te laten sorteren en is met name relevant tegen de achtergrond van het probleem van de hersenvlucht.

3.8.3   De instrumenten ter bevordering van de mobiliteit van jongeren moeten worden versterkt. Het EESC staat achter het initiatief van de Commissie om samen met het Europees Parlement een doelgerichte arbeidsmobiliteitsregeling op te zetten met als doel jongeren te helpen bij het vinden van een baan in een andere lidstaat en bedrijven te helpen bij het vervullen van knelpuntvacatures. Het EESC vindt het essentieel om steun te verlenen aan vreemdetalenonderwijs en training in informatie- en communicatietechnologieën (ICT).

3.8.4   Het EESC kan zich vinden in het initiatief van de Commissie voor financiële steun in het kader van het programma "Uw eerste Eures-baan". Het doel van dat programma is circa 5 000 jongeren te helpen om in 2012-2013 in een andere lidstaat werk te vinden. Het EESC zal de proeffase van dit programma nauwgezet volgen met het oog op de verdere ontwikkeling ervan.

3.8.5   Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om 3 miljoen euro van de voor technische hulp bestemde ESF-gelden te benutten voor ondersteuning van de lidstaten bij het opzetten van subsidieregelingen voor jonge startende ondernemers en sociale ondernemers. Van grote betekenis is ook de financiering in 2012 van ongeveer 600 extra uitwisselingen in het kader van het programma "Erasmus voor ondernemers".

3.8.6   Het EESC vindt echter dat in de Mededeling onvoldoende aandacht wordt geschonken aan de financiële problemen m.b.t. de rechtstreekse steun voor jongeren die een eigen onderneming willen opzetten (tekort aan de daarvoor benodigde middelen en de beperkte toegankelijkheid ervan). Het gaat hier zowel om steun die afkomstig is uit Europese fondsen als om steun die wordt verleend door de lidstaten. Volgens het EESC kan dergelijke steun een sleutelrol spelen bij het verminderen van de jeugdwerkloosheid.

3.9   Ondersteuning van een eerste werkervaring en opleiding op de arbeidsplaats

3.9.1   Het EESC beaamt dat leerlingplaatsen en stages belangrijke instrumenten zijn om jongeren in staat te stellen vaardigheden te verwerven en werkervaring op te doen. Beide zouden dan ook terug te vinden moeten zijn in een strategie voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Door als bedrijf in jonge werknemers te investeren en hen als waardevol kapitaal te beschouwen, zullen deze zich aanzienlijk meer inzetten voor het functioneren van de onderneming.

3.9.2   Het EESC wijst in dit verband ook op het belang van een actief arbeidsmarktbeleid en betere diensten voor arbeidsbemiddeling. Jongeren moeten op school reeds loopbaanadvies krijgen, waarbij moet worden gekeken naar alle sectoren (landbouw, industrie en dienstensector).

3.9.3   Het EESC vindt het zeer goed dat de Commissie in 2012 een bedrag van 1,5 miljoen euro uittrekt voor een campagne om bedrijven bewuster te maken van het belang van "Erasmus"- en "Leonardo da Vinci"-plaatsingen.

3.9.4   Het EESC beklemtoont echter dat kwaliteitsnormen voor leerlingplaatsen en stages absoluut nodig zijn. Er zou een Europees regelgevingskader voor stages moeten worden vastgesteld. Het is dan ook ingenomen met het voornemen van de Commissie om in 2012 een kwaliteitskader te presenteren ter ondersteuning van het aanbod en het volgen van stages van hoge kwaliteit, waaronder een EU-panorama voor werkstages ter vergroting van de transparantie van de voorwaarden voor stagiairs in de gehele EU.

3.9.5   Stages mogen niet in de plaats komen van reguliere vormen van werk. Ze moeten jongeren de kans geven vaardigheden op te doen die onmisbaar zijn voor een vlotte integratie op de arbeidsmarkt. Stagiairs moeten een behoorlijke financiële vergoeding krijgen voor het verrichten van feitelijke arbeidstaken op hun stageplek. Als dergelijke vergoedingen zeer laag zijn of ontbreken, wordt arbeidsmarktsegmentatie in de hand gewerkt. Doeltreffende stages die zijn afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt, vereisen dat de sociale partners worden betrokken bij de planning, organisatie, uitvoering en financiering ervan.

3.9.6   Het EESC zal alle initiatieven om de kwaliteit van stages te verbeteren nauwlettend volgen en ondersteunen, zoals het door het Europees Jeugdforum voorgestelde Europese kwaliteitshandvest voor leerlingplaatsen en stages (European Quality Charter on Internships and Apprenticeships), teneinde de civiele dialoog over de vaststelling van passende regelgeving op dit vlak te stimuleren.

3.9.7   Het EESC is er zeer mee ingenomen dat de Europese sociale partners in 2010 een raamovereenkomst inzake toegankelijke arbeidsmarkten (inclusive labour markets) hebben afgesloten. Het wijst erop dat arbeidsmarktintegratie in belangrijke mate afhangt van de volgende, in deze overeenkomst genoemde factoren: a) omgevingsfactoren (die verband houden met de economische en arbeidsmarktsituatie en vaak integratiebelemmerend werken), b) werkgerelateerde factoren, en c) individuele factoren (zoals vaardigheden, kwalificaties en opleidingsniveau, motivatie, talenkennis, gezondheidstoestand en handicaps, en herhaaldelijke of langdurige werkloosheid). De sociale partners in de lidstaten zouden de raamovereenkomst onverwijld moeten implementeren en met name uitvoering moeten geven aan de doelstelling om het aantal stage- en leerlingplaatsen van hoge kwaliteit te vergroten.

3.9.8   Het EESC wijst op de noodzaak van één Europees vaardighedenpaspoort, d.w.z. één instrument waarin alle kwalificaties en vaardigheden die zijn verworven in het formeel, informeel en niet-formeel onderwijs, terug te vinden zijn.

3.9.9   Het EESC onderstreept het belang van de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden m.b.t. leerlingplaatsen voor jongeren en is tevreden dat de Commissie onmiddellijk 1,3 miljoen euro aan ESF-gelden uittrekt om te helpen bij het creëren van leerlingplaatsen.

3.9.10   Van bijzonder groot belang in dit verband zijn de ervaringen van de lidstaten die duale opleidingsstelsels hebben ingevoerd. Het voordeel van dergelijke stelsels is dat traditioneel onderwijs wordt gecombineerd met de praktische toepassing van het op school geleerde in een werkomgeving. Daardoor krijgen leerlingen de kans de vaardigheden en competenties te ontwikkelen waar de arbeidsmarkt om vraagt. Het EESC benadrukt dat het van grote betekenis is, de sociale partners te betrekken bij de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden en bij de uitwerking en uitvoering van en het toezicht op stageregelingen. Het is dan ook ingenomen met de door de Commissie voorgestelde richtsnoeren ter zake. Er zal moeten worden bekeken in hoeverre het duale leersysteem waarin ondernemingspraktijk en schoolonderwijs samen de beroepsopleiding uitmaken, kan worden overgedragen op andere landen.

3.9.11   Het EESC erkent het belang van een aanzienlijke verhoging van de begrotingsmiddelen die de Commissie rechtstreeks toewijst aan het Europese vrijwilligerswerk. Doel daarvan is om in 2012 ten minste 10 000 plaatsen voor vrijwilligerswerk te creëren. Ook is het verheugd over de geplande oprichting van een "Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening". Het baart het EESC echter zorgen dat het ontbreekt aan een gedegen evaluatie van de momenteel lopende proeffase van dit initiatief en niet duidelijk is of dat wel echt een vrijblijvend karakter heeft. Net als bij stages moet er ook bij vrijwilligerswerk op worden gelet dat dit van hoge kwaliteit is.

3.9.12   Het EESC zal de uitwisseling en verspreiding ondersteunen van ervaringen en informatie m.b.t. nationale langlopende vrijwilligersprogramma's. Zulke programma's, die in een aantal lidstaten met succes zijn ingevoerd, komen de beroepsoriëntatie ten goede en bieden jongeren de kans een eerste werkervaring op te doen.

3.10   Toegang tot de arbeidsmarkt: het krijgen van een (eerste) baan

3.10.1   De eerste baan is van een niet te overschatten betekenis voor toekomstig inkomen, verdere loopbaan en pensioen. Meteen vanaf het begin van de eerste baan dienen gegarandeerd minimale arbeidsnormen te worden nageleefd. Deze normen mogen niet afwijken van die welke voor oudere werknemers gelden. Essentieel in dit verband is een verbod op elke vorm van leeftijdsdiscriminatie. Het EESC wijst er eens te meer op dat het belang van maatregelen die jongeren al vanaf het begin van hun beroepsleven moeten helpen aan een vaste, behoorlijk betaalde kwaliteitsbaan, niet mag worden onderschat (3). Nagedacht zou moeten worden over stimuleringsregelingen voor kleine en middelgrote ondernemingen die jonge werknemers die aan hun eerste baan bezig zijn, een vast contract bieden.

3.10.2   De Commissie pleit ervoor de rigiditeit van vaste arbeidscontracten te verminderen, maar daarbij zou ze ook oog moeten hebben voor de gevaren die dat met zich mee kan brengen. Tijdelijke arbeidscontracten - die jongeren maar al te vaak hebben, vooral aan het begin van hun loopbaan - hebben geleid tot het ontstaan van een tweedeling op de arbeidsmarkt (arbeidsmarktsegmentatie). Tijdelijke werknemers leven in onzekerheid, lopen het risico werkloos te raken en hebben weinig carrièremogelijkheden. De tweedeling op de arbeidsmarkt is een bijzonder groot probleem aan het worden voor jongeren en kan ertoe leiden dat zij zich - als werknemers met een permanent onzekere toekomst - constant staande moeten proberen te houden. Dit kan het verdere verloop van hun loopbaan negatief beïnvloeden. De segmentatie van de arbeidsmarkt, die van jongeren tweederangs werknemers maakt, kenmerkt zich ook door slechtere arbeidsvoorwaarden en carrièreperspectieven. Het EESC raadt af om gebruik te maken van oplossingen die geen zekerheid bieden en uitzichtloos zijn. In plaats van in te zetten op onzekere banen moeten er maatregelen worden genomen om te verhinderen dat slecht betaalde tijdelijke banen met onvoldoende sociale zekerheid voor jongeren de norm worden.

3.10.3   Stabiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt zijn niet alleen belangrijk voor werknemers, maar ook voor werkgevers. De productiviteit neemt daardoor namelijk toe, wat het concurrentievermogen van ondernemingen, sectoren en branches bevordert. Het is dan ook belangrijk iedereen ervan te doordringen dat wat de stabiliteit van werk betreft, tijdelijk contracten in feite duurder voor werkgevers zijn dan vaste contracten.

3.10.4   Het EESC wijst op de in zijn recente advies over de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid geformuleerde concrete voorstellen t.a.v. de wijze waarop de positie van jongeren op de arbeidsmarkt, die sinds de crisis in tal van lidstaten dramatisch is verslechterd, kan worden verbeterd. Hiertoe:

zullen ambitieuze Europese doelstellingen met betrekking tot werkgelegenheid voor jongeren moeten worden vastgelegd;

zal systematisch door alle lidstaten een "jeugdgarantie" ten uitvoer moeten worden gelegd;

zal moeten worden voorzien in extra EU-middelen en zal de toegang hiertoe in landen waar de werkloosheid het ernstigst is, moeten worden vergemakkelijkt;

zullen meer middelen voor het bestrijden van de jeugdwerkloosheid in de EU-begroting moeten worden vrijgemaakt;

zal de toegang van jongeren tot uitkeringen bij werkloosheid moeten worden verbeterd;

zullen onzekere en niet gereguleerde banen in het kader van stages moeten worden tegengegaan;

zal het duale systeem van beroepsopleidingen moeten worden gepromoot als navolgenswaardig voorbeeld in de EU.

3.11   De lidstaten en de arbeidsmarktactoren zouden zich aanzienlijk meer moeten inspannen om uitvoering te geven aan de "Jeugdgarantie", zodat jongeren binnen vier maanden na het verlaten van de school werk hebben, onderwijs volgen of zich (her)scholen; dit is met name van belang voor voortijdige schoolverlaters en andere kwetsbare groepen jongeren. De Commissie moet de lidstaten effectief aansporen om dit initiatief snel te implementeren.

3.12   De acties van de lidstaten en arbeidsmarktactoren hebben de situatie van jongeren tot nu toe niet verbeterd. De tenuitvoerlegging van de "Jeugdgarantie" laat dat duidelijk zien. Het EESC is dan ook ingenomen met het initiatief van de Commissie om 4 miljoen euro uit te trekken voor ondersteuning van de lidstaten bij het opzetten van "jeugdgarantiestelsels". Het EESC wil in dit verband nog eens wijzen op zijn eis dat de lidstaten onmiddellijk dienen vast te stellen welke belemmeringen de totstandkoming van een "jeugdgarantie" in de weg staan, en dat ze in het kader van de nationale hervormingsplannen concrete doelstellingen en maatregelen moeten formuleren.

3.13   Het EESC benadrukt dat het initiatief "Jeugdgarantie" moet worden geschraagd door een actief arbeidsmarktbeleid om de kloof tussen onderwijs/opleiding en de arbeidsmarkt te verkleinen, zowel voor jonge vrouwen als voor jonge mannen. Daarbij moet tevens de situatie van migranten, nationale en etnische minderheden en gehandicapten in aanmerking worden genomen, alsook de kennis, competenties, vaardigheden en ervaring van oudere en gepensioneerde werknemers.

3.14   Nog altijd zijn er in de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de EU geen concrete doelstellingen m.b.t. de werkgelegenheid van jongeren opgenomen. Het EESC herhaalt dan ook zijn eis tot formulering van goed meetbare EU-streefdoelen, m.n. waar het gaat om een significante verlaging van de jeugdwerkloosheid en om een "jeugdgarantie".

3.15   Het is van buitengewoon groot belang dat de Commissie bereid is, een budget vrij te maken voor technische ondersteuning van de lidstaten, teneinde hen te helpen de nog beschikbare financiële middelen van de EU te benutten. Daarbij gaat het vooral om middelen uit het Europees Sociaal Fonds, in het kader waarvan de lidstaten voor de periode 2007-2013 nog altijd beschikken over 30 miljard euro aan projectgeld. De Commissie moet de lidstaten beslist stimuleren om dit bedrag onverwijld en volledig te benutten.

3.16   Het EESC roept de Commissie op om de lidstaten duidelijk te maken dat deze middelen vooral moeten worden gebruikt voor projecten t.b.v. jongeren. De Commissie moet de lidstaten er ook op wijzen dat de sociale partners, hun jeugdorganisaties (indien bestaand) en ngo's die de belangen van jongeren behartigen, steeds moeten worden betrokken bij de verdeling van deze middelen en de daadwerkelijke toekenning daarvan.

3.17   Het EESC onderstreept dat er tijdens de uitwerking van het financieel kader voor de jaren 2014-2020 in het bijzonder op moet worden gelet of in het Europees Sociaal Fonds wel gegarandeerd middelen worden bestemd voor jongeren, m.n. voor hen die niet werken en geen onderwijs of een opleiding volgen (de NEET-groep). In dit verband zij erop gewezen dat het verschijnsel NEET vaak nauw verband houdt met de grijze economie. Het EESC benadrukt dat zowel nu als in de toekomst nood is aan een langdurige, stabiele en systematische financieringsformule waar een groot deel van het maatschappelijk middenveld gebruik van kan maken.

3.18   Het creëren van nieuwe kwaliteitsbanen dient een prioriteit te blijven. Overwogen zou kunnen worden om binnen het volgende meerjarig financieel kader een Europese strategie voor jeugdwerkgelegenheid (European Youth Employment Strategy) vast te stellen. De voor deze strategie bestemde middelen zouden moeten worden benut voor de ondersteuning van ondernemingen, maatschappelijke organisaties, overheden en andere werkgevers die nieuwe banen van hoge kwaliteit voor jongeren creëren.

Brussel, 12 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie de concrete aanbevelingen in hoofdstuk 5 van EESC-advies (PB C 143 van 22.05.2012, blz. 94).

(2)  EESC-advies over de Mededeling "Jeugd in beweging" (PB C 132 van 03.05.2011, blz. 55).

(3)  EESC-advies over de Mededeling "Jeugd in beweging" (PB C 132 van 03.05.2011, blz. 55).


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/103


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma „Justitie” voor de periode 2014-2020

(COM(2011) 759 final — 2011/0369 (COD))

2012/C 299/19

Rapporteur: de heer DE LAMAZE

De Raad heeft op 9 februari 2012 besloten om, overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma "Justitie" voor de periode 2014-2020

COM(2011) 759 final — 2011/0369 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 126 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité is ingenomen met het streven naar vereenvoudiging en rationalisatie in het huidige voorstel en steunt de Commissie in haar voorkeur voor optie B. De fusie van de programma's Civiel Recht en Strafrecht is een logische keuze omdat de doelstellingen, actoren en te financieren maatregelen nauw op elkaar aansluiten.

1.2   Het Comité blijft in het kader van het nieuwe programma ‧Justitie‧ echter wel vraagtekens plaatsen bij de beslissing om aan de twee eerste ‧specifieke‧ doelstellingen (de juiste toepassing van de wetgeving van de Unie op het gebied van de justitiële samenwerking inzake civiel- en strafrecht en het vereenvoudigen van de toegang tot de rechter), een derde doelstelling te koppelen, namelijk de preventie en de terugdringing van de vraag naar, en het aanbod van drugs. En deze twijfel wordt niet weggenomen door het juridische pleidooi van de Commissie ter onderbouwing van deze keuze. Ten eerste lijkt de derde doelstelling niet meer te zijn dan een afgeleide van de eerste, maar er zijn ook gevolgen verbonden aan de beslissing om een dergelijke doelstelling op te nemen in een wetgevingstekst, die per definitie een krachtig, onmiddellijk en rechtstreeks signaal afgeeft voor de burgers, verenigingen, ngo's en andere potentiële begunstigden van subsidies: een dergelijk besluit zou de indruk kunnen wekken dat andere vraagstukken die minstens even essentieel zijn, zoals bijvoorbeeld de bestrijding van de mensenhandel, niet op dezelfde mate van verontrusting kunnen rekenen bij de Commissie.

1.3   Het Comité is verder vooral bezorgd over de boodschap die de Commissie heeft afgegeven en wil nogmaals wijzen op zijn bekende standpunt dat er op het gebied van drugsbestrijding veel meer te winnen valt met goede voorlichting en welzijns- en gezondheidsmaatregelen dan met een repressieve aanpak. (1)

1.4   Het Comité kan zich vinden in de voorkeur van de Commissie om een grote mate van flexibiliteit toe te kennen bij het beheer van het huidige programma, teneinde beter op de behoeften van de civiele samenleving te kunnen inspelen, de mogelijke kandidaten de nodige armslag te geven, de creativiteit van de projecten te stimuleren en rekening te houden met latere beleidsoriëntaties.

1.5   Hoewel het dus niet mogelijk is om op voorhand inzicht te krijgen in de precieze toekenning van de middelen voor de verschillende prioriteiten, zou het Comité toch willen aandringen op een voorlopige inschatting van de verdeling van de middelen per doelstelling.

1.6   Het Comité neemt kennis van het voornemen van de Commissie om aan de specifieke doelstelling inzake drugs niet meer dan het hiervoor bestemde begrotingsaandeel toe te kennen. Het dringt er bij de Commissie op aan om zich heel duidelijk aan de afspraken in deze te houden en pleit er in dit opzicht voor om de middelen die vrijkomen dankzij de bevriezing en de inbeslagname van de opbrengsten van de drugshandel - zoals met een toekomstige richtlijn het geval zal zijn met de bevriezing en de inbeslagname van opbrengsten van misdaad - te gebruiken om een deel van de doelstelling te financieren.

1.7   Hoewel de financiële regeling heel complex is, zouden de toegangscriteria voor deze middelen toch zo inzichtelijk en toegankelijk mogelijk moeten worden gemaakt voor alle belanghebbende burgers, en dat in alle talen van de Unie. Dat zou ongetwijfeld bijdragen tot het gewicht van de projecten en deze stimuleren, ook in lidstaten die tot op heden ondervertegenwoordigd zijn in de geselecteerde programma's. Het Comité wil graag een lans breken voor een evenwichtig gespreide deelname van alle EU-burgers aan deze programma's.

1.8   Verder zou er volgens het Comité meer aandacht moeten worden geschonken aan de notie van Europese meerwaarde, die immers het hoofdcriterium vormt voor de selectie van de programma's. Gezien de uiteindelijk beperkte middelen die voor dit programma beschikbaar zijn (ook al worden ze verhoogd, hetgeen een goede zaak is) wil het Comité ervoor pleiten om het geld vooral aan projecten toe te kennen waarvan de Europese meerwaarde duidelijk is aangetoond. Grensoverschrijdende projecten verdienen aanmoediging.

1.9   Aangezien er in de jaarlijkse werkprogramma's moet worden aangegeven welke aspecten essentieel zijn voor de tenuitvoerlegging van het programma (met name de verdeling van het budget), is het Comité van mening dat de goedkeuring ervan door de Commissie in de vorm van uitvoeringshandelingen, de onderzoeksprocedure vereist, en niet de raadplegingsprocedure zoals in het onderhavige voorstel wordt voorgesteld. Op die manier kan worden gegarandeerd dat deze programma's niet door de Commissie worden goedgekeurd zolang ze niet stroken met het advies van het op basis van Verordening 182/2011 opgerichte comité (dat uit vertegenwoordigers van de lidstaten bestaat).

1.10   Het is zaak dat duidelijker wordt aangegeven welke de prioriteiten zijn onder de te financieren activiteiten (artikel 6). Daarom is het Comité van mening dat de aandacht vooral meer moet uitgaan naar e-justitie, een terrein waar nog veel vooruitgang te boeken valt als het gaat om de toegang ertoe.

1.11   Het Comité is ingenomen met de nieuwe oriëntatie die naar voren komt in het huidige voorstel, waarbij ernaar wordt gestreefd om alle rechtsbeoefenaars, en met name advocaten toegang te verschaffen tot de Europese justitiële scholing: net zoals rechters en magistraten dragen zij bij tot de juiste toepassing van het Europees recht. Bovendien vormen zij voor rechtzoekenden de eerste toegangspoort tot het recht. Zij zijn bevoegd om in rechte op te treden.

1.12   Ook dienen er in de grensoverschrijdende netwerken voor juridische samenwerking dringend diverse andere juridische beroepsbeoefenaars te worden opgenomen, en dienen daar middelen voor te worden vrijgemaakt. Het Comité wil er verder op aandringen om, ter wille van een zo groot mogelijke coherentie met de recente beleidskoers voor versterking van de rechten van de verdediging, zo snel mogelijk de volgende onaanvaardbare situatie aan de kaak te stellen: de uitsluiting van advocaten, rechtens of feitelijk, van de meeste grensoverschrijdende netwerken voor juridische samenwerking.

1.13   In het kader van een gemeenschappelijke ruimte van rechten, met name wat het familierecht betreft, dient men zich absoluut te richten op het Handvest van de Grondrechten als een soort kompas voor de harmonisering. In een context die nog altijd wordt gekenmerkt door zeer verschillende juridische culturen en concepten, heeft het Comité dikwijls - en onlangs nog in het kader van de vermogensstelsels en vermogensrechtelijke gevolgen (2) - gewezen op het nut van een aanvullend en optioneel Europees stelsel (ook wel het 28e stelsel genoemd).

2.   De inhoud van het voorstel

2.1   Met het oog op vereenvoudiging en rationalisering heeft de Commissie besloten om het aantal financieringsprogramma's ter verwezenlijking van een Europese ruimte van recht en rechtvaardigheid te beperken. Streven van de Commissie is dat iedereen, of hij nou burger, partner of rechtsbeoefenaar is, zijn rechten kan kennen en weet hoe hij deze kan uitoefenen of toepassen. Naast het programma "Rechten en burgerschap" (3), omvat het programma Justitie voor de periode 2014-2020 de programma's "Burgerrecht", "Strafrecht"" en "Drugspreventie en -voorlichting".

2.2   In het huidige verordeningsvoorstel wordt er aan dit programma een financiering van 472 miljoen euro toegekend, waarmee maatregelen kunnen worden gefinancierd die een meerwaarde hebben dankzij Europees optreden (in vergelijking met afzonderlijke maatregelen van de lidstaten). De algemene doelstelling van het programma is bij te dragen tot de totstandbrenging van een Europese rechtsruimte door de justitiële samenwerking in burgerlijke en strafzaken te bevorderen. Deze hoofddoelstelling omvat de volgende specifieke doelstellingen: toezien op een correcte toepassing van de EU-wetgeving op dit gebied (rechtsgrondslag zijn de artikelen 81 en 82 van het VWEU), vereenvoudigen van de toegang tot de rechter en het voorkomen en reduceren van de vraag naar drugs; dit laatste aspect wordt niet vanuit een gezondheidsperspectief benaderd, maar vanuit het perspectief van de criminaliteitsbestrijding (rechtsgrondslag is artikel 84 van het VWEU).

2.3   Dankzij deze doelstellingen wordt met name steun aan bijscholingsactiviteiten voor magistraten en personeel in de justitiesector mogelijk, met inbegrip van advocaten en notarissen, aan samenwerkingsactiviteiten in de vorm van netwerken die kennisuitwisseling en wederzijds vertrouwen vergroten, en aan bewustmakingscampagnes voor het publiek.

2.4   Het budget zal onder meer dienen om een analytische grondslag te financieren om het beleid van de Unie te onderbouwen en verder uit te werken. Omwille van haar flexibiliteit worden de bedragen niet per actieterrein geoormerkt.

2.5   De jaarlijkse prioriteiten van het programma worden door de Commissie via uitvoeringshandelingen in het kader van de raadplegingsprocedure goedgekeurd.

2.6   Het voorstel bevat verplichtingen inzake toezicht en (ook "tussentijdse") evaluaties.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   De ontwikkeling van een Europese ruimte voor recht vormt een publiek goed voor de EU, en iedereen - burger of beroepsbeoefenaar - zal daar de vruchten van kunnen plukken. Het gaat immers om zaken die essentiële aspecten van het leven en heel gangbare zaken betreffen (echtscheidingen, recht op bewoning en omgangsrecht, erfopvolging, voogdijschap, handelsrechtelijke zaken, consumentengeschillen… maar ook respect voor rechter in strafzaken) en draagt bij tot meer veiligheid in de Europese ruimte, doordat de samenwerking op het gebied van criminaliteitsbestrijding wordt bevorderd.

3.2   Aangezien het programma "Justitie" qua functionaliteit goed aansluit op het programma "Rechten en burgerschap", is het Comité van mening dat de Europese ruimte voor recht en vrijheid alleen maar zin heeft als alle burgers van de EU, ongeacht hun woonplaats, er daadwerkelijk toegang toe hebben; het onderhavige programma dient dan ook in die zin te worden geëvalueerd.

3.3   In het kader van een gemeenschappelijke rechtsruimte, met name wat het familierecht betreft, dient men zich absoluut te richten op het Handvest van de Grondrechten als een soort kompas voor de harmonisering. In een context die nog altijd wordt gekenmerkt door zeer verschillende juridische culturen en opvattingen, heeft het Comité dikwijls - en onlangs nog in het kader van de vermogensstelsels en vermogensrechtelijke gevolgen (4) - gewezen op het nut van een aanvullend en optioneel Europees stelsel (ook wel het 28e stelsel genoemd). Wanneer een dergelijk stelsel wordt ingevoerd, kan er vooruitgang worden geboekt wat de erkenning van de rechten voor de burgers van de EU betreft en kan er adequaat worden opgetreden tegen discriminatie waar dezen het slachtoffer van kunnen zijn, mocht de lidstaat waarvan zij inwoner zijn hen minder rechten toekennen dan het geval is in andere lidstaten.

3.4   De eerbiediging van rechten - en met name van grondrechten - binnen de EU, waaraan de justitiële samenwerking inzake civiel en strafrecht wordt geacht bij te dragen, is een doel op zich. Het stimuleringseffect op de interne markt in termen van groei en werkgelegenheid dat ervan kan uitgaan, mag niet worden onderschat en verdient aandacht, met name als het gaat om de verdere opleiding van rechtsbeoefenaren. (5) Het Comité wijst erop dat een betere samenwerking op burgerrechterlijk gebied, en derhalve een snellere afhandeling van grensoverschrijdende conflicten, een aanzienlijke invloed zou hebben op de dynamiek van hun grensoverschrijdende activiteiten.

3.5   Hoewel uit de evaluaties is gebleken dat de voorgaande programma's ("Civiel recht", "Strafrecht", "Drugspreventie en –voorlichting" voor de periode 2007-2013) aan de verwachtingen hebben beantwoord, is het op zich een goede zaak dat hun aantal wordt teruggebracht - en dat het beheer ervan dus kan worden gestroomlijnd. De verwezenlijking van de verschillende doelstellingen wordt erdoor vereenvoudigd. Naast de harmonisering van de procedures wijst het Comité erop dat het een goede zaak zou zijn om de programma's op zich minder complex te maken.

3.6   Het Comité is derhalve erg ingenomen met de vereenvoudiging- en rationalisering dankzij de fusie van de programma's "Civiel recht" en "Strafrecht", die logisch is omdat de derde peiler uit het Verdrag van Lissabon is vervallen, en omdat er veel overlappingen zijn tussen de doelstellingen, de actoren en de te financieren maatregelen op beide rechtsterreinen (met name wat e-justitie en opleiding betreft).

3.7   Het Comité zou graag een toename zien van projecten op strafrechtelijk gebied, met name in de lidstaten die - tot op heden - weinig gebruik hebben kunnen maken van de beschikbare subsidies. Aangezien het om een tamelijk nieuw onderdeel gaat, is de Europese samenwerking op dit gebied nog niet zo ver gevorderd, en daar moet wat aan worden gedaan.

3.8   Het Comité is echter minder enthousiast over het programma "Drugspreventie en -voorlichting", dat voor zijn rechtsgrondslag uitgaat van de volksgezondheid. De volksgezondheidsaspecten verdienen volgens het Comité namelijk prioritaire aandacht. Maar het Comité wil wijzen op overlappingen met maatregelen die door het toekomstige Fonds voor interne veiligheid zullen worden gefinancierd. Een zuiver op repressie gerichte aanpak zal die overlappingen zeker in de hand werken. Het hamert nogmaals op het belang van de ontwikkeling van een preventieve aanpak wat de drugsbestrijding betreft, waardoor drugsverslaafden de mogelijkheid hebben om zich te laten begeleiden en te verzorgen. Er is wat dat betreft nood aan bewustmaking onder rechters en advocaten.

3.9   Om te voorkomen dat de drugsgerelateerde maatregelen niet een te groot deel van het totaal budget opsouperen, stelt het Comité voor om deze doelstelling deels te financieren uit de middelen die vrijkomen dankzij bevriezing en confiscatie van opbrengsten van drugshandel - zoals wordt gepland met de toekomstige richtlijn inzake de bevriezing en confiscatie van opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie. (6)

3.10   Het blijft het Comité nog onduidelijk hoe de te financieren maatregelen voor de preventie van drugsgerelateerde criminaliteit eruit gaan zien, maar het is ingenomen met het feit dat het budget van 472 miljoen euro dat wordt uitgetrokken voor de verwezenlijking van dit programma een aanzienlijke toename van de steun van de Commissie lijkt te zijn.

3.11   Aangezien de EU-begroting dient te worden aangesproken om "collectieve voorzieningen en maatregelen te financieren waar de lidstaten en de regio's dat zelf niet of niet met beter resultaat kunnen" (7), wijst het Comité erop dat de middelen zoveel mogelijk moeten worden bestemd voor projecten die een Europese meerwaarde kunnen opleveren (art. 3), met name op strafrechtelijk gebied waar de lidstaten zich nogal terughoudend tonen als het gaat om Europese regelgeving.

3.12   Verder dient er met het oog op een doeltreffende besteding van de begrotingsmiddelen te worden toegezien op samenhang, complementariteit en synergie tussen de verschillende financieringsprogramma's, en met name met het programma "Rechten en burgerschap" voor de periode 2014-2020. Er dient daarbij wel heel zorgvuldig gekeken te worden dat er geen overlappingen plaatsvinden.

3.13   Het is een goede zaak dat de projecten, die weliswaar zijn geselecteerd in het kader van de jaarlijkse werkprogramma's, over verschillende jaren kunnen worden uitgespreid, waardoor ze goed op stoom kunnen komen en de doelstellingen kunnen worden bereikt. Het principe van cofinanciering is op zich goed, maar het Comité vraagt zich wel af wat de argumenten zijn voor een eventuele modulering ervan. (8)

3.14   Hoewel de financiële regeling heel complex is, zouden de toegangscriteria betreffende deze middelen toch zo duidelijk mogelijk moeten worden gemaakt voor alle belangstellende burgers, en dat in alle talen van de Unie. Vooral de notie van Europese meerwaarde zou verder moeten worden uitgewerkt. Dat zou ongetwijfeld bijdragen tot de relevantie van de projecten en zou deze zo aanmoedigen, ook in lidstaten die tot op heden ondervertegenwoordigd zijn in de geselecteerde programma's. Het Comité wil graag een lans breken voor een evenwichtig gespreide deelname van alle EU-burgers aan deze programma's.

3.15   Wat ook verbazing wekt is dat er in het financieel memorandum bij het besluit geen enkele poging is gedaan om een inschatting te geven van de verdeling van het budget over de verschillende doelstellingen. Hoewel het Comité begrip heeft voor de behoefte aan flexibiliteit bij het beheer van de middelen, wil het toch wijzen op het belang van een voorafgaande indicatie.

4.   Specifieke overwegingen

4.1   Europese justitiële opleiding

4.1.1   Als het ontbreekt aan wederzijds vertrouwen, kan er geen enkele vooruitgang worden geboekt. Daarom pleit het Comité voor acties die bijdragen tot de totstandbrenging van een gemeenschappelijke Europese cultuur, die heel nadrukkelijk op de praktijk en de uitoefening van het recht is gericht en gebaseerd is op kennis van en inzicht in de nationale rechtsstelsels. Wil de wederzijdse rechtshulp binnen de EU kunnen functioneren, dan is het van groot belang dat met name wordt toegezien op de bescherming van de procedurele rechten van mensen die bij een rechtszaak in andere lidstaten betrokken zijn.

4.1.2   Het Comité is van mening dat de Europese justitiële opleiding van rechtsbeoefenaars een essentieel onderdeel vormt van het nieuwe programma, dat meer aandacht verdient. In het Europees recht is er nog sprake van een te heterogene toepassing al naar gelang de lidstaten, vaak vanwege een gebrek aan belangstelling en van bewustmaking van de rechtsbeoefenaren in eigen land. Dat is vooral flagrant op douanegebied. Het Comité wijst in dit verband op de noodzaak om de steun aan de Europese justitiële opleiding verder consequent op te schroeven. Dat is des te belangrijker gezien de door de Commissie vastgestelde doelstelling om tegen 2020 zo'n 20 000 rechtsbeoefenaars per jaar op te leiden, d.w.z. 700 000 in het totaal. (9) Zoals de Commissie zelf ook aangeeft, is verbetering van de talenkennis een absolute voorwaarde voor een betere communicatie tussen de rechtsbeoefenaren over de nationale grenzen heen, binnen de Europese ruimte van recht en vrijheid.

4.1.3   Het is volgens het Comité van belang om met name advocaten te betrekken bij deze opleidingsactiviteiten, iets wat des te logischer lijkt omdat hun opleiding in bepaalde lidstaten overeenkomt met die van magistraten. Advocaten vormen de eerste de eerste toegang tot het recht. Van hun weloverwogen advies hangt vervolgens de toegang af tot de rechter van de beschuldigde personen. Zij dienen op dezelfde wijze als rechters en officieren van justitie gebruik te kunnen maken van dit soort financieringsinitiatieven van de EU. Hierdoor wordt immers de kwaliteit bepaald van de toegang tot de rechtspraak binnen de Europese ruimte van recht. Ook is deze deelname noodzakelijk om te zorgen voor een beter evenwicht, hetgeen de rechten van de verdediging ten goeden komt.

4.1.4   Hoewel het Comité betreurt dat er gekozen is voor een verwarring zaaiende term als "justitieel personeel" (10), wil het er bij de Commissie op aandringen om in het huidige voorstel voor een verordening duidelijk aan te geven dat het om alle rechtspractici gaat, met inbegrip van advocaten en notarissen, die inderdaad op een heel essentiële manier bijdragen tot de goede toepassing van het recht van de Unie. Het Comité is ingenomen met het feit dat de Commissie vastbesloten lijkt om deze benadering voort te zetten in het kader van het proefproject dat dit jaar zal worden gelanceerd rond de Europese justitiële opleiding.

4.1.5   Het is wenselijk om een aantal objectieve criteria vast te stellen waaraan de programma's voor justitiële opleiding moeten voldoen om voor ondersteuning in aanmerking te kunnen komen. In ieder geval dient er in het kader van deze opleiding aandacht te worden besteed aan het Handvest van de grondrechten. Vervolgens dient regelmatig en nauwkeurig te worden nagegaan of de programma's ook voldoen aan de vastgestelde criteria. Het Comité wijst op de noodzaak om de toekenning van de subsidies te laten afhangen van de intrinsieke kwaliteit van de programma's, die terdege moeten worden beoordeeld.

4.1.6   Het Comité is er groot voorstander van dat er in de justitiële opleidingsprogramma's voor rechters en advocaten aandacht wordt besteed aan de specifieke aspecten van drugsverslaving en dat er een justitiële aanpak wordt ontwikkeld waarbij rekening wordt gehouden met de volksgezondheids- en welzijnsaspecten en die gericht is op het voorkomen van de recidive.

4.2   Grensoverschrijdende justitiële samenwerking

4.2.1   Het Comité dringt erop aan dat er zo snel mogelijk een einde wordt gemaakt aan de onaanvaardbare uitsluiting van advocaten van netwerken voor juridische samenwerking. Het justitiële netwerk op strafrechtelijk gebied valt weliswaar onder Eurojust en niet onder het onderhavige programma, maar het blijft opmerkelijk dat advocaten er geen toegang toe hebben. Financiële redenen mogen niet als excuus worden gebruikt om te rechtvaardigen dat de huidige situatie in het voordeel is van de vervolging. Het beginsel van gelijkheid van wapens moet worden gerespecteerd door de toekenning van middelen, hoe beperkt ook, in het geval van grensoverschrijdende zaken.

4.2.2   Die vereiste veronderstelt dat advocaten, met name in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees arrestatiebevel, in staat zijn om snel een kundige advocaat in een andere lidstaat, aan te wijzen die toegang heeft tot het dossier en raad kan geven over de nationale procedurerechten in die andere lidstaat, en meer in het bijzonder over de lokale aspecten van de zaak. De nieuwe bepalingen die zijn ingevoerd door het voorstel voor een richtlijn betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en die in het kader van een Europees arrestatiebevel het principe van het inhuren van twee advocaten vastleggen (één in het land van uitlevering en één in het land van onderzoek en eventuele berechting), vormen - voor zover nodig - nog een bijkomend argument om de optimale deelname van advocaten aan juridische netwerken op het gebied van strafrecht te rechtvaardigen. In dit verband is het Comité ingenomen met de steun die het toekomstige grensoverschrijdende advocatennetwerk kan bieden aan een groeiend aantal advocaten dat in grensoverschrijdende gebieden werkzaam is. Met het oog op de coherentie en efficiency zou de Commissie dit netwerk zoveel mogelijk financieel tegemoet moeten komen, en het zodoende sterker moeten maken.

4.2.3   In diezelfde lijn betreurt het Comité het dat advocaten en notarissen in de praktijk gemarginaliseerd worden als het gaat om het juridische netwerk in burger- en handelszaken, terwijl in de wetsteksten sinds 1 januari 2011 is vastgelegd dat deze wordt opengesteld voor deze beroepen, evenals voor gerechtsdeurwaarders - allemaal beroepen die rechtstreeks bijdragen aan de toepassing van de communautaire besluiten en de internationale instrumenten. Ook daar vraagt een goede functionering van het netwerk om voldoende financiële steun.

4.2.4   Aangezien er een groot aanbod is van initiatieven door talloze beroepsbeoefenaren, in de vorm van vaak dure kleine structuren, pleit het Comité ervoor om de samenhang, evenals de coördinatie van de netwerken te verbeteren, teneinde ‧kringen van samenhang‧ (11) te creëren, waarop vervolgens een daadwerkelijke Europese justitiële architectuur kan worden gebouwd.

4.3   E-justitie

4.3.1   De dematerialisering van het recht is een essentieel aspect dat volgens het Comité niet voldoende naar voren komt in het huidige voorstel. De impact ervan op justitieel gebied, ook voor burgers die sociaal kwetsbaar of mindervalide zijn, verdient een grondige analyse. Er kan in dit opzicht nog veel vooruitgang worden geboekt, zowel voor rechtzoekenden als voor beroepsbeoefenaren.

4.3.2   Het Comité hoopt in dit verband op een duidelijke koersaanduiding door de Commissie: momenteel lijken de toepassingen van e-justitie meer onder de aandacht van het grote publiek te worden gebracht dan bij de rechtsbeoefenaren zelf. Teneinde toe te zien op de kwaliteit van de rechtsbesluiten en op hun overeenstemming met het Europees recht is het echter van groot belang om het gebruik van deze instrumenten te vereenvoudigen en aan te moedigen onder de rechtspractici, die daartoe ook de nodige opleiding moeten kunnen volgen.

4.3.3   Het stemt het Comité tevreden dat het in het huidige voorstel ingeplande budget kan bijdragen aan de verbetering van de informaticanetwerken op dit gebied (artikel 8, lid 2). Het Comité denkt dan met name aan het project voor het vinden van een advocaat via een zoekmachine op het Europees e-justitieportaal, en het project e-CODEX, die er beiden op gericht zijn de nationale elektronische rechtsstelsels beter op elkaar af te stemmen. Het wijst er verder op dat met het oog op de veiligheid en de efficiency van deze netwerken, de beroepsidentiteit van de advocaten moet kunnen worden gestaafd door de balies.

4.4   Indicatoren

4.4.1   Het is duidelijk dat de indicatoren nog verder dienen te worden bestudeerd. Het is een goede zaak dat de Commissie zich inmiddels over de indicatoren is gaan buigen, zowel wat de jaarlijkse monitoring betreft als de tussentijdse en eindevaluatie. Wat de toegang tot het recht betreft, dient met name het zuiver subjectieve criterium (de manier waarop deze toegang wordt ervaren in Europa) verder te worden uitgewerkt. Verder zouden wat de opleiding betreft meer gestreefd moeten worden naar publiekprivate partnerschappen, waarbij universiteiten, justitiële opleidingsinstituten en balies met elkaar in contact worden gebracht. De aan het toezicht verbonden kosten (in brede zin opgevat) die in het financieel memorandum worden geschat op 3 en 6 % van het totale budget, zouden volgens het Comité, hoewel ze in de loop van de tijd logischerwijze zouden moeten afnemen, toch op een maximum moeten worden vastgelegd.

4.5   Goedkeuringsbepalingen voor de jaarlijkse werkprogramma's

4.5.1   Het Comité plaatst vraagtekens bij de keuze voor een raadplegingprocedure wat de jaarlijkse prioriteiten van het programma betreft, die door de Commissie worden goedgekeurd in de vorm van uitvoeringshandelingen. De onderzoeksprocedure lijkt beter geschikt, aangezien zo kan worden gegarandeerd dat deze programma's niet door de Commissie worden goedgekeurd zolang ze niet conform zijn aan het advies van het op basis van verordening 182/2011 opgerichte comité (dat uit vertegenwoordigers van de lidstaten bestaat).

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Cf. Advies van het EESC over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad - "Naar een sterker Europees antwoord op de drugsproblematiek", goedgekeurd op 24 mei 2012 (PB C 229 van 31.07.2012, blz. 85).

(2)  PB C 376, 22.12.2011, p. 87–91

(3)  PB C 191, 29.06.2012, p. 108-110

(4)  Zie voetnoot 2.

(5)  In zijn verslag "Een nieuwe strategie voor de interne markt" (9 mei 2010) benadrukte Mario Monti het belang van een goede toepassing van het recht van de Unie en van de opleiding van magistraten in deze materie, teneinde de doeltreffendheid van de interne markt te verbeteren.

(6)  Overeenkomstig het EESC-advies van 11.07.2012 (zie blz. van het huidig Publicatieblad).

(7)  COM (2010) 700 final.

(8)  Een bijdrage van 20 % is momenteel noodzakelijk om de overige 80 % te kunnen verkrijgen in de vorm van subsidies.

(9)  COM(2011) 551 final.

(10)  Overeenkomstig art. 81, lid 2, letter h, en art. 82, lid 1, letter c, van het VWEU, betreffende de justitiële samenwerking op civielrechtelijk en strafrechtelijk gebied, en waarin de termen "magistraten en justitieel personeel" worden gebruikt.

(11)  Cf. Resolutie van het Europees Parlement van 14 maart 2012 over de justitiële opleiding, (2012/2575(RSP)).


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/108


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa

(COM(2011) 750 final — 2011/0365 (COD)),

het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor asiel en migratie

(COM(2011) 751 final — 2011/0366 (COD)),

het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel en migratie en inzake het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer

(COM(2011) 752 final — 2011/0367 (COD))

en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer

(COM(2011) 753 final — 2011/0368 (COD))

2012/C 299/20

Rapporteur: Luis Miguel PARIZA CASTAÑOS

De Raad heeft op 16 februari 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de volgende voorstellen:

 

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa

COM(2011) 750 final — 2011/0365 (COD)

 

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Fonds voor asiel en migratie

COM(2011) 751 final — 2011/0366 (COD)

 

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel en migratie en inzake het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer

COM(2011) 752 final — 2011/0367 (COD)

 

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer

COM(2011) 753 final — 2011/0368 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 juni 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 133 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Algemene opmerkingen

1.1

De voorstellen van de Europese Commissie voor de begroting voor binnenlandse zaken 2014-2020 zijn van essentieel belang voor de opbouw van een Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, evenals voor de totstandbrenging van een meer open, veilig en solidair Europa. Het Comité is voorstander van de versterking van de begroting voor het Fonds voor asiel en migratie en het Fonds voor interne veiligheid.

1.2

Het is van mening dat de Europese Unie aanzienlijke meerwaarde biedt voor deze beleidsterreinen, aangezien thema's als het beheer van migrantenstromen, asielaanvragen en veiligheidsrisico's niet door de afzonderlijke lidstaten kunnen worden aangepakt.

1.3

Het Comité staat achter het voorstel van de Commissie om tot een gezamenlijk beheer te komen en voor een resultaatgerichte aanpak te kiezen, aan de hand van meerjarenprogramma's in het kader van een politieke dialoog op hoog niveau, zodat de nationale programma's zijn afgestemd op de politieke doelstellingen en prioriteiten van de EU.

1.4

Het is essentieel dat al de te financieren maatregelen gebaseerd worden op het beleid (de doelstellingen inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht), een Europese meerwaarde hebben en bijdragen tot de verwezenlijking van de politieke doelstellingen van de EU.

1.5

Het Comité verwelkomt de inspanningen van de Europese Commissie om de financiële instrumenten te vereenvoudigen middels de oprichting van twee fondsen, één voor asiel en migratie (1), en een ander voor interne veiligheid (2), die geflankeerd worden door een horizontale verordening, met een reeks gemeenschappelijke bepalingen inzake programmering, informatieverstrekking, het financieel beheer, toezicht en evaluatie (3).

1.6

Het kan zich vinden in het gemeenschappelijke horizontale kader, dat een vereenvoudiging betekent tegenover het huidige systeem en meer flexibiliteit biedt bij het financiële beheer en bij de tenuitvoerlegging ervan, en dat eveneens een beter systeem biedt voor de follow-up en evaluatie.

1.7

Het Comité steunt het voorstel van de Commissie om een basisbedrag vast te stellen en een ander bedrag van meer variabele of flexibele aard op het moment dat de financiële middelen worden vastgesteld tussen de lidstaten.

1.8

De methoden voor de beoordeling van de resultaten dienen te worden verbeterd, met toepassing van adequate indicatoren; onafhankelijke medewerkers van onderzoekscentra en maatschappelijke organisaties dienen hiervoor te worden betaald.

1.9

Het Comité kan zich vinden in het partnerschapsbeginsel als basis voor de nationale programma's, maar is wel van mening dat er verbetering moet komen in de participatiemethoden voor alle actoren: de nationale, regionale en lokale overheden, de maatschappelijke organisaties en de sociale partners. Het partnerschapsbeginsel dient heel duidelijk te worden aangegeven in de verordeningen, zodat dit punt niet afhankelijk is van de nationale wetgeving en praktijken.

1.10

Het Comité, dat samen met de andere EU-instellingen aan de formulering van het immigratie- en asielbeleid werkt, houdt zich met name bezig met de werkzaamheden van het Europese Integratieforum. Daarom wijst het op het belang van het Fonds voor asiel en migratie voor de integratie van immigranten en vluchtelingen, en is het van mening dat het integratiebeleid ook moet worden aangevuld met middelen uit het Europees Sociaal Fonds.

1.11

Het Comité stelt voor om de financiële middelen voor de "EU-acties" op te schroeven, omdat deze een belangrijke Europese meerwaarde hebben. 20 % van het Fonds dient bestemd te worden voor deze acties, en de Commissie dient een dialoog aan te gaan met het Comité en met het Europees Integratieforum, waarbij ze in haar overwegingen meeneemt dat met dit financiële instrument de activiteiten van het Forum dienen te worden versterkt evenals van de Europese netwerken van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners.

1.12

Het Comité heeft ervoor gepleit dat er op nationaal, regionaal en lokaal niveau fora en platformen worden opgericht waarin migrantenorganisaties en andere maatschappelijke organisaties deelnemen. Deze activiteiten dienen te worden gefinancierd met middelen uit het Fonds voor asiel en migratie.

1.13

Het Comité is van mening dat het integratiebeleid, dat gericht is op het terugdringen van de marginalisering van Europese burgers, minderheden en immigranten, mede moet worden gefinancierd met middelen uit het Europees Sociaal Fonds.

1.14

Europa moet vastberaden optreden als het gaat om de toename van racisme en xenofobie jegens personen met een migrantenachtergrond. De EU-instellingen dienen zeer actief op te treden tegen dergelijke uitingen en ideologieën.

1.15

De mensenrechten en het Handvest van de Grondrechten dienen volledig te worden gerespecteerd bij alle acties die uit de Fondsen voor asiel en migratie en voor interne veiligheid worden gefinancierd.

1.16

Het Comité pleit voor een betere balans tussen vrijheid en veiligheid. De Europese Unie dient een vrije en open samenleving te blijven, gebaseerd op de rechtsstaat, en mag de waarden van vrijheid en bescherming van de grondrechten nooit loslaten.

1.17

In de verordening zou het maatschappelijk middenveld een actievere rol moeten krijgen bij de beoordeling van de impact, de doeltreffendheid en de meerwaarde van de in de Europese strategie inzake interne veiligheid geplande initiatieven en acties.

2.   Fonds voor asiel en migratie: de deelname van het maatschappelijk middenveld

2.1

Het Comité staat over het algemeen positief tegenover de door de Commissie voorgestelde maatregelen en begrotingslijnen, en stemt ermee in dat het partnerschapsbeginsel wordt versterkt.

2.2

Het houdt zeker de voorstellen voor het asiel- en migratiefonds in het vizier en hoopt dat het door de Commissie voorgestelde budget heelhuids door de Raad zal komen en niet zal worden verlaagd, omdat beleidsterreinen als asiel, migratie en integratie en bescherming van de grondrechten van mensen over de nodige middelen moeten kunnen beschikken, met name tijdens een economische crisis.

2.3

Anders dan bij de huidige begrotingsregeling het geval is, zal de rol van het Europese Parlement in dezen doorslaggevend zijn, omdat het medewetgever is en het alle maatregelen democratisch kan beoordelen en kan toezien op de Europese meerwaarde ervan.

2.4

Het Parlement zou er meer aan moeten doen om de Europese dimensie van de financieel te steunen beleidsprioriteiten - ook op nationaal niveau - beter uit de verf te laten komen. En tijdens het besluitvormingsproces inzake de goedkeuring van de verordeningen dient het de deelname van het maatschappelijk middenveld te faciliteren middels het partnerschapsbeginsel en de oprichting van fora en platformen, evenals via het organiseren van onafhankelijke evaluaties.

2.5

Het Comité verwelkomt de nieuwe bepalingen in de verordeningen die de toegang van maatschappelijke organisaties tot subsidies vereenvoudigen, maar pleit voor meer flexibiliteit in de procedures, zodat ook kleinere organisaties kunnen deelnemen en de administratieve en financiële lasten worden verminderd.

2.6

Het maatschappelijk middenveld zorgt voor een belangrijke meerwaarde als het gaat om het vaststellen van de behoeften aan de hand van onafhankelijke rapporten, en om het uitvoeren van beleidsstudies en -evaluaties. Maatschappelijke organisaties hebben veel ervaring en kennis op het gebied van de realiteit op lokaal niveau en weten daardoor goed hoe de acties verlopen.

2.7

Het partnerschapsbeginsel is een centraal gegeven binnen het nieuwe financiële kader, dat meer participatie van alle actoren mogelijk dient te maken: de nationale, regionale en lokale overheden, de maatschappelijke organisaties en de sociale partners.

2.8

Het partnerschapsbeginsel dient te worden meegenomen in alle fasen: de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van en het toezicht op en de beoordeling van de toegekende financiering, en dit moet zowel voor de acties van de lidstaten als voor de EU-acties gelden. (4)

2.9

Het Comité vindt het een goede zaak dat de lidstaten volgens de financiële bepalingen verplicht zijn om partnerschappen aan te gaan met de bevoegde overheden en instanties, teneinde de nationale programma's te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen. Ook lokale en regionale overheden, het maatschappelijk middenveld (ngo's, migrantenorganisaties en de sociale partners) evenals internationale organisaties (UNHCR, IOM, enz.) dienen onder deze overheden en instanties te vallen.

3.   Prioriteiten en politieke dialoog

3.1

De politieke dialoog is van groot belang om de prioriteiten voor de nationale programma's vast te stellen, maar het is wel zaak dat naast de Europese Commissie en de lidstaten, alle Europese institutionele actoren (EP, EESC, CvdR) hierbij betrokken worden.

3.2

In de context van de politieke dialoog dient erop toegezien te worden dat zowel het EESC als het Europees Integratieforum een concrete rol kunnen vervullen, teneinde de prioriteiten en de doelstellingen van de financiering te kunnen vaststellen en de obstakels te kunnen overwinnen. Het Forum en het Comité kunnen zorgen voor een grotere Europese meerwaarde in de meerjarenprogrammering van elke lidstaat.

3.3

Het Forum en het Comité dienen eveneens te worden geraadpleegd als er prioriteiten worden vastgesteld bij maatregelen die grensoverschrijdend of van speciaal belang zijn voor de Europese Unie, evenals bij de tussentijdse beoordeling van de specifieke maatregelen. Ook zou de Europese Commissie in het kader van de "EU-acties" een partnerschap tot stand moeten brengen met de sociale partners en de ngo's.

3.4

Het Comité zou eveneens graag zien dat het nieuwe financiële kader ervoor zorgt dat alle lidstaten op nationaal niveau structureel en breed overleg organiseren met de sociale partners en de ngo's zodat deze hun bijdrage kunnen leveren aan de vaststelling van de nationale prioriteiten met het oog op de dialoog met de Europese Commissie.

4.   Programmering en beheer

4.1

Er dient meer financiële armslag te komen voor de "EU-acties", die de fondsen omvatten waarmee de activiteiten met politieke prioriteit worden gefinancierd (ter ondersteuning van de wetgeving en de beleidscoördinatie), evenals de projecten waarbij het maatschappelijk middenveld en de sociale partners een rol spelen. Met het oog daarop vindt het Comité het een goede zaak dat de Europese Commissie over 20 % van het totale budget van het Fonds voor asiel en migratie beschikt. Om het beheer ervan in goede banen te leiden, dient de Commissie de dialoog met het Comité, het Forum en het maatschappelijk middenveld op te voeren.

4.2

Ook staat het Comité achter het voorstel van de Commissie om de financiële bijdrage in het kader van de nationale programma's tot 75 % van de totale subsidiabele uitgaven voor het project te laten bedragen, die trouwens ook gecofinancierd kunnen worden uit particuliere of publieke bronnen.

4.3

Steun is er ook voor het voorstel dat de bijdrage uit de EU-begroting kan worden verhoogd tot 90 % voor specifieke acties of strategische prioriteiten, zoals gedefinieerd in de specifieke verordeningen, of "in naar behoren gemotiveerde omstandigheden, met name wanneer projecten anders niet zouden worden uitgevoerd en de doelstellingen van het nationale programma niet zouden worden bereikt." Er zou voorrang en steun moeten worden gegeven aan door kleine ngo's opgezette acties en projecten.

4.4

Het streven naar vereenvoudiging en vermindering van de administratieve lasten is toe te juichen, evenals het toezicht op en de uitvoering en evaluatie van de programma's en projecten, zowel op nationaal als Europees niveau. Het is van groot belang om te zorgen voor onafhankelijk toezicht van een hoogstaand niveau, in samenwerking met het maatschappelijk middenveld, en om de benodigde financiële middelen daarvoor uit te trekken.

4.5

Aan de hand van de door de lidstaten voorgelegde evaluatieverslagen (een voorlopige in 2017 en één na afloop in 2023), zal de Commissie het Europees Parlement, de Raad, het EESC en het CvdR een verslag voorleggen over de toepassing en de effecten van de verordeningen. Het Comité is van mening dat het maatschappelijk middenveld ook moet worden betrokken bij de evaluatie, en zal er derhalve bij de Commissie op aandringen om een structureel inspraakmechanisme in te stellen en een conferentie bijeen te roepen.

4.6

Het Comité steunt het voorstel van de Commissie om een basisbedrag vast te stellen en een ander bedrag van meer variabele of flexibele aard op het moment dat de financiële middelen worden vastgesteld tussen de lidstaten. Wat het flexibele bedrag betreft is het volgens het Comité essentieel dat elke lidstaat zijn jaarprogramma opstelt, afgestemd op de prioriteiten van de EU en in overleg met de andere lidstaten.

4.7

Wat het fonds voor asiel en migratie betreft is het Comité van mening dat de totstandbrenging van nationale, regionale en lokale immigratie- en integratieplatformen en fora (met deelname van het maatschappelijk middenveld) nadrukkelijk moet worden aangeduid als prioritaire actie. Dit moet worden gefinancierd als een variabel bedrag.

4.8

Ook is er meer transparantie vereist bij de toewijzing van de percentages van het fonds die gewijd zijn aan elk van de doelstellingen, teneinde op nationaal niveau voor evenwicht te zorgen.

4.9

De financiële middelen voor de "EU-acties" dienen niet alleen gewijd te worden aan noodhulp, het Europees migratienetwerk, technische bijstand en de uitvoering van specifieke operationele taken door EU-agentschappen, maar ook aan ondersteuning van het Europees Integratieforum en van de Europese netwerken van maatschappelijke organisaties en sociale partners.

4.10

Het Comité staat niet achter het voorstel van de Commissie om alleen onderzoeksprojecten te financieren die als "innovatief" worden beschouwd vanuit het oogpunt van de toepasbaarheid ervan voor de veiligheidsdiensten en -troepen. Er dient immers ook steun te zijn voor onderzoeksprojecten waar het maatschappelijk middenveld, de sociale partners en de ngo's aan deelnemen, en waarbij het veiligheids- en immigratiebeleid en de impact ervan op de mensenrechten onder de loep worden genomen.

5.   Doelgroep van het Fonds voor asiel en migratie

5.1

Het is een goede zaak dat er enige flexibiliteit in het Commissievoorstel is wat de doelgroep betreft. Het Comité benadrukt dat de gefinancierde acties van toepassing moeten kunnen zijn op een brede groep actoren, en dus niet alleen op onderdanen uit derde landen die wettelijk in de EU verblijven. Er is uitgebreid over dit thema gesproken binnen het Europees Integratieforum en in de EESC-adviezen.

5.2

Het Comité zou het verwelkomen als iedereen een beroep zou kunnen doen op het Fonds voor asiel en migratie, onafhankelijk van zijn of haar statuut, met inbegrip van immigranten zonder papieren. Het is derhalve ingenomen met het Commissievoorstel om de groep personen die in aanmerking komen voor de acties uit te breiden, aangezien dat de enige manier is om de inspanningen van de sociale partners en de ngo's rond het integratieproces van mensen zonder papieren te financieren.

5.3

Het Comité is echter gekant tegen het voorstel van de Commissie om de bedoelde integratieacties ook betrekking te laten hebben op burgers van een lidstaat met een migratieachtergrond, dat wil zeggen "met ten minste één ouder die onderdaan van een derde land is", omdat dit discriminerend kan werken. Onderdanen van een lidstaat kunnen immers niet worden opgeroepen voor inburgeringscursussen of integratietesten als voorwaarde voor verblijf en vrij verkeer, aangezien dit zou indruisen tegen het beginsel van gelijke behandeling dat wordt gegarandeerd door het burgerschap van de Unie.

5.4

Het Fonds voor asiel en migratie dient volgens het Comité bestemd te worden voor de financiering van integratie- en opvangvoorzieningen voor personen die onlangs naar Europa zijn gekomen. Om te voorkomen dat bepaalde Europese burgers die van immigranten afstammen en EU-burgers die in een andere lidstaat verblijven dan waarvan ze onderdaan zijn, maatschappelijk worden uitgesloten of onvoldoende kansen krijgen, beschikt de EU wel over andere, meer geschikte financiële middelen, zoals het Europees Sociaal Fonds.

5.5

De programma's die gericht zijn op de bescherming van bijzonder kwetsbare personen dienen prioritaire financiering te ontvangen, en dan met name niet-begeleide minderjarigen, zwangere vrouwen en slachtoffers van mensenhandel en seksuele uitbuiting.

6.   Voorlichting, transparantie en publiciteit

6.1

Het Comité is ingenomen met het feit dat er dankzij het nieuwe financiële kader betere voorlichting, transparantie en publiciteit kunnen worden gegarandeerd. Er moet voor worden gezorgd dat de lidstaten en de bevoegde overheden de toegang tot voorlichting over de nationale programma's verzekeren (middels de oprichting van een webportaal).

6.2

Vereenvoudiging van de procedures mag echter niet leiden tot minder transparantie. De transparantie bij de tenuitvoerlegging van de programma's en de acties op nationaal, regionaal en lokaal niveau dient in dit nieuwe kader juist te worden verbeterd.

7.   Grondrechten

7.1

Het Comité is van mening dat het financiële kader de bescherming van de mensenrechten in alle acties moet verbeteren, aangezien het Handvest van de Grondrechten een positieve impact heeft op het beleid voor interne veiligheid, asiel en migratie. Het heeft al eerder een initiatiefadvies (5) opgesteld met een pleidooi voor de bescherming van de mensenrechten bij beleidsmaatregelen op het gebied van immigratie, asiel, terugkeer en grenzen.

7.2

In de verordeningen inzake het Fonds voor asiel en migratie en het Fonds voor interne veiligheid zou erop moeten worden toegezien dat bij alle acties en projecten die door de EU worden gefinancierd, de grondrechten van de mensen heel strikt worden nageleefd en dat de in het Handvest opgenomen rechten ook daadwerkelijk worden beschermd.

7.3

Het Bureau voor de Grondrechten in Wenen zou een heel actieve en concrete rol moeten krijgen om na te gaan of de door de EU gefinancierde beleidsmaatregelen en acties in overeenstemming zijn met de grondrechten. Ngo's kunnen een belangrijke rol vervullen bij de beoordeling van de impact van de nationale, regionale en lokale acties op de toepassing van het Handvest voor de Grondrechten.

7.4

Het Europees Integratieforum kan eveneens nagaan of het integratiebeleid strookt met de bescherming van de grondrechten en met het non-discriminatiebeginsel.

8.   Noodsituaties en technische bijstand

8.1

In de nieuwe verordening is bijzondere aandacht besteed aan noodsituaties en crisissen. Het is goed dat er dankzij dit voorstel flexibel kan worden opgetreden op Europees niveau, met voldoende financiële middelen voor noodtoestanden.

8.2

Het Comité staat achter het initiatief van de Commissie om over middelen te beschikken die snel kunnen worden ingezet in geval van "crises op het gebied van migratie" of om "in noodsituaties in dringende en specifieke behoeften te voorzien". Ook is het een goede zaak dat de noodhulp binnen de grenzen van de beschikbare middelen 100 % van de subsidiabele uitgaven kan bedragen.

8.3

Maar het Comité pleit er wel voor om deze middelen voornamelijk in te zetten voor humanitaire crises, omdat solidariteit in de eerste plaats bescherming en veiligheid van de getroffen personen moet betekenen.

8.4

Ook dient erop te worden toegezien dat de in het Europese recht opgenomen gemeenschappelijke garanties, normen en rechten door de lidstaten en de EU-autoriteiten nageleefd worden, ook als de nood aan de man is.

8.5

Het Comité is ook voorstander van de instelling van een noodmechanisme waarmee de EU snel de eerste maatregelen kan financieren, in overleg met de lidstaten, in geval van rampen, terroristische aanslagen of grootschalige "cyberaanvallen".

9.   De externe dimensie

9.1

Het Comité is van mening dat de financiering van de acties inzake de externe dimensie van eerdergenoemde beleidsterreinen coherent moet zijn met de interne en externe prioriteiten van de EU op deze gebieden.

9.2

De samenwerking tussen DG Home en de Europese Dienst voor extern optreden dient verbeterd te worden als er beleidsprioriteiten worden vastgelegd en afgestemd. Op deze manier kunnen de in het nieuwe begrotingskader gefinancierde beleidsmaatregelen en -projecten een aanvulling betekenen en niet haaks staan op het ontwikkelingsbeleid en op de externe betrekkingen van de EU. De samenwerking dient te worden verbeterd via de overeenkomsten tussen de EU en de derde landen, maar de ontwikkelingshulp mag niet worden gekoppeld aan overnameovereenkomsten en grenscontroles.

9.3

Met de externe dimensie op deze beleidsterreinen dient zowel gestreefd te worden naar verbetering van de interne veiligheid als naar de ontwikkeling van derde landen. Het externe beleid en ontwikkelingshulp vormen het meest aangewezen kader voor de externe dimensie van het asiel- en migratiebeleid en het beleid voor interne veiligheid. (6)

9.4

Volgens het Comité zou met de Fondsen voor asiel en migratie en interne veiligheid ook moeten worden gestreefd naar verbetering van de mensenrechtensituatie en de kwaliteit van de rechtsstaat, zodat derde landen kunnen werken aan de verbetering van hun asielstelsels en de naleving van de internationale afspraken.

9.5

Er dient ook op te worden toegezien dat de buurlanden van de EU voor de mensen die hun land doorreizen, niet met alle uit de asielprocedures voortvloeiende lasten worden opgezadeld. De EU dient steun te bieden vanuit de fondsen.

10.   Integratie

10.1

Het Comité staat achter het voorstel van de Commissie om de integratiestrategieën handen en voeten te geven op lokaal en regionaal niveau, via inburgerings- en taalcursussen, deelname aan het maatschappelijk en burgerlijk leven, bevordering van de interculturele dialoog en van de gelijke behandeling bij de toegang tot goederen en diensten. Het is van groot belang dat de acties worden begeleid door ngo's en de lokale en regionale overheden.

10.2

Het Comité heeft een initiatiefadvies van die strekking opgesteld (7) en heeft in Valencia een grote conferentie georganiseerd met verschillende lokale en regionale overheden en maatschappelijke organisaties. Deze strategie is ook overgenomen door het Europees Integratieforum.

10.3

Er dient met name steun te worden gegeven aan acties en projecten die ervan uitgaan dat het integratieproces een kwestie van tweerichtingsverkeer is en van wederzijdse aanpassing.

10.4

Het is een goede zaak dat de Commissie er voorstander van is dat de Europese Fondsen voor concrete doelstellingen worden ingezet en niet voor de financiering van nationale programma's die geen verband hebben met de Europese acties (8).

10.5

Het Comité wil er verder op aandringen dat de middelen uit het Fonds voor asiel en migratie niet worden gebruikt om nationale programma's te financieren waarbij de mensenrechten niet worden nageleefd, of die in tegenspraak zijn met de gemeenschappelijke basisprincipes voor integratie. Het Comité is tegen de organisatie van "integratietesten" voor de vernieuwing van de verblijfsvergunningen, gezinshereniging of toegang tot openbare goederen en diensten, zoals in bepaalde lidstaten gebruikelijk is geworden.

10.6

Het Comité heeft al in andere adviezen (9) aangegeven dat het noodzakelijk is om bij de financiering van bepaalde programma's het Integratiefonds en het Europees Sociaal Fonds beter op elkaar af te stemmen.

11.   Asiel

11.1

Het Comité staat achter de prioriteiten van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (GEAS) en meer specifiek achter de steunmaatregelen om de opvang- en integratievoorzieningen en de asielprocedures te verbeteren en de capaciteit van de lidstaten op dit gebied te vergroten.

11.2

Het stelt voor dat een deel van de middelen wordt besteed aan projecten en activiteiten die erop gericht zijn dat de lidstaten hun afspraken inzake internationale bescherming nakomen en de Europese wetgeving ten uitvoer leggen.

11.3

Het eerste dat volgens het Comité moet gebeuren is dat er middelen worden uitgetrokken om het asielbeleid van de lidstaten te beoordelen, waarbij met name wordt gekeken naar de verbetering van de procedures en van de kwaliteit van de bescherming voor vluchtelingen en asielzoekers.

11.4

Het Comité steunt de ontwikkeling van een hervestigingsprogramma voor de overbrenging van vluchtelingen van buiten de EU en hun vestiging in de Unie.

11.5

Ook staat het achter het programma voor overbrenging binnen de EU, waarbij financiële impulsen kunnen worden gegeven aan lidstaten die zich hiervoor aanmelden.

11.6

Het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken in Malta (EASO) dient een duidelijk mandaat te krijgen om de nationale asielstelsels te kunnen beoordelen en om na te gaan of ze in lijn zijn met de bepalingen van het Europees en internationaal recht en de grondrechten. Deze evaluatie dient samen met het maatschappelijk middenveld en de UNHCR te worden uitgevoerd.

12.   Toelating

12.1

Het Comité kan zich vinden in de keuze om "maatregelen voor capaciteitsopbouw" te financieren uit het Fonds voor asiel en migratie, zoals de uitwerking van strategieën die legale migratie bevorderen via flexibele en transparante toelatingsprocedures, en om de capaciteit van de lidstaten te verbeteren om hun immigratiebeleid te ontwikkelen en te evalueren.

13.   Mobiliteitspartnerschappen

13.1

Het Comité heeft een specifiek advies (10) opgesteld waarin staat dat de mobiliteits- en migratiepartnerschappen op vier pijlers moeten steunen: het organiseren en bevorderen van legale migratie en mobiliteit; het voorkomen en terugdringen van illegale migratie en mensenhandel; het bevorderen van internationale bescherming en versterken van de externe dimensie van het asielbeleid; en het zo groot mogelijk maken van het effect van migratie en mobiliteit op ontwikkeling.

14.   Terugkeer

14.1

Het Comité is van mening dat er in de eerste plaats gedacht moet worden aan vrijwillige terugkeer, die dan gepaard gaat met steunmaatregelen. Daarom staat het ook achter het voorstel van de Commissie om in het kader van de nationale acties programma's voor begeleide vrijwillige terugkeer op te nemen.

14.2

Met de middelen uit het Fonds dient ervoor te worden gezorgd dat vrijwillige terugkeer plaatsvindt binnen een ondersteunend kader, zodat zowel de personen in kwestie als het land van herkomst bij de terugkeer gebaat zijn.

14.3

Indien er in uitzonderlijke gevallen teruggegrepen moet worden naar procedures voor gedwongen terugkeer, dan dient de naleving van de mensenrechten voorop te staan en moeten de aanbevelingen van de Raad van Europa (11) ter harte worden genomen.

14.4

Het Comité is er echter tegen gekant dat Europese fondsen worden ingezet om operaties voor gedwongen terugkeer te financieren; enkele van deze operaties zijn door het maatschappelijk middenveld als in strijd met het Handvest van de Grondrechten gekenmerkt.

15.   Interne veiligheid en grenzen

15.1

De politiesamenwerking bij de preventie van grensoverschrijdende misdaad en de strijd tegen de georganiseerde misdaad zijn zaken van prioritair belang. Het Comité staat achter de maatregelen die bedoeld zijn om de samenwerking tussen de veiligheidsdiensten en het werk van Europol te verbeteren.

15.2

Het Comité kan zich vinden in het voorstel van de Commissie om de politiesamenwerking bij de preventie van grensoverschrijdende misdaad in de EU en met name de samenwerking tussen de veiligheidsdiensten bij de strijd tegen de georganiseerde misdaad te verbeteren. Het is van groot belang dat alle aandacht uitgaat naar het verbeteren van het onderlinge vertrouwen tussen de veiligheidsdiensten, zonder daarbij de aspecten van de rechtsstaat uit het oog te verliezen.

15.3

Er zouden ook fondsen moeten worden ingezet om de kwaliteit en transparantie van de gemeenschappelijke methodologieën die binnen de EU worden gehanteerd verder te verbeteren, met name als het gaat om het in kaart brengen van de bedreigingen en risico's voor de veiligheid in Europa (cf. het werk van Europol en diens verslagen over de georganiseerde misdaad (OCTA)).

15.4

De EU dient haar strijd tegen criminele mensenhandelnetwerken en mensensmokkel kracht bij te zetten en daarbij in aanmerking te nemen dat de grenzen in het Middellandse Zeegebied en in Oost-Europa extra kwetsbaar zijn.

15.5

Het Comité is er voorstander van dat het Fonds voor interne veiligheid steun geeft aan de lidstaten bij de grenscontroles, zodat deze efficiënter kunnen worden. Grenscontroles zijn immers een vorm van openbare dienstverlening. De samenwerking ter zake, ook bij de maatregelen die gecoördineerd worden door Frontex, moet echter wel transparant zijn en stroken met de Schengengrenscode en het Handvest van de grondrechten.

15.6

Ook is het een goede zaak om de lidstaten te helpen bij de tenuitvoerlegging van het Schengenacquis, met inbegrip van het visumsysteem en de invoering van een geïntegreerd grensbeheersysteem. Het is van groot belang dat alle lidstaten op coherente wijze de gemeenschappelijke bepalingen inzake de grenscontroles toepassen en dat ze de grondrechten en het vrije verkeer van personen respecteren.

15.7

Het budget dat is toegekend aan de Europese agentschappen voor interne veiligheid, met name Europol, Eurojust, Frontex, enz., zou volgens het Comité gekoppeld moeten worden aan een betere democratische controle van hun werkzaamheden door het Europees Parlement. Het gaat dan met name om die taken die al snel op gespannen voet kunnen komen te staan met het Handvest van de Grondrechten, zoals bijvoorbeeld hun operationele bevoegdheden op nationaal niveau, de uitwisseling en het gebruik van persoonsgegevens, de kwaliteit van de met de nationale overheden en met overheden van derde landen uitgewisselde informatie, en de objectiviteit van hun risicoanalyses.

15.8

Er dient een openbaar debat te worden georganiseerd met de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld over de meerwaarde, de begrotingsimpact en de bescherming van de grondrechten in het kader van Eurosur (het Europese grensbewakingssysteem). Een dergelijk ambitieus beleidsinitiatief dient absoluut gepaard te gaan met volledige transparantie en rechtszekerheid, zowel wat de doelstellingen als het toepassingsgebied ervan betreft.

15.9

Het Comité roept het Europees Parlement op om speciale aandacht te schenken aan het proportionaliteitbeginsel als het gaat om Eurosur en diens bijdrage aan de bescherming van de mensenrechten bij de grenscontroles en het toezicht in het Middellandse Zeegebied. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat grenswachters als eerste taak hebben om mensen in nood te helpen.

15.10

Het Comité pleit ervoor dat alle beleidsvoorstellen, en met name die welke zwaar op de begroting wegen, worden besproken in een democratisch en transparant debat, waarbij het proportionaliteitsbeginsel en de grondrechten in aanmerking worden genomen.

16.   Grootschalige IT-systemen (VIS, SIS, Eurodac)

16.1

Het Comité pleit ervoor dat het Europees Parlement evalueert of de al bestaande grootschalige informaticasystemen (Schengeninformatiesysteem (SIS), Visuminformatiesysteem (VIS) en Eurodac), evenals de systemen die momenteel worden ingevoerd (SIS II), noodzakelijk, proportioneel en efficiënt zijn.

16.2

Deze evaluatie dient vooraf te gaan aan het besluit om nieuwe systemen te financieren zoals die welke door de Europese Commissie worden voorgesteld in haar mededeling over 'slimme grenzen', met name het registratiesysteem voor in- en uitreis (EES) en het programma voor geregistreerde reizigers (RTP) dat de Commissie in 2012 wil presenteren.

16.3

Het Comité wijst op de verantwoordelijkheid van het in Tallinn gevestigde nieuwe Agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen, dat van groot belang is voor de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, aangezien het moet zorgen voor de coördinatie van alle reeds bestaande en in de toekomst nog te creëren systemen. Dit agentschap dient onder scherper democratisch toezicht te staan van het Europees Parlement, met name waar het gaat om de vraag of zijn werkzaamheden verenigbaar zijn met zaken als de bescherming van persoonsgegevens, de privacy en het doelbindingsbeginsel bij het gebruik van informatie, en wat de mogelijkheid betreft dat zijn huidige bevoegdheden worden uitgebreid met de ontwikkeling en coördinatie van toekomstige IT-systemen.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2011) 751 final.

(2)  COM(2011) 750 final; COM(2011) 753 final.

(3)  COM(2011) 752 final.

(4)  Reacties van Caritas Europa, CCME, COMECE, Eurodiaconia, ICMC, JRS-Europe, QCEA op het Commissievoorstel voor nieuwe EU-financiering voor maatregelen rond asiel en migratie in het kader van het meerjarig financieel kader zijn te vinden op http://www.caritas-europa.org/module/FileLib/MFF-Christiangroupstatement_April2012.pdf.

Verklaring en aanbevelingen van het maatschappelijk middenveld over de toekomstige EU-financiering op het gebied van migratie en asiel 2014-2020, ECRE en 40 andere maatschappelijke organisaties, maart 2012, te vinden op http://www.ecre.org/index.php?option=com_downloads&id=444.

(5)  Zie EESC-advies, PB C 128 van 18.5.2010, blz. 29.

(6)  Reactie van de UNHCR op de toekomstige regelingen voor de EU-financiering op het gebied van binnenlandse zaken na 2013, juni 2011, http://www.unhcr.org/4df752779.pdf

(7)  Zie EESC-advies, PB C 318 van 29.10.2011, blz. 69-75.

(8)  Verslag over de stakeholdersconferentie "The Future of EU Funding for Home Affairs: A Fresh Look", Europese Commissie, DG Binnenlandse Zaken, Brussel, 8 april 2011, http://ec.europa.eu/dgs/home-affairs/event/docs/MFF_conference_report_11-5-2011_FINAL_participants.doc.pdf waarvan een van de conclusies is dat "EU funding should not be seen as substituting national funding, i.e. Member States remain responsible for ensuring that sufficient national funding is available to support Home Affairs policies. In order to add value, EU spending should reflect EU level priorities and policy commitments and should support the implementation of EU Home Affairs acquis."

(9)  Zie EESC-advies, PB C 347 van 18.12.2010, blz. 19.

(10)  Zie het advies van het Comité over de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - De totaalaanpak van migratie en mobiliteit", rapporteur Luis Miguel Pariza Castaños, corapporteur: Brenda King. (PB C 191 van 29.06.2012, blz. 134).

(11)  "Twintig richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer", COM(2005) 40 final.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/115


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het witboek „Een agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen”

(COM(2012) 55 final)

2012/C 299/21

Rapporteur: de heer DANDEA

Corapporteur: de heer PATER

De Commissie heeft op 16 februari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Witboek - Een agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen

COM(2012) 55 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juni 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 482e gehouden zitting van 11 en 12 juli 2012 (vergadering van 12 juli 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 180 stemmen vóór en 27 tegen, bij 19 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Publieke pensioenstelsels vormen in nagenoeg alle lidstaten een van de meest belangrijke elementen van de sociale zekerheid en een fundamenteel onderdeel van het Europese sociale model. Pensioenen zijn immers de hoofdbron van inkomsten van de gepensioneerden. Helaas concentreert de Commissie zich in het Witboek meer op andere aspecten van de pensioenstelsels en zoekt zij niet naar oplossingen voor de versterking van publieke pensioenen.

1.2   Pensioenstelsels functioneren niet los van nationale economische stelsels. Het Comité roept de lidstaten derhalve op te waarborgen dat hun pensioenbeleid nauw verband houdt met hun arbeidsmarkt- en sociale beschermingsbeleid, alsmede met hun fiscaal en macro-economisch beleid. Pensioenen worden namelijk gefinancierd door de bijdragen van de actieven aan publieke of particuliere pensioenstelsels. Verder moeten de sociale partners en het maatschappelijk middenveld actief bij de beleidsvorming worden betrokken.

1.3   Er is geen standaardoplossing voor de uitdaging die de vergrijzing van de bevolking aan de pensioenstelsels stelt. De meeste lidstaten die hun pensioenstelsels de afgelopen tien jaar hebben hervormd, hebben hun beleid gericht op het terugdringen van de uitgaven, het verhogen van de wettelijke pensioenleeftijd en de overstap naar een pensioenindexering op basis van prijsstijgingen. Het Comité heeft er reeds vaker op gewezen dat verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd als antwoord op de vergrijzing tekort schiet en stelt dat deze aanpak op lange termijn een groot aantal gepensioneerden met het maatschappelijk bedenkelijke risico op kan zadelen in armoede te vervallen

1.4   Het Comité is van mening dat de lidstaten welvaart moeten herverdelen en hun hervormingsinspanningen de komende decennia moeten richten op het verhogen van de inkomsten van hun pensioeninstellingen door de stelsels uit te breiden tot alle categorieën beroepsorganisaties, de werkgelegenheid te verhogen, de mechanismen om bijdragen te innen te verbeteren en zwart werk en belastingontduiking aan te pakken. Het is een goede zaak dat in het Witboek veel sterker dan in eerdere Commissiedocumenten de nadruk wordt gelegd op het belang van de arbeidsmarkt en betere werkgelegenheidscijfers voor een succesvolle aanpak van de vergrijzing. Dat heeft echter geen herkenbare invloed op de centrale pensioenaanbevelingen gehad want die zijn in vergelijking met eerdere documenten nagenoeg onveranderd gebleven.

1.5   Het Comité is van mening dat lidstaten bij de hervorming van hun pensioenstelsels rekening moeten houden met het feit dat het pensioen voor miljoenen toekomstige gepensioneerden de enige vorm van bescherming zal zijn tegen het risico op armoede tijdens hun oude dag. Het Comité beveelt derhalve aan, normen voor minimumpensioenen of mechanismen om het inkomen uit pensioen te beschermen in toekomstige wetgeving op te nemen. Zulks om een inkomen te waarborgen dat zich boven de armoedegrens situeert.

1.6   Pensioenstelsels opereren van nature over een lange termijn. De lidstaten zouden de hervorming van hun pensioenen derhalve over een voldoende lange tijdsperiode moeten uitsmeren om dat proces op de nationale economische en sociale situatie te kunnen afstemmen en een breed publiek draagvlak te waarborgen. Het Comité is voorstander van een dergelijke aanpak omdat het van mening is dat het afwentelen van de kosten van pensioenhervormingen op de huidige generatie jonge werkenden of op de huidige gepensioneerden niet eerlijk is. Het doet dat ter wille van een eerlijke verdeling tussen generaties en zulks in termen van zowel de duurzaamheid van het stelsel als toereikende uitkeringen om tot een aanvaardbare levensstandaard te komen.

1.7   Het Comité dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan hun inspanningen te richten op het promoten van actieve maatregelen om het arbeidsleven te verlengen. Waar het om moet gaan, is het dichten van de kloof tussen het moment waarop feitelijk met pensioen wordt gegaan en de bestaande wettelijke pensioenleeftijd. Dit is een van de sleutels om de duurzaamheid van de pensioenstelsels in Europa te waarborgen. De belangrijkste maatregelen die op dit gebied moeten worden genomen, moeten gericht zijn op onderhandelingen tussen de sociale partners betreffende bijv. de aanpassing van arbeidsplaatsen aan de vaardigheden en gezondheidstoestand van oudere werknemers (waarbij aandacht moet bestaan voor de zwaarte van bepaalde beroepen), de verbetering van de toegang tot nascholing, voorkoming van invaliditeit, verenigbaarheid van beroeps- en privéleven en het wegnemen van juridische of andere belemmeringen die een langer beroepsleven in de weg staan. Ook het veranderen van de houding van de werkgever ten opzichte van deze leeftijdsgroep en het ontwikkelen van een positieve houding van oudere werknemers zodat zij ervoor kunnen kiezen om langer te blijven werken, moeten onderdeel uitmaken van het hervormingsproces. Daarnaast moeten er arbeidsmarkthervormingen komen om ondernemingen in staat te stellen, kwalitatief hoogwaardige banen aan te bieden die nodig zijn om mensen langer te kunnen laten werken. Al dit beleid moet in nauwe samenwerking met de sociale partners worden ontwikkeld en uitgevoerd. Wel moeten eerdere-uitstapregelingen worden behouden voor werknemers die lang in bijzonder inspannende of gevaarlijke beroepen actief zijn geweest of moeten mensen die zeer vroeg zijn gaan werken (d.w.z. voor de 18-jarige leeftijd) het recht behouden vervroegd met pensioen te gaan.

1.8   Weliswaar hebben de lidstaten al vooruitgang geboekt met hun wettelijke hervormingen, maar de regelingen voor aanvullende pensioenvoorzieningen moeten zeker worden verbeterd. Die zijn namelijk belangrijk voor de toekomstige toereikendheid en duurzaamheid van de pensioenstelsels. Daarom is het Comité zeer bezorgd over sommige voorstellen betreffende bedrijfspensioenen. Een pensioenplan is iets heel anders dan een levensverzekering en daarom verwerpt het Comité de door de Commissie voorgestelde herziening van de IOPR-Richtlijn om "gelijke voorwaarden met Solvency II (de tweede Solvabliteitsrichtlijn) te behouden". Integendeel, het wil specifieke maatregelen ter beveiliging van de activa van de pensioenfondsen en zulks na raadpleging van de sociale partners en andere stakeholders.

1.9   Pensioenen dienen om gepensioneerden een inkomen te bieden. Een pensioen vormt een proportionele vervanging van het loon dat tijdens de actieve loopbaan werd verdiend. De kloof tussen het pensioen van mannen en vrouwen zal moeten worden verkleind om te zorgen voor een passende dekking van de risico's van de oude dag van mensen die een atypisch beroep of een atypische carrière hebben gehad. De nog altijd bestaande arbeidsmarktverschillen tussen mannen en vrouwen hebben een serieuze impact op de geaccumuleerde rechten en daarmee ook op de pensioenvooruitzichten voor vrouwen. Het Comité roept de lidstaten ertoe op om in samenwerking met de sociale partners de door de huidige regelgeving en arbeidsmarktpraktijken veroorzaakte pensioenkloof tussen man en vrouw te dichten.

1.10   Het Comité moedigt de Commissie aan haar voornemen uit te voeren om een deel van het ESF voor de programmeringsperiode 2014-2020 te gebruiken om projecten te subsidiëren die gericht zijn op de tewerkstelling van oudere werknemers of het stimuleren van een langere loopbaan. Ook onderwijsprojecten die tot doel hebben de financiële geletterdheid van werknemers te vergroten, met name op het gebied van pensioenplanning, verdienen steun. Het Comité is van mening dat de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties, naast overheidsorganen, een sleutelrol moeten vervullen bij het promoten van dergelijke projecten.

2.   Inleiding

2.1   Op 16 februari (later dan gepland) publiceerde de Commissie haar Witboek inzake Een agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen, na raadplegingen die naar aanleiding van het Groenboek van juli 2010 waren gelanceerd. Hoewel de Commissie een aantal door het Comité in zijn advies ter zake geformuleerde aanbevelingen heeft meegenomen, is zij niet van standpunt veranderd inzake de oplossingen die lidstaten ten uitvoer moeten leggen om duurzame, veilige pensioenstelsels tegen de achtergrond van de vergrijzing te waarborgen. Hierbij legt zij vooral de nadruk op de noodzaak de pensioenuitgaven te verlagen en niet zozeer op mogelijkheden om de inkomsten van de fondsen te verhogen. Verder wordt aanbevolen om de pensioenleeftijd aan de stijgende levensverwachting te koppelen, hetgeen allemaal voorstellen zijn waarover het Comité zich al vaker kritisch heeft uitgelaten.

2.2   Om haar standpunt over de noodzaak van pensioenhervormingen kracht bij te zetten, maakt de Commissie gebruik van statistieken die een misleidend beeld zouden kunnen geven van de problemen die door de vergrijzing worden veroorzaakt. In Figuur 1 van het Witboek worden prognoses van het aantal 60-plussers en het aantal mensen tussen de 20-59 jaar oud met elkaar vergeleken. Hieruit blijkt dat het aantal mensen uit de eerste groep de komende twee decennia met twee miljoen per jaar toeneemt, terwijl het aantal mensen uit de tweede leeftijdsgroep met gemiddeld een miljoen per jaar zal dalen. Tegen 2020 zal de wettelijke pensioenleeftijd in de meeste lidstaten 65 jaar of meer bedragen en dat betekent dat bevolkingsgroep 60-plussers uit zowel werkenden als gepensioneerden zal bestaan. Conform zijn eerdere aanbevelingen (1) is het Comité van mening dat voor de beoordeling van de effecten van vergrijzende bevolkingen op de financiering van socialezekerheidsstelsels, de economische-afhankelijkheidsratio moet worden gebruikt, aangezien deze een nauwkeurig beeld schetst van de huidige financieringsbehoefte. Dit wordt door de Commissie in het Witboek erkend. Het is een goede zaak dat in het Witboek veel sterker dan in eerdere Commissiedocumenten de nadruk wordt gelegd op het belang van de arbeidsmarkt en betere werkgelegenheidscijfers voor een succesvolle aanpak van de vergrijzing en de verwezenlijking van de belangrijkste pensioendoelstellingen. Dat heeft echter geen herkenbare invloed op de centrale pensioenaanbevelingen gehad want die zijn in vergelijking met eerdere documenten nagenoeg onveranderd gebleven.

2.3   De Commissie is van mening dat het welslagen van pensioenhervormingen in de lidstaten een uiterst beslissende factor is voor de soepele werking van de Economische en Monetaire Unie en van invloed zal zijn op het vermogen van de EU om twee van de vijf streefdoelen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken, namelijk de verhoging van de arbeidsparticipatie tot 75 % en de vermindering van het aantal mensen dat een armoederisico loopt met ten minste 20 miljoen. Het Comité benadrukte echter het feit (2) dat veel bezuinigingsmaatregelen die door de lidstaten zijn ingevoerd om de gevolgen van de financiële en de staatsschuldencrises het hoofd te bieden, juist negatieve gevolgen kunnen hebben voor de verwezenlijking van deze doelstellingen. Iedere op begrotingsstabiliteit gerichte maatregel moet worden aangevuld met investeringen die de werkgelegenheid dienen en verdere maatregelen die in groei resulteren.

2.4   De Commissie wil beleidsoriëntaties en initiatieven voorstellen aan de lidstaten om de vastgestelde hervormingsbehoeften aan te pakken, onder andere in de landenspecifieke aanbevelingen 2011 van het Europees semester. Het Comité betreurt dat deze aanbevelingen vooral betrekking hebben op het verhogen van de wettelijke pensioenleeftijd en de wijziging van pensioenindexeringssystemen. Voor sommige lidstaten, die financiële bijstandsregelingen (SBA) hebben getroffen met het IMF, de Wereldbank en de Europese Commissie, bevatten de aanbevelingen oplossingen zoals het tijdelijk bevriezen of zelfs verlagen van de pensioenen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   De huidige pensioenuitdagingen

3.1.1   Het Comité is het eens met de Commissie dat de duurzaamheid en adequaatheid van de pensioenstelsels afhangt van de mate waarin zij worden onderbouwd door bijdragen, belastingen en spaargeld. Deze komen echter niet enkel van de werkende bevolking, maar ook van de gepensioneerden zelf. Met andere woorden, iedere langetermijnprognose met betrekking tot de evenwichtige relatie tussen actieve belastingbetalers en gepensioneerde begunstigden moet dit in aanmerking nemen.

3.1.2   In bijna alle lidstaten vormen de publieke pensioenstelsels de belangrijkste bron van inkomen voor de gepensioneerden. Daarom is het in de eerste plaats zaak dat die stelsels duurzaam en betaalbaar blijven. De financiering van de stelsels kan het beste worden gegarandeerd door hoge werkgelegenheid en ook middels bijkomende financieringsmaatregelen zoals in een aantal lidstaten het geval is. Daarbij valt te denken aan begrotingssubsidies, bijkomende inkomsten, reserve- en stabiliteitsfondsen. Voorts zijn die stelsels op het subsidiariteitsbeginsel gebaseerd en creëren zij solidariteit tussen en binnen generaties hetgeen de sociale cohesie ten goede komt. Daarnaast bieden de stelsels in sommige lidstaten de mogelijkheid om ook tijdens periodes van werkloosheid of loopbaanonderbreking wegens ziekte of gezinsredenen pensioenrechten op te bouwen. Tijdens de financiële crisis van 2008 bewezen de stelsels hun rol als financiële stabilisatoren ook al hebben in sommige lidstaten individuele pensioenen te lijden gekregen. Daar staat tegenover dat een aantal particuliere pensioenfondsen in zeer risicovolle financiële producten hadden belegd met zware verliezen en een forse pensioenkorting voor velen als gevolg. Besluitvormers moeten oog hebben voor de impact van bezuinigingen op de totale vraag want pensioenuitkeringen zijn niet eenvoudigweg "kosten". Zij vormen voor een derde van de Europese bevolking middelen om actief te zijn en te consumeren.

3.2   Veilig stellen van de financiële duurzaamheid van pensioenstelsels

3.2.1   De Commissie stelt dat pensioenuitgaven in de hele EU in 2060 mogelijk met gemiddeld 2,5 procentpunten van het bbp zouden zijn gestegen. Het Comité heeft er al in eerdere adviezen op gewezen dat de lidstaten voorzichtig met deze cijfers moeten zijn als zij pensioenhervormingen willen promoten. Veel van die cijfers zijn namelijk gebaseerd op lange-termijnhypotheses en die worden niet altijd bewaarheid. De pensioenuitgaven van lidstaten kennen momenteel echter een verschil van 9 procentpunten van het bbp, variërend van 6 % in Ierland tot 15 % in Italië. Dit toont aan dat er een zekere mate van flexibiliteit mogelijk is in de samenstelling van de overheidsuitgaven zonder dat dit significante gevolgen heeft voor het concurrentievermogen van lidstaten die, vanuit een cyclisch perspectief, mogelijk meer uitgeven aan sociale zekerheidssystemen.

3.2.2   De door de lidstaten ondernomen hervormingen van de pensioenregelingen richtten zich het afgelopen decennium met name op het beperken van de uitgaven, het verhogen van de wettelijke pensioenleeftijd en de omschakeling van pensioenindexeringssystemen naar een dominante of enkelvoudige prijsindex. Het Comité is van mening dat deze laatste verandering op de lange termijn negatieve gevolgen kan hebben en dat de pensioenen sterk zullen worden uitgehold. Volgens een ILO-onderzoek (3) kan een verschil van slechts 1 procentpunt tussen salarisverhogingen en pensioenstijgingen in een periode van 25 jaar leiden tot een pensioendaling van wel 22 %.

3.2.3   Nationale pensioenstelsels functioneren niet los van nationale economieën. Het zijn in feite subsystemen die met andere systemen interageren, op nationaal en internationaal niveau. Het Comité is daarom van mening dat de lidstaten hun inspanningen de komende decennia zouden moeten richten op het vergroten van de inkomsten om de financiële duurzaamheid van de pensioenstelsels te garanderen. Deze inkomstenstijging kan niet enkel worden gehaald uit het vergroten van het aantal arbeidskrachten en het verlengen van het arbeidsleven, maar vereist ook een beter beheer van de overheidsfinanciën en inspanningen om belastingontduiking en zwartwerk te bestrijden. Duurzame groei en een hoge arbeidsparticipatie kunnen een voor pensioenstelsels gunstige omgeving creëren. Daarnaast moeten er arbeidsmarkthervormingen komen om ondernemingen in staat te stellen, kwalitatief hoogwaardige banen aan te bieden die nodig zijn om mensen langer te kunnen laten werken. Ook goede arbeidsvoorwaarden die het mogelijk maken werk- en gezinsverantwoordelijkheden te combineren, kunnen het geboortecijfer helpen verhogen en op die manier de druk van de vergrijzing op de pensioenstelsels wat verlichten. Er is tevens behoefte aan maatregelen die langer werken, levenslang leren en gezond leven aanmoedigen.

3.2.4   Het Comité wijst er in lijn met zijn vorige advies op dat pensioenhervormingen (inclusief de overstap van publieke omslagregelingen naar gemengde regelingen (bestaande uit verplichte omslag en kapitaaldekking) die resulteren in verandering van de financiering van de pensioenstelsels waardoor het aantal expliciete verplichtingen van de publieke sector toeneemt en het aantal impliciete verplichtingen afneemt, niet op korte termijn mogen worden afgestraft vanwege een verhoging van de expliciete schuld van de publieke sector. (4) Daarom zou moeten worden overwogen om de regels van het Groei- en stabiliteitspact te herzien.

3.3   Behoud van adequate pensioenuitkeringen

3.3.1   De Commissie erkent dat de hervormingen van de pensioenen in de meeste lidstaten zullen leiden tot lagere vervangingspercentages (pensioenen ten opzichte van de vorige inkomsten). Aangezien het pensioen voor de oudere Europeanen de belangrijkste bron van inkomsten is, is het Comité van mening dat het behoud van toereikende pensioenuitkeringen ten behoeve van een aanvaardbare levensstandaard een prioriteit voor de lidstaten zou moeten zijn.

3.3.2   Het is de verantwoordelijkheid van regeringen te waarborgen dat iedere oudere Europeaan van een adequaat pensioen kan genieten. Het Comité meent derhalve dat de lidstaten aandacht moeten besteden aan het opstellen, in samenwerking met de sociale partners, van een uitgebreide definitie van "adequaat pensioen".

3.3.3   Voor toekomstige generaties gepensioneerden zal de adequaatheid van hun inkomen steeds meer afhangen van aanvullend gefinancierde pensioenpijlers. Het Comité brengt echter naar voren dat sommige lidstaten die verplichte kapitaaldekkingsstelsels hebben opgezet die werden gefinancierd door een deel van de bijdragen uit het publieke pensioenstelsel over te dragen, nu gekozen hebben om deze stelsels te staken, hoofdzakelijk door de tekorten die hierdoor in de overheidsbegroting zijn ontstaan. Het Comité is voorstander van bedrijfspensioenregelingen die worden opgezet en beheerd door vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers en roept de Commissie op om de sociale partners ondersteuning te bieden om hun administratieve capaciteit op dit gebied te versterken.

3.3.4   Er bestaat een groeiende trend richting bijkomende pensioenvoorzieningen voor werkenden. Daarom moeten de lidstaten zorgen voor toereikende pensioenen voor de mensen die gedurende de volwassen leeftijd niet werken. Dus mensen die vanwege zware handicaps of complexe sociale problemen niet aan de slag kunnen, moeten ook een afdoende pensioen krijgen. Zulks om verdere ongelijkheid in de ouderdomsfase te vermijden

3.4   Vergroting van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en oudere werknemers

3.4.1   De Commissie betoogt dat als Europa het werkgelegenheidsdoel van de Europa 2020-strategie, namelijk een arbeidsparticipatie van 75 % in de leeftijdsgroep 20-64 jaar, realiseert en er in de komende decennia verdere vooruitgang wordt geboekt, de economische-afhankelijkheidsratio onder de 80 % zal blijven. Dit betekent dat de druk van de vergrijzing op de pensioenstelsels draaglijk zou kunnen blijven.

3.4.2   Het Comité is het niet eens met het standpunt van de Commissie dat een vaste pensioenleeftijd steeds grotere onevenwichtigheden zal creëren tussen werkjaren en pensioenjaren. In de pensioenhervormingen van de afgelopen jaren hebben de meeste lidstaten het recht op vervroegde uittreding gekoppeld aan het aantal jaren dat iemand heeft gewerkt, waardoor het aantal begunstigde werknemers aanzienlijk is afgenomen. Het Comité stelt zich op het standpunt dat de vervroegde-uittredingstrajecten gehandhaafd moeten blijven om zeker te stellen dat werkenden die gedurende lange tijd bijzonder zware of gevaarlijke banen hebben gehad of hun loopbaan vroeg (voor de 18-jarige leeftijd) zijn begonnen, het recht hebben om vroeg met pensioen te gaan.

3.4.3   Het Comité heeft zijn standpunten uiteengezet in meerdere adviezen (5) met daarin sleutelfactoren waar de lidstaten rekening mee moeten houden bij de uitvoering van hervormingen, die bedoeld zijn om mensen langer aan het werk te houden, en prijst de Commissie dat zij een aantal daarvan in het Witboek heeft opgenomen. Het Comité is echter van mening dat er op nationaal niveau nog veel moet worden gedaan om ervoor te zorgen dat de werkplekken naar behoren aan de vaardigheden en gezondheidstoestand van oudere werknemers worden aangepast.

3.5   De rol van de lidstaten en de EU op het gebied van pensioenen

3.5.1   Het Comité is verheugd over het besluit van de Commissie om de pensioenhervorming op holistische wijze te benaderen, gezien het samenhangende karakter van de macro-economische, sociale en werkgelegenheidsuitdagingen met betrekking tot pensioenen. Hoewel de lidstaten als eerste verantwoordelijkheid zijn voor het opzetten van hun eigen pensioenstelsel, moet de Commissie creatief gebruikmaken van de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft om de lidstaten goed te ondersteunen bij hun pensioenhervormingsproces. Maar stappen terug zijn ongewenst en daarom mogen er geen rechten worden aangetast of door de huidige recessie ingegeven nieuwe regels worden ingevoerd. Dat kan namelijk ten koste gaan van de belangen van de mensen wanneer de economie weer hersteld is. Krachtens de Europa 2020-strategie en het nieuwe Europese governancekader heeft de Commissie voldoende handelingsruimte om de pensioenhervormingen te steunen. Pensioenen zijn immers geen besparingen. Het Comité moedigt de Commissie dan ook aan om gedurende de programmaperiode 2014-2020 middelen van het ESF in te zetten om projecten te steunen die erop zijn gericht oudere werknemers in dienst te nemen of langer werken te stimuleren. Conditio sine qua non daarbij vormt de betrokkenheid van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld.

3.5.2   Aangezien de groei van de werkgelegenheid en de arbeidsproductiviteit de belangrijkste punten van zorg moeten vormen voor de lidstaten die met de gevolgen van een vergrijzende bevolking voor hun pensioenstelsels worden geconfronteerd, raadt het Comité aan dat al het beleid dat regeringen van plan zijn te implementeren wordt geschraagd door de voorafgaande toestemming van de sociale partners.

3.6   De noodzaak van pensioenhervormingen

3.6.1   Met betrekking tot de aanbevelingen voor pensioenhervormingen die door de Commissie aan de lidstaten zijn gedaan in de jaarlijkse groeianalyses voor 2011 en 2012, is het Comité van mening dat:

a.

het verhogen van de effectieve pensioenleeftijd moet worden bewerkstelligd door met de sociale partners afgesproken beleid dat een langer arbeidsleven aanmoedigt en niet door automatische mechanismen die de wettelijke pensioenleeftijd verhogen, zoals door de Commissie wordt aanbevolen;

b.

er bij het beperken van de toegang tot vervroegdpensioenregelingen rekening moet worden gehouden met de specifieke situatie van bepaalde groepen werknemers, met name die van werknemers die zeer zware of gevaarlijke banen hebben gehad of werknemers die hun loopbaan vroeg begonnen (reeds vóór de leeftijd van 18 jaar);

c.

het ondersteunen van langere arbeidslevens door het verschaffen van betere toegang tot opleidingsprogramma's, het aanpassen van werkplekken in het licht van de diversiteit van werknemers, het ontwikkelen van arbeidsmogelijkheden voor oudere werknemers, het ondersteunen van actief en gezond ouder worden en het wegnemen van wettelijke of andere belemmeringen die de toegang tot werk voor oudere werknemers in de weg staan, de beste aanpak vormen om de effectieve pensioenleeftijd te verhogen;

d.

de wettelijk pensioenleeftijd van mannen en vrouwen moet worden gelijkgetrokken binnen een tijdsbestek dat rekening houdt met de specifieke arbeidsmarktomstandigheden van de verschillende lidstaten. Daarbij moet speciale aandacht uitgaan aan het dichten van de kloof tussen de pensioenrechten van man en vrouw;

e.

de ontwikkeling van aanvullende pensioenspaarregelingen moet worden ondersteund met betrokkenheid van de sociale partners, met name in de vorm van bedrijfspensioenregelingen (die tijdens de financiële crisis veiliger dan andere soorten dekkingsstelsels bleken) en in de vorm van particuliere spaartegoeden met gerichte belastingvoordelen voor vooral diegenen die zich dergelijke diensten niet kunnen veroorloven.

3.7   Totstandbrenging van een goede balans tussen werkjaren en pensioenjaren

3.7.1   Het Comité is van mening dat lidstaten een stijging van de effectieve pensioenleeftijd kunnen ondersteunen door actieve maatregelen te treffen om vrijwillig langer werken aan te moedigen, hetgeen dus een langer arbeidsleven betekent. Automatische verhoging van de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd op basis van verwachte stijgingen in de levensverwachting zou in het geval van veel oudere werknemers wel eens averechts kunnen werken, vooral als oudere werknemers gezondheidsproblemen hebben en zich tot andere pijlers van de sociale zekerheid moeten wenden (6).

3.7.2   Het Comité is het eens met de Commissie dat de pensioenhervormingen niet mogen worden uitgevoerd op dusdanige wijze dat de kosten op de generaties jonge werkenden of enkel op de huidige gepensioneerden worden afgewenteld. Het is mogelijk voor de lidstaten om hervormingsmaatregelen te treffen die de belangen van werkenden of gepensioneerden niet aantasten.

3.7.3   Het Comité raadt de lidstaten aan om bij de invoering van maatregelen om de toegang tot vervroegd-pensioenregelingen te beperken rekening te houden met de belangen van werknemers die gedurende langere periodes bijzonder zware of gevaarlijke banen hebben gehad of die hun loopbaan vroeg (voor de 18-jarige leeftijd) zijn begonnen. Voor veel werknemers in deze categorieën betekent het beperken van hun toegang tot vervroegd-pensioenregelingen in feite een ontneming van hun pensioenrechten. De Commissie erkent dat werknemers in deze groepen een lagere levensverwachting en een slechtere gezondheid hebben dan andere werknemers. De desbetreffende regelingen moeten een zaak blijven van de lidstaten, die deze overeenkomstig nationale praktijken en voorwaarden en op basis van afspraken met de sociale partners formuleren.

3.7.4   Het Comité accepteert het standpunt van de Commissie dat door de lidstaten ondernomen hervormingsprocessen zich moeten concentreren op de ondersteuning van een langer arbeidsleven. Het simpelweg verhogen van de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd of het verlagen van de pensioenen door het indexeringsstelsel te veranderen kunnen ertoe leiden dat talloze gepensioneerden onder de armoedegrens terechtkomen.

3.7.5   Volgens een rapport van Eurostat (7) is meer dan 35 % van de werkenden in de leeftijd 50-69 jaar bereid na zijn vijfenzestigste door te werken. Het Comité aanvaardt het standpunt van de Commissie dat het wegnemen van de negatieve prikkels voor een langer arbeidsleven een van de oplossingen voor de lidstaten is.

3.7.6   De Commissie erkent dat het dichten van de pensioenkloven tussen mannen en vrouwen niet is geregeld met enkel het gelijktrekken van de pensioenleeftijd en raadt de lidstaten aan een mix van beleidsmaatregelen in verband met pensioenen en werkgelegenheid te ontwikkelen om deze genderverschillen aan te pakken. Als onderdeel van de herziening van de Europese pensioenwetgeving verzoekt het Comité de Commissie te overwegen om bepalingen op te nemen om de pensioenkloof tussen mannen en vrouwen te dichten.

3.8   Ontwikkeling van aanvullende particuliere pensioenspaarregelingen

3.8.1   Het Comité is verheugd over het besluit van de Commissie om de Europese pensioenwetgeving te versterken. Het Comité is echter van mening dat er hier niet alleen moet worden gekeken naar aspecten in verband met de grensoverschrijdende activiteiten van pensioenfondsen en de mobiliteit van werkenden, maar ook naar zaken als de supervisie en het toezicht op pensioenfondsen, administratiekosten en consumenteninformatie en -bescherming.

3.8.2   Het Comité steunt het voorstel van de Commissie om een Europees systeem voor pensioentraceerdiensten op te richten door traceerdiensten op nationaal niveau op elkaar aan te sluiten. Hier zouden mensen die in verschillende lidstaten hebben gewerkt, daadwerkelijk veel profijt van hebben.

3.8.3   In het Witboek wordt de verkeerde benadering gevolgd ten aanzien van de ondersteuning van kostenefficiënte bedrijfspensioenen en daarmee de groei ervan. Het Comité is het met name oneens met het voornemen om de IORP-richtlijn te herzien om "gelijke voorwaarden met Solvency II te behouden". Dergelijke maatregelen zijn niet gewettigd door de noodzaak om voor gelijke voorwaarden te zorgen als voor pensioenverzekeraars, want die opereren op een andere manier. Meestal zijn pensioenfondsen niet actief op retailmarkten en/of hebben zij geen winstoogmerk. Voor dit soort pensioenen wordt gezorgd door een werkgever of en groep werkgevers in een bepaalde sector terwijl pensioenverzekeraars hun producten ook aan individuen kunnen leveren. Pensioenfondsen daarentegen hebben een collectief karakter (en zijn onderworpen aan een collectief akkoord). Wel steunt het Comité het streven van de Commissie om met specifieke maatregelen te komen om de activa van pensioenfondsen te beschermen.

3.8.4   Naast publieke pensioenstelsels zijn er ook aanvullende collectieve stelsels ontwikkeld. Deze laatste verschaffen gepensioneerden een aanvullend inkomen en zouden daarom tot alle werknemers moeten worden uitgebreid. Zij mogen echter geen alternatief voor de publieke pensioenuitkering vormen aangezien zij zijn gebaseerd op collectieve overeenkomsten en deze zeker niet in gevaar brengen. Alle werknemers binnen een sector of bedrijf zouden toegang moeten hebben tot deze aanvullende stelsels, die man en vrouw gelijk behandelen. Verder dienen de sociale partners te worden betrokken bij de uitvoering en het toezicht op het beheer van deze stelsels. Los van de aanvullende stelsels, die doorgaans als beleggingsfondsen opereren, moeten de sociale partners ook oplossingen zoeken voor een aantal andere risico's die het toekomstige pensioen kunnen reduceren (bijv. risico's betreffende de levensduur, periodes van ziekte of zelfs werkloosheid dan wel werkonderbreking om gezinsredenen). Zulks om toereikende pensioenen voor de toekomst veilig te stellen.

3.9   Inzet van EU-instrumenten

3.9.1   Het Comité verzoekt de Commissie dringend gebruik te maken van alle beschikbare instrumenten op het gebied van wetgeving, financiering en coördinatie om de lidstaten te ondersteunen bij hun inspanningen om een adequaat en veilig pensioenstelsel veilig te stellen. Om ervoor te zorgen dat de doelstellingen worden bereikt, is het essentieel dat de organisaties van het maatschappelijk middenveld en de sociale partners bij alle stadia van de raadpleging, vormgeving en invoering van het pensioenhervormingsbeleid worden betrokken. Daarnaast dienen voorstellen voor EU-regelingen die niet rechtstreeks betrekking op de pensioenstelsels hebben vergezeld te gaan van een beoordeling van de effecten op die stelsels (zulks vooral wat de stabiliteit van de stelsels en de hoogte van toekomstige pensioenen betreft).

Brussel, 12 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 318, 29.10.2011, blz. 1–8

(2)  PB C 143, 22.05.2012, blz. 23-28

(3)  ILO: Pension Reform in Central and Eastern Europe ("Pensioenhervorming in Centraal- en Oost-Europa"), 2011, blz. 16, ISBN 978-92-125640-3 (web pdf).

(4)  Deze situatie komt zeer vaak voor in lidstaten die aanvullende pensioenregelingen kennen, die deels door de publieke stelsels worden gefinancierd.

(5)  PB C 318, 29.10.2011, blz. 1–8 PB C 161, 13.7.2007, blz. 1–8 PB C 44, 11.2.2011, blz. 10–16

(6)  PB C 84, 17.3.2011, blz. 38–44

(7)  Actief ouder worden en solidariteit tussen generaties – een statistisch portret van de Europese Unie 2012, blz. 57


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen (artikel 54 (3) rvo:

Paragraaf 3.6.1, punt b

Punt b als volgt wijzigen:

"(…) er bij het beperken van de toegang tot vervroegdpensioenregelingen rekening moet worden gehouden met de specifieke situatie van bepaalde groepen werknemers, met name die van werknemers die zeer zware of gevaarlijke banen hebben gehad ;"

Stemuitslag:

Voor

:

88

Tegen

:

124

Onthoudingen

:

14

Paragraaf 3.7.1

Als volgt wijzigen:

"Het Comité is van mening dat lidstaten door actieve maatregelen vrijwillig langer werken . Automatische verhoging van de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd op basis van verwachte stijgingen in de levensverwachting zou in het geval van veel oudere werknemers wel eens averechts kunnen werken, vooral als oudere werknemers gezondheidsproblemen hebben en zich tot andere pijlers van de sociale zekerheid moeten wenden6."

Stemuitslag:

Voor

:

80

Tegen

:

135

Onthoudingen

:

10

Paragraaf 3.7.3

Als volgt wijzigen:

"Het Comité raadt de lidstaten aan om bij de invoering van maatregelen om de toegang tot vervroegd-pensioenregelingen te beperken rekening te houden met de belangen van werknemers die gedurende langere periodes bijzonder zware of gevaarlijke banen hebben gehad . Voor veel werknemers in deze categorieën betekent het beperken van hun toegang tot vervroegd-pensioenregelingen in feite een ontneming van hun pensioenrechten. De Commissie erkent dat werknemers in deze groepen een lagere levensverwachting en een slechtere gezondheid hebben dan andere werknemers. De desbetreffende regelingen moeten een zaak blijven van de lidstaten, die deze overeenkomstig nationale praktijken en voorwaarden en op basis van afspraken met de sociale partners formuleren."

Stemuitslag:

Voor

:

88

Tegen

:

124

Onthoudingen

:

14


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/122


Advies van het Europees Economische en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van het programma „Europa voor de burger” voor de periode 2014-2020

(COM(2011) 884 final — 2011/0436 (APP))

2012/C 299/22

Rapporteur: de heer GOBIŅŠ

Op 19 maart 2012 heeft de Europese Commissie, overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van het programma Europa voor de burger voor de periode 2014-2020

COM(2011) 884 final — 2011/0436 (APP).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juni 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 140 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is er uitdrukkelijk voorstander van dat het programma "Europa voor de burgers" wordt voortgezet en dat de daaraan ten grondslag liggende doelstellingen - bevordering en ondersteuning van actieve deelname van de Europese burgers aan het politieke en openbare leven, solidariteit en onderlinge samenwerking op basis van gemeenschappelijke waarden en de Europese identiteit - worden gerealiseerd.

1.2

Actief burgerschap betekent dat individuele burgers, groepen burgers en maatschappelijke organisaties, waaronder de sociale partners, betrokken zijn bij beleidsvorming (verticale dialoog tussen het maatschappelijk middenveld en overheden) en zorgen voor onderlinge netwerkvorming en samenwerking (horizontale dialoog). Het EESC juicht het toe dat het onderhavige voorstel voorziet in steun voor beide aspecten, hoewel nauwkeuriger zou moeten worden omschreven hoe de horizontale dialoog wordt ingevuld.

1.3

Het EESC staat in grote lijnen achter het voorstel van de Europese Commissie, maar zou graag zien dat het samen met het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en de partners van de gestructureerde dialoog nauwer wordt betrokken bij de uitwerking, monitoring en evaluatie van het programma. Onderhavig advies bevat aanbevelingen en concrete voorstellen ter verbetering van het programma, zodat het nog dichter bij de burgers komt te staan en nog meer aan hun behoeften tegemoet komt.

1.4

Ook de Europese Commissie erkent dat de instellingen van de Europese Unie momenteel met een ernstig legitimiteitsprobleem kampen. Het geringe vertrouwen van de burgers, hun apathie en hun gebrekkige deelname aan het besluitvormingsproces brengen het Europese ideaal in gevaar en hebben een negatieve uitwerking op de kwaliteit van de besluitvorming en de langetermijnontwikkeling van de EU (1). Het openbaar bestuur ondervindt daar op alle niveaus – lokaal, nationaal, transnationaal en Europees – de gevolgen van. De middelen die in het programma worden voorgesteld voor de uitvoering van de noodzakelijke werkzaamheden, zijn onvoldoende. Daarom moet alles in het werk worden gesteld om meer geld vrij te maken.

1.5

Het programma "Europa voor de burger" moet beantwoorden aan de democratische beginselen die zijn vastgelegd in het Verdrag van Lissabon, en ervoor zorgen dat die in Europa steviger worden verankerd, m.n. wat betreft de participatiemechanismen en de transparantie, zoals bedoeld bij artikel 10 en 11 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). Toch kan het programma pas ten volle effect sorteren als de EU-instellingen hun verplichtingen ten aanzien van de tenuitvoerlegging van bovengenoemde artikelen nakomen, bijvoorbeeld door een groenboek op te stellen. Bovendien ontslaat het programma de verschillende directoraten-generaal van de Europese Commissie geenszins van de verplichting om meer dan tot nu toe het geval is op hun eigen terrein en met eigen of andere financiële middelen steun te verlenen aan burgerparticipatie, dialoog en partnerschappen.

1.6

Het EESC heeft weet van en deelt de door talloze maatschappelijke organisaties geuite bezorgdheid dat de jaarlijkse werkprogramma's te weinig of zelfs helemaal geen ruimte overlaten voor de langetermijnthema's van het programma en/of de burgers de mogelijkheid ontnemen om hun eigen prioriteiten te bepalen.

1.7

Het aan de nagedachtenis van historische gebeurtenissen gewijde programmaonderdeel heeft vooral ook tot doel om de gemeenschappelijke identiteit en waarden te bevorderen. Het EESC is ingenomen met de voorgestelde uitbreiding van het programma, waardoor er ook wordt stilgestaan bij de slachtoffers van het naziregime en het totalitaire communisme (ook van na 1953), en met de belangrijke rol die aan het maatschappelijk middenveld wordt toegekend bij de hereniging van Europa, dat zo lange tijd verdeeld was.

1.8

Het is belangrijk dat er steun wordt verleend aan een duurzame, zinvolle en zo gestructureerd mogelijke burgerparticipatie op alle niveaus en in alle fasen van het besluitvormingsproces.

Daarom doet het EESC in aanvulling op het bovengenoemde de volgende voorstellen:

Er moet prioriteit worden gegeven aan subsidies ter ondersteuning van structurele veranderingen en van de betrokkenheid bij en het gebruik van de institutionele nagedachtenis. Tevens moet ervoor worden gewaakt dat het programma tussen de huidige en de volgende begrotingsperiode wordt onderbroken. Indien nodig moet er een overgangsperiode worden ingesteld om ervoor te zorgen dat de doelstellingen in de tussenliggende tijd worden gerealiseerd.

De belangrijkste selectiecriteria van het programma moeten gebaseerd zijn op de Europese dimensie en op burgerparticipatie in EU-gerelateerde kwesties, en niet op de tenuitvoerlegging op Europees niveau. Ook zou het mogelijk moeten zijn om subsidie te vestrekken voor deelname op nationaal niveau aan het EU-besluitvormingsproces.

Vertegenwoordigers van het EESC en het Comité van de Regio's alsook partners van de gestructureerde dialoog zouden bij de stuurgroep van het programma moeten worden betrokken. Voorts zou het beheer van projecten (en met name de evaluatie ervan) moeten worden vereenvoudigd, zonder dat dit ten koste gaat van de noodzakelijke controle.

Vrijwilligerswerk dient als vorm van medefinanciering te worden erkend. Bovendien moet er voor lidstaten waar de situatie bijzonder ongunstig is qua activiteiten van het maatschappelijk middenveld op terreinen die verband houden met de doelstelling van het programma, of waar de participatiegraad laag is, worden voorzien in speciale steun of in een speciale categorie voor kleinschalige projecten.

Indien een voorstel voor een project afkomstig is van een overheidsinstelling, een agentschap of een ander orgaan dat voor zijn financiering grotendeels afhankelijk is van belastingen, afdrachten of soortgelijke inkomstenbronnen, zou een partnerschap met minstens één maatschappelijke organisatie verplicht moeten zijn. Via stedenbanden of andere projecten dient met name de Oost-Westsamenwerking te worden gestimuleerd.

2.   Algemene opmerkingen – inhoud van het programma

2.1

Het programma "Europa voor de burger" moet bijdragen aan de uitvoering van de democratische beginselen zoals die zijn vastgelegd in het Verdrag van Lissabon en met name artikel 10 en 11 van het VEU. Het Europees burgerinitiatief is slechts een van de mogelijkheden voor burgerparticipatie waarin het Verdrag voorziet; weldra zullen er andere volgen. Dit programma zal ook zijn vruchten afwerpen als de EU meer tegemoet komt aan de politieke eisen die het EESC in andere adviezen heeft gesteld, m.n. wat betreft de noodzakelijke voorbereiding van groenboeken over burgerparticipatie.

2.2

Op dit moment is artikel 352 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de enige rechtsgrondslag van het voorstel die expliciet wordt genoemd (2). Er zou duidelijk moeten worden gemaakt welke artikelen in de verdragen ten grondslag liggen aan de doelstellingen die via het programma moeten worden verwezenlijkt. Er zou met name moeten worden gewezen op artikel 10 en 11 van het VEU en artikel 15 van het VWEU (3). In de toelichting wordt weliswaar gerefereerd aan artikel 39 van het Handvest van de grondrechten, dat voorziet in actief en passief stemrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement, maar er wordt voorbijgegaan aan andere toepasselijke artikelen uit het Handvest, zoals artikel 11 (vrijheid van meningsuiting en van informatie), artikel 12 (vrijheid van vergadering en vereniging), artikel 41 (recht op behoorlijk bestuur) en de artikelen 20 t/m 26, die voorzien in gelijke rechten voor personen en verschillende maatschappelijke groepen alsook in de bescherming van deze rechten (4). Het kan echter niet zo zijn dat dit programma het enige of het belangrijkste instrument is voor de verwezenlijking van bovengenoemde doelstellingen.

2.3

Benadrukt moet worden dat participatie en actief burgerschap een universele en unieke waarde zijn, en dat overheden op alle bestuursniveaus (lokaal, nationaal en Europees) met elkaar zijn vervlochten. Veel besluiten die verband houden met de Europese Unie, werken ook lokaal en nationaal door. Het zijn deze niveaus die de aanzet geven tot besluiten van de EU en die bijdragen aan de uitwerking daarvan. In het programma moet rekening worden gehouden met dit gegeven en daartoe moeten de noodzakelijke middelen worden aangeboord. Of het project nu op nationaal of Europees niveau wordt uitgevoerd, de Europese dimensie dient daarbij prioriteit nummer één te blijven. Dergelijke projecten zouden ook zonder transnationale partners moeten kunnen worden uitgevoerd. Er zou, dankzij de extra financiering, tevens steun moeten worden verleend aan actoren die op lokaal niveau uitvoering geven aan projecten en die tevens betrokken zijn bij het EU-besluitvormingsproces.

2.4

De activiteiten van het maatschappelijk middenveld zijn van groot belang, zeker in de huidige economische crisis. Maar de crisis en het gebrek aan middelen trekken een zware wissel op maatschappelijke organisaties. Langdurige administratieve subsidies, ondersteuning van de gestructureerde dialoog en van de zogenaamde "waakhondorganisaties", alsmede een gezamenlijke aanpak van actuele Europese vraagstukken zijn dan ook van groot belang. Tevens moet het programma de maatregelen, opgedane kennis en resultaten van de Europese Jaren 2011-2013, alsook de aanbevelingen van het maatschappelijk middenveld, onder meer die van de sociale partners, ondersteunen.

2.5

Er bestaat een logisch verband tussen actief burgerschap en burgerparticipatie enerzijds en de activiteiten die gericht zijn op het bevorderen van de uitwisseling van informatie en ideeën en van een discussie over de gemeenschappelijke identiteit, waarden en geschiedenis, anderzijds. Het EESC is ingenomen met het voorstel om het programmaonderdeel dat aan de nagedachtenis van historische gebeurtenissen is gewijd, zodanig uit te breiden, dat ook wordt stilgestaan bij de slachtoffers van het naziregime en het totalitaire communisme (ook na 1953). Er moet eveneens steun worden verleend aan publieke debatten die onze kennis van de Europese geschiedenis vervolledigen en ertoe bijdragen dat wij hier lering uit trekken, en die ervoor zorgen dat er aandacht wordt besteed aan de belangrijke rol van de samenleving bij de hereniging van Europa, dat zo lange tijd verdeeld is geweest. Het EESC acht het bijzonder belangrijk dat er aandacht wordt besteed aan het historische bewustzijn van jongeren, dat de basis is voor de gemeenschappelijke toekomst, vrijheid en welvaart van de EU.

2.6

Bij de projecten en activiteiten die in het kader van het programma "Europa voor de burger" worden ontplooid, en met name bij de stedenbanden, moeten meer burgers worden betrokken en niet alleen ambtenaren en functionarissen van instellingen en organisaties. Indien een voorstel voor een project afkomstig is van een overheidsinstelling, agentschap of ander orgaan dat voor zijn financiering grotendeels afhankelijk is van belastingen, afdrachten of soortgelijke inkomstenbronnen, zou een partnerschap met minstens één maatschappelijke organisatie verplicht moeten zijn. Bijzondere steun moet uitgaan naar de ontwikkeling van nieuwe partnerschappen, met name tussen Oost en West.

3.   Specifieke opmerkingen

Afstemming van "Europa voor de burger" op andere programma's

3.1

Het EESC is ingenomen met de aanpassingen in het oorspronkelijke voorstel, die zorgen voor een betere samenwerking en coördinatie tussen "Europa voor de burger" en andere EU-programma's en meer in het bijzonder de nabuurschapsprogramma's. Overeenkomstig artikel 11 van het voorstel en met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie moet er ook een betere afstemming komen met Interreg en de media- en jongerenprogramma's.

3.2

Er moet direct worden overgegaan tot een gecoördineerde informatievoorziening over dit en andere EU-programma's, zodat alle burgers centraal informatie kunnen inwinnen over de mogelijkheden die tot hun beschikking staan. Uit een openbare raadpleging van de Commissie (5) blijkt dat burgers niet altijd goed weten welke activiteiten bij voorkeur worden ondersteund en welke programma's daarvoor verantwoordelijk zijn. Een belangrijk aandachtspunt zijn jongeren.

3.3

Zoals het EESC reeds in een eerder advies heeft bepleit, zou het graag zien dat de coördinatie aanzienlijk wordt verbeterd. Hiertoe zou bijvoorbeeld een permanente interinstitutionele cel voor vraagstukken inzake actief burgerschap en burgerparticipatie kunnen worden opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van verschillende directoraten-generaal van de Commissie en van andere EU-instellingen (6).

Financiële aspecten

3.4

De financiering van het programma is absoluut onvoldoende. Het EESC beseft dat het een politieke en financiële uitdaging is om in de huidige crisis de begroting voor het programma "Europa voor de burger" te verhogen. Toch wijst het op het cruciale belang van dit programma en op het feit dat voor de financiering daarvan in principe een veel hoger bedrag moet worden uitgetrokken, aangezien er thans op Europees niveau onvoldoende middelen zijn om tot tastbare resultaten te komen (7), wat ook bij potentiële indieners van projecten tot teleurstelling leidt. Gezien de omvang van de huidige financiering zouden er twijfels kunnen rijzen omtrent het belang van de deelname van de samenleving aan het besluitvormingsproces en het vermogen van beleidsmakers om hun beloften inzake de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Lissabon na te komen.

3.5

Er zou moeten worden nagegaan hoe er voor "Europa voor de burger" aanvullende middelen kunnen worden gevonden. Daarbij moet met name worden gedacht aan middelen voor andere programma's die tijdens de huidige programmeringsperiode niet zijn besteed.

3.6

Om een brede deelname aan het programma zonder uitsluiting van wie dan ook te waarborgen, om kleine en minder draagkrachtige organisaties niet te discrimineren en om de effectiviteit en zichtbaarheid van het programma binnen Europa te verbeteren, roept het EESC op, ook steun te verlenen aan kleine projecten met een Europese dimensie. Ten opzichte van het huidige programma moeten, met name wat de projecten van het maatschappelijk middenveld betreft, de minimumdrempel voor begrotingen en het medefinancieringsniveau worden verlaagd, moet de prefinanciering worden verhoogd, moet de verplichte samenwerking met een buitenlandse partner worden afgeschaft, moet de regeldruk worden teruggedrongen en moet de noodzakelijke controle, voor zover daar behoefte aan is, gehandhaafd blijven. In de volgende programmeringsperiode moeten burger- en middenveldorganisaties subsidieaanvragen kunnen indienen voor kleine bedragen, zodat ze niet langer zelf tienduizenden euro's hoeven op te hoesten voor de medefinanciering. Het gemiddelde bedrag dat nu voor een project op tafel moet worden gelegd (80 000 euro) stemt tot zorg. Bij de planning van het programma zouden ook andere aspecten die in de bepalingen van het programma tot discriminatie van bepaalde indieners van projecten of doelgroepen kunnen leiden, grondig moeten worden onderzocht en zullen de oorzaken hiervan moeten worden weggenomen.

3.7

Het EESC roept de Europese Commissie op, na te denken over mogelijkheden voor specifieke steun aan of invoering van een speciale categorie voor kleinschalige projecten in lidstaten waar maatschappelijke organisaties het bijzonder moeilijk hebben om activiteiten te ontplooien op terreinen die verband houden met de doelstelling van het programma, of waar de participatiegraad laag is.

3.8

Tijdens de nieuwe programmeringsperiode moet er een manier worden gevonden om vrijwilligerswerk in het kader van de medefinanciering te laten meetellen (8).

3.9

De nieuwe generaties meer maatschappelijke betrokkenheid en burgerschap bijbrengen is een van de cruciale uitdagingen en opgaven voor de toekomst van de EU. De Europese Commissie zou o.a. moeten nagaan of jongerenprojecten die buiten het bestek van het programma "Erasmus voor iedereen" vallen, en met name projecten die in het kader van "Jeugd in actie" zijn ontwikkeld, meer bij het programma kunnen worden betrokken. Een ander thematische innovatie zouden projecten ter vergroting van de maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen kunnen zijn.

Beheer en administratie van het programma

3.10

Een decentraal beheer van het programma is wenselijk, vooral voor de in par. 3.6 genoemde kleine projecten. De Commissie heeft zich er nu al toe verbonden om haar vertegenwoordigingen in de lidstaten zo veel mogelijk bij de promotieactiviteiten rondom het programma te betrekken (9). Ook dient te worden onderzocht hoe deze vertegenwoordigingen of andere structuren op nationaal niveau onder meer voor het beheer van specifieke programmaonderdelen kunnen worden ingeschakeld. De voorlichting aan het publiek en het beheer van het programma zijn activiteiten die elkaar aanvullen. Een andere oplossing is de uitvoering van meerdere kleine projecten met behulp van globale subsidies.

3.11

Het programma moet in volledige openheid en transparantie worden beheerd. Het EESC is ingenomen met de raadplegingen die de Europese Commissie in het kader van het programma nu reeds houdt. Gezien het speciale karakter van het programma zouden vertegenwoordigers van het Comité van de Regio's, het EESC en de partners van de gestructureerde dialoog echter bij het beheer van het programma moeten kunnen worden betrokken. Daartoe zouden ze de status van deskundige, volwaardig lid, (actief) waarnemer of een daarmee vergelijkbare status moeten krijgen of zou er een officiële of informele interinstitutionele werkgroep moeten worden gecreëerd voor de uitwerking van het jaarlijkse programma. Op die manier kan het partnerschapsidee ten uitvoer worden gelegd en kan er al in een vroeg stadium van het besluitvormingsproces op doeltreffende wijze informatie worden uitgewisseld. Voorts zouden deze vertegenwoordigers nauw moeten worden betrokken bij het evaluatietraject van het programma en de verdere ontwikkeling daarvan (10).

3.12

Er moet iets worden gedaan aan de door het maatschappelijk middenveld gesignaleerde risico's met betrekking tot de jaarlijkse prioriteiten van het werkprogramma, de maatregelen op de korte termijn en de ad-hocinitiatieven. Deze mogen de gronddoelstellingen van het programma niet overschaduwen of eenzijdig inperken. Het maatschappelijk middenveld zou zelf actuele thema's voor zijn projecten moeten kunnen kiezen die aan deze doelstellingen beantwoorden.

3.13

Het EESC dringt aan op de invoering van een projectevaluatiesysteem in twee fasen. Het aantal aanvragen dat vanwege een gebrek aan middelen wordt afgewezen, is indrukwekkend. Momenteel wordt slechts één op de twintig projecten in het kader van de verschillende onderdelen van het programma ondersteund. Voorkomen moet worden dat het programma bij organisaties tot onnodige verspilling van middelen leidt, aangezien dit in strijd zou zijn met de fundamentele doelstellingen van het programma. Voorts zouden er meer termijnen voor de indiening van projecten moeten worden vastgelegd.

3.14

Wat betreft de planning van de administratieve kosten van het programma, die circa 11 % van de voor het hele programma geraamde begroting beslaan en wel erg hoog lijken uit te vallen, pleit het EESC ervoor om rekening te houden met de kosten-batenanalyse (11) en de in het onderhavige advies voorgestelde oplossingen om de kosten door middel van globale subsidies, een evaluatiesysteem in twee fasen e.d. te verminderen.

3.15

Daar waar die nog ontbreken, zouden er zo snel mogelijk contactpunten voor het programma "Europa voor de burger" in de lidstaten moeten worden opgezet. Voorts zouden deze contactpunten hun activiteiten moeten uitbreiden en zichzelf meer voor het voetlicht moeten brengen.

Doeltreffendheid, duurzaamheid en effect van de ingezette middelen

3.16

Zowel de Europese Commissie als de talloze door haar ondervraagde vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld (12) erkennen dat het programma in de toekomst veel nauwer moet worden gekoppeld aan het concrete besluitvormingsproces en de Europese beleidsagenda. Het EESC juicht het toe dat het aantal en de kwaliteit van de beleidsinitiatieven die als gevolg van de door het programma ondersteunde maatregelen zijn ontplooid, als een van de criteria voor de resultaten van het nieuwe programma worden beschouwd. Op die manier kan het programma bijdragen tot de tenuitvoerlegging van artikel 11 VEU. Ook is het EESC ingenomen met het verzoek van de Commissie om goede praktijken uit te wisselen en ideeën te verzamelen op het gebied van burgerparticipatie (13).

3.17

Alle door het programma ondersteunde maatregelen moeten maximaal zichtbare resultaten opleveren die praktisch kunnen worden toegepast en blijvend en duurzaam zijn. Deze resultaten moeten ook worden bereikt bij de organisatie van debatten en korte bijeenkomsten met burgers en bij het aanknopen van onderlinge contacten. De evenementen van het Raadsvoorzitterschap zouden bijvoorbeeld kunnen uitgebreid met regelmatige discussiefora voor het maatschappelijk middenveld en de EU-instellingen.

3.18

Het EESC pleit ervoor om de exploitatiesubsidies toegankelijker te maken. Daarbij moet vooral aandacht worden besteed aan het Europese, maar ook het nationale niveau, aangezien het juist deze bedragen zijn die organisaties in staat stellen om hun algemene competenties te ontwikkelen, hun mogelijkheden om deel te nemen aan de beleidsvorming te vergroten en sneller in te spelen op nieuwe uitdagingen (14). Projectsubsidies zijn daarentegen dikwijls bedoeld voor specifieke initiatieven, waardoor het vaak lastig is om daarmee duurzaamheid, de institutionele nagedachtenis en de kwaliteit van maatregelen te garanderen. Er moet nog eens goed worden gekeken naar de gemiddelde bedragen, het aantal projecten en de andere indicatoren die in de bijlage bij het voorstel worden genoemd. Deze aspecten mogen er door de toepassing van hoge drempelwaarden voor medefinanciering en andere criteria niet toe leiden dat kleine organisaties op financieel of administratief terrein worden gediscrimineerd. Het zou verstandiger zijn om geen of slechts een zeer lage drempelwaarde vast te leggen voor subsidies, teneinde het aantal begunstigden te vergroten of de looptijd van de toegekende steun te verlengen.

3.19

In het geval van betrouwbare partners zou er ruimschoots gebruik moeten worden gemaakt van langdurige structuursteun. Ook zou de maximale looptijd van projecten indien nodig moeten worden verlengd.

4.   Aanvullende aanbevelingen voor het voorstel van de Europese Commissie

In de volgende wijzigingsvoorstellen zet het EESC zijn standpunt over een aantal cruciale aspecten van het programma uiteen. In aansluiting op de overwegingen in het eerste deel en ter waarborging van de samenhang van de tekst zijn er wellicht nog meer wijzigingen nodig in de formulering van het voorstel, de toelichting en de bijlage.

4.1

Het EESC adviseert om in overweging (4) van de preambule de zin "Het Europees burgerinitiatief biedt een unieke gelegenheid om de burgers in staat te stellen rechtsreeks deel te nemen aan de ontwikkeling van de EU-wetgeving" (15) aan te vullen of te schrappen, omdat er anders twijfel kan ontstaan over de omzetting van andere bepalingen van het Verdrag van Lissabon.

4.2

Het EESC stelt voor om in aansluiting op par. 2.3 en 3.6 van het onderhavige advies in overweging (4) van de preambule de woorden "op transnationaal en EU-niveau" te vervangen door "op transnationaal en EU-niveau en in lijn met de Europese dimensie op nationaal niveau".

4.3

Het EESC stelt voor om in aansluiting op par. 2.3 en 3.6 van het onderhavige advies in overweging (10) van de preambule de woorden "transnationale projecten en activiteiten" te vervangen door "projecten en activiteiten van het programma".

4.4

Het EESC stelt voor om overweging (14) van de preambule als volgt aan te vullen: "in samenwerking met de Commissie, de lidstaten, het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité, de partners van de gestructureerde dialoog en individuele vertegenwoordigers van het Europees maatschappelijk middenveld".

4.5

In overweging (16) van de preambule zou de formulering "die rechtstreeks verband houden met EU-beleid" moeten worden vervangen door "die rechtstreeks verband houden met het beleid inzake EU-aangelegenheden" en de formulering "bij de vormgeving van de EU-beleidsagenda" door "bij de vormgeving van de beleidsagenda inzake EU-aangelegenheden".

4.6

In aansluiting op de opmerkingen in par. 3.13 van het onderhavige advies zou de tweede zin van overweging (16) van de preambule als volgt moeten worden aangevuld: "alsook door de selectie in twee fasen van de projectvoorstellen".

4.7

Het EESC stelt in artikel 1 van het voorstel wat het "algemene streven" betreft de volgende wijziging voor: "de Europese waarden en de Europese identiteit te bevorderen". Het begrip "Europese waarden en Europese identiteit" is namelijk breder en omvattender. Deze wijzigingen moeten ook in andere delen van het voorstel worden doorgevoerd.

4.8

In aansluiting op bovenstaande opmerkingen dat burgerparticipatie ondeelbaar is en dat de besluitvorming over EU-kwesties niet alleen op communautair niveau wordt genomen, zouden in artikel 1 de woorden "op het niveau van de Unie" moeten worden vervangen door "bij EU-kwesties en -aangelegenheden".

4.9

In artikel 2, lid 2, zouden de woorden "op het niveau van de Unie" moeten worden vervangen door "bij EU-kwesties en -aangelegenheden". Voorts zou de zinswending "door het inzicht van burgers in beleidsvorming van de Unie te ontwikkelen" moeten worden vervangen door "door het inzicht van burgers in beleidsvorming inzake EU-aangelegenheden te ontwikkelen, door hen in staat te stellen daaraan meer deel te nemen en door …".

4.10

Artikel 3, lid 2, zou als volgt moeten worden gewijzigd en aangevuld:

(3)

ondersteuning van organisaties die van algemeen Europees belang zijn of een duidelijke Europese dimensie hebben;

(4)

opbouw van het maatschappelijk middenveld en debat over burgerschapskwesties met specifieke doelgroepen met gebruikmaking van ICT en/of sociale media en door versterking van de Europese dimensie in andere communicatiekanalen en -middelen;

(5)

evenementen op het niveau van de Unie, zulks in speciale en naar behoren gemotiveerde gevallen.De motivering hiervoor is dat evenementen op EU-niveau niet altijd een meerwaarde hebben, omdat daar vaak burgers op afkomen die toch al goed geïnformeerd zijn en zich reeds actief inzetten voor Europese aangelegenheden, terwijl de resultaten van deze evenementen de hoge kosten ervan niet rechtvaardigen;

(7)

reflectie en debatten over gemeenschappelijke waarden en over de toekomst van het EU-burgerschap en de mogelijkheden van burgerparticipatie;

(8)

bewustmakingsinitiatieven omtrent EU-instellingen en de werking ervan, omtrent burgerrechten en dan vooral de democratische rechten, alsook omtrent het beleidsvormingsproces, met name van de EU, op nationaal niveau; deze initiatieven moeten zorgen voor betrokkenheid van de burgers bij de beleidsbepaling en besluitvorming op de verschillende niveaus en in de verschillende stadia;

(11)

ondersteuning van advies-, voorlichtings- en beheersstructuren voor het programma in de lidstaten.

(12)

Nieuw punt: subsidies in regio's of lidstaten waar de toegang tot andere middelen voor activiteiten in verband met de doelstellingen van het programma beperkt is of waar de participatiegraad van de burgers onder het gemiddelde ligt.

4.11

Met betrekking tot artikel 4 benadrukt het EESC dat de Commissie zo veel mogelijk zou moeten afzien van overheidsopdrachten, die meestal uitmonden in ambitieuze en dure PR-campagnes die ver afstaan van de burger. Alle maatregelen zouden zo veel mogelijk moeten worden opengesteld voor alle deelnemers aan het programma.

4.12

Artikel 6 zou overeenkomstig het onderhavige advies en meer in het bijzonder par. 2.6 moeten worden aangevuld.

4.13

In artikel 8 zou de bepaling dat elk jaar nieuwe prioriteiten voor het programma worden vastgelegd, moeten worden geschrapt of qua formulering moeten worden afgezwakt.

4.14

Artikel 9 zou als volgt moeten worden aangevuld: "3. Vertegenwoordigers van het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de partners van de gestructureerde dialoog zouden actief moeten kunnen deelnemen aan de werkzaamheden van het beheerscomité van het programma. Daartoe zouden ze de status van deskundige, volwaardig lid, (actief) waarnemer of een daarmee vergelijkbare status moeten krijgen of zou er een officiële of informele interinstitutionele werkgroep moeten worden gecreëerd voor de uitwerking van het jaarlijkse programma".

4.15

Artikel 10 zou als volgt moeten worden aangevuld: "De in artikel 9 genoemde partijen dienen nauw te worden betrokken bij het hele evaluatietraject en de verdere ontwikkeling van het programma".

4.16

Artikel 14, lid 2, zou als volgt moeten worden aangevuld: "brengt regelmatig verslag uit aan het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's". Aan het begin van artikel 14, lid 3, zouden de woorden "onder andere" moeten worden toegevoegd.

4.17

In hoofdstuk 2 van de bijlage ("Programmabeheer") zou moeten worden toegevoegd dat het mogelijk en wenselijk is om de vertegenwoordigingen van de Europese Commissie in de lidstaten of andere structuren op nationaal niveau die zij daartoe geschikt acht, bij de verschillende onderdelen van het programma te betrekken.

4.18

Wat de in de bijlage genoemde evaluatiecriteria betreft, wil het EESC vooral benadrukken dat er meer geld beschikbaar moet worden gesteld in landen en regio's waar de middelen om de doelstellingen van het programma te verwezenlijken beperkt zijn of niet kunnen worden aangesproken of waar er aanwijzingen zijn dat de participatiegraad laag is.

4.19

Het EESC wijst de opmerking in par. 2.2.1 van het "Financieel memorandum voor voorstellen" dat de deelname van kleine en middelgrote organisaties aan het programma een risico is voor het programmabeheer, resoluut van de hand en dringt erop aan om die te schrappen. Zoals in het voorafgaande reeds is gesteld, acht het EESC dergelijke organisaties bijzonder geschikt voor burgerparticipatie. Daarom zouden ze op alle mogelijke manieren bij het programma moeten worden betrokken, onder andere door vereenvoudiging van de aanvraag en het beheer van projecten, verlaging van de minimale begrotingsdrempel voor projecten, afschaffing van de verplichting om buitenlandse partners te betrekken als dat objectief gezien niet noodzakelijk is, en vermindering van het medefinancieringsniveau.

4.20

Het EESC vindt dat het aantal in de bijlagen vastgelegde projecten voor de verschillende activiteiten en hun financieringsindicatoren moeten worden herzien, zodat er rekening kan worden gehouden met de in dit advies geformuleerde aanbevelingen en de projecten toegankelijker kunnen worden gemaakt voor kleine en middelgrote organisaties. Ook vindt het dat er één of meerdere categorieën kleine projecten moeten worden ingevoerd, teneinde de toegang tot exploitatiesubsidies te vereenvoudigen, de maximale looptijd voor projecten te verlengen e.d.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 181 van 21 juni 2012, blz. 137-142.

(2)  COM(2011) 884 final.

(3)  PB C 83 van 30.3.2010.

(4)  PB C 83 van 30.3.2010.

(5)  Resultaten van de onlineraadpleging door de Europese Commissie (2010-2011).

(6)  PB C 28 van 3.2.2006, blz. 29-34.

(7)  Zie voetnoot 6.

(8)  PB C 325 van 30.12.2006, blz. 46-52.

(9)  COM(2011) 884 final.

(10)  Zie voetnoot 6.

(11)  Volgens het voorstel van de Europese Commissie zal de totale begroting van het programma "Europa voor de burger" voor 2014-2020 229 miljoen euro bedragen. Daarvan zal 206 miljoen euro direct bestemd zijn voor de maatregelen die in het kader van het programma worden uitgevoerd, en 23 miljoen euro voor administratieve uitgaven. Zie de bijlage bij het document COM(2011) 884 final – 2011/0436 (APP).

(12)  Resultaten van de onlineraadpleging door de Europese Commissie (2010-2011).

(13)  COM(2011) 884 final.

(14)  Zie ook Europees Parlement, directoraat-generaal Intern beleid, directie D Begrotingszaken, "De financiering van niet-gouvernementele organisaties (ngo's) uit de begroting van de EU" (studie), voorlopige versie, 2010.

(15)  Zie voetnoot 13.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/128


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevriezing en confiscatie van de opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie

(COM(2012) 85 final — 2012/0036 (COD))

2012/C 299/23

Rapporteur: de heer DE LAMAZE

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 15 maart en 4 april 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevriezing en confiscatie van de opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie

COM(2012) 85 final — 2012/0036 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 142 stemmen vóór en geen stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC steunt het onderhavige initiatief van de Commissie dat gericht is op een versterking van het bestaande Europese wettelijke kader voor bevriezing en confiscatie van de opbrengsten van misdrijven. Het deelt de ongerustheid van het Parlement en de Raad en wijst erop dat de georganiseerde misdaad zich steeds verder vertakt en complexer wordt, getuigen daarvan haar grensoverschrijdend karakter en de aanzienlijke middelen waarover zij beschikt. Daar een geharmoniseerde Europese wetgeving ontbreekt, zoeken criminele organisaties te profiteren van de minst stringente regelgevingen; de inspanningen op Europees niveau om hieraan een eind te maken moeten dan ook dringend worden opgevoerd. Doel is immers de veiligheid van de Europese burgers te garanderen – een doelstelling die conform de artt. 5, lid 3, en 67 van het Verdrag betreffende de werking van de EU, een EU-optreden ten volle rechtvaardigt.

1.2   Het EESC wijst er niettemin op dat bij de uitstippeling en tenuitvoerlegging van een en ander de traditie en nationale praktijken volledig in acht moeten worden genomen, alsook een aantal specifieke gevoeligheden die met name samenhangen met het soort criminaliteit dat bestreden wordt.

1.3   Het EESC beklemtoont dat op dit gebied een alomvattende, operationele en geïntegreerde aanpak nodig is en het betreurt dan ook dat het communautaire acquis inzake justitiële samenwerking en samenwerking tussen de onderzoeksdiensten in het onderhavige voorstel niet is meegenomen. Om de opbrengsten van misdrijven op te sporen en vast te stellen moeten in eerste instantie met name de bevoegdheden van de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, alsook die van Eurojust worden versterkt. Voorts moet volgens het EESC meer werk worden gemaakt van:

een betere samenwerking, ook wat betreft de aangewende middelen, tussen alle autoriteiten die belast zijn met het traceren en bestrijden van, alsook het rechtspreken over grootschalige illegale handel;

een gemeenschappelijke cultuur onder alle betrokken beroepsbeoefenaars;

een horizontale aanpak binnen alle directoraten-generaal van de Commissie;

een harmonisatie van de belastingstelsels en de procedures, waaraan kan worden bijgedragen door de Europa 2020-strategie.

1.3.1   Naast de nodige coördinatie en de systematische informatie-uitwisseling tussen de nationale bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, is volgens het EESC op termijn ook Europese centralisatie geboden, ofwel via een nieuwe specifieke structuur, ofwel rechtstreeks via Eurojust. Gelet op de inzet, is eenvoudige samenwerking niet voldoende om de georganiseerde misdaad te bestrijden.

1.4   Met het oog op de doeltreffendheid van de maatregelen voor bevriezing en confiscatie van opbrengsten van misdrijven moet een alomvattende aanpak worden gehanteerd waarbij alle aspecten van het betreffende instrument worden geregeld en meer aandacht wordt besteed aan prioritair hergebruik van de geconfisqueerde goederen voor sociale doeleinden.

In dit verband zij erop gewezen dat bij een directe verkoop van de goederen het risico moet worden vermeden dat criminele organisaties deze terug in bezit nemen.

1.5   Het EESC wijst er ten slotte op dat doeltreffende bestrijding van de georganiseerde misdaad geen vrijgeleide mag zijn om de grondrechten te ondermijnen, met name het recht op verdediging, zoals in het Handvest van de grondrechten is aangegeven.

2.   Inhoud van het Commissievoorstel

2.1   Om de legale economie te bescherming tegen infiltratie van criminele netwerken worden in het onderhavige voorstel ter attentie van de lidstaten minimumregels vastgesteld voor de bevriezing en confiscatie van goederen van criminele herkomst: opbrengsten (ook indirect) en instrumenten. Daar de belangrijkste rechtsgrondslag artikel 83, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is, is zijn toepassingsgebied beperkt tot "Europese misdrijven" – met inbegrip van misdrijven die zijn begaan in het kader van een deelname aan een misdaadorganisatie - voor zover hun behandeling reeds op Europees niveau geharmoniseerd is.

2.2   Aangezien het voorstel in de plaats komt van het Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ en deels ook van de Kaderbesluiten 2001/500/JBZ (1) en 2005/212/JBZ (2) worden in het voorstel:

de bestaande bepalingen hernomen over de confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten uit misdrijven na een definitieve veroordeling, alsook over de confiscatie van goederen met een waarde die overeenkomt met die van de opbrengsten van misdrijven (artikel 3);

de bepalingen inzake ruimere confiscatie (artikel 4) gewijzigd zodat één minimumnorm wordt vastgesteld in de plaats van de huidige regeling op basis van facultatieve bepalingen. Deze norm is niet van toepassing in geval van verjaring of van toepassing van het beginsel ne bis in idem.

2.3   In het onderhavige voorstel worden ook nieuwe bepalingen opgenomen waarbij:

confiscatie zonder veroordeling mogelijk is (artikel 5) ingeval geen strafrechtelijke veroordeling kan worden verkregen omdat de verdachte is overleden of blijvend ziek is, of wanneer een daadwerkelijke vervolging binnen een redelijke termijn niet mogelijk is omdat de verdachte gevlucht of ziek is en de kans bestaat dat de vervolging op een wettelijke verjaringstermijn stuit;

confiscatie mogelijk is van goederen die zijn overgedragen aan een derde die had moeten vermoeden dat ze van illegale herkomst waren (artikel 6);

preventieve bevriezing en conservatoir beslag mogelijk is van goederen waarvoor het gevaar bestaat dat ze anders zullen verdwijnen, mits een dergelijke maatregel die door de bevoegde autoriteiten is genomen door een rechter wordt bevestigd (artikel 7);

een onderzoek kan worden gedaan naar de vermogensbestanddelen van de betrokken persoon, zodat niet uitgevoerde besluiten toch ten uitvoer kunnen worden gelegd, zelfs na afloop van de strafprocedure (artikel 9);

adequaat beheer van bevroren goederen wordt voorgeschreven om te voorkomen dat de waarde ervan zou dalen voor het geval ze later zouden worden geconfisqueerd (artikel 10).

2.4   Deze beperkingen op de grondrechten (3) worden gecompenseerd door minimumgaranties voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, het recht op een onpartijdig gerecht, het recht op een doeltreffend rechtsmiddel bij een rechter en het recht op informatie over hoe dat rechtsmiddel kan worden ingesteld (artikel 8).

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Niet alleen brengt de georganiseerde misdaad menselijke, sociale, economische en financiële kosten met zich mee maar leidt ze ook tot beperkingen op het vlak van rechten en vrijheden voor burgers en economische actoren, wier vertrouwen aldus aangetast wordt. Het EESC onderstreept daarom het belang van de confiscatiemaatregelen met het oog op de bestrijding van die misdaad omdat zij zo haar belangrijkste bestaansreden, nl. winstbejag, verliest.

3.2   Het EESC onderschrijft de doelstellingen van het onderhavige initiatief om het Europese wettelijke kader ter zake kracht bij te zetten. De noodzaak hiervan werd overigens ook reeds geruime tijd onderstreept door het Europees Parlement en de Raad, aansluitend bij het programma van Stockholm. In dit verband is het een goede zaak dat op initiatief van het Parlement een speciale commissie is opgericht die zich met georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen van geld bezighoudt. Een en ander bevestigt de wil om de strijd op te voeren tegen deze kwalijke fenomenen – een strijd die bovenaan staat op de lijst van beleidsprioriteiten van de EU.

3.3   Het EESC zou graag zien dat terdege rekening wordt gehouden met de kritieke context ingevolge de crisis en met de onrustwekkende toename van illegale activiteiten in de EU, en dringt aan op meer maatregelen met het oog op harmonisatie tussen de lidstaten van de behandeling van criminele netwerken en hun bezittingen.

3.4   De gedachtegang om illegaal verworven winsten, die vaak tot enorme bedragen oplopen, te confisqueren en terug in de legale economie te pompen, opent in deze context van crisis perspectieven die volgens het EESC vanuit sociaaleconomisch oogpunt niet verwaarloosd mogen worden. Voorts moet de bestrijding van de georganiseerde misdaad ervoor zorgen dat de opwaartse spiraal die door deze denkwijze wordt gecreëerd, ook wordt geschraagd door een betere werking van de interne markt, door de marktverstoringen te verminderen waarvan vandaag legale ondernemingen het slachtoffer zijn.

3.5   Noodzaak van een alomvattende, operationele en geïntegreerde aanpak

3.5.1   De doeltreffendheid van de bestrijding van criminaliteit hangt af van een noodzakelijkerwijs alomvattende aanpak. Het EESC betreurt dan ook dat de harmonisatie van de bevriezings- en confiscatiemaatregelen niet gebeurt via een instrument dat zelf alomvattend is en het communautaire acquis overneemt dat is goedgekeurd in het kader van de vroegere derde pijler inzake justitiële samenwerking en samenwerking van de onderzoeksdiensten. Dit zijn immers complementaire en onafscheidelijke onderdelen van eenzelfde beleid.

3.5.2   Het EESC wijst erop dat met het oog op de doeltreffendheid van de maatregelen voor bevriezing en confiscatie van opbrengsten van misdrijven een alomvattende aanpak moet worden gehanteerd teneinde tot een regelgeving te komen waarbij rekening wordt gehouden met alle aspecten van de betreffende problematiek. Daarbij moet er bijzondere aandacht aan worden besteed dat bij een directe verkoop van goederen het risico moet worden vermeden dat criminele organisaties deze terug in bezit nemen.

3.5.3   Met het oog op de samenhang, alsook op meer rechtszekerheid en een betere omzetting en toepassing van de Europese regelgeving, zou het EESC daarom graag zien dat in de richtlijn wordt verwezen naar de besluiten 2006/783/JBZ over de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen tot confiscatie, en 2007/845/JBZ over de samenwerking tussen de nationale bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen op het gebied van het opsporen en identificeren van winsten van misdrijven.

3.5.4   De bevriezings- en confiscatiemaatregelen kunnen immers pas doeltreffend ten uitvoer worden gelegd indien zij zelf steunen op een doeltreffend systeem voor het identificeren en opsporen van winsten van misdrijven, zelfs indien deze een witwasoperatie hebben ondergaan.

3.5.5   Wat het hergebruik van geconfisqueerde goederen betreft, zij beklemtoond dat het van belang is regelingen voor samenwerking tussen de lidstaten uit te werken om de uitwisseling van goede praktijken tussen de bevoegde nationale overheden te bevorderen.

3.5.6   In dit verband wijst het EESC erop dat:

voor de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen de toegang tot financiële informatie (met name informatie over bankrekeningen) moet worden vergemakkelijkt (4);

het voor de lidstaten van belang is het potentieel van Eurojust ten volle te gebruiken. De meerwaarde van deze instantie op het gebied van grensoverschrijdende onderzoeken en vervolging staat als een paal boven water en er kan nuttig gebruik van worden gemaakt om de interactie tussen de bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen en de gerechtelijke autoriteiten te vergemakkelijken;

de bevoegdheden van Eurojust om initiatieven te nemen, met name om onderzoeken op te starten, dringend moeten worden verstrekt;

het van nut is alle autoriteiten die belast zijn met het traceren en bestrijden van, alsook het rechtspreken over grootschalige illegale handel, met alle mogelijke middelen (digitale databanken, uitwisseling van informatie, het tegen elkaar afzetten van informatie, personele middelen, expertise en instrumenten) te doen samenwerken;

in Europa dringend een gemeenschappelijke cultuur i.v.m. deze taken tot stand moet worden gebracht door beambten van douane-, politie-, belastings- en gerechtelijke diensten uit te wisselen;

de nodige synergie moet worden gecreëerd tussen de verschillende directoraten-generaal van de Europese Commissie die hiertoe een bijdrage kunnen leveren;

de belastingen en procedures moeten worden geharmoniseerd om de achterpoortjes voor de georganiseerde misdaad in Europa te sluiten;

de bestrijding van de georganiseerde misdaad moet worden gekoppeld aan de Europa 2020-strategie.

3.5.7   Het succes en de doeltreffendheid van bepaalde nationale initiatieven om geconfisqueerde vermogensbestanddelen te centraliseren (5) is een stimulans om deze ervaring ook op Europees niveau over te nemen. Het EESC stelt daarom voor om naast de noodzakelijke coördinatie en de systematische uitwisseling van informatie tussen de nationale bureaus voor de ontneming van vermogensbestanddelen, ook terdege na te denken over een potentiële Europese centralisatie, ofwel via een specifieke nieuwe structuur, ofwel rechtstreeks via Eurojust. Een dergelijke centralisatie kan thans nog met een aantal delicate nationale gevoeligheden inzake deling van bepaalde databanken af te rekenen hebben maar moet als een doelstelling ook al zij het op langere termijn worden beschouwd. Eenvoudige samenwerking volstaat immers niet, gelet op de te verwezenlijken doelstellingen voor een doeltreffende bestrijding van de georganiseerde misdaad.

3.5.8   Ten slotte zij er nog op gewezen dat de Europese confiscatiestrategie pas ten volle doeltreffend zal zijn als zij deel uitmaakt van een aanpak van de problematiek op wereldniveau. Het EESC betreurt dan ook dat in het onderhavige voorstel geen rekening is gehouden met dit nochtans wezenlijke aspect.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Art. 1 van het richtlijnvoorstel: "in strafzaken" vervangen door "na het plegen van strafbare feiten".

4.2   Art. 2, lid 1 van het richtlijnvoorstel inzake het voorwerp van de maatregelen tot bevriezing en confiscatie:

4.2.1   Het EESC stelt tevreden vast dat de toepassing van deze voorstellen uitgebreid wordt naar indirecte opbrengsten, wat een duidelijke vooruitgang betekent ten opzichte van Kaderbesluit 2005/212/JBZ.

4.3   Art. 3, lid 2 van het richtlijnvoorstel inzake waardeconfiscatie:

4.3.1   Het EESC beveelt aan waardeconfiscatie uit te breiden tot de goederen die worden gebruikt om strafbare feiten te plegen ("hulpmiddelen" genoemd). Er bestaat geen reden om deze maatregel te beperken tot de opbrengsten van de strafbare feiten. Het EESC wijst erop dat onder deze "hulpmiddelen" de middelen vallen die worden gebruikt om de opbrengsten van strafbare feiten in de Unie te laten circuleren.

4.4   Art. 4 van het richtlijnvoorstel inzake de uitgebreide confiscatiebevoegdheden:

4.4.1   Het EESC is ingenomen met de uitvaardiging van een enkele norm op dit vlak, wat een vereenvoudiging betekent. Het systeem van opties waarin Kaderbesluit 2005/212/JBZ voorzag leidde namelijk tot een te grote verscheidenheid in de nationale benaderingen, waardoor het principe van de wederzijdse erkenning op dit vlak niet goed kon worden toegepast.

4.4.2   Toch betreurt het EESC ten zeerste dat de onevenredigheid tussen de waarde van de goederen en de wettelijke inkomsten niet meer tot de voornaamste criteria behoort (6), maar enkel impliciet behoort tot de "specifieke feiten" op basis waarvan de rechtbank een beslissing neemt (art. 4.1). De nationale wetgevingen die op het vlak van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit het verst staan, hebben aan dit criterium ook een beslissende waarde toegekend. Het EESC neemt er nota van dat de Commissie nationale rechtelijke instanties de vrijheid heeft willen laten om dit criterium toe te passen en verzoekt het EP en de Raad dit criterium opnieuw in de ontwerprichtlijn in te voeren door na de passage "aan een persoon die is veroordeeld voor een strafbaar feit" de volgende woorden toe te voegen: "naar rato van zijn rechtmatig inkomen". Het nodigt tegelijkertijd de nationale overheden uit om het een centrale plaats te geven.

4.5   Art. 5 van het richtlijnvoorstel inzake confiscatie zonder veroordeling:

4.5.1   Conceptueel lijkt het moeilijk om confiscatie te verzoenen met het feit dat de betrokken persoon geen rekenschap kan geven van de handelingen die tot deze maatregel hebben geleid. Toch erkent het EESC dat een dergelijke maatregel praktisch nut kan hebben en kan het zich in deze maatregel vinden wegens de doeltreffendheid ervan. Bovendien zou deze maatregel tot een eenvoudigere wederzijdse erkenning leiden met common law-landen, waar civielrechtelijke confiscatieprocedures al bestaan.

4.5.2   Toch vreest het EESC dat de "blijvende ziekte van de verdachte of beklaagde" de deur openzet voor talrijke kunstgrepen. Aangezien elke vervolgde persoon in de Unie het recht heeft om zich door een advocaat te laten vertegenwoordigen, vraagt het EESC om de verwijzing naar een ziekte niet als criterium te hanteren voor confiscatie zonder veroordeling en dringt het bijgevolg aan op de schrapping van die verwijzing in de ontwerprichtlijn (artikel 5).

4.6   Art. 7 van het richtlijnvoorstel inzake bevriezing:

4.6.1   Het EESC herinnert eraan dat wat betreft de gerechtelijke procedure, en dus de rechten van de verdediging, geen uitzonderingen mogen worden gemaakt onder het voorwendsel dat de doeltreffendheid van de beteugeling ervan afhangt.

4.6.2   Volgens het EESC moet elke bevriezingsmaatregel binnen een redelijke termijn door een rechter worden bevestigd, terwijl de bevoegde administratieve overheid bevoegd zou moeten zijn om alle onmiddellijke conservatoire maatregelen te nemen.

4.7   Art. 8 van het richtlijnvoorstel inzake waarborgen voor de rechten van de verdediging:

4.7.1   Dit voorstel voorziet in procedurele minimumwaarborgen en rechtsmiddelen voor de verweerder, overeenkomstig de benadering die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkeld heeft om geval per geval de evenredigheid na te gaan van maatregelen die het fundamentele eigendomsrecht beperken (met name uitgebreide confiscatie, confiscatie zonder veroordeling, confiscatie bij een derde). Hoewel het overbodig lijkt aan het recht op een onpartijdig gerecht te herinneren, is het nuttig te preciseren dat elke gerechtelijke beslissing tot confiscatie met redenen dient te worden omkleed en aan de betrokkene bekendgemaakt.

4.7.2   In aansluiting op de vereisten die zijn vastgelegd in de Europese normen inzake de strijd tegen witwaspraktijken, beklemtoont het EESC, in de context van het toekomstige instrument op dit gebied, dat het noodzakelijk is ervoor te zorgen dat elke persoon wiens bezittingen in beslag zijn genomen volledige rechtsbijstand kan genieten.

4.7.3   Naar de mening van het EESC zou de vervolgde persoon niet minder rechten mogen hebben dan een derde bewaarder van de goederen. Om op dit vlak elke dubbelzinnigheid te vermijden stelt het EESC voor het eerste lid als volgt te herformuleren: "Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de personen die worden geraakt door de in deze richtlijn bedoelde maatregelen, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en volledige rechtsbijstand kunnen genieten. Elke gerechtelijke beslissing tot confiscatie dient met redenen te worden omkleed en aan de betrokkene bekendgemaakt."

4.8   Art. 9 van het richtlijnvoorstel inzake daadwerkelijke tenuitvoerlegging:

4.8.1   Volgens het EESC is het op zich een rechtmatige doelstelling om de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de beslissing tot confiscatie te verzekeren, maar dit mag na een definitieve veroordeling niet leiden tot "verdere maatregelen" die bovenop het arrest van de rechters zouden komen. De beginselen m.b.t. een eerlijk proces en de strafbepaling moeten immers worden beschermd. Alleen verdere onderzoeksmaatregelen ten behoeve van de continuïteit van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de straf die de rechter heeft uitgesproken, blijven uiteraard nog aanvaardbaar.

4.8.2   Het EESC herinnert eraan dat confiscatie gepaard kan gaan met een veroordeling tot het betalen van strafrechtelijke, fiscale en douaneboetes, teneinde het risico op fraude tegen te gaan dat de Staat loopt inzake het geheel van illegaal verkregen goederen. In de richtlijn zou dan ook moeten worden voorzien in nauwere samenwerking tussen de lidstaten, zodat elke lidstaat zeker kan zijn van de tenuitvoerlegging van deze veroordelingen. Dit zou een onmisbare voorwaarde zijn voor efficiënte vervolgingen.

4.9   De kwestie van de herbestemming en teruggave van geconfisqueerde middelen

4.9.1   De vraag naar de herbestemming van deze middelen is zeker niet van ondergeschikt belang en heeft een rechtstreekse invloed op de algemene doeltreffendheid van de confiscatiestrategie. Aangezien criminele organisaties de goederen na een rechtstreekse verkoop via omwegen vaak opnieuw in bezit kunnen nemen, benadrukt het EESC dat het belangrijk is deze goederen, zoals in Italië, hoofdzakelijk voor maatschappelijke doelstellingen in te zetten. Zoals ook het Europees Parlement aangeeft (7), wordt zo een dubbele doelstelling gediend: de voorkoming van georganiseerde criminaliteit en de bevordering van economische en sociale ontwikkeling.

4.9.2   Belangrijk is het reflectieproces dat DG Justitie aangevat heeft inzake de maatschappelijke herbestemming van deze goederen. Op dit vlak zijn er verschillende mogelijkheden, die door de centrale overheden in de lidstaten moeten worden bekeken, onderzocht en aangepast rekening houdend met de slachtoffers, het algemeen belang en de aard van de bevroren goederen.

4.9.3   De redenen waarom het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel in acht dienen te worden genomen, mogen de EU niet beletten om op dit gebied een rechtskader, weze het algemeen, in het leven te roepen. Het EESC roept de lidstaten dan ook met aandrang op om hun beste praktijkvoorbeelden op dit vlak uit te wisselen.

4.9.4   In de eerste plaats zijn hiervoor duidelijke regels inzake teruggave nodig. Vaak is de lidstaat waar de goederen in beslag worden genomen immers niet de lidstaat waaraan de goederen moeten worden teruggegeven. Om redenen van billijkheid en teneinde homogene regels voor de lidstaten vast te leggen, vraagt het EESC dat de EU op dit punt meer duidelijkheid schept, in het bijzonder wat betreft het Kaderbesluit van 2006, dat voorziet in een fiftyfifty verdeling tussen de lidstaten.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven.

(2)  Inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen.

(3)  Of op deze beginselen.

(4)  Zie het verslag van de Commissie op basis van artikel 8 van 2007/845/JBZ van 12 april 2011.

(5)  Met name AGRASC in Frankrijk en BOOM in Nederland.

(6)  Dit criterium was een van de drie alternatieve en/of cumulatieve opties waarin Kaderbesluit 2005/212/JBZ (art. 3, lid 2, onder c)) voorzag.

(7)  Verslag over de georganiseerde criminaliteit in de EU, oktober 2011.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/133


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad, Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad, en Verordening (EU) nr. XXX/2011 van de Raad inzake een geïntegreerd maritiem beleid)

(COM(2011) 804 final — 2011/0380 (COD))

2012/C 299/24

Rapporteur: Gabriel Sarró IPARRAGUIRRE

De Raad en het Europees Parlement hebben op 15 december 2011 respectievelijk 16 januari 2012, op grond van art. 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

"Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij [en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad en Verordening (EG) nr. 861/2006 van de Raad, en van Verordening (EU) nr. xxxx/2011 van de Raad inzake een geïntegreerd maritiem beleid]"

COM(2011) 804 final – 2011/0380 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 juni 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 150 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC dankt de Commissie voor haar voorstel en onderschrijft de doelstellingen en prioriteiten die hierin worden vastgesteld. In het geval van de eerste doelstelling zou volgens het Comité echter duidelijk gemaakt moeten worden dat de visserij- en aquacultuursector in economisch, sociaal en milieuopzicht duurzaam en concurrerend moet zijn. Ook mist het EESC in de doelstellingen van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) een specifieke verwijzing naar de sectoren die zich bezighouden met de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten.

1.2   Wat de definitie van "kleinschalige kustvisserij" betreft verwijst het EESC naar wat het in zijn advies over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) heeft gezegd en verzoekt het de Raad en het Parlement het voorstel van de Commissie dienovereenkomstig aan te passen.

1.3   Het EESC steunt het streven naar vermindering van de eventuele overcapaciteit van vloten. Met het oog hierop vindt het dat de steun voor het definitief uit de vaart nemen van vissersvaartuigen in stand moet worden gehouden, op voorwaarde dat elk onderdeel daarvan wordt toegesneden op de bestaande visserijmogelijkheden.

1.4   Het EESC vindt eveneens dat de steun voor de tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten intact moet blijven.

1.5   Het EESC hecht zeer veel belang aan de steun ter bevordering van de betrekkingen en partnerschappen tussen wetenschappers en vissers, de verbetering van het menselijk kapitaal en de sociale dialoog, de bevordering van de diversifiëring en de werkgelegenheidscreatie, en de verhoging van de veiligheid aan boord. Het EESC vindt bovendien dat er maatregelen zouden moeten worden genomen om jongeren aan het werk te helpen in de visserijsector, zodat het probleem van de opvolging van generaties kan worden opgelost en meer aandacht kan worden geschonken aan het scheppen en behouden van de werkgelegenheid.

1.6   Het EESC vindt het een goede zaak dat steun wordt verleend voor de toepassing van instandhoudingsmaatregelen in het kader van het GVB, voor de beperking van de impact van de visserij op het mariene milieu, voor innovatie, voor de bescherming en het herstel van de mariene biodiversiteit, voor de matiging van de klimaatverandering, voor de verbetering van het gebruik van ongewenste vangsten en voor de verbetering van de energie-efficiëntie.

1.7   Het EESC stemt in met de steun die wordt uitgetrokken voor de binnenvisserij. Het vindt echter dat er steunmaatregelen zouden moeten worden genomen die helpen voorkomen dat aquacultuur in zoet water en landbouw van invloed zijn op de binnenvisserij.

1.8   Het EESC steunt de maatregelen ten behoeve van de duurzame ontwikkeling van de aquacultuur en de visserijgebieden, en stelt in zijn advies enkele belangrijke verbeteringen voor.

1.9   Het EESC staat positief tegenover de maatregelen met betrekking tot afzet en verwerking, maar vindt dat de steun voor producentenorganisaties die visserijproducten opslaan in stand moet worden gehouden tot het einde van de looptijd van het EFMZV. Het vindt ook dat het compensatiemechanisme voor de tonijnverwerkende industrie behouden moet blijven. Anderzijds pleit het Comité voor het uitbreiden van de specifieke doelstellingen met doelen als de verbetering van de concurrentiepositie van de verwerkende industrie, de verbetering van de voorschriften met het oog op de volksgezondheid en de productkwaliteit, de vermindering van de negatieve impact op het milieu en de verbetering van de energie-efficiëntie, een beter gebruik van weinig benutte soorten, bijproducten en afval, de ontwikkeling, productie en afzet van nieuwe producten en het gebruik van nieuwe technologieën en innovatieve productiemethoden, de opening en ontwikkeling van markten en de verbetering van de arbeidsvoorwaarden en opleidingsmogelijkheden voor werknemers.

1.10   Het EESC is zeer te spreken over alle voorstellen met betrekking tot het geïntegreerd maritiem beleid.

2.   Achtergrond

2.1   Op 1 januari 2013 treedt het nieuwe GVB in werking (1).

2.2   De financiële basis van het huidige GVB is Verordening (EG) nr. 1198/2006 inzake het Europees Visserijfonds (EVF), waarvan de herziening vóór 1 januari 2014 stond gepland.

2.3   In de periode 2008 – 2010 liep de financiering van het geïntegreerd maritiem beleid (GMB) via een reeks proefprojecten en voorbereidende acties. Voor de periode 2012 – 2013 heeft de Commissie een nieuw financieel instrument voorgesteld.

2.4   De herziening van het GVB en de consolidatie van het GMB krijgen hun beslag in het nieuwe Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV), dat op 1 januari 2014 in werking treedt.

3.   Analyse van het voorstel

3.1   Doelstellingen en prioriteiten

3.1.1   In het voorstel worden de "gedeeld beheerde" middelen (hoofdzakelijk GVB) en de "direct beheerde" middelen (GMB en aanvullende maatregelen van zowel GVB als GMB) in grote lijnen verdeeld en worden de financiële maatregelen van de Unie vastgesteld voor de tenuitvoerlegging van:

a)

het GVB,

b)

ter zake relevante maatregelen betreffende het zeerecht,

c)

de duurzame ontwikkeling van de visserijgebieden en de binnenvisserij,

d)

het GMB.

3.1.2   Wat de definitie van "kleinschalige kustvisserij" betreft, verwijst het EESC naar wat het in zijn advies over de hervorming van het GVB heeft gezegd. Het Comité vindt dit een willekeurig criterium, dat geen rekening houdt met de werkelijke situatie van de kleinschalige vloten in de lidstaten en discriminatie tot gevolg kan hebben. Daarom stelt het EESC voor aanvullende criteria op te stellen voor het afbakenen van deze sterk heterogene vorm van visserij, bijv. de tijd die op zee wordt doorgebracht, de afstand van de kust, het vistuig dat wordt gebruikt of de band met de lokale gemeenschap. Ook tonnara's zouden tot de kleinschalige visserij moeten worden gerekend.

3.1.3   Het EESC zou graag zien dat de begrippen "zelfstandige vissers" en "personeel" worden toegelicht om nauwkeurig te kunnen vaststellen wie de begunstigden van de verschillende maatregelen van het EFMZV zijn, aangezien de term "visser" vaak in verschillende betekenissen wordt gebruikt: eigenaar van een vissersvaartuig, zelfstandige visser (niet als werknemer) enz.

3.1.4   De doelstellingen van het EFMZV zijn:

a)

bevordering van een duurzame en concurrerende visserij- en aquacultuursector;

b)

bevordering van de ontwikkeling en de uitvoering van het GMB van de EU op een manier die complementair is aan het cohesiebeleid en aan het GVB;

c)

bevordering van een evenwichtige en inclusieve territoriale ontwikkeling van de visserijgebieden;

d)

bevordering van de tenuitvoerlegging van het GVB.

3.1.5   In het geval van de eerste doelstelling zou volgens het EESC duidelijk gemaakt moeten worden dat de visserij- en aquacultuursector in economisch, sociaal en milieuopzicht duurzaam en concurrerend moet zijn.

3.1.6   Ook mist het EESC, zowel in de omschrijving van de doelstellingen als in de prioriteiten van de EU, een specifieke verwijzing naar afzet en verwerking, terwijl de maatregelen die in het voorstel worden genoemd, op deze sectoren zijn gericht. In verband hiermee betreurt het Comité dat de financiering van maatregelen om de gezondheid en kwaliteit van de producten te waarborgen, de arbeidsomstandigheden en het ondernemingsklimaat te verbeteren en de ontwikkeling van een sterke, innoverende en duurzame industriële basis die werkgelegenheid kan opleveren en mondiaal kan concurreren, te ondersteunen, niet tot de doelstellingen behoort.

3.1.7   Dit voorstel is, geografisch gezien, van toepassing op concrete acties die worden uitgevoerd op het grondgebied van de Unie, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders wordt bepaald.

3.2   Ontvankelijkheid van aanvragen en niet voor steun in aanmerking komende concrete acties

3.2.1   Aanvragen die worden ingediend door marktdeelnemers die in het kader van het EVF of het EFMZV onregelmatigheden hebben begaan, komen gedurende een vastgestelde periode niet in aanmerking voor steun; dat geldt ook voor marktdeelnemers die een ernstige inbreuk hebben gepleegd zoals bedoeld in de IOO-Verordening (illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij), die zijn opgenomen in de lijst van IOO-vaartuigen en die andere inbreuken op de GVB-voorschriften hebben begaan die de duurzaamheid van de betrokken bestanden ernstig in gevaar brengen.

3.2.2   De volgende concrete acties komen niet in aanmerking voor steun in het kader van het EFMZV:

a)

concrete acties die de vangstcapaciteit van het vaartuig vergroten;

b)

de bouw van nieuwe vissersvaartuigen en de buitenbedrijfstelling of de invoer van vissersvaartuigen;

c)

de tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten;

d)

de experimentele visserij;

e)

de overdracht van de eigendom van een bedrijf;

f)

het rechtstreeks uitzetten van vis, behalve als instandhoudingsmaatregel waarin uitdrukkelijk bij een rechtshandeling van de EU is voorzien of wanneer sprake is van het experimenteel uitzetten van vis.

3.2.3   Het EESC vindt dat de steun voor het definitief uit de vaart nemen van vissersvaartuigen in stand moet worden gehouden om de EU-vloot grondig te kunnen reorganiseren, op voorwaarde dat elk onderdeel daarvan wordt toegesneden op de bestaande visserijmogelijkheden en bijdraagt tot een in economisch, sociaal en ecologisch opzicht duurzame visserij. Ook zou compensatie moeten worden geboden aan vissers die hun bedrijf beëindigen; daarbij kan worden gedacht aan vervroegd pensioen en forfaitaire compensaties.

3.2.4   Het argument dat door de Commissie wordt aangevoerd om de afschaffing van deze steun te rechtvaardigen is dat men er met die steun niet in geslaagd is het probleem van de overcapaciteit van de vloot van de Unie op te lossen. Deze conclusie is gebaseerd op een verslag van de Rekenkamer, waarin is nagegaan of de goedgekeurde maatregelen hebben bijgedragen tot de aanpassing van de vlootcapaciteit aan de bestaande visserijmogelijkheden.

3.2.5   Het Comité constateert echter dat in dit verslag niet de steun voor het definitief uit de vaart nemen van vissersvaartuigen in twijfel wordt getrokken, maar een reeks aanbevelingen voor de Commissie en de lidstaten wordt geformuleerd:

3.2.5.1   de Commissie dient de nodige initiatieven te nemen om de vangstcapaciteit in evenwicht te brengen met de vangstmogelijkheden, doeltreffende beperkingen in te stellen voor de capaciteit van de vissersvloot en te waarborgen dat de regelingen voor de overdracht van visserijrechten bijdragen tot de afname van de visserijinspanning;

3.2.5.2   de lidstaten dienen te waarborgen dat maatregelen ter ondersteuning van investeringen aan boord niet leiden tot een toename van het vangstvermogen, dat de regelingen voor de buitenbedrijfstelling zodanig zijn opgezet dat ze een positief effect hebben op de duurzaamheid van de beoogde visbestanden en dat er geen overheidssteun wordt gegeven voor de buitenbedrijfstelling van inactieve vissersvaartuigen.

3.2.6   Om dit probleem van overcapaciteit op te lossen stelt de Commissie een systeem van overdraagbare visserijconcessies voor. In zijn advies over de herziening van het visserijbeleid heeft het EESC zich uitgesproken tégen een dergelijk systeem en daarom pleit het nu voor de instandhouding van de steun voor de definitieve beëindiging van de visserijactiviteit om de eventuele overcapaciteit te verminderen.

3.2.7   Anderzijds vindt het EESC dat ook de steun voor de tijdelijke stopzetting van visserijactiviteiten in stand moet worden gehouden vanwege het grote belang daarvan voor de verbetering van de situatie van de visbestanden, met name in de biologische rustperiode, alsook voor de gedeeltelijke compensatie van de inkomensderving voor vissers gedurende de periode van stopzetting.

3.2.8   Steun voor tijdelijke stopzetting is perfect gerechtvaardigd in het geval van:

a)

een drastische vermindering van de vangstquota of de visserij-inspanning in het kader van de meerjarenplannen voor het visserijbeheer;

b)

ontbinding of beëindiging van de visserijovereenkomsten en

c)

milieurampen.

3.2.9   Het Comité is van mening dat deze steun van bijzonder belang is voor de instandhouding en ontwikkeling van de sociaaleconomische structuur van gebieden die in hoge mate afhankelijk zijn van de visserij, omdat de steunmaatregelen zowel op de reders als op de bemanning van vissersvaartuigen zijn gericht en het voortbestaan van de visserijactiviteit waarborgen.

3.3   Gedeeld beheerde en direct beheerde begrotingsmiddelen

3.3.1   De gedeeld beheerde begrotingsmiddelen voor de periode 2014-2020 zullen oplopen tot 5 520 miljoen euro en zullen worden verdeeld onder de lidstaten op basis van bepaalde objectieve, in het voorstel vastgestelde, criteria. De direct beheerde middelen, waaronder ook technische bijstand, zullen 1 047 miljoen euro bedragen.

3.3.2   Om gebruik te kunnen maken van cofinanciering uit het EFMZV stelt elke lidstaat één operationeel programma op waarmee uitvoering wordt gegeven aan de EU-prioriteiten. De Commissie keurt de operationele programma's van de lidstaten en de wijziging daarvan goed middels een uitvoeringshandeling.

3.4   Gedeeld beheerde financieringsmaatregelen

3.4.1   Duurzame ontwikkeling van de visserij

3.4.1.1   Met de steun die hieronder valt worden de volgende EU-prioriteiten nagestreefd:

bevordering van een innovatieve en concurrerende visserij;

bevordering van een duurzame en hulpbronefficiënte aquacultuur.

3.4.1.2   Als algemene voorwaarde geldt dat de eigenaar van een vissersvaartuig die steun heeft ontvangen voor het aanpassen van kleinschalige kustvisserijvaartuigen om deze inzetklaar te maken voor activiteiten buiten de visserijsector of die steun heeft gekregen voor investeringen aan boord die tot doel hebben ongewenste vangsten van commerciële bestanden optimaal te gebruiken en de onvoldoende gebruikte delen van de gevangen vis te valoriseren, het betrokken vaartuig gedurende ten minste 5 jaar na de datum waarop de steun daadwerkelijk aan de begunstigde is betaald, niet mag overdragen naar een buiten de Unie gelegen derde land.

3.4.1.3   Het EESC vindt dat de tekst van paragraaf 3.4.1.2 anders zou moeten worden geformuleerd, nl. dat de steun die is ontvangen voor vaartuigen die binnen een termijn van 5 jaar zijn overgedragen, moet worden terugbetaald volgens het pro rata temporis-principe.

3.4.1.4   Innovatie. Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor projecten die gericht zijn op de ontwikkeling of de invoering van ten opzichte van de stand van de techniek nieuwe of substantieel verbeterde producten, processen of beheers- en organisatiesystemen.

3.4.1.5   Het EESC is van mening dat concreet moet worden aangegeven wat onder "de stand van de techniek" wordt verstaan en wijst erop dat innovatie ook op sociale aspecten kan slaan.

3.4.1.6   In het kader van ‧innovatie‧ gefinancierde concrete acties worden uitgevoerd in samenwerking met een door de betrokken lidstaat erkende wetenschappelijke of technische organisatie die de resultaten van deze concrete acties evalueert.

3.4.1.7   Volgens het EESC is het niet nodig dat alle acties op het gebied van innovatie in samenwerking met een wetenschappelijke of technische organisatie worden uitgevoerd. Belangrijker is dat de bedrijfsresultaten van vissersbedrijven verbeteren dankzij deze acties.

3.4.1.8   Adviesdiensten. Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor:

haalbaarheidsstudies waarin de rendabiliteit van projecten wordt beoordeeld;

de verstrekking van professioneel advies over bedrijfs- en afzetstrategieën.

3.4.1.9   De Commissie stelt voor dat de haalbaarheidsstudies waarin de rendabiliteit van projecten wordt beoordeeld en het professioneel advies over bedrijfs- en afzetstrategieën, worden verstrekt door erkende wetenschappelijke of technische organisaties en dat hiervoor een bedrag van maximaal 3 000 euro mag worden uitgetrokken.

3.4.1.10   Het EESC is van mening dat ook particuliere ondernemingen bedrijfs- en afzetstrategieën moeten kunnen opstellen en hierover advies moeten kunnen verstrekken, en dat het maximale bedrag moet worden verhoogd. In ieder geval zou bij de vaststelling van de selectiecriteria voor de projecten ook moeten worden vastgelegd hoe dit bedrag wordt bepaald.

3.4.1.11   Partnerschappen tussen wetenschappers en vissers. Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor:

het opzetten van een netwerk bestaande uit onafhankelijke wetenschappelijke organisaties en uit een aantal vissers of vissersorganisaties;

activiteiten van dit netwerk.

3.4.1.12   Het EESC hecht zeer veel belang aan de bevordering van de betrekkingen tussen wetenschappers en vissers.

3.4.1.13   Verbetering van het menselijk kapitaal en de sociale dialoog. Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor:

een leven lang leren, verspreiding van wetenschappelijke kennis en innoverende praktijken, en de verwerving van nieuwe beroepsvaardigheden, met name in verband met duurzaam beheer van mariene ecosystemen, activiteiten in de maritieme sector, innovatie en ondernemerschap;

netwerkvorming en uitwisseling van ervaringen tussen belanghebbende partijen, waaronder organisaties ter bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen;

bevordering van de sociale dialoog op nationaal, regionaal of plaatselijk niveau tussen vissers en andere relevante belanghebbende partijen.

3.4.1.14   Het EESC is de Commissie erkentelijk voor haar inspanningen om maatregelen te nemen ter verbetering van menselijk kapitaal en sociale dialoog, schepping van werkgelegenheid, veiligheid en gezondheid aan boord van vissersvaartuigen. Toch zijn er een paar aspecten die enige toelichting of aanvulling vergen. Ten eerste wil het EESC erop wijzen dat de sociale dialoog een proces is waaraan wordt deelgenomen door de sociale partners, nl. de werkgevers- en werknemersorganisaties. Daarom moeten de woorden "andere relevante belanghebbende partijen" worden geschrapt wanneer wordt gesproken over bevordering van de sociale dialoog. Ten tweede vindt het Comité dat de steun niet alleen ten goede moet komen aan "vissers" maar ook aan andere beroepsgroepen in de visserijsector die ondersteunende diensten verlenen: reparateurs van vistuig, havenmedewerkers die helpen bij het lossen van de vangst enz. Bovendien pleit het EESC voor de cofinanciering van activiteiten die door Europese brancheorganisaties op Europese schaal worden ontplooid, zoals informatiebijeenkomsten over de ontwikkeling van het GVB, die ervoor moeten zorgen dat de sociale partners meer inzicht krijgen in de wetgeving, de regels beter worden nageleefd en de middelen optimaal worden besteed. Tot slot vindt het EESC dat er uit het EFMZV ook financiële steun zou moeten worden verleend voor onderwijs en opleiding van vissers, zodat zij over de vaardigheden beschikken om werk te vinden in andere sectoren. Dergelijke financiële steun zou ook het verlies van inkomsten tijdens de opleidingsperiode moeten compenseren.

3.4.1.15   Bevordering van de diversifiëring en de werkgelegenheidscreatie. Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor:

het opstarten van ondernemingen buiten de visserijsector en

het aanpassen van kleinschalige kustvisserijvaartuigen om deze inzetklaar te maken voor activiteiten buiten de visserijsector.

3.4.1.16   Het EESC vindt dat de verwijzing naar kleinschalige visserij zou moeten worden geschrapt zodat vissersvaartuigen voor andere visserijactiviteiten kunnen worden ingezet.

3.4.1.17   Er wordt geen steun uitgetrokken voor het scheppen van werkgelegenheid in de visserijsector zelf. Het EESC vindt dat er een soort maatregel moet komen om jongeren aan het werk te helpen in de visserijsector, zodat het hoofd kan worden geboden aan een van de grote problemen in deze sector: de opvolging van de generaties.

3.4.1.18   Gezondheid en veiligheid aan boord. Gedurende de programmeringsperiode kan voor een bepaald vissersvaartuig of een bepaalde begunstigde steun worden verleend uit het EFMZV aan vissers en eigenaren van vissersvaartuigen voor investeringen aan boord of in afzonderlijke voorzieningen, op voorwaarde dat deze investeringen verder gaan dan wat op grond van het nationale of het EU-recht vereist is.

3.4.1.19   Het EESC vindt dat er niet alleen moet worden verwezen naar investeringen aan boord van vissersvaartuigen, zodat ook voetvissers en werknemers in ondersteunende sectoren van deze maatregel kunnen profiteren. Ook zou deze steun moeten worden uitgebreid tot de algemene verbetering van de omstandigheden aan boord, d.w.z. tot het voorkomen van arbeidsrisico's, het verbeteren van de hygiënische en arbeidsomstandigheden enz.; daarnaast moet ook onderzoek worden gedaan naar de haalbaarheid van deze investeringen.

3.4.1.20   Bovendien moet de beperking van steunverlening tot één keer per programmeringsperiode worden geschrapt.

3.4.1.21   Steun voor systemen van overdraagbare visserijconcessies in het kader van het GVB. De Commissie stelt bepaalde steunmaatregelen voor om systemen van overdraagbare visserijconcessies van het GVB vast te stellen of te wijzigen. Het EESC staat achter deze steunmaatregelen, indien dit systeem definitief deel gaat uitmaken van het GVB.

3.4.1.22   Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor de toepassing van instandhoudingsmaatregelen in het kader van het GVB, voor de beperking van de impact van de visserij op het mariene milieu, voor innovatie in verband met de instandhouding van mariene biologische hulpbronnen en voor de bescherming en het herstel van de mariene biodiversiteit en de mariene ecosystemen in het kader van duurzame visserijactiviteiten. Het EESC kan zich hierin vinden, maar wijst ook op de erkenning en het belang van de rol die de vissers kunnen spelen bij het schoonhouden en de instandhouding van het mariene milieu.

3.4.1.23   Matiging van de klimaatverandering. Om de effecten van de klimaatverandering te matigen kan uit het EFMZV steun worden verleend voor investeringen aan boord om de uitstoot van verontreinigende stoffen of broeikasgassen te reduceren en voor audits en regelingen op het gebied van energie-efficiency. Ter compensatie stelt de Commissie voor de steun voor de vervanging of de modernisering van motoren af te schaffen.

3.4.1.24   Het EESC vindt dat steun moet kunnen worden verstrekt voor de vervanging of modernisering van motoren mits de vangstcapaciteit van het vaartuig hierdoor niet wordt vergroot. Anders zou de veiligheid van de vissersvaartuigen en van de bemanning in gevaar kunnen komen, zou de energie-efficiëntie niet worden verbeterd en zou de verontreiniging niet worden tegengegaan.

3.4.1.25   Productkwaliteit en gebruik van ongewenste vangsten. Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor investeringen aan boord om de kwaliteit van de gevangen vis en het gebruik van ongewenste vangsten te verbeteren. Gedurende de programmeringsperiode mag slechts één keer steun worden verleend voor een bepaald vissersvaartuig of een bepaalde begunstigde. Ook kan steun worden verleend aan vissershavens, aanlandingsplaatsen en beschuttingsplaatsen, met als doel de energie-efficiency, de milieubescherming en de veiligheids- en arbeidsomstandigheden te verbeteren, en kan worden overgegaan tot de bouw of de modernisering van beschuttingsplaatsen ter verhoging van de veiligheid van de vissers.

3.4.1.26   Het EESC acht de genoemde maatregelen ten behoeve van vissershavens, aanlandingsplaatsen en beschuttingsplaatsen opportuun, maar vindt ook dat zij zouden moeten worden uitgebreid tot steun voor investeringen in de opslag en afslag van visserijproducten, tankinstallaties, bevoorrading van vaartuigen (water, ijs, elektriciteit enz.), evenals in het geautomatiseerd beheer van afslagplaatsen.

3.4.1.27   Binnenvisserij. Om de impact van de binnenvisserij op het milieu te verminderen en de energie-efficiency, de kwaliteit van de aangelande vangst en de veiligheids- en arbeidsomstandigheden te verbeteren, kan uit het EFMZV steun worden verleend voor vaartuigen die in binnenwateren actief zijn. Ook wordt steun verleend om de diversifiëring door binnenvissers en hun participatie bij het beheren, herstellen en monitoren van de NATURA 2000-sites te ondersteunen. Het EESC is het eens met de voorgestelde maatregelen, maar verzoekt de Commissie, conform zijn advies over de hervorming van het GVB, om steunmaatregelen te nemen die helpen voorkomen dat aquacultuur in zoet water en landbouw van invloed zijn op de binnenvisserij.

3.4.1.28   In de meest noordelijk gelegen regio's van de EU wordt gedurende een periode van zes maanden zowel in meren als in kustgebieden aan ijsvissen gedaan. Er zou ook steun uit het EFMZV moeten worden verleend voor sneeuwscooters en speciale apparatuur voor het ijsvissen.

3.4.2   Duurzame ontwikkeling van de aquacultuur

3.4.2.1   Met de steun die hieronder valt worden de volgende EU-prioriteiten nagestreefd:

bevordering van een innovatieve, concurrerende en kennisgebaseerde aquacultuur;

bevordering van een duurzame en hulpbronefficiënte aquacultuur.

3.4.2.2   Het EESC staat achter de steunverlening aan aquacultuurbedrijven, ongeacht hun grootte (micro-, kleine en middelgrote of grote ondernemingen), maar vindt de verlaging voor grote aquacultuurbedrijven die in bijlage 1 wordt genoemd misplaatst.

3.4.2.3   Er wordt steun voorgesteld voor innovatie, voor investeringen in de offshore aquacultuur en de non-food aquacultuur om aquacultuurmethoden met een groot groeipotentieel te bevorderen, voor het verwerken, afzetten en rechtstreeks verkopen van de eigen aquacultuurproductie, voor het opzetten van beheers-, verzorgings- en adviesdiensten voor aquacultuurbedrijven en voor de bevordering van menselijk kapitaal en netwerkvorming.

3.4.2.4   Het Comité steunt al deze voorstellen. Om de verrichting van activiteiten door werknemers van aquacultuurbedrijven te verbeteren stelt het EESC ten aanzien van het voorgaande voor om speciale steun uit te trekken voor de verbetering van de hygiënische en veiligheidsomstandigheden van werknemers van aquacultuurbedrijven, zowel voor de bedrijven op zee als voor de werknemers aan boord van vaartuigen die de aquacultuur ondersteunen, evenals voor de bedrijven op het vasteland.

3.4.2.5   Het EESC stelt voor om de steun voor een leven lang leren, de verspreiding van wetenschappelijke kennis en innovatieve praktijken enz. niet langer te beperken tot grote ondernemingen, omdat al deze activiteiten zo belangrijk zijn dat beperking van de steun wegens de omvang van het bedrijf niet gerechtvaardigd is. Het EESC vindt wel dat er prioriteit moet worden gegeven aan kleine en middelgrote ondernemingen.

3.4.2.6   Om het potentieel van aquacultuurlocaties te vergroten kan uit het EFMZV steun worden verleend voor het afbakenen en in kaart brengen van gebieden die het best geschikt zijn voor de ontwikkeling van aquacultuur, voor de verbetering van de infrastructuur van aquacultuur en voor het voorkomen van ernstige schade aan aquacultuur.

3.4.2.7   Het EESC vindt het noodzakelijk dat steun wordt verleend aan investeringen in de verbetering van de haveninfrastructuur voor aquacultuur of van aanlandingsplaatsen en voor investeringen in voorzieningen voor de verzameling van afval en zwerfvuil op zee.

3.4.2.8   Aantrekken van nieuwe aquacultuurexploitanten. Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor het opzetten van kleine aquacultuurbedrijven door beginnende aquacultuurexploitanten die over voldoende beroepsvaardigheden en deskundigheid beschikken, voor het eerst een kleine aquacultuuronderneming opzetten als hoofd van een dergelijke onderneming en een bedrijfsplan voor de ontwikkeling van hun aquacultuuractiviteiten indienen.

3.4.2.9   Het EESC stelt voor om deze steun aan elke aquacultuuronderneming die nieuwe werkgelegenheid oplevert te verstrekken, of het nu een nieuw bedrijf is of niet.

3.4.2.10   Uit het EFMZV kan steun worden verstrekt voor bepaalde investeringen om een aquacultuur met een hoog niveau van milieubescherming te bevorderen. Het EESC vindt dat, net als in het geval van visserij, steun moet worden verleend voor investeringen om de uitstoot van verontreinigende stoffen of broeikasgassen te reduceren en voor audits en regelingen op het gebied van energie-efficiency.

3.4.2.11   Ook kan steun worden verleend voor de omschakeling naar milieubeheer- en milieu-auditregelingen en naar biologische aquacultuur, milieudienstverlening door aquacultuur, maatregelen op het gebied van volksgezondheid en op het gebied van diergezondheid en dierenwelzijn.

3.4.2.12   Het EESC is van mening dat een duurzame aquacultuursector staat of valt met de gezondheid van de dieren en vindt het daarom noodzakelijk om hiervoor meer steun uit te trekken in het kader van het EFMZV. Daarom stelt het voor om ook, net als in de veeteelt, verenigingen voor de bescherming van de diergezondheid in de aquacultuur op te richten.

3.4.2.13   Volgens het voorstel kan steun worden verleend in de vorm van een bijdrage in een aquacultuurbestandsverzekering tegen bepaalde verliezen. Het EESC is van mening dat hieronder ook uitgaven moeten vallen voor het ophalen en vernietigen van dieren die door een natuurlijke oorzaak of een ongeluk enz. zijn gestorven, evenals voor het afmaken en ruimen van dieren om veterinairrechtelijke redenen en met voorafgaande administratieve toestemming.

3.4.3   Duurzame ontwikkeling van visserijgebieden

3.4.3.1   De steun die in het kader hiervan wordt verleend, draagt bij tot het nastreven van de prioritaire doelstelling van de EU, nl. de bevordering van een evenwichtige en inclusieve territoriale ontwikkeling van de visserijgebieden door de toename van de werkgelegenheid en de territoriale cohesie een impuls te geven. Deze steun kan worden verstrekt aan visserijgebieden die onder het niveau NUTS III liggen (2).

3.4.3.2   Volgens het EESC is het discriminatie dat kustgemeenten met meer dan 100 000 inwoners niet in aanmerking komen voor deze steun; de vissersvloten die in vissershavens liggen, staan immers los van het inwoneraantal van die gemeenten.

3.4.3.3   De Commissie stelt voor de plaatselijke visserijgroepen, die geïntegreerde plaatselijke ontwikkelingsstrategieën opstellen en de sociaaleconomische samenstelling van het betrokken gebied weerspiegelen door te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de particuliere en publieke sector en het maatschappelijk middenveld, up-to-date te houden en slagvaardiger te maken.

3.4.3.4   Om het resultaat van de tot dusver door deze groepen verrichte werkzaamheden, die tot doel hebben de kustgebieden nieuw leven in te blazen, objectief te kunnen beoordelen, moet de Commissie volgens het EESC deze beoordeling aanvatten voordat de hiervoor bedoelde steun uit de nieuwe fondsen kan worden verstrekt.

3.4.4   Afzet en verwerking

3.4.4.1   De Commissie stelt een aantal maatregelen voor met betrekking tot afzet en verwerking, met name met het oog op de voorbereiding en uitvoering van de productie- en afzetprogramma's van producentenorganisaties.

3.4.4.2   Hoewel het EESC deze maatregel, die de instandhouding van de bestanden en de concurrentiepositie van de bedrijven ten goede komt, toejuicht, vindt het ook dat er behoefte is aan een flexibiliteitsmechanisme omdat wij ons in een geglobaliseerde markt bevinden, waar de voorwaarden van vraag en aanbod elk moment kunnen veranderen.

3.4.4.3   Volgens het voorstel kan steun worden verleend voor producentenorganisaties die de in bijlage II bij de GMO-Verordening (gemeenschappelijke marktordening) vermelde visserijproducten opslaan. De in lid 1 bedoelde steun wordt geleidelijk verminderd en in 2019 volledig afgeschaft.

3.4.4.4   Het EESC is het er niet mee eens dat deze steun geleidelijk wordt verminderd en in 2019 wordt afgeschaft. Deze steun levert een bijzondere bijdrage aan de stabilisering van de markten en moet dan ook worden gehandhaafd tot 2020.

3.4.4.5   Het Comité heeft kunnen constateren dat het compensatiemechanisme voor de tonijnverwerkende industrie, dat onderdeel is van de GMO, verdwenen is.

3.4.4.6   Dit mechanisme komt erop neer dat, als tegenprestatie, de douaneheffing op hele tonijn die afkomstig is uit derde landen en bestemd is voor verwerking volledig en definitief wordt geschorst. Het Comité is van mening dat de afschaffing van dit mechanisme zeer nadelig is voor de productie, die zou moeten concurreren met producten die aan veel minder strenge hygiënische en veiligheidseisen voldoen dan de producten uit de EU. Daarom verzoekt het EESC om handhaving van het genoemde compensatiemechanisme.

3.4.4.7   Het EESC is van mening dat de particuliere opslag waarover in het voorstel wordt gesproken de tonijnvissers geen compensatie biedt en ook geen redelijk inkomen garandeert, maar eerder leidt tot een daling van de prijs van tonijn op de EU-markt, en dat is ook de reden waarom het compensatiemechanisme werd ingevoerd.

3.4.4.8   In het voorstel wordt geopperd dat steun kan worden verleend voor afzetmaatregelen.

3.4.4.9   Het EESC acht het noodzakelijk om meer steun uit te trekken voor het opzetten en uitvoeren van voorlichtingscampagnes om het imago van de visserij en de aquacultuur te verbeteren. Het EESC stelt ook voor om nieuwe bepalingen te wijden aan zaken als de organisatie van en deelname aan beurzen en evenementen in de sector, activiteiten die bedrijven helpen innnoveren, cursussen over meer geavanceerde technieken, nieuwe of verbeterde processen of organisatiesystemen.

3.4.4.10   Aangezien brancheorganisaties een belangrijke rol spelen bij de bevordering en verbetering van de afzet van producten, acht het Comité het opportuun niet alleen de oprichting van deze organisaties te bevorderen maar ook de werking ervan te ondersteunen zodat zij hun taken naar behoren kunnen uitvoeren.

3.4.4.11   Uit het EFMZV kan ook steun worden verleend voor de verwerking van producten. Het Comité pleit voor het opnemen van de volgende, specifieke doelstellingen: verbetering van de concurrentiepositie van de verwerkende industrie, verbetering van de voorschriften met het oog op de volksgezondheid en van de productkwaliteit, vermindering van de negatieve impact op het milieu en verbetering van de energie-efficiëntie, een beter gebruik van weinig benutte soorten, bijproducten en afval, de ontwikkeling, productie en afzet van nieuwe producten en het gebruik van nieuwe technologieën en innovatieve productiemethoden, de opening en ontwikkeling van markten en de verbetering van de arbeidsvoorwaarden en opleidingsmogelijkheden voor werknemers.

3.4.5   Ultraperifere gebieden

3.4.5.1   In het voorstel wordt compensatie voorgesteld voor de extra kosten die visserij- en aquacultuurproducten veroorzaken in de ultraperifere gebieden van de Azoren, Madeira, de Canarische eilanden, Frans Guyana en Réunion. Het Comité vindt dat de Commissie gedetailleerd zou moeten toelichten hoe zij de individuele begroting voor elk van de ultraperifere gebieden heeft berekend. Ook zou zij moeten motiveren waarom de Canarische eilanden zijn gekort op hun begroting, terwijl de begroting voor de andere regio's is gestegen.

3.4.6   Begeleidende maatregelen voor het GVB

3.4.6.1   Uit het EFMZV kan steun worden verleend voor de tenuitvoerlegging van het EU-systeem voor controle, inspectie en handhaving, en voor de verzameling, het beheer en het gebruik van primaire biologische, technische, ecologische en sociaaleconomische gegevens zoals bedoeld in de GVB-Verordening. Het EESC vindt deze steun essentieel voor het waarborgen van de controle en de verzameling van gegevens in de hele EU, ook die van de arbeidsinspectie.

3.4.6.2   Voor veel van de eerder genoemde maatregelen wordt voorgesteld de steunverlening te beperken tot één keer per programmeringsperiode en per vissersvaartuig. Deze beperking moet worden geschrapt.

3.4.6.3   Er zou moeten worden overwogen een "crisisfonds" op te richten om de incidentele behoeften van de sector te kunnen lenigen, zodat flexibele noodmaatregelen kunnen worden genomen in bepaalde uitzonderlijke situaties zoals, bijvoorbeeld, de aanpassing van de vloot als gevolg van de opschorting of niet-verlenging van de visserijovereenkomsten, de plotselinge stijging van exploitatiekosten, natuurrampen enz.

3.5   Direct beheerde financieringsmaatregelen

3.5.1   Geïntegreerd maritiem beleid

3.5.1.1   In het voorstel wordt een reeks steunmaatregelen voorzien die bijdragen tot de ontwikkeling en toepassing van het GMB van de Unie teneinde een geïntegreerd bestuur van maritieme zaken en kustgerelateerde zaken te bevorderen, bij te dragen tot de ontwikkeling van sectoroverschrijdende initiatieven ten bate van de maritieme sectoren en het sectorale beleid, duurzame economische groei, werkgelegenheid, innovatie en nieuwe technologieën in opkomende en toekomstgerichte maritieme sectoren in kustgebieden te ondersteunen, en de bescherming van het mariene milieu, met name de biodiversiteit ervan, alsmede van beschermde maritieme gebieden te bevorderen, evenals het duurzame gebruik van de mariene en kusthulpbronnen te stimuleren. Het EESC juicht deze maatregelen van harte toe.

3.5.1.2   Ook wordt een serie steunmaatregelen vastgesteld om de tenuitvoerlegging van het GVB en het GMB te vergemakkelijken, vooral op het stuk van wetenschappelijk advies in het kader van het GVB, specifieke controle- en handhavingsmaatregelen in het kader van het GVB, vrijwillige bijdragen aan internationale organisaties, adviesraden, marktonderzoek en communicatieactiviteiten. Deze steunmaatregelen zijn hier op hun plaats.

3.5.1.3   De regionale adviesraden, die advies uitbrengen over verschillende kwesties in verband met het GVB en waarin alle belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd, spelen een belangrijke rol als adviesorgaan van de Commissie. Deze steun zou dan ook voldoende moeten zijn om een goede werking van deze adviesraden te garanderen en ervoor te zorgen dat alle leden, ook wetenschappelijke onderzoekers, hun bijdrage kunnen leveren.

3.5.1.4   Het EESC vindt dat het EFMZV ook de toekomstige sectorale raad voor vaardigheden en banen, die inspeelt op de doelstellingen van de hervorming van het GVB, de Europa 2020-strategie en de mededeling "Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen", zou moeten financieren (3). Dat geldt ook voor het Raadgevend Comité voor de visserij en de aquacultuur van de EU; mocht dit comité uiteindelijk verdwijnen, dan stelt het EESC voor een Adviesraad voor industrie, markt en algemene zaken op te richten.

3.5.1.5   Wat marktonderzoek betreft staat het Comité achter elke steunmaatregel die de verspreiding en uitwerking van informatie over de markt voor visserij- en aquacultuurproducten beoogt te bevorderen.

3.5.2   Technische bijstand

3.5.2.1   In het voorstel wordt steunverlening voorzien voor technische bijstand op initiatief van de Commissie voor de tenuitvoerlegging van duurzamevisserijovereenkomsten en de deelname van de EU aan regionale organisaties voor visserijbeheer, evenals voor het opzetten van een Europees netwerk van plaatselijke visserijgroepen. Deze steunmaatregelen zijn fundamenteel.

3.6   Uitvoering

3.6.1   Tot slot wordt in het voorstel zeer uitgebreid ingegaan op de uitvoering van zowel gedeeld beheerde als direct beheerde hulpprogramma's; daarbij wordt aandacht besteed aan de uitvoeringsmechanismen, de beheers- en controlesystemen van de lidstaten en de Commissie, evenals aan monitoring, evaluatie, informatie en communicatie.

3.6.2   Het EESC staat achter de uitvoeringsmechanismen van beide beheerssystemen, die een weerspiegeling zijn van de ervaring van de Commissie met de noodzakelijke formaliteiten voor de uitvoering, monitoring en afronding van de hulpprogramma's van het GVB en het GMB.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  EESC-advies, PB C 181 van 21-6-2012, blz. 183-195.

(2)  Zie Verordening (EG) 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de opstelling van een gemeenschappelijke nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS), PB L 154 van 21.6.2003, blz. 1.

(3)  Zie het advies van het EESC over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen. Anticipatie op en onderlinge afstemming van de arbeidsmarkt- en vaardigheidsbehoeften, COM(2008) 868 final, PB C 128 van 18-5-2010, blz. 74


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/141


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Afzetbevordering en voorlichting ten behoeve van landbouwproducten: een strategie met een belangrijke Europese meerwaarde om de smaken van Europa beter onder de aandacht te brengen

(COM(2012) 148 final)

2012/C 299/25

Rapporteur: de heer KRAUZE

Op 30 maart 2012 heeft de Europese Commissie, overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Afzetbevordering en voorlichting ten behoeve van landbouwproducten: een strategie met een belangrijke Europese meerwaarde om de smaken van Europa beter onder de aandacht te brengen

COM(2012) 148 final.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 juni 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 136 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 10 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma's van de EU zijn van cruciaal belang doordat ze Europese producenten en werknemers helpen om de toenemende wereldwijde concurrentie het hoofd te bieden. Ook dragen ze bij tot een goede positie op de wereldmarkt door consumenten informatie te verschaffen over de strenge normen waaraan EU-landbouwproducten moeten voldoen op het gebied van kwaliteit, dierenwelzijn en productiemethoden, en door de export te stimuleren.

1.2   Zoals het EESC reeds in zijn advies over COM(2011) 436 final (1) heeft aangegeven, ziet het voor het nieuwe, op de doelmarkt gerichte afzetbevorderingsbeleid twee fundamentele doelstellingen: voorlichting aan en bewustmaking van de consument op de EU-markt en exportbevordering op de externe markt.

1.3   In verband met het financieel kader 2014-2020 moeten er nieuwe, aanvullende bronnen worden vastgesteld om het hoofd te kunnen bieden aan nieuwe crises en noodsituaties die de sector zouden kunnen treffen. De kredieten die in het kader van het GLB ter beschikking staan voor voorlichtings- en afzetbevorderingsmaatregelen, zijn daarvoor niet toereikend. Het EECS vindt dat er absoluut meer geld moet worden besteed aan voorlichtings- en afzetbevorderingsmaatregelen voor landbouwproducten op de interne markt en in derde landen.

1.4   De Commissie zou heldere richtsnoeren moeten opstellen voor kandidaat-deelnemers aan nationale, grensoverschrijdende en meerlandenprogramma's in de lidstaten. Verder zou de evaluatie van de programma's moeten worden verbeterd door gebruik te maken van een nauwgezet evaluatiemechanisme met concrete indicatoren. Een grotere transparantie bij de selectie van programma's en het formuleren van prioriteiten op nationaal en Europees niveau is onontbeerlijk. Om de procedure te vereenvoudigen, zouden kandidaten rechtstreeks bij de Commissie meerlandenprogramma's moeten kunnen indienen. Via een voordeligere financieringsregeling (60 % medefinanciering door de EU) zou prioriteit moeten worden gegeven aan meerlandenprogramma's die betrekking hebben op meerdere producten.

1.5   De regels zouden moeten worden versoepeld, zodat programma's tijdens de uitvoeringsfase kunnen worden aangepast aan veranderende marktomstandigheden. Het EESC steunt het voorstel om een meerjarenkaderprogramma met alleen uitgebreide informatie voor het eerste jaar voor te leggen als er voorafgaand marktanalyses en effectbeoordelingen zijn uitgevoerd. Op die manier is het mogelijk om de plannen voor de daaropvolgende jaren aan te passen.

1.6   Het EESC benadrukt dat wetgeving inzake afzetbevordering helderheid moet verschaffen over de rol die merken mogen spelen, en dat ze moet zorgen voor een evenwicht tussen algemene verkoopbevordering en verkoopbevordering van particuliere merken. Het idee om de verkoop van EU-producten te stimuleren door middel van specifieke merken zou in principe moeten worden onderzocht. Het zou moeten worden toegestaan om de herkomst van producten te vermelden, ook van producten zonder oorsprongsbenaming of een beschermde geografische aanduiding. Het idee van EU-herkomst zou onder de aandacht kunnen worden gebracht door middel van overkoepelende slogans die geen afbreuk doen aan het recht van de consument op juiste informatie.

1.7   Wat de gemeenschappelijke Europese slogan voor externe marketingmaatregelen betreft, zou het zinvol zijn om één enkele boodschap uit te dragen die op alle Europese producten van toepassing is. Het is belangrijk om heldere en begrijpelijke signalen af te geven aan de consument.

1.8   Het EESC is voorstander van een gemeenschappelijke lijst van producten die in aanmerking komen voor steun. Dit vereenvoudigt de procedures. Deze lijst moet worden uitgebreid, zodat de verkoop van producten die onder andere kwaliteitsregelingen (bijvoorbeeld nationale of regionale regelingen of regelingen voor biologische producten) vallen, waarbij wel de boodschap wordt overgebracht dat ze Europese kwaliteitsproducten zijn, kan worden gestimuleerd.

1.9   Het EESC acht het noodzakelijk om een netwerk op te zetten voor de uitwisseling van goede praktijken tussen mensen uit de sector. Op die manier kunnen er, ook met behulp van nieuwe technologieën, in meerdere landen tegelijk goed gestructureerde en gecoördineerde afzetbevorderingsprogramma's en -campagnes worden opgezet. Ook zou er moeten worden nagegaan in hoeverre consumenten en producenten via nieuwe technologieën met elkaar in contact kunnen worden gebracht. Daarbij moet worden voorkomen dat deze mechanismen de markt of de mededinging verstoren.

2.   Samenvatting van de mededeling

2.1   Voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie moet er steun worden verleend aan een landbouw die de voedselveiligheid, een duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de dynamiek van plattelandsgebieden en de groei en werkgelegenheid waarborgt. Een goed functionerend afzetbevorderingsbeleid is van groot belang om deze verschillende doelstellingen te kunnen realiseren.

2.2   De afzetbevorderingsprogramma's worden voor maximaal 50 % door de EU medegefinancierd. Brancheorganisaties dragen minimaal 20 % bij en de rest wordt door de lidstaat opgebracht. Toch ontbreekt het bij dergelijke programma's in derde landen vaak aan ambitie, waardoor het effect zwakker is en langer op zich laat wachten.

2.3   De Commissie houdt in haar mededeling rekening met de tekortkomingen van de huidige afzetbevorderingsmaatregelen, zoals de administratieve rompslomp, het gebrek aan evenwicht tussen de genomen maatregelen en de bestaande knelpunten. Ook draagt ze suggesties aan voor de aanpak van deze problemen en de verbetering van het imago van de Europese landbouwproducten.

2.4   In de mededeling worden de volgende doelstellingen geformuleerd voor het toekomstige afzetbevorderingsbeleid:

een grotere Europese meerwaarde;

een aantrekkelijker en trefzekerder beleid;

een vereenvoudigd beheer; en

meer synergie tussen de verschillende afzetbevorderingsinstrumenten.

2.5   Commissie reikt de volgende richtsnoeren aan voor het afzetbevorderingsbeleid.

2.5.1   Een breder toepassingsgebied

Niet alleen brancheorganisaties, maar ook particuliere bedrijven zouden met programmavoorstellen moeten kunnen komen, mits die een grote meerwaarde voor de Europese Unie met zich meebrengen.

Er wordt voorgesteld om slechts één enkele lijst te hanteren van producten die aanmerking komen voor steun. Daarbij wordt zo veel mogelijk uitgegaan van de lijst met producten die onder het kwaliteitsbeleid vallen. De acties zouden zich ook kunnen richten op thematische boodschappen en er zou volop gebruik kunnen worden gemaakt van nieuwe technologieën om goede praktijken uit te wisselen of de verkoop van producten te bevorderen.

Om het imago van de Europese levensmiddelen kracht bij te zetten, zou in elke voorlichtings- en raadplegingsmaatregel de Europese oorsprong moeten worden vermeld. Voor producten die geregistreerd staan met een BOB of een BGA, blijft de mogelijkheid bestaan om de oorsprong als voornaamste element te vermelden.

Bij de effectbeoordeling moet worden onderzocht of op de markt van derde landen gemengde programma's kunnen worden uitgevoerd bestaande uit een generiek gedeelte en een commercieel gedeelte, waarin aandacht kan worden besteed aan particuliere merken.

Er zal extra steun worden verleend aan maatregelen om de Europese kwaliteitslabels voor levensmiddelen, zoals BOB, BGA en GTS, onder de aandacht te brengen.

2.5.2   Een breder pakket maatregelen

Er moet worden gezorgd voor een nieuw pakket maatregelen voor technische ondersteuning om marktdeelnemers te helpen deel te nemen aan medegefinancierde programma's, doeltreffende campagnes te lanceren of hun exportactiviteiten te ontwikkelen.

2.5.3   Herziening van de interventie-instrumenten

Deze herziening betreft de meerlandenprogramma's waarmee momenteel niet de gewenste resultaten worden behaald. De dienstbezoeken op hoog niveau met onder meer de Europees commissaris voor landbouw zullen, evenals de deelname van de Commissie aan internationale handelsbeurzen in derde landen, worden voortgezet.

2.5.4   De afzet bevorderen in tijden van crisis

Vanwege de beperkingen van het financieel kader 2014-2020 zal het lastiger zijn om in antwoord op de crises extra middelen in te zetten voor voorlichtings- en afzetbevorderingsmaatregelen. Er moet worden besloten of de middelen voor de maatregelen die de EU in verband met de crisis treft, uit het toekomstige afzetbevorderingsbeleid of uit de horizontale maatregelen in het kader van het GLB moeten komen.

2.5.5   Een vereenvoudigd en geoptimaliseerd beheer

De follow-up en het beheer van de programma's moeten eenvoudiger, soepeler en efficiënter verlopen.

2.5.6   Meer samenhang tussen de voorlichtings- en afzetbevorderingsmaatregelen

De maatregelen in het kader van de afzetbevorderingsregeling en de andere activiteiten ter zake zullen beter op elkaar en op het gemeenschappelijk landbouwbeleid aansluiten.

3.   Analyse van het voorstel en opmerkingen van het Comité

3.1   Het EESC heeft in eerdere adviezen erop gewezen dat het in het licht van de uitdagingen van het Europees gemeenschappelijk landbouwbeleid steeds belangrijker wordt dat levensmiddelen uit de EU worden gepromoot en neergezet als producten met een grote meerwaarde, zodat de EU haar toonaangevende positie als voedselleverancier kan behouden (2)

3.2   Het EESC onderstreept het belang van de twee doelstellingen van het nieuwe Europese beleid voor de sector: enerzijds voorlichting aan en bewustmaking van de consument wat betreft de hoge kwaliteitseisen en de grote meerwaarde van producten op de EU-markt, waarbij moet worden gewezen op de gedegen garanties op het gebied van productiemethoden, etikettering, traceerbaarheid en voedselveiligheid en op de strenge voorschriften inzake milieu, dierenwelzijn en rechten van werknemers, en anderzijds exportbevordering op de externe markt, waarbij de kwaliteit, gastronomische en voedingswaarde, duurzaamheid en veiligheid van Europese producten moeten worden benadrukt.

3.3   Het EESC staat positief tegenover het voorstel van de Commissie om het huidige Europese voorlichtings- en afzetbevorderingsbeleid te herzien en qua doeltreffendheid, focus en ambitie te verbeteren.

3.4   Het kan zich volledig vinden in de voorstellen van de Commissie en in de richtsnoeren die ze in haar mededeling aanreikt voor het toekomstige afzetbevorderingsbeleid voor landbouwproducten en die tot doel hebben om de concurrentiepositie van de sector te verbeteren en om de mensen bewuster te maken van de hoge eisen die het Europese model aan de levensmiddelenproductie stelt.

3.5   Het EESC stelt vast dat er in de Commissiemededeling niet wordt verwezen naar voorzieningen voor een automatisch of semiautomatisch mechanisme waarmee economieën die door voedselcrises worden getroffen, op een snelle, efficiënte, systematische en doeltreffende wijze kunnen worden geholpen om er weer bovenop te komen. Het beseft dat de huidige financiële crisis budgettaire beperkingen met zich meebrengt, maar vindt desondanks dat er absoluut meer geld moet worden besteed aan voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de interne markt en in derde landen. In verband met het financieel kader 2014-2020 moeten er tijdig nieuwe, aanvullende bronnen worden vastgesteld om het hoofd te kunnen bieden aan nieuwe crises en noodsituaties die de sector zouden kunnen treffen. De kredieten die in het kader van het GLB ter beschikking staan voor voorlichtings- en afzetbevorderingsacties, zijn daarvoor niet toereikend.

3.6   De programma's moeten een Europese en op meerwaarde gebaseerde visie uitdragen, waarbij de nadruk ligt op het creëren van banen. Voorts zou de Commissie heldere richtsnoeren moeten opstellen voor kandidaat-deelnemers aan nationale, grensoverschrijdende en meerlandenprogramma's in de lidstaten. Verder zou de evaluatie van de programma's moeten worden verbeterd door gebruik te maken van een nauwgezet evaluatiemechanisme met concrete indicatoren. Een grotere transparantie bij de selectie van programma's en het formuleren van prioriteiten op nationaal en Europees niveau is onontbeerlijk. Om de procedures te vereenvoudigen, zouden kandidaten rechtstreeks bij de Commissie meerlandenprogramma's moeten kunnen indienen en zou er meer vaart moeten worden gezet achter de selectie op nationaal en EU-niveau.

3.7   Wat de mogelijke uitbreiding van het scala van begunstigden van de afzetbevorderingsmaatregelen betreft, vindt het EESC dat prioriteit moet worden gegeven aan brancheorganisaties binnen de levensmiddelensector. Zij brengen immers ondernemingen bij elkaar en zorgen voor medefinanciering. Alle andere begunstigden zouden alleen op advies van de brancheorganisaties in aanmerking mogen komen voor steun.

3.8   Elke brancheorganisatie die een programma voorstelt, zou, afhankelijk van de omvang van het initiatief en haar eigen capaciteit en ervaring, de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk op zich moeten kunnen nemen. Er zou moeten worden overwogen om kleinere brancheorganisaties uit de nieuwe lidstaten als begunstigde en uitvoerend orgaan aan afzetbevorderingsprogramma's te laten deelnemen. Zij kennen immers als geen ander hun traditionele producten en weten precies hoe ze die moeten promoten.

3.9   Het EESC is voorstander van een gemeenschappelijke lijst van producten die in aanmerking komen voor steun. Dit vereenvoudigt de procedures. Het aantal producten dat onder de wetgeving valt, moet worden uitgebreid, zodat de verkoop kan worden gestimuleerd van alle producten die staan voor Europese kwaliteit of die de boodschap dat Europese producten kwaliteitsproducten zijn, krachtig kunnen overbrengen. Voor producten met een uitgesproken nationaal karakter zou dat een voordeel kunnen zijn en zou de nationale oorsprong moeten kunnen worden vermeld, ook al hebben ze geen BOB- of BGA-label. Wel zouden deze voorstellen op evenwichtige wijze moeten worden uitgevoerd teneinde vooral de afzet van EU-producten te bevorderen.

3.10   Het EESC staat positief tegenover de voorgestelde oprichting van een Europees platform voor de uitwisseling van goede praktijken tussen mensen uit de sector. Dit kan een waardevol instrument zijn, omdat er op die manier, ook met behulp van nieuwe technologieën, in meerdere landen tegelijk goed gestructureerde en gecoördineerde afzetbevorderingscampagnes kunnen worden opgezet. Toch moet er beslist voor worden gewaakt dat het gebruik van deze mechanismen de markt of de mededinging verstoort.

3.11   Wat betreft het streven naar betere kwaliteitsprogramma's die zodanig zijn ontworpen, dat ze in meerdere landen kunnen worden toegepast, is het EESC het ermee eens dat er prioriteit moet worden gegeven aan deze meerlandenprogramma's, aangezien die voor een echte Europese dimensie zorgen en EU-steun nodig hebben. Ook is het van mening dat de Commissie haar bijdrage moet vergroten, vooral daar waar opkomende markten betrokken zijn.

3.12   Het is verheugend om te lezen dat indieners van een programma in eerste instantie alleen voor het eerste uitvoeringsjaar nadere gegevens hoeven te verstrekken en dat ze dat voor de daaropvolgende jaren pas achteraf hoeven te doen, mits er voorafgaand aan het programma een marktanalyse en effectbeoordeling zijn uitgevoerd om te kunnen vaststellen of de doelstellingen zullen worden verwezenlijkt. Hierdoor kan er vlotter en beter worden ingespeeld op de signalen van de markt.

3.13   Naast de in de mededeling genoemde kwaliteitsregelingen voor levensmiddelen (BOB, BGA en GTS) zou er ook moeten worden nagedacht over andere kwaliteitssystemen, zoals de biologische landbouw of de regionale kwaliteit.

3.14   Volgens het EESC zou wetgeving inzake afzetbevordering helderheid moeten verschaffen over de rol die merken mogen spelen, en moeten zorgen voor evenwicht tussen algemene verkoopbevordering en verkoopbevordering van particuliere merken, met name in niet-EU-landen. Dit zou de doeltreffendheid van afzetbevorderingscampagnes ten goede komen (grotere impact ten aanzien van importeurs en consumenten) en ondernemingen, die uiteindelijk aan deze maatregelen bijdragen, meer aanzetten tot deelname. Informatie moet volledig en transparant zijn. Vermelding van de herkomst van een product zou daarom moeten worden toegestaan, ook voor producten die niet onder de regeling voor oorsprongsbenamingen of beschermde geografische aanduidingen vallen. Het idee van EU-herkomst zou onder de aandacht kunnen worden gebracht door middel van overkoepelende slogans die geen afbreuk doen aan het recht van de consument op juiste informatie.

3.15   Vanuit het oogpunt van vereenvoudiging verdient het idee van financiële samenhang tussen de verschillende steunprogramma's beslist bijval.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  CESE, PB C 43 van 15.2.2012, blz. 59-64.

(2)  CESE 1859/2011, PB C 43 van 15.02.2012, blz. 59-64.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/145


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad van 18 september 2007 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauwbestanden in de Oostzee en de visserijtakken die deze bestanden exploiteren

(COM(2012) 155 final — 2012/0077 (COD))

2012/C 299/26

Afdelingsrapporteur: de heer KALLIO

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 18 april 2012 en 24 april 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig art. 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad van 18 september 2007 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauwbestanden in de Oostzee en de visserijtakken die deze bestanden exploiteren

COM(2012) 155 final — 2012/0077 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 141 stemmen vóór, bij 10 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is zeer tevreden over het succes van het meerjarenplan voor kabeljauwbestanden in de Oostzee en acht het van belang dat dit plan ook in de toekomst van toepassing blijft.

1.2

Het EESC kan zich vinden in de wijzigingen die worden voorgesteld t.a.v. de artikelen 4, 5, 8 en 29 (lid 2, 3 en 4). Het gaat hier naar de mening van het Comité om technische aanpassingen die nodig zijn om het plan in overeenstemming te brengen met het VWEU.

1.3

Daarentegen is het EESC er geen voorstander van om de Commissie, zoals wordt voorgesteld in de artikelen 27 en 29 bis, gedelegeerde bevoegdheid te verlenen voor het vaststellen van de visserijsterftecoëfficiënten. Naar het oordeel van het Comité ligt de bevoegdheid terzake op grond van artikel 43 (3) van het VWEU bij de Raad.

2.   Inleiding

2.1

De Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee (ICES) stelde begin deze eeuw in zijn adviezen een overbevissing van de kabeljauwbestanden in de Oostzee vast. De visserijsterftecoëfficiënt voor de kabeljauwbestanden in het oostelijke gedeelte van de Oostzee deed in de ICES-deelsectoren 25 t/m 32 de bestanden dermate inkrimpen dat zij dreigden in te storten. De kabeljauwbestanden in het westelijke gedeelte van de Oostzee, in de ICES-deelsectoren 22 t/m 24, stonden er iets beter voor, maar de opbrengst van de bestanden lag beduidend onder het potentiële lange-termijnniveau. Om deze reden is op 18 september 2007 een meerjarenplan voor de kabeljauwbestanden in de Oostzee en de visserijtakken die deze bestanden exploiteren, vastgesteld bij Verordening nr. 1098/2007. Het plan had tot doel ervoor te zorgen dat de kabeljauwbestanden in de Oostzee economisch, ecologisch en sociaal op duurzame wijze worden geëxploiteerd.

2.2

Om dit doel te verwezenlijken zijn in het plan bepalingen opgenomen ter vaststelling van de jaarlijkse vangstmogelijkheden m.b.t. de betrokken kabeljauwbestanden (in termen van totaal toegestane vangsten en visserijinspanning). Hierbij wordt een parameter voor de visserijsterfte gehanteerd op basis waarvan kan worden opgemaakt in welke staat van instandhouding de bestanden verkeren. Deze parameter stoelt op wetenschappelijke adviezen die jaarlijks worden opgesteld. In artikel 27 is daarnaast bepaald dat de Raad op basis van een voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een besluit neemt over visserijsterftecoëfficiënten die in overeenstemming zijn met het beoogde doel. In dezelfde lijn is in artikel 26 vastgelegd dat de Raad het plan kan wijzigen om ervoor te zorgen dat de doelstellingen worden verwezenlijkt.

2.3

De uitvoering van het plan mag een succes worden genoemd. Voor beide kabeljauwbestanden in de Oostzee is de visserijsterftecoëfficiënt gedaald tot onder het streefniveau van het plan. Voor de kabeljauwbestanden in het oostelijke gedeelte van de Oostzee ligt de visserijsterftecoëfficiënt bovendien onder het niveau van de maximale duurzame opbrengst en is het paaibestand bijna verviervoudigd sinds het plan van toepassing is. Het westelijke bestand evolueert langzamer, maar ook hier tekent zich een opwaartse lijn af.

3.   Commissievoorstel

3.1

Met onderhavig voorstel beoogt de Commissie een wijziging van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad van 18 september 2007 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauwbestanden in de Oostzee en de visserijtakken die deze bestanden exploiteren. De verordening werd goedgekeurd vóór de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) en moet worden aangepast.

3.2

Op grond van artikel 290 van het VWEU kan in een wetgevingshandeling aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om niet-wetgevingshandelingen van algemene strekking vast te stellen ter aanvulling of wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van een wetgevingshandeling. De Commissie stelt voor om de in de artikelen 26 en 27 van de verordening vastgelegde beslissingsbevoegdheid van de Raad om te zetten in een systeem van gedelegeerde bevoegdheden waarmee de Commissie het plan en de streefniveaus voor de visserijsterftecoëfficiënten kan aanpassen.

3.3

Krachtens het plan dient om de drie jaar een beoordeling van het effect van de beheersmaatregelen op de betrokken bestanden en visserijtakken plaats te vinden. Wegens de beperkte beschikbaarheid van gegevens die nodig zijn om een adequate beoordeling op te stellen, kan nauwelijks aan deze eis worden voldaan. Op grond van wetenschappelijk adviezen kan pas vijf jaar na de inwerkingtreding van het plan een volledig beeld worden verkregen van de mate waarin het plan, drie jaar lang uitgevoerd, effectief is. Het tijdschema voor de evaluatie van het plan moet dus worden gewijzigd.

3.4

De Commissie stelt tevens voor dat zij uitvoeringsbevoegdheden krijgt om te bepalen of is voldaan aan de in artikel 29 van de verordening vastgestelde voorwaarden op grond waarvan bepaalde deelsectoren kunnen worden uitgesloten van de maatregelen.

3.5

Bovendien hebben de Commissie en de lidstaten zich aangesloten bij de doelstelling om uiterlijk in 2015 de maximale duurzame opbrengst te bereiken voor leeggeviste bestanden. Deze doelstelling is echter niet terug te vinden in het plan. Om elke dubbelzinnigheid in het plan te vermijden, moet de verwijzing naar de maximale duurzame opbrengst in het plan worden opgenomen.

3.6

Artikelen 5 en 8 van de voorgestelde verordening betreffende de vaststelling van de totaal toegestane vangsten (TAC's) en het maximumaantal buitengaats doorgebrachte dagen dienen dienovereenkomstig te worden aangepast om duidelijk te maken dat een en ander aansluit op de in het Verdrag aangegeven procedure.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

HetEESC is zeer tevreden over het succes van het meerjarenplan voor kabeljauwbestanden in de Oostzee en acht het van belang dat dit plan ook in de toekomst van toepassing blijft.

4.2

In haar voorstel stelt de Commissie met betrekking tot artikel 4 voor om de doelstellingen van het plan aan te passen. De voorgestelde maximale duurzame opbrengst is naar de mening van het EESC in overeenstemming met de algemene EU-doelstelling voor visbestanden.

4.3

Met betrekking tot de artikelen 5 en 8 stelt de Commissie voor dat de Raad geen besluit meer neemt o.g.v. een gekwalificeerde meerderheid, maar als dit in overeenstemming met het VWEU wordt geacht. Het betreft een technische wijziging om recht te doen aan de veranderingen in de besluitvormingsprocedure die met het VWEU zijn ingevoerd.

4.4

Met betrekking tot artikel 26 stelt de Commissie voor om de tussentijdse periode voor de evaluatie van het plan op te trekken tot vijf jaar. Het EESC kan zich vinden in de redenen die hiervoor worden aangevoerd, maar wijst erop dat de toestand van de kabeljauwbestanden, afgezet tegen het streefdoel in het plan, jaarlijks dient te worden getoetst aan de hand van de visbestandschattingen van de Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee (ICES).

4.5

Met betrekking tot artikel 29, lid 2, 3 en 4, stelt de Commissie voor, de huidige besluitvormingsprocedure aan te passen om uitzonderingen op de visvangstbeperkingen te kunnen toestaan. De bedoeling is dat de Commissie ieder jaar middels uitvoeringshandelingen de uitzonderingen bevestigt en dat een comité van vertegenwoordigers van de lidstaten in het kader van de onderzoeksprocedure hierover een positief of negatief advies uitbrengt. Het EESC acht het een goede zaak dat de Commissie op dit vlak meer bevoegdheid krijgt, maar dringt er wel op aan om ontwerpbesluiten vroeg in te dienen, zodat de onderzoeksprocedure tijdig, nog voor het begin van de volgende vangstperiode, kan worden afgewikkeld.

4.6

Met betrekking tot de artikelen 27 en 29 stelt de Commissie voor, haar de bevoegdheid toe te kennen om gedelegeerde handelingen vast te stellen. Het EESC heeft in zijn eerdere adviezen (1) al uiteengezet hoe het hierover denkt. Het standpunt van het Comité is dat gedelegeerde handelingen in elk geval het voorwerp moeten zijn van een delegatie waarvan de duur is vastgelegd. Ook moet het gebruik ervan worden beperkt tot gebieden waarop snel een besluit moet worden genomen.

4.7

Mocht de Commissie de bevoegdheid krijgen om op grond van de artikelen 26 en 27 gedelegeerde handelingen vast te stellen, zoals voorgesteld in artikel 29 bis van de ontwerpverordening, dan zou dit afbreuk doen aan de beginselen van de EU-besluitvorming op het gebied van visserij. Het delegeren van bevoegdheid aan de Commissie zou nodig zijn omdat de medebeslissingsprocedure van de Raad en het Parlement momenteel zoveel tijd in beslag neemt. Dit probleem kan volgens het EESC worden opgelost door in de eerste plaats de bevoegdheid van het Europees Parlement en de Raad overeenkomstig lid 2 en 3 van artikel 43 VWEU duidelijker af te bakenen. Naar de mening van het Comité is er een rechtstreeks verband tussen de visserijsterftecoëfficiënt, zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 27 van het plan voor de kabeljauwbestanden, en de versterking en verdeling van de vangstmogelijkheden. Op grond van artikel 43, lid 3, van het VWEU dient uitsluitend de Raad hiervoor bevoegd te zijn.

4.8

Een belangrijke doelstelling van het plan voor de kabeljauwbestanden is ook het stabiliseren van de vangstmogelijkheden, teneinde visbedrijven enige zekerheid te bieden voor de ontwikkeling van hun visactiviteiten. Het EESC vreest dat als de Commissie de bevoegdheid krijgt om het streefniveau van de visserijsterftecoëfficiënt, op basis waarvan de vangstquota worden vastgesteld, te bepalen, dit op korte termijn tot veranderingen in de vangstquota zal leiden met alle nadelige gevolgen voor de vissector van dien.

4.9

Het feit dat de uitgangspunten van de wetenschappelijke adviezen met de jaren veranderen, pleit er ook voor om de bevoegdheid voor het vaststellen van de streefniveaus voor de visserijsterftecoëfficiënten bij de Raad te laten. In een wetenschappelijk advies wordt geen rekening gehouden met de behoefte aan sociaal-economische stabiliteit. Een verandering in de berekeningsgrondslag of in de gehanteerde methoden kan het streefniveau dat onderzoekers voorstellen voor de visserijsterftecoëfficiënt, aanzienlijk beïnvloeden zonder dat het visbestand noemenswaardig veranderd is.

4.10

Het EESC wijst tevens op het huidige streven om een gemeenschappelijk regelgevingsmodel op te zetten voor kabeljauw en pelagische vissoorten. Het meerjarenplan voor de kabeljauwbestanden zal op den duur worden vervangen door een plan dat op dit model is gebaseerd. Los daarvan moet er niet onnodig worden gemorreld aan een plan dat zijn effectiviteit heeft bewezen.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  CESE, PB C 107 van 06.04.2011, blz. 33-36 en CESE, PB C 43 van 15.02.2012, blz. 56-59.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/148


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Geavanceerde computing: de positie van Europa in de wereldwijde wedloop

(COM(2012) 45 final)

2012/C 299/27

Rapporteur: mevrouw CAÑO AGUILAR

De Europese Commissie heeft op 18 april 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Geavanceerde computing: de positie van Europa in de wereldwijde wedloop

COM(2012) 45 final.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 25 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 143 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1   Het EESC is het in grote lijnen eens met de Commissiemededeling, waarvan het de doelstellingen nadrukkelijk ondersteunt. High Performance Computing (HPC) is een voorwaarde om nieuwe kennis te vergaren en ligt ten grondslag aan de ontwikkeling van vele innovatieve producten, processen en diensten.

1.2   HPC maakt deel uit van de Digitale Agenda en is uitgegroeid tot een onmisbaar instrument in moderne onderzoeksstructuren en economieën, ook in bijvoorbeeld het beleid op het gebied van energie, klimaat, gezondheid, economie, sociale zaken en defensie. HPC is voor de Europa 2020-strategie van strategisch belang.

1.3   Het EESC steunt de totstandbrenging van een Europees HPC-ecosysteem en de hiertoe reeds opgezette PRACE-onderzoeksinfrastructuur, die moet garanderen dat alle mogelijke gebruikers/actoren in de EU, met name ook die uit de academische wereld en de mkb-sector, onder dezelfde voorwaarden op ruime schaal over HPC-hulpbronnen kunnen beschikken.

1.4   Afgezien van de financiële en juridische aspecten van een adequaat presterend HPC-ecosysteem, moet er voor de verdere ontwikkeling van HPC werk worden gemaakt van twee zaken die even belangrijk zijn: ten eerste de ontwikkeling van hardware voor computers van de volgende generatie, de zgn. exaschaalcomputers, en ten tweede de ontwikkeling en verspreiding van de voor het gebruik daarvan benodigde software, waaraan hoge eisen worden gesteld. Aan deze twee zaken moet evenveel gewicht worden toegekend.

1.5   Het voorstel om de EU-investeringen in HPC te verdubbelen tot ca. 1,2 miljard euro per jaar, kan dan ook de goedkeuring van het EESC wegdragen. Er is dus een bedrag van jaarlijks 600 miljoen euro extra nodig, dat vooral door de EU, de lidstaten en de industriële gebruikers zou moeten worden opgebracht. Daarmee zou het investeringspeil overeenstemmen met dat van de mondiale concurrenten. Ruwweg de helft van deze aanvullende middelen zou gebruikt moeten worden voor de aankoop van HPC-systemen en proefbanken, een kwart voor het opleiden van mensen en een kwart voor de ontwikkeling en uitbreiding van HPC-software.

1.6   Dit vereist ten eerste dat onderzoeksinstellingen/universiteiten en het bedrijfsleven met elkaar samenwerken. Volgens het EESC kan dat het best gebeuren via publiek-private partnerschappen, die hun waarde inmiddels hebben bewezen. In specifieke situaties kan ook gedacht worden aan precommerciële aanbestedingen, maar deze mogen door de Commissie in geen geval worden voorgeschreven als de enige optie.

1.7   Ten tweede is het hiervoor nodig dat de EU en de lidstaten met aanzienlijke steunmiddelen over de brug komen. Deze zijn niet alleen rechtstreeks noodzakelijk voor de bovengenoemde taak om een goed presterend HPC-systeem uit te bouwen, maar ook indirect voor de opleiding van het benodigde hoger en middelbaar personeel en voor universiteiten en hun medewerkers.

1.8   Voorkomen moet worden dat Raad en lidstaten als gevolg van de financiële en economische crisis verzuimen om de bovengenoemde, voor HPC noodzakelijke maatregelen ten uitvoer te leggen, want deze zijn juist van cruciaal belang om economisch sterker te worden en het concurrentievermogen op te voeren. Worden deze maatregelen niet uitgevoerd, dan kan er een gevaarlijke negatieve spiraal ontstaan.

1.9   Topprioriteit volgens het EESC is dat Europa de beschikking krijgt over een HPC-systeem dat de concurrentie aankan. Dit doel impliceert niet dat er een protectionistisch industriebeleid wordt gevoerd. Veeleer moet ervoor worden geijverd dat de voor de ontwikkeling en het gebruik van HPC benodigde knowhow, arbeidsplaatsen en besluitvormingsniveaus ook in Europa behouden of gecreëerd worden. Via verdere samenwerking met de wereldwijde spelers die in technologisch opzicht tot dusverre de boventoon voeren en ook in Europa actief zijn of O&O-werkzaamheden verrichten, alsook met Europese bedrijven die over geavanceerde expertise beschikken in specifieke HPC-segmenten, kan tevens gezorgd worden voor de kritische massa die nodig is om te kunnen concurreren met China als verwachte toekomstige marktleider.

2.   Beknopte inhoud van de Commissiemededeling

2.1   In de mededeling wordt toegelicht waarom computerondersteunde High-Performance Computing (HPC) van strategisch belang is (HPC staat in deze mededeling synoniem voor hogecapaciteitrekenen, supercapaciteitrekenen, wereldklasse rekenen, enz. om het te onderscheiden van gedistribueerde gegevensverwerking, cloud computing en compute servers). Onderhavig Commissiedocument is gebaseerd op de mededeling inzake ICT-infrastructuren voor e-Wetenschap en op de conclusies van de Raad waarin de lidstaten wordt gevraagd om informatica-infrastructuur zoals het Partnership for Advanced Computing in Europe (PRACE, www.prace-ri.eu) verder te ontwikkelen en om hun investeringen in geavanceerde computertoepassingen in het kader van PRACE te poolen.

2.2   De lidstaten, het bedrijfsleven en de wetenschappelijke wereld wordt verzocht om er samen met de Commissie meer voor te ijveren dat Europa tegen 2020 een leidinggevende rol kan spelen bij het aanbieden en gebruiken van HPC-systemen en -diensten.

2.3   HPC-systemen worden ontwikkeld om enerzijds betere oplossingen te vinden voor grote maatschappelijke en wetenschappelijke problemen (vroegtijdige opsporing en behandeling van ziektes, de ontcijfering van het menselijke brein, het voorspellen van klimaatontwikkelingen en het voorkomen van rampen) en anderzijds om industriële innovaties voor producten en diensten te stimuleren.

2.4   De problemen die zich bij de ontwikkeling van nog beter presterende HPC-systemen voordoen, kunnen niet worden opgelost door simpele extrapolatie, maar vergen radicale innovaties in tal van technologieën. Dit biedt actoren in het bedrijfsleven en in academische kringen in de EU de mogelijkheid zich te herpositioneren.

2.5   De EU investeert aanzienlijk minder in de aanschaf van geavanceerde computersystemen dan andere mondiale regio's (slechts de helft t.o.v. de VS, bij een vergelijkbaar bbp). Vergeleken met andere gebieden in de wereld zijn er dan ook veel te weinig computersystemen beschikbaar in de EU, hun prestaties zijn te laag en er worden te weinig middelen uitgetrokken voor O&O op het gebied van HPC.

2.6   Voorts wordt in de Commissiemededeling ingegaan op:

het Partnerschap voor geavanceerde computers in Europa (PRACE)

Europa's expertise in de volledige toeleveringsketen

de voordelen voor Europa om opnieuw actief te worden op het gebied van HPC

de uitdagingen voor de toekomst

een HPC-actieplan voor Europa

governance op EU-niveau

precommerciële aanbestedingsmechanismen en het bundelen van middelen

verdere ontwikkeling van het Europese HPC-ecosysteem.

3.   Algemene opmerkingen van het EESC

3.1   Principiële instemming

3.1.1   Het EESC is het in principe eens met de Commissiemededeling, waarvan het de doelstellingen nadrukkelijk ondersteunt. High Performance Computing (HPC) ligt ten grondslag aan de ontwikkeling van vele nieuwe producten, processen en diensten. Het behoort niet alleen tot de belangrijkste sleuteltechnologieën, maar is ook een voorwaarde om complexe systemen te kunnen onderzoeken. HPC vormt dan ook een essentieel onderdeel van de Europa 2020-strategie.

3.1.2   Door de ontwikkeling en het gebruik van alsmaar beter presterende computers is HPC in de voorbije decennia uitgegroeid tot een belangrijke derde pijler van O&O (onderzoek en ontwikkeling), die de traditionele pijlers, nl. experimentering (incl. demonstratie- en testinstallaties) en theoretische onderbouwing, niet alleen aanvult, maar daar tegelijkertijd ook steeds meer deel van gaat uitmaken. Daarbij is de nieuwe tak van wetenschap "simulation science" ontstaan. Bovendien vormt HPC een belangrijk instrument bij complexe gegevensvergaring alsook in analyse- en prognosesystemen. HPC is inmiddels onderdeel geworden van de Digitale Agenda en uitgegroeid tot een onmisbaar instrument in moderne onderzoeksstructuren en economieën, ook in bv. het beleid op het vlak van energie, klimaat, gezondheid, economie, sociale zaken en defensie.

3.2   Supercomputers

De essentiële hardware-instrumenten voor HPC zijn zgn. supercomputers met twee karakteristieke eigenschappen:

Zij kunnen alleen presteren dankzij het feit dat een enorm aantal afzonderlijke computers (processoren) gelijktijdig, d.w.z. parallel aan elkaar, gebruikt wordt. Inmiddels worden er supercomputers met wel een miljoen van zulke processoren ontworpen. Om deze uiterst complexe computinginstrumenten optimaal te kunnen gebruiken, moeten er zeer veeleisende en ingewikkelde rekenprogramma's (software) worden ontwikkeld en ter beschikking worden gesteld aan de gebruikers. Dit is zeer gespecialiseerd werk, dat tot op heden flink wordt onderschat.

Deze beter presterende computers vereisen alsmaar meer elektrisch vermogen, en volgens de huidige gegevens kan daaraan onmogelijk worden voldaan. Zolang er geen nieuwe componenten worden ontwikkeld waarmee de elektriciteitsbehoefte met 99 % (!) wordt verminderd, zou men voor een supercomputer van de volgende generatie (exaschaalcomputer) minstens moeten kunnen beschikken over een eigen elektriciteitscentrale met een vermogen van 1 000 MW. Technologisch gezien is het een titanenwerk om deze elektriciteitsbehoefte tot een realistisch niveau terug te brengen.

3.3   Aspecten van een Europees steunbeleid

Het EESC stelt vast dat de Commissie in haar mededeling minder aandacht heeft voor technische en wetenschappelijke problemen dan voor aspecten die het volgens haar noodzakelijk maken om een Europees steun- en ontwikkelingsbeleid op poten te zetten. Ze stelt voor welke instrumenten er in dit verband kunnen worden gebruikt. Het EESC heeft hier zo zijn vraagtekens bij en raadt aan om een nieuwe raadplegingsronde te houden (zie paragraaf 4.4).

3.4   Evenwicht tussen hardware en software

Een van de belangrijkste aanbevelingen van het EESC is om softwareaspecten als een even belangrijk onderdeel van het probleem te onderzoeken en om oplossingen aan te dragen, met name waar het gaat om het ontwikkelen, testen en verspreiden van de noodzakelijke gebruikersprogramma's. Er is grote behoefte aan onderzoek, ontwikkeling, onderwijs en training op de verschillende niveaus van opleidingssystemen en gebruikers. Dit vereist dat de maatregelen die in dit verband door universiteiten, onderzoeksinstellingen en bedrijven moeten worden getroffen, voldoende steun krijgen. Het EESC verzoekt de Commissie om deze tekortkoming aan te pakken.

3.5   Gekwalificeerd personeel – universiteiten en uitrusting

Cruciaal hierbij is de opleiding en beschikbaarheid van personeel dat voldoende gekwalificeerd is (zie bv. http://www.hpcwire.com/hpcwire/2012-04-04/supercomputing_education_in_russia.html) om de vereiste O&O-werkzaamheden uit te voeren en HPC-systemen efficiënt te gebruiken. De inspanningen hiertoe moeten ook onder de steunmaatregelen vallen. Een essentiële voorwaarde in dit verband zijn met toereikende financiële en personele middelen uitgeruste universiteiten waaraan genoeg internationaal erkende softwaredeskundigen en ontwikkelingsingenieurs studeren en onderzoek doen en waar hoogwaardige opleidingen worden gegeven aan de hand van de ervaringen die met O&O zijn opgedaan.

3.6   Het Europese HPC-ecosysteem – PRACE

3.6.1   Wat is PRACE?

Er moet een Europese HPC-infrastructuur komen die voor alle partners bruikbaar is. Dit wordt door ontwikkelaars en gebruikers van de nationale HPC-centra sinds 2005 erkend en bepleit. Het PRACE-partnerschap werd aanvankelijk door vertegenwoordigers van 14 Europese landen opgericht om HPC in Europa te bevorderen, te gebruiken en verder te ontwikkelen.

Naar aanleiding hiervan is HPC opgenomen als een van de geselecteerde onderzoeksinfrastructuren op de eerste ESFRI-lijst (1). Nadat ook aan de juridische, financiële, organisatorische en technische voorwaarden was voldaan, is in 2010 de in Brussel gevestigde ivzw (Internationale vereniging zonder winstoogmerk) PRACE opgericht om de vijf best presterende nationale HPC-systemen in Europa toegankelijk te maken voor gebruikers uit alle partnerlanden. PRACE telt inmiddels 24 leden, o.a. ook uit Israël en Turkije. PRACE krijgt binnen het zevende kaderprogramma (FP7) financiële steun voor drie projecten, met name voor werkzaamheden inzake programmaoverdracht, optimalisering en opschaling van toepassingen, alsook voor intensieve training en opleiding van gebruikers. Momenteel hebben vier partnerlanden (Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje) ieder computercapaciteit ter waarde van 100 miljoen euro toegezegd. De gebruiksquota worden door een onafhankelijk opererende wetenschappelijke stuurgroep toegewezen in een pan-Europees peer review-proces.

3.6.2   EESC-standpunt over PRACE

Het EESC steunt de ontwikkeling van een Europees HPC-ecosysteem en van de hiertoe reeds gecreëerde onderzoeksinfrastructuur, die garandeert of moet garanderen dat HPC-hulpbronnen onder gelijke voorwaarden breed toegankelijk worden. Daarbij moet gewaarborgd worden dat alle mogelijke gebruikers/actoren in de EU (met name ook die uit de academische wereld en de mkb-sector) die niet rechtstreeks met de PRACE-organisatie verbonden zijn, op voet van gelijkheid met alle overige actoren aan de ontwikkeling van de hulpbronnen kunnen meewerken en deze kunnen gebruiken. Het gaat echter niet alleen om het kleinere, wel op te lossen probleem inzake gelijke voorwaarden voor toegang tot bestaande HPC-middelen, maar ook om onderzoek, ontwikkeling, en uiteindelijk verwezenlijking van een volledig nieuw, veel beter presterend HPC-ecosysteem van grote omvang, met exaschaalcomputers (zie paragraaf 4.1) als kerncomponenten, inclusief de ontwikkeling van de bijbehorende geavanceerde software. In dit verband zou volgens het EESC moeten worden voorkomen dat er overhaaste concentratieprocessen ontstaan en dat er besluiten worden genomen over een specifiek gemeenschappelijk systeem. Het is immers zaak om ruimte te scheppen voor mededinging en de verscheidenheid aan mogelijke benaderingen en ideeën die noodzakelijk zijn om het ecosysteem tot een succes te maken en het zeer ambitieuze doel te bereiken. Deze delicate kwestie rond het evenwicht tussen onderzoeks-, ontwikkelings- en mededingingsbeleid komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. Naar de mening van het EESC zouden de potentiële stakeholders hierover nog verder moeten discussiëren.

3.7   Oproep aan de Raad en de lidstaten

3.7.1   Er bestaat momenteel een tendens om juist op onderwijs, onderzoek en ontwikkeling te willen bezuinigen. Deze tendens is begrijpelijkerwijs ingegeven door de economische crisis in tal van EU-lidstaten. Hierdoor zou men echter in een funeste neerwaartse spiraal terechtkomen, want om voor economische groei en concurrentiekracht te zorgen, is er juist behoefte aan nieuwe technologie, innovatie en gerelateerde vaardigheden.

3.7.2   Daarom dringt het EESC er bij de Raad en alle lidstaten met klem op aan om zich niet te laten verleiden tot de gemakkelijkste weg, maar om juist hier te investeren in nieuwe zaken en wat daarvoor nodig is, kortom, om op dit vlak te stimuleren in plaats van te bezuinigen. Het gaat immers om onze toekomst!

4.   Specifieke opmerkingen van het EESC

4.1   Het exaschaalproject

Het exaschaalproject behelst de ontwikkeling van supercomputers van de volgende generatie. Daartoe moet het gemeenschappelijke systeem op alle niveaus drastisch worden verbeterd - met name waar het gaat om de elektriciteitsbehoeften van de belangrijke individuele componenten - en waarschijnlijk zelfs opnieuw worden uitgedacht. Dit is een moeilijke opgave bij de samenwerking - gelet op de onderlinge spanningen - tussen onderzoekscentra en bedrijfsleven.

4.2   Samenwerking tussen wetenschap en bedrijfsleven

Over dit heikele algemene thema heeft het EESC zich al diverse malen uitgesproken (zie bv. CESE 330/2009). Ook heeft het in zijn recente advies (CESE 806/2012) over "Horizon 2020" de volgende aanbeveling gedaan: "Daarom dient er over een nieuwe aanpak van een adequaat industrie- en mededingingsbeleid te worden nagedacht.

Daarbij is het twijfelachtig of het door de Commissie reeds beschreven instrument "precommerciële inkoop" wel geschikt is als zodanig. Daarom beveelt het EESC aan dat de verschillende, elkaar deels tegensprekende doelstellingen van of eisen voor het onderzoeks-, innovatie- en industriebeleid worden geïdentificeerd en met de diverse belanghebbenden worden besproken en opgehelderd; eventueel zijn voor afzonderlijke gevallen zelfs uitzonderlijke regelingen noodzakelijk." (Zie ook onderstaande paragraaf 4.4).

4.3   Werkzaamheden inzake het exaschaalproject

Een specifiek kenmerk van het exaschaalproject is dat bij partnerschappen tussen wetenschap en bedrijfsleven - overeenkomstig moderne O&O-praktijken – zowel grote als kleine bedrijven betrokken worden, m.i.v. de meest succesvolle wereldwijde spelers (zie ook paragraaf 4.5) op de verschillende terreinen (zoals processoren en de diverse overige componenten), en dat geen overhaaste besluiten worden genomen. Om tot een optimaal ontwerp voor een gemeenschappelijk systeem te komen, is het uiteindelijk zaak dat bekend is welke prestaties er kunnen worden bereikt met de componenten die ontwikkeld (zouden) kunnen worden. Helaas is het in het verleden wel eens voorgekomen dat dit aspect over het hoofd is gezien, waardoor zaken zijn mislukt.

4.4   Ondersteuning door publiek-private partnerschappen

Gezien het grote belang van een HPC-systeem in en voor Europa beveelt het EESC aan dat de Commissie in overleg met de uiteenlopende stakeholders – in het bijzonder degenen die deel uitmaken van het PRACE-platform – allereerst een gezamenlijk steunplan ontwikkelt alvorens de in haar mededeling beschreven initiatieven ten uitvoer te leggen. Volgens het EESC zijn met name publiek-private partnerschappen (ppp's) in de praktijk inmiddels een geschikt middel gebleken ter verwezenlijking van de doelen die met de ontwikkeling van HPC worden beoogd. De in het Commissievoorstel bepleite "precommerciële aanbestedingsmechanismen", die in individuele gevallen weliswaar ook uitkomst kunnen bieden, zouden daarom zeker niet voor algemeen gebruik mogen worden voorgeschreven.

4.5   Global Players

Duidelijk moet zijn dat het er in eerste instantie op aankomt een goed presterend en competitief HPC-systeem in en voor Europa op poten te zetten. Aangezien deze sector tot nu toe gedomineerd wordt door "global players" (zoals IBM, CRAY en INTEL) die overal in de wereld eigendommen, productiefaciliteiten en onderzoekscentra hebben, acht het EESC het belangrijk dat de voor de ontwikkeling en het gebruik van HPC benodigde knowhow, arbeidsplaatsen en besluitvormingsniveaus ook in Europa voorhanden zijn of gecreëerd worden. Door verder samen te werken met de tot dusverre toonaangevende bedrijven maar ook met opkomende ondernemingen die wellicht de leiders van de toekomst zullen zijn, kan bv. gezorgd worden voor de kritische massa die nodig is om het hoofd te bieden aan China als verwachte toekomstige marktleider.

4.6   Meer financiële middelen

Het voorstel om de EU-investeringen in HPC te verdubbelen tot ca. 1,2 miljard euro per jaar, kan de goedkeuring van het EESC wegdragen. Er is dus een bedrag van jaarlijks 600 miljoen euro extra nodig, dat vooral door de EU, de lidstaten en de industriële gebruikers zou moeten worden opgebracht. Daarmee zou het investeringspeil overeenstemmen met dat van de mondiale concurrenten. Voorgesteld wordt om ruwweg de helft van deze aanvullende middelen te bestemmen voor de aankoop van HPC-systemen en proefbanken, een kwart voor het opleiden van mensen en een kwart voor de ontwikkeling en de uitbreiding van HPC-software.

Dat er veel geld beschikbaar moet worden gesteld, komt door de hoge kosten van HPC. Met de aanschaf van een "high performance"-computer is ruim 100 miljoen euro gemoeid, en daar komt jaarlijks nog minstens 20 miljoen bovenop voor onderhouds- en werkingskosten. Daarom moet er een beroep worden gedaan op publiek-private partnerschappen, zoals ook gebeurt in de landen die op HPC-gebied de boventoon voeren.

4.7   Gelijke kansen en intellectueel eigendom

In de mededeling wordt erop gewezen dat het voor Europese HPC-producenten lastig is om hun producten te verkopen aan overheden in niet-EU-landen die zelf ook HPC-fabrikanten hebben. Bij het gebruik van HPC op strategisch belangrijke gebieden, zoals kernenergie, defensie-industrie, aardolie- en aardgasindustrie, moet aan vrijwel onmogelijk hoge veiligheidseisen worden voldaan. Ondernemers in derde landen kunnen echter indirect wel baat hebben bij Europese onderzoeksprojecten die binnen het kaderprogramma zijn ontwikkeld.

Daar de landen die partij zijn bij het WTO-akkoord inzake overheidsaanbestedingen de beginselen betreffende nationale behandeling en non-discriminatie (art. 3) in acht moeten nemen, steunt het EESC het voorstel van de Commissie om in de handelsbetrekkingen met derde landen de gelijke toegang tot de HPC-markt aan de orde te stellen.

Bijgevolg schaart het EESC zich achter het voornemen uit het Commissievoorstel over Horizon 2020 (COM(2011) 809 final van 30.11.2011) om de intellectuele-eigendomsrechten te verduidelijken en te verdedigen.

4.8   HPC en energieverbruik

Wat de uitdagingen voor de toekomst betreft, moet ook aandacht besteed worden aan het energieverbruik als factor die de ontwikkeling van HPC beperkt (The Greening of HPC – Will Power Consumption Become the Limiting Factor for Future Growth in HPC? München, 10 oktober 2008, http://www.hpcuserforum.com/presentations/Germany/EnergyandComputing_Stgt.pdf) (zie ook par. 3.2). Met de nu beschikbare technologie zouden exaschaalsystemen buitensporige hoeveelheden energie verbruiken, waardoor de werkingskosten de pan uit zouden rijzen (de energiekosten zouden naar schatting 50 % van de werkingskosten vertegenwoordigen) en een zware wissel zou worden getrokken op het milieu.

Er bestaan verschillende concepten voor energie-efficiënte technologieën, zoals bv. hybride supercomputers, maar hier zit wel een aantal haken en ogen aan ("(…) Progress in lower-power devices may make it feasible to build future systems with Exascale performance (…). However this provides a challenge of its own: how do we exploit (…) this disruptive technology?"A Strategy for Research and Innovation Through High Performance Computing, University of Edinburgh 2011). Wat de opzet van de systemen betreft, zijn bv. vele energiebesparingsplannen ontwikkeld, zoals het creëren van eilanden met verschillende voltages (die zelfs uitgeschakeld kunnen worden), het gebruik van energiezuinige geheugens (drowsy cache) en selectieve uitschakeling van elementen. De toepassing van multicoreprocessoren, multithreading en clusters maakt het mogelijk om een evenwicht te vinden tussen rekenvermogen en het streven naar een lager energiegebruik en minder warmteontwikkeling (Green IT: Tecnologías para la Eficiencia Energética en los Sistemas TI. Universidad Politécnica de Madrid, 2008).

Het zou volgens het EESC dan ook goed zijn als stimulering van energiezuinige technologieën een essentieel onderdeel werd van het HCP-project van de EU.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  zie PB C 182 van 4.08.2009, blz. 40.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/153


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG betreffende havenstaatcontrole

(COM(2012) 129 final — 2012/0062 (COD))

en het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de handhaving van Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 tot tenuitvoerlegging van de Overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG

(COM(2012) 134 final — 2012/0065 (COD))

2012/C 299/28

Rapporteur: mevrouw BREDIMA

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 29 maart en 11 april 2012, op grond van art. 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG betreffende havenstaatcontrole

COM(2012) 129 final — 2012/62 (COD)

en het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de handhaving van Richtlijn 2009/13/EG tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG

COM(2012) 134 final — 2012/65 (COD).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 25 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 141 stemmen vóór, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Verdrag betreffende Maritieme arbeid (MLC) uit 2006 van de Internationale Arbeidsorganisatie is de eerste maritieme arbeidswet en wordt internationaal beschouwd als de "vierde pijler" van de voornaamste maritieme verdragen. Het EESC is ingenomen met de voorstellen, die erop gericht zijn de procedures vast te stellen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat het MLC doeltreffend ten uitvoer wordt gelegd door de EU-lidstaten die vlaggen- of havenstaat zijn.

1.2

Het MLC – het handvest van grondrechten voor zeevarenden – heeft tot doel overal ter wereld in alomvattende bescherming voor de rechten van zeevarenden te voorzien en een gelijk speelveld tot stand te brengen voor landen en reders die zich voor degelijke arbeids- en levensomstandigheden inzetten en hen te beschermen tegen oneerlijke concurrentie door schepen die niet aan de normen voldoen.

1.3

Het EESC herhaalt zijn eerdere oproepen aan de EU om de lidstaten tot meer inspanningen aan te zetten om het MLC te ratificeren. Het onderschrijft de overkoepelende beleidsoptie dat EU-verordeningen over arbeidomstandigheden op de internationale regelgeving - bijvoorbeeld het MLC - afgestemd moeten zijn, met dien verstande dat niet mag worden geraakt aan eventuele strengere regels die in een bepaalde lidstaat gelden.

1.4

Om de arbeids- en levensomstandigheden van zeevarenden op schepen te inspecteren is er een voldoende groot aantal inspecteurs met uitgebreide vaardigheden nodig. Dankzij het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA) en het Memorandum van Parijs inzake toezicht op schepen door de havenstaat (MOU) zou er meer gedegen opleiding van inspecteurs moeten komen, waardoor zij in staat zijn de MLC-toezichtstaken uit te oefenen op het moment dat het verdrag in werking treedt.

1.5

Wellicht zijn er terreinen waar de huidige Richtlijn 2009/16 en het MLC (en de bijbehorende IAO-richtsnoeren inzake toezicht door de havenstaat) afwijken in reikwijdte of procedures. Daarom moeten de controle- en nalevingsprocedures van beide instrumenten worden gestroomlijnd door meer uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie over te dragen.

1.6

Naleving en handhaving van de structurele vereisten voor de accommodatie van zeelui, met name in specifieke sectoren van de maritieme industrie, zijn uitdagende vraagstukken. Havenstaatinspecteurs dienen na te gaan of vlaggenstaten bereid zijn overeenstemmende maatregelen te nemen en inbreuken en afwijkingen te bestraffen, zoals wordt aangegeven in de verklaring betreffende de naleving van de maritieme arbeidsregels.

1.7

Bij de inspectie van kleinere schepen voor binnenlands verkeer – i.t.t. grote schepen voor internationale verbindingen – moet tot op zekere hoogte flexibel worden opgetreden. Daarnaast zullen tekortkomingen voor verder optreden moeten worden geëvalueerd met behulp van de geplande gedelegeerde handelingen.

1.8

Het EESC meent dat, wanneer een klacht niet op het schip kan worden opgelost, de voorgestelde procedures voor havenstaatinspecteurs met een tweede fase moeten worden uitgebreid waarin klachten worden voorgelegd aan de reder, voor gepaste maatregelen zijnerzijds. Deze stap strookt met de MLC-procedures.

1.9

Het EESC verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de naleving in derde landen van de toekomstige wetgeving inzake staten die werknemers leveren, strookt met de geest en voorschriften van het MLC.

1.10

Onder de brede definitie van "zeevarende" zouden verschillende soorten personeel kunnen vallen die als zeevarenden kunnen worden beschouwd. Volgens het EESC dienen de lidstaten de verduidelijking door de IAO en de bijbehorende richtsnoeren te erkennen als zij het MLC uitvoeren en handhaven en dient het voorrecht van vlaggenstaten om hierover te beslissen, te worden gerespecteerd.

1.11

Aangezien het richtlijnvoorstel over de verantwoordelijkheden van vlaggenstaten niet nauwkeurig genoeg is wat betreft de optie voor instanties om inspectie- en certifiëringstaken over te dragen aan erkende organisaties, veronderstelt het EESC dat lidstaten dat kunnen doen via hun omzettingswetgeving.

2.   Inleiding

2.1

Het Verdrag betreffende Maritieme arbeid (MLC), dat op 23 februari 2006 door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) is goedgekeurd, is erop gericht om op wereldschaal gelijke concurrentievoorwaarden in de scheepvaart tot stand te brengen door de vaststelling van gemeenschappelijke minimumnormen voor alle vlaggen en zeevarenden.

2.2

Bij het opstellen van het MLC, ook het "handvest van grondrechten voor zeevarenden" genoemd, was quasi-universele ratificatie de doelstelling die vooropstond. Het MLC verenigt dan ook een vastberaden standpunt inzake rechten enerzijds met flexibiliteit bij de tenuitvoerlegging van de meer technische vereisten anderzijds. Bovendien worden in het MLC voordelen toegekend aan de schepen van de landen die het MLC ratificeren. Het MLC vormt de "vierde pijler" van het internationale regelgevende stelsel voor een hoogwaardige scheepvaart als aanvulling op de drie belangrijke verdragen van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO): het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS) uit 1974, het Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake certificering, opleiding en wachtdiensten (STCW) uit 1978 en het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (MARPOL) uit 1973/1978. Het MLC heeft tot doel overal ter wereld in alomvattende bescherming voor de rechten van zeevarenden te voorzien en een gelijk speelveld tot stand te brengen voor landen en reders die zich voor degelijke arbeids- en levensomstandigheden inzetten en hen te beschermen tegen oneerlijke concurrentie van schepen die niet aan normen voldoen.

2.3

De MLC-minimumnormen moeten ten uitvoer worden gelegd door alle landen die het verdrag door middel van nationale normen of vereisten ratificeren. Voor een efficiënt controle- en handhavingssysteem is ruime internationale samenwerking nodig. Aangezien het MLC reders en vlaggenstaten verschillende verplichtingen oplegt, is het belangrijk dat staten waarvoor zeevaart van groot belang is, het verdrag ratificeren.

3.   Samenvatting van de Commissievoorstellen

3.1

In de voorstellen wordt benadrukt dat de lidstaten en de Commissie het werk van de IAO voor de goedkeuring van het MLC hebben ondersteund. Uit Beschikking 2007/431/EG (1) waarbij de lidstaten worden gemachtigd in het belang van de EU het MLC te ratificeren, blijkt duidelijk dat de EU het belangrijk vindt dat het verdrag in werking treedt.

3.2

De Commissie beklemtoont het belang van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006, dat via Richtlijn 2009/13/EG (2) werd bekrachtigd. Middels deze richtlijn is de Europese regelgeving in overeenstemming gebracht met de internationale normen van het MLC.

3.3

De voorstellen – voor een richtlijn tot wijziging van Richtlijn 2009/16/EG betreffende havenstaatcontrole (3) en voor een richtlijn betreffende de verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat met betrekking tot de handhaving van Richtlijn 2009/13/EG tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (4) – zijn erop gericht het EU-beleid inzake maritieme beroepen te bevorderen via de tenuitvoerlegging van het Verdrag betreffende Maritieme arbeid uit 2006. De huidige voorstellen zijn erop gericht het mechanisme en de procedures vast te stellen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat het MLC volledig en doeltreffend ten uitvoer wordt gelegd door de lidstaten die vlaggen- of havenstaat zijn. Beide richtlijnen zullen in werking treden op de dag waarop het MLC uit 2006 in werking treedt, met een omzettingsperiode van 12 maanden.

3.4

De voorgestelde aanpassingen van de Richtlijn inzake havenstaatcontrole (2009/16/EG) luiden als volgt:

aan de door de inspecteurs te controleren documenten worden het maritieme-arbeidscertificaat en de verklaring betreffende de naleving van de maritieme arbeidsregels toegevoegd;

de inspecties worden uitgebreid met nieuwe elementen (bv. dat voor elke zeevarende een door beide partijen ondertekende en passende arbeidsovereenkomst is opgesteld en dat in die overeenkomst de vereiste clausules zijn opgenomen);

de reikwijdte van de onderzoeken naar aanleiding van klachten wordt uitgebreid en er wordt voorzien in een passende procedure; en

overeenkomstig het Verdrag van Lissabon worden nieuwe regels inzake gedelegeerde en uitvoeringsbevoegdheden ingevoerd.

3.5

Het voorstel voor een nieuwe richtlijn inzake verantwoordelijkheden van de vlaggenstaat:

verplicht de vlaggenstaat inspectiemechanismen op te zetten en erop toe te zien dat de schepen onder zijn vlag in overeenstemming zijn met Richtlijn 2009/13/EG;

heeft betrekking op beroepskwalificaties en onafhankelijkheid van het personeel dat verantwoordelijk is voor de controle op de correcte naleving van de bepalingen van Richtlijn 2009/13/EG; en

bevat de beginselen en procedures die door de bevoegde personeelsleden van de vlaggenstaat moeten worden toegepast bij de behandeling van klachten aan boord van schepen die onder een EU-vlag varen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité onderschrijft de overkoepelende beleidsoptie dat de EU-wetgeving inzake arbeidomstandigheden volledig moet worden afgestemd op de internationale regelgeving, zoals het MLC- en het STCW-verdrag, met dien verstande dat niet mag worden geraakt aan eventuele strengere regels die in een bepaalde lidstaat gelden.

4.2

Het MLC-verdrag uit 2006 is nog niet bindend op grond van het internationaal recht; het zijn dus de nationale regeringen die het verdrag via hun wetgeving moeten uitvoeren. In de IAO-richtsnoeren inzake vlaggen- en havenstaatcontroles wordt beklemtoond dat de relevante nationale wetgeving en regelingen, collectieve arbeidsovereenkomsten en andere maatregelen ter uitvoering van het MLC, steeds moeten worden beschouwd als de maatstaf voor de vereisten waaraan in de vlaggenstaat moet worden voldaan. Voorts wordt erop gewezen dat bij de uitvoering van het MLC de nodige flexibiliteit aan de dag moet worden gelegd, met name wat de substantiële gelijkwaardigheid op nationaal niveau aangaat; daarnaast hebben de vlaggenstaten zelf het laatste woord over de concrete uitvoeringsmaatregelen. Het is dan ook zaak dat de EU-lidstaten en derde landen het eens worden over de interpretatie en de handhaving van het MLC.

4.3

De goedkeuring van Richtlijn 2009/13/EG tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) inzake het Verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006, behoort tot de meer opmerkelijke successen van het sectoraal sociaal overleg; zaak is nu een en ander om te zetten in tastbare resultaten. De grootste uitdaging is het probleem van vermoeidheid bij de bemanning: om hieraan een einde te maken is controle van de werk- en rusttijden nodig.

4.4

Het Comité herinnert aan zijn adviezen over:

het derde maatregelenpakket voor maritieme veiligheid  (5), waarin het zijn steun betuigt aan de inspanningen om na te gaan hoe het MLC het best in EU-wetgeving kan worden omgezet. De EU wordt in dit advies verzocht om de ratificatie van het MLC-verdrag in een stroomversnelling te brengen door de landen die behoren tot de Europese Economische Ruimte en derde landen waarmee overeenkomsten inzake economische samenwerking zijn gesloten, aan te zetten tot ratificatie;

het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018  (6), waarin de lidstaten dringend wordt verzocht "om het Verdrag betreffende maritieme arbeid (2006) van de IAO te ratificeren. Met dat verdrag worden gelijke kansen op het gebied van arbeidsvoorwaarden op zee gecreëerd en ook draagt het ertoe bij om jongeren tot een loopbaan op zee aan te trekken";

de Versterking van de maritieme arbeidsnormen  (7), waarin er bij de lidstaten op wordt aangedrongen om het MLC zo snel mogelijk te ratificeren en waarin wordt gepleit voor de ontwikkeling van operationele richtsnoeren voor vlaggen- en havenstaten.

4.5

Ook verwijst het Comité naar zijn advies over het Witboek – Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte  (8). Daarin verklaart het "dat de EU-lidstaten dringend het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende maritieme arbeid moeten ratificeren teneinde internationaal voor een gelijk speelveld te zorgen, zonder dat wordt geraakt aan eventuele strengere normen in de lidstaten. EU-wetgeving zou naadloos moeten aansluiten op internationale wetgeving, m.n. op dit IAO-verdrag en het Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding en diplomering (STCW) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO)".

4.6

Wat betreft de verbetering van de maritieme veiligheid, het verbeteren van de kwaliteit van de scheepvaart en eerlijker concurrentie tussen reders uit de EU en reders uit derde landen en tussen EU- en niet-EU-vlaggen, voldoen de voorstellen aan de verwachtingen van de betrokken partijen. Het Comité staat dan ook achter het uitgangspunt dat naar handhaving van het MLC moet worden gestreefd via versterking van de EU-wetgeving. Dergelijke maatregelen sluiten aan bij de doelstellingen van de taskforce Maritieme Werkgelegenheid en Concurrentievermogen, opgericht door vicevoorzitter Kallas, die in haar aanbevelingen al heeft gewezen op het belang van handhaving van het MLC (juni 2011).

5.   Specifieke opmerkingen

Wijzigingen op Richtlijn 2009/16/EG betreffende havenstaatcontrole

5.1

Volgens het EESC dient de reikwijdte van aan de Commissie overgedragen gedelegeerde én uitvoeringsbevoegdheden te worden uitgebreid om in detail geharmoniseerde voorschriften te bepalen voor de invoering van procedures voor havenstaatcontrole voro de inspectie van schepen volgens de voorschriften van het MLC, rekening houdend met de relevante IAO-richtsnoeren en afgestemd op de reikwijdte en procedures van Richtlijn 2009/16/EG.

5.2

Het EESC-advies inzake het derde maatregelenpakket voor maritieme veiligheid (9) verwelkomde "dat de richtlijn de inspectie van de arbeidsomstandigheden aan boord van schepen introduceert, aangezien de menselijke factor vaak een belangrijke rol speelt bij ongevallen op zee. De controle op de levens- en arbeidsomstandigheden en op de kwalificaties van de bemanning aan boord van schepen vereist een verhoging van het aantal inspecteurs met de hiervoor benodigde bekwaamheid." Daarom is een goede opleiding van de inspecteurs vereist voor de uitvoering van de MLC-controle op het moment dat het verdrag in werking treedt. Het EESC roep het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid en het MOU te Parijs op om de opleiding van inspecteurs voor MLC-doeleinden flink uit te breiden.

5.3

Artikel 13, sub c) van Richtlijn 2009/16/EG inzake havenstaatcontrole luidt als volgt: "Bij elke eerste inspectie van een schip zorgt de bevoegde instantie ervoor dat de inspecteur ten minste: nagaat hoe het staat met de algemene toestand van het schip, met inbegrip van de hygiënische omstandigheden, en van de machinekamer en de accommodatie." Echter, volgens de IAO-richtsnoeren voor havenstaatcontrole betreft de eerste en vaak enige inspectie volgens het MLC 2006 hoofdzakelijk de controle van het maritieme-arbeidscertificaat en de verklaring betreffende de naleving van de maritieme arbeidsregels. Deze documenten vormen op het eerste gezicht het bewijs dat aan de vereisten van dit verdrag inzake de arbeids- en levensomstandigheden van de zeevarenden is voldaan in de verklaarde mate. In bepaalde omstandigheden echter kan een striktere controle worden uitgevoerd om na te gaan hoe het staat met de arbeids- en levensomstandigheden aan boord. Wellicht zijn er meer terreinen waar de huidige Richtlijn 2009/16/EG en het MLC en de bijbehorende IAO-richtsnoeren afwijken in reikwijdte of procedures. Daarom moeten de controle- en nalevingsprocedures van beide instrumenten gestroomlijnd worden door uitbreiding van de aan de Commmissie overgedragen bevoegdheden om de juiste, geharmoniseerde voorschriften vast te stellen.

5.4

Naleving en handhaving van de structurele vereisten voor de accommodatie van zeevarenden, met name in specifieke sectoren van de maritieme industrie, zoals grote commerciële jachten of kleinere schepen, zijn uitdagende vraagstukken. Het EESC merkt op dat het MLC vlaggenstaten toestaat om eventueel door bepalingen in de wet- en regelgeving of andere maatregelen die in wezen gelijk zijn aan de bepalingen en sancties, uitzonderingen of andere flexibele toepassingen van de normen van het Verdrag in te voeren in overleg met de organisaties van scheepseigenaren en zeevarenden. Daarom verwacht het EESC dat de inspecteurs van de havenstaatcontrole hun oordeel zullen vormen met inachtneming van de besluiten van de vlaggenstaat, zoals tot uiting komt in de verklaring betreffende de naleving van de maritieme arbeidsregels.

5.5

In het MLC wordt erkend dat IAO-leden een zekere flexibiliteit nodig hebben voor bijzondere nationale omstandigheden, vooral wat betreft kleinere schepen en schepen die geen internationale reizen maken of bijzondere soorten schepen. Regelmatige inspecties van kleinere schepen die in binnenlandse wateren blijven, hoeven dus niet hetzelde te zijn als voor grote schepen die internationale reizen maken. Voorts voorziet het EESC dat havenstaatcontrole te maken zal krijgen met belangrijke operationele kwesties ten aanzien van gedetailleerdere inspecties en de evaluatie van tekortkomingen voor verdere acties. Het meent dat zulke kwesties zorgvuldig en redelijk moeten worden behandeld via de voorgenomen gedelegeerde handelingen die rekening moeten houden met de vigerende nationale wetgeving voor de uitvoering van het MLC.

5.6

Het voorgestelde nieuwe artikel 18 bis, "Klachten in verband met het Verdrag betreffende maritieme arbeid" luidt in alinea 1 dat wanneer een klacht niet op het schip werd opgelost de havenstaatinspecteur de vlaggenstaat daarvan in kennis stelt voor gepaste maatregelen. Het EESC meent dat de voorgestelde procedure met een tweede fase moet worden uitgebreid waarin klachten worden voorgelegd aan de reder voor gepaste maatregelen zijnerzijds. Deze stap strookt met de MLC-procedures.

De nieuwe richtlijn over naleving van vlaggenstaatverplichtingen

5.7

De ratificatie/uitvoering van het MLC2006 bevindt zich in diverse lidstaten al in een vergevorderd stadium of is reeds voltooid. De uitvoering van de vereisten inzake aanwerving en aanstelling en de sociale bescherming van zeevarenden die onderdaan of inwoner zijn van, of gevestigd in een staat die werknemers levert, zullen belangrijke praktische kwesties worden. Het EESC verzoekt de Commissie de zaak met spoed te behandelen en ervoor te zorgen dat de naleving in derde landen van de toekomstige wetgeving inzake de staten die werknemers leveren, strookt met de geest en voorschriften van het MLC.

5.8

De vlaggenstaten moedigen reders aan om maatregelen in te voeren die naleving waarborgen. Artikel II van het MLC omschrijft zeevarenden als "iedereen die, ongeacht zijn hoedanigheid, werkzaam, aangesteld is of aan boord van een schip werkt waarop dit verdrag van toepassing is." Volgens deze ruime definitie kan het personeel van bevrachters, zoals geologen en duikers aan boord van schepen in de offshore-industrie, of personeel dat niet direct in dienst is van de reders, of beveiligingspersoneel aan boord van schepen met een overeenkomst om piraterij te bestrijden, als zeevarenden worden beschouwd. Er kunnen zich situaties voordoen waarin een lid twijfelt of een bepaalde categorie personen die aan boord van een schip werken al dan niet als zeevarenden beschouwd moet worden in het kader van het Verdrag. De IAO erkent dat en verschafte duidelijkheid in Resolutie VII van de 94e (Maritieme) zitting van de Internationale Arbeidsorganisatie. Hoe dan ook, en overeenkomstig artikel II, lid 3, moet in geval van twijfel of een categorie personen als zeevarenden beschouwd moet worden in de zin van het Verdrag, de vraag worden beslist door de bevoegde overheid in een lidstaat, na overleg met de organisaties van de reders en zeevarenden die bij deze kwestie betrokken zijn. Volgens het EESC dienen de lidstaten de resoluties van de IAO en de bijbehorende richtsnoeren te erkennen als zij het MLC uitvoeren en handhaven. Aan dit beginsel moet strikt de hand worden gehouden.

5.9

Ten aanzien van artikel 4, "Personeel belast met toezicht op de naleving", merkt het EESC op dat de IAO-richtsnoeren voor ambtenaren van havenstaten die inspecties uitvoeren volgens het MLC 2006, uitgewerkt zijn om de diensten van havenstaten hun verantwoordelijkheden volgens het MLC doeltreffend uit te laten voeren. Meestal worden de inspecties uitgevoerd door personeel dat al gekwalificeerd is op grond van bestaande internationale havenstaatovereenkomsten, die uitgewerkt zijn in verband met de IMO-overeenkomsten en regionale MOU voor havenstaatcontrole. Dit is al het geval voor EU-landen die volgens het Parijse MOU en Richtlijn 20009/16/EG werken.

5.10

Een belangrijk aspect van de handhaving van het MLC is de uitgifte door de instanties van vlaggenstaten van maritieme-arbeidscertificaten en verklaringen betreffende de naleving van de maritieme arbeidsregels. Volgens bepaling 5.1.1 van het Verdrag kunnen leden organisaties zoals classificatiebureaus toestemming geven om inspecties uit te voeren, certificaten te verstrekken of beide. Dit beginsel wordt erkend in de EU-wetgeving, te weten deels in Richtlijn 2009/15/EG inzake "gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties" en deels in Richtlijn 2009/21/EG betreffende de "naleving van vlaggenstaatverplichtingen". Aangezien het richtlijnvoorstel niet nauwkeurig genoeg is wat betreft de optie voor instanties om taken over te dragen aan erkende organisaties, veronderstelt het EESC dat lidstaten dat kunnen doen via hun omzettingswetgeving.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 161 van 22.06.2007, blz. 63-64.

(2)  PB L 124 van 20.5.2009, blz. 30-50.

(3)  COM(2012) 129 final.

(4)  COM(2012) 134 final.

(5)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 195-201.

(6)  PB C 255 van 22.9.2010, blz. 103.

(7)  PB C 97 van 28.4.2007, blz. 33.

(8)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 146.

(9)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 195-201.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/158


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake scheepsrecycling

(COM(2012) 118 final — 2012/0055 (COD))

2012/C 299/29

Rapporteur: de heer SIECKER

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 10 april 2012 en 19 april 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake scheepsrecycling

COM(2012) 118 final — 2012/0055 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 12 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 122 stemmen vóór en 31 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies & aanbevelingen

1.1

Het slopen van schepen gebeurt op onverantwoorde wijze. Het grootste deel wordt gesloopt via de stranding methode (beaching) waarbij schepen het strand op worden gevaren in India, Bangladesh en Pakistan. Daarna worden ze gesloopt door ongeschoold personeel, waaronder veel kinderen, zonder goed gereedschap en zonder enige bescherming tegen de grote hoeveelheden vrijkomende gevaarlijke stoffen.

1.2

Afgedankte schepen worden beschouwd als gevaarlijk afval en vallen onder het Verdrag van Bazel, waarin het transport van gevaarlijke afvalstoffen is gereguleerd. Omdat de regels uit dat verdrag al jarenlang systematisch en massaal ontdoken worden, heeft de IMO in 2009 het Verdrag van Hongkong voor het veilig en verantwoord recyclen van schepen goedgekeurd. De EU en haar lidstaten zijn tot de slotsom gekomen dat beide verdragen een gelijkwaardig niveau van controle en handhaving blijken te bieden voor schepen die als afval beschouwd worden. Alle Afrikaanse staten en een aantal Latijnsamerikaanse staten onderschrijven deze conclusie niet. Het Verdrag van Hongkong treedt volgens verwachting rond 2020 in werking als het door voldoende landen is geratificeerd.

1.3

De verantwoordelijkheid van de Europese Unie in dit dossier is groot omdat het eigendom van de wereldvloot voor een groot deel in handen is van reders uit de Europese lidstaten. De Commissie maakt zich al jarenlang zorgen over de ontwikkelingen in deze sector. Daarom heeft ze een aantal jaren geleden besloten om daar iets aan te doen. In de afgelopen 5 jaar heeft de Commissie over deze materie een Groenboek geproduceerd, vervolgens een strategienota, en komt nu met een voorstel voor een verordening. De voorgestelde EU-verordening laat een aantal vereisten met het Verdrag van Hongkong vervroegd in werking treden.

1.4

Het voorstel voor de verordening inzake scheepsrecycling steekt nogal bleek af tegenover het eerder gepubliceerde groenboek en de strategienota over hetzelfde onderwerp. In die twee documenten werden de problemen met betrekking tot de scheepsrecycling in met name Bangladesh, India en Pakistan feilloos geanalyseerd en werd de overtuiging uitgesproken dat er stevige maatregelen moesten worden genomen om iets aan de wantoestanden in deze landen te doen. De maatregelen die in het vooruitzicht worden gesteld in het voorstel voor de verordening lossen de problemen echter niet op. Het EESC kan niet anders dan concluderen dat de politieke wil om de problemen op te lossen kennelijk ontbreekt.

1.5

Wat bijvoorbeeld in het voorstel ontbreekt, is een economisch instrument waarmee de Commissie de gewenste ontwikkeling zou kunnen sturen. In de vorige documenten was nog wel sprake van zo’n instrument. De Commissie heeft ook onderzoek laten doen naar de mogelijkheden van een fonds waarin elk schip dat aanmeert in een Europese haven een bedrag moet storten. De hoogte van dat bedrag kan worden bepaald door een combinatie van tonnage en toxiciteit. Bovendien past gebruik van zo’n fonds uitstekend binnen het principe van “de vervuiler betaalt”. Dat geld kan deels worden gebruikt om de omstandigheden waaronder in Zuid-Oost-Azië wordt gewerkt te verbeteren. Door de werknemers te scholen in veilig en gezond werken, door lokaal bewustzijn te kweken over de gevaren van de onverantwoorde sloop van grote zeeschepen en door verbetering van de lokale openbare infrastructuur.

1.6

Het EESC verzoekt de Commissie om na te gaan of dit geld kan worden gebruikt om sloopcapaciteit en een recyclingketen in Europa te ontwikkelen. Er is in de EU voldoende dokcapaciteit die niet of nauwelijks meer wordt gebruikt voor het bouwen en repareren van schepen, maar die geschikt is voor het ontmantelen en recyclen van schepen. Dat past weer heel goed binnen de ambitie van de Europese Unie zich te ontwikkelen tot een duurzame "recycling society", een samenleving waarin afval vooral tot grondstof wordt door een uitgekiend en fijnmazig systeem van recycling. Dat kan leiden tot hoge economische opbrengsten aan waardevolle materialen die voor een flink deel kunnen voorzien in de vraag naar grondstoffen en tot veel nieuwe banen. Gezien de alsmaar stijgende prijzen van grondstoffen en de hoge werkloosheid in een aantal Europese lidstaten kan dat voor Europa als geheel heel profijtelijk zijn. Bovendien kan een keten voor het ontmantelen van afgeschreven schepen kansen bieden voor de ontwikkeling van maritieme gebieden, de opleiding van jongeren voor nieuwe beroepen en werklozen.

1.7

Als Europa wil dat zijn schepen op een verantwoorde manier worden gesloopt is het niet onredelijk dat het ook meebetaalt aan het opbouwen van de capaciteit die nodig is om dat op een nette manier te laten doen. In een markteconomie is nou eenmaal niets gratis, voor alles moet een prijs worden betaald. Bij het verantwoord slopen van schepen wordt die prijs betaald in geld. Bij het onverantwoord slopen wordt een deel van die prijs betaald in andere waarden, zoals vernietiging van het lokale milieu en het verlies van mensenlevens. Aangezien wij die waarden binnen de EU niet als wettig betaalmiddel wensen te accepteren moeten we ook niet toestaan dat ze worden gebruikt in het betalingsverkeer met landen buiten Europa. De Commissie zou daar iets meer de nadruk op kunnen leggen. Het EESC vindt daarom dat de Commissie met een beter, creatiever, avontuurlijker en initiatiefrijker voorstel had moeten komen, in overeenstemming met het ambitieniveau van de vorige Commissie-documenten en de adviezen daarop van het Comité.

1.8

Met het oog op scheepsrecycling in inrichtingen die zich bevinden in niet-OESO-landen, maar die aan de vereisten voldoen en in een "Europese lijst" zijn opgenomen, beveelt het EESC aan dat in de Verordening met name dient te worden uitgegaan van de richtsnoeren van de relevante internationale organisaties (1), van het Verdrag van Bazel zelf en van de technische richtsnoeren daarvan.

2.   Inleiding

2.1

Eind jaren ’80 van de vorige eeuw ontstond internationale verontwaardiging over het overbrengen van giftig afval van industrie- naar ontwikkelingslanden. Berichtgeving over 8 000 vaten chemisch afval die werden gedumpt op Koko Beach in Nigeria en schepen zoals de Karin B die van de ene naar de andere haven voeren om hun lading gevaarlijk afval kwijt te raken, haalden de voorpagina’s van de kranten en er werd aangedrongen op strengere internationale regelgeving. In 1989 werd vervolgens het “Verdrag van Bazel” van de Verenigde Naties goedgekeurd als kader voor de regulering van internationale transporten van gevaarlijke afvalstoffen.

2.2

Het Verdrag van Bazel voorziet in een wereldwijd systeem van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming voor de overbrenging van afvalstoffen tussen landen. In 1995 is een amendement aangenomen, dat de uitvoer van gevaarlijk afval uit EU- en OESO-lidstaten naar niet-OESO-lidstaten verbiedt. De EU heeft het Verdrag van Bazel en het amendement betreffende het uitvoerverbod omgezet in communautaire wetgeving (2).

2.3

Hoewel de wetgeving betreffende de overbrenging van afvalstoffen ook van toepassing is op schepen en er op grond van het Verdrag van Bazel reeds is geoordeeld dat schepen vanaf een bepaald moment als afval kunnen worden bedoeld, worden ze op grond van andere internationale regels nog steeds als schepen beschouwd. Aangezien bijna alle schepen grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen, zoals olie, oliehoudend slik, asbest, glaswol, PCB's, TBT en zware metalen bevatten, onder meer in verf, moeten voor de sloop bestemde schepen als gevaarlijk afval worden beschouwd. Derhalve mogen dergelijke schepen die onder EU-vlag varen, wanneer zij worden "geëxporteerd" uit OESO-landen, conform het Verdrag van Bazel alleen worden ontmanteld in OESO-landen.

2.4

Doordat schepen onder de wetgeving systematisch omzeilen missen zowel de internationale regels als de EU wetgeving hun doel. Om dat te verbeteren verzochten partijen bij het Verdrag van Bazel de IMO (Internationale Maritieme Organisatie) dwingende voorschriften vast te stellen inzake scheepsrecycling. De IMO kwam in 2006 met een ontwerpverdrag dat in 2009 als Verdrag van Hongkong voor het veilig en verantwoord recyclen van schepen is vastgesteld. Het moet door voldoende grote vlaggenstaten en recyclingstaten worden geratificeerd om in werking te kunnen treden en effect te sorteren.

2.5

De partijen bij het Verdrag van Bazel verwelkomden in 2006 het ontwerpverdrag van de IMO en begonnen met een beoordeling om na te gaan of de mate van controle en handhaving die in het Verdrag van Hongkong is vastgesteld gelijkwaardig is aan die in het Verdrag van Bazel. De EU en haar lidstaten voltooiden hun beoordeling in 2010 en concludeerden dat beide verdragen voor schepen die als afval zijn ingedeeld een mate van controle en handhaving lijken te bieden die gelijkwaardig zijn. In oktober 2011 riepen de partijen bij het Verdrag van Bazel op het Verdrag van Hongkong te ratificeren opdat het in werking kan treden. Naar verwachting gebeurt dit op zijn vroegst in 2020. Wanneer het verdrag van kracht is mogen landen die daarbij partij zijn hun grote commerciële schepen uitsluitend laten ontmantelen in landen die partij zijn bij dat verdrag.

2.6

De milieuonvriendelijke en onveilige praktijken voor het ontmantelen blijven de Europese Commissie ernstige zorgen baren, daarom volgt de Commissie de ontwikkelingen nauwgezet. In 2007 heeft de Commissie een Groenboek over een betere ontmanteling voor schepen gepubliceerd (3) en in 2008 een Mededeling waarin een EU-strategie voor een betere ontmanteling van schepen is voorgesteld (4). Het EESC heeft daarop gereageerd met eerdere adviezen (5). Met dit advies reageert het EESC op het Commissievoorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake scheepsrecycling (6).

3.   Achtergrond

3.1

De ontmanteling van schepen wordt aangestuurd door marktfactoren. Kosten voor het in stand houden van een verouderde vloot, vervoerstarieven en schrootprijs bepalen wanneer een schip wordt gesloopt. De keuze voor de slooplocatie wordt ingegeven door de prijs die een sloper biedt voor het te slopen schip. Die prijs wordt bepaald door de vraag naar gerecycleerd staal in de regio en de kosten van de infrastructuur voor de bescherming van de werknemers en van het milieu. Onder invloed van die factoren is het recyclen van grote zeeschepen in de loop der tijd verschoven naar Zuid-Oost-Azië.

3.2

Van alle afgedankte schepen die sinds 2004 wereldwijd zijn gesloopt is ruim 80 % gesloopt in India, Pakistan en Bangladesh volgens de strandingmethode. De schepen worden op het zandstrand gevaren en daarna gesloopt zonder gebruik van zware machines. Ook ontbreken in deze landen de faciliteiten om zwaar verontreinigd en giftig afval op een verantwoorde manier te verwerken. De regeringen van de Zuid-Oost-Aziatische deelstaten weigeren deze praktijken aan te pakken omdat zij scheepsrecycling een belangrijke economische activiteit vinden die zo weinig mogelijk gehinderd moet worden. Het levert ook veel banen op, maar de sociale en ecologische gevolgen zijn rampzalig.

3.3

Grote schepen die voor ontmanteling naar Azië worden gestuurd vormen een van de grootste stromen gevaarlijk afval van industrie- naar ontwikkelingslanden. Het gaat om stoffen als asbest, olie en oliehoudend slik, polychloorbifenylen (PCB’s) en zware metalen. In 2004 is de omvang in een studie van de Commissie (DG TREN) geraamd op 1 000 tot 3 000 ton asbest, 170 tot 540 ton PCB’s, 6 000 tot 20 000 ton schadelijke verven en 400 000 tot 1,3 miljoen ton oliehoudend slik per jaar tot 2015. Effect op het milieu is zelden grondig onderzocht maar beschikbare gegevens wijzen uit dat het ingrijpende gevolgen heeft voor zeewater, strandbodem en sedimenten. Vervuiling van de zee bij de sloopwerven in India en Bangladesh is duidelijk zichtbaar op luchtfoto’s. Voorts melden NGO’s dat in die gebieden geen vegetatie of vis meer aanwezig is.

3.4

De veiligheids- en gezondheidsomstandigheden op de sloopwerven in Zuid-Oost-Azië zijn kritiek. Door gebrek aan zware machines en veiligheidsuitrusting voor arbeiders is het risico op ernstige ongevallen groot. Volgens een rapport van de Indiase regering zijn tussen 1996 en 2003 op de werven in Alang 434 ongelukken gebeurd waarbij 209 arbeiders zijn omgekomen. Volgens rapporten uit Pakistan zijn in dat land tussen 1986 en 2006 meer dan 400 arbeiders omgekomen en 6 000 zwaar gewond geraakt. Voorts wordt geschat dat duizenden arbeiders ongeneeslijke ziekten oplopen door contact met en inademen van giftige stoffen zonder enige voorzorgs- of beschermingsmaatregelen. De meeste werknemers komen uit de armste regio’s, zijn ongeschoold, werken zonder arbeidscontract en ziekte- of ongevallenverzekering en mogen zich niet verenigen in een vakbond. Uit onderzoek in India blijkt ook het aandeel kinderarbeid hoog. Een kwart van alle werknemers is jonger dan 18 jaar, 10 % is zelfs jonger dan 12.

4.   Kern van de verordening

4.1

De verordening inzake scheepsrecycling heeft tot doel met name in Zuid-Oost-Azië de negatieve sociale en ecologische gevolgen van het recyclen van schepen onder EU-vlag aanzienlijk te beperken zonder onnodige economische lasten te creëren. De voorgestelde verordening laat een aantal vereisten van het Verdrag van Hongkong vervroegd in werking treden en bespoedigt daarmee de mondiale inwerkingtreding ervan.

4.2

De volgende vereisten uit het Verdrag van Hongkong worden vervroegd ingevoerd:

4.2.1

Schepen onder EU-vlag moeten een inventaris hebben van gevaarlijke stoffen aan boord en deze gedurende hun hele levensloop bijwerken. Nieuwe schepen moeten deze inventarislijst direct opmaken, bestaande schepen krijgen hiervoor 5 jaar de tijd. De inventaris moet worden geactualiseerd vóór het schip voor ontmanteling wordt afgezonden zodat de erkende recyclinginrichting in staat is alle gevaarlijke materialen en afvalstoffen aan boord te beheren.

4.2.2

Op basis van het Verdrag van Hongkong is een lijst vereisten opgesteld waaraan recyclinginrichtingen moeten voldoen met extra vereisten om milieu en volksgezondheid beter te beschermen. Inrichtingen voor scheepsrecycling die aan die vereisten voldoen, kunnen in een Europese lijst van recyclinginrichtingen worden opgenomen. Schepen onder de vlag van een EU lidstaat mogen alleen worden gerecycled in inrichtingen die in deze lijst zijn opgenomen.

4.2.3

Schepen onder de vlag van een EU lidstaat moeten het volume gevaarlijke stoffen aan boord tot een minimum beperken voor levering aan een recyclinginrichting. Bij tankers moeten eigenaren ervoor zorgen dat de schepen in de recyclinginrichtingen aankomen in een toestand die certificering “Veilig te betreden" en “Veilig voor heet werk” toelaten teneinde ontploffingen en (dodelijke) arbeidsongevallen in recyclinginrichtingen te voorkomen.

4.3

In tegenstelling tot de bestaande wetgeving is de voorgestelde verordening gebaseerd op het systeem van controle en handhaving van het Verdrag van Hongkong, dat specifiek is opgesteld voor schepen van de internationale scheepvaart. Naleving van de wetgeving van de Unie lijkt daarmee beter mogelijk. Groot probleem onder de bestaande wetgeving is dat het moeilijk is vast te stellen wanneer een schip afval wordt. Onder het nieuwe regime worden lidstaten tijdig geïnformeerd over de geplande aanvang van de recycling van een schip en over de voltooiing ervan. Door de lijst van schepen waarvoor een inventarisatiecertificaat is afgegeven te vergelijken met de lijst van schepen die zijn gerecycled in erkende inrichtingen kan gemakkelijker illegale recycling worden vastgesteld.

4.4

Naast de economische factoren is ook het capaciteitsprobleem in Europa een probleem voor verantwoorde recycling. Er is net aan voldoende capaciteit voor recycling van de oorlogsvloot van de Europese lidstaten en andere overheidsschepen. Toestaan dat schepen worden gerecycled in inrichtingen buiten de OESO-landen die voldoen aan de vereisten en die zijn opgenomen in de Europese lijst, pakt ook het probleem aan van de te beperkte legale recyclingcapaciteit waar scheepseigenaren toegang toe hebben. Dat is temeer belangrijk omdat naar verwachting de komende 10 jaar een piek te zien zal geven in de scheepsrecycling.

5.   Algemene opmerkingen

5.1

Het slopen van schepen gebeurt op onverantwoorde wijze. Het grootste deel wordt gesloopt via de stranding methode (beaching) waarbij schepen het strand op worden gevaren in India, Bangladesh en Pakistan. Daar worden ze gesloopt door ongeschoold personeel, waaronder veel kinderen, zonder goed gereedschap en zonder enige bescherming tegen de grote hoeveelheden vrijkomende gevaarlijke stoffen. Werknemers worden uitgebuit zonder dat zij zich daar tegen kunnen beschermen want vakbonden worden in die sectoren, m.n. in Bangladesh en Pakistan veelal niet geduld. Regeringen treden niet op tegen deze wantoestanden. Het zijn economisch belangrijke activiteiten voor die landen, die vooral worden gekenmerkt door zwak en corrupt bestuur en, met name in deze sector, sterke en gewetenloze ondernemingen.

5.2

Het economisch belang zit niet alleen in de werkgelegenheid maar ook en vooral in de grondstofvoorziening. Die landen voorzien voor het grootste deel in hun behoefte aan staal via de scheepsrecycling. Het werkgelegenheidsbelang is in die landen ook belangrijk maar vanuit sociaal perspectief omstreden. Het gaat vooral om ongeschoolde mensen uit de armste bevolkingsgroepen die wel werk hebben maar geen baan omdat ze per dag worden ingehuurd. Het Europese en mondiale concept van een baan (IAO: een mondiaal pact voor waardig werk 2009) houdt in dat je ervan kunt leven en een gezin van kunt onderhouden. Van het werk dat mensen in de scheepssloperijen op de Zuid Oost Aziatische stranden wordt geboden kunnen ze niet leven, ze zijn hooguit in staat een tijdje te overleven. In de praktijk gaat een groot aantal er van dood. Hetzij snel, aan een van de vele arbeidsongevallen, hetzij langzaam aan een van de kwaadaardige en ongeneeslijke ziekten die zij op kunnen lopen tijdens het werk.

5.3

De verantwoordelijkheid van de Europese Unie in dit dossier is groot omdat het eigendom van de wereldvloot voor een groot deel in handen is van reders uit de Europese lidstaten. De Commissie maakt zich al jarenlang zorgen over de ontwikkelingen in deze sector, mede over de massale ontduiking van de regels van het Verdrag van Bazel. Daarom heeft ze een aantal jaren geleden besloten om daar iets aan te doen. In de afgelopen 5 jaar heeft de Commissie over deze materie achtereenvolgens een Groenboek geproduceerd, en vervolgens een strategienota, en komt nu met een voorstel voor een verordening.

5.4

Het voorstel voor de verordening inzake scheepsrecycling steekt nogal bleek af tegenover het eerder gepubliceerde groenboek en de strategienota over hetzelfde onderwerp. In die twee documenten werden de problemen met betrekking tot de scheepsrecycling in met name Bangladesh, India en Pakistan feilloos geanalyseerd en werd de overtuiging uitgesproken dat er stevige maatregelen moesten worden genomen om iets aan de misstanden daar te doen. De maatregelen die in het vooruitzicht worden gesteld in het voorstel voor de verordening lossen de problemen echter niet op. Het EESC kan niet anders dan concluderen dat de politieke wil om de problemen op te lossen kennelijk ontbreekt. Dat is niet alleen jammer, het is ook opvallend. Op parallelle terreinen heeft de Commissie die politieke wil wél getoond.

5.5

Van de plannen uit de eerdere documenten om bijvoorbeeld de scheepseigenaren, de scheepsbouwers en de stuwadoors bepaalde verplichtingen op te leggen teneinde tot een verantwoorde ontmanteling en recycling van schepen te komen die aan het einde van hun economische cyclus zijn is in dit voorstel weinig terug te vinden. Maatregelen die wel worden voorgesteld zijn zwak en zitten vol juridische lacunes.

5.6

Nadat de voorstellen van het Verdrag van Hongkong voltooid waren beoordeelden de staten die partij waren bij het Verdrag van Bazel of de mate van controle en handhaving van Bazel en Hongkong gelijkwaardig waren. Daarover werd tussen de Bazel partijen geen overeenstemming bereikt. Volgens de IMO en de EU-lidstaten was het oordeel daarover wel positief. Een van de oorzaken voor die afwijkende beoordeling zou kunnen zijn dat het verdrag van Hongkong alleen maar gaat over het slopen van de schepen. Het verdrag van Bazel houdt zich vooral bezig met verantwoorde verwerking van gevaarlijke stoffen en stelt ook voorwaarden aan de keten daarachter. Het verdrag van Hongkong zegt daar weinig over. Het EESC stelt vast dat het voorstel van de Commissie dat in algemene termen wel doet en beveelt aan dat, met het oog op scheepsrecycling in inrichtingen die zich bevinden in niet-OESO-landen, maar die aan de vereisten voldoen en in een "Europese lijst" zijn opgenomen, in de Verordening met name dient te worden uitgegaan van de richtsnoeren van de relevante internationale organisaties (7), van de Conventie zelf en van de technische richtsnoeren daarvan.

5.7

De Commissie gaat met haar voorstel weliswaar verder dan de bepalingen in het Verdrag van Hongkong maar minder ver dan de bepalingen in het Verdrag van Bazel. De Commissie geeft aan dat het de lat niet te hoog wil leggen omdat anders staten waar nu ontmanteling volgens mens-en-milieu-gevaarlijke-methoden plaatsvindt, wellicht niet toe zullen treden tot het Verdrag van Hongkong en de verordening zijn doel voorbij schiet. Een discutabele redenering: als bepaalde wet- en regelgeving (het verdrag van Bazel) veelvuldig wordt overtreden, lijkt vervanging van die wetgeving door een nieuw juridisch regime dat zwakker is in de handhaving (het Hongkong verdrag) niet de meest voor de hand liggende maatregel om iets aan dat probleem te doen. De Commissie had in haar voorstel meer aandacht kunnen besteden aan een beter niveau van handhaving.

5.8

Twee veel toegepaste methoden om aan de verplichtingen van de Conventie van Bazel te ontkomen zijn het omvlaggen van een schip van een Europese lidstaat naar een niet EU-lidstaat of het schip verkopen aan een opkoper. Als die verkoop gebeurt in Europese wateren mag de opkoper het schip niet exporteren naar een niet OESO-land voor recycling omdat het onder de regels van de Conventie van Bazel valt. De opkoper geeft dan een verklaring af waarin hij bevestigt dat hij het schip niet koopt voor de sloop maar voor economisch gebruik. Zodra zo'n schip de Europese wateren verlaten heeft, zet het vaak onmiddellijk koers naar een van de stranden in Zuid Oost Azie en blijkt de verklaring vals.

5.9

Het EESC stelt vast dat in het voorstel van de Commissie de belangrijkste elementen uit het Verdrag van Hongkong zijn overgenomen, waarin de verdeling van de verantwoordelijkheden zijn vastgelegd tussen vlaggenstaten, recyclingstaten en havenstaten enerzijds en scheepseigenaren, scheepsbouwers en recyclinginrichtingen anderzijds. Het Comité heeft echter twijfels over de evenwichtigheid van deze verdeling en had graag gezien dat ook de positie van de vorige eigenaren/beneficial owners in die verdeling was geregeld.

5.10

Wat bijvoorbeeld in het voorstel ontbreekt is een economisch instrument waarmee de Commissie de gewenste ontwikkeling zou kunnen sturen. In de vorige documenten was nog wel sprake van zo’n instrument. De Commissie heeft ook onderzoek laten doen naar de mogelijkheden van een fonds waarin elk schip dat aanmeert in een Europese haven een bedrag moet storten. De hoogte van dat bedrag kan worden bepaald door een combinatie van tonnage en toxiciteit. Bovendien past gebruik van zo'n fonds uitstekend binnen het principe van “de vervuiler betaalt.” Dat geld kan deels worden gebruikt om de omstandigheden waaronder in Zuid Oost Azië wordt gewerkt te verbeteren. Door de werknemers te scholen in veilig en gezond werken, door lokaal bewustzijn te kweken over de gevaren van de onverantwoorde sloop van grote zeeschepen en door verbetering van de lokale openbare infrastructuur.

5.11

Het EESC verzoekt de Commissie om na te gaan of dit geld kan worden gebruikt om sloopcapaciteit en een recyclingketen in Europa te ontwikkelen. Er is in de EU voldoende dokcapaciteit die niet of nauwelijks meer wordt gebruikt voor het bouwen en repareren van schepen maar die heel geschikt is voor het ontmantelen en recyclen ervan. Dat past weer heel goed binnen de ambitie van de Europese Unie zich te ontwikkelen tot een duurzame "recycling society", een samenleving waarin afval tot grondstof wordt door een uitgekiend en fijnmazig systeem van recycling. Dat kan leiden tot hoge economische opbrengsten aan waardevolle materialen die voor een flink deel kunnen voorzien in de vraag naar grondstoffen en tot veel nieuwe banen. Gezien de alsmaar stijgende prijzen van grondstoffen en de hoge werkloosheid in een aantal Europese lidstaten kan dat voor Europa als geheel heel profijtelijk zijn.

5.12

Als Europa wil dat zijn schepen op een verantwoorde manier worden gesloopt is het niet onredelijk dat het ook meebetaalt aan het opbouwen van de capaciteit die nodig is om dat op een nette manier te laten doen. In een markteconomie is nou eenmaal niets gratis, voor alles moet een prijs worden betaald. Bij het verantwoord slopen van schepen wordt die prijs betaald in geld. Bij het onverantwoord slopen wordt een deel van die prijs betaald in andere waarden, zoals vernietiging van het lokale milieu en het verlies van mensenlevens. Aangezien wij die waarden binnen de EU niet als wettig betaalmiddel wensen te accepteren moeten we ook niet toestaan dat ze worden gebruikt in het betalingsverkeer met landen buiten Europa. De Commissie zou daar iets meer de nadruk op kunnen leggen. Het EESC vindt dat de Commissie met een beter, creatiever, avontuurlijker en initiatiefrijker voorstel moet komen, in overeenstemming met het ambitieniveau van de vorige Commissie-documenten en de adviezen daarop van het Comité.

6.   Specifieke opmerkingen

6.1

Het EESC onderschrijft de doelstelling van het voorstel inzake scheepsrecycling en de algemene benadering die de Commissie heeft gekozen, maar heeft grote bedenkingen bij de doelmatigheid van de handhaving. Het Comité heeft met name kritiek op de volgende bepalingen.

6.2

In de verordening staat in Artikel 15 dat recyclinginrichtingen van buiten de EU op een Europese lijst kunnen komen als zij voldoen aan de eisen die de EU heeft gedefinieerd voor verantwoorde sloop. Maar de bewijzen dat zij voldoet aan de eisen moet de inrichting zelf leveren. Inspecties ter plaatse door de Commissie of personen die namens haar optreden worden in het voorstel voor een verordening slechts als optie genoemd. Het EESC verzoekt de Commissie om een duidelijk en effectief mechanisme uit te werken voor inspecties en toezicht door onafhankelijke derden om naleving van de in Artikel 12 vermelde eisen te waarborgen.

6.3

In Artikel 12 wordt een opsomming gegeven van de voorwaarden waaraan een recyclinginstelling moet voldoen om op de Europese lijst te komen. Op die voorwaarden is op zich niet veel aan te merken. Echter de overgangsbepaling in Artikel 28 stelt dat vóór de bekendmaking van de Europese lijst EU- lidstaten buiten de Unie gevestigde inrichtingen voor scheepsrecycling kunnen erkennen, op voorwaarde dat - op grond van door de scheepseigenaar of scheepsrecyclinginrichting verstrekte of anderszijds verkregen gegevens - is geconstateerd dat de scheepsrecyclinginrichting voldoet aan de vereisten van Artikel 12. Ook in dit verband verzoekt het EESC de Commissie om een duidelijk en effectief mechanisme uit te werken voor inspecties en toezicht door onafhankelijke derden om naleving van de in Artikel 12 vermelde eisen te waarborgen.

6.4

In Artikel 23 wordt voorgesteld om sancties vast te stellen voor inbreuken op de verordening, dat die sancties van civiel- of bestuursrechtelijke aard kunnen zijn, dat ze doeltreffend en evenredig moeten zijn en een afschrikkende werking moeten hebben. Daadwerkelijke sancties worden evenwel niet genoemd. In hetzelfde artikel wordt geregeld dat ook aan de voorlaatste eigenaar sancties kunnen worden opgelegd indien het schip wordt verkocht en binnen minder dan 6 maanden na de verkoop wordt afgezonden voor recycling in een inrichting die niet op de Europese lijst staat. Het Comité merkt echter op dat deze 6 maanden slechts een korte periode zijn ten opzicht van de gemiddelde levenscyclus van een schip. Daarbij merkt het Comité nog op dat aan de uitzondering op de bedoelde sancties, namelijk wanneer de scheepeigenaar kan aantonen dat hij zijn schip niet heeft verkocht met het voornemen het te laten recyclen, eenvoudig kan worden voldaan middels verklaringen, hetgeen meermaal is bewezen in de huidige handhavingproblematiek ten aanzien van het Verdrag van Bazel.

6.5

In Artikel 30 zegt de Commissie toe de Verordening te toetsen twee jaar nadat het Verdrag van Hongkong in werking is getreden. Aangezien deze wordt verwacht in 2020, zou de toetsing van de verordening dus in 2022 plaatsvinden. De Commissie overweegt daarbij inrichtingen die door de partijen bij het Verdrag van Hongkong zijn erkend op te nemen in de Europese lijst van scheepsrecycling inrichtingen, teneinde dubbel werk en administratieve lasten te voorkomen. Tegelijkertijd is het heel goed mogelijk dat de instellingen die zijn erkend door de partijen bij het Verdrag van Hongkong, met name voor de keten achter de sloop, die zich bezig houdt met de verantwoorde verwerking van gevaarlijke stoffen, niet voldoen aan de voorwaarden van de Europese lijst. Ook dit leidt tot een verzwakking van de huidige praktijk.

6.6

Het EESC merkt op dat scheepsrecycling op plekken waar dat gebeurt volgens de beaching methode, de veiligheid op het werk volstrekt onder de maat is, werknemers worden uitgebuit en de gevolgen voor het milieu rampzalig zijn. De schepen worden op het strand handmatig gesloopt, alle gevaarlijke materialen die er in zitten (olie, olieslib, PCB’s, enzovoorts) lopen ongehinderd de zee in of sijpelen weg in het zand. Onderzoek ter plekke heeft aangetoond dat de flora en fauna in de wijde omgeving van die sloopstranden volledig verdwenen zijn. Gezien de duurzaamheidsagenda van de EU, zou je verwachten dat de Commissie recyclinginrichtingen waar deze methoden worden toegepast zou uitsluiten van de Europese lijst. Die duidelijkheid ontbreekt nu.

Brussel, 12 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Technical Guidelines for the Environmentally Sound Management of the Full and Partial Dismantling of ships, Basel Convention on the Control of Transboundary Movements of Hazardous Wastes and their Disposal, UNEP;

Guidelines on Safety and Health in Shipbreaking: Guidelines for Asian countries and Turkey, Internationale Arbeidsorganisatie (IAO);

Guidelines on Ship Recycling, Internationale Maritieme Organisatie (IMO).

(2)  Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen

(3)  COM(2007) 269 final

(4)  COM(2008) 767 final

(5)  CESE 1701/2007, PB C 120 van 16 mei 2008, blz. 33; CESE 877/2009, PB C 277, 17 november 2009, blz. 67.

(6)  COM(2012) 118 final

(7)  Zie voetnoot 1.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen:

Paragraaf 5.5

Als volgt wijzigen:

Van de plannen uit de eerdere documenten om bijvoorbeeld de scheepseigenaren, de scheepsbouwers en de stuwadoors bepaalde verplichtingen op te leggen teneinde tot een verantwoorde ontmanteling en recycling van schepen te komen die aan het einde van hun economische cyclus zijn is in dit voorstel weinig terug te vinden. Maatregelen die wel worden voorgesteld hadden krachtiger en zonder juridische s onzekerheden kunnen worden geformuleerd.

Stemuitslag

Vóór

70

Tegen

72

Onthoudingen

0

Paragraaf 5.7

Als volgt wijzigen:

De Commissie gaat met haar voorstel weliswaar verder dan de bepalingen in het Verdrag van Hongkong maar minder ver dan de bepalingen in het Verdrag van Bazel. De Commissie geeft aan dat het de lat niet te hoog wil leggen omdat anders staten waar nu ontmanteling volgens mens-en-milieu-gevaarlijke-methoden plaatsvindt, wellicht niet toe zullen treden tot het Verdrag van Hongkong en de verordening zijn doel voorbij schiet.

Stemuitslag

Vóór

65

Tegen

86

Onthoudingen

0

Paragraaf 5.10 en paragraaf 1.5 (tegelijk behandeld)

Paragraaf schrappen:

""

Stemuitslag

Vóór

69

Tegen

80

Onthoudingen

2


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/165


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over belangrijke acties voor een Akte voor de interne markt II (verkennend advies)

2012/C 299/30

Algemeen rapporteur: de heer VOLEŠ

De Europese Commissie heeft op 27 juni 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over

Belangrijke acties voor een Akte voor de interne markt II

(verkennend advies).

De voorzitter van het Comité heeft op 28 juni 2012 de afdeling Interne markt, Productie en Consumptie met de voorbereidende werkzaamheden belast.

Gezien de urgente aard van de werkzaamheden heeft het Comité tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 12 juli) besloten de heer Voleš aan te wijzen als algemeen rapporteur, en heeft het met 176 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, het volgende advies uitgebracht:

1.   Inleiding

1.1   De Commissie heeft eind 2011 voorstellen gedaan voor tien van de twaalf uit de Akte voor de interne markt voortvloeiende hefbomen; in het eerste semester van 2012 volgden de resterende twee. Verder heeft de Commissie voorstellen gedaan voor 28 van de resterende 50 maatregelen die in de Akte waren aangekondigd of deze voltooid.

1.2   Specifieke voorstellen over het bestuur van de interne markt waren gericht op het informeren van burgers en bedrijfsleven over de mogelijkheden van de interne markt, de verbeterde uitvoering van internemarktregels door de lidstaten en op het waarborgen van de doeltreffende handhaving daarvan. Op dit gebied is maar weinig vooruitgang geboekt, ondanks het feit dat burgers en bedrijven hier de grootste tekortkomingen ervaren.

1.3   De gerichtheid op de twaalf hefbomen bood de Commissie de gelegenheid sneller vooruitgang te boeken dan anders. Het Europees Parlement en de Raad zijn verzocht de wetsvoorstellen vóór eind 2013 goed te keuren zodat zij in 2014 ten uitvoer kunnen worden gelegd. De snelle, volledige en correcte omzetting en uitvoering van goedgekeurde wetgeving zal voor de lidstaten een enorme opgave zijn.

1.4   In oktober 2012 zal de Commissie het 20-jarig bestaan van de interne markt vieren met een internemarktweek in geheel Europa, met evenementen in alle 27 lidstaten. Het tweede forum voor de interne markt zal het politieke momentum dat de Akte voor de interne markt teweegbracht, vasthouden, de geboekte vooruitgang in de uitvoering tegen het licht houden en nagaan welke prioriteiten in de toekomst voor meer groei en vertrouwen kunnen zorgen.

1.5   In een schrijven van 27 juni verzocht de vicepresident van de Commissie, de heer Maroš Šefčovič, het EESC om een bijdrage aan het huidige debat aangezien zijn leden de diversiteit weerspiegelen van de sociale en economische spelers en op consensus gebaseerde meerwaarde toevoegen aan de huidige werkzaamheden.

2.   Algemene opmerkingen en aanbevelingen

2.1   De voorstellen voor een Akte voor de interne markt II mogen niet voorbijgaan aan de lastige omstandigheden in de EU, ten gevolge van het onvermogen van sommige lidstaten om de overheidstekorten aan te pakken, het voortdurend stagnerende bbp en de oplopende werkloosheid. De voorstellen moeten daarom niet alleen kortetermijnmaatregelen omvatten, met direct gevolg voor de groei en de werkgelegenheid, maar ook maatregelen voor de middellange en lange termijn, die borg staan voor een duurzame ontwikkeling en voordelen opleveren voor alle EU-burgers, ook in de toekomst.

2.2   Een herziene en actuele Europa 2020-strategie dient het overkoepelende richtsnoer te zijn voor de ontwikkeling van de interne markt als de meest waardevolle verworvenheid van de Europese integratie en als instrument voor de totstandbrenging van de doelstellingen van de Strategie.

2.3   De voorbereiding van de nieuwe voorstellen ter versterking van de interne markt moet ook rekening houden met de standpunten van alle betrokkenen, inclusief maatschappelijke organisaties en sociale partners.

2.4   De maatregelen om de mogelijkheden van de interne markt te benutten voor bedrijven, consumenten, burgers en andere betrokkenen moeten vooral genomen worden op het gebied van diensten, toegang tot financiering, opheffing van bureaucratie voor het mkb, de digitale interne markt en mobiliteit. Ze moeten gepaard gaan met acties die enerzijds consumentenbescherming en -vertrouwen versterken, en terdege rekening houden met de sociale aspecten van de interne markt door de sociale economie te ondersteunen en tegemoet te komen aan de behoefte aan sociale samenhang en de rechten en belangen van de burger anderzijds.

2.5   In zijn eerdere adviezen over de Akte voor de interne markt (1) en over de twaalf hefbomen (2) heeft het EESC op een aantal kwesties gewezen die het nog steeds essentieel acht:

Burgers en bedrijven duidelijk maken wat de voordelen van de interne markt zijn, is cruciaal. Betrokkenen als politieke partijen, maatschappelijke organisaties, media en het onderwijs hebben een taak om Europeanen te doen inzien wat er op het spel staat.

De Commissie dient de aandacht van de burger te vestigen op kwesties in verband met de interne markt, gebruikmakend van de vele netwerken, agentschappen en andere instrumenten die zij tot haar beschikking heeft (3).

2.6   Later dit jaar zal het Comité een initiatiefadvies uitbrengen over de ontbrekende maatregelen in de Akte voor de interne mark. Hiertoe behoren onder andere copyrightheffingen (vallen onder de Akte voor de interne markt II), de herziening van de richtlijn over auteursrecht, webneutraliteit, gegevensbescherming, bescherming van investeerders, het protocol inzake sociale vooruitgang, de statuten van Europese besloten vennootschappen, elektronische aanbestedingen, Europese ratingbureaus, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, micro- en familiebedrijven, steun voor de oprichting van nieuwe en de uitbreiding van bestaande bedrijven, debetkaarten en creditcards, elektronisch betalen, consumptief krediet en te hoge schuldenlasten, interbancaire overschrijvingen en op jongeren gerichte maatregelen, alsook een volledige invoering van de euro en de werking van de eengemaakte Europese betalingsruimte (SEPA/EEBR).

2.7   Het Comité verwacht betrokken te worden bij eventuele raadplegingen over de (niet-)wetgevingsvoorstellen van het lopende programma van de Commissie die deel uitmaken van de Akte voor de interne markt II; verder zal het uitgebreide aanbevelingen doen als de afzonderlijke acties van de Commissie tot concrete voorstellen zijn uitgewerkt.

3.   Hefbomen en belangrijke acties

3.1   Diensten

3.1.1   Standaard betalingsrekeningen voor alle burgers zijn noodzakelijk en dienen gezwind te worden verwezenlijkt. Het Comité verzoekt om regelgeving hierover, over transparante tarieven en het vlot veranderen van bankrekening.

3.1.2   Bezorging van pakketten via e-handel (4) en grensoverschrijdende insolventieprocedures zijn verdere gebieden die als prioriteit kunnen worden beschouwd.

3.1.3   Het EESC stelt voor om ook maatregelen te nemen ter consolidatie van de werking van de eengemaakte betalingsruimte (SEPA/EEBR).

3.1.4   Het Comité spreekt opnieuw zijn steun uit voor uitbreiding van de normen voor dienstverlening, waarbij rekening gehouden wordt met hun specifieke karakter en de behoeften van de markt en de samenleving.

3.2   De digitale interne markt

3.2.1   Het voltooien van de digitale interne markt zal centraal staan in de inspanningen om aan de interne markt een nieuwe impuls te geven. In een eerder advies schreef het EESC dat de elektronische handel een van de grootste slachtoffers is van de fragmentatie van de interne markt. Deze fragmentatie staat de volledige benutting van het potentieel van grensoverschrijdende online handel in de weg voor zowel aanbieders als consumenten. Om hierin verandering te brengen dienen initiatieven te worden ondernomen ter vervollediging van de maatregelen die de Commissie al heeft geformuleerd met het oog op een hoog niveau van gegevensbescherming, open internet, netneutraliteit, het uit de weg ruimen van de obstakels die worden gecreëerd door nationaliteit/woonplaats, elektronische handtekeningen, elektronische betalingen, investeringen in breedband, universele toegang, voor iedereen beschikbare hardware en software, en wetgeving voor online diensten en een consistent consumentenbeleid.

3.2.2   Essentieel is dat de lidstaten op administratief vlak samenwerken en elektronische overheidsdiensten voor elkaar openstellen, hetgeen vlotter zal gaan als algemeen gebruik zou worden gemaakt van het IMI.

3.2.3   Volgens het EESC moeten vooral de voordelen van de algemene invoering van elektronische facturering in aanmerking worden genomen, maar moet dat wel facultatief blijven en moeten elektronische en papieren facturen op gelijke voet worden behandeld, waarbij het mkb niet met extra rompslomp mag worden opgezadeld.

3.3   Netwerken

3.3.1   Het EESC schenkt speciale aandacht aan netwerken (op vervoers-, energie- en communicatiegebied). Netwerken zijn zeer belangrijk om alle delen van Europa met elkaar te verbinden. Wat het spoorvervoer betreft, is het EESC is voorstander van het plan voor de totstandbrenging van een Europese spoorwegruimte die met andere vervoerswijzen kan concurreren. Het stelt voor na te gaan of een compensatiefonds kan worden opgericht, naar analogie van de fondsen die al werden opgezet voor diverse netwerkindustrieën. Absolute prioriteit moet worden toegekend aan de algemene invoering van het Europese systeem voor signalering en verkeersbeheer en het Europese systeem voor treinbesturing.

3.3.2   Wat het luchtvervoer betreft, is de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees luchtruim van cruciaal belang om het concurrentievermogen van de EU-luchtvaartsector op de wereldmarkt veilig te stellen. De volgende uitdagingen m.b.t. de ontwikkeling van SESAR vragen om een oplossing: a) zorgen voor een gesynchroniseerde invoering van verbeteringen aan de lucht- en grondinfrastructuur; b) ervoor zorgen dat er op tijd voldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor de invoering van SESAR; c) invoering van de juiste bestuursstructuur voor SESAR. Ook kleine en middelgrote ondernemingen zouden hieraan moeten kunnen deelnemen.

3.3.3   Het EESC pleit voor een snelle herziening van Verordening (EG) nr. 261/2004 (5) om de rechten van passagiers te moderniseren wat overboekingen, vertragingen en pakketvakanties betreft.

3.3.4   In een Europees zeehavenbeleid zouden de volgende thema's aan bod moeten komen:

a)

waarborgen van een duurzame ontwikkeling van de capaciteit van havens en havengerelateerde activiteiten;

b)

scheppen van een duidelijk en transparant kader voor de financiering van haveninvesteringen;

c)

verduidelijken van de procedures inzake de toegang tot de havendienstenmarkt;

d)

wegwerken van operationele knelpunten die de efficiëntie van havens belemmeren;

e)

bevorderen van goede en veilige arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden en van constructieve arbeidsverhoudingen in de havens;

f)

bevorderen van het algehele concurrentievermogen van havens en creëren van een positiever beeld van havens.

3.3.5   Een Europees zeehavenbeleid impliceert niet per se nieuwe wetgeving. Vooral "soft law" zou een waardevol alternatief kunnen betekenen voor enerzijds wetgeving en anderzijds een benadering waarbij ieder geval apart wordt behandeld.

3.3.6   Wat energienetwerken betreft, stemt het EESC in met de recente initiatieven van de Commissie om de interconnectie te versterken en de interne energiemarkt te voltooien.

3.3.7   Het EESC kan zich vinden in het principe om een Europese Energiegemeenschap (EE) tot stand te brengen en stemt in met de noodzakelijke tussenliggende etappes, met name de oprichting van Europese regionale energienetwerken, een ontwikkelingsfonds voor hernieuwbare energiebronnen en een groepering voor de aankoop van gas.

3.3.8   Het EESC vindt de tijd rijp voor een kritische evaluatie van de liberalisering van de energiemarkt, omdat die voor burgers en bedrijven niet de verwachte lagere prijzen heeft opgeleverd.

3.4   Toegang tot financiering

3.4.1   Vanwege de financiële crisis kunnen bedrijven en met name kleine en middelgrote ondernemingen in veel lidstaten vaak maar moeilijk toegang krijgen tot financiering, wat negatieve gevolgen heeft voor hun bedrijfsactiviteiten. Om het bedrijfsleven en in het bijzonder het mkb en sociale ondernemingen in staat te stellen groei en banen te creëren, is toegang tot kapitaal cruciaal. Banken zijn echter steeds minder bereid om leningen te verstrekken aan ondernemingen, inzonderheid innovatieve en beginnende bedrijven. Dit soort ondernemingen kennen weliswaar de grootste risico's, maar herbergen ook het grootste potentieel voor groei.

3.4.2   Daarom dringt het EESC er bij de Commissie met name op aan om kleine en middelgrote bedrijven te steunen bij hun poging om de markten voor vreemd vermogen rechtstreeks aan te boren en op hen gerichte obligatieplatforms te ontwikkelen; na te gaan hoe mezzaninefinanciering verbeterd kan worden en nieuwe mezzanineproducten, zoals een garantie voor mezzanineleningen, te onderzoeken. De Commissie zou onder meer richtsnoeren moeten verschaffen aan alle stakeholders voor goede praktijken om financiële instrumenten uit diverse bronnen te combineren en te activeren.

3.4.3   In de onderhandelingen met de lidstaten over de toekomstige structuurfondsen zou er rekening mee moeten worden gehouden dat financiële instrumenten nodig zijn ter ondersteuning van de garanties voor mkb-leningen.

3.5   Belastingen

3.5.1   De uiteenlopende belastingregels en de administratieve rompslomp – beide behorend tot de belangrijkste factoren waardoor kleine en middelgrote bedrijven op de interne markt in hun groei gedwarsboomd worden – moeten worden aangepakt.

3.5.2   Zelfs zonder belastingharmonisatie kunnen veel obstakels uit de weg worden geruimd, zoals dubbele belastingheffing, een grote hindernis voor grensoverschrijdende activiteiten met negatieve economische gevolgen voor investeringen en de werkgelegenheid. De ingewikkelde btw-invorderingssystemen voor grensoverschrijdende handel en diensten kunnen leiden tot belastingontduiking en andere vormen van fraude, zaken die efficiënter moeten worden bestreden. Een standaard-EU-btw-aangifte zou de administratieve vereenvoudiging ten goede komen.

3.5.3   Belastingheffing in de lidstaten mag niet leiden tot het ontstaan van belastingparadijzen, waaronder de economie en de overheidsbegrotingen te lijden hebben.

3.5.4   De aandacht moet onder meer uitgaan naar de btw-regeling voor financiële dienstverlening. Mocht er in de financiële sector een op kasstromen of dergelijke gebaseerde belasting worden ingevoerd, dan zou de Commissie moeten nagaan of het wenselijk is om een en ander binnen het btw-stelsel te laten gebeuren.

3.5.5   Ook zouden er algemene regels moeten komen op grond waarvan pas btw hoeft te worden betaald als de klant de rekening heeft betaald. Met zo'n regeling, die in sommige lidstaten al wordt toegepast voor kleine bedrijven en uitgaat van het kasbeginsel, wordt vermeden dat btw wordt geheven over verkopen ongeacht of de klant heeft betaald In de huidige economische neergang kan zo de insolventie van met name kleine en middelgrote bedrijven worden voorkomen.

3.6   Ondernemingsklimaat

3.6.1   Bijzondere aandacht moet uitgaan naar zaken die niet naar behoren worden geregeld in de EU-wetgeving en de steunprogramma's, zoals bijvoorbeeld de situatie van zelfstandigen.

3.6.2   Het EESC benadrukt dat de onnodige administratieve lasten nog verder moeten worden teruggedrongen, en verwacht dat de Commissie met streefcijfers zal komen na 2012, wanneer de regeldruk met een kwart zou moeten zijn gedaald. Het EESC wijst erop dat een vermindering van nutteloze lasten altijd wenselijk is, of het nu gaat om ondernemingen, consumenten of de overheid, maar dat e.e.a. zorgvuldig moet worden afgewogen om ervoor te zorgen dat het oorspronkelijke doel van de wetgeving niet in het gedrang komt.

3.7   Sociaal ondernemerschap

3.7.1   Het Initiatief voor een Sociaal Ondernemerschap wordt in 2014 herzien. In nauwe samenwerking met de expertisegroep voor sociaal ondernemerschap zal de Commissie de balans opmaken van de tot dusverre behaalde resultaten en bepalen wat nog gedaan moet worden. Het EESC beveelt aan terdege rekening te houden met de standpunten die het Comité in recent goedgekeurde adviezen over sociaal ondernemerschap heeft uitgewerkt (6).

3.7.2   Het is nodig de kennis uit te breiden van de rol en de verspreiding van sociale ondernemingen om hun daadwerkelijke impact op de gemeenschap te kunnen vergroten. Daarvoor dient een meetmethode te worden ontwikkeld. Zo'n methode is ook nodig voor het beheer van het Europees Fonds voor Sociaal Ondernemerschap.

3.7.3   Het voorstel voor een statuut van de Europese stichting en alle andere bedrijfsvormen moet worden bekeken tegen de achtergrond van de raadpleging over de herziening van het Europese vennootschapsrecht.

3.8   Consumenten

3.8.1   Het EESC hoopt dat binnenkort een wetgevingsvoorstel over collectieve vorderingen het licht ziet. Dit moet dan leiden tot een mechanisme voor collectieve vorderingen dat zowel nationaal als grensoverschrijdend werkt, en dat toegankelijk is voor alle consumenten op de eengemaakte markt. Deze mechanismen zouden beschikbaar moeten zijn voor een ieder wiens rechten worden geschonden op de eengemaakte markt. Het zijn niet alleen consumenten wier rechten door leveranciers van goederen en diensten worden geschonden, via oneerlijke bedingingen in contracten of oneerlijke handelspraktijken. Ook werknemers wier rechten worden geschonden, en burgers in het algemeen die worden gediscrimineerd, zouden toegang moeten hebben tot collectieve verhaalmechanismen. Kleine en middelgrote bedrijven kunnen behoefte hebben aan bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken.

Bij verdere voorbereidingen moet rekening worden gehouden met de standpunten van alle stakeholders.

3.8.2   Er zijn regelgevingsmaatregelen nodig om een geïntegreerde eengemaakte markt voor betalingen met betaalkaarten, via internet of met mobiele telefoons tot stand te brengen.

3.8.3   Wat productveiligheid betreft zouden twee basisbeginselen moeten worden toegepast:

de levenscyclusaanpak; Dit betekent dat er veiligheidseisen gelden voor alle gebruikers en alle betrokken werknemers. De levenscyclus omvat alle levensstadia van een product, van het winnen van grondstoffen tot de uiteindelijke verwerking als afval.

een aanpak waarbij producten "van de wieg tot het graf" worden gevolgd en hun duurzaamheid een essentieel aspect van het productieproces is.

3.9   Mobiliteit van burgers

3.9.1   Het EESC wijst er eens te meer op dat het systeem voor de erkenning van beroepskwalificaties gemoderniseerd moet worden om de mobiliteit van de burgers te vergroten. Het bevorderen van de beroeps- en geografische mobiliteit van werknemers kan de werking van de Europese arbeidsmarkten en de verlening van grensoverschrijdende diensten helpen verbeteren. De discussie over de erkenning van beroepskwalificaties is, met 27 deelnemende lidstaten, niet altijd even vruchtbaar. Uitgaande van mobiliteitspatronen moet er meer aandacht worden besteed aan de werkelijke behoeften (in grensoverschrijdende situaties en tussen buurlanden). De EU zou een impuls moeten geven aan regionale samenwerking op dit gebied en aan gezamenlijke grensoverschrijdende beroepsopleidingen.

3.9.2   Wat de overdraagbaarheid van pensioenrechten betreft ligt de nadruk in het witboek (7) te veel op het verbeteren van pensioenen die tot de derde pijler behoren. Regelingen voor de pensioenen van de eerste en tweede pijler moeten worden verbeterd, zodat ook mensen die zich door Europa bewegen van structurele voordelen kunnen profiteren.

3.9.3   Voorts geeft het Comité uiting aan zijn bezorgdheid over het recente besluit van de Raad om de Schengenovereenkomst meer op nationale leest te schoeien, wat betekent dat nieuwe barrières kunnen worden opgeworpen voor het vrije verkeer van burgers in de Unie en dat afgeschafte grenscontroles toch weer kunnen worden ingevoerd. Een dergelijk besluit is in flagrante tegenspraak met de grondbeginselen van het Verdrag en zal de voltooiing van de interne markt ernstig bemoeilijken.

3.10   Sociale cohesie

3.10.1   Er is enige verduidelijking nodig van de handhavingsregels en de verwijzing naar artikel 3.3 van het Verdrag van Lissabon, waar staat dat de interne markt geen doel op zichzelf is, maar een middel om sociale vooruitgang te bereiken en een duurzame samenleving voor de Europese burger.

3.11   Overheidsopdrachten

3.11.1   Voor overheidsopdrachten moeten regels gelden die niet alleen betrekking hebben op de beste prijs. Aan andere criteria – sociale voordelen en gevolgen voor de duurzaamheid – moet evenveel gewicht worden toegekend.

3.11.2   Nagegaan moet worden in hoeverre het haalbaar is dat deze markten in de EU open blijven als voor derde landen op diezelfde markten andere voorwaarden gelden. Wat dit betreft moeten de geratificeerde IAO-verdragen en de mensenrechten wereldwijd door iedereen, EU-lidstaten én derde landen, worden gerespecteerd. De EU zou dit beleid actief op internationaal niveau moeten promoten.

3.11.3   Om administratieve procedures sneller te laten verlopen kan meer worden bereikt met "e-procurement" (overheidsopdrachten via internet).

3.12   Intellectuele-eigendomsrechten

3.12.1   Met het huidige regelgevingskader voor IER zien de consumenten door de bomen het bos niet meer; dit geldt des te meer op pan-Europees niveau. Het regelgevingskader moet worden verduidelijkt, terwijl de wettelijke sancties en de rechtshandhaving proportioneel moeten zijn: individuele consumenten die IER onbedoeld en/of op kleine schaal voor persoonlijk gebruik overtreden moeten wellicht anders worden behandeld dan grootschalige/commerciële criminele activiteiten.

3.12.2   Er moet een meer pan-Europese benadering van vergunningen en heffingen komen.

Brussel, 12 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 132 van 3 mei 2011, blz. 47.

(2)  PB C 24 van 28 januari 2012, blz. 99.

(3)  SOLVIT, Enterprise Europe Network, Europese Consumentencentra, Eurocentra, enz.

(4)  Zoals blijkt uit één van de videoclips van de wedstrijd "Tell us your story", georganiseerd door DG Markt. De openbare hoorzitting van de Waarnemingspost voor de Interne Markt, die op 1 juni 2012 in Tallinn plaatsvond, betrof de follow-up van kwesties die in deze video's van burgers werden aangesneden.

(5)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91.

(6)  Zie de adviezen in PB C 24, 28.01.2012, blz. 1, PB C 229 van 31.07.2012, blz. 44 en PB C 229 van 31.7.2012, blz. 55.

(7)  Witboek "Een agenda voor adequate, veilige en duurzame pensioenen", COM(2012) 55 final.


4.10.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 299/170


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Witboek vervoer: naar participatie en betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld” (verkennend advies)

2012/C 299/31

Rapporteur: de heer BACK

De Europese Commissie heeft op 11 januari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Witboek Vervoer: naar participatie en betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld

(verkennend advies).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 25 juni 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 11 en 12 juli 2012 gehouden 482e zitting (vergadering van 11 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 140 stemmen vóór en 3 tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC zou de aanzet moeten geven tot een kader voor een open en transparante gedachtewisseling over de uitvoering van het witboek tussen het maatschappelijk middenveld, de Commissie en andere partijen, zoals de verschillende nationale bestuurslagen. Dat kan voor een breder draagvlak en beter begrip onder organisaties van het maatschappelijk middenveld zorgen en nuttige feedback opleveren voor beleidsmakers en –uitvoerders.

1.2   Overleg zou gelaagd moeten zijn: het maatschappelijk middenveld en de overheid moeten er op nationaal, regionaal en lokaal niveau aan meedoen. Maatschappelijk middenveld moet hier ruim worden opgevat: het omvat – maar is niet beperkt tot – het bedrijfsleven, werkgevers, werknemers, gebruikers, ngo's en de academische wereld.

1.3   Bij overleg moet er sprake van tweerichtingsverkeer zijn. Het moet de Europese Commissie de kans bieden om over voorstellen en beleidsmaatregelen te communiceren. Tegelijkertijd moet het met name het maatschappelijk middenveld en lokale en regionale overheden de mogelijkheid verschaffen om tegenover de Commissie, het EESC en andere relevante instellingen opmerkingen te maken en met (de uitvoering van) het EU-vervoersbeleid samenhangende problemen en kwesties aan de orde te stellen in de zekerheid dat zij een antwoord zullen krijgen. Open en constructief overleg is belangrijk om het draagvlak voor beleidsmaatregelen, inclusief wetsvoorstellen en infrastructuurplannen, te vergroten.

1.4   Het zou mogelijk moeten zijn om concrete problemen aan te kaarten, bijvoorbeeld in verband met de toegankelijkheid voor gehandicapten, de kwaliteit van lokaal vervoer en de vraag in hoeverre doelstellingen op vervoersgebied, bijvoorbeeld met betrekking tot modal shift of vervoer dat een bepaalde afstand overschrijdt, in bepaalde omstandigheden adequaat kunnen worden genoemd.

1.5   Dergelijk overleg kan leiden tot een beter begrip en een breder draagvlak voor het EU-vervoersbeleid en voorgestelde uitvoeringsmaatregelen. Het kan er ook toe leiden dat de EU-instellingen beter inzicht krijgen in de concrete werkelijkheid en beter begrijpen dat rekening moet worden gehouden met de verschillende omstandigheden in verschillende delen van de EU. Bovendien neemt door overleg de kans toe dat bevredigende oplossingen worden gevonden voor concrete problemen en dat prangende vragen een antwoord krijgen.

1.6   Belangrijk voor succesvol overleg zijn continuïteit en follow-up van aangekaarte kwesties. Ook van belang is dat de Commissie tijdig communiceert over geplande initiatieven. Met de Commissie zou overeenstemming moeten worden bereikt over haar bijdrage aan efficiënt, open en transparant overleg. Het EESC begrijpt dat de Commissie veel belang hecht aan overleg over infrastructuurprojecten en aan maatregelen om gedragsverandering teweeg te brengen. Overleg zou wel een ruimer gebied moeten bestrijken. Voor de meeste initiatieven zou het van toegevoegde waarde kunnen zijn.

1.7   Het is belangrijk dat jongeren betrokken worden bij overleg om hun belangstelling voor de doelstellingen van het EU-vervoersbeleid te wekken en hun steun hiervoor te verkrijgen.

1.8   Het overleg zou voornamelijk het internet als basis moeten hebben, met een speciale website. Daarbij moet ook worden gekeken naar het gebruik van sociale netwerken als Facebook en Twitter. Wil het systeem werken, dan moet het internetoverleg goed worden beheerd. Een speciaal onderdeel van de website zou op jongeren moeten worden gericht, en de website zou ook een aantal externe links, bijvoorbeeld naar de website van de Commissie over het burgerinitiatief, moeten bevatten.

1.9   Internet zou niet het enige communicatiemiddel moeten zijn. Conferenties en dergelijke, te organiseren als daar behoefte aan bestaat, zouden een aanvulling op het via internet gevoerde overleg kunnen zijn en een forum voor de bespreking van twee à drie onderwerpen kunnen vormen. Ook zouden het EESC en het maatschappelijk middenveld altijd direct contact met elkaar moeten zoeken als zij dat nodig achten. Van de vragen en zorgen die daarbij aan de orde komen zou de Commissie op de hoogte moeten worden gebracht.

1.10   De vragen of problemen die tijdens het overleg naar voren komen zouden de aanzet kunnen vormen tot resoluties van het EESC en van invloed kunnen zijn op adviezen over de desbetreffende onderwerpen.

1.11   Wat de inbreng van lokale en regionale overheden in het overleg betreft: samen met het Comité van de Regio's (CvdR) zou moeten worden bekeken hoe dit comité kan worden betrokken bij het overleg en de manier waarop het gevoerd wordt, waarbij de onderscheiden rollen van het EESC en het CvdR in acht dienen te worden genomen.

1.12   In het EESC zou het overleg moeten worden gestuurd door een commissie van de afdeling TEN, met ondersteuning door het secretariaat van deze afdeling en in voortdurende samenwerking met het CvdR en de Commissie.

1.13   Een taskforce, die eind 2012 met suggesties moet komen, zou moeten kijken naar het precieze beheer van het internetoverleg, de middelen die nodig zijn en begrotingskwesties. Er moet gezocht worden naar eenvoudige beheers- en bestuursoplossingen, liefst binnen bestaande middelen. Er zou kunnen worden overwogen om de kosten voor het beheer van het overleg met het CvdR te delen.

1.14   Het overleg zou begin 2013 van start moeten gaan.

2.   Inleiding

2.1   Het witboek Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimtewerken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem (kortweg: het stappenplan) bevat tien doelstellingen voor een concurrerend en hulpbronnenefficiënt vervoerssysteem, die fungeren als benchmarks op weg naar een reductie van de broeikasgasemissies met 60 %. De langetermijndoelstellingen zijn de algemene doelen voor 2050, terwijl andere doelstellingen als tussenstappen in 2020 of 2030 verwezenlijkt moeten zijn. Het witboek bevat ook een uit 40 initiatieven bestaande strategie die in de komende 10 jaar deze doelstellingen moet helpen verwezenlijken.

2.2   De 40 initiatieven die in het stappenplan staan moeten in 2020 zijn uitgevoerd. Sommige zijn wetgevend van aard, maar veel bouwen voort op lokale initiatieven of zijn gericht op gedragsverandering. De reden voor dit laatste is tweeledig: de EU is in beperkte mate bevoegd op het betrokken gebied, of wetgeving schiet tekort om de gedragsveranderingen, die een voorwaarde zijn voor het welslagen van een initiatief, te realiseren. Ook voor sommige wetgevingsinitiatieven is gedragsverandering een belangrijke succesfactor.

2.3   De Europese Commissie heeft het EESC op 11 januari 2012 per brief verzocht om zijn kijk te geven op de vraag hoe het maatschappelijk middenveld ertoe kan worden aangezet om zich achter de doelstellingen van het witboek te scharen en een bijdrage te leveren aan de verwezenlijking van de langetermijnvisie op vervoersgebied. In haar brief wijst de Commissie er specifiek op dat nationale en Europese belangen met betrekking tot belangrijke TEN-T-infrastructuurprojecten op elkaar afgestemd moeten worden. Ook werpt zij de vraag op hoe het maatschappelijk middenveld ertoe kan worden gebracht om steun te verlenen en bij te dragen aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstellingen die in het witboek worden genoemd.

2.4   Er is een vergelijking mogelijk met de rol van het EESC bij de uitvoering van de Europa 2020-strategie: het EESC heeft in dat verband een horizontale stuurgroep opgericht om een efficiëntere interactie tussen zijn organen en nationale betrokken partijen mogelijk te maken, zodat voor de lopende hervorming in de lidstaten speciale initiatieven kunnen worden gepland en best practices in kaart kunnen worden gebracht. Om de Commissie input te geven voor de voorjaarstop van de Europese Raad is op 23 februari 2011 een rapport gepubliceerd over de evaluatie door het maatschappelijk middenveld van de uitvoering van de nationale hervormingsprogramma's en van zijn eigen rol daarin.

2.5   Verder wil de Single Market Act "de betrokkenheid van de civiele samenleving versterken en een evaluatiecultuur bevorderen". Volgens de Act blijkt uit de openbare raadpleging dat het maatschappelijk middenveld graag nauwer wordt betrokken bij de ontwikkeling van de interne markt. De Commissie zal daarom op gezette tijden een lijst publiceren van de twintig belangrijkste zaken die burgers en bedrijven van de interne markt verwachten. Deze lijst wordt naar het forum voor de interne markt gestuurd, dat regelmatig het trefpunt is van diverse marktdeelnemers, zoals bedrijven, de sociale partners, ngo's, organisaties die de burgers vertegenwoordigen, openbare overheden van verschillende bestuursniveaus en parlementen. Het forum onderzoekt de situatie op de interne markt en zorgt voor de uitwisseling van best practices. Het zal een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een cultuur van beleidsevaluatie en als zodanig meedoen aan de follow-up van de Single Market Act door de impact ervan "in het veld" te helpen meten. Ook de rol van de sociale partners moet worden versterkt door hun de gelegenheid te bieden hun standpunten over met de economische en sociale samenhang verband houdende kwesties uiteen te zetten.

2.6   In het najaar van 2011 is op basis van een studie een eerste serie verwachtingen gepubliceerd.

2.7   Het EESC buigt zich momenteel ook over ideeën voor een Europees energiemixforum. Onderzocht wordt of een voorstel voor een permanent forum met een stuurgroep, een vast secretariaat, jaarlijkse conferenties en maximaal zes werkgroepvergaderingen per jaar in financieel opzicht haalbaar en uit institutioneel oogpunt te rechtvaardigen is. De aandacht gaat daarnaast uit naar de relevantie en de rechtsgrond van het voorstel. Verder zou er volgens de ideeën een netwerk van nationale fora moeten komen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Volgens het EESC lijkt de taak die nu voorligt op de hierboven genoemde taken. De nadruk ligt op ondersteuning van en bijdragen aan de langetermijndoelstellingen op vervoersgebied door het maatschappelijk middenveld en op het creëren van een draagvlak voor infrastructuurprojecten. De Commissie lijkt ook benieuwd te zijn naar de mening van het maatschappelijk middenveld over de vraag of de vermindering van de broeikasgasemissies met 60 %, en de verwezenlijking van de tien doelstellingen van het witboek, wel haalbaar is met het huidige instrumentarium van de Commissie.

3.2   Artikel 1, lid 1 tot en met 3, van het VEU verschaft een formele grondslag voor dit soort activiteiten. Krachtens deze bepalingen moeten de EU-instellingen open, transparant en regulier overleg voeren met representatieve verenigingen van belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld, bedrijven en vertegenwoordigende verenigingen uitgebreid raadplegen en burgers en verenigingen de kans geven om publiekelijk hun standpunten te verkondigen en uit te wisselen. Dit artikel vormt ook de rechtsgrond voor het burgerinitiatief.

3.3   Van de tien doelstellingen die in het witboek worden behandeld is de steun van het maatschappelijk middenveld vooral belangrijk voor de doelstellingen nummer 1 (aanvaarding door de markt en gedragsverandering), 3 (houding van exploitanten, vervoersplanners en bevrachters), 4 (gedragsveranderingen), 5, 7 (optimaal gebruik van infrastructuur en verkeersbeheersystemen, bevordering van efficiënte grensoverschrijdende planning), 8, 10 (billijkheid van het systeem) en 9 (met veiligheid samenhangende gedragspatronen).

3.4   Om een politiek gunstig klimaat te helpen scheppen voor de uitvoering van het stappenplan kan ondersteuning van de doelstellingen hiervan nuttig zijn.

3.5   Belangrijke algemene aangelegenheden bij de behandeling waarvan overleg met het maatschappelijk middenveld zeer nuttig kan blijken zijn onder meer:

de afstemming van EU-belangen op nationale/regionale/lokale belangen, met name uit het oogpunt van de belangen van het maatschappelijk middenveld;

niet-technische manieren om vervoersdoelstellingen te helpen verwezenlijken, zoals ondernemingsbeleid, gedrag van ondernemingen, acceptatie van innovaties en gedragsverandering.

3.6   Hier is de steun van het maatschappelijk middenveld belangrijk en waarschijnlijk de beste manier om informatie te verspreiden, steun te verwerven en feedback te krijgen over problemen en hindernissen.

3.7   Idealiter kunnen zulke communicatiekanalen ook gebruikt worden voor benchmarking en uitwisseling van informatie.

3.8   Uit de lijst met initiatieven valt ook enigszins op te maken op welke punten de steun van het maatschappelijk middenveld belangrijk is voor de verwezenlijking van de langetermijndoelstellingen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Om goed in beeld te krijgen voor welke van de 40 vóór 2020 te verwezenlijken doelstellingen steun van het maatschappelijk middenveld onontbeerlijk is, vraagt het EESC aandacht voor de volgende zaken:

4.2   Een interne Europese vervoersruimte

4.2.1   Voor de initiatieven om voor hoogwaardige banen en arbeidsomstandigheden te zorgen is actieve steun van de sociale partners nodig. In het kader van de sociale dialoog kan ook hun mening over het nut van verdere maatregelen van belang blijken te zijn (artikelen 9, 152 en 153 van het VWEU). De preventie van sociale conflicten en eventuele maatregelen om salarisniveaus gelijk te trekken zijn uitdrukkelijk geen bevoegdheid van de EU (artikel 153, lid 3, VWEU). Daarom wordt verwezen naar oplossingen voor conflicterende normen zoals die onder meer in de dienstenrichtlijn en de richtlijn inzake de detachering van werknemers te vinden zijn. De praktische aspecten hiervan kunnen voor problemen zorgen op vervoersgebied.

4.2.2   Veiligheid van het vervoer en het vrije verkeer van gehandicapte en oudere reizigers – zaken die rechtstreeks verband houden met de toegankelijkheid van de hele vervoerssector – zijn niet alleen een kwestie van regulering, maar ook van het beleid van de transportonderneming en de menselijke factor.

4.2.3   Iets dergelijks geldt ook voor het gemeenschappelijke Europese luchtruim, de gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte en de "blauwe gordel", die zwaar leunen op regelgeving en administratieve procedures. Om de mogelijkheden die hieruit voortvloeien ook daadwerkelijk te kunnen benutten, vooral wat de gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte, de "blauwe gordel" en de markttoegang tot havens betreft, is wat exploitanten en andere betrokken partijen doen van groot belang.

4.2.4   Kwaliteit, toegankelijkheid en betrouwbaarheid zijn belangrijk voor zowel vracht- als personenvervoer. Met name voor een goed vrachtvervoer zijn de activiteiten van de diverse betrokken exploitanten van belang. Wat personenvervoer betreft: ook het maatschappelijk middenveld moet worden betrokken bij de evaluatie van de effectiviteit van de regelgeving voor passagiersrechten en de geschiktheid van de vervoersinfrastructuur voor gehandicapte en oudere reizigers.

4.3   Lokale basisinitiatieven versterken en integreren

4.3.1   De boodschap die in het witboek wordt uitgedragen met betrekking tot een efficiënt gebruik van hulpbronnen, aanpassing en duurzaamheid heeft in heel Europa, zowel op het platteland als in steden, burgers al aangespoord tot het opzetten van actieprogramma's. Dat gebeurt op allerlei innovatieve manieren. Zo neemt het individuele autobezit af door autodeelprogramma’s en worden kansarme en geïsoleerde groepen dankzij zeer lokaal openbaar vervoer (dat vooral op aanvraag opereert) mobieler. Uit actieplannen van gemeenschappen, waarin het accent vaak ligt op het verminderen van het energiegebruik, blijkt dat energiezuinig vervoer en een goede lokalisering essentieel zijn. Zulke praktische regelingen bieden niet alleen nieuwe vervoersmodellen. Naarmate ze zich vanaf het prille begin verder ontwikkelen, geven ze de deelnemers ook de kans om zich effectief in te zetten en informatie op te doen. Hierdoor groeien de kennis en het begrip onder het publiek, een vereiste voor de noodzakelijke gedragsverandering tegenover vervoer.

4.3.2   De vele lokale initiatieven die overal in Europa van de grond zijn gekomen hebben echter een ongecoördineerd en ongestructureerd karakter. Gezien de omvang van de uitdagingen, met name de scherpe daling van de CO2-uitstoot die wordt nagestreefd, is dat geen goede zaak. Het ambitieniveau van het witboek in aanmerking genomen moet er aanzienlijk meer gebeuren, onder meer door middel van de volgende maatregelen:

bestaande initiatieven ontwikkelen en uitbreiden, met name om de participatie en betrokkenheid van het publiek te vergroten;

in heel Europa veel meer van zulke initiatieven opzetten, uitgaande van goede praktijken en met speciale nadruk op participatie en betrokkenheid van het publiek;

geleidelijk aan al deze initiatieven integreren via gemeenschappelijke communicatieplatforms en –instrumenten om goede praktijken uit te wisselen, grotere gemeenschappen te bereiken en onder het publiek begrip te kweken voor de uitdagingen/mogelijke oplossingen.

4.4   Innovatie voor de toekomst – technologie en gedrag

4.4.1   De onderzoeks-, innovatie- en ontwikkelingsstrategie voor het Europees vervoer is niet alleen maar een kwestie van onderzoek, onderzoeksfinanciering, bestuur en slimme mobiliteitssystemen. Zoals in het stappenplan staat, is ondersteuning door regelgeving een vereiste. Maar aanvaarding en opneming door de markt zijn ook essentiële factoren, en daarbij kan het maatschappelijk middenveld een rol spelen.

4.4.2   Dit hangt nauw samen met het onderwerp "innoverende mobiliteitspatronen", waarbij de houding van exploitanten, bevrachters en – net als bij het personenvervoer – het publiek van cruciaal belang is.

4.4.3   Dat geldt ook voor vrachtvervoer, waar de bereidheid om gebruik te maken van technische innovaties en ICT net zo belangrijk is als de wil om door middel van samenwerking de capaciteit zo goed mogelijk te benutten.

4.4.4   Ook voor het stadsvervoer is ondersteuning door het maatschappelijk middenveld essentieel om de marktkansen van alternatieve aandrijfsystemen te garanderen, te zorgen voor een goede organisatie van de laatste kilometers van een vervoerstraject en het personen- en vrachtvervoer op een duurzame manier te plannen.

4.5   Moderne infrastructuur, slimme tarieven en financiering

4.5.1   Wat het Europees mobiliteitsnetwerk betreft is er vooral draagvlak van de marktdeelnemers nodig voor het optimale gebruik van IT-middelen, tracking- en tracingsystemen voor goederen, en optimale regelingen en verkeersstromen (e-freight). Alleen met zo'n draagvlak is het gebruik van deze elementen op het TEN-T-netwerk de moeite waard. Dat is een kwestie van optimale resultaten behalen en waar krijgen voor het geïnvesteerde geld.

4.5.2   Binnen het kader van de corridoraanpak voor de TEN-T als een uitvoeringsinstrument voor het kernnetwerk zouden infrastructuurprojecten zo ontwikkeld moeten worden dat de burgers, het maatschappelijk middenveld en de betrokken autoriteiten zich ermee kunnen vereenzelvigen. Dit houdt onder meer in dat zij al in een vroeg stadium (te beginnen met de planfase) bij een en ander worden betrokken, dat goede praktijken door de hele EU heen worden uitgewisseld, dat de nieuwste plannings- en uitvoeringsmethoden worden aangewend en dat er sprake is van continue en transparante communicatie. Steun van het maatschappelijk middenveld kan hierbij ook een gunstiger klimaat helpen creëren voor een gecoördineerde grensoverschrijdende planning van infrastructuur.

4.5.3   Publiek-private partnerschappen zijn vooral financiële fenomenen, waarbij met name juridische en technische aspecten van belang zijn. Gezien de belangrijke rol van het maatschappelijk middenveld bij infrastructuurprojecten en diensten waarbij eventueel van PPP's gebruik wordt gemaakt, heeft het maatschappelijk middenveld er echter een legitiem belang bij om betrokken te worden bij de ontwikkeling en uitvoering van PPP's.

4.5.4   Prijsstelling en voorkomen van concurrentievervalsing zijn in essentie een kwestie van regelgeving. Maar als het erom gaat om voor deze maatregelen draagvlak te creëren, kan het maatschappelijk middenveld wel waardevolle input leveren. In dit verband kan het maatschappelijk middenveld ook informatie verschaffen over mogelijke maatschappelijke problemen als gevolg van hoog oplopende kosten in dunbevolkte regio's of over de levenskwaliteit van in economisch of fysiek opzicht kwetsbare groepen.

Wil een prijsstellingssysteem draagvlak kunnen krijgen, dan moet het worden gezien als redelijk en billijk. Ook wat dit betreft kan het maatschappelijk middenveld voor nuttige input zorgen.

Brussel, 11 juli 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON