ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2012.235.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
55e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2012/C 235/01 |
||
|
Gerecht |
|
2012/C 235/02 |
Aanwijzing van de rechter die de president als kortgedingrechter vervangt |
|
|
V Adviezen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2012/C 235/03 |
||
2012/C 235/04 |
||
2012/C 235/05 |
||
2012/C 235/06 |
||
2012/C 235/07 |
||
2012/C 235/08 |
||
2012/C 235/09 |
||
2012/C 235/10 |
||
2012/C 235/11 |
||
2012/C 235/12 |
||
2012/C 235/13 |
||
2012/C 235/14 |
||
2012/C 235/15 |
||
2012/C 235/16 |
||
2012/C 235/17 |
||
2012/C 235/18 |
||
2012/C 235/19 |
||
2012/C 235/20 |
||
2012/C 235/21 |
||
2012/C 235/22 |
||
2012/C 235/23 |
||
2012/C 235/24 |
||
2012/C 235/25 |
||
2012/C 235/26 |
||
2012/C 235/27 |
||
2012/C 235/28 |
||
2012/C 235/29 |
||
2012/C 235/30 |
||
|
Gerecht |
|
2012/C 235/31 |
||
2012/C 235/32 |
||
2012/C 235/33 |
Zaak T-672/11: Beroep ingesteld op 23 december 2011 — H-Holding/Parlement |
|
2012/C 235/34 |
Zaak T-249/12: Beroep ingesteld op 5 juni 2012 — Vestel Iberia/Commissie |
|
2012/C 235/35 |
Zaak T-264/12: Beroep ingesteld op 7 juni 2012 — UTi Worldwide e.a./Commissie |
|
|
Gerecht voor ambtenarenzaken |
|
2012/C 235/36 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/1 |
2012/C 235/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
Gerecht
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/2 |
Aanwijzing van de rechter die de president als kortgedingrechter vervangt
2012/C 235/02
Op 4 juli 2012 heeft het Gerecht overeenkomstig het bepaalde in artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering besloten dat gedurende de periode van 1 september 2012 tot en met 31 augustus 2013 rechter Prek de president van het Gerecht in geval van afwezigheid of verhindering zal vervangen als kortgedingrechter.
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/3 |
Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 8 maart 2012 — Longevity Health Products, Inc./Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-81/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk RESVEROL - Oppositie door houder van ouder internationaal woordmerk LESTEROL - Beoordeling van verwarringsgevaar - Rechten van verdediging)
2012/C 235/03
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Longevity Health Products, Inc. (vertegenwoordiger: J. Korab, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 16 december 2010 — Longevity Health Products/BHIM — Gruppo Lepetit (T-363/09), waarbij het Gerecht heeft verworpen een beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „RESVEROL” voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 35 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1204/2008-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 9 juli 2009 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van de nationale merken „LESTEROL” voor waren van klasse 5
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Longevity Health Products Inc. wordt verwezen in de kosten. |
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/3 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 21 maart 2012 — Fidelio KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-87/11) (1)
(Hogere voorziening - Artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 7, lid 1, sub c - Woordmerk Hallux - Weigering van inschrijving - Absolute weigeringsgrond)
2012/C 235/04
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Fidelio KG (vertegenwoordiger: M. Gail, advocaat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 december 2010, Fidelio/BHIM (T-286/08), waarbij het Gerecht het beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 21 mei 2008 inzake de inschrijving van het woordteken Hallux als gemeenschapsmerk voor een aantal waren van de klassen 10 en 25 (orthopedische artikelen en schoeisel) heeft verworpen — Beschrijvend karakter van woordteken dat in het Latijn „grote teen” betekent
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Fidelio KG wordt verwezen in de kosten. |
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/4 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 1 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechië) — Star Coaches s.r.o./Finanční ředitelství pro hlavní město Prahu
(Zaak C-220/11) (1)
(Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Btw-richtlijn - Bijzondere belastingregeling voor reisbureaus - Levering aan reisbureaus van touringcardiensten met uitzondering van andere diensten)
2012/C 235/05
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Star Coaches s.r.o.
Verwerende partij: Finanční ředitelství pro hlavní město Prahu
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Nejvyšší správní soud — Uitlegging van artikel 306 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Toepassing van de bijzondere regeling voor reisbureaus op een marktdeelnemer die geen reisbureau is, maar voor reisbureaus enkel busvervoer verzorgt en geen andere reisdiensten verstrekt
Dictum
Een vervoersonderneming die aan reisbureaus alleen personenvervoer per touringcar en geen andere diensten als accommodatie, gids- of adviesactiviteiten aanbiedt, verricht geen handelingen die vallen onder de bijzondere regeling voor reisbureaus van artikel 306 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/4 |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 23 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal d’instance de Paris — Frankrijk) — Thomson Sales Europe SA/Administration des douanes (Direction Nationale du Renseignement et des Enquêtes douanières)
(Zaak C-348/11) (1)
(Artikelen 92, lid 1, en 103, lid 1, van Reglement voor procesvoering - Kennelijke niet-ontvankelijkheid - Artikel 104, lid 3, tweede alinea, van Reglement voor procesvoering - Antwoord dat geen enkele ruimte voor redelijke twijfel laat - Prejudiciële verwijzing - Geldigheidsbeoordeling - Gemeenschappelijke handelspolitiek - Dumping - Invoer van in Thailand gefabriceerde televisietoestellen - Geldigheid van onderzoek van Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) - Geldigheid van verordeningen (EEG) nrs. 710/95 en 2584/98)
2012/C 235/06
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal d’instance de Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Thomson Sales Europe SA
Verwerende partij: Administration des douanes (Direction Nationale du Renseignement et des Enquêtes douanières)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Tribunal d’instance de Paris — Geldigheid van verordening (EG) nr. 710/95 van de Raad van 27 maart 1995 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie van oorsprong uit Maleisië, de Volksrepubliek China, de Republiek Korea, Singapore en Thailand en tot definitieve inning van het voorlopige recht (PB L 73, blz. 3) — Geldigheid van verordening (EG) nr. 2584/98 van de Raad van 27 november 1998 tot wijziging van de reeds aangehaalde verordening (EG) nr. 710/95 (PB L 324, blz. 1) — Verordeningen waarin voor de berekening van de gewogen gemiddelde dumpingmarge de „nulmarge”-methode wordt toegepast — Geldigheid van het onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) inzake de oorsprong van televisietoestellen
Dictum
Bij onderzoek van de vierde en de vijfde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening (EG) nr. 710/95 van de Raad van 27 maart 1995 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie van oorsprong uit Maleisië, de Volksrepubliek China, de Republiek Korea, Singapore en Thailand en tot definitieve inning van het voorlopige recht en verordening (EG) nr. 2584/98 van de Raad van 27 november 1998 tot wijziging van verordening nr. 710/95.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/5 |
Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 22 maart 2012 — Maurice Emram/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Guccio Gucci SpA
(Zaak C-354/11 P) (1)
(Hogere voorziening - Artikel 119 van Reglement voor procesvoering - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 8, lid 1, sub b - Aanvraag om inschrijving van beeldmerk G - Merken)
2012/C 235/07
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Maurice Emram (vertegenwoordiger: M. Benavï, avocat)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde), Guccio Gucci SpA (vertegenwoordiger: F. Jacobacci, avvocato)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 10 mei 2011, Emram/BHIM (T-187/10), waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 11 februari 2010 (zaak R 1281/2008-1) inzake een oppositieprocedure tussen Guccio Gucci SpA en Emram — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1) — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk G — Verwarringsgevaar — Onjuiste opvatting van het bewijs — Onjuiste beoordeling van het onderscheidend vermogen — Schending van het gelijkheidsbeginsel
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
M. Emram wordt verwezen in de kosten. |
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/5 |
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 9 maart 2012 — Atlas Transport GmbH/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Atlas Air Inc.
(Zaak C-406/11) (1)
(Hogere voorziening - Artikel 119 van Reglement voor procesvoering - Gemeenschapsmerk - Nietigheidsprocedure - Ontvankelijkheid voor kamer van beroep - Geen neerlegging van memorie houdende uiteenzetting van gronden van beroep - Verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 59 - Verordening (EG) nr. 2868/95 - Regel 49, lid 1 - Opschorting van procedure - Verordening (EG) nr. 2868/95 - Regel 20, lid 7, sub c - Hogere voorziening kennelijk niet-ontvankelijk en kennelijk ongegrond)
2012/C 235/08
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Atlas Transport GmbH (vertegenwoordigers: K. Schmidt-Hern en U. Hildebrandt, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: G. Schneider, gemachtigde), Atlas Air Inc. (vertegenwoordiger: R. Dissmann, gemachtigde)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 16 mei 2011 in zaak T-145/08, Atlas Transport GmbH/BHIM, waarbij het Gerecht heeft verworpen het beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 24 januari 2008 (zaak R 1023/2007-1) inzake een nietigheidsprocedure tussen ATLAS Air Inc. en Atlas Transport GmbH — Uitlegging van artikel 59 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) alsmede van regel 20, lid 7, sub c, van verordening (EG) nr. 2686/95 van de Commissie van 13 december 1995 houdende uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1) — Voorwaarden voor opschorting van de nietigheidsprocedure — Verzoek tot nietigverklaring van het merk waarop de oppositie voor de nationale rechter is gebaseerd
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Atlas Transport GmbH wordt verwezen in de kosten. |
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Torre Annunziata (Italië) op 23 april 2012 — Lorenzo Ciampaglia/Sangita Masawan
(Zaak C-185/12)
2012/C 235/09
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Torre Annunziata
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lorenzo Ciampaglia
Verwerende partij: Sangita Masawan
Bij beschikking van 3 mei 2012 heeft het Hof van Justitie het verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de zaak doorgehaald.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg op 8 mei 2012 — Caisse nationale des prestations familiales/Fjola Hliddal
(Zaak C-216/12)
2012/C 235/10
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Caisse nationale des prestations familiales
Verwerende partij: Fjola Hliddal
Prejudiciële vraag
Kan een prestatie als de in artikelen 306 tot en met 308 van de Code de la sécurité sociale voorziene ouderschapsverloftoelage worden aangemerkt als een gezinsbijslag in de zin van de artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (1), in de gewijzigde en bijgewerkte versie ervan, die van toepassing is overeenkomstig bijlage II, Sectie A, punt 1, bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen en de Slotakte, op 21 juni 1999 ondertekend te Luxemburg (2)?
(1) PB L 149, blz. 2.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg op 8 mei 2012 — Caisse nationale des prestations familiales/Pierre-Louis Bornand
(Zaak C-217/12)
2012/C 235/11
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Caisse nationale des prestations familiales
Verwerende partij: Pierre-Louis Bornand
Prejudiciële vraag
Kan een prestatie als de in artikelen 306 tot en met 308 van de Code de la sécurité sociale voorziene ouderschapsverloftoelage worden aangemerkt als een gezinsbijslag in de zin van de artikelen 1, sub u-i, en 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (1), in de gewijzigde en bijgewerkte versie ervan, die van toepassing is overeenkomstig bijlage II, Sectie A, punt 1, bij de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen en de Slotakte, op 21 juni 1999 ondertekend te Luxemburg (2)?
(1) PB L 149, blz. 2.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Argeș (Roemenië) op 4 mei 2012 — Comisariatul Județean pentru Protecția Consumatorilor Argeș/SC Volksbank România SA, SC Volksbank România SA — Sucursala Pitești, Alin Iulian Matei, Petruța Florentina Matei
(Zaak C-236/12)
2012/C 235/12
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Argeș
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Comisariatul Județean pentru Protecția Consumatorilor Argeș
Verwerende partijen: SC Volksbank România SA, SC Volksbank România SA — Sucursala Pitești, Alin Iulian Matei, Petruța Florentina Matei
Prejudiciële vragen
Gelet op het feit dat volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG (1) de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen geen betrekking mag hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd,
en
aangezien overeenkomstig artikel 2, lid [2], sub a, van richtlijn 2008/48/EG (2), de in artikel 3, sub g, van deze richtlijn vervatte definitie van de totale kosten van het krediet voor de consument, die alle commissies omvatten die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen, niet van toepassing is om het voorwerp van een door een hypotheek gewaarborgde kredietovereenkomst te bepalen,
kunnen de begrippen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” en „prijs” in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat van de elementen die de aan de kredietinstelling verschuldigde tegenprestatie vormen, ook het jaarlijks kostenpercentage van een kredietovereenkomst, dat met name bestaat uit de vaste of variabele rentevoet, de bankcommissies en de andere in de overeenkomst opgenomen en bepaalde kosten, onder deze begrippen (voorwerp en prijs) valt?
(1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
(2) Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66).
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 21 mei 2012 — Salzburger Flughafen GmbH/Umweltsenat
(Zaak C-244/12)
2012/C 235/13
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Salzburger Flughafen GmbH
Bevoegde instantie: Umweltsenat
In het geding gekomen partij: Landesumweltanwalt von Salzburg
Andere partij in de procedure: Bundesministerin für Verkehr, Innovation und Technologie
Prejudiciële vragen
1) |
Staat richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (2) (hierna: richtlijn 85/337), in de weg aan een nationale regeling die voor de uitvoering van een milieueffectbeoordeling voor infrastructuurwerken aan een luchthaven (die niet de start- of landingsbaan betreffen), namelijk de bouw van een terminal en de uitbreiding van de luchthavenoppervlakte voor de bouw van andere installaties (inzonderheid hangars, opbergloodsen en parkeerterreinen), als enig criterium stelt dat daardoor een stijging van het aantal vliegbewegingen met ten minste 20 000 per jaar kan worden verwacht? Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: |
2) |
Is het — bij gebreke van nationale bepalingen — op grond van de rechtstreekse toepassing van richtlijn 85/337 vereist en mogelijk (rekening houdend met de met deze richtlijn beoogde doelstellingen en met de criteria van bijlage III ervan) dat de milieueffecten van een in vraag 1 nader omschreven, onder bijlage II vallend project worden beoordeeld? |
(1) Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40).
(2) Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 73, blz. 5).
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 21 mei 2012 — Meliha Veli Mustafa/Direktor na fond „Garantirani vzemania na rabotnitsite i sluzhitelnite” kam Natsionalnia osiguritelen institut
(Zaak C-247/12)
2012/C 235/14
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Varhoven administrativen sad
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Meliha Veli Mustafa
Verwerende partij: Direktor na fond „Garantirani vzemania na rabotnitsite i sluzhitelnite” kam Natsionalnia osiguritelen institut (directeur van het onder het nationale instituut voor sociale verzekeringen vallende waarborgfonds voor werknemers)
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 2, lid 1, van richtlijn 80/987/EEG (1) van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van richtlijn 80/987/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, tegen de achtergrond van punt 5 van de considerans van richtlijn 2002/74 aldus te worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht de werknemers in elke fase van de insolventieprocedure tot en met de insolventieverklaring en niet enkel bij de inleiding van deze procedure waarborgen te bieden? |
2) |
Verzet artikel 2, lid 1, van richtlijn 80/987/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG, zich tegen een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat het waarborgfonds uit arbeidsverhoudingen voortvloeiende onvervulde salarisaanspraken van werknemers alleen kan honoreren wanneer zij uiterlijk op de datum van inschrijving van de beslissing tot inleiding van de insolventieprocedure zijn ontstaan, wanneer bij deze beslissing geen einde is gemaakt aan de activiteiten van de onderneming van de werkgever en deze daarbij niet insolvent is verklaard? |
3) |
Indien voorgaande vragen bevestigend worden beantwoord: heeft artikel 2, lid 1, van richtlijn 80/987/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG, rechtstreekse werking en kan het rechtstreeks door de nationale rechter worden toegepast? |
4) |
Indien voorgaande vragen bevestigend worden beantwoord: mag, bij gebreke van een concrete nationale regeling van de termijn waarbinnen het waarborgfonds kan worden verzocht om honorering van aanspraken van werknemers die uiterlijk op de datum van inschrijving van de beslissing tot insolventverklaring van de werkgever (waarbij zijn activiteiten zijn beëindigd) zijn ontstaan, de termijn van 30 dagen die door het nationale recht in andere gevallen voor de uitoefening van dat recht is vastgesteld, overeenkomstig het doeltreffendheidsbeginsel worden gebruikt, rekening houdend met het feit dat de termijn begint te lopen vanaf de dag waarop de beslissing tot insolventverklaring in het handelsregister is ingeschreven? |
(1) Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23).
(2) Richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van richtlijn 80/987/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 270, blz. 10).
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/8 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2012 door Guillermo Cañas tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 26 maart 2012 in zaak T-508/09, Cañas/Commissie
(Zaak C-269/12 P)
2012/C 235/15
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirant: Guillermo Cañas (vertegenwoordiger: Y. Bonnard, avocat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Wereldantidopingagentschap en ATP Tour Inc.
Conclusies
— |
vernietigen van de beschikking van het Gerecht van 26 maart 2012 in zaak T-508/09; |
— |
het Gerecht gelasten het door Guillermo Cañas op 22 december 2009 ingestelde beroep tot nietigverklaring te onderzoeken; |
— |
afwijzen van de vorderingen van de andere partijen; |
— |
de andere partijen verwijzen in de kosten van Guillermo Cañas. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant formuleert drie grieven tegen de beschikking van het Gerecht.
In de eerste plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van schending van het recht van een tijdelijk van een markt uitgesloten onderneming om beroep in te stellen tegen het ad acta leggen van een klacht wegens inbreuk op het mededingingsrecht, door aan haar procesbelang de voorwaarde te verbinden dat het beroep tot nietigverklaring haar een onmiddellijk voordeel kan opleveren. De nietigverklaring van het besluit tot het ad acta leggen kan volgens rekwirant op zich nooit een onmiddellijk voordeel opleveren omdat dit er slechts toe kan leiden dat de klacht wordt onderzocht en de uitkomst van dat onderzoek onzeker is.
In de tweede plaats heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat rekwirant geen procesbelang meer heeft daar hij het slachtoffer blijft van de gewraakte de mededinging beperkende gedragingen. Ook al heeft hij zijn sportieve carrière beëindigd, rekwirant heeft nog steeds een procesbelang, namelijk het belang dat hij heeft bij de nietigverklaring van het besluit van de Commissie tot het ad acta leggen van zijn klacht en bij de vaststelling door de Commissie dat de gewraakte gedragingen onrechtmatig zijn. Het betreft noodzakelijke voorwaarden voor het instellen van een vordering tot schadevergoeding tegen het Wereldantidopingagentschap, ATP Tour Inc. en de International Council of Arbitration for Sport (internationale arbitrageraad voor de sport).
In de derde plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat de nietigverklaring van het besluit tot het ad acta leggen van de klacht van rekwirant geen gevolgen heeft voor diens recht om schadevergoeding te vorderen van de gewraakte ondernemingen, aangezien de administratieve procedure voor de Commissie niet uitsluit dat bij de bevoegde burgerlijke rechter beroep wordt ingesteld. Dat argument berust echter op een onjuiste opvatting van de feiten daar de Court of Arbitration of Sports (Hof van Arbitrage voor Sport) op 23 mei 2007 van oordeel was dat de gewraakte gedragingen niet in strijd waren met het Europese mededingingsrecht, zodat rekwirant zonder gunstig besluit van de Commissie geen schadevergoeding kan vorderen.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/9 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 juni 2012 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid) van 21 maart 2012 in de gevoegde zaken T-50/06 RENV, T-56/06 RENV, T-60/06 RENV, T-62/06 RENV en T-69/06 RENV, Ierland e.a./Commissie
(Zaak C-272/12 P)
2012/C 235/16
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Di Bucci, G. Conte, D. Grespan, N. Khan en K. Walkerová, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Franse Republiek, Ierland, Italiaanse Republiek, Eurallumina Spa, Aughinish Alumina Ltd
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Vierde kamer — uitgebreid) van 21 maart 2012, aan de Commissie betekend op 23 maart 2012, in de gevoegde zaken T-50/06 RENV, T-56/06 RENV, T-60/06 RENV, T-62/06 RENV en T-69/06 RENV, Ierland e.a./Commissie; |
— |
terugwijzing van de zaak naar het Gerecht voor heronderzoek, en |
— |
aanhouding van de beslissing omtrent de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie heeft bij het Hof hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van 21 maart 2012 in de gevoegde zaken T-50/06 RENV, T-56/06 RENV, T-60/06 RENV, T-62/06 RENV en T-69/06 RENV, Ierland e.a./Commissie, waarbij het Gerecht nietig heeft verklaard beschikking 2006/323/EG van de Commissie van 7 december 2005 betreffende de door, onderscheidenlijk, Frankrijk, Ierland en Italië ten uitvoer gelegde accijnsvrijstelling voor bij de productie van aluminiumoxide in de Gardanne, in de regio-Shannon en op Sardinië als brandstof gebruikte minerale oliën. (1)
Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante vijf middelen aan, ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de Commissie afbreuk is gedaan en schending van het Unierecht.
In de eerste plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen doordat het in de vijf gevoegde zaken een middel inzake schending van artikel 87, lid 1, EG ambtshalve in behandeling heeft genomen, wegens de niet-toerekenbaarheid van de litigieuze nationale maatregelen aan de lidstaten. In ieder geval heeft het in de zaken T-56/06 RENV en T-60/06 RENV de middelen inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vermoeden van wettigheid van handelingen van de Unie ambtshalve in behandeling genomen om de volledige beschikking nietig te verklaren, terwijl deze middelen slechts waren aangevoerd ter betwisting van het bevel tot terugvordering.
In de tweede plaats heeft het Gerecht, doordat het, anders dan het Hof in zijn arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a. (C-89/08 P, Jurispr. blz. I-11245), met name heeft geoordeeld dat het begrip concurrentieverstoring dezelfde draagwijdte en betekenis heeft op het gebied van de harmonisatie van de nationale belastingwetgevingen als op het gebied van staatssteun, blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en in het bijzonder artikel 61, tweede alinea, van het statuut van het Hof geschonden, op grond waarvan het Gerecht bij nietigverklaring door het Hof van een beschikking van het Gerecht en de terugwijzing van de zaak naar het Gerecht voor afdoening, is gebonden aan de rechtsvragen die door het Hof zijn beslist.
In de derde plaats heeft het Gerecht, doordat het heeft vastgesteld dat de litigieuze vrijstellingen geen staatssteun vormen omdat zij door de Raad zijn goedgekeurd op grond van de regels inzake belastingharmonisatie, zij derhalve niet kunnen worden toegerekend aan de betrokken lidstaten en zij daardoor niet zijn onderworpen aan de bij het Verdrag ingestelde procedure van toezicht op steunmaatregelen, blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de bepaling van de respectieve bevoegdheden van de Raad en de Commissie en het verband tussen belastingharmonisatie en staatssteuntoezicht, en de artikelen 87 EG en 88 EG en het beginsel van het institutioneel evenwicht geschonden.
In de vierde plaats heeft het Gerecht beschikking 2001/224/EG van de Raad van 12 maart 2001 houdende verlagingen en vrijstellingen van de accijns op bepaalde minerale oliën die gebruikt worden voor specifieke doeleinden contra legem uitgelegd. (2) Volgens rekwirante heeft het Gerecht immers in strijd met de voorschriften betreffende de uitlegging van handelingen van de instellingen zijn uitlegging gebaseerd op het antwoord van de Raad op een vraag van het Gerecht en de betekenis van dit antwoord van de Raad verdraaid.
In de vijfde plaats is het arrest van het Gerecht ontoereikend gemotiveerd of vertoont het dezelfde gebreken als de in het tweede, het derde en het vierde middel gestelde gebreken, doordat het is gebaseerd op schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het vermoeden van wettigheid en het beginsel van behoorlijk bestuur.
(2) PB L 84, blz. 23.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 4 juni 2012 — Directeur général des douanes et droits indirects, Chef de l’agence de poursuites de la Direction nationale du renseignement et des enquêtes douanières/Harry Winston SARL
(Zaak C-273/12)
2012/C 235/17
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour de cassation
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Directeur général des douanes et droits indirects, Chef de l’agence de poursuites de la Direction nationale du renseignement et des enquêtes douanières
Verwerende partij: Harry Winston SARL
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 206 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1) aldus worden uitgelegd dat de diefstal van goederen die zich onder het stelsel van douane-entrepots bevinden, in de omstandigheden van de onderhavige zaak een onherstelbaar verlies van goederen en een geval van overmacht vormt, met het gevolg dat in een dergelijk geval geen douaneschuld bij invoer ontstaat? |
2) |
Vindt het belastbare feit plaats en wordt de belasting verschuldigd overeenkomstig artikel 71 van de richtlijn [2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde] (2) in geval van diefstal van goederen die zich onder het stelsel van douane-entrepots bevinden? |
(1) PB L 302, blz. 1.
(2) PB L 347, blz. 1.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākās tiesas Senāts (Letland) op 1 juni 2012 — Vitālijs Drozdovs/AAS „Baltikums”
(Zaak C-277/12)
2012/C 235/18
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākās tiesas Senāts
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vitālijs Drozdovs, vertegenwoordigd door zijn wettelijke voogd Valentīna Balakireva
Verwerende partij: AAS „Baltikums”
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten artikel 3 van de Eerste richtlijn (72/166/EEG) van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (1), en [artikel 1, lid 2,] van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (2), aldus worden uitgelegd dat de daarin omschreven verplichte dekking van lichamelijk letsel, immateriële schade omvat? |
2) |
Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, moeten artikel 3 van de Eerste richtlijn (72/166/EEG) van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, en [artikel 1, lid 2,] van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat waarbij de in die staat geldende wettelijke aansprakelijkheid wordt beperkt, in de vorm van een maximumbedrag voor de vergoeding van immateriële schade, door een bovengrens vast te stellen die aanzienlijk lager is dan de in de richtlijnen en in het nationale recht vastgestelde bovengrens voor de aansprakelijkheid van de verzekeraar? |
(1) PB L 103, blz. 1.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/10 |
Hogere voorziening ingesteld op 6 juni 2012 door de Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 21 maart 2012 in de gevoegde zaken T-439/10 en T-440/10, Fulmen/Raad
(Zaak C-280/12 P)
2012/C 235/19
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en R. Liudvinaviciute, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Fulmen, Fereydoun Mahmoudian, Europese Commissie
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 21 maart 2012 in de gevoegde zaken T-439/10 en T-440/10 vernietigen; |
— |
het geschil definitief beslechten en de door Fulmen en Mahmoudian tegen de betrokken handelingen van de Raad ingestelde beroepen verwerpen; |
— |
Fulmen en Mahmoudian verwijzen in de kosten die de Raad in eerste aanleg en in hogere voorziening heeft gemaakt. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens de Raad geeft het arrest van het Gerecht in voornoemde zaken blijk van onjuiste rechtsopvattingen en moet dit arrest dus door het Hof worden vernietigd.
De Raad voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat rekwirant bewijselementen moest aandragen ter ondersteuning van zijn motivering betreffende de vaststelling van beperkende maatregelen ten aanzien van de onderneming Fulmen, te weten dat deze onderneming betrokken was bij de installatie van elektrisch materieel op de nucleaire site van Qom/Fordoo (Iran).
In dit verband is de Raad ten eerste van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad moest vereisen dat de lidstaat die heeft voorgesteld om Fulmen op de lijst te plaatsen, bewijselementen en informatie overlegde, terwijl deze elementen uit vertrouwelijke bronnen afkomstig zijn. Ten tweede voert de Raad aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het Gerecht vertrouwelijke inlichtingen in aanmerking mocht nemen die niet aan de advocaten van de betrokken partijen werden meegedeeld, terwijl artikel 67, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet in deze mogelijkheid voorziet.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 6 juni 2012 — Trento Sviluppo Srl en Centrale Adriatica Soc. coop./AGCOM
(Zaak C-281/12)
2012/C 235/20
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Trento Sviluppo Srl, Centrale Adriatica Soc. coop.
Verwerende partij: Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato (AGCOM)
Prejudiciële vraag
Moet de uitdrukking „e in ogni caso” in de Italiaanse taalversie van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2005/29/EG (1) aldus worden uitgelegd dat één van de in het eerste deel van het genoemde lid bedoelde voorwaarden volstaat om een praktijk te kwalificeren als een misleidende handelspraktijk, of is van een dergelijke handelspraktijk alleen sprake indien ook is voldaan aan de aanvullende voorwaarde dat de handelspraktijk de consument ertoe kan brengen een afwijkend besluit over een transactie te nemen?
(1) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149, blz. 22).
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 7 juni 2012 — Aboubacar Diakite/Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen
(Zaak C-285/12)
2012/C 235/21
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Aboubacar Diakite
Verwerende partij: Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen
Prejudiciële vraag
Moet artikel 15, sub c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling enkel bescherming biedt in een situatie van „binnenlands gewapend conflict” als uitgelegd in het internationale humanitaire recht en in het bijzonder onder verwijzing naar artikel 3, dat alle vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 (betreffende, respectievelijk, de verbetering van het lot der gewonden en zieken zich bevindende bij de strijdkrachten te velde, de verbetering van het lot der gewonden, zieken en schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee, de behandeling van krijgsgevangenen en de bescherming van burgers in oorlogstijd) gemeen hebben?
Indien het in artikel 15, sub c, van voornoemde richtlijn bedoelde begrip „binnenlands gewapend conflict” autonoom moet worden uitgelegd ten opzichte van artikel 3, dat alle vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 gemeen hebben, aan de hand van welke criteria dient dan te worden beoordeeld of sprake is van een dergelijk „binnenlands gewapend conflict”?
(1) PB L 304, blz. 12.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/11 |
Beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Hof van 7 maart 2012 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-542/10) (1)
2012/C 235/22
Procestaal: Pools
De president van de Vijfde kamer van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/12 |
Beschikking van de president van de Vierde kamer van het Hof van 28 maart 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal administratif de Saint-Denis de la Réunion — Frankrijk) — Clément Amedee/Garde des sceaux, Ministre de la justice et des libertés, Ministre du budget, des comptes publics, de la fonction publique et de la réforme de l’État
(Zaak C-572/10) (1)
2012/C 235/23
Procestaal: Frans
De president van de Vierde Kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/12 |
Beschikking van de president van het Hof van 20 maart 2012 — Stichting Nederlandse Publieke Omroep, voorheen Nederlandse Omroep Stichting (NOS), Koninkrijk der Nederlanden/Europese Commissie
(Gevoegde zaken C-104/11 P en C-105/11 P) (1)
2012/C 235/24
Procestaal: Nederlands
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/12 |
Beschikking van de president van het Hof van 19 april 2012 — Europese Commissie/Republiek Malta
(Zaak C-178/11) (1)
2012/C 235/25
Procestaal: Engels
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/12 |
Beschikking van de president van het Hof van 29 maart 2012 — Europese Commissie/Koninkrijk Denemarken
(Zaak C-323/11) (1)
2012/C 235/26
Procestaal: Deens
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/12 |
Beschikking van de president van het Hof van 19 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hajdú-Bihar Megyei Bíróság — Hongarije) — IBIS Srl/PARTIUM ’70 Műanyagipari Zrt
(Zaak C-490/11) (1)
2012/C 235/27
Procestaal: Hongaars
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/12 |
Beschikking van de president van het Hof van 24 april 2012 — ThyssenKrupp Liften Ascenseurs NV/Europese Commissie
(Zaak C-516/11 P) (1)
2012/C 235/28
Procestaal: Nederlands
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/12 |
Beschikking van de president van het Hof van 24 april 2012 — ThyssenKrupp Liften BV/Europese Commissie
(Zaak C-519/11) (1)
2012/C 235/29
Procestaal: Nederlands
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/12 |
Beschikking van de president van het Hof van 19 april 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Trianon Productie BV/Revillon Chocolatier SAS
(Zaak C-2/12) (1)
2012/C 235/30
Procestaal: Nederlands
De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/13 |
Arrest van het Gerecht van 27 juni 2012 — Hearst Communications/BHIM — Vida Estética (COSMOBELLEZA)
(Zaak T-344/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk COSMOBELLEZA - Oudere nationale en internationale woord- en beeldmerken COSMO, COSMOPOLITAN, COSMOTEST, COSMOPOLITAN TELEVISION en THE COSMOPOLITAN SHOW - Niet-ingeschreven merken en handelsbenamingen COSMO en COSMOPOLITAN - Relatieve weigeringsgronden - Geen verwarringsgevaar - Geen overeenstemmende merken - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2012/C 235/31
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hearst Communications, Inc. (New York, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: A. Nordemann, C. Czychowski en A. Nordemann-Schiffel, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Bartos vervolgens V. Melgar, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Vida Estética, SL (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: A. I. Alejos Cutuli, advocaat)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 4 juni 2009 (zaak R 770/2007-2) inzake een oppositieprocedure tussen Hearst Communications, Inc. en Vida Estética, SL
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Hearst Communications, Inc. wordt verwezen in de kosten. |
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/13 |
Arrest van het Gerecht van 27 juni 2012 — Bolloré/Commissie
(Zaak T-372/10) (1)
(Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van zelfkopiërend papier - Vaststelling van prijzen - Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 101 VWEU - Beschikking die is vastgesteld na nietigverklaring van eerste beschikking - Toerekening van inbreuk aan moedermaatschappij als directe dader - Legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen - Rechtszekerheid - Persoonlijk karakter van straffen - Eerlijk proces - Gelijke behandeling - Redelijke termijn - Rechten van verdediging - Geldboeten - Verjaring - Verzachtende omstandigheden - Medewerking)
2012/C 235/32
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Bolloré (Ergué-Gabéric, Frankrijk) (vertegenwoordigers: P. Gassenbach, C. Lemaire en O. de Juvigny, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls, F. Castillo de la Torre en R. Sauer, gemachtigden, bijgestaan door N. Coutrelis, advocaat)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2010) 4160 def. van de Commissie van 23 juni 2010 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/36.212 — Zelfkopiërend papier)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Bolloré wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/13 |
Beroep ingesteld op 23 december 2011 — H-Holding/Parlement
(Zaak T-672/11)
2012/C 235/33
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: H-Holding AG (Cham, Zwitserland) (vertegenwoordiger: R. Závodný, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
— |
erkennen dat verzoekster, door verweerders verzuim om te handelen met betrekking tot haar verzoekschrift van 24 augustus 2011, schade heeft geleden; |
— |
vaststellen dat de Europese Unie bevoegd is voor de naleving van de voorschriften inzake de financiering van politieke partijen op Europees niveau; |
— |
verweerder verplichten het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) te machtigen een financiële audit te verrichten betreffende een Tsjechische politieke partij; |
— |
verweerder verplichten een beroep tegen de Tsjechische Republiek in te stellen; |
— |
verweerder tot betaling van een schadevergoeding veroordelen; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster aan dat verweerder heeft verzuimd te handelen met betrekking tot haar verzoekschrift van 24 augustus 2011 betreffende de financiering van een Tsjechische politieke partij.
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/14 |
Beroep ingesteld op 5 juni 2012 — Vestel Iberia/Commissie
(Zaak T-249/12)
2012/C 235/34
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Vestel Iberia, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: P. De Baere en P. Muñiz, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
besluit C(2010) 22 def. van de Commissie van 18 januari 2010, waarbij wordt vastgesteld dat boeking achteraf van invoerrechten gerechtvaardigd is en dat de kwijtschelding van die rechten niet gerechtvaardigd is in een bijzonder geval (zaak REM 02/08), ter kennis van verzoeker gebracht op 12 april 2012; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster 3 middelen aan.
1) |
Invoerrechten zijn geboekt in strijd met artikel 220, lid 2, sub b, van het communautaire douanewetboek (CDW) (1), aangezien verweerster ten onrechte heeft gemeend dat de tegen invoer uit derde landen aangenomen antidumpingverordeningen automatisch toepasselijk zijn op goederen in het vrije verkeer binnen de douane-unie EU-Turkije en zij dus ten onrechte heeft verzuimd handelaars ervan in kennis te stellen dat de betrokken antidumpingverordening ook toepasselijk was op goederen in het vrije verkeer binnen de douane-unie EU-Turkije. Subsidiair hebben de Turkse autoriteiten ten onrechte bevestigd dat de op goederen uit derde landen gestelde antidumpingrechten niet toepasselijk waren op goederen in het vrije verkeer binnen de douane-unie EU-Turkije. Voorts hebben de Spaanse douaneautoriteiten ten onrechte aangenomen dat goederen voorzien van een A.TR-certificaat niet konden worden onderworpen aan aanvullende rechten of beschermende maatregelen en hebben zij verzuimd de marktdeelnemers ervan in kennis te stellen dat handelsmaatregelen konden worden genomen ten aanzien van hun invoer uit Turkije, ook al bevonden deze goederen zich in het vrije verkeer. |
2) |
De vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kon niet redelijkerwijs worden ontdekt door degene die gehouden was tot betaling, die te goeder trouw had gehandeld en had voldaan aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte. |
3) |
Verzoekster verkeert in een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 CDW en er kan haar in de zin van artikel 239 CDW geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid worden toegerekend. |
(1) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 10 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/14 |
Beroep ingesteld op 7 juni 2012 — UTi Worldwide e.a./Commissie
(Zaak T-264/12)
2012/C 235/35
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: UTi Worldwide Inc. (Tortola, Britse Maagdeneilanden), UTi Nederland BV (Schiphol, Nederland) en UTI Worldwide (UK) Ltd (Reading, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: P. Kirch, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de artikelen 1 en 2 van beschikking C(2012) 1959 def. van de Commissie van 28 maart 2012 in zaak COMP/39462 — Transitdiensten, nietig verklaren, voor zover deze verzoeksters betreffen; |
— |
subsidiair, artikel 2 van de beschikking van 28 maart 2012 nietig verklaren, voor zover dit artikel verzoeksters betreft, en de hun opgelegde geldboete dienovereenkomstig nietig verklaren of verlagen; |
— |
erop toezien dat het arrest van het Gerecht betreffende UTi Nederland en UTi UK volledig wordt toegepast op UTi Worldwide Inc., die als moedermaatschappij niet betrokken was bij de feiten die tot de vaststelling van de beschikking hebben geleid, maar volgens de beschikking aansprakelijk is voor de handelingen van haar dochterondernemingen, en |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoeksters twee middelen aan, die elk uit drie onderdelen bestaan.
1) |
Eerste middel, ter onderbouwing van het eerste deel van hun conclusies: verzoeksters hebben geen inbreuk gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst
|
2) |
Tweede middel, ter onderbouwing van het tweede gedeelte van hun conclusies: de beschikking van de Commissie inzake de geldboete schendt artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (1), de richtsnoeren van de Commissie zelf inzake geldboeten (2) alsook het evenredigheidsbeginsel, en bevat een berekeningsfout
|
(1) Verordening van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
(2) Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2).
Gerecht voor ambtenarenzaken
4.8.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 235/17 |
Beroep ingesteld op 15 juni 2012 — ZZ/AESA
(Zaak F-62/12)
2012/C 235/36
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: D. Abreu Caldas, A. Coolen, J.-N. Louis, É. Marchal en S. Orlandi, advocaten)
Verwerende partij: Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit om de extra pensioenrechten die vóór de indiensttreding zijn verkregen te berekenen op basis van de nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 3 maart 2011
Conclusies van de verzoekende partijen
— |
artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut onwettig verklaren; |
— |
het besluit om de parameters voorzien in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van 3 maart 2011 toe te passen op verzoekers verzoek om overdracht van pensioenrechten, nietig verklaren; |
— |
het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart verwijzen in de kosten. |