ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2012.181.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 181

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
21 juni 2012


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

479e plenaire zitting op 28 en 29 maart 2012

2012/C 181/01

Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité tegen discriminatie op grond van ras of etnische afkomst, goedgekeurd tijdens de 479e zitting

1

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

479e plenaire zitting op 28 en 29 maart 2012

2012/C 181/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Jongeren met een handicap: werkgelegenheid, integratie en deelname aan het maatschappelijk leven (verkennend advies)

2

2012/C 181/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Specifieke problemen van eilanden (initiatiefadvies)

7

2012/C 181/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het bbp en verder — De rol van maatschappelijke organisaties bij de vaststelling van aanvullende indicatoren (initiatiefadvies)

14

2012/C 181/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De rol van het maatschappelijk middenveld in de betrekkingen tussen de EU en Kosovo

21

2012/C 181/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het EU-ontwikkelingsbeleid (verkennend advies)

28


 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

479e plenaire zitting op 28 en 29 maart 2012

2012/C 181/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Creatief Europa (COM(2011) 785 final — 2011/0370 (COD))

35

2012/C 181/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Dubbele belasting op de interne markt (COM(2011) 712 final)

40

2012/C 181/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (COM(2011) 739 final — 2011/0183 (CNS)) en het gewijzigd voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (COM(2011) 740 final — 2011/0184 (APP))

45

2012/C 181/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — De toekomst van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (COM(2011) 613 final)

52

2012/C 181/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG (COM(2011) 594 final)

55

2012/C 181/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik) (COM(2011) 651 final — 2011/0295 (COD)) en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende strafrechtelijke sancties op handel met voorkennis en marktmanipulatie (COM(2011) 654 final — 2011/0297 (COD))

64

2012/C 181/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus (COM(2011) 747 final — 2011/0361 (COD))

68

2012/C 181/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk Europees kooprecht (COM(2011) 635 final — 2011/0284 (COD)) en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een gemeenschappelijk Europees kooprecht om grensoverschrijdende transacties in de eengemaakte markt te vergemakkelijken (COM(2011) 636 final)

75

2012/C 181/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en relevante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen (COM(2011) 684 final — 2011/0308 (COD))

84

2012/C 181/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een consumentenprogramma 2014-2020 (COM(2011) 707 final — 2011/0340 (COD))

89

2012/C 181/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (COM(2011) 793 final — 2011/0373 (COD))

93

2012/C 181/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen (verordening ODR consumenten) (COM(2011) 794 final — 2011/0374 (COD))

99

2012/C 181/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanpassing aan het nieuwe wetgevingskader — Tenuitvoerlegging van het goederenpakket) (COM(2011) 764 final — 2011/0358 (COD)), (COM(2011) 765 final — 2011/0351 (COD)), (COM(2011) 766 final — 2011/0352 (COD)), (COM(2011) 768 final — 2011/0350 (COD)), (COM(2011) 769 final — 2011/0353 (COD)), (COM(2011) 770 final — 2011/0354 (COD)), (COM(2011) 771 final — 2011/0349 (COD)), (COM(2011) 772 final — 2011/0356 (COD)), (COM(2011) 773 final — 2011/0357 (COD))

105

2012/C 181/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (COM(2011) 809 final — 2011/0401 (COD)), het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (COM(2011) 810 definitief — 2011/0399 (COD)), het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (COM(2011) 811 final — 2011/0402 (CNS)), en het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) ter aanvulling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (COM(2011) 812 final — 2011/0400 (NLE))

111

2012/C 181/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 294/2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (COM(2011) 817 final — 2011/0384 (COD)) en het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strategische innovatieagenda van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT): de bijdrage van het EIT aan een meer innoverend Europa (COM(2011) 822 final — 2011/0387 (COD))

122

2012/C 181/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en voor kleine en middelgrote ondernemingen (2014-2020) (COM(2011) 834 final — 2011/0394 (COD))

125

2012/C 181/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Europese agenda voor de integratie van onderdanen van derde landen (COM(2011) 455 final)

131

2012/C 181/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over het Europees Jaar van de burger (2013) (COM(2011) 489 final — 2011/0217 (COD))

137

2012/C 181/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Ondersteuning van groei en werkgelegenheid — Een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen (COM(2011) 567 final)

143

2012/C 181/26

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Mededeling over EU-beleid en vrijwilligerswerk: erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU (COM(2011) 568 final)

150

2012/C 181/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van Erasmus voor iedereen — Het programma van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport (COM(2011) 788 final — 2011/0371 (COD))

154

2012/C 181/28

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid (COM(2011) 866 final — 2011/0421 (COD))

160

2012/C 181/29

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa (COM(2011) 571 final)

163

2012/C 181/30

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering (COM(2011) 789 final — 2011/0372 (COD))

169

2012/C 181/31

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het luchthavenpakket waarin de volgende vier documenten zijn opgenomen: mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Luchthavenbeleid in de Europese Unie — De capaciteit en kwaliteit verbeteren om groei, aansluitbaarheid en duurzame mobiliteit te bevorderen (COM(2011) 823 final), voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake grondafhandelingsdiensten op EU-luchthavens en tot intrekking van Richtlijn 96/67/EG van de Raad (COM(2011) 824 final — 2011/0397 (COD)), voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van slots op luchthavens in de Europese Unie (COM(2011) 827 final — 2011/0391 (COD)), voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de vaststelling van regels en procedures voor de invoering van geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen op EU-luchthavens in het kader van een evenwichtige aanpak, en tot intrekking van Richtlijn 2002/30/EG van het Europees Parlement en de Raad (COM(2011) 828 final — 2011/0398 (COD))

173

2012/C 181/32

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de invoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen (COM(2011) 814 final — 2011/0392 (COD))

179

2012/C 181/33

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector visserij- en aquacultuurproducten (COM(2011) 416 final), de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011) 417 final), de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011) 424 final), en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM(2011) 425 final)

183

2012/C 181/34

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1185/2003 betreffende het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen (COM(2011) 798 final — 2011/0364 (COD))

195

2012/C 181/35

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat publieksvoorlichting over receptplichtige geneesmiddelen voor menselijk gebruik betreft (COM(2012) 48 final — 2008/0256 (COD))

199

2012/C 181/36

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comùité over het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 wat publieksgerichte voorlichting over receptplichtige geneesmiddelen voor menselijk gebruik betreft (COM(2012) 49 final — 2008/0255 (COD))

200

2012/C 181/37

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat de geneesmiddelenbewaking betreft (COM(2012) 52 final — 2012/0025(COD))

201

2012/C 181/38

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 wat de geneesmiddelenbewaking betreft (COM(2012) 51 final — 2012/0023(COD))

202

2012/C 181/39

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (COM(2012) 8 final — 2012/007 (COD))

203

2012/C 181/40

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1342/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden (COM(2012) 21 final — 2012/0013 (COD))

204


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Europees Economisch en Sociaal Comité

479e plenaire zitting op 28 en 29 maart 2012

21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/1


Resolutie van het Europees Economisch en Sociaal Comité tegen discriminatie op grond van ras of etnische afkomst, goedgekeurd tijdens de 479e zitting

(2012/C 181/01)

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 29 maart 2012) met 148 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen onderstaande resolutie goedgekeurd.

„Op 8 februari 2012 heeft de Nederlandse Partij voor de Vrijheid (PVV) een website gelanceerd waarmee mensen worden opgeroepen om hun grieven kenbaar te maken over personen uit Midden- en Oost-Europa die in Nederland werken.

In een Resolutie van 15 maart 2012 heeft het Europees Parlement deze klachtensite krachtig veroordeeld. Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), dat het maatschappelijk middenveld in Europa vertegenwoordigt, verwerpt het initiatief en de xenofobe en racistische aard ervan. Het EESC doet een oproep tot de Nederlandse bevolking en de Nederlandse regering om krachtig op te treden tegen dit initiatief dat niet langer getolereerd kan worden.

Het EESC en zijn leden benadrukken in dit verband het volgende:

De verdragen van de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn gebaseerd op het beginsel van non-discriminatie. De website druist in tegen dit beginsel, omdat de Europese burgers daarmee gediscrimineerd worden op grond van hun nationaliteit.

Het EESC veroordeelt alle activiteiten die strijdig zijn met de Europese kernwaarden, zoals vrijheid, gelijkheid en eerbiediging van de mensenrechten.

Het EESC steunt de oproep van het Europees Parlement aan de Commissie en de Raad om alles in het werk te stellen om de verspreiding van xenofobie in de EU tegen te gaan.”

Brussel, 29 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

479e plenaire zitting op 28 en 29 maart 2012

21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/2


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Jongeren met een handicap: werkgelegenheid, integratie en deelname aan het maatschappelijk leven” (verkennend advies)

(2012/C 181/02)

Rapporteur: de heer VARDAKASTANIS

In een brief van 9 december 2011 heeft mevrouw Hækkerup, Deens minister van Integratie en Sociale Zaken, het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 VWEU verzocht een verkennend advies uit te brengen over

Jongeren met een handicap: werkgelegenheid, integratie en deelname aan het maatschappelijk leven.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 februari 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 148 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC:

1.1.1

dringt erop aan dat het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (VN CRPD) ten uitvoer wordt gelegd, zodat personen met een handicap, inclusief jonge mannen én vrouwen, hun grondrechten ten volle kunnen uitoefenen.

1.1.2

De lidstaten moeten gehandicapten ertoe aanzetten voor de volle 100 % deel te nemen aan de samenleving en de economie, dit als onderdeel van de nationale hervormingsplannen (NHP's) in het kader van de Europa 2020-strategie. Een en ander impliceert dat doeltreffende anti-discriminatiemaatregelen worden genomen.

1.1.3

Er is toegankelijk en inclusief onderwijs nodig voor personen met een handicap, overeenkomstig artikel 24 van het VN CRPD. Jongeren met een handicap moeten volledige en gelijke toegang krijgen tot basis-, middelbaar en hoger onderwijs; het belang van informeel onderwijs moet worden erkend.

1.1.4

Informatie over universiteiten en andere onderwijsmogelijkheden moet ook op alternatieve manieren worden verspreid, bv. met behulp van brailleschrift, audio-, video- of gemakkelijk leesbare versies, of met schrijftolken (palantype). Bibliotheken moeten boeken in braille en audioboeken in hun collectie hebben.

1.1.5

Kunst, sport en vrijetijdsactiviteiten spelen een cruciale rol in de ontwikkeling van vaardigheden en de integratie van jongeren met een handicap, en moeten dus vrij toegankelijk zijn.

1.1.6

De lidstaten en de Europese instellingen moeten zich inzetten voor de verspreiding van goede praktijken en positieve acties voor de integratie van personen met een handicap in onderwijs en op de arbeidsmarkt. Dit houdt in dat wordt geïnvesteerd in sociaal ondernemerschap en het mkb. Werknemers die jongeren met een handicap aanwerven zouden financiële stimulansen moeten krijgen.

1.1.7

De lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement moeten de strijd tegen discriminatie van jongeren met een handicap aangaan.

1.1.8

Redelijke aanpassingen en toegankelijkheid van de werkplek zijn noodzakelijk met het oog op de integratie van jongeren met een handicap op de arbeidsmarkt.

1.1.9

De sociale partners kunnen een sleutelrol spelen bij de bevordering van werkgelegenheid van jongeren met een handicap door bij hun onderhandelingen ook te kijken naar toegankelijkheid en redelijke aanpassingen van de werkplek.

1.1.10

Om de integratie van jongeren met een handicap te bevorderen moet gebruik worden gemaakt van de structuurfondsen. Het Comité dringt erop aan dat de huidige regelgeving naar behoren wordt uitgevoerd en dat toekomstige regelgeving wordt afgestemd op het VN CRPD; toegankelijkheid moet als horizontaal beginsel worden opgenomen in artikel 7, samen met anti-discriminatie en inclusie.

1.1.11

De lidstaten moeten de richtlijn tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (1) ten uitvoer leggen en bij de interpretatie ervan moet het VN CRPD voor ogen worden gehouden.

1.1.12

Commissie, Parlement en Raad moeten organisaties van jongeren met een handicap steunen en betrekken bij de besluitvorming over relevant beleid.

1.1.13

De economische crisis en de bezuinigingen mogen de rechten van jongeren met een handicap niet ondermijnen; de lidstaten moeten maatregelen nemen om deze groep te beschermen.

1.1.14

Het recht van jongeren met een handicap om zelfstandig te leven moet worden gepromoot. De lidstaten en de Commissie moeten met behulp van de structuurfondsen de overgang van institutionele naar gemeenschapsgerichte zorg vlotter doen verlopen.

1.1.15

Het Comité is verheugd over de inzet van de Commissie voor de ontwikkeling van Europese wetgeving inzake toegankelijkheid, die echter wel krachtdadig moet zijn en de toegankelijkheid van goederen, diensten en de gebouwde omgeving volledig moet waarborgen.

1.1.16

Het Comité zou graag zien dat een inclusief Europees normalisatiestelsel wordt ingevoerd en is ingenomen met de goedkeuring van mandaat 473, dat de toegankelijkheid ongetwijfeld ten goede zal komen.

1.1.17

De goedkeuring van de Richtlijn Audiovisuele mediadiensten (2) is een goede zaak; wel moet erop worden toegezien dat de bepalingen ervan naar behoren worden uitgevoerd (3).

1.1.18

Daarnaast dringt het Comité aan op effectieve toepassing van de verordening betreffende de rechten van autobus- en touringcarpassagiers in de Europese Unie (4). Het roept de lidstaten niet alleen op de verordening te handhaven, maar ook bijkomende maatregelen te nemen om de bewegingsvrijheid van jongeren met een handicap te verzekeren (5).

1.1.19

Het is een goede zaak dat de Commissie heeft toegezegd er via de Digitale agenda voor te zorgen dat websites van de overheid en websites met basisdiensten voor burgers tegen 2015 volledig toegankelijk zullen zijn.

1.1.20

Het is van cruciaal belang dat in alle EU-jeugdbeleid en -programma's rekening wordt gehouden met de behoeften van jongeren met een handicap; het Comité roept op hierover bewustwordingscampagnes op te starten.

2.   Inleiding

2.1   Het EESC:

2.1.1

wijst erop dat jongeren met een handicap het slachtoffer zijn van verschillende vormen van discriminatie, nl. op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of geloof, politieke of andere overtuiging, het behoren tot een nationale minderheid, eigendom, geboorte, leeftijd, seksuele geaardheid of enige andere grond.

2.1.2

De lidstaten moeten vaart zetten achter de onderhandelingen over de anti-discriminatierichtlijn (6), zodat mensen in de EU wettelijke bescherming genieten tegen elke vorm van discriminatie.

2.1.3

Jongeren met een handicap lopen 2 tot 5 keer meer risico het slachtoffer te worden van geweld dan hun niet-gehandicapte leeftijdgenoten.

2.1.4

Het is betreurenswaardig dat jongeren met een handicap geconfronteerd worden met vooroordelen en een negatieve houding die hun participatie, zelfbeschikking en integratie belemmeren.

2.1.5

Jonge vrouwen met een handicap, jongeren die veel hulp behoeven en personen met psychosociale handicaps krijgen te maken met diverse vormen van discriminatie.

2.1.6

De politieke rechten van jongeren met een handicap moeten worden erkend; daarnaast moeten de jongeren in kwestie de mogelijkheid krijgen deze rechten uit te oefenen op voet van gelijkheid met anderen. In dat verband is het belangrijk dat stemprocedures, faciliteiten en materiaal toegankelijk zijn.

2.1.7

Het beleid inzake jongeren met een handicap moet worden geïntegreerd in de desbetreffende begrotingslijnen van het meerjarig financieel kader, zodat er voldoende middelen beschikbaar zijn voor de bevordering van toegankelijkheid en integratie.

2.1.8

De doeltreffendheid van de beleidsinstrumenten voor jongeren met een handicap zou moeten worden aangetoond; er dient dan ook geld te worden uitgetrokken voor EU-projecten, -studies en -onderzoek ter zake.

2.1.9

Het Comité herinnert aan zijn aanbevelingen uit eerdere adviezen over o.m. werkgelegenheid en toegankelijkheid, de strategie voor gehandicapten en de gevolgen van demografische veranderingen.

3.   Werkgelegenheid en onderwijs

Onderwijs

3.1   Het EESC:

3.1.1

merkt op dat het belang van inclusief onderwijs in het algemeen niet mag worden onderschat. Het Comité pleit ervoor gebarentaal in het basisonderwijs op te nemen, schrijftolken (palantype) en inductielustechnologieën in te voeren, en onderwijzend personeel aan te trekken dat kan omgaan met brailleschrift en ander geschikt materiaal voor leerlingen met een handicap, zoals ondersteunende en alternatieve communicatie (AAC).

3.1.2

Het Comité verheugt zich erover dat de Commissie de programma's Jeugd in beweging en Jeugd in actie heeft goedgekeurd als onderdeel van de Europa 2020-strategie en roept de lidstaten op ervoor te zorgen dat jongeren met een handicap daar volledig van kunnen profiteren.

3.1.3

Ook is het ingenomen met de programma's van Erasmus voor iedereen op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport. Erasmus zou moeten worden ingezet om de persoonlijke ontplooiing van jongeren met een handicap te stimuleren en hun kansen op de arbeidsmarkt te verhogen.

3.1.4

Er zijn effectieve maatregelen nodig ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten; mensen met een handicap maken nl. maar half zoveel kans als niet-gehandicapten om het hoger onderwijs te halen. Universiteiten moeten inclusiever worden en positieve maatregelen nemen, zoals beurzen voor studenten met een handicap en quotaregelingen.

3.1.5

Ook zou het Comité graag zien dat doeltreffende maatregelen worden genomen om de overgang van school naar werk voor jongeren met een handicap te vergemakkelijken.

3.1.6

De resolutie van het Europees Parlement over de mobiliteit van personen met een handicap (7), waarin de nadruk ligt op inclusief onderwijs, draagt de goedkeuring van het Comité weg.

3.1.7

Niet-formeel onderwijs (8) is voor jongeren met een handicap van groot belang. Het Europees kwaliteitskader voor stages moet verder worden ontwikkeld en aangevuld met criteria inzake toegankelijkheid.

3.1.8

Ook jongeren met een handicap hebben het recht gebruik te maken van EU-uitwisselingsprogramma's en mogelijkheden om in het buitenland te leren en te studeren en gebruik te maken van de EU-instrumenten voor de erkenning van vaardigheden en kwalificaties.

3.1.9

Uitoefening van het recht op onderwijs is pas mogelijk als onderwijsprogramma's, ICT en gebouwen voor iedereen toegankelijk zijn. De Europese Commissie en de lidstaten moeten scholen, universiteiten en jeugdconsulenten aanmoedigen toegankelijkheid in hun acties op te nemen.

3.1.10

Informatie over universiteiten en onderwijsmogelijkheden moet ook op alternatieve manieren worden verspreid, bv. met behulp van brailleschrift, audio-, video- of gemakkelijk leesbare versies, of met schrijftolken (palantype). Bibliotheken moeten boeken in braille en audioboeken in hun collectie hebben.

3.1.11

Bijstand voor leerlingen met een handicap én leerkrachten zou kunnen worden gefinancierd met Europese middelen, ook uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het actieprogramma voor een levenslang leren.

Werkgelegenheid

3.2   Het EESC:

3.2.1

is zich ervan bewust dat gehandicapten twee- tot driemaal meer kans hebben om werkloos te worden dan niet-gehandicapten.

3.2.2

Het is een goede zaak dat middelen uit de structuurfondsen worden gebruikt voor ondersteuning van de Europese strategie inzake handicaps. In het bijzonder zou efficiënter gebruik moeten worden gemaakt van het ESF om de werkgelegenheidskansen van jongeren met een handicap te bevorderen; het EFRO zou dan weer moeten worden aangesproken om in Europa een hoog niveau van toegankelijkheid te bereiken.

3.2.3

De lidstaten moeten jongeren met een handicap aan een baan helpen door werkgevers financiële stimulansen te verlenen en te investeren in het mkb, sociaal ondernemerschap en zelfstandigen.

3.2.4

Om gehandicapten gemakkelijker aan een baan te helpen zijn een aangepaste werkplek, flexibele werkuren, telewerk en toegang tot ICT noodzakelijk; weigeren om redelijke aanpassingen uit te voeren staat gelijk aan discriminatie (9).

3.2.5

De Commissie moet de toegankelijkheid voor jonge werknemers en stagiairs met een handicap verzekeren; ook moet zij grensoverschrijdende beroeps- en arbeidskansen voor jongeren bevorderen en de belemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers in de EU afbouwen.

3.2.6

De sociale partners moeten een belangrijke rol spelen bij de bevordering en bescherming van de werkgelegenheid van jongeren met een handicap; deze problematiek moet op de agenda van de collectieve onderhandelingen worden gezet.

3.2.7

Het Comité roept de lidstaten op te investeren in jongeren met een handicap en hen te ondersteunen bij het omgaan met de gevolgen van de economische crisis; het is voor hen immers moeilijker werk te vinden en te behouden.

4.   Participatie en integratie

4.1   Het EESC:

4.1.1

herhaalt dat jongeren met een handicap, m.n. een verstandelijke handicap, het recht hebben overal voor de wet als personen te worden erkend.

4.1.2

Er moeten consistente gegevens worden verzameld, zodat er meer aandacht komt voor de situatie van gehandicapten, conform art. 31 van het UNCRPD. Het is de plicht van de media stereotiepe beeldvorming tegen te gaan.

4.1.3

Het Comité zou graag zien dat de lidstaten de handelingsbekwaamheid van jonge mannen en vrouwen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen erkennen, in alle aspecten van het leven.

4.1.4

Jongeren met een handicap moeten ten volle gebruik kunnen maken van hun recht op vrijheid van beweging. Het Comité hoopt dan ook op concrete voorstellen om de belemmeringen voor de overdraagbaarheid van uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid weg te nemen.

4.1.5

De lidstaten moeten gehandicapten ertoe aanzetten voor de volle 100 % deel te nemen aan de samenleving en de economie, dit als onderdeel van de nationale hervormingsplannen (NHP's) in het kader van de Europa 20202-strategie. Een en ander impliceert dat doeltreffende anti-discriminatiemaatregelen worden genomen.

4.1.6

Een Europees Comité voor gehandicapten (10) zou een bijdrage kunnen leveren aan EU-beleid en -wetgeving door integratie en toegankelijkheid voor personen met een handicap op de agenda te zetten.

4.1.7

Sport vervult een cruciale rol in de bevordering van de participatie van jongeren met een handicap; positieve initiatieven zoals de Paralympische Spelen verdienen dan ook financiële en politieke steun.

4.1.8

Het Comité is voorstander van peer reviews door het Comité voor sociale bescherming, het Comité voor de werkgelegenheid en het Comité voor economische politiek, zodat het gemakkelijker wordt goede praktijken uit te wisselen op het vlak van gelijke kansen voor jongeren met een handicap in het kader van de open coördinatiemethode, de werkgelegenheidsstrategie en het economisch beleid waarop de NHP's van de lidstaten zijn gebaseerd.

4.1.9

Organisaties van jongeren met een handicap moeten financiële en politieke steun krijgen om participatie te bevorderen en via bewustmakingscampagnes vooroordelen uit de wereld te helpen.

4.1.10

Ambtenaren, leraren, werkgevers en dienstverleners moeten een specifieke opleiding krijgen, zodat wordt voldaan aan de wetgeving inzake toegankelijkheid en gelijkheid op EU- en nationaal niveau.

4.1.11

Het recht van jongeren met een handicap om zelfstandig te leven moet worden gepromoot. De structuurfondsen moeten worden aangewend om de overgang van institutionele naar gemeenschapsgerichte zorg vlotter doen verlopen.

5.   Toegankelijkheid

5.1   Het EESC:

5.1.1

verzoekt het EP en de Raad toegankelijkheid als horizontaal beginsel op te nemen in artikel 7 van het ontwerp voor de algemene verordening betreffende de structuurfondsen 2014-2020.

5.1.2

Positief is de inzet van de Europese Commissie voor de ontwikkeling van Europese wetgeving inzake toegankelijkheid. Wel herhaalt het Comité dat er dringend behoefte is aan bindende wetgeving die de toegankelijkheid van goederen, diensten en de gebouwde omgeving voor gehandicapten verzekert. Strikte handhaving en controlemechanismen op Europees en nationaal niveau zijn noodzakelijk.

5.1.3

Het Comité dringt aan op effectieve toepassing van de verordening betreffende de rechten van autobus- en touringcarpassagiers in de Europese Unie (11) en roept de lidstaten niet alleen op toe te zien op de uitvoering van deze bepalingen, maar ook krachtdadig op te treden om de bewegingsvrijheid van jongeren met een handicap te verzekeren.

5.1.4

Er is een concreet plan nodig om alle EU-instellingen toegankelijk te maken op het vlak van infrastructuur, aanwervingsprocedures, vergaderingen, websites en informatie.

5.1.5

Het is een goede zaak dat de Commissie heeft toegezegd er via de Digitale agenda voor te zorgen dat websites van de overheid en websites met basisdiensten voor burgers tegen 2015 volledig toegankelijk zullen zijn.

5.1.6

Het Comité is ingenomen met het EU-regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en –diensten en is van mening dat elektronische communicatieproducten en -diensten voor de nieuwe mobiele generaties cruciaal zijn om op de hoogte te blijven en te communiceren.

5.1.7

Toegang tot de informatiemaatschappij en informatie- en communicatietechnologie (ICT), met inbegrip van toegang tot inhoud, is een grondrecht van personen met een handicap.

5.1.8

Het Comité erkent de toegevoegde waarde van de richtlijn Audiovisuele mediadiensten (12) en dringt aan op handhaving en toepassing van deze richtlijn, en met name van de maatregelen voor personen met een handicap.

5.1.9

Voorts staat het Comité achter het Commissievoorstel voor een verordening betreffende Europese normalisatie (13) en de mededeling over een strategische visie voor Europese normen (14).

5.1.10

Ten slotte zou het Comité graag zien dat een inclusief Europees normalisatiestelsel wordt ingevoerd; ook de goedkeuring van mandaat 473, dat de toegankelijkheid ongetwijfeld ten goede zal komen, is een stap in de goede richting.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16-22.

(2)  PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1-24; PB L 303 van 3.12.2000, blz. 16-22.

(3)  In het licht van de richtlijn moet visuele online content toegankelijk worden gemaakt.

(4)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 1-12

(5)  Zo zouden bv. bussen in plattelandsgebieden verplicht toegankelijk moeten zijn voor gehandicapten.

(6)  COM(2008) 426 final.

(7)  2010/2272(INI).

(8)  Niet-formeel onderwijs vindt niet in een onderwijs- of opleidingsinstelling plaats en leidt normaliter niet tot een certificaat of diploma.

(9)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 81-86.

(10)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 81-86.

(11)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 1-12.

(12)  PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1-24.

(13)  COM(2011) 315 final.

(14)  COM(2011) 311 final.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/7


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Specifieke problemen van eilanden” (initiatiefadvies)

(2012/C 181/03)

Rapporteur: José María ESPUNY MOYANO

Op 20 januari 2011 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, op grond van art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over

Specifieke problemen van eilanden.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft dit advies tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) met 129 stemmen vóór en 4 tegen, bij 8 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Eilandregio's hebben permanente specifieke kenmerken die hen duidelijk onderscheiden van het vasteland. In artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt erkend dat eilandgebieden worden geconfronteerd met praktische belemmeringen die speciale aandacht verdienen. Toch is het nodig om verder te ijveren voor een aangepaste strategie waarmee de specifieke behoeftes van de eilandregio's aangepakt kunnen worden.

1.2   Naar de mening van het Comité zou de ontoereikende definitie van eilanden die de EU gebruikt, moeten worden herzien, daarbij rekening houdend met het feit de uitgebreide EU nu ook eilandlidstaten omvat. Het Comité heeft in vroegere adviezen (1) al aanbevolen deze definitie te wijzigen en wil dit pleidooi hier herhalen.

1.3   Migratie, vergrijzing en ontvolking treffen eilanden in het bijzonder. Hierdoor dreigt cultureel erfgoed verloren te gaan en dreigen ecosystemen kwetsbaarder te worden, wat ernstige economische gevolgen heeft (op het vlak van werkgelegenheid, jongeren, enz.).

1.4   Sommige eilanden moeten het hoofd bieden aan de uittocht van hun bevolking naar meer welvarende gebieden, terwijl andere immigranten opnemen die bijdragen tot de economische ontwikkeling ter plaatse en weer andere, door hun geografische ligging, geconfronteerd worden met aantallen immigranten die hun opvangcapaciteit overstijgen.

1.5   De toegankelijkheid en onderlinge verbindingsmogelijkheden van eilanden moeten absoluut worden verbeterd. Aangezien toegankelijkheid een essentiële factor is om de aantrekkelijkheid van eilandregio's te verhogen, zouden de vervoerskosten voor goederen en personen moeten worden gereduceerd, door toepassing van het beginsel van „territoriale continuïteit” en een verbetering van Verordening (EEG) nr. 3577/92.

1.6   Landbouw, veeteelt en visvangst nemen in de plaatselijke economie een belangrijke plaats in en zorgen voor de voorziening van het grootste deel van de agrolevensmiddelenindustrie. Toch zijn ze kwetsbaar, gezien de afgelegen ligging, de beperkte omvang van de bedrijven, de geringe mate van diversifiëring en de klimatologische omstandigheden.

1.7   Hierdoor kennen de eilanden slechts een zwakke agrolevensmiddelenindustrie die maar moeilijk kan concurreren met het Europese vasteland of met derde landen, wat op zijn beurt de primaire sector nog verder verzwakt.

1.8   In het GLB zouden eilanden net als bergstreken als probleemgebieden moeten worden beschouwd, waarbij het insulaire karakter bij financiering specifiek in aanmerking wordt genomen.

1.9   Op veel eilanden is het toerisme uitgegroeid tot een essentiële factor voor het overleven van de lokale bevolking en het voortbestaan van de lokale identiteit, tradities, culturele waarden en landschap. De toeristische dienstverlening heeft geleid tot economische groei, meer werkgelegenheid en een aanzienlijke diversifiëring van de economische basis. Toch is de eilandeconomie te afhankelijk geworden van de toeristische activiteit en is er een diversifiëring via aanvullende activiteiten nodig, waardoor de economie van de eilanden zich ook kan ontwikkelen in tijden van crisis (bv. de huidige crisis), waarvoor het toerisme erg gevoelig is.

1.10   Het Comité sluit zich aan bij het verzoek van het Europees Parlement om vergelijkbare specifieke strategieën te ontwikkelen voor eilanden, bergstreken en andere kwetsbare gebieden, binnen het Commissie-initiatief voor een strategie voor een duurzaam kust- en zeetoerisme (zie de EP-resolutie van 27 september 2011) (2).

1.11   Door de geringe omvang van de interne markt en het beperkte aantal O&O-structuren ondervinden eilanden moeilijkheden om deel te nemen aan de RDI-programma's van de EU. Volgens het Comité is het dan ook erg belangrijk dat de EU eilanden op het vlak van ICT-ontwikkeling blijft steunen, het opzetten van O&O-structuren ondersteunt en op de eilanden de mkb-deelname aan RDI-programma's bevordert, indien nodig door een beroep te doen op de structuurfondsen.

1.12   Het Europees energiebeleid zou zich, wat de eilandregio's betreft, prioritair op de volgende kwesties moeten richten: de continuïteit van de energievoorziening, financiering voor ontwikkeling en tenuitvoerlegging van projecten inzake energieproductie aan de hand van nieuwe technologie en hernieuwbare energiebronnen, en de bevordering van een efficiënt energiegebruik, waardoor ook de natuur en het milieu worden beschermd.

1.13   In het regionaal beleid van de EU zou er aandacht moeten zijn voor waterschaarste, ontzilting van zeewater en andere technieken voor de opvang en toevoer van water. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de specifieke kenmerken van eilandregio's.

1.14   Het is dan ook bijzonder belangrijk dat er specifieke programma's voor levenslang leren worden ontwikkeld voor eilandbewoners die in verschillende sectoren werkzaam zijn, met name in het toerisme, dat in eilandregio's een van de belangrijkste economische activiteiten vertegenwoordigt. Deze programma's zouden via het Europees Sociaal fonds en het Cohesiefonds moeten worden gefinancierd, met goedvinden van de lidstaten, de instellingen en de sociaaleconomische spelers.

1.15   Onderwijs, beroepsopleiding en levenslang leren spelen via het proces van Lissabon en de Europa 2020-strategie een cruciale rol in het sociaaleconomische beleid van de EU. Het Comité zou graag zien dat de specifieke kenmerken van eilandregio's in aanmerking worden genomen, teneinde te verzekeren dat in de nationale strategieën rekening wordt gehouden met onderwijs en mogelijkheden voor levenslang leren, voor alle regio's en alle inwoners.

1.16   Het Comité roept op tot de tenuitvoerlegging van de maatregelen die beoogd worden in het Communiqué van Brugge over de Europese samenwerking op het gebied van beroepsopleiding, dat is goedgekeurd door alle ministers van onderwijs uit de lidstaten en de sociale gesprekspartners op Europees niveau.

1.17   Het Comité vraagt de Commissie een specifieke „interdepartementale groep” voor eilanden op te richten of deze, in voorkomend geval, in bestaande interdepartementale groepen te integreren.

1.18   De Commissie wordt verzocht ervoor te zorgen dat eilandregio's een beroep kunnen doen op bijzondere bepalingen in het nieuwe meerjarig financieel kader (2014-2020) en dat er specifieke programma's voor regionale ontwikkeling aan worden gewijd, waarin meer rekening wordt gehouden met hun bijzondere kenmerken. Binnen de domeinen die voor de ontwikkeling van de eilanden prioritair zijn, zou er meer cofinanciering door de EU moeten worden overwogen.

1.19   Aangezien de Europa 2020-strategie bepalend zal zijn voor het toekomstige optreden van de EU, is het volgens het Comité noodzakelijk na te gaan wat deze strategie voor de eilandregio's betekent en hoe ze ertoe kan bijdragen dat de onvermijdelijke nadelen van eilanden worden ondervangen.

Aangezien het toerisme op de eilanden een seizoensgebonden karakter kent, vraagt het Comité de Commissie en het Europees Parlement het Calypso-project voor sociaal toerisme in overleg met de sociale partners te bevorderen, zoals al aangegeven in zijn advies over Innovatie in de toeristische sector: een strategievoor duurzame ontwikkeling in eilandregio's (3). Dit programma kan namelijk een impact hebben op het toerisme en een hefboomeffect in andere economische sectoren.

2.   Inleiding

2.1   Insulaire gebieden

2.1.1   Volgens de definitie van Eurostat is een eiland een gebied dat aan de volgende vijf criteria voldoet:

de oppervlakte bedraagt minstens 1 km2;

het moet meer dan 1 km van het vasteland verwijderd zijn;

het telt een permanente bevolking van minstens 50 personen;

het heeft geen vaste verbinding met het vasteland;

er is geen hoofdstad van een EU-lidstaat op gevestigd.

2.1.2   Bij het definiëren van het concept „eiland” moet ook rekening worden gehouden met Verklaring 33 van het VWEU, waarin het volgende staat: „De [Intergouvernementele] Conferentie is van oordeel dat de woorden „insulaire gebieden” in artikel 174 ook betrekking kunnen hebben op insulaire staten in hun geheel, mits aan de vereiste criteria wordt voldaan.”

2.1.3   Zoals het EESC al in een eerder advies (4) aangegeven heeft, is deze definitie achterhaald door de situatie die door de uitbreiding is ontstaan in de Europese Unie, waarvan nu ook insulaire lidstaten deel uitmaken.

2.1.4   Volgens deze definitie maken eilanden deel uit van het grondgebied van 14 (5) van de 27 EU-lidstaten. De eilanden in de EU zijn ook belangrijk omdat er zoveel mensen wonen: 21 miljoen, d.w.z. ongeveer 4 % van de totale bevolking van de EU-27.

2.1.5   Insulaire gebieden hebben permanente specifieke kenmerken die hen duidelijk onderscheiden van het vasteland.

2.1.6   Alle eilanden van de EU verschillen van elkaar. Toch zijn de gemeenschappelijke kenmerken van de insulaire gebieden belangrijker dan de onderlinge verschillen. Ze zijn bovendien vooral relevant op het vlak van verkeer, milieu, toerisme of essentiële openbare dienstverlening.

2.1.7   Volgens een nieuwe alinea in artikel 174 VWEU zal er „bijzondere aandacht besteed [worden] aan […] de regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden.”

2.1.8   Met dit artikel wordt erkend dat insulaire gebieden geconfronteerd worden met praktische belemmeringen die speciale aandacht vergen.

3.   Demografische kenmerken van insulaire gebieden

3.1   Migratie, vergrijzing en ontvolking zijn verschijnselen die eilanden in het bijzonder treffen.

3.2   Sommige eilanden of insulaire gebieden worden nu ernstig bedreigd door ontvolking als gevolg van het wegtrekken van de beroepsbevolking (overwegend jongeren), de vergrijzing van hun bevolking of moeilijke klimatologische omstandigheden. Hierdoor dreigt cultureel erfgoed verloren te gaan en dreigen ecosystemen kwetsbaarder te worden.

3.3   Andere eilanden, aan de buitengrenzen van de EU, hebben juist te kampen met een toestroom van mensen: zij worden geconfronteerd met illegale immigratie uit derde landen, vaak in een mate die zij niet kunnen opvangen.

3.3.1   Op sommige eilanden is de humanitaire situatie rampzalig aan het worden. Solidariteit van de Europese Unie is hier geboden; het is o.a. noodzakelijk om de opvangkosten te blijven delen en daarbij zowel nationale als Europese middelen in te zetten.

3.3.2   Het EESC heeft in andere adviezen voorgesteld dat de Dublin-verordening in het kader van het gemeenschappelijke asielbeleid gewijzigd wordt om het verkeer van asielzoekers binnen de EU te vergemakkelijken.

3.4   Er zijn ook eilanden waar zich veel zeer koopkrachtige buitenlanders vestigen, die bijdragen tot de plaatselijke economische en sociale ontwikkeling. In gevallen waarin de huizenmarkt verzadigd is, kan dit echter leiden tot een stijging van de huizenprijzen, waardoor de toegang van de minder vermogende plaatselijke bevolking tot de huizenmarkt moeilijker wordt.

4.   Toegankelijkheid en insulair karakter

4.1   De belemmeringen waarmee insulaire gebieden te maken krijgen, zijn onder meer te wijten aan hun afgezonderde en afgelegen ligging. Hierdoor worden transport, distributie en productie duurder, is de aanvoer minder zeker en zijn er grotere voorraden en meer opslagcapaciteit nodig.

4.2   Dit is ook te zien aan het feit dat eilanden volledig afhankelijk zijn van het luchtvervoer en het vervoer over zee. Insulaire regio's worden hierdoor benadeeld ten opzichte van de overige regio's: zij kunnen moeilijker profiteren van de voordelen die de Europese eengemaakte markt biedt als homogene ruimte van concurrerende economische betrekkingen, wat betreft aanpassing van de omvang van ondernemingen om te innoveren en schaalvoordelen en positieve externe effecten te bewerkstelligen.

4.3   In dit verband zij erop gewezen dat in het kader van het EU-initiatief m.b.t. het gemeenschappelijk Europees luchtruim nagegaan zou kunnen worden hoe luchtverkeersleidingmechanismen specifiek ingezet kunnen worden om de toegankelijkheid van de insulaire gebieden te allen tijde te verzekeren.

4.4   Ook mag men de gevolgen niet vergeten van de door de IJslandse vulkaan Eyjafjällajökull veroorzaakte aswolk, die in april en mei 2010 grote delen van het Europese luchtruim verstoord heeft en waardoor talrijke luchthavens in Midden-, Noord- en zelfs Zuid-Europa gesloten moesten worden.

4.5   Het grootste probleem was niet zozeer dat er geen toeristen meer konden komen, maar dat gestrande reizigers niet naar hun land konden terugkeren en dat niet duidelijk was hoe lang deze situatie zou gaan duren.

4.6   Uit dit concrete voorbeeld blijkt duidelijk dat insulaire gebieden in dergelijke omstandigheden bijzonder kwetsbaar zijn: de gevolgen van de sluiting van het gemeenschappelijk Europees luchtruim waren in bijna heel Europa te voelen, maar eilanden werden er bijzonder door getroffen.

4.6.1   Een andere kwestie die aandacht verdient, is de CO2-heffing op luchtvervoer die de Commissie vanaf 2012 wil invoeren. Mocht deze heffing er ook echt komen, dan zou de Commissie een bijzondere regeling moeten treffen voor insulaire gebieden, die immers veel meer dan andere gebieden afhankelijk zijn van de luchtvaart. De nadelige situatie waarin zij zich van nature al bevinden, zou nog erger worden.

4.7   Toegankelijkheid is een essentiële factor om de aantrekkelijkheid van insulaire gebieden te vergroten. In de trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-V) moet plaats zijn voor een echt multimodaal beleid, dat ook op de eilanden van toepassing moet zijn. Een stap in deze richting zou de financiering kunnen zijn van vaste en mobiele infrastructuur waarmee zee- en luchtcorridors tussen het Europese vasteland en de eilanden tot stand gebracht worden.

5.   Landbouw en visserij

5.1   Op de eilanden zijn landbouw, veeteelt en visvangst belangrijk voor de lokale economie, met name wat werkgelegenheid betreft. Ze vormen tevens een belangrijke steunpilaar van de plaatselijke agrolevensmiddelenindustrie, die voor het leeuwendeel van de industriële productie van deze regio's zorgt.

5.2   De landbouw- en visserijproductie van de eilanden is echter zeer kwetsbaar. Dit komt vooral door problemen als gevolg van de afgelegen ligging, de beperkte omvang van de bedrijven, de afhankelijkheid van lokale markten, de versnippering van deze markten en de klimatologische omstandigheden. Binnen de eilanden hebben al deze factoren invloed op de agrolevensmiddelenindustrie, die daardoor afhankelijk is van de eigen producten. Zwakke landbouw en veeteelt zorgen voor een zwakke agrolevensmiddelenindustrie.

5.2.1   Door de hierboven opgesomde factoren kunnen de bedrijven op de eilanden maar zeer moeilijk concurreren met het Europese vasteland en met derde landen.

5.3   Daarbij komt dat de lokale landbouw er sterk afhankelijk is van het buitenland, zowel voor de levering van grondstoffen en productiemiddelen als voor de afzet van producten, om de eenvoudige reden dat de afstand tot de plaats waar de productiemiddelen vandaan komen en tot de markten erg groot is.

5.4   Voor landbouwproducenten uit de eilanden gelden dus niet dezelfde concurrentievoorwaarden als voor producenten uit andere gebieden. Lokale producenten moeten de nodige steun krijgen, zodat de landbouwproductie uit eilandregio's een gelijkwaardige rol kan spelen – bijvoorbeeld via specifieke GLB-instrumenten voor eilanden – en de lokale productie meer wordt aangezwengeld en een ruimere erkenning krijgt.

5.5   Om de nadelen van de eilanden te compenseren is een aangepast wetgevend kader zonder twijfel de beste maatregel. Dat is het geval voor de primaire sector, die op de eilanden van bijzonder belang is. In het Europees Visserijfonds zijn geen specifieke maatregelen opgenomen, behalve voor de ultraperifere regio's en de kleinere eilanden in de Egeïsche Zee.

5.6   Hetzelfde geldt voor de regelingen inzake rechtstreekse steunverlening die deel uitmaken van het GLB: met het specifieke karakter van de eilanden werd geen rekening gehouden in de meest recente hervormingen van de GLB-regelingen inzake rechtstreekse steunverlening, van het plattelandsontwikkelingsbeleid en van het Elfpo.

6.   Interne markt en toerisme

6.1   Eilandgebieden zijn kleiner dan gebieden op het vasteland, wat belangrijke gevolgen heeft voor hun productie en marktstructuur. Het grootste deel van de productiestructuur in deze gebieden bestaat uit kleine bedrijven, die kwetsbaarder zijn dan grote firma's.

6.2   Het toerisme is en blijft een belangrijke bron van inkomsten voor veel eilandeconomieën. Hoewel er tussen de Europese eilanden veel onderlinge verschillen bestaan (bijvoorbeeld op het vlak van klimaat, demografie en landschap), is het toerisme er op veel plaatsen uitgegroeid tot een essentiële factor voor het overleven van de lokale bevolking en het voortbestaan van de lokale identiteit, tradities, culturele waarden en landschap.

6.3   In de Europese eilandregio's heeft de dienstverlening in verband met het toerisme geleid tot economische groei, meer werkgelegenheid en een aanzienlijke diversifiëring van de economische basis. Het heeft ook geleid tot de heropleving en bescherming van plaatselijke tradities en cultuur, natuurgebieden en monumenten.

6.4   Hoewel het toerisme in het algemeen een duidelijk positieve invloed heeft gehad, is het ook zaak te erkennen dat sommige eilandregio's negatieve gevolgen hebben ondervonden, zoals het precaire karakter van de werkgelegenheid, de lage scholingsgraad van de werknemers, de enorme vastgoedspeculatie en de toegenomen kosten van levensonderhoud voor de plaatselijke bevolking. Het heeft ook geleid tot ernstige problemen in de watervoorziening en moeilijkheden bij de basisdienstverlening aan de bevolking (afvalbeheer, gezondheidszorg enz.), wat dus een aanzienlijke impact op het milieu betekent. Op dit moment is de eilandeconomie erg afhankelijk van de toeristische activiteit en is er een diversifiëring via andere activiteiten nodig, ook buiten de toeristische sector, waardoor de economie van de eilanden zich ook kan ontwikkelen in tijden van crisis (bv. de huidige crisis), waarvoor het toerisme erg gevoelig is.

6.5   Sinds het Verdrag van Lissabon wordt het belang van het toerisme in de EU expliciet erkend. In juni 2010 heeft de Commissie in een Mededeling een nieuw kader voorgesteld om op EU-niveau gecoördineerde actie te ondernemen en het concurrentievermogen en de mogelijkheden tot duurzame ontwikkeling van het Europese toerisme uit te breiden (6). Deze erkenning vormt een gelegenheid om het concurrentievermogen van het Europese toerisme te versterken en zo een bijdrage te leveren aan de nieuwe Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei.

6.6   In punt 55 van zijn resolutie van 27 september 2011 (7) verwelkomt het Europees Parlement „het initiatief van de Commissie om een strategie voor duurzaam kust- en zeetoerisme te ontwikkelen en dringt erop aan om gelijksoortige specifieke strategieën te ontwikkelen voor de eilanden, berggebieden en andere kwetsbare gebieden”.

7.   Onderzoek, ontwikkeling en innovatie (RDI)

7.1   Innovatie vormt een centrale doelstelling binnen elk economisch beleid, zowel op EU-niveau (met de Lissabonstrategie en de Europa 2020-strategie) als op regionaal vlak: overheden investeren meer in onderzoek, onderwijs, opleiding en ondersteuning voor de „meest innovatieve sectoren” (vervoer, energie, groene industrie, enz.). Dit geldt ook voor de dienstensector, met name voor de toeristische dienstverlening waarvoor meestal een zeker niveau van kennis en kwalificaties nodig wordt geacht (logies, catering, vastgoed enz.).

7.2   Nieuwe technologieën en de informatiemaatschappij moeten worden gepromoot en versterkt, omdat ze eilanden toelaten hun activiteiten te diversifiëren en hun kennis uit te breiden. Dankzij ICT-oplossingen zijn eilanden minder geïsoleerd en zijn ze in staat hun procedures en systemen voor bedrijfsbeheer, net als hun betrekkingen met de buitenwereld, te verbeteren. Hierdoor worden hun concurrentievermogen en productiviteit aangezwengeld.

7.3   De grootste obstakels voor eilandregio's die hun innovatiecapaciteit willen ontwikkelen, zijn het beperkte bedrijfsleven, het opleidingsniveau, de toegankelijkheid van de Europese markt, het gebrek aan investeringen in onderzoeksinfrastructuur enz. Innovatie in eilandregio's dient te worden onderzocht vanuit een brede invalshoek, waarin onder meer plaats is voor processing, marketingmethodes en innovatieve technieken in bedrijfsbeheer en –organisatie. Bedrijven uit eilandregio's moeten ernaar streven hun productiecapaciteit te verhogen, de kwaliteit van hun producten te verbeteren en een betere toegang tot de Europese markt te bewerkstelligen, met concurrentievoorwaarden die kunnen worden vergeleken met de voorwaarden die gelden in de EU-regio's op het vasteland.

7.4   Aan de andere kant moet er worden gewezen op de moeilijkheden die eilanden ondervinden om aan OOI-programma's van de EU deel te nemen. Door de geringe omvang van de interne markt en het beperkte aantal O&O-structuren is het voor de eilandregio's veel moeilijker om aan deze programma's deel te nemen.

8.   Energie en water

8.1   Aangezien eilandregio's erg afhankelijk zijn van brandstofinvoer, worden ze extra getroffen door prijsschommelingen op de energiemarkt.

8.2   Het Europees energiebeleid zou zich, wat de eilandregio's betreft, prioritair op de volgende kwesties moeten richten: de continuïteit van de energievoorziening, financiering voor ontwikkeling en tenuitvoerlegging van projecten inzake energieproductie aan de hand van nieuwe technologie en hernieuwbare energiebronnen, en de bevordering van een efficiënt energiegebruik, waardoor ook de natuur en het milieu worden beschermd.

8.3   De productie, opslag en distributie van elektriciteit zijn niet enkel belangrijk voor de basisbehoeften aan energie, maar ook voor de ontzilting van zeewater, wat een oplossing zou kunnen zijn voor de problemen rond de drinkwaterbevoorrading op veel eilanden.

8.4   De meeste eilanden kampen met waterschaarste door hun beperkte oppervlakte en, vooral, hun rotsachtige karakter. Dit heeft gevolgen op het vlak van gezondheid, landbouw en veeteelt, maar vormt ook een hinderpaal voor economische ontwikkeling (met name in de toeristische sector).

9.   Opleiding en werkgelegenheid

9.1   Volgens een recente studie van Euroislands (8) is menselijk kapitaal op de Europese eilanden een ernstig probleem, vooral in het Middellandse Zeegebied. Het onderwijsniveau is er bijzonder laag, zelfs op eilanden die een hoger bruto intern product per inwoner kennen en waar een universiteit aanwezig is. Op de noordelijk gelegen eilanden is de beroepsbevolking beter voorbereid om nieuwe uitdagingen aan te gaan, maar zelfs daar is de omschakeling van traditionele beroepsactiviteiten een hele opgave.

9.2   Onderwijs, beroepsopleiding, levenslang leren en de kennis van vreemde talen spelen via het proces van Lissabon en de Europa 2020-strategie een cruciale rol in het sociaaleconomische beleid van de EU. De hoeksteen van alle nationale strategieën moet het verzekeren zijn van onderwijs en mogelijkheden voor levenslang leren in alle regio's en voor alle inwoners. Door het gebrek aan personeel en de noodzaak om een ruim dienstenaanbod te verzekeren moeten eilandbewoners beroepshalve polyvalentie aan de dag kunnen leggen. Dit kan worden bereikt via aangepaste programma's voor beroepsopleiding die door de EU worden gefinancierd.

10.   Regionaal beleid

10.1   Het regionaal beleid is het belangrijkste gemeenschapsinstrument dat eilandregio's ter beschikking staat om hun structurele moeilijkheden te overwinnen en hun ontwikkelings- en groeipotentieel te benutten. Toch dient dit beleid te worden verbeterd om de eilanden, die integraal deel uitmaken van de eengemaakte Europese markt, daar zo veel mogelijk van te laten profiteren, zowel op economisch als op sociaal vlak.

10.2   Over het algemeen bevinden eilandregio's zich in een nadelige positie ten opzichte van regio's op het vasteland. Specifieke eigenschappen van eilanden zijn niet prioritair in de agenda's van het regionaal en cohesiebeleid van de EU. Bovendien heeft de uitbreiding de prioriteiten binnen deze Europese beleidsagenda's grondig door elkaar geschud. Dit is niet bevorderlijk geweest voor het Europese beleid inzake eilandgebieden.

10.3   Er is een geïntegreerd kader nodig om op efficiënte wijze de beperkingen aan te pakken waarmee de Europese eilanden worden geconfronteerd. Aan maatregelen en beleid die een impact op de eilanden kunnen hebben, dient daarom altijd een effectbeoordeling vooraf te gaan, net als bij ultraperifere gebieden: hierdoor is het mogelijk negatieve gevolgen en tegenstrijdigheden te vermijden en de territoriale samenhang te versterken. Een dergelijke effectbeoordeling is met name vereist op het vlak van transport, milieu en energie.

10.4   Voor de programmeringsperiode 2007-2013 was het bbp per inwoner de enige indicator om te bepalen of regio's in het licht van de doelstellingen van het regionaal beleid voor steun in aanmerking kwamen. Deze indicator houdt geen rekening met het feit dat samenhang een veel ruimer gegeven is dat ook sociale, milieu- en territoriale aspecten kent en ook met innovatie en onderwijs verband houdt. Nieuwe indicatoren, gebaseerd op statistische gegevens met een hogere relevantie, zouden moeten kunnen zorgen voor een duidelijk statistisch beeld van het ontwikkelingsniveau van eilanden, alsook voor een goed begrip van regio's met permanente geografische belemmeringen.

10.4.1   In dit verband moeten de ijkpunten van de Europa 2020-strategie als referentie worden opgenomen, in overeenstemming met het overkoepelende beleidskader van de EU.

10.5   Hoewel Europese eilanden in de programmeringsperiode 2007-2013 voor grensoverschrijdende samenwerking in aanmerking komen, heeft het maximale-afstandscriterium van 150 km tussen de regiogrenzen ervoor gezorgd dat drie archipels op dit moment worden uitgesloten (de Cycladen, de Hebriden en de Balearen).

10.6   Het Comité pleit ervoor het afstandscriterium (150 km) niet meer te hanteren bij het indelen van eilanden bij grensregio's die in aanmerking komen voor financiering uit hoofde van de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma's in het kader van de doelstelling inzake territoriale samenwerking binnen het cohesiebeleid of in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid.

10.7   Er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan eilanden die niet door één, maar door meerdere van de in artikel 174 vermelde belemmeringen worden getroffen, zoals het geval is bij bergachtige of erg dunbevolkte eilanden. Hetzelfde geldt voor eilandengroepen, die te maken hebben met een dubbel of meervoudig insulair karakter. Deze gebieden worden door hun fragmentering en beperkte geografische omvang met nog meer belemmeringen geconfronteerd. Daarnaast is er nog een aanzienlijk aantal kusteilanden dat de belemmeringen ondervindt waarmee zeer kleine eilanden te maken krijgen. Dit alles leidt tot een versterking van de nadelen van het insulaire karakter en, in veel gevallen, onvoldoende dienstverlening aan de bevolking.

10.8   Eilanden hebben dus behoefte aan een beleidsintegrerende aanpak, zowel horizontaal (door de belangrijkste beleidsdomeinen met een territoriale impact – GLB, GVB, staatssteun enz. – intersectoraal te benaderen) als verticaal (door het regionale, nationale en Europese niveau op elkaar te laten aansluiten). In deze aanpak moeten ook de nieuwe beleidsoriëntaties van het Verdrag van Lissabon tot uitdrukking komen, evenals het belang dat wordt toegekend aan specifieke beleidsterreinen, zoals energie en klimaat, het externe optreden van de EU en justitie en binnenlandse zaken (9).

11.   Troeven en sterke punten van eilandregio's

11.1   Wat de troeven van eilanden betreft, blijkt uit de resultaten van de Euroislands-studie, die in het kader van ESPON (10) is uitgevoerd, dat de voornaamste comparatieve voordelen de levenskwaliteit en het natuurlijk en cultureel erfgoed zijn. Natuurlijk en cultureel erfgoed zijn, net als een uitgesproken culturele identiteit, sterk aanwezig op de eilanden. Het gaat echter om onvervangbare en niet-hernieuwbare hulpbronnen, wat dus ook een ernstige beperking inhoudt.

11.2   De aanbevelingen in deze studie wijzen erop dat nieuwe ICT-oplossingen de negatieve gevolgen van het insulair karakter (kleinschaligheid en geïsoleerde ligging) kunnen verzachten. Nieuwe technologieën kunnen ook nuttig zijn voor het mkb, net als voor diensten op het vlak van onderwijs en onderzoek, gezondheidszorg, publieksvoorlichting, cultuur en andere creatieve activiteiten. Ook andere technologische ontwikkelingen (nieuwe vormen van hernieuwbare energie, technieken voor de gedeeltelijke vervanging van natuurlijke hulpbronnen, vooruitgang in de vervoersector enz.) kunnen de belemmeringen verzachten die aan het insulaire karakter te wijten zijn.

11.3   In de eilandregio's zijn talloze voorbeelden van goede praktijken terug te vinden:

Initiatieven van het bedrijfsleven. Verschillende landbouw- en industriële producten uit de eilanden (levensmiddelen en dranken) hebben ondanks hun relatief hoge prijzen de concurrentie op de EU- en de wereldmarkt „weerstaan” dankzij hun kwaliteit (met name van de lokale input en de traditionele productiemethodes) en/of bijzonder karakter, via het gebruik van een merknaam.

Milieu-initiatieven inzake globale problemen (bijv. de klimaatverandering) of problemen die specifiek met de situatie van eilanden samenhangen. Wat de toepassingen betreft op het vlak van de productie van energie uit hernieuwbare bronnen, dienen de volgende eilanden vermeld te worden: Kythnos (Cycladen), Samsø, Eigg (Schotland), Gotland, Bornholm, de Canarische Eilanden enz.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Betere integratie in de interne markt als succesfactor voor meer cohesie en groei in eilandgebieden, PB C 27 van 3.2.2009, blz. 123, en Innovatie in de toeristische sector: een strategie voor duurzame ontwikkeling in eilandregio's, PB C 44 van 11.2.2011, blz. 75.

(2)  EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Europa, toeristische topbestemming in de wereld – Een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa, PB C 376 van 22.12.2011, blz. 44 en de Resolutie van het Europees Parlement van 27 september 2011 over „Europa, toeristische topbestemming in de wereld – een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa” (2010/2206 (INI)).

(3)  PB C 44 van 11.2.2011, blz. 75.

(4)  Betere integratie in de interne markt als succesfactor voor meer cohesie en groei in eilandgebieden, PB C 27 van 3.2.2009, blz. 123, par. 2.2.

(5)  Spanje, Ierland, Frankrijk, Denemarken, Italië, Finland, Zweden, Verenigd Koninkrijk, Griekenland, Nederland, Malta, Cyprus, Estland en Portugal.

(6)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Europa, toeristische topbestemming in de wereld – een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa COM(2010) 352 final

(7)  Resolutie van het Europees Parlement van 27 september 2011 over Europa, toeristische topbestemming in de wereld – een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa (2010/2206 (INI)).

(8)  Studie The Development of the IslandsEuropean Islands and Cohesion Policy (EUROISLANDS) („De ontwikkeling van eilanden – Europese eilanden en cohesiebeleid (Euroislands)”), Europees programma ESPON 2013.

(9)  Deze gebieden worden opgesomd in de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de nationale parlementenEvaluatie van de EU-begroting (COM(2010) 700 final).

(10)  Studie The Development of the IslandsEuropean Islands and Cohesion Policy (EUROISLANDS) („De ontwikkeling van eilanden – Europese eilanden en cohesiebeleid (Euroislands)”), Europees programma ESPON 2013.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Het bbp en verder — De rol van maatschappelijke organisaties bij de vaststelling van aanvullende indicatoren” (initiatiefadvies)

(2012/C 181/04)

Rapporteur: de heer PALMIERI

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Het bbp en verder - De rol van maatschappelijke organisaties bij de vaststelling van aanvullende indicatoren.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 29 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 172 stemmen vóór en 5 tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) wijst op de slotverklaring van de op 7 en 8 februari 2012 gehouden EESC-conferentie „Go sustainable, be responsible! Het Europees maatschappelijk middenveld op weg naar Rio+20”. Volgens punt 8 van die verklaring wordt in het nulontwerp van het in Rio aan te nemen document terecht erkend dat het bbp zijn beperkingen heeft als middel om het welzijn te meten, en dat er met inspraak van het maatschappelijk middenveld dringend aanvullende indicatoren moeten worden vastgesteld.

1.2   Het EESC erkent dat er in de voorbije jaren vooruitgang is geboekt bij het opstellen van indicatoren ter aanvulling op het bruto binnenlands product (bbp), op mondiaal en Europees niveau, vooral wat betreft het onderzoek naar representatieve indicatoren voor de levenskwaliteit en de sociale omstandigheden van mensen in relatie tot de duurzaamheid van de economische systemen.

1.2.1   Het EESC acht het nog steeds van fundamenteel belang dat dergelijke indicatoren worden opgesteld, met name uitgaande van een mondiale aanpak waarbij de Europese Unie (EU) het voortouw neemt, ook met het oog op de komende internationale onderhandelingen (Rio+20) en vooral vanwege de mogelijke ontwikkelingen betreffende nieuwe Europese plannen voor stabiliteit en economische groei, voor sociale ontwikkeling en cohesie, en voor milieuduurzaamheid. De eerste agenda waaraan moet worden afgemeten hoe het staat met de vaststelling van indicatoren ter aanvulling op het bbp, is de Europa 2020-strategie.

1.3   Het EESC beschouwt het herdefiniëren van welzijn en sociale vooruitgang – die niet alleen van de economische groei afhangen – als een ingewikkelde zaak die niet mag worden weggedrukt door de Europese beleidsmaatregelen om de hernieuwde effecten van de financieel-economische crisis aan te pakken.

1.3.1   Voor economisch herstel en het oplossen van de crisis is er behoefte aan een verandering van uitgangspunt, in die zin dat ontwikkeling voortaan gebaseerd moet worden op het welzijn en de vooruitgang van de samenleving. Alleen op die manier kan er meer aandacht worden besteed aan de oorzaken van de crisis en van de recente recessionaire terugval in Europa, teneinde deze te meten en de meest geschikte beleidsmaatregelen uit te werken voor de korte en middellange termijn. In die zin staat de EU voor een bijzonder interessante beleidsuitdaging.

1.4   Het EESC benadrukt daarom dat er een eind zou moeten komen aan het verzet tegen de invoering en officiële monitoring van indicatoren voor economische, sociale en milieuduurzaamheid (ter aanvulling op de traditionele indicatoren die meer van puur economische en financieel-economische aard zijn) en aan de pogingen om ze te minimaliseren, juist omdat de huidige crisis dan in toom gehouden en beter opgevangen kan worden.

1.5   Er is een aanzienlijke kloof ontstaan tussen enerzijds economische beleidsmaatregelen op nationaal en Europees niveau en anderzijds beleidsmaatregelen voor welzijn en sociale vooruitgang. Maar nu het gemeengoed is geworden dat officiële nationale statistische diensten indicatoren ter aanvulling op het bbp goedkeuren, houdt de mogelijkheid om deze kloof te verkleinen ook verband met het vermogen om de grote hoeveelheden beschikbare informatie te verwerken in termen van kennis en bewustzijn van de Europese burgers.

1.5.1   In dit licht is het zaak om aan te zetten tot een debat over de betekenis van het begrip vooruitgang, waarin het begrip ontwikkeling geherdefinieerd dient te worden en er tevens elementen van politieke verantwoordelijkheid moeten worden ingebouwd. Deze nieuwe benadering vereist dat wordt vastgesteld uit welke dimensies vooruitgang bestaat. Dit moet gebeuren door:

i)

in de nationale rekeningen ook sociale en milieuverschijnselen op te nemen;

ii)

samengestelde indicatoren te gebruiken;

iii)

sleutelindicatoren te creëren.

1.6   Het EESC is dan ook van mening dat statistieken een cruciale rol spelen bij het dichten van de aanhoudende kenniskloof tussen

uit politieke besluiten voortvloeiende sociaaleconomische processen en vorderingen op het vlak van welzijn en sociale vooruitgang;

politieke instellingen en organisaties van burgers, met name nu de ontwikkeling van informatie- en communicatietechnologie (ICT) een hoge vlucht heeft genomen.

1.7   Transparante democratische besluitvormingsprocessen vereisen volgens het EESC hoe dan ook een onafhankelijk beheer van statistische gegevens, dat weer als hoofdtaak moet krijgen om metingen en meetmethoden te sturen in de richting van de fenomenen die zijn ingegeven door de nieuwe vereisten op economisch, sociaal en milieugebied. Eurostat dient zich er in dit verband vooral op toe te leggen om nationale en regionale statistieken te integreren en te harmoniseren.

1.8   Voorts is het EESC van mening dat het maatschappelijk middenveld, samen met de andere sociale en institutionele actoren, moet afbakenen op welke terreinen de vooruitgang van een samenleving wordt vastgesteld, waarbij specifieke gebieden en opvallende verschijnselen (op economisch, sociaal en milieuvlak) in kaart moeten worden gebracht. Dit kan gebeuren aan de hand van specifieke instrumenten voor informatieverstrekking, raadpleging en participatie.

1.8.1   Overheidsbesluiten zijn volgens het oordeel van het EESC pas legitiem als ze ook berusten op een bijdrage van het maatschappelijk middenveld, en dus niet alleen als ze geschraagd worden door officiële garanties en systemen – van institutionele, wettelijke of constitutionele aard – die uit de staat voortvloeien.

1.8.2   De specifieke bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan het bepalen van de vooruitzichten op ontwikkeling en welzijn vormt een noodzakelijke beleidsinbreng, niet alleen om de participatiedimensie te vervlechten met de kennisdimensie, maar ook om de afgesproken doelen na te streven.

1.9   Verzuimd is echter om instrumenten uit te werken die nodig zijn om maatregelen af te dwingen (enforcement) en hiervoor verantwoording af te leggen (accountability), zodat beleidskeuzes, met name op het vlak van economie en begroting, gelinkt kunnen worden aan de prestaties van de verschillende indicatoren.

1.10   In het licht van de ervaringen met raadpleging en participatie in verscheidene landen is het EESC van mening dat het inspraakcriterium (uitwisseling van informatie en meningen over een gemeenschappelijk besluit tijdens een debat waarin de collectieve voorkeuren gevormd en tot uiting gebracht worden), dat ten grondslag moet liggen aan de vaststelling van welzijns- en vooruitgangsindicatoren, zelf moet stoelen op:

gelijkwaardige ontmoetingen tussen institutionele actoren en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties,

deelname aan het inspraakproces van alle belangengroepen die betrokken zijn bij het meten en nastreven van maatschappelijk welzijn en sociale vooruitgang,

gerichtheid op het algemeen belang, met name bij het verwoorden van de uitkomsten van debatten.

1.11   Het EESC zal goed in de gaten blijven houden in hoeverre het maatschappelijk middenveld op nationaal en Europees niveau wordt betrokken bij het vaststellen van indicatoren ter aanvulling op het bbp.

1.12   Het EESC wil graag als ontmoetingsplaats voor maatschappelijke organisaties en officiële Europese organen fungeren, als onderdeel van een op participatie en inspraak gestoeld proces om indicatoren van vooruitgang voor de Europese Unie vast te stellen en uit te werken.

2.   Inleiding

2.1   Met dit advies wil het EESC aangeven hoe het maatschappelijk middenveld betrokken zou moeten worden bij de vaststelling van indicatoren voor het welzijn of de vooruitgang van een samenleving, en dit met het oog op zowel de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling Earth Summit 2012 – Rio +20, die van 20 t/m 22 juni 2012 in Rio de Janeiro zal worden gehouden (1), als het vierde Wereldforum van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), die van 16 t/m 19 oktober 2012 in New Delhi (India) zal plaatsvinden met als thema „Statistieken, kennis en beleid voor het meten van het welzijn en het stimuleren van de vooruitgang van samenlevingen”.

2.2   Het EESC wil voortgaan op de weg die het met twee eerdere adviezen heeft ingeslagen, en doorgaan met het proces waarbij wordt nagegaan in hoeverre er op Europees niveau vooruitgang is geboekt bij de vaststelling van indicatoren ter aanvulling op het bruto binnenlands product (bbp). Met dergelijke aanvullende indicatoren moet kunnen worden uitgedrukt in welke mate er sprake is van een sociaaleconomische ontwikkeling die het streven naar een duurzaam milieu volledig in acht neemt (2).

2.3   Het EESC heeft er in zijn advies Voorbij het bbp - maatstaven voor duurzame ontwikkeling (3) op gewezen dat het bbp als indicator beperkt is, dat er correcties en andere invalshoeken mogelijk zijn en dat er derhalve behoefte is aan nieuwe criteria voor de vaststelling van aanvullende maatstaven voor welzijn en economische, sociale en milieuduurzaamheid, teneinde tot „een evenwichtiger beleid” te komen.

2.4   In aansluiting hierop en in het verlengde van de werkzaamheden op Europees niveau kwam het EESC twee jaar later met zijn advies Het bbp en verder - Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld (4), waarin het met de Commissiemededeling (5) instemde en benadrukte dat het belangrijk is de lange termijn voor ogen te houden bij de keuze van de meest geschikte referentiecriteria en statistische instrumenten om de nationale rekeningen uit te breiden tot meer specifieke sociale en milieuaspecten, waarbij ook hier moet worden uitgegaan van de strategische keuzes van de officiële beleidsmakers.

2.4.1   In bovengenoemd advies riep het EESC ertoe op om meer werk te maken van representatieve indicatoren voor de kwaliteit van het bestaan en de sociale omstandigheden van iedere persoon, uitgaande van een globale aanpak waarbij de EU het voortouw neemt.

3.   Van economische groei naar sociale vooruitgang: een ingewikkeld traject

3.1   Al ruim vijftig jaar wordt er gewerkt aan nieuwe, samengestelde indexen als alternatief voor of beter gezegd als aanvulling op de traditionele indicator voor economische groei: het bbp. Het bbp is een gespecialiseerde maatstaf waarbij gekeken wordt naar een welbepaald, vooral op de markt gebaseerd activiteitensegment van een samenleving. Alleen via een „gemakzuchtige” uitleg kon deze indicator veranderen van een „productie-indicator” in een „indicator van maatschappelijk welzijn” (6).

3.1.1   Tussen de jaren zestig en negentig zijn er als aanvulling op of als alternatief voor het bbp sociaal getinte indicatoren opgesteld die licht konden werpen op andere onderzoeksterreinen dan het van oudsher overheersende economische terrein. Deze periode kan als de „sociale fase” van de indicatoren voor sociale vooruitgang worden omschreven.

3.1.2   Eind jaren tachtig kwam met het Brundtlandrapport (1987) het vraagstuk van de duurzame ontwikkeling wereldwijd in de belangstelling te staan (7). Vervolgens kwam met de VN-conferentie over Milieu en Ontwikkeling in 1992 (Rio Earth Summit) de milieukwestie op de internationale politieke agenda, waarmee de overschakeling werd ingeluid naar de „globale fase” in het zoeken naar en vaststellen van indicatoren voor het meten van sociale vooruitgang (8).

3.2   Toch is pas in de loop van het voorbije decennium er krachtiger op aangedrongen om te meten welk niveau van welzijn een samenleving heeft bereikt met inachtneming van economische, sociale en milieuduurzaamheid.

3.3   Een belangrijke rol in deze jaren speelde de OESO, die in 2003 de aanzet heeft gegeven tot het Global Project on measuring the progress of societies (9). Het Global Project vormt nog steeds een echt kader voor discussie waaraan wereldwijd wordt deelgenomen en waarin het besef tot ontwikkeling is gekomen dat het criterium van sociale vooruitgang en het bijbehorende model van globale ontwikkeling moeten worden gewijzigd.

3.3.1   Via het Global project is er een netwerk ontstaan van particuliere en publieke belanghebbenden die grondig willen nadenken over i) studies en analyses inzake statistieken over sociaal welzijn, milieuduurzaamheid en economische groei, ii) IT- en communicatiemiddelen waarmee statistieken van informatie tot kennis kunnen worden omgevormd (10).

3.4   De Europese Commissie heeft op 20 augustus 2009 haar belangrijke mededeling Het bbp en verder - Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld (11) uitgebracht, waarmee de noodzaak werd ingezien om het bbp aan te vullen met sociale en milieu-indicatoren en een werkprogramma werd opgesteld voor de periode tot eind 2012.

3.5   Minder dan een maand na (12) het uitbrengen van de mededeling werd het rapport gepubliceerd van de commissie voor het meten van economische prestaties en sociale vooruitgang (beter bekend als het rapport van de commissie Stiglitz, Sen en Fitoussi) (13), waarmee expliciet werd beoogd om:

a)

vast te stellen tot op welke hoogte het bbp gebruikt kan worden als indicator voor economische prestaties en sociale vooruitgang;

b)

na te gaan of er voor het meten van sociale vooruitgang andere instrumenten kunnen worden gebruikt;

c)

verder na te denken over de vraag hoe statistische informatie op gepaste wijze kan worden gepresenteerd.

3.5.1   Daartoe zijn in het rapport twaalf aanbevelingen geformuleerd voor het vaststellen van meetinstrumenten die een beeld geven van het materiële en niet-materiële sociale welzijn in al zijn facetten (14).

3.6   Op 25 september 2009 won het debat over het bbp en de noodzaak om het bbp aan te vullen met sociale en milieu-indicatoren voor het meten van het welzijn, nog verder aan belang tijdens de G20-top in Pittsburgh. In de slotverklaring van deze G20-top werd het volgende streven verwoord: Aangezien wij ijveren voor de toepassing van een nieuw model voor duurzame groei, zouden wij moeten stimuleren dat er nieuwe meetmethoden worden uitgewerkt waarmee de sociale en milieuaspecten van economische ontwikkeling beter in aanmerking worden genomen.

3.7   In december 2010 heeft de Europese Commissie het Vijfde verslag over de economische, sociale en territoriale cohesie (15) uitgebracht. In hoofdstuk 1 daarvan („Economische, sociale en territoriale situatie en trends”) zijn onder het kopje Verbetering van welzijn en vermindering van uitsluiting (blz. 73-117) een aantal welzijnsindicatoren opgenomen.

3.8   Er wordt dan wel opnieuw aandacht besteed aan sociale vooruitgang, toch lijkt de invoering van de desbetreffende sociale en milieu-indicatoren nog steeds op vrij grote weerstand te stuiten op het niveau van de Europese instellingen.

3.8.1   Medio 2010 heeft de Europese Commissie een voorstel ingediend om het economische bestuur van de EU te versterken door het financiële en macro-economische beleid van de EU-lidstaten weer met elkaar in evenwicht te brengen (16). Zo'n systeem zou moeten stoelen op een samenstel van indicatoren (het scorebord) waarmee een signaal kan worden afgegeven dat er sprake is van onevenwichtigheden, zodat er in de betrokken lidstaten corrigerend kan worden opgetreden (17). Helaas verloopt het debat over het in te voeren indicatorensysteem allesbehalve transparant. In de keuze van de Commissie valt op dat economische indicatoren die ook van belang zijn om inzicht te krijgen in de onevenwichtigheden op financieel, sociaal en milieugebied, nog steeds geheel en al ontbreken.

3.8.2   Dezelfde keuze lijkt te zijn gemaakt met het euro-pluspact en het recente begrotingspact, waarmee beoogd wordt financiële speculatie tegen te gaan en het concurrentievermogen van de eurozone op peil te houden.

3.8.3   Het EESC heeft in zijn advies over de intensivering van de coördinatie van het EU-beleid (18) en in zijn advies over macro-economische onevenwichtigheden (19) al aangeven dat als macro-economische onevenwichtigheden worden opgevat als aanhoudende verschillen tussen vraag en aanbod (van zodanige omvang dat ze tot overschotten of tekorten in de totale consumptie en besparingen van een economie leiden), het op zijn minst wenselijk is om ook indicatoren van sociale aard in te voeren, zoals: de index betreffende ongelijkheden in inkomens en rijkdom, het percentage lage inkomens, de „working poor”-component; het aandeel dat lonen en winsten in het bbp hebben, enz. (20) Uit deze indicatoren blijkt dat er macro-economische onevenwichtigheden bestaan die voortvloeien uit buitensporige spaartegoeden bij de hoogste inkomens en buitensporige schulden bij de midden- en lage inkomens. Dit heeft ontegenzeglijk mede ten grondslag gelegen aan de wereldwijde financieel-economische crisis die in 2008 begon (21).

3.8.4   Met andere woorden: nog geen twee jaar na de publicatie van haar bovengenoemde mededeling (22) speelt diezelfde Europese Commissie, ook al volgt ze nieuwe wegen voor het vaststellen van ontwikkeling en sociale vooruitgang, opnieuw de rol van instelling die beheert en coördineert en vooral toezicht houdt op de lidstaten, en gaat ze door met het gebruik van de klassieke instrumenten en benaderingen, waarbij de aandacht slechts naar een beperkt aantal dimensies van het economische aspect uitgaat, en aan de sociale en milieudimensies grotendeels wordt voorbijgegaan.

3.8.5   Tegen deze achtergrond vindt het EESC, net als het Europees Parlement en het Comité van de Regio's, dat de meningsvorming over het begrip sociale vooruitgang niet tot een kleine kring beperkt mag blijven, maar dat de hele samenleving erbij moet worden betrokken.

3.9   Bij alle nationale en internationale pogingen om indicatoren ter aanvulling op het bbp vast te stellen, blijkt dat als er ook meer aandacht was geweest voor indicatoren inzake economische, sociale, ecologische, intergenerationele en financiële (publieke en particuliere) duurzaamheid, de huidige crisis tijdig onderkend en dus zeker beter opgevangen had kunnen worden.

3.9.1   Het meten van welzijn en vooruitgang is meer dan alleen maar een technisch probleem. Bij het begrip welzijn gaat het immers om de fundamentele voorkeuren en waarden van een samenleving en van de individuen waaruit zij bestaat.

3.9.2   Een van de meest opvallende aspecten uit de studies en debatten over de crisisoorzaken en over de mogelijkheid om de crisis met meer volledige indicatoren te „meten”, is dat meer aandacht moet worden besteed aan de vraagzijde (en niet alleen aan het aanbod). Wat het materiële welzijn betreft, wordt er in het internationale debat voor gepleit om niet zozeer te kijken naar de productie, maar veeleer naar inkomen en consumptie, en om ook indicatoren inzake de mate van concentratie van rijkdom in aanmerking te nemen. Voorts wordt erop gewezen dat ook de kwaliteit van goederen van invloed is op het welzijn, en wordt speciale nadruk gelegd op ongelijkheden, op het meten daarvan en op de noodzaak om niet alleen de „gemiddelde” waarden te bestuderen.

3.9.3   Vanzelfsprekend is onderhavige discussie door het uitmonden van de aanslepende financieel-economische crisis van 2008-2009 in de huidige double dip nog noodzakelijker geworden, vooral waar het gaat om de oorsprong van de crisis en in het licht van het herdefiniëren van groei, ontwikkeling en vooruitgang, allemaal zaken die de verschillende systemen/landen en meer in het algemeen de samenlevingen (opnieuw) zouden willen bewerkstelligen.

4.   Sociale vooruitgang als nieuw uitgangscriterium

4.1   De discussie over de vraag of het nodig is nieuwe indicatoren te gebruiken om de economische dimensie uit te breiden en ook rekening te houden met sociale en milieuvraagstukken, wordt heden ten dage met nieuwe kracht gevoerd, omdat het maatschappelijke uitgangscriterium is veranderd. Thans is het zo dat economische groei - hoe dan ook een uitermate belangrijke factor voor een land - op zichzelf niet langer volstaat om voor reële sociale vooruitgang te zorgen: deze groei moet inclusief en duurzaam zijn.

4.1.1   Het begrip economische groei wordt aangevuld met het begrip vooruitgang. Dit veel bredere en veel complexere begrip kent tal van facetten en impliceert dat er i) vele doelstellingen moeten worden nagestreefd, ii) vele maatregelen en acties ten uivoer moeten worden gelegd; en iii) derhalve vele indicatoren nodig zijn om te monitoren in hoeverre de doelstellingen dichterbij komen. Van plaats tot plaats kan het begrip vooruitgang door mensen van verschillende volkeren, culturen en religies op uiteenlopende manieren worden uitgelegd.

4.2   Dat het uitgangscriterium niet langer economische groei, maar vooruitgang is, maakt de zaken er niet eenvoudiger op, integendeel zelfs. Daarom is het nog noodzakelijker dat er breder van gedachten wordt gewisseld over de vraag wat vooruitgang nu precies betekent en dat dit begrip opnieuw wordt omschreven aan de hand van de vaststelling van de beoogde doelen en van de middelen om die te bereiken, waarbij het zeker ook belangrijk is om op het vraagstuk van de politieke verantwoordelijkheid in te gaan. Er is kortom een debat noodzakelijk om de samenleving - in al haar geledingen - in staat te stellen zich te concentreren op wat zij als essentieel beschouwt voor haar eigen bestaan.

4.3   Bij deze volledig nieuwe benadering moet in kaart worden gebracht uit welke verschillende dimensies de vooruitgang bestaat, zodat vervolgens de desbetreffende indicatoren kunnen worden vastgesteld. Bij de drie gangbare benaderingen voor het meten van vooruitgang gaat het om:

1)

de uitbreiding van de nationale rekeningen tot sociale en milieuaspecten;

2)

het gebruik van samengestelde indicatoren;

3)

de vaststelling van sleutelindicatoren.

4.4   Uit de meest recente en meest volledige studie naar sociale vooruitgang kan worden opgemaakt dat deze vooruitgang hoofdzakelijk is terug te voeren tot twee systemen: het menselijk systeem en het ecosysteem (23). Beide systemen zijn nauw met elkaar verweven via twee verschillende kanalen: het eerste wordt gevormd door „het beheer van milieuhulpbronnen” en het tweede door „ecosysteemdiensten” (24).

4.4.1   Het „menselijk welzijn” (individueel en collectief) staat in dit verband voorop: het vormt het hoofddoel van de sociale vooruitgang. Het wordt geschraagd door economische, culturele en bestuurlijke factoren (waarvan de verbetering op hun beurt als „intermediaire doelstellingen” kunnen worden beschouwd). Ook het ecosysteem bestaat uit een aantal verschillende factoren, die samen de „omstandigheden van het ecosysteem” vormen (zie figuur 1).

4.4.2   In dit verband kan het welzijn van een samenleving gedefinieerd worden als de optelsom van het menselijk welzijn en de omstandigheden van het ecosysteem, terwijl sociale vooruitgang kan worden omschreven als verbetering van het menselijk welzijn en van de omstandigheden van het ecosysteem. Bij een dergelijke beoordeling moet echter wel rekening worden gehouden met de invloed van ongelijkheden in menselijk welzijn en in de omstandigheden van het ecosysteem. Zo moeten ongelijkheden tussen en binnen samenlevingen en geografische gebieden, alsook ongelijkheden tussen generaties in aanmerking worden genomen. Op die manier komt men dan tot een definitie van faire en duurzame sociale vooruitgang.

4.5   De discussie over indicatoren ter aanvulling op het bbp moet in het kader van deze gedachtevorming worden gezien. Dat dit debat nu weer wordt aangezwengeld en dat erop wordt aangedrongen om naast economische groei ook andere verschijnselen te meten, toont aan dat het belang van deze verschijnselen opnieuw wordt ingezien. Dit moet ertoe leiden dat zij op de politieke agenda worden gezet. Door deze verschijnselen te meten, wordt het mogelijk om ze te begrijpen en derhalve in goede banen te leiden.

4.5.1   Deze verschijnselen liggen ook ten grondslag aan politieke keuzes. Monitoring ervan is dan ook geboden om de burgers naar behoren te informeren. Juist daarom zijn onafhankelijke en hoogwaardige officiële statistieken van cruciaal belang.

5.   Voorlichting, raadpleging en inspraak bij het vaststellen van vooruitgangsindicatoren

5.1   Dat de discussie over de vaststelling van indicatoren ter aanvulling op het bbp weer is aangezwengeld, komt vooral doordat er in de loop van het voorbije decennium een heuse kloof is ontstaan tussen:

de maatregelen die door de officiële statistiek (d.w.z. de nationale en supranationale statistische instellingen) zijn genomen om bepaalde verschijnselen in kaart te brengen, en

maatschappelijk belangrijke ontwikkelingen op economisch, sociaal en milieugebied waarmee de Europese burgers dagelijks geconfronteerd worden.

Deze kloof is mede door de ontwrichtende economische en sociale gevolgen van de wereldwijde crisis nog dieper geworden.

5.1.1   Met andere woorden: de afstand tussen de situatie die uit de officiële statistiek naar voren komt (via de traditionele indicatoren, waarvan het bbp de bekendste is), en de situatie zoals die door de burgers aan den lijve wordt ervaren, werpt onvermijdelijk de vraag op welke rol de officiële statistiek in de 21e eeuw moet vervullen.

5.2   Dit gebeurt juist nu zich als gevolg van ICT-ontwikkelingen een ware revolutie voltrekt op communicatiegebied, waardoor alsmaar meer informatie beschikbaar komt. Hamvraag is in hoeverre dit zich echt vertaalt in daadwerkelijke kennis voor de hele gemeenschap. Op dit punt is er voor de officiële statistiek een sleutelrol weggelegd. Doel moet zijn om de overgang van informatie naar kennis mogelijk te maken.

5.2.1   De toegenomen beschikbaarheid van informatie is bevorderlijk voor de transparantie van democratische besluitvormingsprocessen (zo leiden de statistische indicatoren tot een beter inzicht in de dynamiek van bepaalde fenomenen: werkgelegenheid, werkloosheid, inflatie enz.). De grotere informatiestroom kan echter tot gevolg hebben dat de gebruikers, of het nu burgers of beleidsmakers zijn, door de bomen het bos niet meer zien (want meer informatie betekent niet noodzakelijkerwijs meer begrip).

5.3   Dit dilemma laat zien dat er behoefte is aan een onafhankelijke en kwalitatief hoogwaardige statistische governance. Statistiek moet weer de rol gaan spelen waarvoor ze is bedoeld, nl. als leidraad fungeren voor metingen en meetmethodieken voor verschijnselen die te maken hebben met de nieuwe vereisten op economisch, sociaal en milieugebied (25).

5.3.1   In dit kader is het volgens het EESC passend om te verwijzen naar de Commissiemededeling Naar een robuust kwaliteitsbeheer voor de Europese statistiek (26), waarin wordt aangegeven dat de statistiek heden ten dage niet alleen inzicht moet geven in verschijnselen, maar het ook mogelijk moet maken om deze nu en in de toekomst in goede banen te leiden. Het gaat er hierbij om dat de burgers hun keuzes met kennis van zaken, weloverwogen en op democratische wijze kunnen maken.

5.3.2   Eurostat moet aldus een hoofdrol spelen bij het integreren en harmoniseren van de nationale en regionale statistieken van de 27 EU-lidstaten, vooral waar het gaat om aspecten inzake levenskwaliteit, duurzaamheid en inkomensverdeling, teneinde te meten in hoeverre overheidsoptreden het welzijn beïnvloedt.

5.3.3   Eurostat zou voor methodologische ondersteuning moeten zorgen om de institutionele en sociale actoren alsook de Europese burgers werktuigen in handen te geven waarmee zij adequaat geïnformeerd en geraadpleegd kunnen worden en daardoor efficiënt kunnen deelnemen aan de openbare discussie (27).

5.4   Terwijl het maatschappelijk middenveld, samen met de sociale en institutionele actoren, via speciaal daartoe georganiseerde rondetafelontmoetingen en forumbijeenkomsten op een rij moet zetten op welke gebieden de sociale vooruitgang wordt vastgesteld, door te definiëren welke specifieke terreinen en verschijnselen (de verschillende economische, sociale en milieugebieden) hierbij van belang zijn, dient de statistiek in deze nieuwe constellatie een „technisch” ondersteunende rol te spelen door een passende methodiek te leveren en doeltreffende indicatoren voor de monitoring van deze verschijnselen vast te stellen.

5.5   Als burgers betrokken worden, kunnen er „vormen van collectieve intelligentie” tot stand worden gebracht: wanneer methoden voor actief burgerschap de kans krijgen om ingeburgerd te raken, kunnen zij de democratie op nieuwe leest helpen schoeien:

ten eerste de „participatiedemocratie”, met meer interactie en mogelijkheden om prioriteiten vast te stellen op basis van het feit dat de uiteenlopende standpunten over het algemeen belang gaandeweg op meer begrip kunnen rekenen en meegewogen worden (28);

en vervolgens de „uitwerkingsdemocratie”, ter vaststelling van de criteria voor het afbakenen van het begrip welzijn als algemeen aanvaarde doelstelling van sociale vooruitgang. Hierbij is het zaak om een overzicht op te stellen van de variabelen waarmee indicatoren voor het meten van welzijn kunnen worden opgesteld en waarmee wegen naar sociale vooruitgang kunnen uitgestippeld die voor de betrokkenen begrijpelijk zijn, zodat deze gestimuleerd worden om zelf aan het streven naar algemeen welzijn mee te werken (29).

5.5.1   Op deze manier kan invulling worden gegeven aan het begrip „sociaal kapitaal” (30), dat ten grondslag ligt aan de Europese doelstellingen inzake kenniseconomie en sociale samenhang. Het gaat er hierbij om dat het begrip algemeen welzijn kan worden aangescherpt via meer vertrouwen, begrip en samenwerking tussen maatschappelijk middenveld en overheid. Dit is alleen mogelijk als er sprake is van krachtige politieke, maatschappelijke en burgerparticipatie, die door de overheid moet worden aangemoedigd door middel van raadpleging (31).

5.5.2   De laatste tijd zijn er in heel wat landen (Australië, Canada, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Mexico, Nederland, Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Zwitserland) structurele inspraakprocessen in gang gezet die voorzien in participatie van het maatschappelijk middenveld.

5.5.3   Uit alle ervaringen blijkt dat er in de structuur en reikwijdte van de processen voor participatie van maatschappelijke actoren aanzienlijke verschillen bestaan. Deze komen duidelijker naar voren tijdens de interactieve discussiefase (publiek debat en vaststelling van waarden en prioriteiten) dan tijdens de eerste raadplegingsfase.

5.5.4   De raadplegingsfase daarentegen vertaalt zich vaak in een intensief gebruik van speciaal opgezette websites, de oprichting van werkgroepen voor specifieke themagebieden, en raadplegingsprogramma's die zwaar leunen op het gebruik van sociale netwerken, blogs en peilingen (vnl. online). Tot dusverre is geen enkel land er evenwel in geslaagd om het op overleg gebaseerde vaststellen van indicatoren formeel en inhoudelijk te koppelen aan economische en financiële planningsprocessen.

5.5.5   Naar de mening van het EESC zou de rol van het maatschappelijk middenveld bij het vaststellen van welzijns- of vooruitgangsindicatoren gestalte kunnen krijgen via zijn actieve betrokkenheid bij het kiezen van beleidsprioriteiten en het selecteren van de te controleren informatie.

Brussel, 29 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  http://www.earthsummit2012.org/

(2)  Zie het initiatiefadvies van het EESC over het thema „Voorbij het bbp – maatstaven voor duurzame ontwikkeling”, PB C 100 van 30.4.2009, blz. 53, en zijn advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Het bbp en verder - Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld”, PB C 18 van 19.1.2011, blz. 64

(3)  PB C 100 van 30.4.2009, blz. 53

(4)  PB C 18 van 19.1.2011, blz. 64.

(5)  COM(2009) 433 final.

(6)  Zelfs Simon Kuznets, die er verantwoordelijk voor is dat het bbp als indicator in de VS op grote schaal is ingevoerd, heeft ervoor gewaarschuwd dat deze indicator misbruikt of verkeerd begrepen kan worden, en heeft geprobeerd het toepassingsgebied ervan te beperken. (Costanza, R., Hart, M., Posner, S., Talberth, J., 2009, Beyond GDP: The Need for New Measures of Progress. Boston University).

(7)  Rapport uit 1987 van de Wereldcommissie van de Verenigde Naties voor Milieu en Ontwikkeling.

(8)  Op dit onderzoeksterrein zal in hoofdzaak worden uitgegaan van vier verschillende methodologische benaderingen: i) indicatoren ter correctie van het bbp; ii) alternatieve indicatoren; iii) syntethische (samengestelde) indicatoren; iv) het indicatorensysteem.

(9)  Het project werd in 2004 in Palermo gelanceerd tijdens het eerste OESO-wereldforum over „Statistics, knowledge and policy”. Drie jaar later vond in Istanbul het tweede forum plaats, getiteld „Measuring and fostering the progress of society”, waar vertegenwoordigers van de EC, de OESO, de VN, het UNDP, de Wereldbank en de Organisatie van de islamitische conferentie de verklaring van Istanbul ondertekenden. In 2009 werd in Busan (Zuid-Korea) het derde OESO-forum gehouden, met als thema „Charting progress, building vision, improving life”.

(10)  Tijdens het jaarlijkse forum dat plaatsvond op 24 en 25 mei 2011 heeft de OESO de „Better life index” gepresenteerd, een indicator die welvaart, welzijn en levenskwaliteit meet aan de hand van 11 criteria (huisvesting, inkomen, werk, gemeenschapsleven, onderwijs, milieu, governance, gezondheid, persoonlijke tevredenheid, veiligheid, evenwicht tussen werk en privéleven): OESO, 2011, How's Life? Measuring Well-Being, OECD Better Life Initiative. http://www.oecdbetterlifeindex.org/.

(11)  COM(2009) 433 final.

(12)  14 september 2009.

(13)  http://www.stiglitz-sen-fitoussi.fr/en/index.htm

(14)  De OESO, het Institut National de la Statistique et des Etudes Economiques (INSEE) en het Franse Ministerie van Economie, Financiën en Industrie hebben op 12 oktober 2011 in Parijs een conferentie georganiseerd met als thema „Twee jaar na de publicatie van het Stiglitz-Sen-Fitoussi-rapport”.

INSEE, 2011, Two years after the Stiglitz-Sen-Fitoussi report: What well-being and sustainability measures? INSEE contributions, Parijs.

(15)  http://ec.europa.eu/regional_policy/sources/docoffic/official/reports/cohesion5/index_nl.cfm.

(16)  Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid - Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU, COM(2010) 367 final.

Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie, COM(2010) 250 final.

(17)  Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende handhavingsmaatregelen voor de correctie van buitensporige macro-economische onevenwichtigheden in het eurogebied, COM(2010) 525 final - 2010/0279 (COD).

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden, COM(2010) 527 final - 2010/0281 (COD).

(18)  Advies over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid – Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU”, PB C 107 van 6.4.2011, blz. 7

(19)  Advies over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende handhavingsmaatregelen voor de correctie van buitensporige macro-economische onevenwichtigheden in het eurogebied”, COM(2010) 525 final - 2010/0279 (COD) en over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden”, COM(2010) 527 final – 2010/0281 (COD) – PB C 218 van 23.7.2011 blz. 53

(20)  Zoals onder meer is voorgesteld in het door Elisa Ferreira opgestelde verslag van het Europees Parlement over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden” (2010/0281 (COD)) van 16.12.2010.

(21)  IAO-IMF, The Challenges of Growth, Employment and Social Cohesion (De uitdagingen van groei, werkgelegenheid en sociale samenhang), discussienota voor de gezamenlijke IAO-IMF-conferentie, Oslo, 13 september 2010, blz. 67-73.

(22)  Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Het bbp en verder - Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld, COM(2009) 433 final.

(23)  Hall J., Giovannini E., Morrone A., Ranuzzi G., 2010, A Framework to Measure the Progress of Societies. Statistics Directorate. Working Paper No 34. OESO, STD/DOC (2010)5, Parijs.

(24)  Terwijl het beheer van de hulpbronnen wordt bepaald door de gevolgen van menselijk ingrijpen (het menselijk systeem) in het ecosysteem (exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, vervuiling), gaat het bij ecosysteemdiensten om tweerichtingsverkeer tussen beide systemen (lucht-, voedsel- en watervoorziening, gevolgen van natuurrampen, enz.), Hall J., Giovannini E., Morrone A., Ranuzzi G., 2010.

(25)  Giovannini, E., 2007, Statistics and Politics in a Knowledge Society, OECD, STD/DOC(2007)2, 29 mei 2007, op 28 januari 2010 gehaald uit http://www.2007.org/dataoecd/39/53/41330877.pdf

Giovannini, E. 2009, Measuring Societys Progress: A key issue for policy making and democratic governance, op 28 januari 2010 gehaald uit http://www.oecd.org/dataoecd/6/34/41684236.pdf

(26)  COM(2011) 211 final.

(27)  Tegen deze achtergrond is binnen het Europees statistisch systeem de Sponsorship group voor het meten van vooruitgang, welzijn en duurzame ontwikkeling opgericht, die de werkzaamheden ter zake moet coördineren en de aanbevelingen van de commissie Stiglitz, Sen en Fitoussi moet uitvoeren, met inachtneming van de doelstellingen van de 2020-strategie.

(28)  Ter verdieping van dit thema zij verwezen naar de EESC-conferentie over participatiedemocratie: „Participatiedemocratie: de strijd tegen de vertrouwenscrisis in de EU”. Zie ook The Citizen's Handbook (http://www.vcn.bc.ca/citizens-handbook) en European Citizens' Initiative (http://www.citizens-initiative.eu/) – Campagne ter bevordering van de inspraakrechten van de burgers van de Europese Unie.

(29)  Bij het analyseren van de dynamiek van de participatiedemocratie wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen top-down- en bottom-upprocessen. Daarbij wordt erop gewezen dat er in beide gevallen tussen twee verschillende organisatie- en besluitvormingsniveaus interactie plaatsvindt (waarvan geen sprake is bij vormen van directe democratie), waardoor participatiedemocratie gestalte krijgt als een dialoogproces, dat het best kan worden toegepast bij het oplossen van conflicten. Het doel is hier om beide processen samen te brengen.

(30)  The well-being of nations: the role of human and social capital, OESO, Parijs, 2001.

(31)  Citizens as partners: Information, consultation and public participation in policy-making, PUMA (Public Management Service), OESO, Parijs, 2001.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/21


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De rol van het maatschappelijk middenveld in de betrekkingen tussen de EU en Kosovo”

(2012/C 181/05)

Rapporteur: Ionut SIBIAN

Europees commissarissen Maroš Šefčovič en Štefan Füle hebben het Europees Economisch en Sociaal Comité per brief d.d. 22 september 2011 verzocht een verkennend advies op te stellen over

De rol van het maatschappelijk middenveld in de betrekkingen tussen de EU en Kosovo.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 maart 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 145 stemmen vóór en 5 tegen, bij 13 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

In dit verkennend advies van het EESC over de rol van het maatschappelijk middenveld in de betrekkingen tussen de EU en Kosovo wordt rekening gehouden met resolutie 1244 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (1999).

Het advies bevat een aantal aanbevelingen voor zowel de Europese Commissie als de Kosovaarse autoriteiten. Het EESC is bereid om de Europese Commissie te steunen bij haar activiteiten om de rol van het maatschappelijk middenveld in Kosovo te versterken en de betrekkingen tussen de EU en Kosovaarse maatschappelijke organisaties te intensiveren.

1.1   Het EESC verzoekt de Kosovaarse regering passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat etnische minderheden zich op het gehele grondgebied vrij en veilig kunnen bewegen, als voorwaarde voor verzoening en herstel van het wederzijdse vertrouwen.

1.2   De Europese Commissie zou samen met de Kosovaarse regering en mediaorganisaties in het land moeten opkomen voor meer mediavrijheid en professionalisering van de journalistiek.

1.3   Het EESC moedigt de Kosovaarse regering aan om maatschappelijke organisaties en sociale partners te raadplegen bij de uitstippeling van een nationale strategie voor economische ontwikkeling. De toetreding van jongeren en vrouwen tot de arbeidsmarkt zou van de Kosovaarse regering en de Europese Commissie topprioriteit moeten krijgen. Speciale aandacht zou moeten uitgaan naar de ondersteuning van plattelandsontwikkeling, duurzame landbouw en boerenorganisaties.

1.4   Het EESC zou de Sociaal-Economische Raad van Kosovo moeten helpen versterken door contacten aan te knopen met de voornaamste sociale actoren en zijn knowhow en deskundigheid te delen. Ook de Europese Commissie zou de Sociaal-Economische Raad van Kosovo krachtig moeten steunen. De regering van Kosovo zou een specifieke begrotingslijn voor de werkingskosten van de Sociaal-Economische Raad van Kosovo moeten garanderen.

1.5   Het EESC raadt het Kosovaarse Ministerie van Arbeid aan om een transparant en eerlijk systeem op te zetten voor het financieren van initiatieven van sociale partners.

1.6   Door de status van Kosovo kan het geen partij zijn bij de IAO-verdragen. Dat neemt niet weg dat de regering van Kosovo de Kosovaarse wetgeving en praktijken hieraan zou moeten aanpassen.

1.7   Het EESC acht het absoluut noodzakelijk dat de vertegenwoordigers van de sociale partners deelnemen aan het opzetten van een inclusieve Nationale Raad voor Europese Integratie.

1.8   De Kosovaarse regering zou ervoor moeten zorgen dat de wetgeving over vrije toegang tot openbare informatie beter wordt nageleefd.

1.9   Wat betreft de lancering van Kosovo's Nationale Raad Tegen Corruptie in februari 2012 hoopt het EESC dat het maatschappelijk middenveld echt de middelen zal krijgen om de corruptiebestrijding kracht bij te zetten.

1.10   De Kosovaarse regering zou het door het maatschappelijk middenveld ontwikkelde Strategisch Raamwerk in aanmerking moeten nemen en een institutioneel en rechtskader moeten scheppen voor gestructureerd overleg en deelname van het maatschappelijk middenveld aan het besluitvormingsproces. De Kosovaarse Assemblee zou een institutioneel platform moeten oprichten om regelmatig met maatschappelijke organisaties te overleggen.

1.11   De Europese Commissie zou het creëren van netwerken van maatschappelijke organisaties in Kosovo verder moeten ondersteunen om de dialoog met de overheid te vergemakkelijken en een koppeling aan te brengen met bestaande platforms van het Europees maatschappelijk middenveld.

1.12   De Europese Commissie zou de Kosovaarse regering moeten helpen bij de uitwerking van een begrotings- en rechtskader dat de duurzaamheid van het maatschappelijk middenveld in Kosovo op lange termijn ten goede komt. De Kosovaarse regering zou transparante mechanismen moeten opzetten voor de openbare financiering van maatschappelijke organisaties. Daarnaast beveelt het EESC de Kosovaarse regering aan om een Staatsfonds voor het maatschappelijk middenveld in het leven te roepen.

1.13   Het EESC raadt aan om de door de Europese Commissie uit hoofde van het IPA beschikbaar gestelde financiële middelen voor maatschappelijke organisaties evenwichtig te verdelen tussen organisaties die opkomen voor democratie en rechtstaat en organisaties die zich met sociaaleconomische ontwikkeling bezighouden. Oproepen tot het indienen van voorstellen in het kader van het IPA zouden zodanig moeten worden gepland dat hiaten in de financiering kunnen worden voorkomen.

1.14   De Europese Commissie zou moeten nagaan hoe haar progamma's toegankelijker kunnen worden gemaakt voor kleinere maatschappelijke organisaties en hoe initiatieven voor de langere termijn kunnen worden ondersteund.

1.15   De Europese Commissie zou oplossingen moeten vinden om sociale partners gemakkelijker toegang te geven tot fondsen die uit hoofde van het IPA bestemd zijn voor maatschappelijke organisaties. In het kader van de Faciliteit voor het maatschappelijk middenveld (CSF) zouden specifieke programma's voor de sociale partners kunnen worden ontwikkeld. Voor vakbonden moeten er in het IPA doelgerichte capaciteitsopbouwprogramma's komen.

1.16   Het EESC is er sterk voorstander van om maatschappelijke organisaties en sociale partners te betrekken bij het vaststellen van de nationale prioriteiten voor IPA-steun.

1.17   Het EESC herhaalt dat het geïnteresseerd en bereid is om samen met de Europese Commissie als covoorzitter op te treden tijdens de plenaire vergaderingen van het maatschappelijk middenveld, die eens per jaar in het kader van de dialoog over het stabilisatie- en associatieproces (SAPD) worden gehouden.

2.   Achtergrond van het advies

2.1   Externe actoren in Kosovo

2.1.1   Op 17 februari 2008 riep het Kosovaarse parlement de onafhankelijkheid uit. De Kosovaarse autoriteiten zegden toe de bepalingen van Ahtisaari's alomvattende voorstel voor de regeling van de status van Kosovo (Comprehensive Status Proposal ofwel CSP) volledig ten uitvoer te leggen en namen een nieuwe grondwet aan waarin deze verbintenis weerspiegeld werd. Het parlement verzocht de Europese Unie om haar rechtsstaatmissie uit te voeren (EULEX). Het verzocht eveneens een groep staten (1) om het internationaal civiel kantoor op te richten dat toezicht moet uitoefenen op de tenuitvoerlegging van het plan-Ahtisaari. De internationale civiele vertegenwoordiger heeft de bevoegdheid om wetgeving en beslissingen die beschouwd worden als tegenstrijdig met Ahtisaari's CSP, terzijde te schuiven.

2.1.2   De KFOR, de militaire vredesmacht onder leiding van de NAVO, is geleidelijk aan steeds minder sterk aanwezig, maar blijft zich inzetten voor de veiligheid in heel Kosovo, terwijl de Kosovaarse politie de verantwoordelijkheid voor de bescherming van de meeste culturele en religieuze sites en het grootste deel van het grensgebied heeft overgenomen.

2.1.3   In juli 2010 keurde het Internationaal Gerechtshof zijn advies over de onafhankelijkheid van Kosovo goed en kwam het tot de bevinding dat de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo geen schending van het internationaal recht inhield.

2.2   Het EU-optreden in Kosovo

2.2.1   In totaal hebben 22 van de 27 lidstaten van de EU de onafhankelijkheid van Kosovo erkend. Het gebrek aan een Europese consensus over de status van Kosovo belet niet dat de EU betrekkingen onderhoudt met Kosovo. De 5 landen die de onafhankelijkheid niet erkend hebben - Cyprus, Griekenland, Roemenië, Slowakije en Spanje – onderhouden wisselende contacten met de Kosovaarse autoriteiten.

2.2.2   Kosovo maakt deel uit van het stabilisatie- en associatieproces (SAP), maar blijft voorlopig het enige land in de regio dat geen contractuele betrekkingen heeft met de EU, waardoor het geen stabilisatie- en associatieovereenkomst (SAO) kan ondertekenen. Er werden in 2010 en 2011 acht vergaderingen (zeven sectorale en één plenaire) gehouden in het kader van de SAP-dialoog (SAPD) - met inbegrip van raadplegingen van organisaties uit het maatschappelijk middenveld - die waren gewijd aan de belangrijkste hoofdstukken van het EU-acquis.

2.2.3   In overeenstemming met de resolutie van de Verenigde Naties over Kosovo die in september 2010 werd aangenomen, werd er in maart 2011 een door de EU gefaciliteerde dialoog opgestart tussen Belgrado en Pristina. Deze dialoog is erop gericht praktische oplossingen te vinden voor regionale samenwerking, handel, vrij verkeer en de rechtsstaat (zie par. 3.3.4). In juli 2010 nam het Europees Parlement een resolutie over Kosovo aan waarin het de lidstaten aanmoedigde om hun gezamenlijke benadering tegenover Kosovo te versterken. Het Europees Parlement onderstreepte dat het vooruitzicht van toetreding tot de EU een krachtige stimulans kan bieden voor de nodige hervormingen in Kosovo en verzocht om in dat verband praktische stappen te nemen om een en ander tastbaarder te maken, zowel voor de regering als voor de burgers.

2.2.4   In januari 2012 heeft de Europese Commissie het startsein gegeven voor gesprekken met Kosovo over een versoepeling van de visumregeling.

2.2.5   Kosovo profiteert van het Instrument voor pretoetredingssteun (IPA), het stabiliteitsinstrument en het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR), evenals van andere financieringsbronnen. Het land neemt deel aan de IPA-programma's voor meerdere begunstigden. Het indicatief meerjarenplan voor 2011-2013 werd goedgekeurd op 27 juni 2011. In 2011 werd er een totaal van 68,7 miljoen euro van de in het IPA-jaarprogramma voor 2011 voorziene fondsen toegewezen, in nauwe samenwerking met het ministerie voor Europese integratie en overheidsinstellingen. De pretoetredingssteun van de EU is vooral gericht op het ondersteunen van de rechtsstaat, de economie, de handel en de industrie en op een hervorming van de openbare administratie.

2.3   Activiteiten van het Europees Economisch en Sociaal Comité t.a.v. het maatschappelijk middenveld in Kosovo

2.3.1   De uitbreiding van de EU en de vooruitgang die geboekt werd in de landen van de Westelijke Balkan om dichter bij een toetreding tot de Europese Unie te komen, vormen een van de prioriteiten van het externe beleid van het EESC. De afdeling Externe betrekkingen heeft efficiënte instrumenten ontwikkeld ter verwezenlijking van haar belangrijkste doelstellingen: het ondersteunen van maatschappelijk organisaties in de Westelijke Balkan en het opbouwen van hun capaciteit om te kunnen fungeren als partners van de regering in het pretoetredingsproces.

2.3.2   De contactgroep voor de Westelijke Balkan - een permanent intern orgaan dat in 2004 door de EESC werd opgericht - is in dit opzicht het belangrijkste instrument voor de coördinatie van de activiteiten van het EESC. De rol van de contactgroep bestaat er eveneens in om de veranderingen in de politieke, economische en sociale situatie in de Westelijke Balkanlanden en de betrekkingen tussen de EU en de Westelijke Balkan te monitoren. Bovendien bevordert de contactgroep de samenwerking tussen het EESC en maatschappelijke organisaties in de Westelijke Balkan.

3.   Politieke ontwikkelingen in Kosovo

3.1   Belangrijkste feiten en cijfers met betrekking tot Kosovo

3.1.1   Aan het eind van 2011 was Kosovo erkend door 86 leden van de VN, waarvan 22 lidstaten van de EU.

3.1.2   Kosovo telt een bevolking van ongeveer 2 miljoen mensen en is een van de armste landen in Europa. De Wereldbank raamt het bruto binnenlands product (bbp) per capita op 1 760 euro. Er wordt geschat dat 45 % van de bevolking onder de nationale armoedegrens leeft, terwijl 17 % van de bevolking in extreme armoede leeft, volgens de meest recente gegevens uit 2006. Kosovo heeft een grote diaspora en zijn bevolking is een van de jongste in Europa.

3.1.3   Albanezen vormen 90 % van de bevolking en Serviërs 6 %, terwijl Bosniërs, Turken, Roma, Ashkali en Egyptenaren samen goed zijn voor de overige 4 %. De Albanese meerderheid en de niet-Servische minderheid beschouwen de Kosovaarse staat als legitiem. Het grootste deel van de Servische gemeenschap verzet zich tegen de status van Kosovo als onafhankelijke staat. De sociale kloof tussen Kosovaarse Albanezen en Kosovaarse Serviërs blijft aanzienlijk. Kosovaarse Serviërs beschikken de facto nog steeds over een sterke autonomie in het noorden van het land. In andere delen van Kosovo wonen zij geconcentreerd in landelijke enclaves. Naast politieke beweegredenen blijft taal een belangrijke oorzaak van de isolatie van de Servische gemeenschap. Kosovaarse Serviërs die in de enclaves wonen, zijn het slachtoffer van discriminatie, die een invloed heeft op hun dagelijkse leven en ervoor zorgt dat zij minder kansen hebben op een baan. Hun toegang tot de Kosovaarse overheidsorganen en verschillende sociale diensten, zoals ziekenhuizen, die hetzelfde zou moeten zijn als voor de Kosovaarse Albanezen, is problematisch. Hun recht op vrij verkeer in heel Kosovo is in de praktijk onderhevig aan beperkingen. De Servische bevolking blijft uit Kosovo wegtrekken.

3.1.4   In Noord-Kosovo en in de meeste gebieden die door Serviërs bevolkt worden, functioneren er sinds 1999 parallelle instellingen voor gezondheidszorg, onderwijs, justitie en sociale diensten. Deze ontvangen steun van Servië en worden grotendeels door Servië beheerd. Een groot deel van de Servische Kosovaren blijft de nationale verkiezingen en samenwerking met de Kosovaarse autoriteiten boycotten, in het bijzonder in het noorden. In de rest van het land nemen Servische Kosovaren steeds vaker deel aan verkiezingen en zijn ze steeds beter vertegenwoordigd in plaatselijke en nationale instellingen (met inbegrip van de regering en het parlement). Een decentralisatieproces, gericht op het oprichten van nieuwe gemeentebesturen waarin etnische minderheden een meerderheid vormen en die over betere gemeentelijke bevoegdheden beschikken, wordt geboycot in de gemeenten met een Servische meerderheid.

3.2   Betrekkingen met buurlanden

3.2.1   Van alle buurlanden onderhoudt Kosovo de beste betrekkingen met Albanië. Albanië heeft zich altijd actief ingezet om de erkenning van Kosovo te verzekeren en om te lobbyen voor de opname van Kosovo in regionale initiatieven, en doet dat nog steeds.

3.2.2   Kosovo heeft normale betrekkingen met de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. De afbakening van de grens is afgerond en er zijn goede diplomatieke betrekkingen tot stand gebracht.

3.2.3   Kosovo en Montenegro hebben afgesproken om de grensafbakening met Montenegro te voltooien. Montenegro heeft eerder verzocht om de Montenegrijnse minderheid in Kosovo in de grondwet te erkennen, voordat beide landen ambassadeurs uitwisselen en de grenzen vastleggen. De Montenegrijnse gemeenschap is erkend door de wet inzake gemeenschappen en de twee landen zullen naar verwachting in de nabije toekomst diplomatieke betrekkingen aanknopen.

3.2.4   Bosnië & Herzegovina en Servië zijn de enige naburige landen waarmee Kosovo geen formele politieke betrekkingen onderhoudt. De economische betrekkingen blijven asymmetrisch, want hoewel Servië de grootste uitvoerder is naar Kosovo, kon Kosovo zelf tot voor kort niet naar dit land uitvoeren. De EU treedt op als bemiddelaar voor technische onderhandelingen tussen Pristina en Belgrado. Op de agenda van de onderhandelingen met Servië staan ondermeer het deblokkeren van de handel met Kosovo, het gebruik van het luchtruim boven Servië, de doorreis van passagiers met Kosovaarse paspoorten of voertuigen die in Kosovo geregistreerd zij,n en de deelname van Kosovo in regionale fora. Eind februari 2012 hebben Kosovo en Servië een overeenkomst gesloten over regionale samenwerking en grensoverschrijdend verkeer.

3.3   Actuele situatie

3.3.1   Er blijven spanningen bestaan in de betrekkingen tussen verschillende etnische groepen vanwege de onstabiliteit in Noord-Kosovo en de weigering van de Servische minderheid in Kosovo en van Servië om de onafhankelijkheid van Kosovo en zijn nieuwe instellingen te erkennen. Er zijn ook groepen Kosovaarse Albanezen die het internationale toezicht op de onafhankelijkheid van Kosovo niet aanvaarden.

3.3.2   Eind 2011 escaleerde de situatie in Noord-Kosovo toen Kosovo besloot om een embargo op te leggen op Servische goederen, als reactie op een sinds 2008 van kracht zijnde Servische blokkade van goederen, ingesteld omdat Servië de stempel „Kosovaarse Douane” niet erkent. De unilaterale inzetting van Kosovaarse politieagenten aan twee controlepunten aan de noordelijke grens met Servië leidde tot geweld, wat resulteerde in de dood van een Kosovaarse politieagent. De rust werd hersteld met de hulp van KFOR, de militaire vredesmacht onder leiding van de NAVO.

3.3.3   In september 2011 werd de kwestie van de douanestempels opgelost in het kader van de door de EU bemiddelde dialoog tussen Belgrado en Pristina. De tenuitvoerlegging van de overeenkomst heeft geleid tot uitgebreide blokkades in het noorden. Er deden zich ook gewelddadige incidenten voor. In het licht van de situatie in Noord-Kosovo schortte Servië zijn deelname aan bovengenoemde door de EU bemiddelde dialoog eind september op om in november weer terug te keren aan de onderhandelingstafel.

4.   Economische situatie in Kosovo

4.1   Stand van zaken na de oorlog

4.1.1   Met een officiële werkloosheidsgraad van meer dan 40 %, kent Kosovo de hoogste werkloosheidsgraad van de regio, een die ver boven het gemiddelde in de Europese Unie uitstijgt. Deze gegevens moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden: gezien de grote omvang van de informele economie in Kosovo, ligt het officiële werkloosheidscijfer waarschijnlijk lager dan wat hier vermeld wordt. De werkloosheidgraad is hoger bij vrouwen en treft voornamelijk de jongere bevolking. Elk jaar komen er zo'n 30 000 werkzoekende jongeren bij, wat niet houdbaar is in het licht van de huidige economische groei. Armoede is ook een cruciaal probleem: zo'n 20 % van de bevolking moet rondkomen met minder dan een euro per dag.

4.1.2   De economie blijft in grote mate afhankelijk van geldtransfers en steun van donoren. De Kosovaarse economie heeft te lijden onder de onzekerheid na de oorlog, verbroken handelsbetrekkingen en onvoldoende investeringen in infrastructuur. Dankzij enorme internationale inspanningen op het gebied van noodhulp en heropbouw was er in de eerste jaren van 2000 een economische groei van meer dan 10 %. Deze groei bleek onhoudbaar vanwege een extreem groot handelstekort en een gebrek aan buitenlandse directe investeringen (BDI). De netto buitenlandse investeringen in Kosovo zijn sinds 2007 gestaag gedaald van 19 % naar 7,1 % van het bbp. De informele sector is erg omvangrijk, en het innen van de belastingen verloopt slecht.

4.1.3   Hoewel de mondiale financiële en economische crisis relatief weinig gevolgen heeft gehad voor de economie, vanwege de beperkte internationale integratie van Kosovo, waren er toch negatieve gevolgen voelbaar, vooral in de vorm van afnemende geldtransacties, een teruglopende uitvoer en vermindering van de BDI.

4.1.4   De Kosovaarse economie is grotendeels gebaseerd op de dienstensector (68 %), terwijl het aandeel van andere sectoren relatief beperkt is: industrie (20 %) en landbouw (12 %). Het grootste deel van de bevolking woont op het platteland. De landbouw draagt een fragmentarisch karakter en wordt bedreven op kleine stukjes grond, waardoor ze inefficiënt is en er alleen voor eigen gebruik kan worden geproduceerd. Dit verhindert ook de ontwikkeling van krachtige maatschappelijke organisaties die opkomen voor het agrarische bedrijf en de ontwikkeling van het platteland.

4.1.5   Corruptie blijft wijdverspreid en heeft een grote invloed op de economische groeivooruitzichten van het land. In de corruptieperceptie-index van Transparency International staat Kosovo op de 110e plaats en wordt het beschouwd als een van de meest corrupte landen in Europa.

4.1.6   Het ontbreekt de regering aan een nationale strategie voor economische ontwikkeling, die opgesteld zou moeten worden in overleg met de sociale partners en andere actoren uit het maatschappelijk middenveld.

5.   De huidige stand van zaken en de rol van organisaties in het maatschappelijk middenveld

5.1   Sociale dialoog

5.1.1   Er wordt geschat dat het totale aantal vakbondsleden 60 000 bedraagt. Bij de overheid hebben werknemers zich op grote schaal aangesloten bij de vakbeweging: volgens ramingen is 90 % van de overheidsambtenaren lid van een vakbond (2). Nu de wet ook voorziet in de mogelijkheid om vakbonden op te richten in de privésector, zal de belangrijkste uitdaging voor de vakbeweging in de komende periode zijn om zich ook hier te organiseren. Uit enquêtes blijkt dat 5,09 % van de bevolking lid is van een vakbond (3).

5.1.2   De Arbeidswet, die in december 2010 van kracht werd, werd in Kosovo beschouwd als een van de belangrijkste wetten, ooit aangenomen (4). Er is heel wat overleg gepleegd bij het opstellen van deze wet, in het bijzonder tussen werkgeversverenigingen en vakbonden, maar ook het gespecialiseerde parlementaire comité en het maatschappelijk middenveld zijn gehoord. De wet werd met eenparigheid van stemmen aangenomen tijdens de laatste plenaire vergadering van de derde legislatuurperiode, op dezelfde dag dat het parlement ontbonden werd, dit ondanks herhaaldelijk verzet van de regering, die bezorgd was over de grote last die deze wet zou kunnen betekenen voor de begroting. De vakbonden dreigden het verkiezingsproces te boycotten als de wet niet werd goedgekeurd.

5.1.3   De Sociaal-Economische Raad van Kosovo (SER) werd opgericht in 2009. Al sinds de oprichting ervan worden de activiteiten van de SER verstoord door tegenkanting van de Kosovaarse Kamer van Koophandel en de Unie van Onafhankelijke Vakbonden van Kosovo (BSPK), die de deelname van andere werkgeversorganisaties (Kosovo Business Alliance) en vakbonden (Kosovaars Verband van Vrije Vakverenigingen – KSLK) willen verhinderen. Ondanks interne meningsverschillen heeft de SER regelmatig vergaderd.

5.1.4   De Sociaal-Economische Raad van Kosovo beschikt niet over de mogelijkheden en financiële middelen om effectief te kunnen functioneren.

5.1.5   De sociale partners spelen geen belangrijke rol in het Europese integratieproces en het economische ontwikkelingsproces. De regering van Kosovo dient een passende rechtsgrondslag te creëren om de rol en de vertegenwoordiging van de sociale partners in bovenstaande processen te vergroten.

5.1.6   Het ministerie van Arbeid financiert momenteel projecten van de sociale partners, maar hier zijn geen transparante criteria noch een transparant reglement van orde.

5.2   Civiele dialoog

5.2.1   Het maatschappelijk middenveld in Kosovo kwam tot ontwikkeling aan het eind van de jaren 1980 en in het begin van de jaren 1990, na de val van het communisme in Centraal- en Oost-Europa. Vanwege de bijzonder specifieke situatie in Kosovo in die tijd, ontwikkelde het maatschappelijk middenveld zich als belangrijk onderdeel van een geheel parallel systeem en van het verzet van de burgers tegen het Servische regime. Humanitaire hulp, bescherming van de mensenrechten en burgerbewegingen die konden rekenen op heel wat steun in de samenleving, vormden de belangrijkste aandachtspunten van het maatschappelijk middenveld. Vanwege de boycot van Servische instellingen door de hele Albanese bevolking in Kosovo en de afwezigheid van sociale en gezondheidsdiensten, werd het maatschappelijk middenveld de belangrijkste dienstverlener (5).

5.2.2   Na de oorlog paste het maatschappelijk middenveld zich vlot aan om tegemoet te komen aan de nieuwe behoeften, zoals noodhulp en wederopbouw, of etnische verzoening. In de context van de grootschalige financiële en technische bijstand van internationale donoren, nam het aantal organisaties uit het maatschappelijk middenveld aanzienlijk toe. Momenteel wordt echter geschat dat minder dan 10 % van de meer dan 6 000 ngo's die in 2010 geregistreerd waren, nog steeds geheel of gedeeltelijk actief is (6).

5.2.3   De maatschappelijke organisaties in Kosovo moeten momenteel het hoofd bieden aan dezelfde uitdagingen als andere landen in de regio (7), aangezien het overgrote deel van de sector bijzonder afhankelijk blijft van internationale financiering (er wordt geschat dat meer dan 70 % van de middelen waarover maatschappelijke organisaties beschikken, van buitenlandse donoren komt). Maatschappelijke organisaties worden daardoor steeds meer aangestuurd door donoren en spelen minder in op de behoeften van de gemeenschap. Zo komt hun levensvatbaarheid mogelijk in het gedrang als de internationale financiering van het maatschappelijk middenveld in de toekomst zou afnemen. Maatschappelijke organisaties hebben ook te kampen met legitimiteitsproblemen, aangezien ze steeds minder dicht staan bij diegenen die ze vertegenwoordigen.

5.2.4   Veel donoren zijn zich beginnen terug te trekken uit Kosovo en de totale beschikbare financiering voor het maatschappelijk middenveld daalt. Omdat steun voor kortetermijnprojecten prevaleert boven structurele steun op de lange termijn, zal de duurzaamheid van de financiële en personele middelen van de maatschappelijke organisaties bijzonder moeilijk te handhaven zijn (8).

5.2.5   In december 2011 heeft de Europese Commissie toegezegd, te zullen streven naar een overeenkomst met Kosovo om dit land te betrekken bij de EU-programma's, onverminderd het standpunt van enkele lidstaten m.b.t. de status. Zowel de Europese Commissie als de Kosovaarse regering dienen er in dat opzicht voor te zorgen dat de maatschappelijke organisaties betrokken worden bij de ontwikkeling en uitvoering van specifieke projecten.

5.2.6   De problemen rond de internationale erkenning van Kosovo hebben rechtstreekse gevolgen voor de internationale banden van het maatschappelijk middenveld in Kosovo. Een aantal internationale en in de EU gevestigde netwerken aanvaarden geen leden uit Kosovo. Ondanks deze hindernissen, is het Kosovaarse maatschappelijk middenveld vertegenwoordigd in verschillende regionale en Europese platforms en fora en geniet het een grotere internationale zichtbaarheid dan eender welke sector in het land. De maatschappelijk organisaties in Kosovo dienen gemakkelijker toegang te krijgen tot regionale programma's.

5.2.7   De grondwet uit 2008 beschermt de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid, met uitzondering van uitingen die aanzetten tot etnische haat. Het maatschappelijk middenveld is van mening dat het in het algemeen vrijelijk kritiek kan uiten op de regering. Weinig maatschappelijk organisaties maken gewag van onwettige beperkingen of aanvallen door de plaatselijke overheden of de centrale regering. Er werd echter wel gemeld dat media die dicht bij de regering staan, gebruikt werden tegen initiatieven van het maatschappelijk middenveld en tegen personen die kritiek uiten op de regering. Hoewel er een uiteenlopend aanbod aan geschreven en elektronische media bestaat in Kosovo, wordt er zelden aan onderzoeksjournalistiek gedaan uit vrees voor represailles. De financiële afhankelijkheid van de media van advertenties van de regering doet vragen rijzen over de redactionele onafhankelijkheid van deze media.

5.2.8   De ngo-basiswet voorziet in een snelle en eenvoudige registratieprocedure en waarborgt de belangrijkste beginselen voor de oprichting, werking en ontbinding van ngo's. Het aanvullende rechtskader voor het maatschappelijk middenveld voldoet echter niet: organisaties van algemeen nut genieten bijzonder weinig voordelen, er bestaan weinig belastingvrijstellingen voor mogelijke donoren en de procedures van de maatschappelijke dialoog zijn nog steeds niet geformaliseerd. Er zijn wetten inzake de belasting over de toegevoegde waarde (btw), douane, vennootschappen en inkomsten nodig om de fiscale voordelen voor ngo's met een status van algemeen nut te specificeren. Plaatselijke liefdadigheid staat nog in haar kinderschoenen. Er zijn veranderingen in de bedrijfscultuur nodig om op het gebied van liefdadigheid werkelijk effect te kunnen sorteren. Er is dringend behoefte aan een gunstig klimaat om de financiële duurzaamheid van ngo's te verzekeren. Deze moeten toegang krijgen tot overheidsmiddelen via wetgeving inzake sponsoring, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting.

5.2.9   De samenwerking met het maatschappelijk middenveld blijft gewoonlijk beperkt tot belangenbehartiging bij wetgevingsinitiatieven, terwijl pogingen van maatschappelijk organisaties om transparantieproblemen en corruptie aan te pakken minder succes hebben. Toegang tot informatie blijft een belemmering voor samenwerking tussen ngo's en de regering, vooral vanwege een slechte handhaving van de wet inzake toegang tot overheidsdocumenten.

5.2.10   Er vindt geen formele dialoog plaats tussen het maatschappelijk middenveld en de regering. De Europese Commissie dient de Kosovaarse regering te helpen om formele structuren in het leven te roepen voor samenwerking met het maatschappelijk middenveld. De overheid dient duurzame mechanismen en lichamen voor overleg met het maatschappelijk middenveld op te zetten, terwijl er speciale ambtenaren aangesteld en opgeleid moeten worden voor het onderhouden van de contacten met maatschappelijke organisaties.

5.2.11   Na inspanningen van maatschappelijke organisaties is de regering begonnen met het uitstippelen van een Strategie voor samenwerking tussen de regering en het maatschappelijk middenveld. Het proces zit nog in de beginfase en wordt gecoördineerd door CiviKos Platform, een netwerk van het maatschappelijk middenveld.

5.2.12   Er bestaan geen specifieke mechanismen voor de regering om overeenkomsten te sluiten met het maatschappelijk middenveld en ook de selectieprocedure voor de weinige overheidssubsidies aan ngo's is niet onderworpen aan een rechtskader, maar verloopt eerder op basis van persoonlijke voorkeuren. De Europese Commissie dient technische ondersteuning te bieden aan de Kosovaarse regering voor het creëren van zulke mechanismen.

5.2.13   Zonder duidelijke bestuursrechtelijke bepalingen die een stimulans kunnen bieden voor vrijwilligerswerk, is het bijzonder moeilijk voor ngo's om personen of groepen aan te trekken als vrijwilliger. Europese wetgevingsmodellen inzake vrijwilligerswerk zouden ter aanbeveling kunnen worden voorgelegd aan de Kosovaarse regering.

5.2.14   Op het vlak van milieubescherming moet de samenwerking tussen de regering en het maatschappelijk middenveld versterkt worden en dienen maatschappelijke organisaties op een structurele manier geraadpleegd te worden en bij de beleidsvorming en openbare debatten te worden betrokken.

6.   Maatschappelijke organisaties in Kosovo en het IPA

6.1   Toegang tot de IPA-middelen

6.1.1   Tussen 1998 en 2009 bedroeg de totale steun van de Europese Commissie aan Kosovo meer dan 2,3 miljard euro, met inbegrip van de financiering van de EULEX-missie, de SVEU en het internationaal civiel bureau. De belangrijkste bilaterale partners waarmee de Europese Commissie samenwerkte, waren Duitsland, Zwitserland, Noorwegen, Zweden (Sida), Nederland, het VK (DFID) en USAID.

6.1.2   Volgens de indicatieve meerjarenplanning voor 2009-2011, die in 2009 door de Europese Commissie werd goedgekeurd, zijn er vier belangrijke sectoroverschrijdende problemen die moeten worden aangepakt in Kosovo: maatschappelijk middenveld, milieu, gelijke kansen en behoorlijk bestuur. De IPA-financiering sluit aan op drie belangrijke assen: het ondersteunen van de totstandbrenging van politieke criteria, economische criteria en Europese normen.

6.1.3   Als meest invloedrijke donor wat de hoeveelheid geboden steun en de financieringscategorieën betreft, heeft de EU de mogelijkheid om het beleid ter bevordering van de democratie inhoudelijk en financieel in te vullen. Dat betekent ook dat de doeltreffendheid van het optreden van de Commissie een essentiële factor is, die bepaalt hoe de internationale steun in Kosovo gezien en gelegitimeerd wordt;

6.1.4   Volgens de politieke criteria moet de IPA-financiering de verbetering van de administratieve capaciteit en de institutionele opbouw in Kosovo ondersteunen, evenals de rechtsstaat en de strijd tegen corruptie en georganiseerde criminaliteit, moet het de mensenrechten bevorderen en de Servische en andere minderheden beschermen en bijdragen tot de consolidatie van het maatschappelijk middenveld en de openbare media via het mainstreamen van de vraagstukken rond het maatschappelijk middenveld in alle programma's. Voor de periode 2009-2011 werd 2 tot 5 % van de totale steun voor Kosovo besteed aan het ondersteunen van het maatschappelijk middenveld.

6.1.5   Hoewel de financiering door de Europese Unie van het maatschappelijk middenveld gestaag is toegenomen, zorgen complexe bureaucratische aanvraagprocedures en de relatief hoge minimumbedragen voor subsidiëring ervoor dat de meeste organisaties niet van deze financiering kunnen profiteren. Dezelfde voorwaarden hebben ook de kloof tussen grote en kleine organisaties uit het maatschappelijk middenveld vergroot. De formulering en de technische aard van de aanvraag blijven een belemmering voor maatschappelijke organisaties in kleine gemeenschappen en op plaatselijk niveau die toegang willen krijgen tot EU-financiering.

6.1.6   De middelen die de Commissie vrijmaakt voor het maatschappelijk middenveld, komen vooral ten goede aan maatregelen die de democratie en de rechtsstaat bevorderen, niet zozeer aan organisaties die werken aan sociaaleconomische ontwikkeling.

6.1.7   Het IPA voorziet niet in steun voor initiatieven van de sociale partners of in gerichte programma's waardoor deze hun capaciteit zouden kunnen versterken.

6.1.8   Er bestaat nog altijd bezorgdheid over de beperkte absorptiecapaciteit van de Kosovaarse overheid voor de middelen uit het IPA. De regering dient de maatschappelijke organisaties te betrekken bij de vastlegging van de prioriteiten voor IPA-steun.

6.1.9   Rekening houdende met het feit dat er in Kosovo geen gestructureerde dialoog bestaat tussen maatschappelijke organisaties en de regering, schaart het EESC zich achter de plannen van de Europese Commissie om in 2012 projecten te financieren voor de oprichting van netwerken van maatschappelijke organisaties om de dialoog met de overheid te vergemakkelijken.

6.1.10   Het EESC beveelt aan om de oproepen tot het indienen van voorstellen onder het IPA zo te plannen dat hiaten in de financiering vermeden worden.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Oostenrijk, België, Bulgarije, Kroatië, Tsjechië, Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Hongarije, Ierland, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Polen, Slovenië, Zwitserland, Zweden, Turkije, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.

(2)  Kushtrim, Shaipi (2011), Jaarlijks overzicht 2010 van de arbeidsbetrekkingen en de sociale dialoog in Zuidoost-Europa: Kosovo, regionaal project voor arbeidsbetrekkingen en sociale dialoog in Zuidoost-Europa, Friedrich Ebert Stiftung, januari 2011.

(3)  Betere governance voor een betere impact. Een oproep aan de burgers, het analyseverslag inzake de CIVICUS Civil Society Index voor Kosovo, Kosovaarse Stichting voor het Maatschappelijk Middenveld (KCSF), maart 2011.

(4)  Arbeidswet: de tenuitvoerlegging tijdens de eerste zes maanden, GAP beleidsnota, Het instituut voor geavanceerde studies GAP, september 2011

(5)  Betere governance voor een betere impact. Een oproep aan de burgers, het analyseverslag inzake de CIVICUS Civil Society Index voor Kosovo, Kosovaarse Stichting voor het Maatschappelijk Middenveld (KCSF), maart 2011.

(6)  Betere governance voor een betere impact. Een oproep aan de burgers, het analyseverslag inzake de CIVICUS Civil Society Index voor Kosovo, Kosovaarse Stichting voor het Maatschappelijk Middenveld (KCSF), maart 2011.

(7)  De ngo-duurzaamheidsindex 2010 voor Centraal- en Oost-Europa en Eurazië, Amerikaans Bureau voor internationale ontwikkeling (USAID).

(8)  Betere governance voor een betere impact. Een oproep aan de burgers, het analyseverslag inzake de CIVICUS Civil Society Index voor Kosovo, Kosovaarse Stichting voor het Maatschappelijk Middenveld (KCSF), maart 2011.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/28


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het EU-ontwikkelingsbeleid” (verkennend advies)

(2012/C 181/06)

Rapporteur: José María ZUFIAUR NARVAIZA

In haar brief van 20 oktober 2011 verzocht de Europese Commissie, in overeenstemming met artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, het Europees Economisch en Sociaal Comité een verkennend advies op te stellen over het volgende onderwerp:

De betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het EU-ontwikkelingsbeleid”.

De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, keurde het advies goed op 6 maart 2012.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 479e zitting van 28 en 29 maart 2012 (vergadering van 28 maart) dit advies goedgekeurd met 167 stemmen voor en 15 tegen, bij 5 onthoudingen.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Nu de economische, ecologische en sociale crisis de toekomst van de mensheid bepaalt, acht het EESC het van prioritair belang dat de verschillende samenwerkende partijen tot overeenstemming komen over het soort ontwikkeling dat zij willen bevorderen (1).

1.2   Voor een doeltreffende samenwerking is het essentieel dat het algemene beleid en het ontwikkelingsbeleid van de EU met elkaar stroken. Ook de maatschappelijke organisaties zouden moeten worden aangezet tot meer en betere coördinatie met deze beleidsterreinen.

1.3   De maatschappelijke organisaties vormen een volwaardig en essentieel onderdeel van het ontwikkelingsbeleid en moeten dat dus ook zijn in het samenwerkingsbeleid. Ze moeten worden betrokken bij de ontwikkeling, toepassing en follow-up van de samenwerkingsmaatregelen en -programma's en moeten behoren tot de strategische eenheden die de middelen daarvoor toekennen.

1.4   Het EESC bepleit een meer strategische samenwerking tussen de instellingen van de Gemeenschap en de maatschappelijke organisaties, door middel van een politieke dialoog, raamovereenkomsten en meer doeltreffende financieringsmechanismen.

1.5   De Europese Commissie en alle regeringen moeten de beginselen van Istanboel voor de doeltreffendheid van de ontwikkelingssteun van de maatschappelijke organisaties ondersteunen.

1.6   De maatschappelijke organisaties moeten meer erkenning krijgen in nieuwe vormen van samenwerking zoals de Zuid/Zuid-samenwerking of de trilaterale samenwerking.

1.7   Het ontwikkelings- en samenwerkingsbeleid (OSB), vooral het Europese, moet rekening houden met de eigenheid en verscheidenheid van de maatschappelijke organisaties, en met hun ervaringen met de partnerlanden.

1.8   In de huidige tijd van globalisering is het noodzakelijk dat het mondiale karakter van enkele maatschappelijke organisaties wordt erkend en dat hun mogelijkheden als mondiale spelers wordt benut.

1.9   Er moeten veranderingen worden doorgevoerd in het systeem voor de toekenning van Europese ontwikkelingsgelden via de maatschappelijke organisaties. Het is noodzakelijk om, onder andere, methoden als de „raamovereenkomsten”, exploitatiesubsidies, sub-granting, meerjarenovereenkomsten, fondsen voor dringende zaken of de toepassing van een „kit”, zoals gedefinieerd in de gestructureerde dialoog (GD), snel in te voeren. De netwerken, federaties of confederaties van maatschappelijke organisaties moeten volgens het EESC de belangrijkste bestemmelingen zijn van deze financieringsvormen.

1.10   Aan de maatschappelijke organisaties moet een gunstig klimaat worden gewaarborgd, zodat zij hun werk kunnen uitvoeren in alle landen. Dat impliceert het respecteren van fundamentele waarden zoals de vrijheid van vereniging, meningsuiting, vergadering en handeling. Dit doel moet worden opgenomen in het overheidsbeleid voor samenwerking.

1.11   De deelname van het maatschappelijk middenveld moet een reëel onderdeel vormen van het bestuur, en moet daarom voor de EU gelden als een criterium in haar relatie met de partnerlanden.

1.12   Het EESC is voorstander van het betrekken van de lokale overheden bij het ontwikkelingsbeleid van de EU (2), maar begrijpt dat het betrekken van zowel de maatschappelijke organisaties als de lokale overheden bij het OSB zonder hun noodzakelijke complementariteit en samenwerking te schaden conceptuele verwarring en functionele ongemakken met zich meebrengt.

1.13   Voor het vergroten van de impact van het ontwikkelingsbeleid is het van essentieel belang dat de private sector bij het beleid betrokken wordt. Er moet echter worden vermeden dat dit als excuus wordt gebruikt om de bijdrage van de overheid te verminderen of dat deze deelname, of die van een andere sector, meebrengt dat nieuwe „conditionaliteiten” voor de samenwerkingsprojecten worden vastgesteld. Er moet ook een op basis van al omschreven internationale normen vast te stellen kader komen voor een effectieve inbreng van welke sector dan ook die in overeenstemming is met de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking.

1.14   De mechanismen voor de transparantie van en de verantwoordingsplicht voor de samenwerking moeten worden versterkt (ook die welke betrekking hebben op het maatschappelijk middenveld), net als de mechanismen van de strijd tegen de corruptie.

1.15   De maatschappelijke organisaties moeten ook het Europees Vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening, voorzien in het Verdrag van Lissabon, binden aan het ontwikkelingsbeleid.

1.16   De internationale activiteiten van het EESC over lange tijd hebben bijgedragen, zoals in het geval van de in de overeenkomst van Cotonou aan het EESC toegekende mandaat, tot de erkenning van de institutionele dimensie van de maatschappelijke organisaties. Dit was een van de hoofdpunten van de in juni 2000 door de EU en de ACS-landen gesloten overeenkomst van Cotonou. Voor de eerste keer werd in een door de EU ondertekend internationaal verdrag de cruciale rol van niet-overheidsactoren als partners in ontwikkelingssamenwerking expliciet erkend. (3) Bovendien moeten niet-overheidsactoren financiële middelen krijgen voor capaciteitsopbouw, zodat zij daadwerkelijk partners van de overeenkomst kunnen worden. Dit mandaat heeft geholpen bij de oprichting van het follow-upcomité ACS-EU, dat het eerste – door het EOF gefinancierde – paritaire orgaan was van vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, in dit geval bestaand uit vertegenwoordigers van ACS-landen en EESC-leden. Het follow-upcomité moet – de naam zegt het al – de uitvoering van de overeenkomst van Cotonou en van de economische partnerschapsovereenkomsten op de voet volgen. Het heeft ook een doorslaggevende bijdrage geleverd aan de duurzame-ontwikkelingsclausule. Deze zeer vruchtbaar gebleken werkwijze was voor het EESC een referentiepunt voor zijn optreden in andere gebieden en heeft onder meer bijgedragen tot een versterking van de organisatorische capaciteiten van het maatschappelijk middenveld, tot de oprichting van platforms en het instellen van contactpunten met het maatschappelijk middenveld bij de delegaties van de EU, en tot een betere toegang tot de communautaire financiering en de deelname aan de onderhandelingen over handelsovereenkomsten.

1.17   Het EESC is van mening dat dergelijke ervaringen moeten worden versterkt en uitgebreid door ondersteuning van het samenwerkingsbeleid. En bovenal, in overeenstemming met de mening van de grote maatschappelijke organisaties, vraagt het EESC aan de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) dat de delegaties van de EU toezeggen om de organisaties, zowel de Europese als die uit partnerlanden, te ondersteunen, contact met hen te houden, hun activiteiten te leren kennen en hen te helpen. Nu de delegaties van de Dienst voor extern optreden van de Unie worden versterkt, is het meer dan ooit vereist dat zij een en ander beschouwen als een bindende bevoegdheid en niet als een vrijwillige gunst.

1.18   Nu de Europese ontwikkelingssteun gedecentraliseerd wordt, is het EESC van mening dat het heel doeltreffend kan samenwerken met de Europese Dienst voor extern optreden in de dialoog van de delegaties met de lokale maatschappelijke organisaties: enerzijds omdat het EESC de Europese tegenhanger is van de verschillende raadgevende organen die opgericht worden in het kader van de verschillende partnerschapsovereenkomsten - economische (Cariforum), commerciële (Zuid-Korea), verenigende (Midden-Amerika, Chili) en andere - anderzijds wegens de reeds lang bestaande stabiele relaties die het EESC onderhoudt met de organisaties van het maatschappelijke middenveld en hun vertegenwoordigende instellingen, op alle continenten en met name in de ACS-landen, Latijns-Amerika en het Middellandse Zeegebied. (4)

1.19   Het EESC herhaalt dat het in een crisisconjunctuur, die ervoor kan zorgen dat de beloftes van het ontwikkelingsbeleid vergeten worden, belangrijk is dat de maatschappelijke organisaties de bewustwording en de educatie van de EU-burgers inzake samenwerking bevorderen. Daarom moeten er voor een specifieke financiering voldoende middelen worden uitgetrokken, waar wel toereikende garanties t.a.v. transparantie en verantwoordingsplicht tegenover dienen te staan.

2.   Algemene beginselen en doelstellingen

2.1   De Europese Unie heeft in de laatste tien jaar steeds meer aandacht besteed aan de dialoog met de maatschappelijke organisaties. De Europese consensus inzake ontwikkeling, het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking, het verslag van de Europese Rekenkamer en, ten slotte, de „gestructureerde dialoog” (GD), hebben de dialoog en zijn bereik zodanig uitgebreid dat thans onder andere de Commissie en het Europees Parlement, het Comité van de Regio's en het EESC, de lidstaten en de organisaties van het maatschappelijk middenveld, vakorganisaties, lokale overheden, coöperatieve verenigingen en organisaties van de sociale economie, organisaties van landbouwers, consumenten, ondernemersorganisaties, ngo-platforms en partnerverenigingen van partnerlanden eraan deelnemen.

2.2   Ondanks deze vooruitgang en internationale toezeggingen (5) is de algemene perceptie dat het te veel bij lippendienst blijft en dat de praktische vooruitgang veel kleiner is. In vele landen, zowel donorlanden als ontwikkelingslanden, ervaren de maatschappelijke organisaties nog steeds grote moeilijkheden en is hun werk erop achteruitgegaan. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de vakverenigingen die het moeilijk hebben om toegang te krijgen tot de officiële ontwikkelingshulp in de donorlanden, terwijl in de partnerlanden de toegang tot zowel de middelen als tot de politieke dialoog beperkt of tot nul herleid is. In het algemeen lopen de steun aan de maatschappelijke organisaties en hun rol als partners in de ontwikkeling gevaar (de recente maatregelen van de Zimbabwaanse regering zijn daar een voorbeeld van).

2.3   Het EESC begrijpt dat een bredere en betere erkenning van de rol van de maatschappelijke organisaties inhoudt dat in het ontwikkelings- en samenwerkingsbeleid een geheel van criteria, beginselen en waarden aanvaard moet worden.

2.4   Eerst en vooral moeten zowel de maatschappelijke organisaties onderling als de organisaties en de Europese instellingen het proberen eens te worden over wat we verstaan onder ontwikkeling. Dat doel is uiterst noodzakelijk en dringend aangezien zich thans drie crisissen voordoen: een ecologische (klimaatverandering, verlies van biodiversiteit, …), een sociale (groeiende ongelijkheid, …) en een economische (werkloosheid, werkonzekerheid, overheersing van financiën over werkelijke economie, …). Als gevolg van deze drie crisissen is er een vierde ontstaan: de voedselcrisis. De gegevens die de ernst van deze crisissen – die elkaar onderling versterken – aantonen, wijzen erop dat ons aller toekomst in gevaar is en dat de enige manier om de schade te beperken een kwaliteitssprong op het gebied van gelijkheid, samenwerking en zorg is. Daarom mag ontwikkeling niet worden begrepen als synoniem van economische groei, en mogen welvaart of vooruitgang niet gelijk worden gesteld met de bbp-indicatoren.

2.5   Het EESC blijft van mening dat, los van de noodzaak om de uitvoeringscriteria te hervormen, ontwikkelingssamenwerking een van de belangrijkste instrumenten is om vorderingen te maken in de ontwikkeling, vooral in de armste landen. Ook de maatschappelijke organisaties zouden moeten worden aangezet tot meer en betere coördinatie met deze beleidsterreinen.

2.5.1   In dat verband herhaalt het EESC de noodzaak van het nakomen van de op internationale schaal aangegane verbintenissen inzake ontwikkelingsfinanciering; de donorlanden, en met name de Europese Unie, dienen zich hier absoluut aan te houden. Ontwikkelingssamenwerking is een op goede praktijken gebaseerd overheidsbeleid in de donorlanden voor de uitvoering waarvan de nodige middelen moeten worden uitgetrokken.

2.5.2   Krachtens het Verdrag van Lissabon moet de coherentie tussen de andere beleidsmaatregelen – zoals handel, investeringen en financiën – en het OSB bewaakt worden. Maatschappelijke organisaties moeten ook tot meer en betere coördinatie worden aangemoedigd.

2.6   De laatste tien jaar hebben er belangrijke veranderingen plaatsgehad inzake samenwerking. Relevante voorbeelden op dat vlak zijn de Zuid/Zuid-samenwerking of de trilaterale samenwerking. De rol van de maatschappelijke organisaties en hun netwerken moet meer erkenning krijgen in deze nieuwe vormen van samenwerking.

2.7   Daarnaast hebben sommige, op meer eigen verantwoordelijkheid gerichte manieren om fondsen toe te kennen, zoals de begrotingssteun, de marginalisering van het maatschappelijk middenveld in de partnerlanden tot gevolg gehad. Het EESC benadrukt dat het nodig is de lokale maatschappelijke organisaties een passende centrale rol te geven in het democratisch bestuur en in de thematische programma's, ook wat de financiële component betreft.

2.8   Gezien zijn aanwezigheid in de verschillende strategische partnerschappen van de EU (met Brazilië, China), en door de erkenning van zijn rol in internationale overeenkomsten zoals Cotonou en zijn deelname aan mondiale programma's als Rio+20, is het aan te bevelen dat het EESC betrokken wordt bij de thematische programma's van het ontwikkelings- en samenwerkingsbeleid van de EU.

2.9   De consensus die bereikt is op het internationale vlak en die zijn neerslag heeft gevonden in de Verklaring van Parijs, de Actieagenda van Accra (AAA) en het forum op hoog niveau van Busan, vormt een belangrijke stap in het vaststellen van de doeltreffendheid van de hulp. Toch menen de maatschappelijke organisaties dat enkele criteria en concepten uit deze documenten moeten worden uitgebreid: wat moet bijvoorbeeld verstaan worden onder zaken als eigen inbreng, harmonisatie, gelijktrekking, resultatenbeheer, gedeelde verantwoordelijkheid en doeltreffendheid van de hulp?. In onderling overleg zouden de maatschappelijke organisaties en de Europese instellingen een meer consistente definitie van deze criteria moeten uitwerken.

2.10   Het gaat erom de doeltreffendheid van de hulp te benaderen vanuit een invalshoek die gebaseerd is op de verschillende aspecten van het concept van de mensenrechten, en voor de evaluatie van de hulp te kijken naar de mate waarin deze bijdraagt aan het verminderen van armoede en ongelijkheid en zelfs aan het beëindigen van de afhankelijkheid van de hulp zelf.

2.11   Volgens verschillende organismen en internationale verklaringen zijn de maatschappelijke organisaties volwaardige spelers op het gebied van ontwikkeling (6). Het EESC vraagt aan de Europese Commissie en aan alle regeringen dat zij de beginselen van Istanboel voor de doeltreffendheid van de ontwikkelingssteun van de maatschappelijke organisaties ondersteunen.

2.12   Het ontwikkelings- en samenwerkingsbeleid moet rekening houden met de eigenheid en verscheidenheid van de maatschappelijke organisaties. De toegevoegde waarde voor de ontwikkeling die kan worden geboden door een ngo die zich wijdt aan de bescherming van het milieu of de mensenrechten; een vakvereniging die opkomt voor de arbeidsrechten, de herverdeling van de rijkdom door loononderhandelingen en de sociale bescherming van de werknemers; een landbouwcoöperatie die een rechtstreekse invloed heeft op de voedselzekerheid en -soevereiniteit; een vereniging van immigranten die bijdraagt tot co-ontwikkeling; of een organisatie van werkgevers of zelfstandigen, met haar beslissende bijdrage tot het creëren van een productieapparaat en werkgelegenheid: dat zijn enkele voorbeelden van de vele vormen van bijdragen die de maatschappelijke organisaties kunnen leveren aan de ontwikkeling wanneer zij ondersteund worden door een passend samenwerkingsbeleid. Het EESC meent dat het van essentieel belang is dat de overheidsinstellingen bij het opstellen van het OSB gebruik maken van alle mogelijkheden die deze diversiteit biedt.

2.13   Het EESC vraagt voor het maatschappelijk middenveld in alle landen een institutioneel wetgevend kader, dat het bestaan, de ontwikkeling en het optreden ervan bevordert. De deelname van het maatschappelijk middenveld moet een essentieel onderdeel worden van het democratisch bestuur (7).

2.14   Samenwerking met de private sector is essentieel om de impact van het ontwikkelingsbeleid te vergroten. Het is noodzakelijk de grote verscheidenheid van de private sector (met inbegrip van de sociaaleconomische organisaties en de verenigingen zonder winstoogmerk) te benadrukken, evenals het grote voordeel van initiatieven op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo). De uitdaging bestaat erin een manier te vinden om hun bijdrage aan sociale en economische ontwikkeling en veiligheid te optimaliseren in de huidige tijd van globalisering. Toch wekt het publiek-private partnerschap of de louter private steun van grote bedrijven in de ontwikkelingssamenwerking een zekere discussie op over mate waarin deze partnerschappen gevolgen kunnen hebben voor de ontwikkelingsdoelstellingen. Publiek-private samenwerking kan een middel zijn om de ontwikkelingsagenda's van verschillende partners beter op elkaar af te stemmen. Ook kunnen de partnerschappen een efficiënt instrument zijn om de kennis en middelen van verschillende partners te delen. Het is daarom nodig een kader vast te stellen voor een effectieve en verantwoordelijke bijdrage van de private sector, op basis van bestaande internationale normen, zoals de arbeidsnormen van het ILO, de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en de beleidslijnen voor bedrijven en mensenrechten van de Verenigde Naties. Er moet ook worden verwezen naar internationale initiatieven voor transparantie, zoals de „EITI-beginselen” (initiatief voor transparantie van de delfstoffenindustrie) of het „Kimberleyproces”, wat nu al breed wordt gedragen door de internationale handel en investeringen.

2.14.1   De deelname van de private sector mag geen geringere financiële toezegging van de lidstaten in de ontwikkelingssamenwerking inhouden, noch mag de hulp afhankelijk worden gemaakt van bijvoorbeeld de privatisering van strategische sectoren of voor de gemeenschap essentiële diensten.

2.14.2   Daarnaast is het bevorderen van de deelname van de maatschappelijke organisaties in publiek-private verenigingen een basisingrediënt, net als de rol van de sociale partners en de sociale dialoog.

2.15   De mechanismen voor transparantie en verantwoordingsplicht voor al degenen die zijn betrokken bij de samenwerking, moeten nog verder worden versterkt. Ook moet het VN-verdrag tegen corruptie worden toegepast, want de steun van de burgers aan het samenwerkingsbeleid wordt door corruptie tegengewerkt. De maatschappelijke organisaties bevinden zich daarvoor in een goede positie: zij kunnen verantwoording afleggen over hun eigen daden en toezicht houden op de sociale aspecten van de samenwerking in het algemeen. Pas als er sprake is van een band en een materiële interactie met de burgers, zal het mogelijk zijn de vastgestelde ontwikkelingsdoeleinden te bereiken.

2.16   In de huidige tijd van globalisering is het noodzakelijk het internationale karakter van de maatschappelijke organisaties te erkennen en hun mogelijkheden als verantwoordelijke wereldspelers te benutten. Anderzijds heeft het onderscheid tussen de maatschappelijke organisaties van het noorden en het zuiden steeds minder zin in een multipolaire wereld. Onder andere de steun aan de netwerken van maatschappelijke organisaties, aan hun coördinatieplatforms, aan hun federatieve mechanismen en aan hun lidmaatschapsstructuur moet daarom een deel vormen van de ontwikkelingsacties die door de donorlanden en vooral door de samenwerking van de EU gesteund worden.

3.   De versterking van de rol van maatschappelijke organisaties

3.1   De resultaten van de GD in het einddocument van de conferentie van Boedapest (8) vormen zeer relevante overwegingen en voorstellen voor alle betrokken partijen. Het EESC meent dat deze dialoog moet worden gestabiliseerd en moet leiden tot de oprichting van een coördinatiemechanisme of van een contactgroep die regelmatig samenkomt en de componenten van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) vertegenwoordigt, zodat toegezien wordt op het voldoen aan en toepassen van zijn aanbevelingen (9). Het politieke karakter van dit forum moet permanent zijn (debat over het samenwerkingsbeleid, met middelen en instrumenten verstrekt door de Europese Commissie) en representatief (maatschappelijke organisaties, Commissie, EP, lidstaten, enz.). Het EESC meent dat het door zijn institutioneel mandaat en zijn ervaring een specifieke rol moet vervullen in dit dialoogforum.

3.2   Er moet op worden toegezien dat de maatschappelijke organisaties deelnemen en kunnen bijdragen aan het uitwerken, toepassen en monitoren van het ontwikkelingsbeleid. Om wereldwijd actieve maatschappelijke organisaties te helpen versterken en de samenwerking tussen Europese organisaties te helpen intensiveren,– is het raadzaam dat de EU bekijkt of het wenselijk is een juridisch statuut op te stellen voor de Europese maatschappelijke organisaties op basis van nauwkeurige criteria waar alle deelnemers aan de GD achter staan.

3.3   Sinds de inwerkingtreding van de overeenkomst van Cotonou heeft het EESC essentiële bijdragen geleverd aan een sterkere deelname van niet-overheidsactoren, vooral dankzij het mandaat dat het heeft gekregen. (10) Dit heeft geresulteerd in een permanent follow-upcomité ACS-EU, geregeld plaatsvindende regionale seminars en conferenties met vertegenwoordigers van alle ACS-landen, wat er door de jaren heen aan heeft bijgedragen dat de beginselen van eigen verantwoordelijkheid, transparantie, goed bestuur en samenwerking, die de overeenkomst van Cotonou kenmerken, concreet vorm hebben gekregen. (11)

3.4   Het is daarnaast belangrijk dat, wanneer een permanente politieke dialoog wordt ingesteld op het niveau van het ontvangende land, de eigenheid van elke speler of organisatie uit het maatschappelijk middenveld wordt gerespecteerd.

3.5   De GD moet leiden tot een meer strategische samenwerking tussen de communautaire instellingen en de maatschappelijke organisaties. In dat verband brengt het EESC de noodzaak naar voren om een relatie- en samenwerkingskader vast te stellen dat verder gaat dan de financiering van projecten. Een voorbeeld hiervan is het invoeren van een in de GD gedefinieerde „kit” (toolbox), niet enkel op lokaal niveau – delegatie van de EU – maar ook centraal. Dat zou leiden tot een meer flexibele en doeltreffende verbinding tussen de EU en de maatschappelijke organisaties op wereldniveau.

3.6   De rol die de maatschappelijke organisaties op hun beurt met hun aansporingen en eisen vervullen, is bepalend voor de vooruitgang van de agenda wat betreft de coherentie van het ontwikkelingsbeleid, voor het bevorderen van een nieuw wereldpact na 2015, en om de volgende onderwerpen op de ontwikkelingsagenda te plaatsen: vermindering van ongelijkheid, universele sociale bescherming, eerlijke verdeling van de rijkdom en zorg voor de natuurlijke hulpbronnen.

3.7   De maatschappelijke organisaties zijn zeer verscheiden en heterogeen, wat kan betekenen dat een meer nauwkeurige definitie vereist is van wat men onder maatschappelijke organisaties moet verstaan. Meer nog, de Europese samenwerking moet hun verscheidenheid, ervaring en relatie met de partnerlanden erkennen en benutten, en gebruik maken van de mogelijkheden en specifieke kenmerken die elke speler met zich kan meebrengen.

4.   Deelname van de maatschappelijke organisaties aan de verschillende instrumenten en programma's voor externe steun van de EU

4.1   Het EESC heeft zijn standpunt over de taak van de maatschappelijke organisaties in verband met het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking al onder woorden gebracht (12). Voorts is het EESC van mening dat het maatschappelijk middenveld moet optreden met betrekking tot alle samenwerkingsinstrumenten, in overeenstemming met de overwegingen van de GD en de bepalingen van de recent goedgekeurde agenda voor verandering.

4.2   In lijn met wat in de GD is voorgesteld meent het EESC dat er veranderingen moeten worden doorgevoerd in het systeem voor de toekenning van Europese ontwikkelingsgelden via de maatschappelijke organisaties. De instrumenten in de financiële vooruitzichten voor de periode 2014-2020 moeten nieuwe manieren omvatten die verder gaan dan de klassieke mechanismen voor de subsidiëring van projecten. Er moeten voor de middellange of lange termijn dringend methoden worden ingevoerd, zoals de raamovereenkomsten, exploitatiesubsidies, sub-granting of meerjarenovereenkomsten, die meer effect op de ontwikkeling hebben.

4.3   Ook moeten speciale fondsen worden opgericht voor dringende zaken, zoals de democratische processen in het Middellandse Zeegebied, die niet kunnen wachten op de goedkeuring van subsidieaanvragen en die alleen maar doeltreffend in de praktijk kunnen worden omgezet door netwerken van verschillende maatschappelijke organisaties, zoals vakverenigingen, ngo's, coöperatieve organisaties, organisaties van kleine bedrijven, vrouwenorganisaties, enz.

4.3.1   In lijn hiermee moeten de netwerken, federaties of confederaties van de maatschappelijke organisaties de belangrijkste bestemmelingen van deze financieringsvormen zijn. Daarvoor zouden mechanismen zoals exploitatiesubsidies en sub-granting een goed instrument zijn dat de toegevoegde waarde van de netwerken van maatschappelijke organisaties die bij ontwikkelingssamenwerking zijn betrokken zou verhogen.

4.3.2   In het kader van de agenda voor verandering moet de Europese samenwerking haar mechanismen voor planning en beheer van de projectcyclus onder de loep nemen, en zich daarbij richten op aspecten als de meest geschikte uitbetaling van de fondsen en een aan de omstandigheden aangepaste flexibiliteit. Daarnaast moet meer belang worden gehecht aan steun voor de fase van diagnose en studie van de haalbaarheid van ontwikkelingsacties als een manier om een betere waarborg te bieden voor het succes van deze acties.

4.3.3   De financieringsmodellen moeten drie soorten stimulerende maatregelen omvatten: 1) maatregelen die de financiële verantwoordelijkheid voor de resultaten van de ontwikkeling stimuleren; 2) maatregelen die de integratie en fusie van organisaties en het oprichten van mondiale maatschappelijke organisaties stimuleren; 3) maatregelen die nieuwe soorten netwerken en allianties tussen meerdere spelers stimuleren.

4.3.4   Het Verdrag van Lissabon voorziet in de oprichting van het Europees vrijwilligerskorps van jongeren voor humanitaire hulpverlening (EVHAC), dat zich momenteel onder de verantwoordelijkheid van DG ECHO in een proefperiode bevindt. De resultaten van deze proefperiode moeten nauwkeurig beoordeeld worden alvorens tot oprichting van het EVHAC over te gaan. Het EESC is ervan overtuigd dat de maatschappelijke organisaties het materiële vermogen hebben om de inspanningen van het Europese vrijwilligerskorps in alle sectoren en in het bijzonder die van de ontwikkeling te kanaliseren. Het EESC is van mening dat, op basis van de criteria, het vrijwilligerswerk beschouwd moet worden als een prestatie in natura voor de projecten die onderworpen zijn aan co-financiering. (13)

5.   De versterking van het maatschappelijk middenveld en de maatschappelijke organisaties in de partnerlanden

5.1   De maatschappelijke organisaties worden op verschillende gelegenheden en in verschillende landen geconfronteerd met een grote politieke, institutionele of economische kwetsbaarheid die hun werk bemoeilijken, of zijn actief in situaties waarin ze met pesterijen, intimidatie en misdadige praktijken te maken krijgen. Dat is regelmatig het gevolg van beperkende maatregelen van de regering. Het EESC benadrukt de noodzaak om in het samenwerkingsbeleid voor ontwikkeling plaats in te ruimen voor het toezicht op het wetgevingskader, basisvrijheden, steunmaatregelen voor de maatschappelijke organisaties, en regelgeving voor ontwikkelings- en samenwerkingsacties.

5.2   Het EESC is zich ervan bewust dat het wetgevingskader voor de maatschappelijke organisaties erg divers is, zowel binnen de EU als in de partnerlanden. Dat mag niet verhinderen dat er vooruitgang wordt geboekt met betrekking tot het respecteren van de internationale waarden (zoals de vrijheid van vereniging, meningsuiting en vergadering, om in volledige vrijheid te kunnen handelen, communiceren en samenwerken, financiering te zoeken en steun van overheidswege te ontvangen) in alle gevallen en op alle niveaus. De aanwezigheid en deelname van de maatschappelijke organisaties neemt de legitimiteit van de representatieve democratie niet weg, ze versterken haar zelfs als er kanalen zijn voor hun optreden (14). De deelname van het maatschappelijk middenveld moet een reëel onderdeel zijn van het bestuur, en moet daarom door de EU als een criterium worden gehanteerd in haar relatie met partnerlanden.

5.3   De institutionele dimensie en de versterking van de organisatorische capaciteiten van de partnerorganisaties in derde landen verdienen meer erkenning door de Europese samenwerking. Naast het vermogen om projecten te beheren, draagt het helpen versterken van de maatschappelijke organisaties op zich bij tot de integrale ontwikkeling van de betrokken samenlevingen. Daarom moet de vorming en versterking van de capaciteiten van deze maatschappelijke organisaties in de partnerlanden gestimuleerd worden, zowel in het algemeen als meer in het bijzonder voor procedures voor de toegang tot communautaire steun, inclusief kleinere lokale projecten, of tot de deelname aan onderhandelingen over bijvoorbeeld handelsovereenkomsten.

5.4   Tegelijkertijd is het EESC er voorstander van dat het samenwerkingsbeleid voor de ontwikkeling van de EU die organisaties uitsluit die, hoewel ze zichzelf beschouwen als het maatschappelijk middenveld, niet democratisch zijn of die rechtstreeks afhankelijk zijn van de staat.

5.5   Het groeperen en institutionaliseren van de maatschappelijke organisaties in de partnerlanden moet worden gestimuleerd, en ze moeten juridisch worden erkend als participerende organisaties. Zoals voorgesteld werd in het kader van de overeenkomst van Cotonou of in Latijns-Amerika, bijvoorbeeld, moeten platforms en netwerken georganiseerd blijven worden op verschillende niveaus om onderling voor synergie te zorgen en om voor een betere inbedding te zorgen van hun relatie met de overheden.

5.6   Het bestaan van knooppunten of van personen die zich toeleggen op de relatie met het maatschappelijk middenveld in de delegaties van de EU in de partnerlanden is in verschillende omstandigheden nuttig gebleken. Hun rol moet worden uitgediept, evenals hun vermogen om de situatie in de verschillende landen te analyseren en het contact met de maatschappelijke organisaties te stimuleren. De samenwerking tussen deze knooppunten en het EESC moet zo goed mogelijk worden gemaakt, om er lering uit te kunnen trekken en goede werkwijzen ter zake te leren.

5.7   Het promoten van een gevoel van democratisch „eigendom” moet er op zijn beurt toe leiden dat de maatschappelijke organisaties van de partnerlanden, vooral de meest representatieve verenigingen, netwerken of organisaties, een betere toegang krijgen tot de communautaire samenwerkingsmiddelen.

5.8   Tegelijkertijd moet er vooruitgang worden geboekt met betrekking tot nieuwe samenwerkingsvormen tussen maatschappelijke organisaties, bijvoorbeeld door openingen te bieden voor trilaterale of Zuid/Zuid-samenwerking, of door het uitwisselen van knowhow, technische ondersteuning door Europese maatschappelijke organisaties en beheerstechnologie. Deze nieuwe samenwerkingsvormen kunnen heel relevant zijn voor de maatschappelijke organisaties uit landen met een middeninkomen, die de klassieke samenwerking van de EU verminderd zullen zien. In deze nieuwe samenwerkingsvormen vervullen de maatschappelijke organisaties een sleutelrol bij de versteviging van de democratie, de erkenning van burgerrechten, de vermindering van ongelijkheid, burgerparticipatie, gendergelijkheid, fiscale herverdeling, transparantie en de bescherming van het milieu.

6.   Sensibiliseren van de publieke opinie en ontwikkelingseducatie

6.1   De EU heeft haar rol als ontwikkelingsdonor zelfs in tijden van economische crisis volgehouden. Het is een uitdaging voor alle lidstaten en instellingen van de Unie om hiermee door te gaan. Een en ander zal in grote mate afhankelijk zijn van de steun van de bevolking en van het informeren en sensibiliseren van de bevolking inzake ontwikkeling en de mondiale problemen die alle landen treffen.

6.2   De maatschappelijke organisaties zijn een ideaal instrument voor de ontwikkelingseducatie en de sensibilisatie van de publieke opinie. Het EESC benadrukt dat het belangrijk is aandacht te schenken aan dit thema, vooral in een crisisconjunctuur. De ontwikkelingseducatie vereist een innovatieve aanpak die weer veranderingen teweeg kan brengen en die gericht is op een publiek dat breder is dan alleen kinderen en jongeren. De innovatie op dit gebied impliceert ook het oprichten van allianties met verschillende spelers. Dat is met name relevant in landen die pas recent tot de EU zijn toegetreden en die een minder lange traditie in ontwikkelingssamenwerking en minder ontwikkelde maatschappelijke organisaties hebben.

6.3   De Europese maatschappelijke organisaties en het EESC, door zijn band met het Europees maatschappelijk middenveld, zijn in staat om deze taak van bewustmaking van het grote publiek op zich te nemen. Ze kunnen daarbij ook gebruik maken van de geloofwaardigheid die zij hebben verkregen door in de EU te werken met de meest diverse sociale sectoren, waaronder de meest kwetsbare. Het is daarom noodzakelijk dat de zichtbaarheid van de projecten die de maatschappelijke organisaties uitvoeren in de partnerlanden of onder andere in de landen die vallen onder het nabuurschapsbeleid van de EU deel gaat uitmaken van de sensibilisatiedoelstellingen.

6.4   Het onderhouden van specifieke financieringslijnen voor de sensibilisatie en ontwikkelingseducatie en de realisatie van Europese campagnes over de thema's ontwikkeling en samenwerking is in dit opzicht essentieel.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 102–109. Zie paragraaf 1.5. Rapporteur: H. J. Wilms

(2)  EU-ontwikkelingsbeleid – een agenda voor verandering: het EU-ontwikkelingsbeleid trefzekerder maken. PB C 113 van 18.4.2012, blz. 52–55

(3)  Zo bepaalt artikel 4 van hoofdstuk 2 van de overeenkomst van Cotonou dat niet-overheidsactoren door de EU en de ACS-landen geïnformeerd en geraadpleegd moeten worden over samenwerkingsbeleid en –strategieën en dat zij bij de uitvoering van deze strategieën betrokken moeten worden

(4)  http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.nl.external-relations-other-continents

(5)  Verklaring van Parijs over de doeltreffendheid van hulp, maart 2005; Forum op hoog niveau van Accra, 2008; Beginselen van Istanboel voor de ontwikkelingssteun (http://www.aideffectiveness.org/busanhlf4/images/stories/hlf4/Final_Istanbul_CSO_Development_Effectiveness_Principles_footnote_December_2010.pdf); Internationaal kader voor de doeltreffendheid van de ontwikkeling van maatschappelijke organisaties (http://www.cso-effectiveness.org/IMG/pdf/international_framework_open_forum.pdf); Verklaring van het forum op hoog niveau van Busan, 2011.

(6)  Artikel 20 van de AAA. Conclusies van Busan, 1 december dit jaar. Beginselen van Istanboel.

(7)  Slotverklaring van het tiende regionale seminar van de groepen van economisch en maatschappelijk belang uit de ACS-landen en de EU. 28, 29 en 30 juni 2009, http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.acp-eu-tenth-regional-seminar-reports&itemCode=5706.

(8)  https://webgate.ec.europa.eu/fpfis/mwikis/aidco/images/f/fb/Joint_Final_Statement_May_2011.pdf

(9)  Zoals dit in verschillende voor andere onderwerpen verantwoordelijke directoraten van de Europese Commissie het geval is.

(10)  „De overlegvergaderingen en vergaderingen van economische en sociale actoren van ACS-Staten en de EU worden georganiseerd door het Economisch en Sociaal Comité van de Europese Unie” (Protocol 1 van de overeenkomst van Cotonou). Dit mandaat werd gecompleteerd door het verzoek van Pascal Lamy, toenmalig EU-commissaris van handel, aan het EESC om de onderhandelingen over de Economische Partnerschapsovereenkomsten op de voet te volgen. In dit kader steunde het EESC de opname van sociale en milieu-hoofdstukken in de economische-partnerschapsovereenkomst CARIFORUM-EG en de oprichting van een raadgevend comité waarin vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld de uitvoering van deze overeenkomst volgen. Al deze zaken zijn terechtgekomen in de uiteindelijke handelsovereenkomst met de regio. De institutionele bepalingen in zowel de overeenkomst van Cotonou als de economische-partnerschapsovereenkomst met het Caribisch gebied én de aan het EESC toegekende mandaten hebben de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan ontwikkelingssamenwerking dus inderdaad versterkt.

(11)  Om een volledig beeld te krijgen van de bijdrage van niet-overheidsactoren aan de uitvoering van de overeenkomst van Cotonou zij verwezen naar de slotverklaring van het 11e regionale seminar van de economische en sociale belangengroeperingen van de ACS-EU-landen, Ethiopië, 2010, http://www.eesc.europa.eu/resources/docs/f_ces6152-2010_decl_nl.doc

(12)  Advies van het EESC over de „Rol van maatschappelijke organisaties en de sociale partners in het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) van de Europese Unie”PB C 44 van 11 februari 2011, blz. 123-128, advies van het EESC over „Het effect van het EU-ontwikkelingsbeleid vergroten: een agenda voor verandering” COM(2011) 637 final (nog niet verschenen in het PB).

(13)  Advies van het EESC over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Mededeling over EU-beleid en vrijwilligerswerk: erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU” (Zie bladzijde 150 van dit Publicatieblad).

(14)  Wat in de AAA en in het forum van Busan is opgenomen betreft alle landen.


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

479e plenaire zitting op 28 en 29 maart 2012

21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/35


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Creatief Europa

(COM(2011) 785 final — 2011/0370 (COD))

(2012/C 181/07)

Algemeen rapporteur: de heer FORNEA

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 30 november en 15 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 173, lid 3, en 166, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Creatief Europa

COM(2011) 785 final — 2011/0370 (COD).

Het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft de adviescommissie Industriële Reconversie op 6 december 2011 met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) de heer Fornea als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies uitgebracht, dat met 168 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De creatieve sector staat niet op zichzelf, maar moet in samenhang met de nieuwe industriële ontwikkelingscyclus en in nauwe relatie en in interdisciplinair verband met andere diensten en productieprocessen worden gezien. Deze sector moet daarbij worden opgevat als een katalysator van innovatieve ontwikkelingen in de industrie en de dienstensector.

1.2   De culturele en creatieve sectoren dienen een belangrijke plaats in te nemen in de Europa 2020-strategie aangezien die bijdraagt tot een nieuw soort groei in de EU. Bovendien moet duidelijk zijn dat niet alleen een aantal landen of regio's, maar heel Europa behoefte heeft aan een zich continu ontwikkelende creatieve sector.

1.3   Het EESC onderstreept het belang van de economische dimensie van het programma Creatief Europa en is het ermee eens dat alle actoren in de culturele en creatieve sectoren met behulp van dit programma ertoe moeten worden aangemoedigd om economische onafhankelijkheid na te streven. Toch bestaat de indruk dat het programma te veel is gericht op de algemene doelstelling inzake concurrentievermogen en dat er minder aandacht wordt besteed aan de bevordering van de Europese culturele en taalkundige verscheidenheid.

1.4   Het EESC steunt met klem het voorstel voor een ruimere begroting en vindt dat moet worden vastgehouden aan de 1,8 miljard euro die in totaal voor het programma Creatief Europa is gereserveerd. Hoewel het om een aanzienlijke verhoging gaat, is dit een relatief laag bedrag ten opzichte van de gehele EU-begroting of de middelen die aan sommige lidstaten zijn toegewezen voor ondersteuning van culturele activiteiten.

1.5   Samenvoeging van de programma's Cultuur en MEDIA is aanvaardbaar, mits de voorgestelde onderdelen helder worden beschreven en hun status wordt gewaarborgd. Daartoe zouden in de rechtsgrondslag de begrotingspercentages voor elk onderdeel en de daaraan toegekende minimale bijdragen kunnen worden uitgesplitst. Omwille van een grotere transparantie en een beter inzicht in de begroting is het bovendien wenselijk om jaarlijkse actielijnen vast te stellen.

1.6   Het welslagen van het kaderprogramma Creatief Europa hangt in grote mate af van de samenwerking tussen de onderdelen MEDIA en CULTUUR alsook de ontwikkeling van een transversale aanpak die zal bijdragen tot de totstandkoming van gemeenschappelijke actielijnen voor de verschillende door de Europese Unie gefinancierde programma's (1).

1.7   Volgens het EESC geeft de Commissie niet helder aan hoe ze vertegenwoordigers van de betrokken partijen bij de toepassingsprocedures denkt te betrekken. Artikel 7 is niet duidelijk genoeg (2). Alle privaatrechtelijke organisaties die culturele en creatieve activiteiten ondernemen waarop de verordening van toepassing is, dienen eenvoudiger toegang te krijgen tot financiering. Organisaties uit de sociale economie die actief zijn in deze sectoren, alsook andere maatschappelijke organisaties dienen eveneens gebruik te kunnen maken van deze faciliteit.

1.8   De administratieve verwerking moet worden vereenvoudigd. Daartoe moeten snellere onlinetoepassingen en -procedures worden ontwikkeld voor het toezicht op en het beheer van de programma's (3). Ook op het punt van communicatie en het indienen van tussentijdse en eindverslagen moeten de procedures en de technische capaciteit worden verbeterd. Voorts moeten de dossiers van de begunstigden van steunprogramma's vlotter worden verwerkt.

1.9   Gezien het bijzonder open en soepele karakter van de verordening zal de voorgestelde comitologie geen afdoende controle door de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van het programma kunnen waarborgen. De comitéprocedures dienen te worden aangepast, zodat de deskundigen uit de lidstaten op gezette tijden de gekozen projecten met elkaar kunnen bespreken. Ook moet er worden voorzien in een vereenvoudigde procedure voor de aanpassing van de parameters van specifieke actielijnen na een evaluatieperiode.

1.10   Vanwege het open en soepele karakter is de handleiding voor het programma bovendien van groot belang. Daaruit kan immers worden opgemaakt welke maatregelen er precies zullen worden genomen, wat de toepassingsvoorwaarden zijn, hoe groot de medefinancieringsbijdrage is, enz. Het EESC verzoekt de Commissie om deze handleiding op een open en transparante wijze te ontwikkelen en zou zelfs graag bij dat proces willen worden betrokken.

1.11   Het pleit voor een soepelere benadering ten aanzien van het voorstel van de Commissie om de contactpunten van de programma's Cultuur en MEDIA binnen de Creatief Europa-desks samen te voegen, door rekening te houden met de specifieke regionale omstandigheden in de lidstaten. Het is belangrijk dat het principe van geografische nabijheid ten opzichte van de actoren in beide sectoren gehandhaafd blijft en dat ook de afzonderlijke expertise voor Cultuur en MEDIA niet verloren gaat gezien de grote verschillen in opzet en werkwijze van beide onderdelen. Voor de nieuwe Creatief Europa-desks dient te worden geput uit de ervaring die reeds is opgedaan met de Cultuurcontactpunten en de MEDIA-desks.

1.12   Het voorgestelde financieringsmechanisme is een stap in de goede richting, maar moet wel meer onder de aandacht worden gebracht om zo een verandering teweeg te brengen in de wijze waarop financiële instellingen tegen ondernemers uit de culturele en creatieve sector aankijken en hoe zij hen beoordelen. Het instrument dient te zorgen voor een evenwichtige geografische dekking en mag niet ten koste gaan van steunmechanismen zoals subsidies.

1.13   Intellectueel eigendom vormt een cruciale factor voor het stimuleren van creativiteit en investeringen in de productie van culturele en creatieve inhoud. Ook zorgt het ervoor dat de makers van zulke inhoud betaald worden en dat er met dergelijke activiteiten meer werkgelegenheidskansen worden gecreëerd. Daarbij is het van belang dat de intellectuele eigendomsrechten zowel op communautair als mondiaal niveau daadwerkelijk worden toegepast.

1.14   Bij de selectie en uitvoering van projecten die uit hoofde van het programma Creatief Europa worden gefinancierd, dienen de beginselen en waarden van de EU op het gebied van democratie, maatschappelijke verantwoordelijkheid en mensenrechten en de rechten van werknemers volledig te worden nageleefd. Voorts moet er een mechanisme komen dat de verspreiding van gewelddadige of discriminerende uitingen bij de uitvoering van projecten die middels dit instrument worden gefinancierd, voorkomt.

2.   Het voorstel van de Commissie voor een verordening

2.1   Met de verordening wordt ter ondersteuning van de Europese culturele en creatieve sectoren voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 het programma Creatief Europa vastgesteld. Dit programma ondersteunt uitsluitend acties en activiteiten die een potentiële Europese meerwaarde bevatten en een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie en aan de bijbehorende kerninitiatieven.

2.2   De algemene doelstellingen van het programma zijn de bescherming en bevordering van de Europese culturele en taalkundige verscheidenheid en de verbetering van het concurrentievermogen van de culturele en creatieve sectoren, met als doel het stimuleren van een slimme, duurzame en inclusieve groei.

2.3   De specifieke doelstellingen van het programma zijn:

ondersteuning van het vermogen van de Europese culturele en creatieve sectoren om transnationaal te opereren;

het bevorderen van de transnationale verspreiding van culturele en creatieve producties en van de mobiliteit van de actoren alsook het bereiken van een nieuw publiek binnen en buiten Europa;

versterking van de financiële capaciteit van de culturele en creatieve sectoren, en met name van kleine en middelgrote ondernemingen en organisaties;

ondersteuning van transnationale beleidssamenwerking ter bevordering van beleidsontwikkeling, innovatie, publieksopbouw en het creëren van nieuwe bedrijfsmodellen.

2.4   Opzet van het programma:

een sectoroverschrijdend onderdeel, gericht op alle culturele en creatieve sectoren – 15 % van de totale begroting;

een onderdeel Cultuur, gericht op alle culturele en creatieve sectoren – 30 % van de totale begroting;

een onderdeel MEDIA, gericht op de audiovisuele sector – 50 % van de totale begroting.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   In 2008 was 3,8 % van de beroepsbevolking werkzaam in de culturele en creatieve sectoren, die in dat jaar circa 4,5 % van het bbp van de EU vertegenwoordigden. Het EESC is ervan overtuigd dat het kaderprogramma Creatief Europa zal helpen bij de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie, en vindt net als de Commissie dat innovatie, creativiteit en cultuur een cruciale rol dienen te spelen in het moderne onderwijs aan de Europese burgers en zo dienen bij te dragen tot de ontwikkeling van ondernemingszin, een slimme en duurzame groei en de verwezenlijking van de doelstellingen op het gebied van sociale integratie in de Europese Unie.

3.2   Gezien de complexe relatie tussen cultuur en economie en de bijdrage van de culturele en creatieve sectoren aan de ontwikkeling van de lidstaten, de groei van de sociale cohesie en de versterking van het gevoel van betrokkenheid bij de Europese ruimte zou de politiek nog eens goed moeten kijken naar de rol die cultuur in het nationale en Europese beleid speelt. In het nieuwe financiële steunprogramma moet daarom middels een bredere en meer pragmatische aanpak rekening worden gehouden met de behoeften van de culturele en creatieve sectoren in dit digitale tijdperk.

3.3   De culturele sector is verre van uniform en kent een aantal uiteenlopende en unieke werkwijzen. De activiteiten van de muziek- en platenindustrie gaan bijvoorbeeld uit van een geheel eigen economisch model en worden in een totaal andere omgeving ontplooid dan die van de podiumkunsten („performing arts”). Daarom is het belangrijk dat het programma Creatief Europa, via zijn onderdelen, ruimte biedt voor een soepele benadering, zodat de potentiële begunstigden, zoals die in het verordeningsvoorstel worden genoemd, eenvoudig toegang krijgen tot het programma en daar op doeltreffende wijze gebruik van kunnen maken.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   De culturele en creatieve sectoren zijn al eens onderwerp geweest van een gelijknamig EESC-advies, dat tijdens de zitting van oktober 2010 is goedgekeurd (rapporteur: de heer Cappellini; corapporteur: de heer Lennardt). Dit advies werd opgesteld naar aanleiding van de raadpleging over het Groenboek „Het potentieel van culturele en creatieve industrieën vrijmaken”.

4.2   In het onderhavige advies over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Creatief Europa komen niet dezelfde onderwerpen aan bod als in het advies over het groenboek, maar wordt getracht om de Commissie te ondersteunen met directe opmerkingen over het door haar op 23 november 2011 ingediende document COM(2011) 785 final.

4.3   De verhoging van de begroting tot 1,8 miljard euro voor de periode 2014-2020 wordt door de actoren uit de betrokken sectoren toegejuicht. Toch zouden meer landen van die verhoging moeten kunnen profiteren en zou het programma moeten worden uitgebreid naar de creatieve industrieën. Het ontbreekt in de verordening aan een heldere definiëring van het begrip „creatieve industrieën” en in de tekst zou nader moeten worden beschreven wat precies het werkterrein van het programma is en wie de betrokken actoren zijn.

4.4   De actoren uit de culturele en audiovisuele sector zijn ingenomen met de samenvoeging van de huidige programma's Cultuur 2007-2013, MEDIA en MEDIA Mundus tot één programma, Creatief Europa. Ze beschouwen dit als een positief en constructief initiatief van de Europese Commissie. Dit neemt niet weg dat er meer aandacht moet worden besteed aan de wijze waarop in het kader van het programma beide onderdelen, de beleidsmaatregelen en de algemene processen worden omgezet. Er moet namelijk rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van deze sectoren, die op het punt van de voornaamste actoren en de financierings-, productie- en distributiemethoden gekenmerkt worden door tamelijk grote verschillen tussen het ene en het andere onderdeel.

4.5   De actoren uit de culturele sector wijzen bovenal op de verschillende vormen van overheidsfinanciering en de toegangsvoorwaarden en selectiecriteria van het programma. Deze criteria zullen zeer bepalend zijn voor hun betrokkenheid bij en hun steun aan de beleidsmaatregelen die in het nieuwe kaderprogramma worden voorgesteld.

4.6   Vanuit professioneel oogpunt lijkt de audiovisuele sector over het algemeen tevreden te zijn met de manier waarop het huidige programma MEDIA functioneert, maar ook met de nieuwe beleidsmaatregelen die het kaderprogramma Creatief Europa met zich mee zal brengen. De beroepsgroep is ingenomen met het programma MEDIA vanwege de daarmee geboden steun en het belang daarvan voor de audiovisuele markt. Wat het onderdeel MEDIA betreft, zijn er geen grote verschillen tussen het nieuwe en het huidige programma. Niettemin zou de tekst van de nieuwe verordening aan duidelijkheid winnen als er ook een bijlage zou worden opgenomen met een uitgebreide beschrijving van alle actielijnen en met vermelding van de daaraan toegekende middelen.

4.7   Het EESC schaart zich achter het initiatief van de Commissie om de procedures voor het beheer van de programma's Cultuur en MEDIA te vereenvoudigen door middel van meer forfaitaire financiering, kaderpartnerschapsovereenkomsten en elektronische procedures en door aanpassing van de instrumenten van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur.

4.8   Er moeten op maat gesneden maatregelen worden geformuleerd om „meer gelijke concurrentievoorwaarden in de Europese culturele en creatieve sectoren” te waarborgen rekening houdend „met landen met een lagere productiecapaciteit en/of met landen of regio's met een beperkt geografisch en taalgebied” (4).

4.9   Volgens het EESC zouden maatregelen ter bevordering van de mobiliteit en de opleiding van kunstenaars en de interculturele dialoog opnieuw tot de prioriteiten moeten worden gerekend. Op die manier kunnen de maatregelen uit de verordening worden afgestemd op andere EU-documenten met betrekking tot deze sectoren en zou er kunnen worden gewerkt aan mechanismen op basis van stimuleringsmaatregelen voor kunstenaars die deelnemen aan culturele activiteiten in het buitenland of daar optredens verzorgen.

4.10   In het verordeningsvoorstel wordt bijzondere aandacht besteed aan kleine en middelgrote ondernemingen en individuele producenten van creatieve inhoud. Toch maken vakbondsorganisaties bezwaar tegen het feit dat cultuurproducenten en ondernemers en andere actoren uit de creatieve sector in de verordening louter als dienstverleners worden aangemerkt. Zij achten het noodzakelijk om de toekenning van financiële steun te laten afhangen van de naleving van bepaalde normen inzake sociale bescherming, zodat er een einde wordt gemaakt aan de onzekerheid die vaak gepaard gaat met de kortlopende contracten die zo kenmerkend zijn voor de projecten in deze sectoren.

Uitdagingen en tekortkomingen van het nieuwe verordeningsvoorstel

Op algemeen niveau:

4.11

Het is goed nieuws dat de begroting wordt verhoogd. Toch is het belangrijk dat er rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:

het grote aantal begunstigde landen;

de uitbreiding van de financieringsterreinen;

de nieuwe behoeften aan de overstap naar een digitale samenleving;

de geldontwaarding;

de in de verordening voorgestelde begroting van 1,8 miljard euro voor de periode 2014-2020 moet worden vergeleken met de in Frankrijk (7,5 miljard euro) of Duitsland (1,1 miljard euro) toegekende middelen en in verhouding worden gezien met de totale EU-begroting.

4.12

Als gevolg van het zeer uiteenlopende beleid in de lidstaten hebben de operatoren in de verschillende landen niet overal dezelfde mogelijkheden om toegang te krijgen tot de van overheidswege gefinancierde programma's voor de audiovisuele en culturele sector.

4.13

Wat de creatieve industrieën betreft, bestaat er weinig of geen synergie tussen de programma's voor innovatie en verbetering van het concurrentievermogen van bedrijven en mkb-ondernemingen en het programma Creatief Europa. Dankzij de ontwikkeling van nieuwe digitale technologieën zou het mogelijk moeten zijn om deze programma's nauwer aan elkaar te koppelen.

Op operationeel niveau:

4.14

De coördinatie van en het toezicht op de tenuitvoerlegging van het programma door de actoren brengen een hoop administratieve rompslomp met zich mee, met als gevolg dat ook de kosten aanzienlijk stijgen en er dus minder middelen overblijven voor de verwezenlijking en verspreiding van projecten.

4.15

Een terugkerend probleem waar de actoren uit de sector op hebben gewezen en waar met name kleine ondernemingen tegenaan lopen, is de lange termijn voor het goedkeuren van subsidies.

4.16

In de culturele sector is het niet gebruikelijk om een beroep te doen op financieringsinstrumenten zoals de nieuwe financieringsfaciliteit die is ontwikkeld om kleine en middelgrote ondernemers eenvoudiger toegang te bieden tot kredieten. Het gevaar is dan ook dat financiële instellingen geen belangstelling aan de dag zullen leggen om mee te doen, aangezien het om kleine bedragen gaat, ze niet vertrouwd zijn met de specifieke problemen van de culturele sector en bepaalde culturele projecten, die zonder overheidssteun niet zouden kunnen worden opgezet, nauwelijks iets opleveren.

4.17

De operationele follow-up en het beheer van de via de financieringsfaciliteit toegekende garanties zullen in handen zijn van het Europees Investeringsfonds (EIF), dat nog niet over een specifieke expertise in de culturele sector beschikt.

4.18

Het productiegarantiefonds van het MEDIA-programma, dat in 2010 door de Commissie werd gelanceerd en dat ter zake kan bogen op een alom erkende deskundigheid, laat zien dat er meer synergie moet worden gecreëerd tussen de nieuwe financieringsfaciliteit en de reeds bestaande organen (5).

4.19

De samenvoeging van de Cultuurcontactpunten en de MEDIA-desks tot één Creatief Europa-desk is op papier een goed idee. Het doel hiervan is om alle informatie over de beschikbare programma's te centraliseren en om door het bundelen van de middelen tot flinke besparingen te komen.

4.20

Op operationeel niveau kan er synergie worden gecreëerd, met name op het punt van het gemeenschappelijk beheer en de communicatie. Wel moet er rekening worden gehouden met het feit dat sommige landen, zoals Frankrijk en Duitsland, reeds een netwerk van regionale desks hebben ontwikkeld die hun culturele verscheidenheid weerspiegelen en die tot taak hebben om de actoren ter plekke ten dienste te staan. Bovendien lopen de primaire activiteiten van de culturele en audiovisuele sectoren nogal uiteen: de productie- en distributienetwerken verschillen en de expertise die de belangrijkste betrokken partijen nodig hebben, is zeer divers.

4.21

Vanuit dat oogpunt bezien zou het schadelijk kunnen zijn om de competenties via zo'n verplichte centralisering gelijk te trekken. De besparingen die daarmee worden gerealiseerd, zijn wellicht verwaarloosbaar en rechtvaardigen mogelijk niet de voorgestelde structurele veranderingen. Bovendien staat het EESC argwanend tegenover het voorstel om de desks ook te belasten met de verstrekking van statistische gegevens en de ondersteuning van de Commissie bij het verzorgen van een adequate communicatie en het bekendmaken van de resultaten en effecten van het programma, zonder dat daarvoor in de noodzakelijke financiële middelen wordt voorzien.

4.22

Met de voorgestelde aanpassingen op het gebied van de comitologie wordt wellicht een gevoelige snaar geraakt. De Commissie stelt namelijk voor om de procedures in de comités voor alle programma's te wijzigen. De vertegenwoordigers van de lidstaten zullen daardoor, ten gunste van diezelfde Commissie, hun medebeslissingsbevoegdheid en medezeggenschap verliezen en hun rol zal zich voortaan beperken tot het valideren van vooraf geselecteerde projecten.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zoals uiteengezet in art. 13, lid 1, sub b, van het verordeningsvoorstel.

(2)  In artikel van 7 van het voorstel voor een verordening wordt verwezen naar de faciliteit ter bevordering van de toegang tot financiering „voor kleine en middelgrote ondernemingen en organisaties in de Europese culturele en creatieve sectoren”.

(3)  Het huidige proces wordt als zeer moeizaam ervaren, aangezien alle gegevens per post moeten worden verstuurd en het soms drie tot vier maanden duurt voordat er een antwoord komt.

(4)  Art. 3, lid 2, sub d, van het verordeningsvoorstel.

(5)  Zoals het IFCIC (Institut pour le financement du cinema et des industries culturelles) in Frankrijk en Audiovisual SGR in Spanje (dat eind 2005 op initiatief van het Spaanse ministerie van Cultuur werd opgericht en waarin wordt geparticipeerd door het Instituto de la Cinematografía y de las Artes Audiovisuales en organisaties op het gebied van het beheer van de rechten van producenten in de Spaanse audiovisuele sector).


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Dubbele belasting op de interne markt

(COM(2011) 712 final)

(2012/C 181/08)

Rapporteur: de heer FARRUGIA

De Europese Commissie heeft op 11 november 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité – Dubbele belasting op de interne markt

COM(2011) 712 final

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart 2012) onderstaand advies met 135 stemmen vóór en 1 tegen, bij 10 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Dubbele belasting is een ernstige belemmering voor grensoverschrijdende activiteit, staat een doeltreffende werking van de interne markt in de weg en heeft economisch negatieve gevolgen voor investeringen en werkgelegenheid. Dubbele belasting ontmoedigt investeringen, brengt het concurrentievermogen in gevaar en is nadelig voor de economische groei en de uitvoering van de EU-2020-doelstellingen.

1.2   Het EESC heeft er in zijn adviezen herhaaldelijk op gewezen dat opheffing van dubbele belasting een zaak van belang is. Het onderschrijft voorstellen voor versnelde opheffing van dubbele belasting, uitbreiding van de administratieve vereenvoudiging in grensoverschrijdende zaken en voor de bevordering van een interne markt met eerlijke concurrentie.

1.3   In dit verband bepleit het EESC initiatieven voor het opheffen van dubbele belasting, zoals geschetst in de mededeling van de Commissie (1), door efficiënte afstemming van verschillende belastingstelsels.

1.4   De opheffing van dubbele belasting zou plaats moeten vinden op een manier die in verhouding staat tot het nagestreefde doel en de belastingsoevereiniteit van de lidstaten intact laat.

1.5   Verder hebben aspecten die voortvloeien uit dubbele belasting een onevenredig grotere impact op personen en het mkb, die vaak niet de middelen hebben om deze problemen te lijf te gaan. Het EESC verwelkomt de mededeling en benadrukt derhalve dat voorstellen voor de aanpak van dubbele belasting moeten stroken met maatregelen in verband met dubbele belasting voor burgers en oplossingen voor hen en het mkb moeten bieden.

1.6   De oprichting van het EU-Forum voor dubbele belasting is gebaseerd op dezelfde beginselen als voor het doeltreffende Gezamenlijk Forum voor Verrekenprijzen. Het EESC beschouwt het forum echter als een eerste stap naar een Waarnemingspost van de Commissie, hetgeen het Comité al heeft aanbevolen als middel om grensoverschrijdende belemmeringen voor burgers ongedaan te maken (2). Hiertoe zou de taak van de waarnemingspost uitgebreid kunnen worden om ook onderzoek te omvatten naar de huidige doeltreffendheid van maatregelen om dubbele belasting voor burgers, het mkb en grote ondernemingen op te heffen.

1.7   Het EESC beveelt aan om in het EU-Forum voor dubbele belasting ook vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties op te nemen.

1.8   Het EESC steunt tevens de opstelling van een gedragscode die tot een gemeenschappelijke interpretatie en toepassing van belastingconcepten tussen verschillende lidstaten leidt om dubbele belasting te vermijden en om gevallen waarin dubbelbelastingverdragen (DBV's) niet doeltreffend zijn, te vermijden. Anderzijds zou dit er ook toe leiden dat er minder gebruik wordt gemaakt van arbitrage.

1.9   Hoewel het een goede zaak is om de haalbaarheid van efficiënte geschillenbeslechting te bekijken, benadrukt het EESC dat er vooral voor gezorgd moet worden dat er maar beperkt behoefte is arbitrage.

1.10   Het EESC is voorstander van volledig onderzoek naar dubbele niet-belasting en de economische en sociale implicaties daarvan, alsook van de implicaties in geval van maatregelen om dubbele niet-belasting op te heffen.

1.11   Tot slot benadrukt het EESC dat alle voorstellen beoordeeld moeten worden aan de hand van sociale en economische criteria. Die evaluaties moeten de gevolgen voor elke lidstaat laten zien.

2.   Inhoud en achtergrond van het voorstel

2.1   Dubbele belasting leidt tot rechtsonzekerheid die de economische activiteit van burgers en bedrijven belemmert. Hogere algemene belasting en zinloos verlies van welvaart zijn het gevolg, alsook onnodig hoge administratieve lasten; ze pakt negatief uit voor investeringen en de werking van de interne markt, die op hun beurt het concurrentievermogen en de werkgelegenheid aantasten. Uit onderzoek van de Commissie komt de omvang van dubbele belasting naar voren: in ruim 20 % van de gevallen gaat het om meer dan 1 miljoen euro voor belasting betalende bedrijven en in meer dan 35 % van de gevallen om meer dan 100 000 euro voor personen.

2.2   In de mededeling (3) van de Commissie wordt gewezen op het belang om dubbele belasting (4) aan te pakken als middel om te waarborgen dat de interne markt doeltreffend werkt en om de in de Europa 2020-strategie geschetste doelstellingen te verwezenlijken.

2.3   In de mededeling wordt gepleit voor meer coördinatie in belastingzaken om de eurozone een solider economisch beleidskader te bieden. Dit wordt geschetst in de Akte voor de interne markt (5), waar de nadruk ligt op het verwijderen van grensoverschrijdende belemmeringen voor EU-burgers en van fiscaal-administratieve lasten voor bedrijven. Aan het laatstgenoemde aspect werkt de Commissie momenteel in haar voorstel voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) (6). In de mededeling is ook sprake van de behoefte aan een doeltreffend netwerk van dubbelbelastingverdragen (DBV's) tussen lidstaten en van het belang om kwesties in verband met dubbele belasting in erfgoedzaken aan te pakken.

2.4   De mededeling betreft de aanpak van belemmeringen in verband met dubbele belasting; deze kwestie is nog prangender in tijden van economische crisis. Opheffing van dubbele belasting en de aanpak van dubbele niet-belasting kunnen, uit dynamisch perspectief, voor regeringen een bron van belastinginkomsten worden.

2.5   Erkend wordt dat enkele lidstaten dubbele belasting al aanpakken via uni-, bi- en multilaterale overeenkomsten. Anderzijds verplicht het EU-Verdrag de lidstaten niet om dubbele belasting op te heffen.

2.6   De mededeling noemt een aantal gebieden die de Commissie al heeft verkend in verband met dubbele belasting, bijv. de richtlijn moedermaatschappij/dochteronderneming, de richtlijn rente en royalty's, het Arbitrageverdrag, het gemeenschappelijk forum verrekenprijzen (JTPF), aanbevelingen inzake procedures voor bronbelastingvermindering en het voorstel voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB).

2.7   Hoewel deze inspanningen relevant zijn, werpen zij nog te weinig vruchten af. Derhalve draagt de mededeling de volgende opties aan, echter zonder hier gedetailleerd op in te gaan:

uitbreiding van de bestaande instrumenten, vooral van de richtlijn rente en royalty's. De Commissie heeft tegelijk met publicatie van COM(2011) 712 voorgesteld de richtlijn te herschikken, waarin bepalingen zijn opgenomen om dubbele belasting bij bronbelasting te beperken. Het EESC heeft onlangs een advies over deze herschikte richtlijn (7) goedgekeurd.

Uitbreiding van de werkingssfeer van dubbelbelastingverdragen (DBV's) voor de aanpak van driehoekssituaties en voor de behandeling van entiteiten en belastingen die niet onder dubbelbelastingverdragen in de EU vallen, met als voorstel meer overleg tussen de lidstaten in geval van geschillen.

Maatregelen voor een samenhangender uitleg en toepassing van DBV-bepalingen tussen lidstaten. Dit betreft de eventuele oprichting van een EU-Forum voor dubbele belasting, dat een gedragscode voor belasting moet uitwerken om uiteenlopende interpretaties van begrippen te voorkomen.

Een algemeen bindend mechanisme voor geschillen ontbreekt. De Commissie presenteert een oplossing in de meest recente versie van artikel 25 van de modelovereenkomst voor belastingen van de OESO (2008), waarin sprake is van een procedure van wederzijdse instemming, inclusief bindende afspraken voor het oplosen van geschillen in verband met dubbele belasting.

2.8   Tot slot bevat de mededeling nog andere maatregelen die genomen moeten worden:

uitwerking van de in de mededeling genoemde opties, met name de oprichting van een forum, de ontwikkeling van een gedragscode en het nagaan van de haalbaarheid van een efficiënt mechanisme voor het oplossen van geschillen;

presentatie van eventuele oplossingen voor de aanpak van grensoverschrijdende belemmeringen in verband met belasting van nalatenschappen in de EU, die de Commissie recentelijk heeft gelanceerd (8);

een beroep blijven doen op het onlangs hernieuwde Forum voor verrekenprijzen om gevallen van dubbele belasting met betrekking tot verrekenprijzen aan te pakken;

het hele jaar door oplossingen voorleggen voor grensoverschrijdende dubbele belasting van dividenden die worden uitgekeerd aan portefeuillebeleggers;

een onderzoek instellen naar de omvang van dubbele niet-belasting.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het EESC bepleit de aanpak van dubbele belasting, die nadelig is voor investeringen en dus voor het creëren van banen en de economische activiteit. Het EESC heeft er in zijn adviezen dan ook herhaaldelijk op gewezen dat opheffing van dubbele belasting een zaak van belang is. Het onderschrijft voorstellen voor versnelde opheffing van dubbele belasting, uitbreiding van de administratieve vereenvoudiging in grensoverschrijdende zaken (9) en voor de formulering van gemeenschappelijke beginselen ter bevordering van een interne markt met eerlijke concurrentie (10).

3.2   Het EESC staat ook achter de inspanningen van de Commissie om de wettelijke en economische, dubbele of meervoudige belasting die wordt geheven op de winstuitkeringen die een dochteronderneming in de lidstaat van de moedermaatschappij uitkeert, op te heffen of ten minste te beperken (11). Voorts blijkt dit uit de steun van het EESC voor het voorstel voor een CCCTB als middel om beginselen inzake vennootschapsbelasting gelijk te trekken, waarbij aangetekend zij dat de ontwerprichtlijn op details nadere verduidelijking behoeft (12).

3.3   Verder benadrukt het EESC een inkomstenneutrale benadering op een land-per-land-basis bij de toepassing van de CCCTB en waarschuwt ervoor dat invoering van de CCCTB Europa niet minder flexibel en minder concurrerend mag maken voor het aantrekken van directe buitenlandse investeringen. Deze kwesties moeten onderbouwd worden met solide effectbeoordelingen.

3.4   Om deze doelstellingen te verwezenlijken, zou het allereerst moeten komen tot ruimere coördinatie en doeltreffender afstemming tussen de nationale belastingautoriteiten, inclusief betere communicatie tussen belastingdiensten onderling en tussen die diensten en de belastingbetaler. Vooruitgang op deze terreinen gaat gelijk op met de nagestreefde doelen en heeft geen invloed op de soevereiniteit van de verschillende nationale belastingautoriteiten. Deze overwegingen stroken met de EU-mededeling over de coördinatie van de directebelastingstelsels van de lidstaten op de interne markt (13).

3.5   Daarom onderschrijft het EESC pogingen om de bestaande instrumenten uit te breiden, en verdere pogingen om dubbele belasting op te heffen, zoals geschetst in de mededeling, om een efficiënt contact tussen verschillende belastingstelsels te waarborgen en om te garanderen dat marktdeelnemers slechts één keer belasting wordt opgelegd, en wel op een manier die zij verwachten.

3.6   Opheffing van dubbele belasting is essentieel om een doeltreffende interne markt te waarborgen; voorstellen dienen gericht te zijn op de efficiënte verwijdering van fiscale barrières en op de efficiëntie van DBV's, binnen de grenzen van de wet, zoals vervat in het Verdrag betreffende de werking van de EU. Dubbele belasting moet daarom worden tegengegaan met inachtneming van de fiscale soevereiniteit van de afzonderlijke lidstaten.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Kwesties die voortvloeien uit dubbele belasting hebben een grote invloed op personen en het mkb. Grote ondernemingen beschikken over de financiële middelen en het personeel om dubbele belasting en bijhorende arbitrage aan te pakken maar personen en het mkb ontberen deze middelen, vaak ten aanzien van informatie en kennis van wettelijke en administratieve praktijken (14). Belastingen op nalatenschappen bezorgen burgers speciale problemen in verband met dubbele belasting. In de mededeling van de Commissie gaat de aandacht uit naar opheffing van dubbele belasting van meestal grote ondernemingen, maar zij zou ook oog moeten hebben voor specifieke problemen van burgers en het mkb.

4.2   Het EESC ziet dat het Gemeenschappelijk Forum voor Verrekenprijzen (JTPF) dubbele belasting in verband met verrekenprijzen effectief aanpakt; het hoopt dat het EU-Forum voor dubbele belasting op soortgelijke wijze te werk zal gaan. Het JTPF, actief in het kader van de OESO-richtsnoeren voor verrekenprijzen, werkt op basis van consensus en stelt de Commissie niet-wetgevende oplossingen voor praktische problemen in verband met verrekenprijzen in de EU voor. Het heeft al het een en ander bereikt: een gedragscode voor documentatie in verband met verrekenprijzen voor verbonden ondernemingen in de EU, richtsnoeren voor voorafgaande afspraken over prijzen in de EU, alsook richtsnoeren voor concerndiensten die marginaal meerwaarde toevoegen. Het succes van dit forum is deels te danken aan de ruime vertegenwoordiging in het forum van de lidstaten en het bedrijfsleven.

4.3   Het EESC zou graag zien dat een EU-Forum voor dubbele belasting op dezelfde leest geschoeid wordt om een adequate vertegenwoordiging te waarborgen van alle relevante partijen, inclusief maatschappelijke organisaties.

4.4   Het EESC steunt de oprichting van een EU-Forum voor dubbele belasting maar merkt op dat de mededeling weinig details vermeldt over de taken ervan. Het EESC stelt voor om het EU-Forum voor dubbele belasting te zien als een opstapje naar een waarnemingspost. De oprichting van een forum in een waarnemingspost strookt met de aanbevelingen van het EESC over de opheffing van grensoverschrijdende belemmeringen; het EESC verwees naar de opzet van een EU-waarnemingspost, die permanent gedetailleerde en praktische kennis zou moeten verzamelen over bestaande fiscale belemmeringen, inclusief dubbele belasting en de ontwikkeling daarvan (15).

4.5   Het takenpakket van de Waarnemingspost voor belastingheffing zou, onder auspiciën van de Commissie, kunnen worden uitgebreid en ook onderzoek naar fiscale belemmeringen voor ondernemingen (mkb en grote bedrijven) kunnen omvatten. Ook zou beoordeeld kunnen worden hoe doeltreffend maatregelen voor de opheffing van dubbele belasting zijn. In dit verband kan de Waarnemingspost een belangrijke rol vervullen in de uitbreiding van de reikwijdte van DBV's, alsook in het onderzoek naar de aanpak van driehoekssituaties en het stimuleren van regeringen om aftrek wegens dubbele belasting in te voeren zonder de fisale soevereiniteit aan te tasten.

4.6   Het EESC staat achter de uitwerking van een gedragscode met beginselen die regeringen a priori kunnen onderschrijven. Deze code maakt een gemeenschappelijk begrip mogelijk van concepten in de DBV's tussen lidstaten, die nu nog vaak tot verkeerde interpretaties en geschillen leiden.

4.7   Het EESC meent echter dat de gedragscode feitelijk doeltreffend is als ze via groepsdruk werkt, waarbij de lidstaten de implicaties beseffen van het noemen van naam en toenaam.

4.8   Het EESC wil ook nagaan nagaan of een efficiënt mechanisme voor het oplossen van geschillen haalbaar is om dubbele belasting doeltreffend op te heffen. Het erkent dat procedures voor wederzijdse bijstand, als landen geschillen oplossen, heel veel tijd in beslag nemen. Voorts kan het Arbitrageverdrag nog verbeterd worden: het gaat hier immers ook om een langdurig proces. Dat leidt dan weer tot buitensporige kosten en onzekerheid voor bedrijven.

4.9   Toch benadrukt het EESC dat er vooral voor gezorgd moet worden dat er maar beperkt behoefte is aan arbitrage en dat de aandacht dus uit moet gaan naar de uitwerking van een gedragscode, zoals vermeld in de mededeling, alsook naar het verstrekken van duidelijke en transparante richtsnoeren, die als doeltreffende leidraad kunnen fungeren voor de oplossing van geschillen.

4.10   Het EU-Forum voor dubbele belasting kan een belangrijke rol in dit opzicht vervullen voor het stimuleren van belastingverdragen met een procedure van wederzijdse instemming, inclusief bindende afspraken voor het oplossen van geschillen in verband met dubbele belasting.

4.11   Het EESC is voorstander van het Commissievoorstel voor onderzoek naar de volledige omvang van dubbele niet-belasting. Het EESC beveelt voorts onderzoek aan naar de economische en sociale implicaties daarvan, alsook naar de implicaties in geval van maatregelen om dubbele niet-belasting op te heffen.

4.12   Het EESC wijst nog eens op het belang van een grondige sociale en economische effectbeoordeling om te bepalen in hoeverre de goedkeuring van de in de mededeling gedane voorstellen negatieve economische en sociale gevolgen kan opleveren (16). Zo'n beoordeling moet volledig zijn en alle lidstaten betreffen waarop de voorstellen betrekking hebben.

4.13   Tot slot kijkt het EESC uit naar nadere voorstellen van de Commissie met betrekking tot dubbele belasting, met inbegrip van:

recentelijk door de Commissie gepubliceerde aanbevelingen voor grensoverschrijdende belasting van nalatenschappen;

oplossingen voor grensoverschrijdende dubbele belasting van dividenden die worden uitgekeerd aan portefeuillebeleggers;

nadere informatie over de oprichting van het Forum, de gedragscode en de haalbaarheid van een mechanisme voor bindende oplossing van geschillen;

een evaluatie van de omvang en de gevolgen van dubbele niet-belasting.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2011) 712 final.

(2)  Zie het EESC-advies over het Wegwerken van grensoverschrijdende fiscale obstakels voor EU-burgers, PB C 318 van 29 oktober 2011, blz. 95

(3)  COM(2011) 712 final.

(4)  Dubbele belasting wordt omschreven als de heffing van vergelijkbare belastingen door twee of meer belastingjurisdicties ter zake van hetzelfde belastbare inkomen of vermogen.

(5)  COM(2011) 206 final.

(6)  COM(2011) 121 final.

(7)  Zie het EESC-advies (PB C 143 van 22.05.2002, blz. 46) over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (herschikking) COM(2011) 714 final.

(8)  Aanbeveling van de Commissie van 15 december 2011 betreffende voorkoming voor dubbele belasting van nalatenschappen (2011/856/EU).

(9)  Zie voetnoot 2.

(10)  Zie het EESC-advies over Vennootschapsbelasting, PB C 241 van 7.10.2002, blz. 75.

(11)  Zie het EESC-advies over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, PB C 32 van 5.2.2004, blz. 118

(12)  Zie het EESC-advies over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB), PB C 24 van 28 januari 2012, blz. 63.

(13)  COM(2006) 823 final.

(14)  Volgens het samenvattend verslag van de Commmissie over de raadpleging inzake verdragen ter voorkoming van dubbele belasting en de interne markt heeft 69 % van de personen die te maken kregen met dubbele belasting geprobeerd hieraan een einde te maken. Voor ondernemingen geldt een percentage van 85 %.

(15)  Zie voetnoot 2.

(16)  Zie voetnoot 12.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/45


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie

(COM(2011) 739 final — 2011/0183 (CNS))

en het gewijzigd voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie

(COM(2011) 740 final — 2011/0184 (APP))

(2012/C 181/09)

Rapporteur: de heer DANTIN

De Raad heeft op 19 oktober 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 311 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie

COM(2011) 510 final — 2011/0183 (CNS)

en het

Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie

COM(2011) 511 final.

De Commissie heeft op 9 november 2011 de gewijzigde voorstellen goedgekeurd en de Raad heeft op 15 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 311 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Gewijzigd voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie

COM(2011) 739 final — 2011/0183 (CNS)

en het

Gewijzigd voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie

COM(2011) 740 final — 2011/0184 (APP).

die in de plaats komen van de eerder vermelde voorstellen.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 29 maart 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 165 stemmen vóór en 21 tegen, bij 11 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Een stelsel op grond waarvan circa 75 % van de middelen van de Unie rechtstreeks geput wordt uit de nationale begrotingen druist in tegen de letter en de geest van het Verdrag van Rome (1).

1.2   De huidige situatie, in feite gebaseerd op een „bni-bijdrage” heeft het begrotingsdebat verscherpt en tot het begrip „juste retour” en compensatieregelingen geleid, voorbijgaand aan de voordelen van de Unie, met name op het gebied van vrede, vrijheid, welvaart en veiligheid.

1.3   In deze context is het Comité positief over de door de Commissie bij de Raad ingediende wetsvoorstellen. Het is dan ook van mening dat de voorstellen in de goede richting gaan: de bni-bijdrage wordt gehalveerd en ter compensatie worden er twee nieuwe eigen middelen gecreëerd: het ene uitgaand van de btw, het andere van een belasting op financiële transacties. Deze proportionele verhoging van de reële eigen middelen zal het functioneren van de EU in begrotingskwesties meer afstemmen op de letter en de geest van het Verdrag van Rome, bijdragen aan meer financiële autonomie van de EU en de forse begrotingsinspanningen van de lidstaten ondersteunen.

1.4   Het is er tevens mee ingenomen dat, naast de invoering van nieuwe eigen middelen, wordt voorgesteld om een nieuw stelsel van forfaitaire bedragen in te voeren dat alle bestaande correctiemechanismen moet vervangen, hoewel het Comité dit nog onvoldoende acht.

1.5   Het Comité keurt de onderhavige voorstellen in grote lijnen goed, maar wil de volgende kanttekeningen plaatsen.

1.5.1   In diverse adviezen heeft het Comité erop gewezen dat de btw binnen de Gemeenschap een bron van forse belastingontwijking is. Het acht het dus nodig dat deze nieuwe bron voor eigen middelen gepaard gaat met de invoering van maatregelen om fraude te beperken dan wel geheel uit te bannen. Bijgevolg zal het Comité de wetsvoorstellen die geformuleerd moeten worden naar aanleiding van het „Groenboek over de toekomst van de btw” nauwkeurig bekijken.

1.5.2   In haar mededeling „De herziening van de EU-begroting” heeft de Commissie een aantal financieringsbronnen opgesomd die volgens haar terecht nieuwe eigen middelen kunnen vormen. Met uitzondering van de nieuwe btw en de belasting op financiële transacties zijn deze niet geselecteerd, zonder dat bekend is wat de politieke motivering voor die keuze is, afgezien van de voor- en nadelen van elke optie. Het Comité meent dat het voor advies geraadpleegd had moeten worden voordat de Commissie deze keuze had gemaakt.

1.5.3   Zoals het Comité in zijn advies over „De herziening van de EU-begroting” had opgemerkt, is verhoging van de Europese begroting volgens hem niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk, gezien de omvang van de vraagstukken die tot een gemeenschappelijke reactie nopen. Het EESC betreurt het dat in de onderhavige tekst uitsluitend de structuur en interne, kwalitatieve inhoud van de begroting aan bod komen, zonder te kijken naar de nieuwe eigen middelen, om de kwestie waar het om gaat, de omvang, aan te snijden. Zonder de in de onderhavige documenten behandelde aspecten te onderschatten, meent het Comité dat de begroting niet slechts een zaak is van cijfers of keuzes voor de interne organisatie ervan. Eerst en vooral is het een instrument ten dienste van een politiek project en de ambities van de Unie. Daarom moet er samenhang zijn en dienen de politieke keuzes van de EU afgestemd te zijn op de middelen die ze zich toewijst om deze gestalte te geven. Het betreurt het dat de Commissie deze gelegenheid niet aangrijpt voor de financiële onderbouwing van met name de uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag van Lissabon, de EU 2020-strategie of uit de noodzaak om acties ten gunste van de groei te lanceren.

2.   Inleiding: huidige situatie

2.1   Het onderhavige voorstel voor een besluit is één van de zes wetsvoorstellen die behoren bij de Mededeling „Een begroting voor Europa 2020” (COM(2011) 500 final) (2). Elk voorstel moet afzonderlijk en nauwkeurig beoordeeld worden (3).

2.2   De kwestie van de eigen middelen is uit structureel en politiek oogpunt belangrijk. De herkomst van de middelen bepaalt immers de verhouding tussen burgers, lidstaten en de communautaire instellingen, waarbij ook het aspect van de financiële autonomie van de Unie in het geding is. Het debat over de eigen middelen van de EU maakt deel uit van het algemene debat over de toekomst van de integratie, waarin twee visies, de federale en de intergouvernementele, een rol spelen.

2.2.1   Zo kwam het Comité in 2008 al tot de conclusie dat het uittekenen van het begrotingsbeleid berust op een fundamentele keuze tussen federalisme (4) en het intergouvernementele systeem. Bovendien spreekt het vanzelf dat de mate van de Europese eenwording ook wordt afgemeten aan de financieringsbepalingen in de begroting (5).

2.3   Ook al voorziet het Verdrag van Rome van 25 maaart 1957 een overgangsperiode met nationale bijdragen, artikel 201 van het Verdrag luidt: „De begroting wordt, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen gefinancierd.”

2.4   Momenteel bestaan de inkomsten van de Unie uit de zgn. traditionele eigen middelen, afkomstig uit douane-, landbouw- en suikerrechten, en de zgn. nieuwe eigen middelen, afkomstig uit een heffing op de geharmoniseerde grondslag van de belasting op de toegevoegde waarde (btw), en een heffing op het bruto nationaal inkomen (bni). Deze btw- en bni-middelen zijn in feite „onechte echte eigen middelen”, want de lidstaten heffen ze over hun inkomsten. Ze worden uitsluitend als eigen middelen beschouwd omdat ze bestemd zijn voor de Europese begroting, die in 2011 126,5 miljard euro bedraagt, ofwel 1,13 % van het bbp van de EU-27.

2.4.1   Het verslag van de Commissiediensten over de werking van het eigenmiddelenstelsel (6) toont aan dat het huidige financieringsstelsel matige resultaten oplevert, afgezet tegen de meeste beoordelingscriteria. Dit stelsel is tevens ondoorzichtig en complex, het begrip ervan is voorbehouden aan enkele specialisten, zodat burgers er vrijwel geen wijs uit kunnen worden en democratische controle belemmerd wordt.

Anderzijds leidt de financieringswijze van de EU-begroting ertoe dat tal van lidstaten hun bijdrage uitsluitend als uitgaven beschouwen, hetgeen bij begrotingsdebatten steevast spanningen oplevert.

2.4.2   Daarom heeft de Commissie bij de Raad een voorstel ingediend tot wijziging van het stelsel van de middelen van de Unie. Dit voorstel houdt rekening met het nieuwe juridisch kader van het Verdrag van Lissabon en sluit aan op de inhoud van de voorafgaande mededeling, „Evaluatie van de EU-begroting” (7).

2.5   Daarom wordt bij de formulering van dit advies volledig rekening gehouden met het advies over deze mededeling, dat het Comité tijdens zijn zitting van juni 2011 heeft goedgekeurd (8).

3.   Een nieuw wettelijk kader

3.1   Het Verdrag van Lissabon behelst een nieuw wettelijk kader. Het brengt belangrijke wijzigingen met zich mee, niet alleen voor de begrotingsprocedure van de Unie, maar ook voor de financieringswijze daarvan.

Zo voorziet artikel 311 in deze mogelijkheid: „In dit kader kunnen nieuwe categorieën van eigen middelen worden vastgesteld, dan wel bestaande categorieën worden ingetrokken.” Verder luidt het: „De Raad stelt […] bij verordeningen de uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen […] vast.” Er is ook een optie om het aantal eigen middelen te beperken en nieuwe eigen middelen te scheppen, waarvan de uitvoeringsvoorwaarden bij verordening worden vastgesteld.

4.   Inhoud van het voorstel voor een besluit van de Raad

4.1   Het onderhavige voorstel voor eigen middelen omvat drie hoofdonderdelen: vereenvoudiging van de bijdrage van de lidstaten, invoering van nieuwe eigen middelen en hervorming van de correctiemechanismen. De drie voorstellen vormen één geheel en één besluit.

4.1.1   Vereenvoudiging van de bijdrage van de lidstaten

De Commissie stelt voor om de huidige eigen btw-middelen te schrappen omdat ze ingewikkeld zijn en slechts een beperkte meerwaarde bieden in vergelijking met de eigen bni-middelen. Het is de bedoeling deze middelen per 31 december 2013 te schrappen.

4.1.2   Instelling van nieuwe eigen middelen

In haar mededeling „De herziening van de EU-begroting” heeft de Commissie zes opties voor eigen middelen beoordeeld. In de onderhavige teksten heeft zij er twee behouden. Zij bepleit de invoering van een belasting op financiële transacties vanaf uiterlijk 1 januari 2014 en een nieuwe inkomstenbron op basis van btw, met ingang van dezelfde datum. Deze nieuwe eigen middelen zouden 51,4 % van de uitgaven van de EU dekken, de traditionele eigen middelen bijna 20 % van het totaal en de eigen bni-middelen circa 30 %, dalend van 74,2 tot 29,7 % (9).

4.1.3   Hervorming van de correctiemechanismen

4.1.3.1   Momenteel gelden nog steeds tijdelijke correctiemechanismen. Deze lopen af in 2013. De correctie die aan het Verenigd Koninkrijk (VK) is verleend en kortingen op de financiering ervan voor vier lidstaten (Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden), en de verborgen correctie, welke bestaat uit het inhouden, als inningskosten, van 25 % van de bedragen die door de lidstaten voor de traditionele eigen middelen worden geïnd, blijven van toepassing totdat een nieuw eigenmiddelenbesluit van kracht wordt.

4.1.3.2   Vaststellend dat de situatie in een aantal lidstaten objectief sterk is geëvolueerd, dat sinds 1984 (Akkoord van Fontainebleau) de omstandigheden die ten grondslag liggen aan de tot nu toe toegepaste correctiemechanismen ook veranderd zijn (het aandeel van het GLB in de EU-begroting en de op btw gebaseerde financiering zijn sterk gedaald, het Verenigd Koninkrijk is tegenwoordig één van de rijkste lidstaten van de Unie) (10), meent de Commissie dat de Britse correctie tegen het licht moet worden gehouden.

4.1.3.3   Het onderhavige ontwerpbesluit stelt dus de invoering voor van tijdelijke correcties voor Duitsland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Zweden voor. Vervolgens zal met ingang van 1 januari 2014een nieuw systeem van forfaitaire bedragen worden ingevoerd, ter vervanging van alle bestaande correctiemechanismen. Verder stelt de Commissie voor om het bedrag van de verborgen correctie terug te brengen van 25 naar 10 %.

5.   Algemene opmerkingen

5.1   Een stelsel op grond waarvan circa 75 % van de middelen van de Unie niet afkomstig is van echte eigen middelen, maar rechtstreeks geput wordt uit de nationale begrotingen via op het bni gebaseerde middelen, en 15 % afkomstig is als deel van de btw-grondslag, die geenszins, door de manier waarop dit is bepaald, als eigen middel van de EU beschouwd mag worden, druist in tegen de letter en de geest van het Verdrag van Rome.

5.2   Het Comité wijst erop dat het deze „contributies” zijn die geleid hebben tot een aanscherping van het kortzichtige debat over nettobetalers, dat geen recht doet aan de voordelen van de Europese Unie, met name wat betreft vrede, vrijheid, welvaart, groei en veiligheid.

5.2.1   Het EESC meent dat het idee van de „juste retour”, op grond van de bni-„bijdragen” vandaag nog minder bestaansrecht heeft dan bij de aanvang van het Europese project. Al te vaak heeft dit concept de Europese Unie ondermijnd en discussies doen ontsporen. Het is een van de hoofdoorzaken van de tekortkomingen, vertragingen en mislukkingen van de Unie. Het concept druist in tegen de filosofie van een unie van staten en volkeren en tart elk rationeel economisch argument. In een economische, monetaire en politieke unie moeten alle voordelen en meerwaarden per definitie iedereen ten goede komen. De vooruitgang die de Europese Unie op verschillende terreinen heeft geboekt, was steeds te danken aan het hefboomeffect van een gezamenlijke aanpak. En daarmee strijdt het principe van de „juste retour” (11).

5.3   Het huidige eigenmiddelenstelsel, dat gebaseerd is op bijdragen van de lidstaten, is ondoorzichtig en complex, hetgeen de democratische controle beperkt, en bovendien draagt het niet bij aan het streven naar Europese integratie; daarnaast biedt dit systeem de Unie onvoldoende middelen voor alle takken van haar beleid omdat de bijdrage aan de Europese Unie als een extra last voor de nationale begrotingen wordt beschouwd.

5.3.1   Tevens is het huidige stelsel, met de diverse correctie- of kortingmechanismen, of het nu gaat om algemene kortingen voor een lidstaat, zoals de Britse correctie, of om speciale kortingen, zoals de kortingen om andere kortingen te financieren, uiterst ingewikkeld, ontbreekt het aan transparantie en is voor de Europese burger compleet onbegrijpelijk. Een dergelijk systeem druist volledig in tegen de vereiste rechtstreekse band tussen de Unie en haar burgers.

5.4   Gelet op de voorgaande algemene opmerkingen spreekt het Comité zich uit voor de door de Commissie voorgelegde voorstellen voor besluit van de Raad. De voorstellen zijn een stap in de goede richting vanwege de vereenvoudiging van de opbouw, en met name doordat de bestaande nationale bijdragen aan de EU-begroting dalen van 85,3 % (111,8 miljard euro) naar 29,7 % (48,3 miljard euro), waarbij de over het bni geheven bijdragen dalen van 74,2 % (97,3 miljard euro) naar 29,7 % (48,3 miljard euro) waarmee tegemoetgekomen wordt aan de letter en de geest van het Verdrag van Rome. Deze proportionele stijging van de echte eigen middelen zal bijdragen aan meer financiële autonomie van de EU en steunt tegelijk de enorme begrotingsinspanningen die de lidstaten hebben toegezegd.

6.   Bijzondere opmerkingen

6.1   In haar mededeling „De herziening van de EU-begroting” somt de Commissie een aantal financieringsmiddelen op die volgens haar nieuwe eigen middelen kunnen vormen: een Europese belasting van de financiële sector, veilingen in het kader van de handel in broeikasgasuitstootrechten, een Europese heffing op het luchtvervoer, een Europese btw, een Europese energiebelasting, een Europese vennootschapsbelasting.

6.1.1   De Commissie heeft al deze opties onder de loep genomen (12) en de voor- en nadelen ervan in kaart gebracht, zonder ooit mee te delen om welke politieke redenen sommige opties zijn verworpen en waarom gekozen is voor een nieuwe btw-belasting en een belasting op financiële transacties.

6.1.2   Volgens het Comité moeten de politieke overwegingen die tot de verwerping van bepaalde opties hebben geleid, bekend worden gemaakt en had het Comité geraadpleegd moeten worden voordat deze keuzes gemaakt werden.

6.2   De inhoud van de voorstellen tot wijziging

6.2.1   Afschaffing van de huidige, op btw gebaseerde bron van eigen middelen. Vereenvoudiging van de bijdrage van de lidstaten

Deze „echt onechte eigen bron”, die de lidstaten over hun eigen inkomsten heffen, lijkt tegenwoordig achterhaald. Het is niet meer dan een wiskundige basis die voor de berekening van de nationale bijdragen dient. Ze is ingewikkeld, vergt tal van administratieve formaliteiten om tot een geharmoniseerde heffingsgrondslag te komen en biedt slechts een zwakke meerwaarde. Het Comité is voorstander van deze vereenvoudiging.

6.2.2   Het creëren van een nieuwe btw-bron

Dit zou één van de elementen van een grondig gewijzigde btw-regeling zijn die in de Unie wordt toegepast. In 2020 zou zij 18,1 % van de nieuwe eigen middelen (zie bijlage I) uitmaken.

De belasting past deels in het kader van het Groenboek over de toekomst van de btw (13). Het Comité heeft de inhoudelijke initiatieven die de Commissie wil nemen goedgekeurd.

Dit deel van de btw, over goederen en diensten, intracommunautaire aankoop van goederen en de invoer van goederen waarvoor volgens Richtlijn 2006/112/EG (14) in elke lidstaat een normaal btw-tarief geldt, mag niet meer dan twee procentpunten hoger liggen dan het normale tarief. De uitvoeringsmaatregelen van de verordening voorzien een effectieve procentpunt.

Het Comité stemt in met de invoering van deze nieuwe btw-bron, die in de plaats komt van de bestaande, die na analyse verouderd is gebleken. Het meent immers dat de EU-begroting – en de middelen waaruit ze bestaat – beschouwd moeten worden als een van de instrumenten die ten dienste staan van gemeenschappelijke doelstellingen.

Het zou echter eenvoudiger zijn geweest om een weloverwogen oordeel uit te spreken over de inhoud en de vorm van deze voorstellen als ze nauwkeurige gegevens hadden bevat over zowel de veranderingen in de opbouw van de btw als over de, na onderzoek vastgestelde verschillen in financiële omvang, die de lidstaten in het kader van deze wijzigingen zullen treffen.

Zoals trouwens in diverse adviezen is opgemerkt, wil het Comité er nogmaals op wijzen dat de btw binnen de Gemeenschap een bron van forse belastingontwijking is. Het acht het dus nodig dat de invoering van deze nieuwe bron voor eigen middelen gepaard gaat met maatregelen om fraude te beperken dan wel geheel uit te bannen. In dit verband zal het Comité de wettelijke bepalingen die geformuleerd moeten worden naar aanleiding van het „Groenboek over de toekomst van de btw” heel nauwkeurig bekijken.

6.2.3   Invoering van een belasting op financiële transacties

Recentelijk heeft het Comité zich in diverse adviezen (15) uitgesproken voor de invoering, onder bepaalde voorwaarden, van een belasting op financiële transacties (FTT). Het heeft met name op het volgende gewezen:

de invoering van de FTT zou op mondiale schaal moeten plaatsvinden, gelet op de terughoudendheid ten aanzien van de kans op delokalisatie; mocht dat onmogelijk zijn, dan zou het toch beter zijn een dergelijke belasting in de EU in te voeren, rekening houdend met de conclusies in de impactevaluatie die de Commissie heeft uitgevoerd;

de FTT kan niet alleen de stabiliteit en doeltreffendheid van de financiële markten verbeteren door de volatiliteit terug te dringen, maar ze was ook nodig, zowel voor de lidstaten als voor de EU, om voor inkomsten te zorgen die de onevenwichtigheden in de begrotingen moeten beperken.

Zoals de Commissie in haar voorstel voor een besluit van de Raad opmerkt, kan deze belasting een nieuwe inkomstenstroom genereren die door de Unie geïnd wordt. Daardoor zouden de bijdragen van de lidstaten kunnen dalen, zouden de nationale regeringen meer speelruimte krijgen en krijgen de algemene inspanningen voor begrotingssanering een steun in de rug. Anderzijds is dit EU-initiatief een eerste stap op weg naar een wereldwijde FTT, een idee dat momenteel binnen de G-20 ter discussie staat.

Gelet op het voorgaande en zijn eerdere adviezen staat het Comité achter de invoering van een belasting op financiële transacties als bron van eigen middelen voor de EU-begroting.

In 2020 zou de FTT 33,3 % van de eigen middelen van de Unie kunnen vormen (zie bijlage I) ter waarde van 54,2 miljard euro, terwijl zij, volgens de eerste schattingen elk jaar, afhankelijk van de reactie van de markten, een bedrag van 57 miljard euro zou kunnen opleveren (16).

Het heffingspercentage op het belastbare bedrag is niet minder dan 0,1 % op andere financiële transacties dan die met derivatenovereenkomsten en 0,01 % voor financiële transacties met die overeenkomsten (17).

6.2.4   De hervorming van de correctiemechanismen

Het Comité is verheugd dat in het onderhavige ontwerpbesluit wordt voorgesteld, de Britse correctie te heroverwegen en om een nieuw systeem van forfaitaire bedragen in te voeren dat vanaf 1 januari 2014 een eind moet maken aan alle bestaande correctiemechanismen. Hetzelfde geldt voor de daling van de verborgen correctie van 25 naar 10 % (zie par. 4.1.3).

Deze voorstellen zijn een stap in de goede richting, maar gaan niet ver genoeg omdat ze geen rekening houden met alle gevolgen voor een begroting die hoofdzakelijk op eigen middelen berust.

Volgens het Comité moet in een begroting die voor meer dan 66 % uit eigen middelen bestaat het begrip „juste retour” worden vermeden omdat het indruist tegen waarden als solidariteit en wederzijdse voordelen van de Europese integratie (zie par. 5.2.1). Het EESC steunt het voorstel van de Commissie omtrent het belang van een regeling die op eigen middelen is gebaseerd omdat het van deze hervorming op termijn een mogelijke afschaffing van de nationale correcties verwacht, waarvoor binnen een vernieuwde Europese begroting met een grotere meerwaarde voor alle lidstaten geen argumenten meer te vinden zijn (18).

Maar het EESC meent dat het moeilijk is om een weloverwogen oordeel te vellen over de onderhavige voorstellen omdat een motivering bij de omvang van de voorgestelde correcties en vergelijkingen met de huidige correcties ontbreken.

6.3   Zoals al opgemerkt was in haar mededeling over de „Evaluatie van de EU-begroting” (19), wijst de Commissie er in het onderhavige document op dat volgens haar de invoering van nieuwe eigen middelen „geen discussie is over de grootte van de begroting, […]”. Het Comité deelt dit standpunt niet. Stemt men in met de „Evaluatie van de EU-begroting”, de reorganisatie ervan door wijziging en invoering van eigen middelen, en door hervorming van de correctiemechanismen, dan is de vraag op zijn plaats wat de gevolgen zijn van deze wijzigingen voor de omvang van de begroting en moeten deze wijzigingen worden afgestemd op de getroffen of nog te treffen beleidskeuzen.

6.3.1   Vanuit deze optiek meent het Comité dat de EU-begroting niet slechts een zaak is van cijfers en interne organisatie van de verschillende samenstellende elementen. Eerst en vooral is het een instrument ten dienste van een politiek project en de ambities van de Unie. Daarom moet er samenhang zijn en dienen de politieke ambities van de EU afgestemd te zijn op de middelen die ze zich toewijst om deze gestalte te geven. Welnu, de Europese Unie beschikt momenteel niet over de begrotingsmiddelen om haar politieke strategie of de 2020-strategie uit te voeren, noch om haar verplichtingen in het kader van het nieuwe Verdrag van Lissabon na te komen.

Voor het Comité is een verhoging van de Europese begroting niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk. Alleen dan kunnen we echt onze schouders zetten onder de nieuwe uitdagingen, die een gezamenlijke aanpak vergen (20).

Brussel, 29 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Art.201.

(2)  Voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020, COM(2011) 398 final; Ontwerp van interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer, COM(2011) 403 final; Gewijzigd voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie, COM(2011) 739 final; Gewijzigd voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie, COM(2011) 740 final; Gewijzigd voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien (Herschikking), COM(2011) 742 final; Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG, COM(2011) 594 final.

(3)  Zie hiertoe met de EESC-adviezen over „Het gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties” (Zie bladzijde 55 van dit Publicatieblad) en over de „Begroting 2014-2020” (nog niet in het PB gepubliceerd).

(4)  Federalisme kan hier gekenmerkt worden door

het beginsel van superpositie (de bevoegdheden van de overheid zijn verdeeld tussen de federale regering en de regeringen van de bondsstaten); het autonomiebeginsel (elke bestuurslaag is autonoom of „soeverein” in zijn jurisdictie) en het participatiebeginsel (de deelstaten worden vertegenwoordigd en nemen aan federale besluiten die worden genomen op federaal niveau).

Hoe deze beginselen worden uitgevoerd, kan variëren, maar een officieel federaal stelsel zegt in de praktijk niet noodzakelijk iets over de min of meer hoge mate van centralisme of democratie.

Bron: http://fr.wikipedia.org/wiki/F%C3%A9d%C3%A9ralisme.

(5)  Zie het EESC-advies over „De hervorming van de EU-begroting en de toekomstige financiering”; PB C 204 van 9.8.2008, blz. 113.

(6)  Werkdocument van de Commissie: „Rapport de la Commission sur le fonctionnement du système des ressources propres”, SEC(2011) 876 final van 29 juni 2011.

(7)  COM(2010) 700 final.

(8)  Zie het EESC-advies „Evaluatie van de EU-begroting”, PB C 248 van 25.8.2011, blz. 75

(9)  Zie Bijlage I.

(10)  Zie Bijlage II.

(11)  Zie voetnoot onder aan blz. 5.

(12)  SEC (2011) 876 final - Werkdocument van de diensten van de Commissie „Financer le budget de l'UE: Rapport sur le fonctionnement du système des ressources propre” - Accompagnant le document Proposition de décision du Conseil relative au système des ressources propres de l'Union européenne.

(13)  Zie het EESC-advies over het „Groenboek over de toekomst van de btw”, PB C 318, 29.10.2011, blz. 87

(14)  PB L 347 van 11 december 2006, blz. 1.

(15)  Zie de EESC-adviezen over het „Verslag-Larosière”, PB C 318 van 23.12.2009, blz. 57; het advies over „Belasting op financiële transacties”, PB C 44 van 11.2.2011, blz. 81, Samenvatting en conclusies, par. 1.10; het advies over „Begrotingsbeleid: groei en begrotingsaanpassing”, PB C 248 van 25.8.2011, blz. 8, par. 4.4.2, 1.5.3 en 1.5.4; en het advies over „Belasting van de financiële sector”, PB C 248 van 25.8.2011, blz. 64.

(16)  Zie COM(2011) 594 final „Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG”.

(17)  Idem, zie voetnoot onder aan blz. 10.

(18)  Zie het EESC-advies „Evaluatie van de EU-begroting”, PB C 248 van 25.8.2011, blz. 75, par. 4.4

(19)  COM(2010) 700 final.

(20)  Zie het EESC-advies „Evaluatie van de EU-begroting”, PB C 248 van 25.8.2011, blz. 75, par. 1.1 en 4.1.


BIJLAGE I

Raming van de ontwikkeling van de financieringsstructuur van de EU (2012-2020)

 

Ontwerpbegroting 2012

2020

miljard euro

% eigen middelen

miljard euro

% eigen middelen

Tradtionele eigen middelen

19,3

14,7

30,7

18,9

Bestaande nationale bijdragen

Waarvan

111,8

85,3

48,3

29,7

Eigen middelen uit de btw

14,5

11,1

Bni-middelen

97,3

74,2

48,3

29,7

Nieuwe eigen middelen

Waarvan

83,6

51,4

Nieuwe btw-middelen

29,4

18,1

EU-belasting op financiële transacties

54,2

33,3

Totaal eigen middelen

131,1

100,0

162,7

100,0

Bron: berekening van de Commissie, gebaseerd op COM(211) 510, aangepast op grond van COM(2011) 738


BIJLAGE II

Evolutie van de belangrijkste parameters (1984-2011)

 

1984

2005

2011

GLB-aandeel in de begroting (% van het totaal)

69  %

50  %

44  %

Bijdrage op basis van de btw (% van het totaal)

57  %

16  %

11  %

Welvaart VK

(bni per inwoner, uitgedrukt in KKS)

93 % van EU-10

117 % van de EU-25

111 % van EU-27

Bron: Europese Commissie, DG Begroting


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/52


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — De toekomst van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie

(COM(2011) 613 final)

(2012/C 181/10)

Rapporteur: de heer VAN IERSEL

De Commissie heeft op 6 oktober 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's De toekomst van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie

COM(2011) 613 final.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 7 maart 2012.

Het EESC heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 139 stemmen vóór en 2 tegen, bij 9 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het EESC beseft dat de lidstaten en de EU in deze tijden van crisis ervoor waken om niet te veel uit te geven en heeft er dan ook het volste begrip voor dat de Raad er weinig voor voelt om nog meer mogelijkheden te creëren in het kader van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (EUSF).

1.2   Wel staan er in het VWEU nieuwe bepalingen, met name de artikelen 4, 174 en 222, waarin de nadruk wordt gelegd op de gedeelde verantwoordelijkheid van de EU en de lidstaten voor optreden als zich waar dan ook in de EU natuur- of terroristische „rampen” voordoen. Uit deze bepalingen wordt duidelijk dat de EU onder zeer speciale omstandigheden niet alleen wordt gezien als een gemeenschap van sociaaleconomische belangen, maar ook als een gemeenschap die een lotsbestemming deelt. Overigens was dat ook de beweegreden achter de oprichting van het EUSF in 2002, toen een aantal lidstaten door grote overstromingen werd getroffen.

1.3   Het volstaat de blik integraal te richten op cohesiegebieden om in te zien dat alle burgers van de EU een gemeenschappelijk lot delen en de verantwoordelijkheid daarvoor niet uit de weg gaan. Het EESC is daar vast van overtuigd, maar moet tot zijn spijt vaststellen dat uit het resultaat van langdurige discussies in de Raad valt af te leiden dat die geestesgesteldheid momenteel ver te zoeken is. Dat de Raad in die discussies maar blijft hameren op „subsidiariteit”, is tekenend voor een sfeer die daarop niet is ingesteld.

1.4   Het EESC stemt in met alle praktische aanpassingen die de Commissie voor de EUSF-Verordening voorstelt om de werking van het EUSF zakelijker en minder bureaucratisch te maken en de begunstigden minder lang te laten wachten.

1.5   Volgens het EESC is het vooral wenselijk om, als de EU financiële steun geeft bij rampen, het gezamenlijke engagement van de EU zichtbaarder te maken. Momenteel zijn de procedures louter administratief. De steun van de EU wordt vaak maanden later uitbetaald, waardoor het technische en zelfs anonieme karakter ervan alleen maar nog meer uitkomt. Kortom, het tegengestelde gebeurt van dat wat het EESC nu juist méér zou willen, nl. dat uiting wordt gegeven aan een gemeenschappelijk gevoel van medeleven.

1.6   Het EESC geeft ter overweging om de EUSF-steun regelrecht uit de begroting van de EU te laten betalen: dat is een praktische manier om de uitbetaling ervan te versnellen en de werking van het EUSF veel zichtbaarder te maken.

2.   Inleiding

2.1   Het EUSF werd in 2002 opgericht als beleidsinstrument om hulp te bieden bij grote natuurrampen. Destijds was het EESC erg enthousiast over de oprichting van dit fonds (1).

2.2   In de oorspronkelijke EUSF-Verordening van 2002 was al geregeld dat er eind 2006 een herziening moest plaatsvinden. Vandaar dat de Commissie de werking van het EUSF in 2005 voor het eerst onder de loep heeft genomen. Dit leidde tot een Commissievoorstel waarover het EESC nog in datzelfde jaar advies heeft uitgebracht (2). In dat advies doet het EESC meerdere suggesties, met name om het toepassingsgebied van het EUSF uit te breiden met droogtes, om de steundrempels te verlagen en om de Commissie meer zelf te laten beslissen.

2.3   Uiteindelijk heeft de Raad de door de Commissie voorgestelde wijzigingen, die de volmondige instemming van het Europees Parlement hadden gekregen, van de hand gewezen. De Commissie was voor die wijzigingen uitgegaan van de praktische ervaring die met de Verordening was opgedaan. Die wijzigingen hielden o.m. in dat de EUSF-Verordening ook andere dan natuurrampen moest gaan bestrijken, dat de nadruk meer op de toepassingscriteria moest worden gelegd en dat die criteria transparanter moesten worden gemaakt, en dat de bureaucratische en tijdrovende procedures waardoor onmogelijk op tijd en op een zichtbare wijze kon worden gereageerd, moesten worden bijgesteld.

2.4   De Commissie besliste in 2011 om een Mededeling over de toekomst van het EUSF uit te brengen. De bedoeling daarvan is om een algemene discussie over dit fonds op gang te brengen. Over deze Mededeling gaat onderhavig advies.

2.5   Over het bureaucratische en tijdrovende karakter van de EUSF-procedures moet worden opgemerkt dat de Commissie niets uit eigen beweging doet, omdat eerst op een formele aanvraag uit een lidstaat moet worden gewacht, wat tijd kost. Als er een aanvraag ligt, worden er tussen de Commissie, het Europees Parlement en de Raad uitgebreide procedures ingeleid om een budget goed te keuren. Ten slotte moet de lidstaat die de aanvraag heeft ingediend, daaraan nog de laatste hand leggen door de onderbouwing van het verzoek om financiële steun.

2.6   De conclusie van de Commissie is dat „Een en ander … ertoe (leidt) dat de subsidies in veel gevallen pas 9 tot 12 maanden na de ramp, en soms nog later, kunnen worden uitbetaald.” (3).

2.7   De weerstand die wordt geboden, alsook het tentoongespreide scepticisme komen voort uit de vrees dat veranderingen begrotingsconsequenties zullen hebben. Het beginsel waarnaar bij „rampen” nog altijd het meest wordt verwezen, is dat van „subsidiariteit”. In 2010 is opnieuw gebleken dat de overgrote meerderheid van de lidstaten zich verzet tegen ingrijpende veranderingen in de rechtsgrondslag en werking van het EUSF.

2.8   De Commissie verdient lof voor haar pogingen om de werking van het EUSF uit te breiden, omdat de analyse ervan uitwijst dat het EUSF een groot succes is als het wordt ingezet. Daar staat tegenover dat verworpen aanvragen frustraties hebben opgeleverd en dus niet goed zijn voor het imago van de EU.

2.9   Zoals de politieke discussie nu loopt, is er weinig ruimte voor al degenen die het toepassingsgebied van het EUSF willen uitbreiden naar andere „ramp”-categorieën, noch voor voorstanders van aanpassingen van de steundrempels of „verzachting” van de criteria voor regionale rampen.

3.   Opmerkingen over de voorstellen van de Commissie

3.1   Het EESC deelt de mening dat veranderingen in het EUSF onder de huidige omstandigheden beperkt moeten blijven tot de verduidelijking en verbetering van de werking van de Verordening van 2002. Verduidelijking van de werking van het EUSF moet hoe dan ook de zichtbaarheid ervan vergroten.

3.2   Steun uit het EUSF nauwgezetter omschrijven als „steun die alleen wordt verleend bij natuurrampen” kan volgens de Commissie juridische perikelen helpen voorkomen. Ook zou met die definitie worden tegemoetgekomen aan de kritiek van veel lidstaten en zouden nodeloze teleurstellingen van getroffen lidstaten vaker worden vermeden.

3.3   Het EESC vindt net als de Commissie dat beperking van het toepassingsgebied van het EUSF tot natuurrampen, „cascade”-effecten van die rampen niet uitsluit, bv. voor fabrieken, de volksgezondheid of ziekenhuisvoorzieningen. Ook al gaat het in dergelijke gevallen meestal niet alleen om openbare voorzieningen, maar ook om particuliere activiteiten, toch valt er veel voor te zeggen om die „cascade”-effecten mee te nemen als deze deel uitmaken van regionale maatschappelijke randvoorwaarden zoals de werkgelegenheidssituatie.

3.4   De ervaring leert dat de interpretatie van bepaalde gevolgen van „buitengewone regionale rampen” zeer problematisch is. Het EESC stemt in met het voorstel van de Commissie om de criteria voor regionale rampen eenvoudig en objectief te houden, net als voor „grote rampen”. Zoals blijkt uit de simulatie van de Commissie zou het eindresultaat daarvan zo goed als vergelijkbaar zijn met de uitwerking van de huidige definitie. Alleen zou een aantal aanvragen niet zijn ingediend, omdat er duidelijk geen aanspraak kan worden gemaakt op EUSF-steun.

3.5   De Commissie laakt terecht de vertraging bij de uitbetaling van subsidies. Daar kan het EESC alleen maar van harte mee instemmen (zie hierboven par. 2.6). Volgens het Comité moet alles op alles worden gezet om de procedures te versnellen en zo het reactievermogen en de zichtbaarheid van het EUSF te vergroten.

3.6   Het EESC staat in dit verband achter het voorstel van de Commissie om in de Verordening te regelen dat voorschotten kunnen worden betaald, die weer moeten worden terugbetaald als een navraag later, met inachtneming van de regels, wordt verworpen.

3.7   Het EESC is het helemaal met de Commissie eens dat procedures kunnen en moeten worden ingekort en waar mogelijk moeten worden vereenvoudigd. Er zijn veel mogelijkheden om beslissingen bij de Commissie (vier in het huidige systeem) en bij de lidstaten (momenteel twee) te concentreren. De Commissie heeft gelijk met haar opmerking dat eenvoudige procedurele aanpassingen veel tijdwinst kunnen opleveren.

3.8   Behoorlijk onthullend en uiterst gewenst is het voorstel van de Commissie om meer gewicht en een preciezere invulling te geven aan de bepaling in de Verordening volgens welke begunstigde lidstaten moeten uiteenzetten hoe zij in de toekomst rampen willen gaan voorkomen door de EU-wetgeving inzake de evaluatie, de beheersing en de preventie van rampen toe te passen – op basis van de lering die uit het verleden kan worden getrokken en uit een verbintenis om de klimaatverandering te bestrijden.

3.9   De Commissie vermeldt uitdrukkelijk artikel 222 van het VWEU, ofwel de bepaling dat de EU en de lidstaten bij terroristische aanvallen en bij natuur- of door de mens veroorzaakte rampen gezamenlijk moeten optreden in een geest van solidariteit. Daaraan kan worden toegevoegd dat in de artikelen 4 en 174 van het VWEU „territoriale samenhang” voor het eerst wordt genoemd als een gebied met „gedeelde verantwoordelijkheden” tussen de EU en de lidstaten. „Territoriale samenhang” moet verder in de EU worden bevorderd in regio's met permanente natuurlijke handicaps.

3.10   Deze bepalingen zijn niet alleen tekenend voor verantwoordelijkheden die worden gedeeld door alle actoren van de EU, maar wijzen ook op een gewaarwording van een gedeelde lotsbestemming. Door de manier waarop de Raad op achtereenvolgende Commissievoorstellen en de opmerkingen van andere geraadpleegde partijen reageert, wordt duidelijk dat de lidstaten minder bereid zijn om te handelen in de geest van een gedeelde lotsbestemming. Het is dus niet voor niets dat de lidstaten steeds meer de nadruk leggen op het beginsel van „subsidiariteit”.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie EESC-advies over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie”, PB C 61/30 van 14 maart 2003, blz. 187.

(2)  Zie EESC-advies over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Solidariteitsfonds van de Europese Unie”, PB C 28/14 van 3 februari 2006, blz. 69.

(3)  COM(2011) 613 final – par. 2.3, laatste paragraaf.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/55


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG

(COM(2011) 594 final)

(2012/C 181/11)

Rapporteur: PALMIERI

De Raad heeft op 19 oktober 2011 besloten om, overeenkomstig art. 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG

COM(2011) 594 final.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 29 maart) onderstaand advies met 164 stemmen vóór en 73 tegen, bij 12 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Aansluitend bij het standpunt van het Europees Parlement (1) onderschrijft het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) het voorstel van de Europese Commissie om een belasting op financiële transacties in te voeren, zoals het overigens reeds in zijn eerdere adviezen had bepleit (2).

1.1   Het EESC had reeds in een eerder advies (3) erop gewezen dat het van belang is de financiële autonomie van de Europese Unie te verzekeren, zoals oorspronkelijk in artikel 201 van het Verdrag van Rome was aangegeven. In deze context kan de FTT volgens het EESC een hoeksteen van het nieuwe stelsel van eigen middelen van de Unie worden. Met dit instrument wordt de nodige financiële zelfvoorziening binnen het meerjarig financieel kader 2014-2020 gegarandeerd.

1.2   Het EESC wijst er andermaal op dat de FTT op mondiale schaal moet worden toegepast; de beste manier echter om dit te bereiken, is de FTT, zoals reeds werd uiteengezet in het advies van 15 juli 2010 (zie voetnoot 2), reeds in de Europese Unie in te voeren. Het EESC deelt het standpunt van commissaris Algirdas Semeta en het Europees Parlement dat de EU op dit gebied een voortrekkersrol kan en moet spelen, zoals reeds voor tal van ander beleid met wereldwijde impact (bv. inzake de klimaatverandering) het geval is geweest (4). Wel vindt het EESC dat alles in het werk moet worden gesteld om ervoor te zorgen dat een eventuele invoering van de FTT wereldwijd gebeurt.

1.2.1   Ook de brief van de ministers van Financiën van negen EU-lidstaten (Duitsland, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, België, Finland, Griekenland, Portugal, Spanje) aan het Deense voorzitterschap van de EU past in deze context. In deze brief wordt het besluit van het voorzitterschap om vaart te zetten achter het onderzoek en de onderhandelingen m.b.t. de toepassing van de FTT toegejuicht.

1.3   Volgens het EESC past de invoering van de FTT in een ruimer proces dat door de Commissie is gelanceerd en o.m. gericht is op de herziening van de belangrijkste richtlijnen voor de markten van financiële instrumenten (COM(2011) 656; COM(2011) 652) teneinde meer transparantie, doeltreffendheid en werkzaamheid van deze markten te garanderen. Zoals reeds gesteld in een eerder advies meent het EESC voorts dat de stabiliteit en de doeltreffendheid van de financiële sector en dus de beperking van buitensporige risico's, alsook de invoering van passende stimuli voor instellingen in de financiële sector, gewaarborgd moeten worden door adequate regelgeving en toezicht.

1.4   Om het risico op verplaatsing van financiële activiteiten te neutraliseren of althans te minimaliseren zou volgens het EESC het door het Europees Parlement gesuggereerde uitgiftebeginsel (issuance principle) moeten worden gekoppeld aan het door de Commissie voorgestelde woonplaatsbeginsel (of territorialiteitsbeginsel). Op basis van dit laatste beginsel wordt de belasting geheven (zoals een zegelrecht of stamp duties) op transacties die betrekking hebben op alle financiële instrumenten die door in de EU geregistreerde rechtspersonen worden uitgegeven, op straffe van ongeldigheid van de aankoop- of verkoopcontracten (5).

1.5   De toepassing van de FTT kan volgens het EESC ervoor zorgen dat de financiële sector een billijkere bijdrage levert aan de begroting van de Europese Unie alsook aan de nationale begrotingen van de lidstaten.

1.6   Het EESC is ermee ingenomen dat dankzij de invoering van de FTT kan worden ingegrepen in het winstgestuurde systeem van financiële instellingen door hoogfrequente transacties met korte wachttijd (high frequency and low latency trading) te beperken. Het gaat hierbij om uitermate speculatieve transacties, die een bron zijn van instabiliteit van de financiële markten en die volledig losstaan van de normale werking van de reële economie. Dankzij de FTT kunnen de financiële markten dus gestabiliseerd worden, daar er meer winst zal worden gehaald uit investeringen op middellange en lange termijn, die dan weer in het bedrijfsleven kan worden geïnjecteerd.

1.6.1   De lagere snelheid van hoogspeculatieve transacties tengevolge van de invoering van de FTT zal in belangrijke mate bijdragen aan de stabilisatie van waardeschommelingen op de financiële markten, zodat bedrijven die in de reële economie actief zijn, kunnen steunen op stabielere financiële scenario's voor hun eigen investeringen (6).

1.7   Een van de belangrijkste gevolgen van de invoering van de FTT houdt volgens het EESC verband met de verbetering van de situatie van de overheidsschuld. In perioden van grote financiële instabiliteit doen de crises op het gebied van staatsobligaties zich scherper voelen. De stijging van de opbrengsten dankzij de invoering van de FTT zal de begrotingsstabiliteit ten goede komen, daar er minder behoefte zal zijn om nog verdere leningen aan te gaan. Het effect zal door de middelen die naar de lidstaten vloeien, niet alleen rechtstreeks voelbaar zijn, maar ook onrechtstreeks, door de middelen die, in de plaats van bijdragen van de lidstaten, naar de EU-begroting zullen gaan.

1.8   Door bij te dragen aan fiscale harmonisatie zal de invoering van de FTT de goede werking van de interne markt garanderen en marktverstoring helpen vermijden op een gebied waar thans ten minste reeds tien EU-lidstaten verschillende vormen van een FTT toepassen.

1.9   Op de negatieve macro- en micro-economische gevolgen van de wettelijke toepassing van de FTT moet nauwgezet worden toegezien en de betreffende risico's en kosten moeten worden geneutraliseerd of althans beperkt. Om de belangrijkste negatieve gevolgen op te vangen die de toepassing van de FTT voor de reële economie zou kunnen hebben, moet worden overwogen in passende compensatieregelingen te voorzien.

1.9.1   De monitoring en de daarbij aansluitende evaluatie van de gevolgen van de toepassing van de FTT – via een aan het Europees Parlement en de Raad voor te leggen verslag – moet volgens het EESC jaarlijks gebeuren en niet pas op het eind van het derde jaar van invoering van de FTT (7).

1.10   Bij de evaluatie van de gevolgen van de invoering van de FTT moet ook rekening worden gehouden met de gevolgen van een daling van het bbp op lange termijn (zoals in de effectbeoordeling van de Commissie wordt voorspeld) en de gecumuleerde impact van de FTT wat betreft zijn bijdrage aan i) een betere werking van de financiële markten tengevolge van de stabilisering van die markten, ii) een heroriëntering van investeringen op de reële economie, iii) reguleringsmaatregelen ter verbetering van de effectiviteit, doeltreffendheid en transparantie van de Europese financiële markten, iv) de fiscale consolidering voor de lidstaten dankzij een grotere beschikbaarheid van middelen, en v) besparingen en investeringen van huishoudens. Zoals uit recente ramingen is gebleken zouden al deze gevolgen tezamen zelfs kunnen zorgen voor een verhoging van het bbp op lange termijn met 0,25 % (8).

1.11   Het EESC formuleert enkele bedenkingen bij de bij het Commissievoorstel gevoegde effectbeoordeling van de toepassing van de FTT; er wordt immers geen rekening gehouden met een aantal gevolgen – die in het onderhavige advies worden opgesomd – waarmee de algemene beoordeling van het voorstel zelf op de helling kan komen te staan. Het EESC verzoekt de Commissie daarom zo snel mogelijk werk te maken van een aanvullende en grondiger beoordeling.

1.12   Het EESC stemt in met de keuze van de Commissie om een FTT voor te stellen in de plaats van een belasting op financiële activiteiten. Met laatstgenoemde belasting kunnen de distributieve aspecten weliswaar beter worden geregeld (dankzij een betere correlatie met de opbrengsten van financiële activiteiten) maar bestaat ook het gevaar dat de consumenten en de bedrijven er meer onder te lijden zullen hebben en dat de belasting slechts weinig impact zal hebben op de stabilisering van de financiële markten.

1.13   Opgemerkt zij dat het aantal Europese burgers dat bij een peiling door Eurobarometer te kennen gaf voorstander te zijn van een invoering van een FTT, sinds het najaar van 2010 nooit onder 60 % is gedaald. In het najaar van 2010 bedroeg dat percentage 61 %, in het voorjaar van 2011 65 % en in het najaar van 2011 64 % (9). De invoering van de FTT kan daarom een eerste belangrijke stap zijn die ervoor kan zorgen dat de financiële sector het vertrouwen van de Europese burgers kan herwinnen.

1.14   Op grond van zijn taak als adviesorgaan van de Commissie, het Europees Parlement en de Raad wil het EESC zich inzetten voor voortdurende monitoring van het proces waarmee het Commissievoorstel voor de invoering van de FTT in wetgeving zal worden omgezet.

2.   Het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad ter instelling van een gemeenschappelijk belastingstelsel voor financiële transacties

2.1   Sinds 2009 heeft de Europese Commissie op G20-bijeenkomsten (Pittsburgh, Toronto, Cannes) gewezen op de noodzaak wereldwijd een belasting op financiële transacties in te voeren. Met het oog daarop heeft de Commissie op 7 oktober 2010 een mededeling over een belasting voor de financiële sector gepubliceerd (COM(2010) 549 final).

2.2   Thans stelt de Commissie binnen een meer systematisch uitgewerkt kader opnieuw een belasting van financiële transacties (FTT) voor. Het voorstel past in het nieuwe, door de Commissie voorgestelde meerjarig financieel kader 2014-2020 en heeft tot doel - via een beter onderbouwd stelsel van eigen middelen – de meerjarenbegroting van de Europese Unie meer financiële autonomie te verzekeren (10).

2.3   De belasting is van toepassing op financiële transacties die betrekking hebben op financiële instellingen. Ze geldt niet voor burgers en ondernemingen (verzekeringscontracten, hypothecaire leningen, consumentenkredieten of betalingsdiensten), transacties op de primaire markt (behoudens de uitgifte en terugbetaling van aandelen en rechten van deelneming van instellingen voor collectieve belegging in effecten (ICBE) en alternatieve beleggingsfondsen (ABF)) en contante valutatransacties (in tegenstelling tot valutaderivaten).

2.4   De FTT wordt betaald door financiële instellingen die deelnemen aan financiële transacties „zij het voor eigen rekening of voor de rekening van derden dan wel in naam van een partij bij de transactie”. Financiële transacties met de Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken blijven van de regeling uitgesloten. Centrale tegenpartijen (ctp's), centrale effectenbewaarinstellingen (CSD's) en internationale centrale effectenbewaarinstellingen (ICSD's), alsook de Europese faciliteit voor financiële stabiliteit (EFFS), worden niet beschouwd als financiële instellingen voor zover zij taken vervullen die op zichzelf niet als tradingactiviteit beschouwd worden.

2.5   Om het risico op bedrijfsverplaatsingen, die hoe dan ook niet tegen te houden zijn, te beperken wordt het woonplaatsbeginsel (of territorialiteitsbeginsel) toegepast, waarbij het niet van belang is waar de transactie plaatsvindt maar wel in welke lidstaat de betrokken financiële actoren gevestigd zijn. De belasting is van toepassing op de transactie als ten minste één van de financiële instellingen die partij zijn bij de transactie, in de EU gevestigd is.

2.5.1   Volgens artikel 3 van de richtlijn is een financiële instelling op het grondgebeid van een lidstaat gevestigd als ten minste aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

de autoriteiten van die lidstaat hebben haar vergunning verleend om als zodanig te handelen, voor wat betreft transacties die onder die vergunning vallen;

zij heeft haar statutaire zetel in die lidstaat;

haar vaste adres of gebruikelijke verblijfplaats bevindt zich in die lidstaat;

zij heeft een bijkantoor in die lidstaat;

zij treedt op voor eigen rekening of voor rekening van een derde dan wel in naam van een partij bij een financiële transactie met een andere financiële instelling die in die lidstaat is gevestigd of met een partij die op het grondgebied van die lidstaat is gevestigd en geen financiële instelling is (11).

2.6   De FTT wordt verschuldigd op het tijdstip dat de financiële transactie plaatsvindt. Gezien de uiteenlopende aard van de transacties zijn twee verschillende heffingsmaatstaven van toepassing. De eerste maatstaf geldt voor transacties die geen betrekking hebben op derivatenovereenkomsten, waarbij de maatstaf van heffing overeenkomt met de prijs of de tegenprestatie die de financiële instelling betaalt of verschuldigd is aan een derde. Als de prijs van de tegenprestatie lager is dan de marktprijs of niet is bepaald, zal de maatstaf van heffing worden berekend tegen marktprijs. De tweede maatstaf geldt voor financiële transacties met betrekking tot derivatenovereenkomsten, waarbij de maatstaf van heffing gelijk is aan het notionele bedrag van de derivatenovereenkomst op het tijdstip dat de transactie plaatsvindt.

2.6.1   De minimumbelastingtarieven die de lidstaten moeten toepassen op de belastinggrondslag kunnen als volgt worden opgesplitst:

i)

0,1 % voor financiële transacties die geen betrekking hebben op derivatenovereenkomsten;

ii)

0,01 % voor financiële transacties met betrekking op derivatenovereenkomsten.

Per soort transactie kunnen de lidstaten slechts één tarief toepassen. Het staat de lidstaten evenwel vrij hogere dan de vastgestelde minimumtarieven toe te passen.

2.7   De belasting moet worden betaald door iedere financiële instelling die bij de transactie betrokken is als partij, voor eigen rekening of voor rekening van een derde, wanneer die instelling handelt in naam van een partij of ingeval de transactie is verricht namens haar; de andere bij de transactie betrokken partijen worden evenwel samen geacht onder bepaalde voorwaarden hoofdelijk verplicht te zijn de belasting te voldoen. Ook kunnen de lidstaten eventuele andere instanties aansprakelijk maken en registratie-, verslagleggings-, rapportage- en andere verplichtingen vaststellen om te garanderen dat de verschuldigde FTT daadwerkelijk wordt betaald.

2.8   De belasting moet worden voldaan op het tijdstip waarop de belasting verschuldigd wordt indien de transactie elektronisch wordt verricht; in de andere gevallen is een maximumtermijn van drie werkdagen vastgelegd.

2.9   Het is aan de lidstaten om preventieve maatregelen te nemen om belastingontduiking, -ontwijking en -misbruik te voorkomen. In dit verband kan de Commissie na raadpleging van de Raad gedelegeerde handelingen voorstellen.

2.10   De invoering van de FTT betekent tevens dat de lidstaten geen andere belastingen op financiële transacties op nationaal niveau mogen handhaven of invoeren.

2.11   Dankzij het voorstel van de Commissie zou de goedkeuring van een gemeenschappelijke minimumbelasting – die naar verwachting per 1 januari 2014 van kracht zou worden – het mogelijk maken de reeds door de lidstaten ontplooide initiatieven m.b.t. een FTT te harmoniseren en de goede werking van de interne markt te verzekeren.

2.12   De keuze om een belasting op financiële transacties goed te keuren is gemaakt na een effectbeoordeling waarbij ook rekening is gehouden met het alternatief om een belasting op financiële activiteiten in te voeren. Uiteindelijk is echter de voorkeur gegeven aan de invoering van een FTT. Op basis van deze effectbeoordeling is geraamd dat de FTT jaarlijks 57 miljard euro zal opbrengen (37 miljard zouden de EU-begroting ten goede komen, terwijl de overige 20 miljard naar de begrotingen van de afzonderlijke lidstaten zouden gaan) (12).

2.13   De Commissie legt de Raad regelmatig een verslag over de toepassing van de richtlijn en eventuele voorstellen voor de wijziging ervan voor. Het eerste verslag wordt uiterlijk op 31 december 2016 voorgelegd; de volgende worden om de vijf jaar ingediend.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   In dit advies maakt het EESC een evaluatie van het voorstel van de Commissie ter bevordering van een richtlijn van de Raad betreffende de invoering van een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties (COM(2011) 594 final) (13).

3.2   Het onderhavige advies bouwt voort op het reeds eerder geschetste kader in het initiatiefadvies betreffende de invoering van een belasting op financiële transacties van 15 juli 2010, en in het advies van 15 juni 2011 (zie voetnoot 2) betreffende de mededeling over Belasting op de financiële sector (COM(2010) 549 final).

3.3   Aan het voorstel voor een FTT ligt de erkenning ten grondslag dat de financiële markten, tengevolge van de ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologieën, de laatste twintig jaar een exponentiële groei van het volume financiële transacties en een enorme volatiliteit van de betreffende prijzen laten zien, met de bekende destabiliserende gevolgen voor de wereldeconomie tot gevolg (14).

3.3.1   De financiële markten, die oorspronkelijk „instrumenten” waren om financiële middelen ten behoeve van de reële economie bijeen te brengen, zijn geleidelijk aan een centraal doel op zich geworden, waarbij ze de reële economie boven het hoofd zijn gegroeid. Gelet op deze situatie is het volgens het EESC zaak dat dergelijke markten worden onderworpen aan mechanismen die via regulering hun doeltreffendheid en dankzij transparantie hun werkzaamheid kunnen verzekeren. Voorts moeten de mechanismen ook garanderen dat de markten op billijke wijze – zoals andere productiefactoren – bijdragen aan de EU-begroting en de begrotingen van de lidstaten (15).

3.3.2   Het EESC herhaalt dat de huidige crisis te wijten is aan een financiële crisis die in 2007 begonnen is en zich sinds 2008 tot de reële economie heeft uitgebreid (16). De financiële sector die in dit verband dus de grootste verantwoordelijkheid draagt, moet dan ook een even grote bijdrage leveren om deze crisis te boven te komen. Tot dusver hebben de EU-lidstaten 4 600 miljard euro, ofwel 39 % van het bbp van de EU-29 in 2009, op tafel gelegd om de financiële sector te ondersteunen (via financieringen en garanties). Deze bijdrage heeft de situatie van de overheidsfinanciën in een aantal EU-lidstaten nog verslechterd, met een gevaarlijke crisis van de eurozone tot gevolg (17).

3.4   In deze context past het voorstel voor een belasting van financiële transacties in een door de Commissie gelanceerd proces waarbij de belangrijkste richtlijnen voor de effectenmarkten worden herzien, teneinde een betere regulering en transparantie van de financiële markten te garanderen (18), hetgeen het EESC ook meermaals in zijn adviezen heeft bepleit.

3.5   Het EESC heeft reeds in twee afzonderlijke gevallen, nl. in het initiatiefadvies van 15 juli 2010 en in het advies van 15 juni 2011 (zie voetnoot 2 voor beide adviezen), te kennen gegeven dat het voorstander is van een belasting op financiële transacties.

3.5.1   Met het voorstel van de Commissie COM(2011) 594 final wordt volgens het EESC een Europees stelsel van belasting van financiële transacties geïntroduceerd dat in grote lijnen strookt met de voorstellen die in de twee eerder genoemde adviezen worden geformuleerd.

3.6   Het EESC erkent de geldigheid van de belangrijkste motieven die de Commissie ertoe hebben gebracht de toepassing van een FTT op Europees niveau voor te stellen:

verhoging van de belastingheffing op financiële activiteiten met het oog op een billijkere bijdrage van deze activiteiten aan de EU-begroting en de begrotingen van de lidstaten;

wijziging van het gedrag van de financiële actoren door het volume van hoogfrequente transacties met korte wachttijd (high frequency and low latency trading) te verminderen;

harmonisatie van de FTT van afzonderlijke lidstaten door de vaststelling van twee minimumtarieven (0,1 % voor obligaties en aandelen; 0,01 % voor derivaten).

3.6.1   Wat de bijdrage aan de EU-begroting en de begrotingen van de lidstaten betreft, zijn er gelet op de economische crisis en de recente crisis van de overheidsschuld maatregelen nodig die de economische groei kunnen aanzwengelen in een context van steeds grotere bezuinigingen op de overheidsbegroting. De invoering van de FTT, die bijdraagt aan het nieuwe stelsel van eigen middelen van de EU-begroting, zou een aanzienlijke vermindering van de bijdragen van de lidstaten mogelijk maken en aldus een sanering van de overheidsbegrotingen bewerkstelligen. De Commissie heeft berekend dat de nieuwe eigen middelen in 2020 goed zullen zijn voor ca. de helft van de EU-begroting en dat het aandeel van de bbp-bijdragen van de lidstaten gereduceerd zou worden met een derde ten opzichte van het huidige aandeel dat thans meer dan drie kwart beloopt.

3.6.1.1   Zoals reeds eerder werd uiteengezet, zou de toepassing van een FTT ook tegemoetkomen aan overwegingen inzake billijkheid. Financiële systemen hebben de laatste jaren het voordeel van een beperkte belasting genoten; zo waren financiële diensten vrijgesteld van btw, wat de sector jaarlijks een fiscaal voordeel van 18 miljard euro heeft opgeleverd.

3.6.1.2   In deze context heeft het EESC reeds eerder zijn steun betuigd aan het voorstel van de Commissie om het belastingsysteem te hervormen en de bijdrage van de financiële sector te verhogen. Het huidige voorstel van de Commissie is daarom een stap in de goede richting.

3.6.2   Wat de mogelijkheid betreft om via een FTT het volume financiële transacties met een hoog risico en hoge volatiliteit te verminderen, moet nader worden ingegaan op de categorie van financiële transacties waarop het voorstel van grotere invloed zou moeten zijn. Hoogfrequente transacties met een korte wachttijd, die mogelijk zijn gemaakt door uiterst geavanceerde informatietechnologieën, maken gebruik van complexe mathematische algoritmen waarmee in een fractie van een seconde marktgegevens kunnen worden geanalyseerd, zodat vervolgens strategische interventies op de financiële markten (hoeveelheid, prijs, timing, locatie van traders, aankoop-/verkooporders) kunnen worden verricht en de wachttijd (latentie – uitgedrukt in microseconde, d.i. een miljoenste seconde) kan worden beperkt. Via dergelijke interventies kunnen financiële actoren „anticiperend” reageren op de markten en aankoop- en verkooptransacties genereren die verricht worden binnen de looptijd van een tiende van een seconde. Met betrekking tot deze categorie van transacties spreekt men zelfs van „geïnformatiseerde handel met voorkennis” (19).

3.6.2.1   Dergelijke transacties hebben op de verschillende financiële markten van de EU een aandeel verworven van 13 tot 40 %. In de VS is het volume van hoogfrequente transacties in slechts vier jaar (van 2004 tot 2009) naar schatting gestegen van 30 tot 70 % (20).

3.6.2.2   Het gaat hierbij om transacties die volledig losstaan van de normale werking van de reële economie en die o.m. de liquiditeit van het hele economische systeem kunnen doen wegvloeien, wat aldus ten nadele gaat van de veerkracht van het systeem, d.i. het vermogen van een systeem om het hoofd te bieden aan stress tengevolge van kritieke fases (21).

3.6.2.3   De toepassing van een FTT zou – door de stijging van de transactiekosten – een negatieve invloed hebben op de hoogfrequente tradingactiviteiten ten gevolge van het cumulatieve effect van de toepassing ervan. Het beperkte volume hoogfrequente transacties zou ervoor zorgen dat financiële instellingen zich weer meer bezig zouden gaan houden met traditionele financiële activiteiten van kredietbemiddeling, met onbetwistbare voordelen voor actoren als kleine en middelgrote ondernemingen die thans onder een zware liquiditeitscrisis gebukt gaan.

3.6.2.4   De reeds bestaande belastingsystemen voor financiële transacties zijn in staat gebleken de tradingvolumes en de volatiliteit van de effectenprijzen te doen dalen, waardoor ook de risicopremies zijn verminderd. Het is dus logisch dat de invoering van een FTT op Europees niveau ook deze categorie „onproductieve” transacties in aanzienlijke mate zal doen afnemen.

3.6.3   Wat de nagestreefde belastingharmonisatie betreft, passen tot dusver tien EU-lidstaten reeds enige tijd een of andere vorm van belasting op financiële activiteiten en transacties toe (België, Cyprus, Frankrijk, Finland, Griekenland, Ierland, Italië, Roemenië, Polen en het Verenigd Koninkrijk). Deze landen zullen worden verzocht hun nationale wetgeving af te stemmen op de EU-wetgeving (m.a.w. zij zullen o.m. worden verzocht het minimumtarief toe te passen en de belastinggrondslag af te stemmen op de EU-maatstaf van heffing). Met het oog op de goede werking van de interne markt zal de invoering van een FTT het mogelijk maken efficiënte financiële markten te begunstigen terwijl tegelijk marktverstoringen tengevolge van unilateraal door lidstaten vastgestelde fiscale normen worden vermeden.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   De Commissie heeft een beoordeling gemaakt van de langetermijngevolgen van de invoering van de FTT voor het bruto binnenlands product (bbp), die varieert van – 0,17 % (bij een tarief van 0,01 %) tot – 1,76 % (bij een tarief van 0,1 %), uitgaande van een bijzonder streng scenario waarbinnen geen rekening is gehouden met enkele „verzachtende” effecten zoals de uitsluiting van de primaire markt, de uitsluiting van transacties waarbij ten minste één niet financiële partij is betrokken en de effecten op de andere macro-economische variabelen. Als rekening wordt gehouden met de „verzachtende” effecten zou volgens de Commissie de maximale daling van het bbp 0,53 % in plaats van 1,76 % bedragen. Voor de werkgelegenheid zou het geraamde gevolg liggen tussen – 0,03 % (bij een tarief van 0,01 %) en – 0,20 % (bij een tarief van 0,1 %).

4.2   In feite zou het totale effect op het bbp zelfs positief kunnen uitpakken en geraamd worden op 0,25 % als aan de langetermijneffecten op het bbp na invoering van de FTT de volgende effecten worden toegevoegd: een beter functioneren van de financiële markten omdat ze stabieler zijn; heroriëntatie van de investeringen op de reële economie; regulerend beleid dat de efficiëntie, doelmatigheid en transparantie van de markten verbetert; en begrotingsconsolidatie in de lidstaten doordat er meer middelen beschikbaar zijn (22).

4.3   Volgens het EESC is de effectbeoordeling die bij het Commissievoorstel gaat ontoereikend. Daarom zou de Commissie nader onderzoek moeten doen om op beter onderbouwde wijze aan te tonen wat de gevolgen van het voorstel zijn.

4.3.1   Volgens het EESC moet rekening worden gehouden met enkele effecten die in dit advies vermeld worden, maar niet in de effectbeoordeling van de Commissie zijn meegenomen; toelichtingen op de hypothesen die in effectbeoordeling van de Commisie zijn meegenomen (zoals schommelingen in de vraag naar financiële producten waarop de FTT van toepassing is); de gevolgen van eventuele verschuivingen voor consumenten en ondernemingen; en de effecten van de invoering van de FTT op de werkgelegenheid in de financiële sector in de lidstaten.

4.4   Invoering van de FTT dient adequaat plaats te vinden om de risico's en bijbehorende kosten te neutraliseren of in ieder geval te beperken. De risico's die aandacht verdienen, zijn volgens het EESC onder andere: eventuele verschuiving van de belasting ten koste van het krediet voor ondernemingen en consumenten; lager rendement op pensioenfondsen; verschuiving van financiële investeringen; de verhoging van de kosten voor ondernemingen in verband met afdekkingen (verzekering tegen grondstofprijs- en koersschommelingen); de gevolgen van de belasting voor de winst van de financiële sector en voor de lidstaten waar deze sector een belangrijke plaats inneemt; de gevolgen voor de economie, aangezien de invoering van de belasting op een moment kan plaatsvinden waarop de economie vrijwel in een recessie verkeert.

4.5   Tegenover deze risico's staan echter veel grotere kansen en voordelen. De FTT drukt de kortetermijninvesteringen, maar zal tot een stijgende vraag naar investeringen op middellange en lange termijn leiden die typisch zijn voor de financiering van ondernemingen en de overheid. Al deze factoren zullen een grotere liquiditeit op de markten opleveren die zodoende bijdraagt tot een verbetering van de omstandigheden voor ondernemingen, gezinnen en overheidsschulden. Van groot belang is de stabilisering van de markten voor afgeleide producten. De aanduiding van deze producten zal aanmerkelijke gevolgen hebben voor het aantal uitgevoerde transacties, met als gevolg een remmende werking op de verspreiding van producten die in hoge mate de oorzaak waren van de crisis van de laatste jaren op de financiële markten en in de wereldeconomie.

4.6   De eventuele extra heffing op pensioenfondsen ten gevolge van de FTT zou van bescheiden omvang zijn, gelet op de wijze en de soorten investeringen. Voorts zou een mogelijke herwaardering van de voor pensioenfondsen typische activa (minder volatiele investeringen) de wellicht (vanwege de belasting) dalende rendementen kunnen compenseren of zelfs overtreffen. Om de gevolgen voor de pensioenfondsen te neutraliseren of te beperken kan er echter gedacht worden aan een verlaging van de tarieven of andere vormen van vrijstelling voor de sector.

4.7   Bij de bepaling van het toepassingsgebied en de tarieven van de FTT wordt rekening gehouden met de doelstelling om de negatieve effecten van verplaatsing – buiten de EU- van investeringen en financieringsfondsen te beperken. Ook het EESC heeft op de noodzaak hiervan gewezen, als de belasting niet meer wereldwijd zou worden toegepast.

4.7.1   Wat betreft het toepassingsgebied van de TTF behelst het woonplaatsbeginsel (of beginsel van territorialiteit) dat de belasting ook geldt voor in de EU gevestigde financiële instellingen uit derde landen, hetgeen een brede toepassing impliceert. Met deze omschrijving van het woonplaatsbeginsel voor financiële instellingen, ter bepaling van de lidstaat die de belasting int, is het goed mogelijk belastingontwijking en –ontduiking te minimaliseren.

4.7.2   Om de gevolgen van verplaatsing van financiële transacties verder te beperken, steunt het EESC het voorstel van het EP om het uitgiftebeginsel (issuance principle) in te voeren op grond waarvan de belasting geldt (als een zegelrecht, stamp duties) voor alle transacties waarbij financiële instrumenten betrokken zijn die door in de EU geregistreerde rechtspersonen zijn uitgegeven (23).

4.7.3   Het EESC herinnert eraan dat in het in 2010 goedgekeurde advies (zie voetnoot 2) gepleit wordt voor toepassing van een uniform tarief van 0,05 %. Het onderschrijft het voorstel van de Commissie om twee tarieven toe te passen: dit reduceert waarschijnlijk de kans op verplaatsing van markten en waarborgt passende middelen op de begrotingen van de Unie en de lidstaten.

4.7.4   Het EESC herinnert er verder aan dat waar de FTT is ingevoerd, met bijzondere aandacht voor het beheer, de heffingsgrondslag en de toepassing van het tarief, positieve resultaten zijn behaald in de belastingopbrengst, zonder afbreuk te doen aan de economische groei. Dit is het geval in Zuid-Korea, Hongkong, India, Brazilië, Taiwan en Zuid-Afrika (24).

4.8   Het uitsluiten van de primaire markt van bepaalde belastingen minimaliseert de effecten van de FTT op de financieringskosten van reële activiteiten en brengt ze terug tot indirecte gevolgen van een eventueel geringere liquiditeit die deze belasting op door financiële instellingen behandelde waardepapieren met zich meebrengt.

4.9   Doordat de belasting ook geldt voor valutaderivaten, maar niet voor contante valutatransacties is het mogelijk in te grijpen in een groot deel van speculatief bedoelde transacties die voor de valutamarkten van belang zijn (25). Als de FTT ook zou gelden voor contante valutatransacties zou dit geen echte beperking betekenen voor de vrijheid van kapitaal (ook gelet op de geplande tarieven), noch een schending van de betreffende passages van het Verdrag van Lissabon (Leading Group on Innovating Financing for Development, Parijs, juni 2010).

4.10   Zoals het EESC al opgemerkt heeft (in 2011 goedgekeurd advies, zie voetnoot 2), zijn de FTT en de FAT geen stelsels voor alternatieve belastingen. De FTT betreft hoofdzakelijk kortetermijntransacties, terwijl de FAT voor alle financiële activiteiten geldt (dus ook voor transacties op de primaire markt). Invoering van de FTT staat de toepassing van een Europees stelsel voor FAT niet in de weg, met name als het hoofddoel een „billijke en wezenlijke bijdrage van de financiële sector aan de overheidsfinanciën” (advies uit 2011, zie voetnoot 2) is, alsook harmonisatie van de heffing op financiële activiteiten om de interne markt te versterken. De toepassing van een Europese belastingregeling voor financiële transacties is voorts een steun in de rug voor de eis tot meer uniformiteit van de belastingstelsels van de lidstaten op het gebied van financiële activiteiten in het algemeen.

4.10.1   De FTT heeft progressieve herverdelingseffecten, zowel omdat hogere-inkomensgroepen meer profijt trekken van de diensten die de financiële sector levert, als door de afwezigheid van directe kosten voor gezinnen en niet-financiële ondernemingen doordat de FTT niet toegepast wordt op hen betreffende leningactiviteiten. Op deze transacties drukken eventueel uitsluitend de indirecte kosten die voortvloeien uit een geringere liquiditeit van de door financiële instellingen behandelde transacties.

4.11   Het stelsel om de belasting te innen, is eenvoudig en kost heel weinig voor de transacties die op de markten plaatsvinden, en in het algemeen voor geregistreerde transacties. Dit pleit ervoor om de registratieplicht voor financiële transacties uit te breiden tot over-the-counter transacties met niet-gestandaardiseerde producten die op markten buiten de beurs verhandeld worden, tussen twee partijen.

Brussel, 29 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Het Europees Parlement „pleit voor de invoering van een belasting op financiële transacties, die de werking van de markt zou verbeteren door speculatie tegen te gaan en zou bijdragen aan de financiering van mondiale collectieve goederen en het verkleinen van de overheidstekorten”.

Resolutie van het Europees Parlement m.b.t. innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau. 2010/2105 (INI) - tekst goedgekeurd op 8 maart 2011.

(2)  EESC-advies over „Belasting op financiële transacties”, goedgekeurd op 15.7.2010 (PB C 44/14 van 11.2.2011, blz. 81).

Advies over de mededeling Belasting op de financiële sector (COM(2010) 549 final), goedgekeurd op 15.6.2011 (PB C 248/11 van 25.8.2011, blz. 64).

(3)  Advies over de mededeling Evaluatie van de EU-begroting (PB C 248/13 van 25.8.2011, blz. 75).

(4)  ALGIRDAS SEMET, 17/2/2012, EU tax coordination and the financial sector. Toespraak/12/109 van de eurocommissaris voor Belastingen en Douane-Unie, Audit en Fraudebestrijding. Londen.

Europees Parlement, Resolutie over innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau (P7_TA-PROV(2011)0080).

(5)  Europees Parlement, ontwerpverslag over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk belastingstelsel voor financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG. Rapporteur ANNI PODIMATA (10/2/2012).

(6)  Schulmeister, S., 2011, Implementation of a General Financial Transaction Tax. Oostenrijks Instituut voor Economisch Onderzoek. In opdracht van de federale Handelskamer.

Griffith-Jones, S., Persaud, A., 2012, Financial Transaction Taxes, http://www.europarl.europa.eu/document/activities/cont/201202/20120208ATT37596/20120208ATT37596EN.pdf

(7)  Zoals wordt voorgesteld in de Effectbeoordeling van de Commissie: SEC(2011) 1103 final

(8)  Griffith-Jones, S., Persaud, A., 2012, op.cit.

(9)  Europese Commissie, 2011, Eurobarometer 76 – Public opinion in the European Union - First Results („Openbare opinie in de Europese Unie – Eerste resultaten”). Veldwerk: november 2011. Publicatie: december 2011.

(10)  Voorstel voor een verordening van de Raad tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (COM(2011) 398 final) waarmee de mededeling van de Commissie van 29 juni 2011Een begroting voor Europa 2020 (COM(2011) 500 final) in wetgeving wordt omgezet.

(11)  Als aan meer dan één voorwaarde wordt voldaan, is de eerste voorwaarde waaraan wordt voldaan in de lijst in dalende volgorde relevant voor de bepaling van de lidstaat van vestiging.

(12)  Europese Commissie, Brussel, 28 september 2011, SEC(2011) 1103 final, werkdocument van de diensten van de Commissie - Samenvatting van de effectbeoordeling die gevoegd is bij het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG

(13)  Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG (COM(2011) 594 final).

(14)  De valutatransacties zijn minstens 70 maal belangrijker dan het goederen- en dienstenverkeer op wereldschaal. In 2006 was het verkeer op de Europese derivatenmarkten gelijk aan 84 maal het bbp, terwijl de transacties op de spotmarkten (aan- en verkopen van valuta of financiële waarden met onmiddellijk vastgestelde contracten (on the spot)) slechts 12 maal het nominale bbp van de EU overtroffen.

Schulmeister, S., Schratzenstaller, M., Picek, O, 2008, A General Financial Transaction Tax – Motives, Revenues, Feasibility and Effects, Oostenrijks Instituut voor Economisch Onderzoek, onderzoeksstudie in opdracht van Ecosocial Forum Austria, medegefinancierd door het federaal ministerie van Financiën en het federaal ministerie van Economie en Werk, maart 2008.

(15)  Haug, J., Lamassoure, A., Verhofstadt, G.,Gros, D., De Grauwe, P., Ricard-Nihoul, G., Rubio, E., 2011, Europe for Growth – For a Radical Change in Financing the EU.

Rapport van de groep-de Larosière (PB C 318 van 23.12.2009).

Europees Parlement, 15 juni 2010, Verslag over de financiële, economische en sociale crisis: aanbevelingen voor te nemen maatregelen en initiatieven (2010/2242 (INI)); rapporteur: PERVENCHE BERÈS.

Europees Parlement, 8 maart 2010, Resolutie over de belasting van financiële transacties. (2009/2750 (RSP)).

Europees Parlement, 8 maart 2011, Resolutie over een innoverende financiering op mondiaal en Europees niveau. (2010/2105(INI)); rapporteur: ANNI PODIMATA.

(16)  Advies over de mededeling van de Commissie „Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid – Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU” (PB C 107/7 van 6.4.2011).

(17)  Europese Commissie, Brussel, 28 september 2011, SEC(2011) 1103 final, werkdocument van de diensten van de Commissie - Samenvatting van de effectbeoordeling die gevoegd is bij het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG

(18)  Brussel, 20 oktober 2011, COM(2011) 656 final, Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten voor financiële instrumenten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad

Brussel, 20 oktober 2011, COM(2011) 652 final, Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening [EMIR] betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(19)  Schulmeister, S., (2011), Op.cit.

The New York Times, 23/7/2011, Stock Traders Find Speed Pays, in Milliseconds. Duhigg, C.

(20)  Europese Commissie, 8 december 2010, openbare raadpleging over de Review of the Markets in Financial Instrument Directive (MiFID) (de herziening van de richtlijn inzake markten in financiële instrumenten – „MiFID”), DG Interne Markt en Diensten.

Europese Commissie, 20 oktober 2010, SEC(2011) 1126 final, werkdocument van de diensten van de Commissie. Impact Assessment Accompanying the document Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on Markets in financial instruments [Recast] and the Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on Markets in financial instruments.

Oostenrijks Instituut voor Economisch Onderzoek, 2011, op. cit.

(21)  Persaud, A., 14 ottobre 2011, La Tobin Tax? Si può fare („De Tobintaks? Waarom niet?”) (www.lavoce.info).

(22)  Griffith-Jones, S., Persaud, A., 2012, op.cit.

(23)  Indien de contractanten de belasting niet betalen, is de aan- of verkoopovereenkomst nietig. Europees Parlement, ontwerpverslag over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk belastingstelsel voor financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG, rapporteur: Anni PODIMATA (10/2/2012).

(24)  Griffith-Jones, S., Persaud, A., 2012, op.cit.

(25)  Valutatransacties zijn precies het soort transacties waarvoor J. Tobin de belasting bedacht heeft. Tobin J., 1978, A Proposal for International Monetary Reform. Toespraak van prof. Tobin tijdens een conferentie van de Eastern Economic Association, 1978. Wash. D.C., Cowles Foundation Paper – Herdrukt voor het Eastern Economic Journal, 4(3-4), juli-oktober 1978.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De onderstaande wijzigingsvoorstellen, waarvoor ten minste een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen:

Paragraaf 1.1

Nieuwe, als volgt luidende paragraaf 1.2 invoegen na paragraaf 1.1

Niettemin is het Comité zeer bezorgd over de negatieve gevolgen van de belasting voor de groei en werkgelegenheid, zoals de Commissie die beschrijft in haar effectbeoordeling. Het is tevens bezorgd over de gevolgen die kunnen optreden buiten de financiële sector, vooral m.b.t. de toegang tot kapitaal voor kleine en middelgrote ondernemingen en landbouwers, alsook ten aanzien van de extra kosten voor leningnemers en pensioenspaarders. De voorgestelde belasting zal waarschijnlijk ook de koopkracht van huishoudens met een laag inkomen aantasten.

Motivering

Volgt mondeling.

Het wijzigingsvoorstel wordt in stemming gebracht en met 93 stemmen vóór en 143 tegen, bij 11 onthoudingen, verworpen.

Paragraaf 1.10

Als volgt wijzigen:

Op de negatieve macro- en micro-economische gevolgen van de wettelijke toepassing van de FTT moet nauwgezet worden toegezien en de betreffende risico's en kosten moeten worden geneutraliseerd of althans beperkt. In dit verband zij opgemerkt dat de voor iedere lidstaat verschillende bijdrage van de financiële sector aan het geheel van de economie aantoont dat de lasten van deze FTT niet voor alle lidstaten gelijk zijn. Om de belangrijkste negatieve gevolgen op te vangen die de toepassing van de FTT voor de reële economie zou kunnen hebben, moet worden overwogen in passende compensatieregelingen te voorzien.

Motivering

Het staat vast dat de financiële sector binnen het geheel van de economie in iedere lidstaat een verschillend gewicht heeft. Het is dan ook logisch dat het EESC dit erkent.

Het wijzigingsvoorstel wordt in stemming gebracht en met 86 stemmen vóór en 137 tegen, bij 15 onthoudingen, verworpen.

Paragraaf 3.3.2

Het EESC herhaalt dat de huidige crisis te wijten is aan een financiële crisis die in 2007 begonnen is en zich sinds 2008 (1) tot de reële economie heeft uitgebreid. De financiële sector die in dit verband dus de grootste verantwoordelijkheid draagt (samen met de politieke klasse), moet dan ook een even grote bijdrage leveren om deze crisis te boven te komen. Tot dusver hebben de EU-lidstaten 4 600 miljard euro, ofwel 39 % van het bbp van de EU-27 in 2009, op tafel gelegd om de financiële sector te ondersteunen (via financieringen en garanties). Deze bijdrage heeft de situatie van de overheidsfinanciën in een aantal EU-lidstaten nog verslechterd, met een gevaarlijke crisis van de eurozone tot gevolg (2) .

Motivering

Als we het hebben over degenen die verantwoordelijk zijn voor de crisis, mogen we de politici niet vergeten, want het is duidelijk dat hun onverantwoorde optreden door de jaren heen de crisis in veel lidstaten tot op grote hoogte in de hand heeft gewerkt.

Het wijzigingsvoorstel wordt in stemming gebracht en met 72 stemmen vóór en 154 tegen, bij 15 onthoudingen, verworpen.

Paragraaf 4.6

Als volgt wijzigen:

De eventuele extra heffing op pensioenfondsen ten gevolge van de FTT zou van wellicht als bescheiden omvang zijn kunnen worden aangemerkt als wordt gekeken naar de wijze waarop wordt geïnvesteerd, en naar de soorten investeringen, terwijl . Voorts zou een mogelijke herwaardering van de voor pensioenfondsen typische activa (minder volatiele investeringen) de wellicht (vanwege de belasting) dalende rendementen kunnen zal compenseren of zelfs overtreffen. Het is echter zeer waarschijnlijk dat deze belasting gaat leiden tot een verlaging van de toekomstige pensioenen, waarvan vooral de werknemers in landen waar de in kapitaalgedekte pensioenregelingen gecumuleerde middelen een zeer groot aandeel van het totale pensioenbedrag uitmaken, de gevolgen zullen ondervinden. Daarom is het EESC van mening dat, O om de gevolgen voor de pensioenfondsen te neutraliseren of te beperken, transacties die neerkomen op het overdragen (betalen) van bijdragen aan een pensioenfonds of de uiteindelijke pensioenuitkering, geheel vrijgesteld dienen te worden van een dergelijke belasting en dat kan er echter in het geval van andere transacties nagedacht moet worden aan over een aanzienlijke verlaging van de tarieven of andere vormen van vrijstelling voor de sector.

Motivering

Zoals is gebleken uit informatie die tijdens de werkzaamheden van de studiegroep naar voren is gekomen, kan deze belasting de hoogte van de kapitaalgedekte pensioenregelingen in de toekomst met liefst 5 % omlaag brengen. Het is moreel niet te verdedigen om van miljoenen toekomstige gepensioneerden in Europa te verlangen dat ze meewerken aan een verlaging van hun eigen latere, meestal toch al bescheiden uitkering.

Het wijzigingsvoorstel wordt in stemming gebracht en met 82 stemmen vóór en 142 tegen, bij 19 onthoudingen, verworpen.

Paragraaf 4.7.3

Toevoegen

Het EESC herinnert eraan dat in het advies uit 2010 (zie voetnoot 2) gepleit wordt voor toepassing van een uniform tarief van 0,05 %. Het onderschrijft het voorstel van de Commissie om twee tarieven toe te passen: dit reduceert waarschijnlijk de kans op verplaatsing van markten en waarborgt passende middelen op de begrotingen van de Unie en de lidstaten. Niettemin is het EESC van mening dat als deze belasting slechts in de lidstaten van de Europese Unie wordt geheven zonder dat ze een wereldwijd karakter heeft, het maximale tarief niet hoger mag zijn dan 0,05 % en een eventuele verhoging ervan tot 0,1 % (zoals de Commissie wil) pas na enkele jaren, na een zorgvuldige analyse van de economische en sociale gevolgen van de huidige regeling, mag worden doorgevoerd.

Motivering

Er is geen enkele aanleiding voor het EESC om zijn eerdere standpunt, uitgaande van een maximaal tarief ter hoogte van 0,05 %, te herzien, zeker niet gelet op de talrijke moeilijk in te schatten gevolgen van de voorgestelde regeling.

Het wijzigingsvoorstel wordt in stemming gebracht en met 85 stemmen vóór en 144 tegen, bij 12 onthoudingen, verworpen.


(1)  Advies over de mededeling van de Commissie „Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid – Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU” (PB C 107/7 van 6.4.2011).

(2)  Europese Commissie, Brussel, 28 september 2011, SEC(2011) 1103 final, werkdocument van de diensten van de Commissie - Samenvatting van de effectbeoordeling die gevoegd is bij het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijk stelsel van belasting op financiële transacties en tot wijziging van Richtlijn 2008/7/EG.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/64


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik)

(COM(2011) 651 final — 2011/0295 (COD))

en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende strafrechtelijke sancties op handel met voorkennis en marktmanipulatie

(COM(2011) 654 final — 2011/0297 (COD))

(2012/C 181/12)

Rapporteur: de heer METZLER

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 25 november en 15 november 2011, op grond van art. 114 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (marktmisbruik)

COM(2011) 651 final — 2011/0295 COD.

De Raad heeft op 2 december 2011, op grond van art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende strafrechtelijke sancties op handel met voorkennis en marktmanipulatie

COM(2011) 654 final — 2011/0297 (COD).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 138 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inhoud en conclusies

1.1   De Commissie wil de vigerende richtlijn marktmisbruik actualiseren met het oog op het vertrouwen in de integriteit van de kapitaalmarkt. Dit is een goede zaak.

1.2   Het Comité kan zich in beginsel vinden in het Commissievoorstel. Het heeft niettemin, ten dele fundamentele, bedenkingen bij de manier waarop een en ander concreet gestalte krijgt in een verordening en een richtlijn.

1.3   Met name de vage omschrijving van tal van strafbare feiten in de ontwerpverordening marktmisbruik en het feit dat de verantwoordelijkheid voor de verdere uitvoering op niveau 2 wordt overgelaten aan de Europese Autoriteit voor effecten en markten (EAEM) en de Commissie kunnen ernstige rechtsonzekerheid scheppen. Het Comité bekritiseert dit, want rechtszekerheid is één van de basisbeginselen van de rechtsstaat. Het rechtszekerheidsprincipe is zowel in de constituties van de lidstaten als in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) verankerd. Een Europese regeling die zulke principiële constitutionele en strafrechtelijke bedenkingen oproept, is noch in het belang van de Commissie noch in het belang van de lidstaten of de rechtsbeoefenaars. Het Comité dringt daarom erop aan dat de Commissie al op niveau 1 de strafbare feiten nauwkeurig omschrijft.

1.4   Ook artikel 11 van de voorgestelde verordening geeft reden tot kritiek. Dit artikel verplicht iedereen die beroepsmatig transacties met betrekking tot financiële instrumenten tot stand brengt of uitvoert, systemen in te voeren voor de opsporing van marktmanipulatie. Meer administratieve verplichtingen staat echter niet per se gelijk aan betere regelgeving. Het Comité pleit voor efficiënte en afgewogen regelgeving. Te vrezen valt dat er met de nieuwe voorschriften heel wat irrelevante meldingen zullen binnenkomen. Dit kan niet de bedoeling zijn van de toezichthoudende autoriteiten. Daarnaast worden kleine kredietinstellingen door deze verplichting onevenredig belast, wat lokale economische systemen en dus de belangen van de bevolking en het mkb in met name plattelandsgebieden kan schaden. De Commissie dient met deze bedenkingen rekening te houden en te opteren voor een „regelgeving op maat”, zoals zij dit nu al doet in een aantal wetgevingsvoorstellen die momenteel op tafel liggen, om kleine en middelgrote instellingen die financiële instrumenten uitgeven te ontlasten.

2.   Samenvatting van het Commissiedocument

2.1   Met Richtlijn 2003/6/EG betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie is een eerste poging ondernomen om de regels voor marktmisbruik op Europees niveau te harmoniseren. Op 20 oktober 2011 heeft de Commissie een voorstel gepubliceerd om deze richtlijn te herzien en op te splitsen in een richtlijn (Market Abuse Directive, MAD) en een verordening (Market Abuse Regulation, MAR) voor marktmisbruik.

2.2   De Commissie wil met haar voorstel de vigerende richtlijn marktmisbruik actualiseren en de Europese regels voor handel met voorwetenschap en marktmanipulatie verder harmoniseren, waarbij wordt ingespeeld op de veranderende marktsituatie.

2.3   Terwijl de richtlijn marktmisbruik alleen betrekking heeft op financiële instrumenten die op gereglementeerde markten worden verhandeld, wordt het toepassingsgebied in het voorstel uitgebreid tot financiële instrumenten die op nieuwe handelsplatforms en „over the counter” (OTC) verhandeld worden. Daarnaast worden de onderzoeksbevoegdheden en de bevoegdheden tot het opleggen van sancties van de regelgevende autoriteiten uitgebreid en is het de bedoeling dat de administratieve lasten voor kleine en middelgrote emittenten worden verlaagd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het is een goede zaak dat de Commissie met haar voorstel op de veranderende marktsituatie wil inspelen en de vigerende richtlijn betreffende marktmisbruik wil aanpassen aan de actuele ontwikkelingen. Handel met voorwetenschap en marktmanipulatie zijn nadelig voor het vertrouwen in de marktintegriteit, terwijl dit een essentiële voorwaarde is voor een goed functionerende kapitaalmarkt.

3.2   Uitbreiding van het toepassingsgebied van de huidige regelgeving tot financiële instrumenten die niet op gereglementeerde markten worden verhandeld is zinvol, net zoals het zinvol is om geavanceerde technologie te gebruiken voor de uitvoering van handelsstrategieën, zoals high frequency trading. Toch kan dit alleen bijdragen tot waarborging van de marktintegriteit, wanneer duidelijk wordt aangegeven welke effecten precies beoogd worden met de uitbreiding van het toepassingsgebied voor de „over the counter” verhandelde financiële instrumenten en de high frequency trading die onder de richtlijn komen te vallen.

3.3   Een grotere harmonisatie van de regels voor handel met voorwetenschap en marktmanipulatie moet worden toegejuicht. Het Comité bekritiseert echter de keuze van de Commissie om haar voorstel te gieten in de vorm van zowel een verordening als een richtlijn inzake marktmisbruik. Dit creëert, met name in het licht van de betrokken algemene strafrechtelijke en constitutionele beginselen, vrijwel zeker de nodige juridische problemen.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Het Comité kan zich vinden in de uitbreiding van het werkingsgebied van de regeling tot buiten gereglementeerde beurzen om verhandelde financiële instrumenten. In het voorstel wordt evenwel niet aangegeven hoe dat moet gebeuren. Vaak bestaat er voor die instrumenten geen markt omdat ze alleen maar bilateraal worden verhandeld. Daarom zou het nuttig voor de rechtsbeoefenaars kunnen zijn wanneer de Commissie of de EAEM, bijv. door het uitwerken van voorbeelden, concrete aanwijzingen daarover zouden geven.

4.2   Ook is het er in beginsel mee eens dat geavanceerde technologie voor de uitvoering van handelsstrategieën onder de regelingen betreffende marktmisbruik zouden gaan vallen. Wel dient worden beseft dat de op algoritmen gebaseerde handel niet per se een negatief verschijnsel is. Kredietinstellingen maken namelijk ook voor de afwikkeling van orders van particulieren gebruik van die handelswijze. Daarom moet ook hier de rechtsbeoefenaars concreter duidelijk worden gemaakt wat rechtens is toegestaan. Dus ook in dit verband zou het nuttig zijn wanneer de Commissie of de EAEM met concrete voorbeelden zouden komen.

4.3   De EU moet bij strafrechtelijke regelgeving het subsidiariteitsbeginsel naleven. De huidige regeling is in de vorm van een richtlijn gegoten en daarop valt niets aan te merken. Daarom valt het moeilijk te begrijpen waarom de Commissie nu daarvan is afgestapt: voor de sancties stelt zij een richtlijn voor (MAD) maar voor de strafbare feiten een verordening (MAR), en die heeft rechtstreekse werking in de lidstaten.

4.4   De keuze voor een verordening is voor twijfel vatbaar omdat de voorgestelde regelingen tot veel juridische toepassingsproblemen zouden kunnen leiden en die kunnen, anders dan bij een richtlijn het geval is, niet bij omzetting door de lidstaten worden voorkomen. Maar de bedoeling van het Commissievoorstel is juist om die toepassingsproblemen te vermijden.

4.5   Verder kunnen die problemen ook worden veroorzaakt door onvoldoende nauwkeurigheid van formuleringen en het gebruik van vage rechtsbegrippen. De door sanctienormen veroorzaakte rechtsonzekerheid schaadt algemene grondwettelijke beginselen zoals het beginsel van zekerheid van strafrechtelijke normen (nulla poena sine lege certa – zie bijv. artikel 103, lid 2 van de Duitse grondwet, of artikel 25, lid 2, van de Costituzione Italiana). Krachtens die voorschriften moet in een norm duidelijk zijn aangegeven wanneer een sanctie aan een gedraging is verbonden. Dit algemeen rechtstatelijk beginsel is ook in artikel 7 van het EVRM neergelegd. Het Comité heeft ten aanzien van de meeste regelingen in het voorstel voor een verordening twijfels of genoemd beginsel wel voldoende wordt nageleefd. Zo wordt in ieder geval in de Duitse rechtsleer reeds de kritiek geuit dat de bestaande regeling aangaande handel met voorwetenschap met teveel onzekerheden is omgeven.

4.6   Rechtsonzekerheid wordt verder in de hand gewerkt door de voorschriften krachtens dewelke de Commissie resp. de EAEM worden gemachtigd om de sanctienormen verder op niveau 2 uit te werken zoals bijv. het geval is in artikel 8, lid 5, van het voorstel voor de MAR. Weliswaar creëert dit artikel geen directe rechtsgevolgen omdat het slechts het begrip marktmanipulatie definieert, maar toch zou het rechtverdraaiing zijn om een directe sanctiewerking aan dit artikel te ontzeggen. Het voorschrift bevat immers een substantiële definitie voor het delict marktmisbruik en is daarmee per saldo een dwingend bestanddeel van de sanctienorm. Bovendien bevat bijlage I bij de MAR reeds een lijst met indicatoren met betrekking tot de delictsomschrijvingen van artikel 8 zodat het nog maar de vraag is of deze op niveau 2 nog verder moeten worden uitgewerkt. Het Comité heeft begrip voor het hieraan ten grondslag liggende streven van de Commissie om voortdurend aanpassingen aan marktontwikkelingen mogelijk te maken en dus de uitwerking van afzonderlijke elementen of aspecten aan haarzelf of aan de EAEM over te laten. Nieuwe marktontwikkelingen kunnen namelijk ook de eisen voor het toezicht veranderen. Maar vanuit rechtstatelijk oogpunt roept de gekozen aanpak van de strafrechtelijke regelingen in kwestie toch bedenkingen op. Bovendien valt uit het samenspel van artikel 8, bijlage I en eventuele verdere uitwerkingen nauwelijks nog op te maken welke gedraging al dan niet strafbaar is.

4.7   Ook bestaat het risico dat de EAEM overbelast wordt. Deze autoriteit moet namelijk niet alleen op basis van het voorstel voor de regeling betreffende marktmisbruik concretiseringen aanbrengen maar ook op basis van en parallel met het voorstel voor de herziening van Richtlijn 2004/39/EG (MiFiD). Daardoor valt te vrezen voor vertragingen en het voortbestaan van onzekerheden.

4.8   Twijfelachtig is voorts de regeling van artikel 11, lid 2, van de voorgestelde MAR betreffende de kring van adressaten. Eenieder die beroepsmatig in financiële instrumenten handelt of bemiddelt is verplicht om mechanismen ter voorkoming of opsporing van marktmisbruik in te voeren.

4.9   Handelaren in financiële instrumenten zijn reeds verplicht tot melding van verdenkingen (artikel 6, lid 9 van de Richtlijn marktmisbruik). De Duitse toezichthouder BaFin heeft medegedeeld dat die meldingen bruikbare aanwijzingen opleveren (zie het BaFin Journal, juli 2011, blz. 6 e.v.) en in aantal geleidelijk toenemen.

4.10   Invoering van systematische opsporingsmechanismen is geschikt om het aantal meldingen te doen toenemen. Een stortvloed van irrelevante meldingen kan evenwel niet de bedoeling van de toezichthouders zijn. In de praktijk schijnt het probleem met schendingen van het verbod op marktmisbruik niet zozeer te zijn dat de toezichthouders geen zicht op de delicten hebben, maar dat het openbaar ministerie meestal niet tot vervolging overgaat of tegen betaling van een geldbedrag seponeert. Wellicht ontbreekt het de nationale vervolgingsautoriteiten aan gespecialiseerde afdelingen.

4.11   Tevens is het ook de vraag of iedere handelaar of bemiddelaar in financiële instrumenten de geschikte persoon is om systemen voor preventie of opsporing van marktmisbruik in te voeren.

4.12   De toezichthouders van de beurzen zouden echter wel een breed overzicht over de nationale handel moeten hebben. Marktmisbruik kan een grensoverschrijdende vorm aanemen en daarom zou het goed zijn wanneer deze toezichthouders hun internationale samenwerking zouden mogen uitbouwen.

4.13   Verder is het met name ook de vraag of kleine en middelgrote kredietinstellingen tot invoering van systematische mechanismen voor preventie en opsporing van marktmisbruik moeten worden verplicht. Die instellingen zouden door die invoering namelijk wel eens overbelast kunnen worden. Zij werken meestal in plattelandsregio’s en zijn daar belangrijk voor de dienstverlening aan de burgers en mkb’s. Daarmee dragen zij bij tot de stabilisering van het lokale economische gebeuren en bevordering van de lokale werkgelegenheid. Als voorbeeld kunnen hier kredietcoöperaties als de Cajas Rurales In Spanje of de Volks- en Raiffeisenbanken in Duitsland worden genoemd. Kredietinstellingen kunnen de taken van de toezichthouders niet overnemen. De toezichthouders zijn belast met opsporing en vooral beoordeling van gevallen van marktmisbruik.

4.14   Bovendien zou een bijkomende last voor die kleinere instellingen strijden met het doel van de Commissie om met de voorstellen de administratieve rompslomp voor kleine en middelgrote emittenten te verminderen. Dat doel heeft de Commissie, naast andere doelstellingen, niet alleen bij haar voorstellen aangaande marktmisbruik voor ogen gehad maar ook bij het voorstel voor herziening van de Transparantierichtlijn 2004/109/EG. Spectaculaire gevallen van marktmanipulatie die in verband met een bank bekend zijn geworden, werden veroorzaakt door individuele handelaren in investmentbanking, zoals in 2008 door de Fransman Jérôme Kerviel. Uit bekende gevallen van handel met voorwetenschap blijkt dat kredietinstellingen in verband met dit delict eigenlijk geen rol spelen. Daarom zijn de kleinere kredietinstellingen niet de juiste organisaties voor invoering van genoemde mechanismen en het ongedifferentieerde uitgangspunt van artikel 11 van de voorgestelde MAR houdt hier te weinig rekening mee.

4.15   Daarom zou moeten worden overwogen om de handel met betrekking tot marktmisbruik, naar het voorbeeld van een op staatstoezicht gebaseerd model voor vrije beroepen, zelfregulering op te leggen. In een dergelijke structuur zouden de nodige branche- en sectorale kennis ten behoeve van een kwalitatief hoogwaardige en vetrouwenwekkend toezicht geïntegreerd kunnen worden. Dit zou vooral de consumenten ten goede komen, en niet de financiële actoren, die constant naar elkaar liggen te loeren. Zelfregulering tast verworven privileges aan en brengt transparantie.

4.16   Ten slotte: de in het MAD-voortsel voor het VK, Ierland en Denemarken voorziene „opt-out-mogelijkheid” (inleidende overwegingen 20-22) strijden met de doelstelling van juridische harmonisatie. Daarom moet het voorstel worden bijgewerkt. Het VK heeft reeds verklaard, van zijn stemrecht gebruik te maken en in ieder geval voorlopig niet aan de goedkeuring van het voorstel deel te nemen. Hoofdargument daarvoor is dat de MAD uiteindelijk afhankelijk zal zijn van de uitkomst van de huidige discussie over de MAR en de MiFiD en dat eventuele consequenties momenteel nog niet duidelijk zijn. Enerzijds bevestigt het standpunt van het VK de in het advies geformuleerde bedenkingen ten aanzien van de rechtsonzekerheid die door het gebruik van vage rechtstermen en de machtiging voor latere uitwerkingen in het leven wordt geroepen. Anderzijds is het standpunt van het VK problematisch met het oog op de nagestreefde harmonisatie, omdat het grootste financieel centrum van de Unie (Londen) in het VK ligt.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/68


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus

(COM(2011) 747 final — 2011/0361 (COD))

(2012/C 181/13)

Rapporteur: Viliam PÁLENÍK

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 13 december en 30 november 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 114 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus

COM(2011) 747 final — 2011/0361 (COD).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 29 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 118 stemmen vóór en 32 tegen, bij 15 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Dit advies is opgesteld na de goedkeuring van het Commissievoorstel dat de wegwerking behelst van belangrijke tekortkomingen op het vlak van transparantie, onafhankelijkheid, belangenconflicten en kwaliteit van de methoden voor het vaststellen van ratings en ratingprocedures. Het EESC is ermee ingenomen dat met de voorgestelde verordening wordt gepoogd deze kwesties aan te pakken, maar vindt dat de reactie van de Commissie op de ontstane situatie te laat komt en niet ver genoeg gaat.

1.2   Ratingbureaus spelen een belangrijke rol op de mondiale financiële markten omdat hun ratings door veel marktpartijen worden gebruikt. Ze zijn dus van grote betekenis om goed geïnformeerd financiële en investeringsbesluiten te kunnen nemen. Derhalve is het essentieel dat ratingactiviteiten worden verricht overeenkomstig de beginselen van integriteit, transparantie, verantwoordelijkheid en good governance. De huidige verordening inzake ratingbureaus levert daaraan al een aanzienlijke bijdrage.

1.3   Het EESC is van mening dat markten zelf niet in staat zijn tot zelfregulering en het daarom van groot belang is zo strikt mogelijke regels vast te stellen, die even strikt moeten worden nageleefd en waarop streng toezicht moet worden gehouden. Uit het voorstel blijkt echter niet duidelijk hoe dergelijke regels zouden moeten worden uitgevoerd. Het EESC twijfelt er overigens sterk aan of striktere regels zullen volstaan om de verwachte resultaten te behalen. Een en ander zou er immers toe leiden dat de verantwoordelijkheid van de diverse toezichthoudende instanties nog meer wordt afgezwakt, terwijl deze instanties juist méér betrokken zouden moeten worden bij de beoordeling van de door de bureaus gegeven ratings.

1.4   Volgens het EESC zou het in de voorgestelde verordening geschetste Europese kader zo veel mogelijk tijdens onderhandelingen in G20-verband moeten worden gepromoot zodat de G20-landen ertoe worden aangezet soortgelijke regels in te voeren en wereldwijd consistente regels zullen gelden.

1.5   Om te zorgen voor een grotere diversiteit van ratings, wordt een roulatieverplichting voor ratingbureaus voorgesteld. Het EESC vraagt zich echter af of hiermee het beoogde resultaat daadwerkelijk zal worden bereikt.

1.6   Naar zijn mening is een van de fundamentele problemen de geloofwaardigheid van de ratings die worden gegeven door de ratingbureaus, waarvan de meeste zich in de VS bevinden en te maken hebben met diverse conflicterende belangen. Om die reden dringt het EESC er bij de Commissie op aan een onafhankelijk Europees ratingbureau op te richten dat met het algemeen belang voor ogen overheidsschulden kan beoordelen. De geloofwaardigheid van ratingbureaus is ook aangetast omdat ze bepaalde ontwikkelingen vaak niet zagen aankomen. Ondanks duidelijke signalen vanuit markt en conjunctuur waren ze niet in staat of bereid om investeringsrisico's tijdig waar te nemen en zijn ze in veel gevallen ernstig tekortgeschoten bij de uitvoering van hun kerntaken.

1.7   Juist omdat ratingbureaus niet in staat blijken toekomstige ontwikkelingen naar behoren te voorspellen en vooral omdat ratings vaak iets weg hebben van een selffulfilling prophecy, moet nader onderzoek worden verricht naar de weinig transparante methoden die ratingbureaus gebruiken voor het geven van hun ratings.

1.8   Het EESC heeft grote twijfels over de onafhankelijkheid van de gegeven ratings en is er zelfs van overtuigd dat zij voor een deel niet onafhankelijk tot stand komen, met name vanwege het „issuer-pays-model”. De uitgevende instelling heeft overduidelijk alle belang bij een zo hoog mogelijke rating, wat twijfels doet rijzen over de onafhankelijkheid van de gegeven rating. Achter een dergelijke beoordeling gaat vaak een speculatieve manoeuvre schuil, al zij het maar gericht op het effect van de aankondiging.

1.9   Het is cruciaal dat geen enkel van de punten die in het voorstel aan bod komen, dode letter blijft en dat gegarandeerd wordt dat er op Europees en nationaal niveau daadwerkelijk gevolg aan wordt gegeven. Het EESC vindt dat de ESMA de noodzakelijke middelen moet krijgen om daarvoor te zorgen.

1.10   In dit verband is het EESC ingenomen met de wijzigingen inzake de wettelijke aansprakelijkheid van ratingbureaus en dringt het bij de Commissie aan op een betere bescherming van de gebruikers van financiële producten: er moeten effectieve beroepsmogelijkheden komen, zodat consumenten hun rechten kunnen uitoefenen en voor schadeloosstelling in aanmerking komen, onverminderd de eventuele sancties die het toezichthoudende orgaan het ratingbureau oplegt.

1.11   Het voorstel behelst een aantal maatregelen voor de aanpak van belangenconflicten, die nog steeds een fundamenteel probleem vormen. Het EESC benadrukt eens te meer dat die maatregelen onvoldoende zijn om het beoogde doel te bereiken. De reden daarvoor is het „issuer-pays-model”, met name als het gaat over op verzoek afgegeven ratings en landenratings. Negatieve ratings van staatsschulden en ratingoutlooks zijn vanwege hogere rentevoeten en risicopremies in het voordeel van de kopers van de uitgegeven obligaties. Soms zijn deze kopers dezelfde entiteiten die de ratingbureaus betalen voor het beoordelen van hun financiële instrumenten, waardoor belangenconflicten zouden kunnen ontstaan.

1.12   Het EESC is niet alleen ingenomen met de inspanningen om een aantal problemen aan te pakken (transparantie, belangenconflicten, onafhankelijkheid en concurrentie) en om het toezicht op het opereren van ratingbureaus (sleutelspelers op de financiële markten) aan te scherpen, maar ook met het feit dat in het verordeningsvoorstel van 2011 enkele andere belangrijke kwesties aan bod komen, zoals de instelling van een Europees kader voor de monitoring van ratingbureaus (1).

1.13   Ratingbureaus vormen volgens het EESC evenwel niet zozeer een juridisch dan wel een politiek probleem. De beste manier om overheidsschulden tegen de vaak nefaste gevolgen van ratings te beschermen is, naast de invoering van betere en beperkte regelgeving, dan ook:

ratingbureaus te verbieden beoordelingen van overheidsschulden af te geven;

het mandaat van de ECB te verruimen en haar hetzelfde statuut te geven als alle andere centrale banken in de wereld, teneinde haar huidige handicap weg te nemen;

de overheidsschulden in de eurozone beter te beheren (zie advies ECO/307, CESE 474/2012).

2.   Achtergrond

2.1   De huidige, steeds erger wordende kredietcrisis houdt verband met de eerdere bankencrisis, die werd veroorzaakt door ernstige tekortkomingen in de regelgeving voor en het toezicht op financiële instellingen. De EU reageerde snel en adequaat op deze crisis met de goedkeuring van Verordening (EG) nr. 1060/2009. De huidige crisis geeft aan dat de doeltreffendheid van de regelgeving en het toezicht op een aantal punten nog kan worden verbeterd. Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus behelst strikte gedragsregels voor deze bureaus met als belangrijkste doel om mogelijke belangenconflicten te beperken en voor een hoge kwaliteit en voor transparantie van de ratings en het ratingproces te zorgen.

2.2   Er zij aan herinnerd dat ratingbureaus niet in staat zijn om toekomstige ontwikkelingen daadwerkelijk te voorspellen, wat betekent dat ze echt een schadelijke invloed hebben op de economieën van landen. Hier volgen slechts een paar voorbeelden van de lange lijst van vergissingen van ratingbureaus:

in 1975 kreeg de stad New York een zeer gunstige rating vlak voordat ze haar faillissement aankondigde (staking van betalingen);

niet lang daarna verzekerde Standard and Poor's investeerders ervan dat de economie van Orange County (Californië) gezond was en goed werd geleid, hoewel 2 miljard dollar in rook was opgegaan door speculatie met derivaten. Vervolgens werd dit ratingbureau een aantal keren voor de rechter gedaagd (2);

soortgelijke kwesties waren aan de orde met het Long Term Capital Management hedgefonds, de Bank of Credit and Commerce International (BCCI), en bij de ondergang van Amerikaanse spaarbanken en de frauduleuze faillissementen van Enron, Worldcom, Tyco enz. en in laatste instantie Lehman Brothers (3);

vóór de financiële crisis gaven ratingbureaus zelfs aan de meest verdachte (subprime) hypotheekderivaten een AAA-rating, wat investeerders - waaronder pensioenfondsen - ertoe bracht ze in grote hoeveelheden op te kopen (4);

voordat de financiële crisis in 2008 uitbrak, gaven ratingbureaus eensgezind de beste ratings aan banken en fondsen die de meest waardeloze - door speculanten bedachte - effecten in bezit hadden, zoals de Amerikaanse verzekeringsmaatschappij AIG (5);

in december 2009 gaf Standard and Poor's aan Griekenland de rating A-, maar dezelfde rating werd toegekend aan Estland, dat zich op dat moment opmaakte om toe te treden tot de eurozone (6).

2.3   Nu heel Europa wegkwijnt in een schuldencrisis en sommige landen zich op de rand van bankroet bevinden, is het uiterst belangrijk dat de Europese Commissie alles doet wat in haar vermogen ligt om economisch herstel te stimuleren. Het voorliggende voorstel vormt daarvoor een krachtig instrument, maar het dient nog ambitieuzer te zijn.

2.4   De voorgestelde aanpak schiet tekort wat de ratings van staatsschulden betreft, nog afgezien daarvan dat die ratings op zich al vragen oproepen, aangezien landen met dezelfde rating desondanks een verschillende rente betalen. In het verlengde hiervan ligt de - nog altijd onopgeloste - kwestie van de politieke waarde van zulke ratings.

2.5   De Commissie heeft in haar raadplegingsdocument (7), dat het resultaat was van een in 2010 gehouden openbare raadpleging, mogelijke oplossingen geschetst voor het probleem dat marktpartijen zich te veel verlaten op ratings. Ze wees op de noodzaak van onafhankelijke beoordeling van kredietrisico's door beleggingsondernemingen, de bevordering van meer concurrentie op de ratingmarkt en de invoering van een wettelijke aansprakelijkheid voor ratingbureaus. Ook kwam ze met mogelijke oplossingen voor de potentiële belangenconflicten die het „issuer-pays-model” met zich meebrengt.

2.6   Een aantal van de deelnemers aan de door de Commissie tussen 5 november 2010 en 7 januari 2011 georganiseerde openbare raadpleging uitte hun ongerustheid over het buitensporige of zelfs automatische vertrouwen in ratings en toonde zich voorstander van een geleidelijke vermindering van de verwijzingen naar ratings, ook in wetgeving. Ook benadrukten deze deelnemers dat het vinden van geschikte instrumenten ter vervanging van ratings al voor een belangrijk deel een adequate oplossing zou vormen.

2.7   Het Europees Parlement heeft op 8 juni 2011 een resolutie van niet-wetgevende aard over ratingbureaus uitgebracht (8). Daarin onderschreef het de noodzaak om het regelgevingskader voor ratingbureaus te verbeteren en passende maatregelen te nemen om het buitensporige vertrouwen in ratings te verminderen.

2.8   De Europese Raad stelde op 23 oktober 2011 (9) dat het aanscherpen van de financiële regelgeving een topprioriteit voor de EU blijft en toonde zich verheugd dat er sinds 2008 veel vooruitgang is geboekt met de hervorming van het kader voor regelgeving en toezicht. Maar het riep de betrokkenen ook op zich te blijven inspannen om de zwakke plekken in het financiële systeem op te sporen en weg te werken teneinde toekomstige crises te voorkomen.

2.9   Op mondiaal niveau heeft de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) in oktober 2010 beginselen vastgesteld om het vertrouwen van autoriteiten en financiële instellingen in door ratingbureaus afgegeven ratings te verminderen (10). Die beginselen zijn tijdens de G20-top in Seoel in november 2010 bekrachtigd. Volgens deze beginselen moeten in wetgeving voorkomende verwijzingen naar ratings worden verwijderd of vervangen wanneer valabele alternatieve kredietwaardigheidsnormen voorhanden zijn, en moeten beleggers hun eigen kredietbeoordelingen verrichten.

2.10   Naar aanleiding van dit alles diende Verordening (EG) nr. 1060/2009 inzake ratingbureaus te worden gewijzigd, met name om de potentiële risico's te verkleinen van het buitensporige vertrouwen van marktpartijen in ratings, om de sterke concentratie op de ratingmarkt te verminderen, om ratingbureaus wettelijk aansprakelijk te stellen tegenover beleggers, en om belangenconflicten t.g.v. het „issuer-pays-model” en de aandeelhoudersstructuur van ratingbureaus te voorkomen.

3.   Samenvatting van de wijzigingen in Verordening (EG) nr. 1060/2009

3.1   Uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening tot ratingoutlooks

3.1.1   Het voorstel van de Commissie breidt de werkingssfeer van de regels inzake ratings in voorkomend geval uit tot ratingoutlooks. Het belang van ratingoutlooks voor beleggers en uitgevende instellingen en de effecten ervan op de markt zijn vergelijkbaar met het belang en de effecten van ratings zelf. Daarom dienen ratingbureaus met name informatie te verstrekken over de periode waarbinnen een verandering van de rating wordt verwacht.

3.2   Wijzigingen met betrekking tot het gebruik van ratings

3.2.1   Het verordeningsvoorstel omvat ook een bepaling die sommige financiële instellingen ertoe verplicht hun eigen kredietwaardigheidsbeoordelingen te maken, teneinde het buitensporige of zelfs automatische vertrouwen in alleen externe ratings ter beoordeling van de kredietwaardigheid van activa te verminderen.

3.3   Wijzigingen met betrekking tot de onafhankelijkheid van ratingbureaus

3.3.1   Binnen het huidige „issuer-pays-model” dient de onafhankelijkheid van de ratingbureaus op zo'n manier te worden versterkt dat de geloofwaardigheid van de door hen afgegeven ratings wordt vergroot.

3.3.2   Een van de manieren waarop dat moet gebeuren is door belangenconflicten te voorkomen met de regel dat een lid of aandeelhouder van een ratingbureau die een participatie van ten minste 5 % in dat bureau heeft, geen participatie van 5 % of meer in een ander ratingbureau mag hebben, tenzij de betrokken ratingbureaus lid zijn van dezelfde groep.

3.3.3   Verder behelst het voorstel een roulatieregel voor ratingbureaus die door de uitgevende instelling in dienst worden genomen om die instelling zelf of haar schuldinstrumenten te raten. Bij deze regel hoort de verplichting voor het uitgaande ratingbureau om alle documenten met relevante informatie aan het inkomende ratingbureau over te dragen.

3.3.4   Tegelijkertijd is de regel inzake de interne roulatie van personeel aangepast om te voorkomen dat analisten met een klantendossier naar een ander ratingbureau overstappen.

3.3.5   Een ratingbureau zou geen ratings mogen afgeven wanneer er belangenconflicten worden gecreëerd door de betrokkenheid van personen die meer dan 10 % van het kapitaal of de stemrechten van het ratingbureau hebben of een andere belangrijke positie bekleden.

3.3.6   Personen die meer dan 5 % van het kapitaal of de stemrechten van het ratingbureau hebben of andere belangrijke posities bekleden, zouden geen consultancy- of adviesdiensten aan de beoordeelde entiteit mogen verlenen.

3.4   Wijzigingen met betrekking tot de openbaarmaking van informatie over methodologieën van ratingbureaus, ratings en ratingoutlooks

3.4.1   Er worden procedures voorgesteld voor het opzetten van nieuwe of de wijziging van bestaande ratingmethodologieën, waarbij raadpleging van belanghebbenden verplicht wordt. De ESMA zal, als bevoegde instantie, nagaan of de voorgestelde nieuwe methodologieën voldoen aan de geldende vereisten en nieuwe methodologieën zullen pas mogen worden gebruikt als de ESMA ze heeft goedgekeurd.

3.4.2   Als fouten worden vastgesteld in de methodologieën zouden de ratingbureaus verplicht moeten worden om die fouten te herstellen en om de ESMA, de beoordeelde entiteiten en het grote publiek over die fouten te informeren.

3.4.3   De uitgevende instelling zal ten minste één volledige werkdag vóór publicatie van een rating of ratingoutlook moeten worden geïnformeerd over de belangrijkste gronden waarop die beoordeling is gebaseerd, teneinde haar de gelegenheid te geven eventuele fouten daarin op te sporen.

3.4.4   Ratingbureaus zouden informatie openbaar moeten maken over alle entiteiten of schuldinstrumenten waarvoor hen om een initiële beoordeling of een voorlopige rating wordt verzocht.

3.5   Wijzigingen in verband met overheidsratings

3.5.1   Om de kwaliteit van overheidsratings te verbeteren, zouden de regels ter zake moeten worden aangescherpt en zouden deze ratings vaker, d.w.z. ten minste om de zes maanden moeten worden afgegeven.

3.5.2   Om de transparantie te vergroten en de gebruikers beter te informeren, zouden ratingbureaus verplicht moeten worden een volledig onderzoeksrapport te publiceren bij de afgifte of wijziging van overheidsratings.

3.5.3   Tevens zullen ratingbureaus uitgesplitste gegevens moeten verstrekken over hun omzet, inclusief over de per verschillende activaklasse gegenereerde vergoedingen. Dat zou het mogelijk moeten maken na te gaan hoeveel van hun middelen ratingbureaus aanwenden om overheidsratings af te geven.

3.6   Wijzigingen met betrekking tot de vergelijkbaarheid van ratings en vergoedingen voor ratings

3.6.1   Alle ratingbureaus zullen verplicht worden hun ratings door te geven aan de ESMA, die alle voor schuldinstrumenten beschikbare ratings zal publiceren in de vorm van een Europese ratingindex (Eurix).

3.6.2   De ESMA zal t.b.v. de Commissie ontwerpen van technische normen voor een geharmoniseerde ratingschaal kunnen ontwikkelen. Voor alle ratings zou dezelfde schaal moeten worden gehanteerd, zodat ze gemakkelijker kunnen worden vergeleken.

3.6.3   Vergoedingen voor de afgifte van ratings zouden niet-discriminerend en onvoorwaardelijk moeten zijn, d.w.z. gebaseerd op de werkelijke kosten en op transparante prijsstellingscriteria, en zouden niet afhankelijk mogen zijn van het eindresultaat. Ratingbureaus zouden jaarlijks een lijst moeten verstrekken van de vergoedingen die aan klanten voor individuele ratingdiensten in rekening zijn gebracht.

3.6.4   De ESMA zou ook onderzoek moeten verrichten naar marktconcentraties en naar de uit concentraties voortvloeiende risico's en de impact daarvan op de algehele stabiliteit van de financiële sector.

3.7   Wijzigingen met betrekking tot de wettelijke aansprakelijkheid van ratingbureaus tegenover beleggers

3.7.1   De Commissie stelt voor om het mogelijk te maken een vordering tegen een ratingbureau in te stellen wegens toegebrachte schade door het opzettelijk of uit grove nalatigheid schenden van de verplichtingen die voortvloeien uit de verordening inzake ratingbureaus, wanneer zulks een impact heeft gehad op een rating waarop een belegger heeft vertrouwd.

3.8   Andere wijzigingen

3.8.1   Voorgesteld wordt om sommige bepalingen inzake ratingbureaus op gepaste wijze te verruimen zodat ze ook gaan gelden voor in derde landen gevestigde „gecertificeerde” ratingbureaus.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   De door de Commissie voorgestelde verordening wijzigt op adequate wijze Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad, met name t.a.v. het buitensporige vertrouwen van marktpartijen in ratings, de sterke concentratie op de ratingmarkt, de wettelijke aansprakelijkheid van ratingbureaus tegenover beleggers, belangenconflicten t.g.v. het „issuer-pays-model” en de aandeelhoudersstructuur van ratingbureaus. Het EESC wijst er echter op dat het voorstel op sommige punten niet gedetailleerd genoeg en op andere punten te onduidelijk is. Het hoopt dat de definitieve versie, daar waar mogelijk en wenselijk, specifieker, duidelijker en minder dubbelzinnig zal zijn.

4.2   Het EESC heeft zijn twijfels over de daadwerkelijke toekomstige betrouwbaarheid van eigen ratings en het vertrouwen dat daarin bijgevolg zal worden gesteld. Op dit moment namelijk zijn de ratings van ratingbureaus van buiten de EU de ratings die het meest worden vertrouwd. Als financiële instellingen op die ratings blijven vertrouwen, dan is de voorgestelde verordening gedoemd te mislukken. Bovendien is niet duidelijk hoe de Commissie denkt eigen ratings te gaan afdwingen.

4.3   Hetzelfde gaat op voor de voorgestelde roulatieregel: zelfs als deze regel zou leiden tot de oprichting van een nieuw ratingbureau, om voor diverse ratings te zorgen, dan kan verwacht worden dat dit nieuwe bureau zal worden beïnvloed door de beoordelingen van de al bestaande bureaus, waardoor de beoogde diversiteit van opinies zal uitblijven.

4.4   Het EESC heeft grote twijfels over de onafhankelijkheid van de gegeven ratings, met name vanwege het „issuer-pays-model”, ook als het gaat over landenratings, die van invloed zijn op de rente die soevereine staten betalen aan financiële instellingen en andere kopers van staatsobligaties. Het stelt de Commissie daarom voor om de werking van de financiële markten in hun geheel aan te pakken en die markten strikter te reguleren.

4.5   Het EESC is voorstander van toezicht op de manier waarop analisten worden betaald en van het loskoppelen van hun vergoedingen van de uitkomsten van ratings. Onduidelijk is echter hoe de ESMA concreet te werk zou kunnen gaan om de naleving van de desbetreffende voorstellen te controleren. Daarom suggereert het EESC om dit punt gedetailleerder uit te werken.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Het EESC herhaalt hier dat naleving van het vastgelegde rechtskader moet worden gegarandeerd, in het bijzonder door te voorzien in sancties, ook voor hun plicht verzakende directeuren en managers van de Europese en internationale toezichthoudende autoriteiten, gelet op de schade die zij berokkenen aan banken en aan de goede werking van het financiële systeem, alsook aan economie, bedrijfsleven en burgers.

5.2   Het EESC is ingenomen met de inspanningen om de gebruikers van financiële producten meer te beschermen door een wettelijke aansprakelijkheid voor ratingbureaus in te voeren. Wat dit betreft, hebben het Europees Parlement en de Raad rekening gehouden met een eerder EESC-advies (11). Het vindt echter dat het voorstel op dit punt nog gedetailleerder moet worden uitgewerkt en veel helderder zou moeten zijn. Ook zou het duidelijk moeten worden gekoppeld aan sancties die de ESMA kan opleggen.

5.3   Het EESC heeft enige twijfels over de in het voorstel ondernomen pogingen om voor meer concurrentie op de ratingmarkt te zorgen door een geharmoniseerde ratingschaal in te voeren. Toch kan het zich hierin vinden omdat ratings dankzij zo'n schaal ook beter met elkaar vergeleken zullen kunnen worden.

5.4   In een streven naar meer kwaliteit, transparantie, onafhankelijkheid, gediversifieerde opvattingen en concurrentie op de ratingmarkt zou de Commissie volgens het EESC een onafhankelijk Europees ratingbureau moeten oprichten dat onafhankelijke ratings van overheidsschulden zou moeten afgeven om aldus het algemeen belang te dienen.

5.5   Het EESC is het ermee eens dat de eigendom van ratingbureaus moet worden beperkt, zodat ze als onafhankelijk zouden worden beschouwd, maar had graag gezien dat hun volledige onafhankelijkheid zou worden gegarandeerd. Tegelijkertijd moet ervoor worden gezorgd dat geen enkele belegger - ook niet indirect - meer dan een bepaald percentage van het kapitaal van een ratingbureau in bezit heeft.

5.6   Het EESC vreest dat zelfs als de spelers op de financiële markten hun eigen risico zouden moeten inschatten en het vertrouwen in externe ratings zou verminderen, dat nog geen waarborg zou vormen dat die spelers objectieve besluiten zouden nemen en ratings meer uiteen zouden lopen. Bovendien betwijfelt het EESC of de kleinere financiële instellingen wel de middelen hebben om onderzoekseenheden te creëren voor het geven van ratings.

5.7   Het EESC is enigszins sceptisch over de mogelijkheid om ratingbureaus wettelijk aansprakelijk te stellen, aangezien die bureaus al vaak onjuiste ratings hebben afgegeven, maar zich tot nu toe nooit - behalve in een paar zeldzame gevallen - voor hun fouten hebben hoeven te verantwoorden. Het is er daarom niet van overtuigd dat de voorgestelde verordening hierin verandering zou kunnen brengen. Anderzijds vindt het dat het dienstig zou zijn op een zo coherent en doeltreffend mogelijke wijze de wettelijke aansprakelijkheid te vergroten van instellingen die ratings gebruiken voor het verlenen van bepaalde diensten, zoals de aansprakelijkheid van banken die beleggingsadviezen geven.

5.8   In de ogen van het EESC moet ook aandacht worden geschonken aan een herziening van de monitoring van ratingbureaus, die momenteel te beperkt is. Deze monitoring zou systematischer moeten plaatsvinden en coherenter en zo uitgebreid mogelijk moeten worden.

5.9   Het EESC vindt de voorgestelde bepalingen inzake belangenconflicten essentieel, maar nog te vaag wat alle daarmee samenhangende aspecten betreft. De voorstellen ter zake zouden gedetailleerder moeten worden uitgewerkt en met name zouden de verplichtingen van de diverse instanties die toezicht moeten houden op de naleving van deze bepalingen, duidelijker moeten worden omschreven.

5.10   Het EESC is dezelfde mening toegedaan waar het gaat over de technische aspecten van de Europese ratingindex (Eurix) en de manier waarop die momenteel is gedefinieerd. In dit verband vraagt het zich bovendien af of zo'n index wel meer informatie zou kunnen opleveren.

5.11   In het voorstel wordt gesproken over landenratings, maar een nauwkeurige definitie van wat onder een „land” moet worden verstaan, ontbreekt. Dit is echter van belang, aangezien de financiële situatie van een land ook wordt beïnvloed door de toestand van zijn sociale en ziekenfondsen, die direct of indirect aan de nationale begroting zijn gekoppeld. Burgers hebben het recht te weten of hun ziektekostenvergoedingen en sociale uitkeringen gevaar lopen.

5.12   Landenratings moeten zeer zorgvuldig worden vastgesteld omdat ze in velerlei opzichten van invloed zijn op de manier waarop landen op de financiële markten kunnen opereren. De Commissie zou daarom meer aandacht moeten schenken aan de ratings van staatsschulden en met gedetailleerdere voorstellen ter zake moeten komen.

5.13   Een van de meest prangende onopgeloste kwesties blijft de tekortschietende onafhankelijkheid van ratingbureaus, hetgeen met name het gevolg is van het „issuer-pays-model”. Dit model wekt de indruk dat ratings eerder de uitgevende instelling ten goede komen dan beantwoorden aan de behoeften van beleggers. Volgens het EESC vormt de invoering van een roulatieregel een onvoldoende krachtig regelgevingsinstrument om het „issuer-pays-model” te ondermijnen. Daarom zou moeten worden nagedacht over andere manieren om uitgevende instellingen minder mogelijkheden te geven een ratingbureau te kiezen dat hun aanstaat.

5.14   Het EESC vindt de voorgestelde roulatieregel niet ver genoeg gaan om de verwachtingen die met de invoering ervan worden gewekt, waar te kunnen maken, met name wat het scheppen van voldoende nieuwe marktkansen betreft. Derhalve meent het dat in de verordening kortere periodes zouden moeten worden vastgelegd waarbinnen de uitgevende instelling gebruik zou mogen maken van de diensten van hetzelfde ratingbureau (of langere periodes gedurende welke zij dat niet mag). Een andere mogelijke oplossing zou zijn om ratingbureaus te kiezen via loting. Ook stelt het EESC voor om in alle desbetreffende artikelen het woord „opeenvolgende” te schrappen in het zinsdeel „tien opeenvolgende beoordeelde schuldinstrumenten”.

Brussel, 29 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  EESC-advies over ratingbureaus, PB C 54 van 19.02.2011, blz. 37.

(2)  Ibrahim Warde, Ces puissantes officines qui notent les Etats, Le Monde diplomatique, februari 1997.

(3)  Marc Roche, Le capitalisme hors la loi, Éditions Albin Michel 2011, blz. 70.

(4)  Joseph E. Stiglitz, Le triomphe de la cupidité, Les lines qui libèrent 2010, blz. 166.

(5)  Hervé Kempf, L'oligarchie ça suffit, vive la démocratie, Éditions du Seuil, Parijs 2011, blz. 72.

(6)  Idem.

(7)  http://ec.europa.eu/internal_market/securities/docs/agencies/summary-responses-cra-consultation-20110704_en.pdf

(8)  http://www.europarl.europa.eu/oeil/FindByProcnum.do?lang=en&procnum=INI/2010/2302

(9)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ec/125496.pdf

(10)  http://www.financialstabilityboard.org/publications/r_101027.pdf

(11)  EESC-advies over ratingbureaus, PB C 54 van 19.02.2011, blz. 37.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaande paragraaf uit het afdelingsadvies werd tijdens de zitting verworpen ten gunste van het ingediende wijzigingsvoorstel ter zake, maar kreeg wel meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen:

Paragraaf 5.4

In een streven naar meer kwaliteit, transparantie, onafhankelijkheid, gediversifieerde opvattingen en concurrentie op de ratingmarkt zou de Commissie volgens het EESC een onafhankelijk Europees ratingbureau moeten oprichten dat onafhankelijke ratings zou moeten afgeven (waarvoor de uitgevende instellingen zouden moeten betalen), maar geen overheidsratings, om elke beschuldiging van belangenverstrengeling te voorkomen.

Deze paragraaf uit het afdelingsadvies werd met 78 stemmen vóór en 55 tegen, bij 13 onthoudingen, verworpen.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/75


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk Europees kooprecht

(COM(2011) 635 final — 2011/0284 (COD))

en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een gemeenschappelijk Europees kooprecht om grensoverschrijdende transacties in de eengemaakte markt te vergemakkelijken

(COM(2011) 636 final)

(2012/C 181/14)

Rapporteur: mevrouw BONTEA

De Europese Commissie heeft op 11 oktober 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Een gemeenschappelijk Europees kooprecht om grensoverschrijdende transacties in de eengemaakte markt te vergemakkelijken

COM(2011) 636 final.

De Raad en het Europees Parlement hebben op respectievelijk 16 november 2011 en 25 oktober 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Europees Parlement overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een gemeenschappelijk Europees kooprecht

COM(2011) 635 final — 2011/0284 (COD).

De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 29 maart 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 87 stemmen vóór en 54 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC verwelkomt het voornemen van de Commissie om de uitbreiding van het grensoverschrijdende handelsverkeer voor ondernemingen en met name het mkb te helpen vereenvoudigen, om grensoverschrijdende aankopen door consumenten te helpen bevorderen en om de voordelen van de interne markt te helpen consolideren.

1.2   Wat de gekozen vormeen gemeenschappelijk Europees kooprecht (verordening) – en optie betreft (facultatieve, „secundaire regeling”), stelt het tot zijn tevredenheid vast dat zijn eerdere voorstellen zijn overgenomen. Het is evenwel het volgende van mening: „Deze doelstellingen moeten stapsgewijs worden verwezenlijkt. Eerst moet worden gedacht aan transnationale verkoopovereenkomsten (B2B) die als proefprojecten kunnen dienen en nuttig kunnen zijn om na te gaan hoe verschillende regelingen naast elkaar kunnen bestaan en concreet worden toegepast.” (1)

1.3   Het benadrukt dat het gemeenschappelijk Europees kooprecht volledig moet beantwoorden aan het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel.

1.4   Inhoudelijk zou het voorstel voor een verordening op een aantal punten aanzienlijk moeten worden verbeterd, zodat:

het eenvoudiger wordt om in de hele EU transacties uit te voeren, er een krachtige bijdrage kan worden geleverd aan de ondersteuning van economische activiteiten in het kader van de eengemaakte markt en er meer gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden daarvan;

er daadwerkelijk voor Europese meerwaarde kan worden gezorgd in termen van kosten en voordelen voor ondernemers en consumenten;

er aanzienlijke voordelen kunnen worden geboden op het punt van „beter wetgeven” en er kan worden gezorgd voor een vereenvoudigde, heldere en gebruiksvriendelijke regelgeving;

de kosten in verband met grensoverschrijdende transacties kunnen worden verminderd;

er kan worden gezorgd voor rechtszekerheid en meer samenhang tussen de horizontale en verticale regelgeving

mkb-ondernemingen en consumenten in praktische zin duidelijk van de nieuwe regelgeving kunnen profiteren.

1.5   Daar het gemeenschappelijk Europees kooprecht is opgesplitst en er voor de regelgeving inzake overeenkomsten tussen bedrijven (B2B) en overeenkomsten met consumenten twee aparte documenten zijn opgesteld met elk een helder tijdpad voor de tenuitvoerlegging, zal het voor bedrijven en consumenten gemakkelijker zijn om zich op de hoogte te stellen van de nieuwe regelgeving en om die toe te passen.

1.6   Het EESC acht het facultatieve karakter van de nieuwe regelgeving en de volledige onderhandelingsvrijheid in verband met de aanvaarding van het gemeenschappelijk Europees kooprecht van groot belang.

1.7   Het EESC benadrukt de volgende cruciale aspecten:

De toepassing van het gemeenschappelijk Europees kooprecht brengt een aantal belangrijke problemen met zich mee.

Er moet meer rekening worden gehouden met het specifieke karakter van mkb-ondernemingen.

Samen met werkgeversorganisaties (ook die van het mkb) en consumentenverenigingen moeten er Europese modelcontracten met standaardvoorwaarden worden opgesteld voor specifieke handels- of activiteitenterreinen. Deze moeten beschikbaar zijn in alle officiële talen van de Europese Unie en zullen bijzonder goed van pas komen in B2B- en B2C-relaties. Het is de bedoeling dat de contracten op het moment van de publicatie van de verordening beschikbaar zijn.

Er moet worden gezorgd voor meer rechtszekerheid en het gemeenschappelijk Europees kooprecht moet inhoudelijk worden verbeterd.

Overeenkomstig de artikelen 12 en 169 van het Verdrag moet er bij de formulering en tenuitvoerlegging van EU-beleid en de uitvoering van goedgekeurde maatregelen te allen tijde rekening worden houden met verzoeken om bescherming van consumenten en mkb-ondernemingen.

1.8   Het EESC wil benadrukken dat goedkeuring van het gemeenschappelijk Europees kooprecht alleen niet volstaat om tot meer grensoverschrijdend handelsverkeer voor ondernemingen en meer grensoverschrijdende aankopen door consumenten te komen. Het roept de Europese Commissie en de lidstaten dan ook op om de mogelijkheden van de eengemaakte markt voor het creëren van economische groei en werkgelegenheid volledig te blijven benutten.

1.9   Er moeten aanvullende maatregelen worden genomen om partijen die voor het uiteindelijke gemeenschappelijk Europees kooprecht zouden kiezen, ermee vertrouwd te maken, en om ervoor te zorgen dat dit recht op doeltreffende wijze wordt toegepast en eenduidig wordt geïnterpreteerd.

1.10   Consumentenorganisaties benadrukken echter dat het voorstel in zijn huidige formulering niet op consumentenovereenkomsten van toepassing mag zijn.

Het MKB en werkgeversorganisaties benadrukken op hun beurt dat het voorstel wel voor die overeenkomsten kan worden gebruikt, vermits er een aantal wijzigingen en flankerende maatregelen komen.

De voorstellen van het MKB en de consumentenorganisaties lopen op veel punten nog altijd uiteen.

Het is ingewikkeld om een algemeen aanvaarde oplossing te vinden.

1.11   De Commissie, de Raad en het Europees Parlement zouden deze aspecten moeten meenemen bij de formulering van het gemeenschappelijk Europees kooprecht of ieder ander initiatief ter regeling van de consumentenrechten in de Unie, en de dialoog met mkb-organisaties en consumentenverenigingen moeten voortzetten, zodat dit gemeenschappelijk Europees kooprecht beter tegemoetkomt aan de behoeften van de begunstigden en op krachtige wijze kan bijdragen tot meer transacties in de EU.

2.   Achtergrond

2.1   Het huidige rechtskader

2.1.1   Kenmerkend voor het huidige rechtskader in de EU zijn de verschillen tussen de nationale rechtsstelsels en de uiteenlopende wetgevingen op het gebied van overeenkomsten in de 27 lidstaten.

2.1.2   De EU-wetgeving bevat een aantal gemeenschappelijke voorschriften, met name op het gebied van B2C-contracten, waarmee het materiële consumentenrecht wordt geharmoniseerd. Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten (2) (onlangs goedgekeurd) betreft een volledige harmonisatie van de belangrijkste elementen van afstandscontracten, zoals precontractuele informatie, vormvereisten, terugtrekkingsrecht, afschuiving van risico en levering. Slechts juridische garanties en oneerlijke contractvoorwaarden vallen onder minimumharmonisatie.

2.1.3   Op grond van de artikelen 12, 38, 164, 168 en 169, lid 4, van het Verdrag gaan nationale maatregelen voor als die gunstiger zijn voor de consument.

2.2   Problemen waar ondernemers en consumenten tegenaan lopen

2.2.1   Op dit moment exporteert slechts een op de tien bedrijven in de EU goederen in het kader van de eengemaakte markt, in de meeste gevallen slechts naar een beperkt aantal lidstaten. Slechts 8 % van de consumenten koopt via internet wel eens goederen of diensten uit een andere lidstaat. De mogelijkheden van de interne markt en de grensoverschrijdende elektronische handel zijn nog maar tot op zekere hoogte verkend.

2.2.2   Hinderpalen zijn onder meer de verschillen in fiscale regelgeving, de administratieve voorschriften, leveringsproblemen, de verschillen in taal en cultuur, de lage penetratiegraad van breedbanddiensten, de vereisten op het gebied van de bescherming van gegevens, ontwerp, de territoriale beperkingen van intellectueel eigendom, betalingsfaciliteiten en andere verschillen in regelgeving. Uit andere gegevens waarover van de Commissie beschikt over transacties tussen ondernemingen en consumenten blijkt dat als consumenten zich ervan laten weerhouden een aankoop te doen in het buitenland, dat vooral te wijten is aan het gebrek aan doeltreffende verhaalsmogelijkheden. 62 % van de consumenten geeft aan af te zien van grensoverschrijdende onlineaankopen omdat ze bang zijn voor fraude, 59 % omdat zij niet weten hoe te handelen bij problemen, 49 % omdat zij geen vertrouwen hebben in de bezorging en 44 % omdat ze zich zorgen maken over hun rechten (3).

Het bedrijfsleven, en met name het mkb, heeft te maken met problemen zoals:

de kennis van buitenlandse wetgeving op het gebied van overeenkomstenrecht;

de grotere juridische complexiteit van grensoverschrijdende handel in vergelijking met binnenlandse handel;

de hoge aanvullende transactiekosten.

2.2.3   Grensoverschrijdende handelsbelemmeringen hebben aanzienlijke negatieve gevolgen voor ondernemingen en consumenten.

3.   Het voorstel van de Commissie

3.1   De mededeling van de Commissie (4) omvat het besluit voor een voorstel voor een verordening (5) betreffende een gemeenschappelijk Europees kooprecht met als uitdrukkelijk doel te zorgen voor een betere werking van de interne markt door de uitbreiding van grensoverschrijdende handel te bevorderen.

3.2   Het Commissievoorstel voorziet in het volgende:

a)

met betrekking tot het gekozen instrument:

een alternatief pakket overeenkomstenrechtelijke regels dat in alle lidstaten gelijk is, in de hele EU van toepassing is en naast de bestaande nationale wetgevingen op het gebied van overeenkomsten zal gelden;

een facultatief kader, dat door de overeenkomstsluitende partijen wordt gekozen. Het gemeenschappelijk Europees kooprecht is alleen van toepassing als de consument daar uitdrukkelijk mee instemt. Deze instemmingsverklaring is een andere verklaring dan die waarin de consument aangeeft akkoord te gaan met het sluiten van de overeenkomst.

b)

met betrekking tot de vorm: aangezien het om een verordening gaat, zal het gemeenschappelijk Europees kooprecht algemeen en rechtstreeks van toepassing zijn.

c)

met betrekking tot de inhoud:

een uitgebreid (183 artikelen) doch niet volledig pakket overeenkomstrechtelijke regels, bestaande uit:

de algemene beginselen van het overeenkomstenrecht;

bepalingen inzake het recht van partijen om essentiële precontractuele informatie te verkrijgen, bepalingen over de wijze waarop overeenkomsten worden gesloten, inzake het recht van consumenten om overeenkomsten te herroepen en inzake de vernietiging van overeenkomsten;

bepalingen inzake de wijze waarop de clausules van een overeenkomst moeten worden uitgelegd, inzake de inhoud en gevolgen van overeenkomsten en inzake als oneerlijk veronderstelde clausules;

de verplichtingen van de overeenkomstsluitende partijen en de corrigerende maatregelen;

aanvullende algemene regels inzake schadevergoeding en vertragingsrente;

bepalingen inzake teruggave en verjaring.

Op bepaalde aspecten zal, overeenkomstig de Verordening 593/2008 (6) (Rome I), het nationale recht van toepassing blijven.

3.3   Het gemeenschappelijk Europees kooprecht richt zich voornamelijk op overeenkomsten die van belang zijn voor de grensoverschrijdende handel (koopovereenkomsten tussen ondernemingen en consumenten of tussen ondernemingen onderling waarvan ten minste een deel tot het mkb behoort, met inbegrip van overeenkomsten voor de levering van digitale inhoud of daarmee samenhangende diensten).

3.4   Het beperkt zich tot grensoverschrijdende overeenkomsten (ofschoon de lidstaten de mogelijkheid hebben om dit recht uit te breiden).

4.   Algemene opmerkingen

4.1   Het EESC verwelkomt het voornemen van de Commissie om de uitbreiding van het grensoverschrijdende handelsverkeer voor ondernemingen en met name het mkb te helpen vereenvoudigen, om grensoverschrijdende aankopen door consumenten te helpen bevorderen en om de voordelen van de interne markt te helpen consolideren.

4.2   Het benadrukt dat het gemeenschappelijk Europees kooprecht volledig moet beantwoorden aan het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel.

4.3   Wat de gekozen vorm (verordening) en optie betreft (facultatieve, „secundaire regeling” in elke lidstaat op basis van een uitdrukkelijk akkoord van de overeenkomstsluitende partijen), moeten m.b.t. het instrument, zoals reeds in het eerder vermelde EESC-advies is uiteengezet, „deze doelstellingen (…) stapsgewijs worden verwezenlijkt. Eerst moet worden gedacht aan transnationale verkoopovereenkomsten (B2B) die als proefprojecten kunnen dienen”.

4.4   Inhoudelijk zou het voorstel voor een verordening op een aantal punten aanzienlijk moeten worden verbeterd, zodat:

het eenvoudiger wordt om in de hele EU transacties uit te voeren, de economische activiteiten in het kader van de eengemaakte markt krachtig kunnen worden ondersteund en er meer gebruik kan worden gemaakt van de mogelijkheden daarvan;

er daadwerkelijk voor Europese meerwaarde kan worden gezorgd in termen van kosten en voordelen voor ondernemers en consumenten;

er aanzienlijke voordelen kunnen worden geboden op het punt van „beter wetgeven” en er kan worden gezorgd voor een vereenvoudigde, heldere en gebruiksvriendelijke regelgeving;

de kosten in verband met grensoverschrijdende transacties kunnen worden verminderd;

er kan worden gezorgd voor rechtszekerheid en meer samenhang tussen de horizontale en verticale regelgeving en daarbij vooral kan worden tegemoetgekomen aan de roep om transparantie, helderheid en eenvoud, niet alleen ten behoeve van juristen, maar ook van kleine ondernemers en de gewone consument;

mkb-ondernemingen en consumenten in praktische zin duidelijk van de nieuwe regelgeving kunnen profiteren.

4.5   In het verleden heeft het EESC er al eens op gewezen dat „deze doelstellingen […] stapsgewijs [moeten] worden verwezenlijkt” en dat „eerst moet worden gedacht aan transnationale verkoopovereenkomsten (B2B) die als proefprojecten kunnen dienen en nuttig kunnen zijn om na te gaan hoe verschillende regelingen naast elkaar kunnen bestaan en concreet kunnen worden toegepast” (7).

Daar het gemeenschappelijk Europees kooprecht is opgesplitst en er voor de regelgeving inzake B2B-overeenkomsten en B2C-overeenkomsten twee aparte documenten zijn opgesteld met elk een helder tijdpad voor de tenuitvoerlegging, zal het voor wetgevers gemakkelijker zijn om te besluiten welke wetgevingstechniek op elk regelstelsel moet worden toegepast, gelet op de onderhandelingspositie van de partijen.

4.6   Op grond van het huidige gemeenschappelijke Europese kooprecht is er grote ontevredenheid bij mkb-organisaties en consumentenverenigingen, die hun kritiek hieromtrent hebben geuit en vragen hebben gesteld ten aanzien van de feitelijke behoefte aan een optioneel instrument om e-handel te stimuleren, alsook bij de wetgevingstechniek (optioneel stelsel) die voor B2C-overeenkomsten wordt gehanteerd.

4.7   De Commissie, de Raad en het Europees Parlement zouden deze aspecten moeten meenemen bij de formulering van het gemeenschappelijk Europees kooprecht en de dialoog met mkb-organisaties en consumentenverenigingen moeten voortzetten, zodat het gemeenschappelijk Europees kooprecht beter tegemoetkomt aan de behoeften van de begunstigden.

4.8   Het EESC acht het facultatieve karakter van de nieuwe regelgeving en de volledige onderhandelingsvrijheid in verband met de aanvaarding van het gemeenschappelijk Europees kooprecht van groot belang.

4.9   Voor het geval er grote ondernemingen of bedrijven met een dominante marktpositie in het spel zijn, zou moeten worden vastgesteld wat de meest geschikte flankerende maatregelen zijn die het voor mkb-ondernemingen eenvoudiger maken om hun recht op vrije keuze tussen beide regelingen, overeenkomstig het facultatieve karakter van het gemeenschappelijk Europees kooprecht, te doen gelden.

4.10   Overeenkomstig art. 12 en 169 van het Verdrag moet er bij de formulering en tenuitvoerlegging van EU-beleid en de uitvoering van goedgekeurde maatregelen te allen tijde rekening worden houden met verzoeken om bescherming van consumenten en mkb-ondernemingen.

4.11   De tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk Europees kooprecht gaat gepaard met een aantal grote problemen omdat:

er duidelijkheid moet komen omtrent de verhouding tussen het facultatieve instrument en het Europees internationaal privaatrecht en primerende nationale dwingende bepalingen – met inbegrip van de voorschriften van openbare orde (artikelen 9 en 21 van Verordening 593/2008);

er helderheid moet worden geschapen omtrent de precieze rol van de Rome I-verordening bij B2C-overeenkomsten, waarbij rekening wordt gehouden met de rechtspraak van de Hof van Justitie;

er moet worden gezorgd voor meer rechtszekerheid en een volledig pakket regels inzake overeenkomstenrecht dat niet verwijst naar de verschillende nationale wetgevingen van de 27 lidstaten en dat niet tot interpretatie- en uitvoeringsproblemen leidt.

4.12   Het EESC wijst erop dat goedkeuring van het gemeenschappelijk Europees kooprecht alleen niet volstaat om tot meer grensoverschrijdend handelsverkeer te komen en volledig te profiteren van de mogelijkheden van de eengemaakte markt om economische groei en werkgelegenheid te creëren.

4.13   Gezien de economische en financiële crisis moet alles in het werk worden gesteld om een kader te creëren voor het stimuleren van exportactiviteiten en voor het verminderen van de administratieve kosten. Voor de consumenten is het belangrijk dat ze meer vertouwen krijgen in de interne markt en dat ze worden aangemoedigd tot het doen van grensoverschrijdende aankopen door hun doeltreffende individuele verhaalsmiddelen te verschaffen.

4.14   Het EESC roept de Europese Commissie en de lidstaten op om door te gaan met het wegnemen van de nog resterende belemmeringen voor de grensoverschrijdende handel, om de exportactiviteiten van mkb-ondernemingen te bevorderen en ondersteunen en om een actieve bijdrage te leveren aan de vaststelling en tenuitvoerlegging van maatregelen die ondernemers en consumenten in staat stellen om optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden van de eengemaakte markt. Het onderstreept daarbij het belang van samenwerking en een goede dialoog tussen overheden en de sociale partners, waaronder ook mkb-organisaties en consumentenverenigingen.

4.15   Er moeten flankerende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de partijen voor wie de eventuele toepassing van het gemeenschappelijk Europees kooprecht – als dat wordt goedgekeurd – zal gelden, te weten komen hoe ze dit recht op doeltreffende wijze kunnen toepassen en eenduidig moeten interpreteren. De lidstaten moeten via het Informatiesysteem interne markt (IMI) en andere informatiekanalen alle betrokken partijen erop wijzen wat het gemeenschappelijk Europees kooprecht precies inhoudt en wat de verschillen zijn tussen de nationale en Europese wetgeving. Tevens moet er aandacht worden besteed aan zaken als jurisprudentie en goede praktijken.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1   Meer aandacht voor het specifieke karakter van mkb-ondernemingen

5.1.1   Het EESC is van mening dat de verordening zou moeten worden verbeterd om meer rekening te kunnen houden met het specifieke karakter van mkb-ondernemingen:

99,8 % van de ondernemingen behoort tot het mkb en daarvan is 92 % een micro-onderneming met gemiddeld twee werknemers (8);

micro-ondernemingen exporteren doorgaans slechts naar een beperkt aantal lidstaten en pas nadat ze een uitgebreide marktanalyse hebben uitgevoerd;

qua ondernemingsmodel zijn micro-ondernemingen doorgaans niet toegerust op het sluiten van grensoverschrijdende overeenkomsten in 27 lidstaten;

bij hun grensoverschrijdende transacties stuiten mkb-ondernemingen vaak op grote obstakels (zie paragraaf 2.2.2).

5.1.2   Het voorstel is niet mkb-vriendelijk genoeg. Zonder juridische bijstand en advies zullen mkb-ondernemingen een ingewikkeld en abstract instrument op het gebied van overeenkomstenrecht, dat voor bepaalde aspecten verwijst naar de verschillende wetgevingen van de 27 lidstaten, niet kunnen toepassen. Er zijn beslist hulpmiddelen nodig. Deze kunnen ertoe bijdragen dat mkb-ondernemingen voor het gemeenschappelijk Europees kooprecht kiezen.

5.1.3   Mkb-organisaties (9) onderschrijven de noodzaak van een solider evenwicht tussen de rechten en plichten van de bij B2C-overeenkomsten betrokken partijen en pleiten voor verheldering en vereenvoudiging van de volgende punten:

artikel 23 (lid 1 inzake de informatieverplichtingen betreffende goederen en verbonden diensten is te vaag);

artikel 29 (sancties zijn te uitgebreid en onzeker);

artikel 39 (de voorwaarden van de biedende partij dienen te prevaleren);

artikel 42, lid 1, sub a (Herroepingstermijn) (de bepalingen uit de richtlijn betreffende de consumentenrechten moeten worden overgenomen);

artikel 51 (noodtoestanden, lichtzinnigheid, onwetendheid of onervarenheid dienen geen rechtvaardiging te zijn; voor de in dit artikel voorziene situaties geldt de plicht tot „goede trouw” en „redelijkheid en billijkheid”);

artikel 72 (bij lange onderhandelingsprocessen zouden partijen de overeenkomsten in één contract moeten kunnen vastleggen; anders worden mkb-ondernemingen te veel opgescheept met administratieve rompslomp (in termen van kosten en tijd));

artikel 78 (in lid 1 moet worden gespecificeerd dat de toekenning van een recht aan een derde ook de instemming van de andere partij vereist);

in artikel 78, lid 4, inzake de verwerping van een voor en door de derde bedongen recht moeten de woorden „of impliciet” worden geschrapt, omdat dit tot onzekerheid leidt;

artikel 97 (de verplichtingen voor de partijen moeten in evenwicht worden gebracht);

artikel 130, leden 3 en 5, (verantwoord beheer door de koper ontbreekt);

artikel 142, lid 4, (de „eerste” vervoerder toevoegen);

artikel 159, lid 1, (behoeft meer duidelijkheid);

5.1.4   Het gemeenschappelijk Europees kooprecht moet ervoor zorgen dat het „denk eerst klein”- en het evenredigheidsbeginsel in alles fases volledig worden toegepast en dat de administratieve rompslomp en de onnodige kosten voor mkb-ondernemingen worden teruggedrongen. Volgens het EESC is het buitengewoon belangrijk dat de regelgevingskosten voor het mkb tot een minimum beperkt blijven. Het roept de Commissie, de Raad en het Europees Parlement dan ook op om daar bij de formulering van het gemeenschappelijk Europees kooprecht rekening mee te houden.

5.2   Consumentenbescherming

5.2.1   Zoals reeds eerder opgemerkt, acht het EESC het belangrijk dat de rechtszekerheid wordt gewaarborgd „op grond van bepalingen die burgers en ondernemingen de meest geavanceerde bescherming bieden”. Dit „laat onverlet dat lidstaten stringentere beschermingsmaatregelen voor consumenten kunnen handhaven of invoeren” (10). Het Comité pleit „voor een „instrumentele” interne markt […], die ten goede komt aan de burger-consument” (11).

5.2.2   Qua inhoud heeft het gemeenschappelijk Europees kooprecht bij veel consumentenverenigingen tot ontevredenheid en kritiek geleid (in verband met de verminderde bescherming ten opzichte van art. 169, lid 4, van het Verdrag, de toepassing van het gemeenschappelijk Europees kooprecht zonder dat er echt rekening wordt gehouden met de wensen van de consument, enz.). Ze hebben ervoor gepleit om B2C-overeenkomsten van het gemeenschappelijk Europees kooprecht uit te sluiten.

5.2.3   Er zijn veel meer voorbeelden waaruit blijkt dat het voorstel niet het hoogste niveau van consumentenbescherming biedt:

artikel 5 (objectieve vaststelling van redelijkheid);

artikel 13, lid 1 (exacte betekenis van de uitdrukking „op duidelijke en begrijpelijke wijze”);

artikel 13, lid 3, sub c (geen definitie van „duurzame gegevensdrager”);

artikel 19, lid 5 (geen definitie van „redelijke termijn”);

artikel 20, lid 2 (exacte betekenis van de uitdrukking „dagelijkse transacties”);

artikel 28, lid 1 (exacte betekenis van de uitdrukking „al het redelijke”);

artikel 30, lid 1, sub c (geen definitie van „voldoende inhoud en zekerheid”);

artikel 42, lid 2 (indien er geen informatie wordt verstrekt dient de overeenkomst nietig te worden verklaard);

artikel 45 (de consument dient onder geen beding de kosten voor het terugzenden van goederen te dragen);

artikel 52, lid 2 (de termijnen dienen in het geval van de onder (a) genoemde omstandigheden minstens één jaar en in het geval van de onder (b) genoemde omstandigheden minstens twee jaar te bedragen);

artikel 53 (de bevestiging dient in geen geval impliciet te zijn);

artikel 71 (de formulering moet duidelijker zijn);

artikel 74 (betekenis van de uitdrukking „uiterst onredelijk”);

artikel 79, lid 1 (er bestaat geen definitie van oneerlijke praktijken op grond waarvan de voorwaarde „niet bindend” is);

artikel 79, lid 2 (in de richtlijn wordt geen rekening gehouden met het verschil tussen de essentiële en niet-essentiële elementen van een overeenkomst);

artikel 82 (in de richtlijn ontbreekt het aan regels met betrekking tot de wijze waarop de voorwaarden moeten worden meegedeeld, met betrekking tot de verplichting om informatie te verstrekken en met betrekking tot bepalingen die, ook al zijn ze inhoudelijk correct, automatisch van elke overeenkomst moeten worden uitgesloten omdat ze in strijd zijn met de goede trouw (bona fide);

artikel 84 (de (zwarte) lijst met oneerlijke voorwaarden is te kort en beantwoordt niet aan de meest vooruitstrevende nationale wetgevingen);

artikel 85 (dit geldt ook voor de voorwaarden die vermoed worden oneerlijk te zijn (grijze lijst));

artikel 99, lid 3 (bepaling volstrekt onaanvaardbaar);

artikel 105, lid 2 (termijn dient minstens twee jaar te zijn);

artikel 142 (de juridische betekenis en het karakter van de uitdrukking „de goederen fysiek in ontvangst heeft genomen” zijn, overeenkomstig de verschillende nationale rechtsstelsels, op verschillende manieren vertaald in de diverse talen);

artikel 142, lid 2 (betekenis van de uitdrukking „digitale inhoud”);

artikel 167, lid 2 (de kennisgeving zou niet vooraf moeten kunnen plaatsvinden);

artikel 179 en 180 (de formulering moet duidelijker zijn).

5.2.4   Om het vertrouwen van de consument te winnen moeten er ook speciale maatregelen komen die ervoor zorgen dat in het geval van fraude of bedrog de aansprakelijkheid en grensoverschrijdende afhandeling worden gewaarborgd. Het ontbreken van zo'n waarborg weerhoudt 59 % van de consumenten ervan om grensoverschrijdende aankopen te doen.

5.3   De ontwikkeling van Europese modelcontracten: een must

5.3.1   Het EESC pleit voor de ontwikkeling van Europese modelcontracten die:

beschikbaar zijn vanaf het moment dat het gemeenschappelijk Europees kooprecht wordt gepubliceerd en in werking treedt;

zich richten op bepaalde commerciële activiteiten of activiteitenterreinen;

uitgebreide standaardclausules en -voorwaarden bevatten die putten uit het acquis, een zeer hoog niveau van consumentenbescherming in overeenkomsten met consumenten garanderen, de contractuele vrijheid in overeenkomsten tussen bedrijven waarborgen en ten volle uitvoering geven aan de Small Business Act;

in alle officiële EU-talen beschikbaar zijn;

op gezette tijden worden gemonitord en doorgelicht, zodat die met behulp van goede praktijken, de rechtsleer en de jurisprudentie kunnen worden verbeterd.

Deze hulpmiddelen zijn bijzonder nuttig voor mkb-ondernemingen die grensoverschrijdende overeenkomsten met consumenten willen sluiten.

5.3.2   Ondernemers- en mkb-organisaties en consumentenverenigingen moeten bij de ontwikkeling van Europese modelcontracten worden betrokken en daaraan hun medewerking verlenen.

5.4   De noodzakelijke waarborging van meer rechtszekerheid

5.4.1   Het voorstel voor een verordening werpt vragen op met betrekking tot de vaststelling van de rechtsgrondslag, de interpretatie en de toepassing.

5.4.2   Voor veel aspecten (zoals de rechtspersoonlijkheid, de ongeldigheid van een overeenkomst als gevolg van onbekwaamheid, onwettigheid of strijd met de goede zeden, de bepaling van de taal van de overeenkomst, kwesties inzake non-discriminatie, vertegenwoordiging, pluraliteit van schuldeisers en schuldenaren, de wijziging van partijen met inbegrip van cessie, verrekening en fusie, het recht van eigendom, met inbegrip van de eigendomsoverdracht, het intellectuele-eigendomsrecht en de onrechtmatige daad) wordt verwezen naar de binnenlandse wetgeving, waardoor ondernemers gedwongen zullen zijn om zich in dit rechtskader te verdiepen, op kosten zullen worden gejaagd vanwege juridische bijstand en geconfronteerd zullen worden met rechtsonzekerheid.

5.4.3   Het ontbreekt aan een mechanisme dat zorgt voor een eenduidige interpretatie van de verordening in de hele EU. Een database met rechterlijke uitspraken zal voor nationale instanties die bevoegd zijn voor de interpretatie en tenuitvoerlegging van de verordening, geen geldig juridisch precedent zijn. Daardoor zullen er verschillende interpretaties mogelijk zijn, met als gevolg dat er rechtsonzekerheid ontstaat.

5.4.4   Het EESC adviseert om, althans gedurende de eerste vijf jaar dat de verordening van kracht is, de rechterlijke uitspraken door te lichten, goede praktijken te bevorderen en jaarlijks verslag uit te brengen. Op die manier kunnen de geboekte resultaten voortdurend worden beoordeeld, kunnen goede praktijken worden verspreid en kunnen alle noodzakelijke maatregelen worden genomen voor een eenduidige interpretatie van de verordening in de hele EU.

5.5   Overige opmerkingen

In tijden van crisis is het onwaarschijnlijk dat er op nationaal niveau grote bedragen worden vrijgemaakt voor voorlichting en promotieactiviteiten in verband met nieuwe regelgeving. In paragraaf 4 van de Motivering (Gevolgen voor de begroting) zouden ook ondersteuningsmaatregelen moeten worden genoemd, zoals scholingsbijeenkomsten van de Commissie voor vertegenwoordigers van ondernemers- en mkb-organisaties en consumentenverenigingen, zodat die hun leden voorlichting kunnen geven over het gemeenschappelijk Europees kooprecht. Ook zou er melding moeten worden gemaakt van ondersteuningsmaatregelen voor dergelijke organisaties voor het verlenen van gratis advies over de tenuitvoerlegging van de verordening.

Brussel, 29 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 84 van 17 maart 2011, blz. 1

(2)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64.

(3)  Scorebord voor de consumentenmarkt, 5e editie, maart 2011.

(4)  COM(2011) 636 final.

(5)  COM(2011) 635 final.

(6)  PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6.

(7)  PB C 84 van 17.3.2011, blz. 1.

(8)  Eurostat.

(9)  Standpuntnota's van de UEAPME:

 

http://www.ueapme.com/IMG/pdf/120119_pp_General_Remarks_CESL.pdf

 

http://www.ueapme.com/IMG/pdf/120119_pp_Specific_Remarks_CESL.pdf

(10)  PB C 84 van 17.3.2011, blz. 1.

(11)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 3.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

I.   De volgende paragrafen van het afdelingsadvies werden door de voltallige vergadering gewijzigd, maar voorstellen om deze in hun oorspronkelijke vorm te laten staan, behaalden meer dan een kwart van de stemmen (artikel 54(4) rvo:

a)   Par. 1.2

Wat de gekozen vorm – een gemeenschappelijk Europees kooprecht (verordening) – en optie betreft (facultatieve, „secundaire regeling”), stelt het tot zijn tevredenheid vast dat zijn eerdere voorstellen zijn overgenomen. Het is evenwel van mening, zoals in zijn vorig advies reeds opgemerkt (1), dat de Commissie eerst met een „toolbox” moet beginnen als gemeenschappelijk referentiekader voor grensoverschrijdende overeenkomsten en als facultatief instrument voor grensoverschrijdende overeenkomsten inzake goederenverkoop (B2B). Deze kan als proefproject dienen en nuttig zijn om na te gaan hoe verschillende regelingen naast elkaar kunnen bestaan en concreet worden toegepast.

Stemuitslag

Voor

:

93

Tegen

:

41

Onthoudingen

:

6

b)   Par. 1.7

Het EESC benadrukt de volgende cruciale aspecten:

De toepassing van het gemeenschappelijk Europees kooprecht brengt een aantal belangrijke problemen met zich mee.

Er moet meer rekening worden gehouden met het specifieke karakter van mkb-ondernemingen.

Samen met werkgeversorganisaties (ook die van het mkb) en consumentenverenigingen moeten er Europese modelcontracten met standaardvoorwaarden worden opgesteld voor specifieke handels- of activiteitenterreinen. Deze moeten beschikbaar zijn in alle officiële talen van de Europese Unie en zullen bijzonder goed van pas komen in B2B- en B2C-relaties. Ze moeten worden gepromoot, ongeacht of het gemeenschappelijk Europees kooprecht in werking zal treden.

Er moet worden gezorgd voor meer rechtszekerheid en het gemeenschappelijk Europees kooprecht moet inhoudelijk worden verbeterd.

Overeenkomstig de artikelen 12 en 169 van het Verdrag moet er bij de formulering en tenuitvoerlegging van EU-beleid en de uitvoering van goedgekeurde maatregelen te allen tijde rekening worden houden met verzoeken om bescherming van consumenten en mkb-ondernemingen.

Stemuitslag

Voor

:

75

Tegen

:

68

Onthoudingen

:

7

c)   Par. 1.9

Er moeten aanvullende maatregelen worden genomen om partijen die voor het uiteindelijke gemeenschappelijk Europees kooprecht zouden kiezen, ermee vertrouwd te maken, en om ervoor te zorgen dat dit recht op doeltreffende wijze wordt toegepast en eenduidig wordt geïnterpreteerd. Het EESC benadrukt echter dat het voorstel in zijn huidige formulering niet op consumentenovereenkomsten van toepassing mag zijn.

Stemuitslag

Voor

:

85

Tegen

:

53

Onthoudingen

:

5

d)   Par. 4.3

Wat de gekozen vorm (verordening) en optie betreft (facultatieve, „secundaire regeling” in elke lidstaat op basis van een uitdrukkelijk akkoord van de overeenkomstsluitende partijen), kan het instrument, zoals reeds in het eerder vermelde EESC-advies is uiteengezet, worden beperkt tot louter handelsovereenkomsten en kunnen consumentenovereenkomsten voorlopig buiten beschouwing worden gelaten.

Stemuitslag

Voor

:

93

Tegen

:

41

Onthoudingen

:

6

e)   Par. 4.13

Gezien de economische en financiële crisis moet alles in het werk worden gesteld om een kader te creëren voor het stimuleren van exportactiviteiten en voor het verminderen van de administratieve kosten. Voor de consumenten is het belangrijk dat ze meer vertouwen krijgen in de interne markt en dat ze worden aangemoedigd tot het doen van grensoverschrijdende aankopen door hun doeltreffende individuele en collectieve verhaalsmiddelen te verschaffen.

Stemuitslag

Voor

:

71

Tegen

:

66

Onthoudingen

:

8

f)   Par. 5.3.1

Het EESC pleit voor de ontwikkeling van Europese modelcontracten die:

beschikbaar zijn ongeacht of het gemeenschappelijk Europees kooprecht in werking treedt;

zich richten op bepaalde commerciële activiteiten of activiteitenterreinen;

uitgebreide standaardclausules en -voorwaarden bevatten die putten uit het acquis, een zeer hoog niveau van consumentenbescherming in overeenkomsten met consumenten garanderen, de contractuele vrijheid in overeenkomsten tussen bedrijven waarborgen en ten volle uitvoering geven aan de Small Business Act;

in alle officiële EU-talen beschikbaar zijn;

op gezette tijden worden gemonitord en doorgelicht, zodat die met behulp van goede praktijken, de rechtsleer en de jurisprudentie kunnen worden verbeterd.

Deze hulpmiddelen zijn bijzonder nuttig voor mkb-ondernemingen die grensoverschrijdende overeenkomsten met consumenten willen sluiten.

Stemuitslag

Voor

:

75

Tegen

:

68

Onthoudingen

:

7


(1)  PB C 84 van 17 maart 2011, blz. 1 (par. 1.2 en 1.3)


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/84


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en relevante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen

(COM(2011) 684 final — 2011/0308 (COD))

(2012/C 181/15)

Rapporteur: Paulo BARROS VALE

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 15 en 29 november 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 50, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en relevante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen

COM(2011) 684 final — 2011/0308 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 maart 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 29 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 125 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting en conclusies

1.1   De overgrote meerderheid van de bedrijven in de EU zijn micro-, kleine en middelgrote ondernemingen. Het EESC is dan ook ingenomen met alle initiatieven die de werking van de interne markt kunnen verbeteren en grensoverschrijdende handel en investeringen vergemakkelijken en stimuleren. De kleine en middelgrote ondernemingen (oftewel het „midden- en kleinbedrijf”, mkb) zijn de belangrijkste drijvende kracht achter economische groei, werkgelegenheid en innovatie. Tegelijk zijn het deze bedrijven die de impact van veranderingen het sterkst voelen.

1.2   De vereenvoudigingen die de Commissie met deze herziening wil doorvoeren moeten dus worden gezien in het licht van de Europa 2020-doelstelling van duurzame en inclusieve groei, de mededeling over de Single Market Act, waarin een lans wordt gebroken voor het beginsel van vereenvoudiging, en de mededeling Denk eerst klein – een „Small Business Act” voor Europa, waarin wordt erkend dat het mkb een sleutelrol speelt in economische ontwikkeling.

1.3   De Commissie wil de raamcriteria inzake de omvang van ondernemingen voor de hele EU volledig harmoniseren. Dat is een goede zaak, maar het EESC zou graag zien dat ook de zogenoemde micro-ondernemingen onder deze criteria vallen. Het pleit dan ook voor de invoering van één enkele kaderregeling die van toepassing zou zijn op alle bedrijven. Uniforme regels zouden immers de gelijkheid overal in de EU ten goede komen en de concurrentie aanwakkeren.

1.4   Een belangrijk punt is voorts dat de lidstaten niet van het mkb mogen verlangen dat ze naast de in de voorgestelde richtlijn verplicht gestelde informatie nog aanvullende gegevens verstrekken. Alleen op deze manier kan het hier vooropgestelde streven naar vereenvoudiging voor alle partijen ten volle worden gerealiseerd, rekening houdend met de belangen van alle gebruikers van de financiële informatie, of het nu gaat om investeerders, schuldeisers, de overheid of het publiek in het algemeen.

1.5   Het Comité meent dat de voorgestelde vereenvoudigingen en harmonisatie ook voor fiscale doeleinden moeten kunnen worden toegepast, op voorwaarde dat de hierboven bedoelde belangen worden beschermd. Op die manier wordt voorkomen dat de lidstaten enkel om de belastinginning vlotter te doen verlopen om bijkomende informatie gaan vragen. Ook de banksector moet bewust worden gemaakt van de veranderingen en de mogelijkheid zijn analysemethodes aan te passen aan de nieuwe regels inzake financiële overzichten, waardoor de noodzaak om bijkomende informatie te verstrekken komt te vervallen.

1.6   We mogen niet verwachten dat de voorgestelde vereenvoudigingen op zich ertoe zullen leiden dat nieuwe ondernemingen worden opgestart en het ondernemingsklimaat verbetert. Daarvoor moet ook de economie nieuw leven worden ingeblazen via een reeks andere maatregelen. Toch is elk initiatief om de administratieve en alternatieve kosten terug te dringen en de bureaucratische rompslomp (aangifteverplichtingen, aanvragen van licenties en (exploitatie)vergunningen, enz.) te verminderen, een stap in de goede richting.

1.7   Dankzij de voorgestelde vereenvoudigingen kunnen bedrijven besparen op hun financiële en personeelskosten, zodat middelen vrijkomen voor andere doeleinden.

1.8   Kleine ondernemingen, of het nu al dan niet gaat om naamloze vennootschappen, zouden worden vrijgesteld van de verplichte wettelijke controle. Dat is in de ogen van het EESC een goede zaak. Deze procedure kost bepaalde kleine ondernemingen namelijk handenvol geld. Het EESC vindt wél dat deze procedure in het geval van ondernemingen met meer dan 25 werknemers verplicht moet blijven. Het is dan ook absoluut noodzakelijk dat niet-beursgenoteerde ondernemingen, welke hun rechtsvorm ook moge zijn, hiervan worden vrijgesteld. Het EESC pleit ervoor deze procedure facultatief te maken en beslissingen ter zake worden over te laten aan de vennoten of aandeelhouders.

1.9   Wanneer gebruik wordt gemaakt van elektronische verslagleggingsprocedures en de financiële overzichten worden opgesteld met behulp van op de markt beschikbare specifieke software, dreigt de vereenvoudiging in een eerste fase juist tot een aanzienlijke kostenstijging leiden, omdat bedrijven de meest recente programma's moeten aankopen.

1.10   Bovendien zullen de statistische instanties en de belastingdienst de manier waarop zij gegevens inzamelen moeten aanpassen, wat eveneens een niet te verwaarlozen kostenstijging zal meebrengen.

1.11   De meeste kleine en middelgrote ondernemingen beschouwen financiële overzichten louter als een wettelijke verplichting ten behoeve van de belastingdienst. Dat heeft veel te maken met het feit dat het voor kleine bedrijven ondoenbaar is boekhouders in vaste dienst te nemen, maar ook en vooral met de gebrekkige opleiding van managers en ondernemers. Initiatieven om ondernemers beter te leren omgaan met de beschikbare informatie moeten dus worden voortgezet en uitgebreid, om te voorkomen dat zij gaan navigeren op zicht en daardoor fouten maken. Belangrijk is daarnaast ook dat de opleiding van de boekhouders en accountants up-to-date blijft, aangezien het merendeel van de financiële overzichten van kleine ondernemingen daar wordt opgesteld. De organisatie van cursussen om deze personen vertrouwd te maken met aanpassingen van de wetgeving ten slotte, verdient eveneens steun en aanmoediging.

1.12   Het is positief dat ondernemingen in de winningsindustrie en de houtkap worden verplicht betalingen aan overheden bekend te maken; wel zou het EESC graag zien dat deze maatregel wordt uitgebreid tot andere sectoren. Met het oog op de transparantie zou de verplichting tot bekendmaking ook van toepassing moeten zijn op alle aan particulieren verleende concessies voor diensten van algemeen belang, m.n. in de vervoer-, telecommunicatie-, water- en energiesector en in de spelindustrie, waarin enorme bedragen omgaan. Met uitzondering van de spelindustrie gaat het hier bovendien om de meeste elementaire vormen van openbare dienstverlening.

1.13   Een aantal van de bepalingen uit de richtlijn zijn in strijd met de internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS – International Financial Reporting Standards); we denken dan m.n. aan het opnemen van nog niet gestort kapitaal op de balans en de afschrijving van goodwill in een periode van maximaal vijf jaar. Het Comité verheugt zich erover dat het richtlijnvoorstel het mkb niet verplicht zich aan de internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS) te houden. Aangezien deze standaard wereldwijd nog niet zo heel lang wordt toegepast is het beter eerst lering te trekken uit ervaringen daarmee.

1.14   Een afzonderlijke regelgeving voor micro-ondernemingen ligt nog ter tafel. Belangrijk daarbij is dat deze in lijn wordt gebracht met de bepalingen uit onderhavig voorstel, zodat versnippering van de informatie over verschillende documenten wordt voorkomen.

2.   Achtergrond van het voorstel

2.1   In dit voorstel is het de bedoeling om de Vierde Richtlijn 78/660/EEG betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen en de Zevende Richtlijn 83/349/EEG betreffende de geconsolideerde jaarrekening in te trekken en te vervangen door slechts één richtlijn betreffende jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en relevante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen.

2.2   Deze herziening maakt deel uit van een hele reeks initiatieven van de Commissie om de procedures voor het mkb te vereenvoudigen, zodat de administratieve lasten voor dit soort bedrijven worden verlicht, en is een aanvulling op het voorstel voor een richtlijn van 2009 betreffende de financiële overzichten van micro-ondernemingen. Het opstellen van financiële overzichten wordt beschouwd als een van de lastigste wettelijke verplichtingen voor ondernemingen, vooral voor de kleinere.

2.3   In de mededeling van de Commissie Akte voor de interne markt - Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen – „Samen werk maken van een nieuwe groei” wordt de herziening van de jaarrekeningenrichtlijnen aangemerkt als een van de „hefbomen” voor het stimuleren van groei. Daarbij wordt gewezen op het belang van het verminderen van de wettelijke verplichtingen voor het mkb, zowel op Europees als op nationaal vlak.

2.4   De doelstellingen van de herziening zijn: vermindering en vereenvoudiging van de administratieve lasten die het opstellen van financiële overzichten met zich brengt, vooral voor kleine ondernemingen; duidelijkere en beter vergelijkbare financiële overzichten, die vooral belangrijk zijn voor ondernemingen met grensoverschrijdende activiteiten; bescherming van de gebruikers van financiële informatie; grotere transparantie ten aanzien van betalingen van de winningsindustrie en houtkappers van oerbossen aan overheden.

2.5   Er werd een raadpleging met belanghebbenden gehouden, waaronder opstellers en gebruikers van financiële overzichten, normalisatieorganen en openbare instanties. Ook vond er een effectbeoordeling plaats, waaruit de volgende conclusies werden getrokken:

2.5.1

De vereisten van de richtlijnen betreffende het opstellen van financiële overzichten, die als zeer belastend voor ondernemingen, met name kleine ondernemingen, worden beschouwd, worden gewijzigd en er wordt een speciale „miniregeling” ingevoerd voor kleine ondernemingen, die resulteert in minder verslagleggingsvereisten in de toelichtingen, verdere verlichting van de wettelijke controle en vrijstelling van het opstellen van geconsolideerde financiële overzichten voor kleine groepen.

2.5.2

De drempelwaarden voor de omvang van ondernemingen worden geharmoniseerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen van dezelfde grootte overal in Europa op dezelfde manier worden behandeld.

2.5.3

Het aantal opties waarover lidstaten beschikken om extra informatie te vragen wordt beperkt om de praktijken in de EU te harmoniseren en de financiële overzichten beter te kunnen vergelijken.

2.5.4

Gezien de steun van de Commissie voor het initiatief tot transparantie in de winningsindustrie (EITI) en overeenkomstig de belofte die werd gedaan in de slotverklaring van de G8-top in het Franse Deauville, zijn ondernemingen voortaan gehouden tot openbaarmaking van hun betalingen aan overheden op individuele of geconsolideerde basis.

2.6   Om belanghebbenden te beschermen tegen een eventuele vermindering van de hoeveelheid beschikbare informatie is het voortaan verplicht informatie te verstrekken met betrekking tot garanties en verbintenissen en ten aanzien van transacties tussen verbonden partijen. In sommige landen was dit al verplicht.

2.7   Met de vereenvoudiging van de verslagleggingsvoorschriften voor het mkb wordt hopelijk een beter bedrijfsklimaat gecreëerd, dat de oprichting van ondernemingen stimuleert en aldus een positieve invloed heeft op de werkgelegenheid. Tegelijkertijd wordt echter een licht negatief effect op de werkgelegenheid verwacht omdat er, als gevolg van deze vereenvoudiging, wordt bespaard op de honoraria voor externe boekhouders of accountants. Volgens de Commissie zal deze maatregel, globaal genomen, een neutraal effect hebben op de algemene werkgelegenheidsgraad.

2.8   De vereenvoudiging van verslagleggingsregelingen zal kleine ondernemingen waarschijnlijk niet ontmoedigen om te groeien. De hogere kosten die een reorganisatie met zich zou brengen voor een onderneming worden immers niet als doorslaggevende factor beschouwd voor het besluit van de onderneming om al dan niet te groeien.

3.   Belangrijkste maatregelen

3.1   Om de administratieve lasten in verband met het opstellen van financiële overzichten te verminderen wordt een speciale regeling ingevoerd voor kleine ondernemingen op grond waarvan deze ondernemingen worden vrijgesteld van het vermelden van bepaalde gegevens in de toelichting bij de financiële overzichten. Voortaan zijn alleen de volgende gegevens verplicht: de grondslagen voor financiële verslaggeving; garanties, verbintenissen, onvoorziene gebeurtenissen en afspraken die niet in de balans zijn opgenomen; gebeurtenissen na de balansdatum die niet in de balans zijn opgenomen, schulden op lange termijn en schulden waarvoor een zekerheid is gesteld; transacties tussen verbonden partijen. Hoewel de vermelding van gebeurtenissen na de balansdatum en van transacties tussen verbonden partijen in sommige lidstaten verplicht is, wordt hiervoor in de meeste lidstaten een uitzondering gemaakt. Voor sommige kleine ondernemingen kan dit dus een nieuwe verplichting worden. Deze informatieverplichting wordt echter noodzakelijk geacht om vermindering van de hoeveelheid beschikbare informatie tegen te gaan en de gebruikers van de informatie te beschermen.

3.2   Ondernemingen worden op uniforme, voor de hele EU gelijke, wijze naar grootte ingedeeld in kleine, middelgrote en grote ondernemingen (op basis van hun balanstotaal, omzet en aantal werknemers). Zo worden ondernemingen van gelijke grootte in verschillende lidstaten op dezelfde manier behandeld en profiteren kleinere ondernemingen in alle lidstaten evenveel van de vermindering van de administratieve lasten, wat het doel van dit voorstel is.

3.3   Wettelijke controle is niet langer verplicht voor kleine ondernemingen. Dat neemt overigens niet weg dat deze ondernemingen op transparante wijze rekening en verantwoording moeten afleggen. Belangrijk voor kleine ondernemingen blijven onafhankelijke certificering (zelfs in vereenvoudigde vorm), en transparante presentatie en voorlichting van alle betrokkenen, waarbij zeker ook aan de sociale dialoog gedacht moet worden gedacht.

3.4   Het opstellen van geconsolideerde financiële overzichten is niet langer verplicht voor kleine groepen (wanneer de moeder- en dochterondernemingen op geconsolideerde basis twee van de vastgestelde criteria niet overschrijden).

3.5   Algemene beginselen als „relevantie” en „voorrang van inhoud boven vorm” worden verplicht. Samen met het feit dat lidstaten over minder opties beschikken om extra informatie te vragen zal dit ertoe bijdragen dat de praktijken in de hele EU worden geharmoniseerd en dat financiële overzichten beter kunnen worden vergeleken.

3.6   Voor grote ondernemingen en organisaties van openbaar belang die actief zijn in de winningsindustrie en de houtkap van oerbossen wordt een nieuwe procedure voorzien voor de openbaarmaking van betalingen aan overheden.

4.   Opmerkingen

4.1   Het opstellen van financiële overzichten legt een behoorlijke last op de schouders van ondernemingen en daarom staat het Comité vierkant achter het streven van de Commissie om een en ander te vereenvoudigen volgens het „denk eerst klein”-principe. Het zijn vooral de zeer kleine, kleine en middelgrote ondernemingen die gebukt gaan onder de administratieve last en de kosten die het opstellen van financiële overzichten met zich brengen, en daarom zal de impact van deze vereenvoudigingen door de overgrote meerderheid van de Europese ondernemingen worden gevoeld.

4.2   Bijna 20 jaar na de totstandkoming van de interne markt toont de Commissie zich bereid om de procedures die het bedrijfsleven zijn opgelegd te vereenvoudigen. Het belang van deze vereenvoudigingsoperatie staat buiten kijf en de doelstellingen die hieraan te grondslag liggen, verdienen alle lof en steun. Toch moet erop worden toegezien dat het streven naar vereenvoudiging niet te ver doorschiet, dat het vertrouwen van belanghebbenden en van de gebruikers van financiële informatie niet wordt geschaad en dat de informatievoorziening aan hen niet tekortschiet, hetgeen door het onderhavige voorstel lijkt te worden bewerkstelligd. Vereenvoudiging mag er niet toe leiden dat de informatie in de financiële overzichten moet worden aangevuld met extra gegevens om aan de voorschriften van fiscale verslaglegging of aan de eisen van banken te voldoen. Mocht dat het geval zijn, dan zou dat een kwalijke zaak zijn en precies het tegenovergestelde belichamen van wat met dit voorstel wordt beoogd. Dan zouden bedrijven immers nog meer op kosten worden gejaagd, omdat zij drie verschillende soorten informatie voor verschillende doeleinden moeten verstrekken: wettelijke informatie, fiscale informatie en informatie voor financieringsdoeleinden.

4.3   Zoals altijd het geval is met wijzigingen, zullen de onderhavige voorstellen aanpassingen vergen waarvoor aanvankelijk misschien weinig animo is of die zelfs grote economische gevolgen hebben, maar die uiteindelijk toch zullen resulteren in een kostenverlaging en in standaardisering van de criteria en van het soort informatie dat in de hele EU wordt vereist. In het begin kan er zelfs sprake zijn van een negatieve impact op het kostenplaatje, omdat er nieuwe software nodig is, cursussen moeten worden georganiseerd en aanpassingen moeten worden doorgevoerd in de wijze waarop fiscale en statistische gegevens worden verzameld. Maar dit alles zal ongetwijfeld snel worden gecompenseerd door de voordelen die de wijzigingen met zich brengen. Deze vereenvoudigingsoperatie verdient derhalve alle steun en met het oog hierop kan het nuttig zijn flankerende maatregelen te nemen, zoals het organiseren van cursussen en bewustmakingscampagnes voor ondernemers, boekhouders en gebruikers van de informatie in financiële overzichten.

4.4   Opmerkelijk is het voorstel om kleine ondernemingen, of het nu gaat om naamloze vennootschappen of niet, vrij te stellen van de verplichte wettelijke controle. Het EESC is geen voorstander van deze uitzondering voor ondernemingen met meer dan 25 werknemers, omdat certificering door een onafhankelijk orgaan dergelijke ondernemingen waardevolle steun geeft en een waarborg biedt. Wettelijke controle vervult een sociale functie door het vaststellen van de getrouwheid van financiële verslagen, hetgeen een noodzakelijke voorwaarde is in een samenleving die grotendeels afhangt van de prestaties van ondernemingen in een markteconomie. Deze maatregel heeft een zeer aanzienlijke financiële impact op niet-beursgenoteerde kleine ondernemingen, die enkel op grond van hun rechtsvorm en niet vanwege hun omvang verplicht zijn om deze procedure te volgen. Het heeft geen zin om een kleine onderneming zonder beursnotering, die derhalve niet verplicht is zich te houden aan de informatie- en transparantievereisten die voortvloeien uit een beursnotering en die absoluut moeten worden nageleefd, te verplichten een lastige procedure te volgen, enkel en alleen omdat zij voor een bepaalde rechtsvorm heeft gekozen waaraan de wet nu eenmaal bepaalde procedures verbindt. Wettelijke controle moet ten goede komen aan de ontvangers van financiële overzichten en mag niet louter, en blindelings, wettelijk verplicht worden gesteld omdat een bedrijf voor een bepaalde rechtsvorm heeft gekozen. Het zijn de vennoten en aandeelhouders, managers en bestuurders van kleine ondernemingen die moeten beslissen of een wettelijke controle van de boeken al dan niet noodzakelijk is. Lidstaten mogen deze eis niet opleggen en het moet niet nodig zijn om daarvoor de nationale wetgeving betreffende ondernemingsvormen aan te passen. Wettelijke controle kan wél verplicht worden gesteld in het geval van ondernemingen met meer dan 25 werknemers.

4.5   Net als in het advies over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad over Richtlijn 78/660/EEG betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, wat micro-entiteiten betreft” spreekt het EESC zijn steun uit voor de beoogde vereenvoudiging omdat deze de ondernemingsgeest stimuleert, de mededinging bevordert en de interne markt in het algemeen ten goede komt. Het Comité juicht ook het streven naar standaardisering toe; er wordt immers getracht om de vereenvoudiging in alle lidstaten door te voeren, zoals destijds werd bepleit.

4.6   Een andere nieuw element, dat zeker belangrijk zal zijn voor de bevordering van de interne markt, is de voor alle lidstaten geldende indeling van bedrijven naar grootte. Alleen zo kan ervoor worden gezorgd dat ondernemingen van dezelfde omvang in de hele EU op dezelfde manier worden behandeld. In artikel 3 van de richtlijn worden micro-ondernemingen echter niet als aparte categorie genoemd, hetgeen niet strookt met de definities die voor aangelegenheden als staatssteun, deelname van de structuurfondsen en EU-programma's worden gebruikt. Aangezien dit soort ondernemingen wordt beschouwd als een bron van bedrijfsdynamiek en een banenmotor, vallen zij onder Aanbeveling 2003/361/EG. Daarom moet in deze richtlijn ook een definitie van de categorie micro-ondernemingen worden opgenomen, zodat alle, in de EU veel voorkomende categorieën ondernemingen middels één document aan bod komen.

4.7   Over de ontwerprichtlijn van 2009 over micro-ondernemingen wordt nog steeds onderhandeld. Het lijkt ons niet echt zinvol om hetzelfde onderwerp in twee documenten te behandelen. Versnippering van informatie leidt tot verwarring en jaagt de gebruiker op kosten. Dat moet – en kan, in dit geval – worden vermeden. Het is dus van belang dat de regels voor micro-ondernemingen wordt afgestemd op het onderhavige voorstel voor een richtlijn en daarmee in lijn wordt gebracht, zodat versnippering wordt voorkomen en ondernemingen en boekhouders geen verschillende documenten meer hoeven te raadplegen.

4.8   Het is niet uitgesloten dat er enige weerstand bestaat tegen het voornemen om de regel van openbaarmaking van betalingen aan overheden niet alleen op ondernemingen van de winningsindustrie en de houtkap toe te passen, maar ook op andere sectoren van openbaar belang of waarbij overheidsconcessies zijn betrokken. Toch vindt het EESC dat dit streven overeind moet blijven, en dat informatie moet worden verstrekt over de betrekkingen tussen bedrijven en de publieke sector in het geval van transacties die de vervoer-, telecommunicatie-, water- en energiesector alsook de spelindustrie, betreffen. De invoering van deze maatregel is een innovatieve stap, maar er kan – en moet - nog een stapje verder worden gezet.

4.9   Sommige bepalingen lijken in strijd te zijn met de IFRS, en dat terwijl de meeste EU-landen zich al aan deze internationale standaard houden, ook al is dat in Europa niet algemeen verplicht voor het mkb. De IFRS is wel al verplicht voor de opstelling van de financiële overzichten van sommige ondernemingen en door het gebruik van deze internationale standaard valt er een tendens tot uniformisering van de financiële verslaglegging waar te nemen, waar ook de onderhavige richtlijn niet omheen kan. In verband hiermee dient erop te worden gewezen dat er op twee punten tegenstrijdigheden bestaan: het opnemen van nog niet gestort kapitaal onder „aandelenkapitaal” op de balans en de afschrijving van goodwill in een periode van maximaal vijf jaar. Als alle lessen uit de toepassing op internationaal niveau van de recente IFRS-normen inzake het mkb zijn getrokken en als blijkt dat het corrigeren van deze twee tegenstrijdigheden niet in strijd is met de vereenvoudiging van de procedures, zal het belangrijk zijn om de EU-regels af te stemmen op de internationaal erkende normen.

Brussel, 29 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/89


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een consumentenprogramma 2014-2020

(COM(2011) 707 final — 2011/0340 (COD))

(2012/C 181/16)

Rapporteur: Reine-Claude MADER

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 30 november en 13 december 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 169 van het VWEU te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een consumentenprogramma 2014-2020

COM(2011) 707 final — 2011/0340 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 8 maart 2012.

Het EESC heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 109 stemmen vóór en 11 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1   Onderhavig voorstel voor een verordening betreffende een consumentenprogramma 2014-2020 is een logisch vervolg op de Mededeling van de Commissie „Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”. De bedoeling ervan is ervoor te zorgen dat op de eengemaakte markt alles draait om de consument.

1.2   Het is een goede zaak dat de Commissie twee aparte voorstellen heeft ingediend voor een programma „consumenten” en een programma „gezondheid”, omdat een adequate behandeling van beide thema's op die manier mogelijk wordt.

1.3   De Commissie geeft duidelijk aan dat de consumptie centraal moet staan in al het beleid van de EU. Onder de huidige omstandigheden valt daaraan niet te ontkomen. Het EESC vindt de middelen die de Commissie voor dit ambitieuze doel wil uittrekken, aan de lage kant en betwijfelt of die wel doeltreffend kunnen worden ingezet.

1.4   Het EESC neemt kennis van de verbintenis om de statistische gegevens te verzamelen die nodig zijn om, nu de omstandigheden zowel vanuit economisch als vanuit sociaal en milieuoogpunt onder hoogspanning staan, inzicht te verkrijgen in de realiteit van de markt en de ontwikkeling van de markt op de voet te kunnen volgen.

1.5   Het EESC merkt de bereidheid op om follow-up-indicatoren in het leven te roepen. Dergelijke indicatoren zijn vooral onontbeerlijk omdat het hier gaat om een programma met een - gezien de huidige situatie - lange looptijd.

1.6   Het EESC hamert erop dat de veiligheidsnormen voor goederen en diensten die op het grondgebied van de EU in de handel worden gebracht, moeten worden aangescherpt, wat ook betekent dat er meer zal moeten worden gecontroleerd en dat erop moet worden toegezien dat de bevoegde autoriteiten samenwerken en over doeltreffende sanctiemogelijkheden beschikken.

1.7   Het EESC staat achter alle maatregelen die tot doel hebben om de programma's voor consumentenvoorlichting en -educatie te verbeteren en voorbeelden van geslaagde methoden toe te passen, met als doel ervoor te zorgen dat steekhoudende en uit onafhankelijke bron verkregen informatie wordt verschaft. Om duurzame consumptie mogelijk te maken, is er behoefte aan hoogwaardige, voor iedereen toegankelijke en natrekbare informatie.

1.8   Onafhankelijke consumentenorganisaties spelen hierin een prominente rol en zouden daarom de beschikking moeten krijgen over veel meer financiële middelen. Met behulp daarvan kunnen zij met name de vakkennis in huis halen die zij nodig hebben omdat hun activiteiten ver uiteenlopende gebieden bestrijken. Voor de instandhouding van evenwichtige verhoudingen in de economie moeten consumentenorganisaties ten volle in de gelegenheid worden gesteld om tegenwicht te bieden.

1.9   Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan om hun nationale consumentenorganisaties die ten volle meewerken aan de verwezenlijking van de eengemaakte markt, te erkennen, te ondersteunen en te financieren.

1.10   Het EESC steunt de diverse initiatieven die ter aanvulling van de regelingen voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting zijn voorgesteld, maar stelt vast dat nergens gewag wordt gemaakt van de mogelijkheid van een collectieve actie: daarin ligt immers een onmisbare voorwaarde voor de naleving van wetgeving, zoals het EESC al in meerdere adviezen heeft benadrukt.

2.   Samenvatting van het Commissievoorstel

2.1   Doel van onderhavig Commissievoorstel is een vervolg te geven aan het communautaire actieprogramma op het gebied van consumentenbescherming 2007-2013, in de vorm van een consumentenprogramma 2014-2020. Dit programma biedt een kader voor de financiering van de maatregelen van de EU.

2.2   De voorgestelde verordening is een logisch vervolg op de Mededeling van de Commissie „Europa 2020 - Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei”. Immers, in deze Mededeling wordt ervoor gepleit om de burgers de middelen te verschaffen die zij nodig hebben om volop deel te nemen aan de eengemaakte markt.

2.3   Het voorstel is uitgewerkt ná de tussentijdse effectbeoordeling van het communautaire actieprogramma op het gebied van consumentenbescherming 2007-2013, die bij de diverse belanghebbende partijen is uitgevoerd.

2.4   Uit die effectbeoordeling is gebleken dat dit programma wel degelijk meerwaarde heeft, ook al is er maar weinig geld voor uitgetrokken en zijn de nieuwe sociale en milieu-uitdagingen slechts voor een deel in aanmerking genomen.

2.5   Alle gemaakte opmerkingen zijn verwerkt in het thans voorgestelde consumentenprogramma 2014-2020. Om gefinancierd te worden, moet bij de uitwerking van maatregelen ook rekening zijn gehouden met kwesties aangaande de sociaaleconomische en technische randvoorwaarden. Men denke daarbij vooral aan problemen als gevolg van de mondialisering, de digitalisering, de noodzaak om geleidelijk op meer duurzame consumptiewijzen over te stappen, de vergrijzing van de bevolking, sociale uitsluiting en de specifieke moeilijkheden van kwetsbare consumenten.

2.6   Met dit nieuwe consumentenprogramma wordt beoogd om uitvoering te geven aan het toekomstige consumentenbeleid waarmee de mondige consument in het middelpunt van de eengemaakte markt wordt geplaatst.

2.7   Impliciet betekent dit volgens de Commissie dat de gezondheid van consumenten beter wordt beschermd, dat hun veiligheid beter wordt gevrijwaard, dat hun economische belangen beter worden behartigd, dat hun recht op voorlichting en educatie beter wordt gepromoot en dat hun een gemakkelijke toegang tot beroepsprocedures wordt geboden.

2.8   De Commissie heeft dit algemene doel uitgesplitst in vier subdoelstellingen:

consolidering en vergroting van de veiligheid van producten, door een doeltreffend toezicht op alle markten van de EU;

verbetering van de voorlichting en educatie van de consumenten, door consumenten meer kennis van hun rechten bij te brengen, consumentenbeleid een betere gegevensmatige onderbouwing te geven en consumentenorganisaties te steunen;

consolidering van de rechten van consumenten, vooral door regelgeving en de verbetering van de beroepsprocedures;

ondersteuning van de maatregelen om de naleving van consumentenrechten af te dwingen, door de nationale instanties die met de handhaving van wettelijke voorschriften zijn belast, beter te laten samenwerken en door consumenten beter van advies te dienen.

3.   Kanttekeningen bij het Commissievoorstel

3.1   Het EESC staat achter het doel dat de Commissie met dit consumentenprogramma voor ogen heeft, nl. om de „mondige consument” tot het middelpunt van de eengemaakte markt te maken. De Commissie merkt terecht op dat de belangen van de consumenten in al het beleid van de EU voorop moeten worden gesteld. Hun uitgaven vertegenwoordigen 56 % van het bbp en geven de doorslag voor het herstel van de groei.

3.2   De instellingen van de EU en de overheden van de lidstaten moeten een consumentenbeleid voeren dat is aangepast aan de 21ste eeuw en dienen blijk te geven van hun inzicht dat consumenten erg belangrijke marktspelers en de drijvende kracht achter de goede werking van de markt zijn. Om te kunnen concurreren, heeft een markt welingelichte consumenten nodig die vertrouwen hebben in die markt. Door de positie van de consument te versterken, ofwel de consument te „emanciperen”, wordt bijgedragen aan de verhoging van de kwaliteit van goederen en diensten en de doeltreffendere werking van de markteconomie.

3.3   Het consumentenbeleid zou moeten worden verruimd en de EU zou zich nog meer moeten inzetten voor concurrentievermogen en innovatie ten gunste van haar burgers. Consumentenbeleid moet bovenaan de politieke agenda staan en meespelen in alle relevante beleidsvormen en programma's.

3.4   Daarom valt te betreuren dat het voor de Europa 2020-strategie uitgetrokken budget duidelijk achterblijft bij de openlijk beleden ambitie. Uitgerekend over de 500 miljoen consumenten in de 27 lidstaten van de EU komt dat budget overeen met jaarlijks 5 eurocenten per consument. Dat is zelfs minder dan voor het vorige programma (2007-2013), omdat toen jaarlijks voor iedere consument nog 7 eurocenten werden uitgegeven (volgens een berekening in een advies van het EESC (1)).

3.5   Het EESC stemt in met de grote lijnen van het voorgestelde programma en de vier subdoelstellingen ervan. Met dit programma wordt voortgeborduurd op het vorige programma: het biedt „niets nieuws onder de zon” in weerwil van de invloed die de nieuwe technologieën op de marktvoorwaarden hebben. De middelen die voor de verwezenlijking van die doelstellingen zullen worden ingezet, moeten worden gepreciseerd en aangevuld.

3.6   Het EESC verzoekt de Commissie een lijst op te stellen van alle programma's van de EU die over de belangen van consumenten gaan en waarmee wordt bijgedragen aan de bevordering en bescherming van die belangen. Op die manier kan het consumentenbeleid worden meegewogen in alle programma's van de EU.

3.7   Wel moet er volgens het EESC nog een vijfde subdoelstelling aan het Commissievoorstel worden toegevoegd die betrekking heeft op de vertegenwoordiging en participatie van consumenten. Uiteraard juicht het toe dat de consolidering van het vermogen van organisaties om consumenten te vertegenwoordigen, in het door de Commissie voorgestane programma is opgenomen en dat steun wordt toegezegd aan organisaties die consumenten vertegenwoordigen en dat erkenning wordt gegeven aan hun vakbekwaamheid. Alleen zou dit streven, nl. om organisaties in staat te stellen om consumenten beter te vertegenwoordigen en hun vermogen in dat opzicht vergroten, een doelstelling op zich moeten worden. Het door de Commissie voorgestelde programma zou daarom in die zin moeten worden gewijzigd: daaraan zou dit streven als vijfde subdoelstelling moeten worden toegevoegd, zodat de Commissie haar belofte kan nakomen, nl. dat de consument een spilfunctie krijgt in de besluitvorming van de EU.

3.8   Een deel van het budget van het consumentenprogramma zou daaraan moeten worden besteed (vervoerskosten, voorbereidende werkzaamheden en participatie in deskundigengroepen), zodat consumenten in de diverse deskundigengroepen waaraan de consumenten beslist een bijdrage moeten leveren, beter kunnen worden vertegenwoordigd door onafhankelijke consumentenorganisaties. Zo nodig zou ook in andere programma's van de EU een speciaal budget moeten worden gereserveerd voor de bevordering van de bijdragen van organisaties die de consumenten vertegenwoordigen.

3.9   In haar werkprogramma voor het tweede kwartaal van 2012 kondigt de Commissie een „Agenda voor de Europese consument” aan. De Commissie moet die belofte nakomen en uitgaan van het beginsel van een consument die sterk staat („empowerment”), met inachtneming van de beginselen van de sociale markteconomie en in overeenstemming met de daarover door het Europees Parlement uitgebrachte rapporten.

3.10   Met die „Agenda voor de Europese consument” moet echt worden gestreefd naar een sterkere positie voor consumenten, met als uitgangspunt hun veiligheid, steekhoudende voorlichting en educatie, rechten, mogelijkheid tot schadeloosstelling en toegang tot de rechter, en de maatregelen die moeten worden genomen om daaraan uitvoering te geven.

3.11   De consumenten „verantwoordelijk maken” mag echter niet betekenen dat alle verantwoordelijkheid op de consumenten wordt afgeschoven: met het voorgestelde consumentenprogramma moeten in eerste instantie de voorwaarden worden geschapen voor een eerlijke en billijke marktwerking waarin consumenten het vertrouwen hebben dat nodig is om waar dan ook en in alle vrijheid te kunnen consumeren. Dat vertrouwen vooronderstelt dat consumenten voldoende informatie en objectief advies over hun rechten krijgen, zodat zij hun keuzen met kennis van zaken kunnen maken.

3.12   De „Agenda voor de Europese consument” moet ook in de tijd samenhang vertonen met de voorgestelde verordening voor een consumentenprogramma. Op die manier kan ervoor worden gezorgd dat dit consumentenprogramma en de strategische doelstellingen - ook kwalitatief - bij elkaar aansluiten.

3.13   Belangrijk is dus dat de Commissie bij de uitwerking van voorstellen voor wet- of regelgeving rekening houdt met de noodzaak om de consument een hoge mate van bescherming te bieden (artikel 169 van het Verdrag). De mate waarin voorschriften worden geharmoniseerd, moet worden aangepast en mag er nooit toe leiden dat de rechten van Europese consumenten, in welk land dan ook, worden beknot of dat daartoe ruimte wordt gelaten. Het EESC verzet zich tegen initiatieven - zoals de facultatieve regeling - waardoor de bestaande bescherming aan het wankelen zou worden gebracht. Daarmee komt het EESC op voor de consument die de zwakke partij is in een contract en niet altijd over de middelen beschikt om zich te laten helpen.

3.14   Overigens moet de consumenten de nodige garanties worden geboden dat zij en hun vertegenwoordigers daadwerkelijk worden geraadpleegd als er teksten of acties worden voorbereid die hen aangaan. Ook moet het instrumentarium waarover zij beschikken, worden uitgebreid.

3.15   Het EESC hecht veel belang aan de veiligheid van de producten die overal in de handel worden gebracht en steunt de verwezenlijking van acties voor specifieke samenwerking conform Richtlijn 2001/95/EG (2) en de verrichting van onderzoek met het oog op de uitwerking van nieuwe veiligheidsnormen of -criteria. Gezien de problemen waarmee de met de controles belaste instanties worden geconfronteerd, vraagt het EESC zich af of hun instrumentarium daar wel op is berekend. Volgens het EESC moeten er door de Commissie gecoördineerde nationale voorlichtingscampagnes worden georganiseerd.

3.16   Het EESC is ingenomen met de maatregelen die worden voorgesteld om de consumenten te informeren en educatie te geven. Als die twee aspecten van consumentenbescherming worden verbeterd, doen consumenten meer kennis op over hun rechten waardoor hun vertrouwen in de markt wordt hersteld. In verband daarmee benadrukt het EESC dat de wetteksten van de EU transparanter moeten worden, en begrijpelijker voor de burgers.

3.17   Het is een goede zaak dat er - door middel van studies, analyses en statistieken - een gegevensbasis wordt opgezet. Op die manier kan gebruik worden gemaakt van een beter inzicht in de marktsituatie als beleid moet worden uitgewerkt op gebieden die de consumenten aangaan.

3.18   De Commissie zou een oplossing moeten vinden waardoor de informatie en kennis die het DOLCETA-project heeft opgeleverd – een project dat onder het huidige consumentenprogramma valt, maar niet in dezelfde vorm en mate zal worden overgenomen in het nieuwe consumentenprogramma -, behouden blijven. Op die manier kan worden voorkomen dat aanzienlijke investeringen uiteindelijk voor niets zijn geweest.

3.19   Maatregelen om de markten transparanter te maken, zijn altijd van het allergrootste belang, op welk gebied dan ook (bv. financiële producten, bescherming van persoonsgegevens, energievoorziening, digitale technologie en telecommunciatie, en vervoer).

3.20   Consumenteneducatie is een wezenlijk onderdeel van consumentenbeleid, omdat consumenten zo kunnen worden doordrongen van hun rol, rechten en plichten op de markt en in de samenleving, en hun optreden dan ook daarop kunnen afstemmen. Het ontbreken van consumenteneducatie wordt echter soms door politici en kwaadwillende ondernemers aangegrepen als smoes om hun verantwoordelijkheid te ontlopen en minder moeite te doen voor de totstandbrenging van een voor consumenten gunstig klimaat.

3.21   Voorrang moet worden gegeven aan de toepassing en verbetering van de rechten van consumenten. Daarnaast stelt de Commissie terecht dat de verwezenlijking van de doelstelling van consumenteneducatie en een op alle consumenten afgestemde voorlichting van belang is.

3.22   Hoe dan ook kan de doelstelling van betere consumenteneducatie en -voorlichting alleen worden bereikt als de diverse sociaaleconomische actoren daarbij worden betrokken. Het EESC vindt net als de Commissie dat daarvoor moet worden uitgegaan van wat al bestaat en dus dat methoden die geslaagd zijn gebleken, moeten worden opgespoord, zonodig verbeterd en toegepast. Zo kan ervoor worden gezorgd dat de beschikbare acties en instrumenten een reële impact hebben op de consumenten. Voorwaarde is wel dat daartoe aanzienlijke middelen ter beschikking worden gesteld.

3.23   Een ander aandachtspunt moet de educatie zijn van ondernemingen die helaas te weinig afweten van de rechten van consumenten. Er zouden andere EU-programma's moeten komen waardoor ondernemingen opleidingen worden geboden betreffende het recht op bescherming van consumenten.

3.24   Consumentenorganisaties stellen zich een tweeledig doel: de problemen van consumenten in kaart brengen en daar samenhangende oplossingen voor aandragen, en de belangen van consumenten behartigen. Doordat deze organisaties opkomen voor de toepassing van consumentenrechten, helpen ze mee om de rechtsregels op dit gebied te laten evolueren.

3.25   Vanwege die centrale rol van regionale, nationale en Europese consumentenorganisaties, die moeten kunnen terugvallen op een steeds grotere vakbekwaamheid, zouden hun capaciteiten volgens het EESC beduidend moeten worden vergroot, en wel doordat hun meer financiële middelen worden toebedeeld. Het EESC hecht veel belang aan de steun die organisaties op al die niveaus wordt geboden, met name in landen waar de consumentenbeweging onvoldoende op gang is gekomen.

3.26   Het EESC stelt vast dat een kwart van het budget voor het consumentenprogramma naar de Europese Consumentencentra (ECC's) gaat. Die investering is noodzakelijk en krijgt de steun van het EESC dat er bij de Commissie op aandringt om door te gaan met het uitbrengen van - nog uitvoerigere - jaarverslagen over de werking van die ECC's. Belangrijk is dat voor die jaarverslagen wordt uitgegaan van nauwkeurige en steekhoudende criteria, zodat duidelijk kan worden gemaakt dat dit netwerk concrete resultaten oplevert voor de Europese consument, ook al schort het nog aan de bekendheid ervan.

3.27   In het komende consumentenprogramma moet dan ook beslist een regeling worden opgenomen waardoor de verder ontwikkeling van de consumentenbeweging proactief en met voorrang kan worden gefinancierd.

3.28   Wat de beroepsprocedures betreft stelt het EESC vast dat de Commissie de voorkeur geeft aan oplossingen die op co- of zelfregulering zijn gebaseerd. Op zich valt toe te juichen dat beroepsgroepen maatregelen nemen om hun methoden te verbeteren, maar een dergelijke „soft law”-aanpak mag niet in de plaats komen van wet- of regelgeving.

3.29   Het EESC staat achter de stappen die de Commissie neemt om consumenten gemakkelijker toegang te bieden tot vormen van buitengerechtelijke geschillenbeslechting. Ook stemt het in met het voorstel van de Commissie om hun werking en doeltreffendheid op de voet te volgen. Dergelijke regelingen kunnen volgens het EESC alleen goed werken als de aan de consumenten voorgestelde systemen onafhankelijk zijn.

3.30   Wel moet het Commissievoorstel op dit punt worden aangevuld, omdat consolidering van de rechten van consumenten ook met zich meebrengt dat consumenten de beschikking moeten hebben over aangepaste rechtsinstrumenten om hun rechten te doen gelden. Net als in zijn adviezen over resp. het vorige programma (2007-2013), collectieve acties in het kader van het consumentenrecht (3) en het Witboek betreffende schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels (antitrustregels en bepalingen inzake misbruik van machtsposities) (4), dringt het EESC er ook nu weer op aan dat melding wordt gemaakt van de noodzaak om de toegang tot de rechter, vooral door middel van een collectieve actie, te verbeteren.

3.31   Het EESC stemt in met de door de Commissie voorgestelde maatregelen om de naleving van de wetgeving af te dwingen. Daarbij moet met name worden gedacht aan de regelingen voor samenwerking tussen de met het toezicht op de toepassing van consumentenbeschermingswetgeving belaste nationale instanties en aan de coördinatie van dat toezicht waardoor de maatregelen efficiënter worden.

3.32   Geschillenbeslechting, ook online, moet voortdurend in het oog worden gehouden. Er zijn op het gebied van consumentenvoorlichting en grensoverschrijdende geschillenbeslechting nieuwe doelstellingen vastgelegd, met name voor de ECC's. Het EESC hecht belang aan een tussentijdse beoordeling van het programma om de financiering ervan eventueel te kunnen bijsturen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 88 van 11 april 2006, blz. 1

(2)  PB L 11 van 15 januari 2002, blz. 4.

(3)  PB C 162 van 25 juni 2008, blz. 1.

(4)  PB C 228 van 22 september 2009, blz. 40.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/93


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten)

(COM(2011) 793 final — 2011/0373 (COD))

(2012/C 181/17)

Rapporteur: Jorge PEGADO LIZ

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 13 en 14 november 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over het:

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (Richtlijn ADR consumenten)

COM(2011) 793 final — 2011/0373 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 9 maart goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 121 stemmen vóór en 11 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Nadat daarop herhaaldelijk was aangedrongen door de Europese consumentenorganisaties en door het EESC zelf in diverse van zijn adviezen, is de Commissie er eindelijk toe overgaan haar aanbevelingen 98/257 en 2011/310 om te zetten in een instrument van dwingend recht.

1.2   Het Comité verheugt zich over deze ontwikkeling maar is wel van oordeel dat artikel 114 VWEU niet de enige rechtsgrondslag mag zijn; er dient ook te worden verwezen naar artikel 169, lid 2, sub b) en lid 4 VWEU, en naar de artt. 38 en 47 van het EU-Handvest van de grondrechten.

1.3   Het Comité pleit voor de invoering van een op gemeenschappelijke structurele beginselen gebaseerd Europees conformiteitsmerk dat niet alleen zou worden toegekend aan ADR-regelingen die beantwoorden aan de in het voorstel vastgelegde vereisten, maar het ook mogelijk maakt op uniforme wijze en zonder kosten voor de ondernemers na te gaan wie bij een dergelijke regeling is aangesloten.

1.4   Het Comité wijst op de mogelijkheid om ADR-regelingen ook toe te passen op collectieve geschillen, waarmee een eerste stap wordt gezet in de richting van een gerechtelijk mechanisme voor collectief verhaal in de EU. Wel zou het Comité graag zien dat deze mogelijkheid expliciet wordt vastgelegd in het dispositief en dat naar behoren wordt aangegeven hoe een dergelijk mechanisme eruit zou zien.

1.5   Uitbreiding van ADR-regelingen tot collectieve geschillen betekent overigens niet dat de invoering van een rechtsinstrument voor groepsacties op EU-niveau niet langer noodzakelijk of dringend zou zijn.

1.6   Het Comité kan zich vinden in de in de artt. 7, 8 en 9 vastgelegde beginselen, maar dringt er met het oog op duidelijkheid en zekerheid op aan dat ook de definitie van de beginselen van hoor en wederhoor en vertegenwoordiging, zoals vastgelegd in de aanbevelingen, wordt behouden en dat de partijen expliciet de mogelijkheid wordt geboden om zich door een advocaat of een derde – m.n. een consumentenorganisatie - te laten vertegenwoordigen.

1.7   Voorts vindt het Comité het geen goed idee dat het beginsel van onafhankelijkheid zou worden vervangen door het beginsel van onpartijdigheid, dat vager en anders van aard en minder nauwkeurig van strekking is.

1.8   Het staat onwillig tegenover de mogelijkheid dat de regelingen ook van toepassing zouden zijn op klachten van ondernemers tegen consumenten. Gezien de bepalingen van de „Small Business Act” zouden kleine en micro-ondernemingen in specifieke gevallen en onder nader te bepalen voorwaarden geschillen met consumenten echter via de ADR-regelingen moeten kunnen oplossen.

1.9   Het Comité beklemtoont dat bestaande of toekomstige nationale regelingen met een bindend karakter, die stroken met de wettelijke tradities van de lidstaten, in geen geval door het voorstel op de helling mogen worden gezet.

Besluiten van de ADR-entiteiten zouden niet bindend zijn. Het Comité kan zich daar enkel bij neerleggen indien de partijen in dat geval uitdrukkelijk het recht hebben zich tot de bevoegde gewone rechter te wenden.

1.10   In het voorstel voor een verordening betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen (ODR-Verordening) wordt duidelijk gesteld dat het recht op toegang tot de rechter absoluut gevrijwaard moet blijven. Een gelijkaardige verklaring zou ook in dit voorstel moeten worden opgenomen. ADR-regelingen zijn immers geen vervanging of alternatief voor gerechtelijke procedures, wel een aanvullend, waardevol instrument voor de beslechting van geschillen.

1.11   De kwestie van de financiering van deze regelingen zou in het voorstel expliciet en zonder terughoudendheid aan de orde moeten worden gesteld. Probleem is immers dat de consumentenorganisaties en sommige lidstaten de stijgende kosten die verbonden zijn aan de tenuitvoerlegging niet kunnen dragen, terwijl een en ander doorslaggevend kan zijn voor de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het systeem.

1.12   Het Comité is van oordeel dat de definitie van een heel aantal begrippen duidelijker, minder dubbelzinnig en minder omslachtig kan, en dringt dus aan op een herziening daarvan. Het hoopt dat de Commissie rekening zal houden met zijn specifieke opmerkingen.

2.   Samenvatting van het voorstel

2.1   Overwegende dat een aanzienlijk deel van de Europese consumenten moeilijkheden ondervindt bij de aankoop van goederen en diensten op de interne markt, en dat deze problemen vaak onopgelost blijven;

Overwegende dat de uitvoering van de aanbevelingen 98/257/EG (1) en 2001/310/EG (2) nog heel wat te wensen overlaat: er bestaan nog steeds lacunes, de betrokkenen zijn niet voldoende bekend met de regelingen en de procedures verschillen van lidstaat tot lidstaat;

Gezien de conclusies van de talrijke studies waartoe de Commissie de afgelopen jaren opdracht heeft gegeven;

Gezien de resultaten van de openbare raadpleging die in januari 2011 van start ging en de effectbeoordeling SEC(2011) 1408 final van 29 november 2011;

is het de bedoeling van de Commissie met dit voorstel voor een richtlijn:

a)

ervoor te zorgen dat alle geschillen tussen consumenten en ondernemers die voortvloeien uit de verkoop van goederen of de verrichting van diensten, in welke economische sector dan ook, kunnen worden voorgelegd aan een entiteit voor alternatieve geschillenbeslechting (ADR-entiteit), of het nu gaat om klachten van consumenten tegen ondernemers of om klachten van ondernemers tegen consumenten;

b)

ervoor te zorgen dat consumenten bijstand kunnen krijgen telkens wanneer zij betrokken zijn bij een grensoverschrijdend geschil;

c)

te waarborgen dat de ADR-entiteiten voldoen aan de kwaliteitsbeginselen van onpartijdigheid, transparantie, doeltreffendheid en billijkheid, naast het streven om deze diensten in de toekomst gratis te maken;

d)

in elke lidstaat een bevoegde instantie te belasten met het toezicht op het functioneren van alle ADR-entiteiten;

e)

de lidstaten ertoe te brengen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen voor inbreuken op de verplichtingen inzake de voorlichting van consumenten door ondernemers en de aan de bevoegde instanties te verstrekken informatie;

f)

ervoor te zorgen dat de lidstaten niet wordt belet procedures voor de beslechting van geschillen tussen handelaren vast te stellen of te handhaven;

g)

ervoor te zorgen dat het recht van de lidstaten om ADR-procedures te handhaven of in te voeren voor de gezamenlijke behandeling van soortgelijke geschillen tussen een ondernemer en meerdere consumenten (collectieve belangen) niet wordt aangetast;

h)

de lidstaten ertoe aan te zetten ADR-entiteiten op te zetten waaronder ook ondernemers uit andere lidstaten vallen.

2.2   Hiertoe wil de Commissie de vermelde aanbevelingen omzetten in een richtlijn, zodat de bepalingen een bindend karakter krijgen. De enige rechtsgrondslag van het voorstel is artikel 114 VWEU (voltooiing van de interne markt).

2.3   De richtlijn zal ondernemers evenwel niet verplichten zich aan de ADR-procedures te houden; evenmin zal de uitkomst van deze procedures bindend zijn.

2.4   Deze richtlijn zal voorrang hebben op Uniewetgeving die bepalingen bevat die erop zijn gericht de oprichting van ADR-entiteiten te bevorderen, voor zover die wetgeving niet ten minste een gelijkwaardig niveau van consumentenbescherming garandeert.

2.5   De richtlijn is van toepassing op alle entiteiten die op duurzame basis zijn opgericht en de beslechting van geschillen via ADR-procedures aanbieden, m.i.v. procedures voor geïnstitutionaliseerde arbitrage die niet op ad-hocbasis zijn opgezet.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Zoals uit tal van adviezen blijkt is het Comité al jarenlang pleitbezorger van de omzetting van aanbevelingen 98/257/EG en 2001/310/EG in dwingend recht. Het kan dan ook niet anders dan zich tevreden betonen met dit initiatief van de Commissie, dat evenwel veel te lang op zich heeft laten wachten en waarbij het hieronder toch een aantal kanttekeningen wil plaatsen. Ook vraagt het Comité zich af of de Commissie met het oog op meer zekerheid niet beter voor een verordening had gekozen.

3.2   Wat de rechtsgrondslag betreft wil het Comité erop wijzen dat het hier niet alleen om de voltooiing van de interne markt, maar ook om de bescherming van de consument gaat. Een meer geschikte rechtsgrondslag in de ogen van het Comité is dan ook art. 81, of anders art. 169, lid 3, sub b), en lid 4, van het Verdrag, en niet alleen art. 114. Ook de artt. 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten zouden een goede basis voor dit voorstel vormen.

3.3   Procedures die verkeerdelijk worden voorgesteld als een vorm van minnelijke schikking van consumentengeschillen maar in feite niet meer zijn dan een marketingstunt, vallen tot grote tevredenheid van het Comité niet onder het voorstel. Dat is het geval als de verantwoordelijke entiteiten in dienst van de ondernemer zijn en door hem betaald worden, en hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid dus in het geding zijn. Om alle twijfel te bannen stelt het Comité voor een „Europees conformiteitsmerk” in te voeren, dat niet alleen zou worden toegekend aan ADR-regelingen die beantwoorden aan de in het voorstel vastgelegde vereisten (naar het voorbeeld van het betrouwbaarheidskeurmerk zoals dat in Spanje bestaat), maar het ook mogelijk maakt om op uniforme wijze en zonder kosten voor de handelaars na te gaan wie bij een dergelijke regeling is aangesloten. Op die manier zal het vertrouwen van de consument in deze regelingen groeien.

3.4   Het is een goede zaak dat in de definitie van consument nu ook gemengde overeenkomsten worden opgenomen, waarbij de handelsactiviteit van de betrokkene binnen de algehele context van de overeenkomst niet overheerst. Deze aanpak ligt in het verlengde van de nieuwe richtlijn „Rechten van consumenten” (3). Wel dringt het Comité erop aan deze bepalingen expliciet worden opgenomen in het dispositief van de richtlijn.

3.5   Het comité is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de regeling uit te breiden tot grensoverschrijdende conflicten en hoopt dat zij snel de nodige voorwaarden zal scheppen, zodat de ADR-entiteiten zich ook echt met dergelijke gevallen kunnen bezighouden, m.n. via ODR. Ook dient hiertoe de bestuurlijke samenwerking tussen de lidstaten te worden versterkt (4). Naar analogie van het bepaalde in art. 6, lid 4, van de ODR-Verordening, zou de Commissie ten minste eenmaal per jaar een vergadering van de in art. 15 van het voorstel bedoelde bevoegde nationale instanties moeten bijeenroepen, zodat goedepraktijkvoorbeelden kunnen worden uitgewisseld en het debat over eventuele problemen bij het functioneren van de ADR-regelingen kan worden opgestart.

3.6   Het Comité wijst erop dat de mogelijkheid om ADR-regelingen ook toe te passen op collectieve geschillen een eerste stap is in de richting van de invoering van een gerechtelijk mechanisme voor collectief verhaal in de EU. Wel zou het graag zien dat deze mogelijkheid expliciet wordt vastgelegd in het dispositief en dat naar behoren wordt aangegeven hoe een dergelijk mechanisme eruit moet zien. Dit mag niet worden overgelaten aan de lidstaten. In dit verband herhaalt het Comité nog maar eens het standpunt dat het in de loop der jaren in verschillende adviezen heeft uiteengezet: de EU heeft dringend een rechtsinstrument voor collectieve vorderingen op EU-niveau nodig; de uitbreiding van de ADR-regelingen tot collectieve geschillen kan een dergelijk instrument in geen geval vervangen.

3.7   Het is absoluut noodzakelijk dat de verantwoordelijken voor het beheer en het functioneren van de ADR-regelingen, van ambtenaren tot bemiddelaars en arbiters, beschikken over de nodige kennis, kunde, ervaring en vaardigheden op persoonlijk en beroepsvlak om hun functies naar behoren en op onpartijdige wijze te kunnen uitvoeren. Daarnaast moeten de voorwaarden aanwezig zijn om hen de kans te geven hun taken onafhankelijk en onpartijdig uit te voeren. Het Comité zou dan ook graag zien dat deze voorwaarden in de tekst van het voorstel expliciet en tot in detail worden uiteengezet, zodat overal in de EU uniforme criteria worden gehanteerd.

3.8   Het Comité kan zich vinden in de in de artt. 7, 8 en 9 vastgelegde beginselen inzake het functioneren van de ADR-entiteiten, die aansluiten bij een aantal van de beginselen uit de aanbevelingen. Het vraagt zich echter wel af waarom de Commissie nalaat te verwijzen naar de fundamentele beginselen van wettigheid en vrijheid, die in de aanbevelingen wél terug te vinden zijn.

Met het oog op duidelijkheid en zekerheid moet de definitie van de beginselen van hoor en wederhoor en vertegenwoordiging worden behouden en moet naar behoren worden aangegeven dat de partijen de mogelijkheid hebben om zich door een advocaat of een derde – m.n. een consumentenorganisatie - te laten vertegenwoordigen. In de huidige tekst komen deze kwesties slechts zijdelings aan de orde in de artt. 8, sub a), en 9, lid 1, sub a).

Voorts vindt het Comité het geen goed idee dat het beginsel van onafhankelijkheid zou worden vervangen door het beginsel van onpartijdigheid, dat vager en anders van aard en minder nauwkeurig van strekking is.

3.9   Het Comité staat sceptisch tegenover het standpunt dat ook klachten van ondernemers tegen consumenten onder de regeling moeten vallen, niet alleen omdat zulks indruist tegen de traditionele regelingen die de meeste lidstaten kennen en haaks staat op de standpunten die Commissie en EP hierover in de loop der jaren hebben ingenomen, maar vooral ook omdat de ADR-regelingen hiermee zouden worden teruggebracht tot een manier om kwesties die verband houden met wanbetaling op te lossen, terwijl er al een EU-regeling voor „small claims” bestaat. De ADR-entiteiten zouden hierdoor worden overstelpt en volledig worden lamgelegd omdat zij een dergelijke klachtenregen onmogelijk aankunnen.

Wel is het Comité, onder verwijzing naar de bepalingen van de Small Business Act, van mening dat kleine en micro-ondernemingen, onder nader te bepalen voorwaarden, de mogelijkheid zouden moeten hebben om gebruik te maken van de ADR-regelingen ter beslechting van hun geschillen met consumenten indien sprake is van het niet ophalen van bestellingen, het niet ophalen van herstellingen of het niet opdagen voor reservaties

3.10   Het Comité beklemtoont dat bestaande of toekomstige nationale regelingen met een bindend karakter, die stroken met de wettelijke tradities van de lidstaten, in geen geval door het voorstel op de helling mogen worden gezet.

3.11   Besluiten van de ADR-entiteiten zouden niet bindend zijn. Het Comité kan zich daar enkel bij neerleggen indien de consumenten of ondernemers in dat geval uitdrukkelijk het recht hebben zich tot de bevoegde gewone rechter te wenden. Is dat niet het geval, dan dreigen de ADR-regelingen alle geloofwaardigheid te verliezen en zouden zij allesbehalve efficiënt zijn. Bovendien vraagt het Comité zich af hoe de Commissie dan denkt geïnstitutionaliseerde arbitrage en vergelijkbare mechanismen, waarvan de uitkomst gelijkstaat aan een rechterlijke beslissing, in de regeling op te nemen.

3.12   In het voorstel voor een ODR-Verordening wordt duidelijk gesteld dat het recht op toegang tot de rechter absoluut gevrijwaard moet blijven. Het Comité betreurt dat in dit voorstel geen gelijkaardige tekst is opgenomen. ADR-regelingen zijn immers geen vervanging of volwaardig alternatief voor gerechtelijke procedures, wel een aanvullend, waardevol instrument voor de beslechting van geschillen (5).

3.13   Het Comité verbaast zich erover dat de Commissie blijkbaar niet de moed heeft de financiering van deze regelingen in de motivering bij het voorstel of in het programma 2014/2020 expliciet aan de orde te stellen, terwijl uit raadplegingen toch overduidelijk blijkt dat dit voor de consumentenorganisaties een cruciaal punt is, en niet valt te ontkennen dat sommige lidstaten niet in staat zijn de stijgende kosten te dragen die verbonden zijn aan de nieuwe structuur, de opleiding van bemiddelaars en andere ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor ondersteuning, voorlichting en bijstand aan de consumenten, het verrichten van expertises en nieuwe administratieve taken. Bovendien zijn alle partijen het erover eens dat een en ander doorslaggevend kan zijn voor de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het systeem (6).

3.14   Ten slotte dringt het Comité erop aan dat de Commissie, mocht dat nog niet gebeurd zijn, nagaat hoe de lidstaten de belangrijkste bepalingen hebben ingevuld van Richtlijn 2008/52/EG (7) van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (art. 12), zoals door het EP was gevraagd (8).

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Art. 2, lid 2, sub a)

De uitdrukking „exclusief in dienst van de ondernemer zijn” is bedenkelijk en dubbelzinnig. Een betere formulering zou zijn „gedurende de laatste 3 jaar professionele of andere banden hebben gehad met de ondernemer waardoor hun (economische) onafhankelijkheid niet gewaarborgd is”.

4.2   Art. 4, sub e)

Deze definitie is te vaag en onduidelijk. Er moet een duidelijke verwijzing worden opgenomen naar de naleving van de beginselen die ten grondslag moeten liggen aan het functioneren van de entiteit; ook moet worden verklaard dat zij deel uitmaakt van het netwerk van erkende entiteiten.

4.3   Art. 5, lid 3

Het Comité begrijpt niet helemaal wat de precieze reikwijdte is van deze bepaling, maar vreest dat zij niet het gewenste resultaat zal opleveren. Het streefdoel is harmonisatie van de ADR-regelingen die op nationaal en Europees niveau volgens gemeenschappelijke en identieke regels zouden moeten functioneren. Onderhavige bepaling zal er volgens het Comité echter veeleer toe leiden dat de lidstaten vasthouden aan hun bestaande structuren en alleen een louter formeel aanvullend mechanisme in het leven zullen roepen, dat in de praktijk geenszins een eind zal maken aan de bestaande geografische en sectorale problemen.

4.4   Artikel 6

Het Comité zou graag zien dat beroepsorganisaties en consumentenverenigingen actief worden betrokken bij de invoering van de vereisten inzake deskundigheid en onpartijdigheid en de controle op de naleving daarvan. Het denkt dan m.n. aan het kiezen en aanwijzen van de natuurlijke personen die bevoegd zijn voor de beslechting van geschillen, een taak die niet mag worden overgelaten aan bureaucraten of ambtenaren van de officiële instanties van de lidstaten.

4.5   Artikel 7

Het voorstel legt verplichtingen op inzake de middelen; het Comité pleit ervoor dat ook resultaten verplicht worden gesteld. Het bedoelt hiermee dat de resultaten van de regelingen voor de sectoren waar zich het meeste geschillen voordoen, in cijfers moeten kunnen worden gevat, en dat kwantificeerbare gegevens moeten worden verstrekt over de kwaliteit van de dienstverlening. Voorts moet actief worden gewerkt aan het stimuleren van het vertrouwen in deze regelingen.

Daarnaast is het cruciaal dat de lidstaten erop toezien dat de ADR-entiteiten informatie verstrekken over de verleende diensten (m.n. op het vlak van informatieverstrekking, mediation, bemiddeling en arbitrage), de financiële prestaties (op die manier wordt de transparantie verzekerd en het consumentenvertrouwen vergroot), en de tevredenheid van de gebruikers.

Wat lid 2 betreft wil het Comité nog opmerken dat de entiteiten het publiek niet alleen toegang zouden moeten verlenen tot hun activiteitenverslagen, maar ook inzicht moeten verschaffen in hun jaarlijkse begroting en het overzicht van de scheidsrechterlijke uitspraken, onverminderd de nationale bepalingen inzake de behandeling van persoonsgegevens waarmee Richtlijn 95/46/EG is omgezet.

4.6   Artikel 9

Het Comité erkent dat het beginsel van billijkheid hier op zijn plaats is, maar vraagt zich af waarom de Commissie nalaat te verwijzen naar het beginsel van wettigheid, zoals dat in de aanbeveling van de Commissie van 30 maart 1998 (9) is omschreven. Het feit dat deze vermelding niet is opgenomen in de bepalingen van de richtlijn kan dan ook nadelig zijn voor de consumenten die grensoverschrijdende handelsbetrekkingen aangaan, vooral wanneer de wet van de lidstaat waar de consument verblijft een hoger beschermingsniveau biedt dan de wet van de lidstaat waar het ADR-orgaan is opgericht. Het Comité wil er daarom op hameren dat het beginsel van wettigheid in de richtlijn moet worden opgenomen, zodat besluiten van ADR-organen niet tot gevolg hebben dat de consument de bescherming wordt ontnomen die door de toepasselijke wet wordt gewaarborgd.

4.7   Artikel 10

Dit artikel is voor interpretatie vatbaar. Het Comité vreest dan ook dat de consument uit de informatie afleidt dat een eventueel conflict zal kunnen worden beslecht via een ADR-entiteit, terwijl de ondernemer in werkelijkheid enkel informatie verstrekt over het bestaan van die entiteit, waarbij hij zich echter niet noodzakelijk heeft aangesloten.

De Commissie zou de lidstaten moeten verplichten van ondernemers te eisen dat zij deze informatie verstrekken net voor een overeenkomst wordt gesloten, zodat de consument met kennis van zaken een besluit kan nemen en van te voren weet of een ondernemer al dan niet bij een ADR-entiteit is aangesloten.

Het niet of gebrekkig naleven van de in lid 2 vastgelegde verplichting moet worden beschouwd als een oneerlijke handelspraktijk en opgenomen in de bijlage bij Richtlijn 2005/29/EG. Dit staat los van de sancties waarin wordt voorzien in artikel 18 van het voorstel.

4.8   Artikelen 15 tot 17

Het Comité is bang dat deze bepalingen niet volstaan om ervoor te zorgen dat de ADR-entiteiten volledig aan de vereisten voldoen; er wordt immers steevast uitgegaan van door de entiteiten zelf verstrekte gegevens. Het is daarom van kapitaal belang dat de Commissie het maatschappelijk middenveld rechtstreeks betrekt bij het toezicht op de ADR-entiteiten, via de representatieve organisaties van de betrokken sectoren (10).

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 115 van 17.4.1998, blz. 31.

(2)  PB L 109 van 19.4.2001, blz. 56.

(3)  Richtlijn 2011/83/EU (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64); EESC-advies PB C 317 van 23.12.2009, blz. 54)

(4)  M.n. in het kader van Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties, zie EESC-advies, PB C 218 van 23.7.2011, blz. 69.

(5)  In het voorstel voor een ODR-verordening staat uitdrukkelijk het volgende vermeld: „Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een onpartijdig gerecht zijn grondrechten die worden gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Procedures voor onlinegeschillenbeslechting mogen niet tot doel hebben gerechtelijke procedures te vervangen en consumenten of ondernemers niet het recht ontnemen om zich tot de rechter te wenden. Niets in deze verordening mag partijen dan ook beletten hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen.”.

(6)  Zie het EESC-advies in voorbereiding (INT/608).

(7)  PB C 136 van 24.5.2008, blz. 3, EESC-advies PB C 286 van 17.11.2005, blz. 1

(8)  Verslag over de tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende bemiddeling in de lidstaten (A7-0275/2011), rapporteur A. McCarthy.

(9)  Hierin staat het volgende te lezen: „In het geval van grensoverschrijdende geschillen kan het besluit van het orgaan niet tot gevolg hebben dat de consument, in de gevallen waarin wordt voorzien in artikel 5 van het Verdrag van Rome (…), de bescherming wordt ontnomen die hem wordt gewaarborgd door de bindende bepalingen van de wet van de lidstaat waar de consument gewoonlijk verblijf houdt”.

(10)  Zoals dat het geval is in de energiesector in Italië, waar de ADR-entiteit – overigens van publieke aard - wordt beheerd door consumentenverenigingen en de energiebedrijven; de consumentenverenigingen zijn actief betrokken bij de opleiding van de deskundigen van de entiteit.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende paragrafen van het afdelingsadvies zijn aangepast om de door de voltallige vergadering goedgekeurde wijzigingsvoorstellen te verwerken, hoewel meer dan een kwart van de stemmende leden zich uitsprak voor behoud van de paragrafen in hun oorspronkelijke vorm (artikel 54, lid 4, van het reglement van orde):

a)   paragraaf 1.8

Het verzet zich tegen de mogelijkheid dat de regelingen ook van toepassing zouden zijn op klachten van ondernemers tegen consumenten.

b)   paragraaf 3.9

Het Comité verzet zich ertegen dat ook klachten van ondernemers tegen consumenten onder de regeling zouden vallen, niet alleen omdat zulks indruist tegen de traditionele regelingen die de meeste lidstaten kennen en haaks staat op de standpunten die Commissie en EP hierover in de loop der jaren hebben ingenomen, maar vooral ook omdat de ADR-regelingen hiermee zouden worden teruggebracht tot een manier om kwesties die verband houden met wanbetaling op te lossen, terwijl er al een EU-regeling voor „small claims” bestaat. De ADR-entiteiten zouden hierdoor worden overstelpt en volledig worden lamgelegd omdat zij een dergelijke klachtenregen onmogelijk aankunnen.

Conform artikel 54, lid 4, van het reglement van orde zijn beide wijzigingsvoorstellen tegelijk behandeld.

Stemuitslag

stemmen voor

80

stemmen tegen

52

onthoudingen

19


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/99


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen (verordening ODR consumenten)

(COM(2011) 794 final — 2011/0374 (COD))

(2012/C 181/18)

Rapporteur: Jorge PEGADO LIZ

De Raad en het Europees Parlement hebben op respectievelijk 14 november en 13 november 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over het:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen (Verordening ODR consumenten)

COM(2011) 794 final – 2011/0374 (COD).

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 9 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 117 stemmen vóór, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC, dat al sinds lang aandringt op een initiatief van deze strekking, is ingenomen met het voorstel van de Commissie en acht het een goede zaak dat zij de verordening als instrument heeft gekozen.

1.2   Het zou echter wel beter zijn om de rechtsgrond, die nu alleen artikel 114 van het VWEU en de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie omvat, te verbreden met artikel 169, lid 2, sub b) en artikel 4 van het VWEU.

1.3   Gelukkig merkt de Commissie expliciet op dat het op te zetten systeem niet bedoeld is om de betrokken partijen het recht op toegang tot de rechter te ontzeggen, mochten zij daar gebruik van willen maken, of gerechtelijke procedures te vervangen.

1.4   Het voorstel is evenwel weinig ambitieus – de titel is wat dit betreft zelfs misleidend – en blijft ver achter bij de verwachtingen en bij wat wenselijk en haalbaar was. Zo blijven allerlei technische hulpmiddelen en elektronische informatiesystemen van de zogenoemde tweede generatie ODR, die hun waarde allang hebben bewezen, buiten beschouwing.

1.5   De Commissie zou haar voorstel dan ook als niet meer dan een eerste stap naar goede onlinebeslechting van consumentengeschillen moeten zien en het systeem op korte termijn zo moeten aanpassen dat alle technologische innovaties – mits deze stroken met de rechtszekerheid – erin kunnen worden geïntegreerd, ook al betekent dit dat zij een nieuw autonoom ODR-systeem moet opzetten voor grensoverschrijdende transacties in de EU.

1.6   Het is geen goede zaak dat geschillen die niet louter grensoverschrijdend van aard zijn en geschillen die niet uitsluitend het gevolg zijn van online-transacties (offline geschillen) niet onder het systeem vallen.

1.7   Het EESC is het er niet mee eens dat de mechanismen ook gelden voor klachten van ondernemers tegen consumenten.

1.8   De voorgestelde verordening zou expliciet moeten voorzien in de mogelijkheid dat de partijen zich bij hun onlineklachten laten vertegenwoordigen door advocaten of derden, meer in het bijzonder door consumentenorganisaties.

1.9   De Commissie zou duidelijker moeten uitleggen hoe complexere kwesties die zich bij bepaalde online-conflicten kunnen voordoen, bijvoorbeeld in verband met oneerlijke contractvoorwaarden of het op het contract toepasselijke recht, via het platform kunnen worden opgelost.

1.10   Het EESC vraagt zich in gemoede af hoe realistisch de vastgestelde termijnen zijn. Als het bij deze, in de praktijk waarschijnlijk onmogelijk te halen termijnen blijft, kan het systeem, dat juist snel en efficiënt wil zijn, wel eens in diskrediet raken.

1.11   Het EESC stelt voor het online-platform te koppelen aan een online-klachtenboek, waarnaar op de websites van via internet actieve ondernemers gelinkt zou moeten worden.

1.12   De Commissie zou moeten zorgen voor een regeling om de kwaliteit van het in te voeren systeem te borgen. Verder zou het een goede zaak zijn als officiële geaccrediteerde instanties trustmarks (keurmerken) kunnen verlenen aan ondernemers die (op hun website) reclame maken voor geschillenbeslechting via het platform. Het verdient ook aanbeveling om in een gedragscode een verwijzing naar deze manier van geschillenbeslechting op te nemen.

1.13   De financiering van dit systeem moet onomwonden en moedig worden behandeld. Consumentenorganisaties en sommige lidstaten zullen de extra kosten die het met zich meebrengt namelijk maar moeilijk kunnen opbrengen. Een goed geregelde financiering is daarom van cruciaal belang voor de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het systeem.

1.14   Belangrijke aspecten die essentieel zijn voor het rechtsinstrument en voor de werking van het systeem worden doorgeschoven naar toekomstige uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen, die de in artikel 290 van het Verdrag vastgelegde grenzen ruimschoots overschrijden. Dat heeft gevolgen voor de veiligheid en de rechtszekerheid van het instrument.

1.15   Het verdient aanbeveling om een aantal van de bepalingen anders en beter te formuleren, zodat ze duidelijker, minder ambigu en efficiënter worden. De Commissie doet er goed aan de opmerkingen van het EESC hierover ter harte te nemen.

2.   Samenvatting van het voorstel

2.1   Overwegende dat een groot aantal van de instanties voor de buitengerechtelijke regeling van consumentengeschillen (ADR) Europese consumenten niet de mogelijkheid biedt om geschillen geheel en al online af te handelen;

overwegende dat het gebrek aan doeltreffende verhaalsmogelijkheden bij klachten die voortvloeien uit grensoverschrijdende onlinetransacties, zowel voor de consument als voor het bedrijfsleven negatieve gevolgen heeft;

overwegende dat er uit tal van studies brede steun blijkt te bestaan voor de ontwikkeling van instrumenten om geschillen via EU-maatregelen online te beslechten;

overwegende dat uit de effectbeoordeling SEC(2011) 1408 final van 29-11-2011 valt op te maken dat alleen met een combinatie van de twee instrumenten, ADR en ODR, gezorgd kan worden voor een onpartijdige, transparante en efficiënte buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen die voortvloeien uit grensoverschrijdende e-commerce-transacties;

beoogt de Commissie met de voorgestelde verordening een EU-breed ODR-stelsel in het leven te roepen dat de beslechting van geschillen tussen ondernemers en consumenten in verband met de grensoverschrijdende verkoop van goederen of verrichting van diensten via internet zal vergemakkelijken.

2.2   In dit verband gebruikt de Commissie alleen artikel 114 van het VWEU, dat betrekking heeft op de voltooiing van de interne markt, om:

a)

een „Europees platform voor onlinegeschillenbeslechting” (ODR-platform) op te zetten in de vorm van een interactieve website die gratis elektronisch toegankelijk is in alle talen van de Unie. Deze website biedt één enkel toegangspunt voor consumenten en ondernemers die de buitengerechtelijke beslechting nastreven van een geschil dat is voortgevloeid uit een grensoverschrijdende e-commercetransactie waarbij de partijen in verschillende lidstaten gevestigd of woonachtig zijn.

b)

een „netwerk van ODR-facilitators” op te zetten dat bestaat uit contactpunten voor ODR in de lidstaten en overeenkomstig de ADR-richtlijn de bevoegde instantie is om de op dit platform gepresenteerde geschillen te helpen oplossen.

2.3   Deze verordening geldt alleen voor geschillen tussen consumenten en ondernemers die voortvloeien uit de grensoverschrijdende onlineverkoop van goederen of onlineverrichting van diensten.

2.4   Het in te voeren systeem moet voortbouwen op de in de lidstaten bestaande ADR-regelingen en de procedurevoorschriften daarvan eerbiedigen, zeker voor zover deze op het kostenaspect betrekking hebben. Om een snel en efficiënt systeem te garanderen is het tegelijkertijd van belang dat een aantal gemeenschappelijke operationele normen wordt gerespecteerd. Het systeem staat de werking van bestaande instanties voor onlinegeschillenbeslechting die binnen de EU actief zijn niet in de weg, noch verhindert het deze instanties om de aan hen voorgelegde grensoverschrijdende geschillen buiten het platform om te beslechten.

2.5   ODR-procedures mogen niet tot doel hebben gerechtelijke procedures te vervangen en consumenten of ondernemers niet het recht ontnemen om zich tot de rechter te wenden. De voorgestelde verordening geldt voor alle instanties die op structurele wijze de beslechting van geschillen via een ADR-regeling aanbieden, inclusief de officiële arbitrageprocedures die geen adhoc-karakter dragen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   In een aantal recente adviezen, vooral sinds de goedkeuring van de Digitale Agenda (1), de 50 voorstellen (2) en de 12 hefbomen voor de interne markt (3), heeft het EESC al aangedrongen op een systeem voor het online beslechten van geschillen. Het is dan ook ingenomen met dit initiatief van de Commissie en met de keuze van de verordening als rechtsinstrument.

3.2   Wat de rechtsgrond betreft: het gaat niet alleen om de voltooiing van de interne markt, maar ook om de bescherming van consumenten. Als artikel 81 van het VWEU buiten beschouwing blijft, zou – afgezien van de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – artikel 169, lid 2, sub b), en lid 4 (en niet louter artikel 114) de beste rechtsgrond zijn.

3.3   Gelukkig merkt de Commissie expliciet op dat het op te zetten systeem niet bedoeld is om de betrokken partijen het recht op toegang tot de rechter te ontzeggen, mochten zij daar gebruik van willen maken, of gerechtelijke procedures te vervangen.

3.4   Het is een goede zaak dat de Commissie, zoals zij ook al doet in het voorstel voor een ADR-richtlijn en in de follow-up van de nieuwe richtlijn betreffende consumentenrechten (4), de definitie van „consument” zodanig uitbreidt dat deze ook betrekking heeft op gemengde overeenkomsten waarin de commerciële activiteit niet overheerst binnen de algehele context van de overeenkomst. Deze definitie zou echter wel expliciet in de artikelen moeten worden opgenomen.

3.5   Het EESC beseft dat de Commissie de juridische tradities van de lidstaten graag wil respecteren en de rol van de bestaande ADR-entiteiten binnen dit systeem niet wil vervangen of verkleinen, maar de vraag is wel of zo een significante bijdrage wordt geleverd aan de „gedematerialiseerde” online-beslechting van geschillen.

3.6   In feite stelt de Commissie alleen maar voor om een soort „e-mailkader” of online-postbus in het leven te roepen waarnaar klachten worden gestuurd die vervolgens, na een louter formele sorteerprocedure, worden doorgestuurd naar de diverse ADR-entiteiten. Wat dat betreft is het een log, bureaucratisch en administratief systeem.

3.7   Het voorstel is weinig ambitieus en blijft ver achter bij de verwachtingen en bij wat wenselijk en haalbaar was, met name in het licht van het volgende:

a)

het meerjarenactieplan 2009-2013 voor Europese e-justitie (5);

b)

het baanbrekende document A/CN.9/706 (6), getiteld Possible future work on online dispute resolution in cross border electronic commerce transactions, van de commissie van de Verenigde Naties voor internationaal handelsrecht (UNCITRAL);

c)

de uitsluiting van geschillen die niet een louter grensoverschrijdend karakter hebben, waardoor lidstaten eventueel zuiver nationale systemen moeten opzetten voor binnenlandse geschillen, zelfs als de partijen een verschillende nationaliteit hebben maar in dezelfde lidstaat gevestigd of woonachtig zijn;

d)

de uitsluiting van geschillen die niet uitsluitend voortvloeien uit langs elektronische weg gerealiseerde transacties (ofwel offline-transacties) doordat de bredere definitie van e-commerce uit Richtlijn 2000/31/EG, die ook uit commerciële online-communicatie voorvloeiende geschillen omvat waarbij geen sprake is van een concrete transactie, niet is overgenomen. Ook wordt voorbijgegaan aan de al wel door sommige ADR-entiteiten erkende mogelijkheid om geschillen voortvloeiend uit op niet-elektronische wijze op afstand gesloten transacties (catalogusverkoop of huis-aan-huisverkoop) elektronisch af te handelen en aan geschillen die zich voordoen nadat een transactie tijdens een verplaatsing naar een andere lidstaat is gesloten;

e)

er wordt voorbijgegaan aan wat in de wandeling een ODR-systeem van de tweede generatie wordt genoemd (7); de technologie (inherent aan dit platform) speelt daarin een actieve rol en fungeert als een „vierde partij” (8) (naast de twee partijen en de bemiddelaar/scheidsrechter) bij het online beslechten van consumentengeschillen; op die manier kunnen de partijen al dan niet in real time via de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën op afstand met elkaar communiceren;

f)

er wordt niet verwezen naar een regeling om de kwaliteit van het in te voeren systeem te borgen, zoals de ISO-norm 10003, die voorziet in richtsnoeren voor de beslechting van externe geschillen en zelfs zou kunnen worden gebruikt voor een prospectus met informatie over de werking van het systeem. Evenmin wordt verwezen naar een „watch list” waarop klachten tegen ondernemers kunnen worden geregistreerd.

3.8   Hoewel het ODR-platform in de voorgestelde verordening in staat wordt gesteld om „de geschillenbeslechtingsprocedure online te voeren” (artikel 5, lid 3, sub d)), hoopte het EESC dat de basis zou worden gelegd voor een ODR-systeem ter legitimering van elektronische justitie. Het hoopte op een systeem waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande technologische middelen en infrastructuur (al dan niet met een real time-karakter), zoals chat, elektronische fora, mailing lists, e-mail, teleconferenties, audio- en videoconferenties en virtuele vergaderzalen. Het EESC hoopte bovendien dat het systeem een impuls zou geven aan justitiële toepassingen en dat ervoor gepleit zou worden om het instrumentarium van de eerste en tweede ODR-generatie bij het proces (online onderhandelen, bemiddelen en geschillen beslechten) in te zetten. Aldus zou het systeem zorgen voor meer „e-bemiddeling” tussen de partijen, een beter productieproces en beter observeerbare en voorspelbare procedures.

3.9   Zelfs indien zij niet overschakelt op de hierboven genoemde modellen van de tweede generatie, zou de Commissie – om tegemoet te komen aan de verwachtingen die met de aankondiging van het initiatief zijn gewekt – op zijn minst moeten hebben gekeken naar de mogelijke voordelen als het platform ook wordt uitgerust met besluitvormingsondersteunende regelingen voor de partijen in een ODR-systeem. In deze modellen van de tweede generatie maken het gebruik van telematica-instrumenten en de ondersteuning door op wiskundige modellen gebaseerde artificiële intelligentie het gemakkelijker om geschillen te beslechten: de voorstellen van de partijen worden systematisch geëvalueerd. De partijen steunen hierbij op evenwaardige IT-toepassingen („intelligente interfaces”) in een interactief proces dat gebaseerd is op gestandaardiseerde onderhandelingsvormen zoals BATNA (Best Alternative to a Negotiated Agreement) WATNA (Worst Alternative to a Negotiated Agreement) en ZOPA (Zone of Possible Agreement). Voorbeelden van systemen ter ondersteuning van de besluitvorming zijn expertsystemen, systemen met op eerdere gevallen gebaseerde informatie, systemen voor toegang tot databanken (case based reasoning of CBR in de internationale literatuur) en online-geschillenbeslechting waarbij de manier waarop beide partijen conflicten aanpakken als uitgangspunt dient.

3.10   De vraag is ook wat de Commissie in gedachten had voor het online beslechten van gevallen die niet alleen met typische marktconflicten hebben te maken – zoals producten die „defect” zijn of “niet goed werken, of „late of geen levering” – maar ook en vooral met de discussie over oneerlijke contractvoorwaarden of het op het contract toepasselijk recht.

3.11   De voorgestelde verordening zou expliciet moeten voorzien in de mogelijkheid dat de partijen zich bij hun onlineklachten laten vertegenwoordigen door advocaten of derden, meer in het bijzonder door consumentenorganisaties.

3.12   Het is vreemd dat de financiering van dit nieuwe systeem niet onomwonden en moedig wordt behandeld, aangezien uit de raadplegingen juist bleek hoeveel belang consumentenorganisaties hieraan hechten. Sommige lidstaten zullen de extra kosten die gemoeid zijn met het opzetten van nieuwe structuren, het opleiden van facilitators en ander ondersteunend personeel, de voorlichting aan en ondersteuning van consumenten en de uitvoering van nieuwe administratieve taken namelijk maar moeilijk kunnen opbrengen. De consensus is dat een goed geregelde financiering van cruciaal belang is om de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van het systeem te waarborgen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Art. 1 - Onderwerp

Toegang van de partijen tot de rechter zou ook tot het onderwerp van deze verordening moeten behoren. Naast het beslechten van geschillen zou het platform ook gebruikt kunnen worden voor het voorkomen van geschillen met behulp van relevante informatie.

4.2   Artikel 2 – Toepassingsgebied

Mede uit economisch oogpunt zou de verordening ook van toepassing moeten zijn op geschillen die offline ontstaan. Dat is al de staande praktijk bij diverse ADR-entiteiten die met behulp van informatietechnologie bemiddelen tussen de partijen.

Puur uit formeel oogpunt zouden de uitzonderingen op de toepassing in artikel 2 moeten worden behandeld en niet in artikel 4, dat definities bevat.

4.3   Art. 3 – Verband met andere wetgeving van de Unie

Hier zouden ook de richtlijnen over elektronische handel, de verkoop van consumptiegoederen en op afstand gesloten overeenkomsten moeten worden genoemd. (9)

4.4   Hoofdstuk II – Europees platform voor onlinegeschillenbeslechting

Voor de duidelijkheid zouden het ontwerp van het platform en de te volgen procedures in verschillende hoofdstukken moeten worden behandeld.

4.5   Art. l 5, lid 3, sub b)

Het is zeer de vraag of de keuze door de partijen van een ADR-entiteit in de praktijk wel haalbaar is, omdat hiertoe kennis en criteria ontbreken. De partijen zouden de mogelijkheid moeten hebben om zelf een instantie uit te kiezen waarmee ze al eerder hebben gewerkt.

4.6   Art. 5, lid 3, sub i)

Het EESC vreest dat deze informatie niet genoeg is. Naast de statistieken over de afloop van geschillen zou het platform ook moeten aangeven welke ADR-methoden het meest gebruikt worden en per behandeld geval statistische gegevens moeten verschaffen. Van het platform zou ook een van indicatoren voorzien procesbeheersysteem deel moeten uitmaken (met informatie over geopende, afgehandelde en hangende zaken en over duur en kosten van processen). Verder is het aangeven of voorstellen van een of meer ADR-entiteiten aan de partijen nog geen garantie dat het doel van het certificaat wordt gehaald: toegang tot de rechter. Als slechts een van de partijen zich niet kan vinden in de voorgestelde ADR-entiteit, wordt de klacht niet in behandeling genomen (zie art. 7, lid 3, en art. 8, lid 2, sub b) en lid 4). Wat dit betreft is het systeem tot mislukken gedoemd.

4.7   Art. 6 – Netwerk van facilitators van onlinegeschillenbeslechting

De term onlinegeschillenbeslechting is misleidend en zou daarom vermeden moeten worden. Geschillen worden namelijk niet online, maar door middel van traditionele ADR-methoden beslecht. Alleen de klacht wordt langs elektronische weg ingediend.

Dit systeem zou wel eens (ernstige) gevolgen kunnen hebben voor de snelheid en efficiëntie die de Commissie met de voorgestelde verordening nastreeft. Gezien het bepleite driefasensysteem zal er sprake zijn van nogal wat bureaucratische rompslomp, en het is maar helemaal de vraag of de in artikel 9, sub b), genoemde termijn van 30 dagen wel een haalbare kaart is. Voordat de partijen met de ADR-entiteit om de tafel gaan zitten om het geschil daadwerkelijk op te lossen, moet de klacht eerst elektronisch worden ingediend bij het platform, vervolgens geanalyseerd en voorgelegd worden aan de bevoegde ADR-entiteiten, en dan door de ODR-facilitators naar de geselecteerde ADR-entiteit worden doorgesluisd. Dit levert onvermijdelijk vertraging op voor de partijen, met alle kosten (waaronder opportuniteitskosten) van dien.

4.8   Art. 7 – Indiening van een klacht

De vertaling van de klacht en de bijbehorende documenten ten behoeve van de partijen dient mogelijk te worden gemaakt en met de nodige zorg te geschieden. De Commissie gaat voorbij aan deze kwestie, die niettemin cruciaal is voor de werking van het systeem. Ze maakt zelfs geen gewag van bestaande automatische vertaaltechnologie, die een plaats in het systeem zou moeten krijgen.

4.9   Art. 7, lid 2 en 6

De bijlage „Informatie die moet worden verstrekt bij het invullen van het elektronische klachtenformulier” is wat de inhoud en de manier van invullen betreft zo ondermaats, dat commentaar overbodig is.

Deze website zou niet alleen een formulier moeten bevatten, maar ook een online-handleiding voor het invullen ervan, met speciale richtsnoeren (instructies voor gebruikers om vertrouwd te raken met de software of eventueel daarbij een ondersteunende website met instructies, hulp en antwoorden op veelgestelde vragen). Op de website zou een interactieve ruimte moeten komen waar de partijen hun problemen kunnen melden en meteen online antwoord kunnen krijgen. Het zou mogelijk moeten zijn om de feiten mondeling onder woorden te brengen in de verschillende talen en ze dan onmiddellijk, dankzij de nieuwe communicatietechnologie, vertaald te zien. Verder zou de website automatisch moeten aangeven wanneer een formulier verkeerd of onvolledig is ingevuld en hoe de gemaakte fouten gecorrigeerd kunnen worden. Op die manier kan worden voorkomen dat een klacht opnieuw moet worden ingediend.

Sommige vage rechtsbegrippen als i) „volstaan” (lid 2) of ii) „gegevens die […] relevant zijn voor en in een redelijke verhouding staan tot de doeleinden waarvoor zij worden verzameld” (lid 6) dienen vervangen te worden door objectieve, concrete begrippen.

De Commissie legt de manier waarop een klacht moet worden ingediend vast (namelijk via een online-formulier), maar dit formulier zou dan wel op intuïtieve, gebruiksvriendelijke, gemakkelijke en soepele wijze moeten zijn in te vullen. (10)

Het EESC stelt voor het online-platform te koppelen aan een online-klachtenboek, waarnaar op de websites van op internet actieve ondernemers gelinkt zou moeten worden. Eenmaal ingevuld kan het formulier meteen via een interface automatisch en elektronisch worden doorgestuurd naar het centrale ODR-platform, zodat de beslechting van het geschil in gang wordt gezet.

4.10   Art. 8 – lid 1

De gemiddelde consument is in meerdere of mindere mate ongeletterd (en digibeet). De in lid 1 genoemde sanctie zou daarom wel eens haaks kunnen staan op het doel van het initiatief en als zodanig kunnen neerkomen op een formele tactiek tegen de beslechting van geschillen.

4.11   Art. 12 – Vertrouwelijkheid en beveiliging van gegevens

De regels inzake het beroepsgeheim en vertrouwelijkheid vallen onder de nationale wetgeving, en er is geen bepaling inzake de bewijslast en mogelijke oplossingen als deze regels worden geschonden.

4.12   Art. 13 – Voorlichting van consumenten

Het zou een goede zaak zijn als officiële geaccrediteerde instanties trustmarks (keurmerken) kunnen verlenen aan ondernemers die (op hun website) reclame maken voor geschillenbeslechting via het platform, zoals „TRUSTe”, het Euro-Label of de Global Trustmark Alliance.

Het verdient ook aanbeveling om in (door bedrijven, consumentenorganisaties, organisaties van leveranciers of overheidsorganen opgestelde) gedragscodes een verwijzing naar deze manier van geschillenbeslechting op te nemen.

4.13   Artt. 15 en 16 – Uitvoeringshandelingen en Uitoefening van de delegatie

In diverse bepalingen van het voorstel (art. 6, lid 5, art. 7, lid 4 en 5) worden belangrijke aspecten die essentieel zijn voor het rechtsinstrument en voor de werking van het systeem doorgeschoven naar toekomstige uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen, die de in artikel 290 van het Verdrag vastgelegde en in de Commissiemededeling over de uitvoering van dit artikel (COM(2009) 673 final van 9-11-2009) gedefinieerde grenzen ruimschoots overschrijden. Dat heeft gevolgen voor de veiligheid en de rechtszekerheid van het instrument.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2010) 245 final.

(2)  COM(2010) 608 final.

(3)  COM(2011) 206 final

(4)  Richtlijn 2011/83/EG (PB L 304 van 22-11-2011, blz. 64).

(5)  PB C 75 van 31.3.2009, blz. 1.

(6)  Zie http://www.uncitral.org/uncitral/publications/online_resources_ODR.html …

(7)  Zie G. Peruginelli en G. Chiti „Artificial Intelligence Dispute Resolution” in Proceedings of the Workshop on the Law of electronic agents – LEA 2002.

(8)  Zie onder meer de procedures CYBERSETTLE (http://www.cybersettle.com) SMARTSETTLE (http://www.smartsettle.com) en SQUARETRADE (http://www.squaretrade.com). Met deze laatste procedure zijn sinds 1999 in 120 landen ruim 200 000 geschillen beslecht, ECODIR (http://www.ecodir.org/).

(9)  Richtlijn 2000/31/EG (PB L 178 van 17-7-2000, blz. 1), Richtlijn 1999/44/EG (PB L 171 van 7-7-1999, blz. 12) en Richtlijn 97/7/EG (PB L 144 van 4-6-1997, blz. 19).

(10)  Belangrijke mededelingen kunnen ontsierd worden door spelfouten, grammaticafouten en tikfouten. Spelfouten kunnen leiden tot overhaaste conclusies over de andere partij of twijfel zaaien over de kwaliteit van de geschillenbeslechting. Wat dit aangaat kunnen spellingcontroleprogramma's, zoals http://www.juripax.com/., van pas komen.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/105


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanpassing aan het nieuwe wetgevingskader — Tenuitvoerlegging van het goederenpakket)

(COM(2011) 764 final — 2011/0358 (COD))

(COM(2011) 765 final — 2011/0351 (COD))

(COM(2011) 766 final — 2011/0352 (COD))

(COM(2011) 768 final — 2011/0350 (COD))

(COM(2011) 769 final — 2011/0353 (COD))

(COM(2011) 770 final — 2011/0354 (COD))

(COM(2011) 771 final — 2011/0349 (COD))

(COM(2011) 772 final — 2011/0356 (COD))

(COM(2011) 773 final — 2011/0357 (COD))

(2012/C 181/19)

Afdelingsrapporteur: Bernardo HERNÁNDEZ BATALLER

Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 30 november en 20 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Aanpassing aan het nieuwe wetgevingskader (Tenuitvoerlegging van het goederenpakket)

COM(2011) 764 final — 2011/0358 (COD)

COM(2011) 765 final — 2011/0351 (COD)

COM(2011) 766 final — 2011/0352 (COD)

COM(2011) 768 final — 2011/0350 (COD)

COM(2011) 769 final — 2011/0353 (COD)

COM(2011) 770 final — 2011/0354 (COD)

COM(2011) 771 final — 2011/0349 (COD)

COM(2011) 772 final — 2011/0356 (COD)

COM(2011) 773 final — 2011/0357 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 9 maart 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 115 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité is ingenomen met de door de Europese Commissie goedgekeurde voorstellen om wijzigingen aan te brengen in tien Richtlijnen over technische harmonisatie die verband houden met de tenuitvoerlegging van het zogenaamde „goederenpakket”, gewoon door ze aan te passen aan Besluit nr. 768/2008/EG (betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten) (1).

1.2   Voortaan zou verduidelijkt moeten worden in welke sancties de regelgeving van de lidstaten zeker dient te voorzien en wat het minimumniveau van deze sancties dient te zijn: uit de betrokken bepalingen kan alleen worden opgemaakt dat nationale overheden de taak hebben voor deze overtredingen sanctieregelingen vast te stellen, niet ze te klasseren of te voorzien in andere strafbepalingen, die supranationaal worden vastgelegd.

1.3   De Commissie zou rekening moeten houden met de opmerkingen die het EESC heeft geformuleerd met betrekking tot de behoefte aan meer gecoördineerd en versterkt markttoezicht (zie het EESC-advies van 13 december 2007 inzake het horizontaal juridisch kader (2)).

1.4   De rechtsbescherming binnen de EU-markt zou moeten evolueren in de richting van een nieuw systeem waarin de oorsprong en traceerbaarheid van producten kunnen worden vastgesteld, zodat consumenten beter worden geïnformeerd.

2.   Inleiding

2.1   Het vrij verkeer van goederen, een van de vier basisvrijheden waarop de eengemaakte markt is gebaseerd, wordt uitdrukkelijk erkend in de Verdragen (art. 28 seq. VWEU). Er bestaat ook uitgebreide rechtspraak van het Hof van Justitie over, die zich bij het communautaire acquis heeft gevoegd.

2.1.1   De goedkeuring van de „nieuwe aanpak”-wetgevingstechniek in 1985, waarbij wettelijke eisen worden beperkt tot het essentiële en gedetailleerde technische punten in geharmoniseerde Europese normen worden behandeld, heeft bijgedragen tot de bespoediging van het harmonisatieproces en het voor hele industriesectoren mogelijk gemaakt van het vrije verkeer te profiteren.

2.1.2   In het afgeleide recht werd de bedoelde „globale aanpak” ingevoerd bij Besluit nr. 90/683/EEG (3) van de Raad, nadien vervangen door Besluit nr. 93/465/EEG (4) van de Raad, waarbij algemene richtsnoeren en gedetailleerde procedures voor conformiteitsbeoordeling werden vastgelegd die in de richtlijnen van de nieuwe aanpak moeten worden gebruikt.

2.2   In juli 2008 hebben het Europees Parlement en de Raad een nieuw wetgevingskader vastgesteld om de verhandeling van goederen op de eengemaakte markt beter te laten werken: daartoe hebben zij Verordening (EG) nr. 765/2008 (5) inzake accreditatie en markttoezicht en Besluit nr. 768/2008/EG betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten goedgekeurd.

2.2.1   Het doel van het pakket van 2008 was het vrije verkeer van veilige goederen te bevorderen door de consumentenbescherming en de doeltreffendheid van de EU-wetgeving inzake productveiligheid te versterken en te zorgen voor gelijke mededingingsvoorwaarden voor alle marktspelers. Wat het vrije verkeer van goederen betreft, dient het nieuwe horizontale juridische kader van 2008 te worden aangevuld met wetgeving inzake normalisering van producten.

2.2.2   Deze rechtsinstrumenten gaan veel verder dan een eenvoudige herziening van de nieuwe aanpak en bieden eigenlijk een nieuw wettelijk kader voor de geharmoniseerde sectoren, aangezien ze elkaar aanvullen, onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en nauw verband houden met sectorale wetgeving, die ze ondersteunen en aanvullen.

2.3   Verordening (EG) nr. 765/2008 voorziet in strengere eisen voor accreditatie en markttoezicht, zodat niet-conforme producten gemakkelijk kunnen worden opgespoord en uit de handel worden genomen. Het voornaamste doel ervan is het waarborgen van het vrij verkeer van geharmoniseerde producten door middel van:

meer Europese samenwerking, zodat accreditatie daadwerkelijk kan fungeren als het hoogste controleniveau binnen een goed werkende EU-wetgeving;

een kader voor de erkenning van de bestaande organisatie „Europese samenwerking voor accreditatie” (EA), waarmee de weg wordt vrijgemaakt voor een grondige collegiale toetsing door de nationale accreditatie-instanties;

een Europees kader voor markttoezicht en controle op in de EU verhandelde producten, dat onder meer voorziet in nauwere samenwerking tussen de binnenlandse instanties en de douane, en in informatie-uitwisseling en samenwerking tussen de nationale overheden indien producten in meer dan één lidstaat op de markt worden gebracht;

heldere en gestandaardiseerde voorschriften voor alle wetgevingssectoren, een versterking van de rechtsorde, meer samenhang in de maatregelen, minder zware eisen vóór het in de handel brengen van producten en minder lasten op het vlak van conformiteitsbeoordeling.

2.4   Besluit nr. 768/2008/EG is een handeling sui generis, waaruit blijkt dat de EU-wetgever zich ertoe heeft verbonden de inhoud ervan zo systematisch mogelijk toe te passen op alle productwetgeving uit verleden, heden en toekomst en zo de tenuitvoerlegging door alle betrokkenen te vergemakkelijken.

2.4.1   In het Besluit wordt een algemeen horizontaal coherentiekader vastgesteld voor de wetgeving inzake het vrij verkeer van goederen. Dit kader omvat:

geharmoniseerde definities, gemeenschappelijke verplichtingen voor marktdeelnemers, criteria voor de selectie van conformiteitsbeoordelingsinstanties, criteria voor de nationale aanmeldende autoriteiten en voorschriften voor de aanmeldingsprocedure;

voorschriften voor de selectie van conformiteitsbeoordelingsprocedures en een reeks geharmoniseerde procedures ter voorkoming van hinderlijke overlappingen;

één enkele definitie van CE-markering (met de bijhorende verantwoordelijkheden en bescherming);

een informatie- en markttoezichtprocedure, als verlengstuk van het productveiligheidssysteem;

geharmoniseerde bepalingen voor de toekomstige vrijwaringsmechanismen, als aanvulling op die voor het markttoezicht.

2.5   In zijn advies over de betrokken voorstellen stelde het Comité:

dat het belangrijk is dat het principe van vrij verkeer van goederen volledig wordt nageleefd, zodat producten die in één lidstaat legaal op de markt zijn gebracht, zonder problemen in de hele Unie kunnen worden verhandeld;

dat het vrije verkeer van goederen van essentieel belang is voor het concurrentievermogen en de sociaaleconomische ontwikkeling van de Europese eengemaakte markt en dat consumenten, burgers en bedrijven er alle belang bij hebben dat de voorwaarden voor het in de handel brengen van veilige kwaliteitsproducten worden aangescherpt en gemoderniseerd.

De Commissievoorstellen konden dus rekenen op de instemming van het EESC, dat ook een reeks opmerkingen en suggesties inzake beide instrumenten formuleerde.

2.6   Verordening (EG) nr. 765/2008 is op 1 januari 2010 in werking getreden: de bepalingen ervan zijn sinds die datum rechtstreeks van toepassing en worden door de nationale autoriteiten ten uitvoer gelegd, waarbij de Commissie voor een gecoördineerde aanpak zorgt.

2.7   Besluit nr. 768/2008/EG richt zich tot de EU-instellingen en is een rechtshandeling die geen bindende kracht heeft t.a.v. bedrijven, natuurlijke personen of lidstaten. Bedoeling ervan is een horizontaal kader te bieden voor de gemeenschappelijke bepalingen binnen de wetgeving inzake technische harmonisatie. Deze standaardbepalingen zouden in nieuwe of herziene wetgeving moeten worden geïntegreerd.

3.   Belemmeringen voor het vrij verkeer van goederen

3.1   Het doel van beide instrumenten was een aantal problemen aan te pakken die waren vastgesteld in verschillende industriesectoren waarop de Europese wetgeving inzake technische harmonisatie – die gemeenschappelijke voorschriften voor de verhandeling van producten vaststelt – van toepassing is.

3.2   De belangrijkste doelstelling is de veiligheid van de bevolking te verzekeren en ervoor te zorgen dat er minder producten op de markt worden gebracht die niet aan de vereisten van de EU-wetgeving beantwoorden. Daarnaast zijn de instrumenten erop gericht de werking van de beproevings- en certificeringsinstellingen te verbeteren. Bovendien zou de volledige productregelgeving dankzij dit nieuwe horizontaal kader aan samenhang moeten winnen en eenvoudiger toepasbaar zijn.

3.3   Moeilijkheden bij de inachtneming van de bestaande vereisten

3.3.1   Een belangrijk aantal op de markt gebrachte producten beantwoordt niet aan de gedetailleerde vereisten van de richtlijnen. Sommige bedrijven vermelden de CE-conformiteitsmarkering gewoonweg op producten die niet aan de vereiste voorwaarden voldoen.

3.3.2   Niet alle importeurs en verdelers voeren de noodzakelijke controles uit om na te gaan of alle producten aan de regelgeving beantwoorden. Voor de markttoezichtautoriteiten is het meestal moeilijk uit te maken door welke economische subjecten de betrokken producten op de markt worden gebracht, zeker als het om marktspelers uit derde landen gaat.

3.4   Ook de lidstaten leggen importeurs en verdelers verschillende verplichtingen op om te garanderen dat producten aan hun eisen voldoen. Bovendien treden nationale overheden niet altijd op dezelfde manier op tegen producten die de regelgeving niet respecteren.

3.5   Moeilijkheden inzake de werking van sommige geaccrediteerde instellingen

3.5.1   In een aantal Richtlijnen wordt bepaald dat de certificering van producten dient te gebeuren door „geaccrediteerde instellingen”, die verantwoordelijk zijn voor het testen, inspecteren en certificeren van producten. Hoewel de meeste geaccrediteerde instellingen op een zorgvuldige en verantwoordelijke manier te werk gaan, zijn er in een aantal gevallen twijfels gerezen over de bekwaamheid van de instellingen en de geloofwaardigheid van hun certificeringen.

3.5.2   De certificering door de geaccrediteerde instellingen wordt niet door alle lidstaten op dezelfde manier of met dezelfde nauwkeurigheid geëvalueerd en gecontroleerd. Er rijzen met name vragen met betrekking tot de bekwaamheid van dochterondernemingen en onderaannemers die niet in de EU gevestigd zijn.

3.6   Concrete inconsistenties in de bestaande wetgeving

3.6.1   De richtlijnen over het vrij verkeer van goederen zijn vaak op een risicoanalyse gebaseerd, terwijl er op eenzelfde product soms ook verschillende richtlijnen toepasselijk kunnen zijn. Voor de producenten betekent dit dat het product aan alle vereisten moet beantwoorden.

3.6.2   Als verschillende richtlijnen op eenzelfde product van toepassing zijn, kan dit de conformiteitsbeoordeling bemoeilijken, vooral wanneer de richtlijnen voorzien in het gebruik van eenzelfde „module” waarvan de tekst telkens anders is.

4.   Het Commissievoorstel

4.1   Na goedkeuring van het nieuwe kader in juli 2008 hebben de diensten van de Commissie de productwetgeving doorgenomen om vast te stellen welke instrumenten om sectorspecifieke redenen in de daaropvolgende jaren moesten worden herzien.

4.2   Het nieuwe Commissievoorstel is erop gericht de bestaande „nieuwe-aanpakwetgeving” voor bepaalde sectoren te herzien in het licht van de nieuwe normen die zijn vastgelegd bij Besluit nr. 768/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad. Daartoe moeten de volgende tien Richtlijnen op het Besluit worden afgestemd:

Richtlijn 2006/95/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen;

Richtlijn 2009/105/EG inzake drukvaten van eenvoudige vorm;

Richtlijn 2009/23/EG betreffende niet-automatische weegwerktuigen;

Richtlijn 93/15/EEG betreffende de harmonisatie van de bepalingen inzake het in de handel brengen van en de controle op explosieven voor civiel gebruik;

Richtlijn 94/9/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende apparaten en beveiligingssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen;

Richtlijn 95/16/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende liften;

Richtlijn 97/23/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur;

Richtlijn 2004/22/EG betreffende meetinstrumenten;

Richtlijn 2004/108/EG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit en tot intrekking van Richtlijn 89/336/EEG;

Richtlijn 2007/23/EG betreffende het in de handel brengen van pyrotechnische artikelen.

4.2.1   Het belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk van deze Richtlijnen is dat ze een soortgelijke structuur hebben: definities, essentiële gezondheids- en veiligheidseisen, vermelding van geharmoniseerde Europese normen, eisen voor fabrikanten, traceerbaarsheidseisen en conformiteitsbeoordelingseisen en vrijwaringsmechanismen.

4.2.2   De desbetreffende sectoren zijn zeer belangrijke industriesectoren die met hevige internationale concurrentie te kampen hebben en derhalve zullen kunnen profiteren van vereenvoudiging en gewaarborgde gelijke marktvoorwaarden binnen de EU.

4.2.3   De Commissie stelt nu echter ook voor om de aanpassing aan Besluit nr. 768/2008/EG door te voeren in een reeks Richtlijnen waarvan de herziening nog niet was gepland, maar waaraan bepalingen inzake markttoezicht en andere sectoroverschrijdende kwesties ten goede zouden komen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan zuiver sectorale overwegingen.

4.2.4   De wijzigingen die dit pakket in de Richtlijnen beoogt aan te brengen betreffen enkel het opnemen van de horizontale bepalingen van het Besluit, in een eenmalig vereenvoudigd proces en zonder sectorale kwesties te herzien, zodat de onmiddellijke voordelen van het nieuw wetgevingskader in zoveel mogelijk sectoren van kracht worden. De wijzigingen zijn, wat hun inhoud betreft, strikt beperkt tot een aanpassing van definities, traceerbaarheidseisen, verplichtingen van marktdeelnemers, criteria en procedures voor de selectie van conformiteitsbeoordelingsinstanties en conformiteitsbeoordelingseisen.

4.2.5   Om juridisch zo duidelijk mogelijk te zijn, heeft de Commissie voor een herschikking gekozen, de wetgevingstechniek die „bestaat in de aanneming van een nieuw besluit, waarbij de materiële wijzigingen van een vorig besluit en de ongewijzigde bepalingen van dat besluit in één enkele tekst worden samengebracht. Het vorige besluit wordt door het nieuwe besluit vervangen en ingetrokken.” Bovendien moet er een aanpassing doorgevoerd worden aan de terminologie en de bepalingen van het Verdrag van Lissabon.

4.3   Volgens de Commissie kan de aanpassing van de tien Richtlijnen als volgt worden samengevat.

4.3.1

Maatregelen om het probleem van de niet-conformiteit aan te pakken:

verplichtingen van importeurs en distributeurs;

verplichtingen van fabrikanten;

traceerbaarheidseisen;

reorganisatie van de vrijwaringsprocedure (markttoezicht).

4.3.2

Maatregelen om de kwaliteit van de werkzaamheden van de aangemelde instanties te waarborgen:

verscherping van de aanmeldingseisen voor aangemelde instanties;

herziene aanmeldingsprocedure;

eisen voor aanmeldende autoriteiten;

informatieplicht.

4.3.3

Maatregelen om de richtlijnen onderling meer samenhang te geven:

op één lijn brengen van vaak gebruikte definities en terminologie;

op één lijn brengen van de teksten van de conformiteitsbeoordelingsprocedures.

4.3.4

Kwesties inzake de uitvoering van het EU-normalisatiebeleid, dat een domino-effect kan hebben op de uitvoering van de hier opgenomen Richtlijnen, zullen daarentegen in een afzonderlijk wetgevingsinitiatief worden behandeld.

5.   Algemene opmerkingen

5.1   Het Comité is ingenomen met de door de Europese Commissie goedgekeurde voorstellen om wijzigingen aan te brengen in tien Richtlijnen over technische harmonisatie die verband houden met de tenuitvoerlegging van het zogenaamde „goederenpakket”, gewoon door ze aan te passen aan Besluit nr. 768/2008/EG (betreffende een gemeenschappelijk kader voor het verhandelen van producten).

5.2   Besluit nr. 768/2008/EG en de gelijktijdig goedgekeurde Verordening (EG) nr. 765/2008 (inzake accreditatie en markttoezicht) bieden richtsnoeren voor een verbeterde werking van de eengemaakte markt. Via beide handelingen wordt immers een meer samenhangende aanpak vastgesteld voor het beleid inzake technische harmonisatie op het vlak van productveiligheid, evenals een doeltreffendere regeling voor het toezicht op de in de handel gebrachte goederen (afkomstig uit de EU of uit derde landen). Daarnaast wordt ook de bescherming van de consument binnen de eengemaakte markt versterkt.

5.2.1   Aangezien Besluit nr. 768/2008/EG op zich geen juridisch bindende kracht heeft t.o.v. derden (wat de wettigheidstoetsing door het Hof van Justitie van de Europese Unie echter niet uitsluit), is het een handeling sui generis waarin een institutionele verbintenis tot uitdrukking wordt gebracht: door een deel van de bepalingen van het Besluit op de betrokken Richtlijnen toe te passen kan het mechanisme voor markttoezicht efficiënter worden gemaakt zonder dat elke Richtlijn daartoe afzonderlijk dient te worden gewijzigd.

5.2.2   De rechtsgevolgen van de betrokken bepalingen zullen dan ook op een flexibelere en eenvoudigere manier kunnen worden verduidelijkt, gebruik makend van de wetgevingstechniek van de herschikking, terwijl de Richtlijnen ook aangepast worden aan de terminologie en een aantal bepalingen van het Verdrag van Lissabon.

5.3   Het Comité wijst er ook op dat via de betrokken wijzigingen van de regelgeving ook wordt bijgedragen tot de verwezenlijking van andere belangrijke beleidsdoelstellingen van de EU, zoals de versteviging van de concurrentiepositie van Europese bedrijven, de versterking van de strategieën van marktspelers in de getroffen sectoren en meer garanties op een hoog beschermingsniveau voor de consumenten.

6.   Specifieke opmerkingen

6.1   In het licht van de door de Commissie gekozen wetgevingstechniek en van de gedeelde bevoegdheid inzake de werking van de eengemaakte markt (art. 4, lid 2, onder a) en art. 114 VWEU) is het nodig enkele opmerkingen te formuleren m.b.t. de in een aantal bepalingen van Besluit nr. 768/2008/EG gebruikte terminologie, de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel en de rol van de maatschappelijke organisaties bij de toekomstige tenuitvoerlegging van de tien Richtlijnen.

6.2   De terminologie van het Besluit is niet concreet genoeg als de begrippen „algemene beginselen” (art. 1 van het Besluit en art. R11 van bijlage I) en „gemeenschappelijke beginselen” (overweging 5 en 6 van het Besluit) door elkaar worden gebruikt zonder dat in de tekst van het Besluit of van de gewijzigde Richtlijnen wordt verduidelijkt wat beide termen precies betekenen en waarin ze eventueel verschillen. Daarnaast wordt ook het begrip „algemeen belang” (overweging 8 en art. 3 van het Besluit, alsook art. R31 en R33 van bijlage I) gebruikt zonder te preciseren wat het inhoudt voor de toepassing van de betrokken bepalingen.

De flexibiliteit van deze techniek om richtlijnen te wijzigen is een goede zaak, maar zou niet mogen verhinderen dat de concepten die voor haar tenuitvoerlegging vereist zijn, nauwkeurig en gedetailleerd worden gedefinieerd.

6.3   Een van de voordelen van de toekomstige inwerkingtreding van de Richtlijnen zal de versterking zijn van de mechanismen voor toezicht en aangifte (door de marktspelers zelf) van onregelmatigheden of illegale praktijken. Toch zou er verduidelijkt moeten worden in welke sancties de regelgeving van de lidstaten zeker dient te voorzien en wat het minimumniveau van deze sancties dient te zijn: uit de betrokken bepalingen kan alleen worden opgemaakt dat nationale overheden de taak hebben voor deze overtredingen sanctieregelingen vast te stellen (zie overweging 24 van het Commissievoorstel COM(2011) 773 final).

6.3.1   Binnen een rechtskader dat vanuit normatief en administratief oogpunt gefragmenteerd is, wat op dit terrein zowel in de lidstaten als op EU-niveau het geval is, bestaat er een ernstig risico op inefficiëntie bij de verwezenlijking van de betrokken doelstellingen, tenzij de verplichtingen in kwestie duidelijker op supranationaal niveau worden vastgelegd.

6.3.2   Het Comité vraagt de Commissie een oplossing te formuleren voor dit probleem, waaronder de werking van de eengemaakte markt momenteel gebukt gaat. Daarnaast zou het graag zien dat de Commissie op dit vlak, net als m.b.t. tot andere Europese beleidsterreinen, verdere voorstellen doet.

6.4   De wijzigingen van de regelgeving leiden niet tot een versterking of valorisatie van de rol van consumentenorganisaties op het vlak van toezicht, informatieverstrekking en aangifte. Paradoxaal genoeg worden deze activiteiten voornamelijk overgelaten aan de marktspelers.

6.5   Het zal heel moeilijk zijn om de opdracht te verwezenlijken die in het VEU en het VWEU is vastgelegd inzake de versterking van de horizontale subsidiariteit (en dus ook van het beginsel van de participerende democratie en de rol van de maatschappelijke organisaties) als er de consumentenorganisaties maar in één bepaling van het Besluit (overweging 35) een – passieve – functie wordt toegewezen (door de Commissie geïnformeerd worden over de voorlichtingscampagnes over de CE-markering). Consumentenorganisaties zouden dezelfde rol moeten kunnen spelen als producenten.

6.6   Binnen het huidige markeringssysteem wordt niet gegarandeerd dat producten een kwaliteits- en veiligheidsborgingsproces hebben doorlopen, waardoor de verwachtingen van de consumenten niet worden ingelost. De Commissie, de producenten en de consumenten zouden moeten onderzoeken of het mogelijk is in de toekomst een nieuw markeringssysteem inzake productkwaliteit tot stand te brengen, waarin de oorsprong van producten wordt vastgesteld en hun traceerbaarheid wordt verzekerd, zodat consumenten beter worden geïnformeerd.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 82. EESC-advies: PB C 120 van 16.5.2008, blz. 1.

(2)  PB C 120, 16.5.2008, blz. 1

(3)  PB C 380, 31.12.1990, blz. 13

(4)  PB C 220, 30.8.1993, blz. 23

(5)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30. EESC-advies: PB C 120 van 16.5.2008, blz. 1.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/111


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

(COM(2011) 809 final — 2011/0401 (COD)),

het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

(COM(2011) 810 definitief — 2011/0399 (COD)),

het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

(COM(2011) 811 final — 2011/0402 (CNS)),

en het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) ter aanvulling van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie

(COM(2011) 812 final — 2011/0400 (NLE))

(2012/C 181/20)

Rapporteur: Gerd WOLF

De Raad en het Europees Parlement hebben op 15 december resp. 13 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 173, lid 3, en artikel 182, lid 1, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

COM(2011) 809 final — 2011/0401 (COD)

De Raad en het Europees Parlement hebben op 19 december resp. 13 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 173, artikel 183 en artikel 188, lid 2, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020” - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

COM(2011) 810 final — 2011/0399 (COD).

De Raad heeft op 15 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 182, lid 4, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van „Horizon 2020” - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

COM(2011) 811 final — 2011/0402 (CNS).

De Raad heeft op 21 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) ter aanvulling van „Horizon 2020” - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie

COM(2011) 812 final — 2011/0400 (NLE).

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 maart 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn 479e zitting van 28 en 29 maart 2012 (vergadering van 28 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 122 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC verwelkomt en steunt de voorstellen van de Commissie en de bijbehorende globale aanpak als fundamentele onderdelen van de Europa 2020-strategie. Het is verheugd over het voornemen van de Commissie om onderzoek en innovatie een groter gewicht toe te kennen dan tot dusverre het geval is geweest. Het erkent dat hier duidelijk vooruitgang is geboekt en in toenemende mate is tegemoet gekomen aan eerdere aanbevelingen van het Comité. Op enkele punten acht het EESC echter een aanvulling, toelichting of correctie op haar plaats.

1.2   In het bijzonder de voorstellen tot vereenvoudiging en flexibiliteit worden toegejuicht. Bij de invulling ervan dient de grootst mogelijke continuïteit in acht genomen te worden en zullen nieuwe complexe regels moeten worden vermeden.

1.3   De intentieverklaringen t.a.v. governance dienen zo spoedig mogelijk en in detail te worden geconcretiseerd; daarvoor is afstemming met alle betrokkenen noodzakelijk.

1.4   Over de ervaringen met „Horizon 2020”, over de opzet en uitvoering ervan, dient de Commissie reeds na een termijn van ongeveer twee jaar een tussentijds verslag in te dienen.

1.5   De aantrekkelijkheid van het beroepsprofiel van Europese onderzoekers dient overeenkomstig de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 2 maart 2010 (1) te worden verbeterd om de huidige zwakke sociale positie van deze beroepsgroep te verbeteren of hiervoor compensatie te vinden.

1.6   In de voorstellen van de Commissie (kaderprogramma, regels voor deelname, Euratom-programma), waarbij nu voor het eerst als rechtsvorm een „verordening” wordt voorgesteld, dient de tot dusver gebruikelijke rechtsvorm van „besluit” te worden gehandhaafd, tenzij de Commissie erin slaagt om overtuigende argumenten voor te leggen.

1.7   Alle programmaonderdelen en regels worden verwelkomd en ondersteund, met name voorzover deze de sociale innovatie, het grensverleggend onderzoek, het mkb en de universiteiten ten goede komen.

1.8   Overzichtelijke gemeenschappelijke projecten met een hanteerbaar aantal deelnemers dienen het belangrijkste instrument van „Horizon 2020” te blijven.

1.9   Infrastructuren zijn het voorbeeld bij uitstek van een Europese toegevoegde waarde op basis van het subsidiariteitsbeginsel. Dit dient duidelijker tot zijn recht te komen in de indicatieve boeking op het budget.

1.10   Bij de „maatschappelijke uitdagingen” moet duidelijk meer aandacht gaan naar onderzoek en ontwikkeling ter bevordering van een koolstofarm duurzaam energiesysteem.

1.11   Bovendien moet de lijst met „maatschappelijke uitdagingen” worden uitgebreid met het belangrijke onderwerp „innovatiecapaciteit van maatschappij en bedrijfsleven”.

1.12   Sleuteltechnologieën bevorderen zowel het industriële concurrentievermogen als het omgaan met maatschappelijke uitdagingen. Het EESC ondersteunt nadrukkelijk de versterking van deze technologieën.

1.13   Bij het tegen elkaar afwegen van de verschillende beoordelingscriteria ter bevordering van het onderzoek, dient beproefde topkwaliteit voortaan voorrang te krijgen. Bij de ondersteuning van innovatie speelt het marktonderzoek eveneens een belangrijke rol, al blijft het moeilijk om op grond hiervan prognoses te doen.

1.14   De mogelijke tegenstrijdigheden in de doelstellingen van een wetenschappelijk gericht onderzoeksbeleid en een innovatievriendelijk industrie- en mededingingsbeleid dienen te worden vastgesteld om hiervoor passende oplossingen te vinden.

1.15   Een geslaagde integratie van het onderzoeks- en innovatiebeleid vraagt om de samenwerking tussen de talrijke directoraten-generaal en diensten van de Commissie. Het EESC ondersteunt de inspanningen die hier worden verricht. Bovendien zullen er deskundige ambtenaren nodig zijn die met de betrokken onderzoeksterreinen vertrouwd zijn en dit ook op de langere termijn zullen blijven. De Commissie zal moeten vasthouden aan haar eigen wetenschappelijk-technische vakkennis en zich moeten laten leiden door haar eigen beoordelingsvermogen.

1.16   De belangrijkste doelstellingen van het Euratom-programma dienen, zoals ook door de Commissie voorgesteld, nucleaire veiligheid, de geologische opberging van hoogradioactief afval en de ontwikkeling van kernfusie met het internationale ITER-project als vlaggenschip te zijn. Bij de opzet van het programma dient erop te worden toegezien dat de ondersteuning en de eigen inzet van de lidstaten onverlet blijven.

1.17   Er dient een algemeen begrijpelijk overzicht te worden gemaakt van de in „Horizon 2020” behandelde instrumenten en vaktermen om een betere gebruikersvriendelijkheid te waarborgen. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar adequaat en deskundig advies voor het mkb.

2.   Overzicht van de door de Commissie ingediende voorstellen

In dit advies worden de volgende, door de Commissie in afzonderlijke documenten gepresenteerde voorstellen behandeld:

1)

voorstel voor het kaderprogramma „Horizon 2020” voor de periode 2014 tot 2020;

2)

voorstel voor één stelsel van regels voor deelname en verspreiding;

3)

voorstel voor één specifiek programma om „Horizon 2020” ten uitvoer te leggen, en

4)

voorstel voor de onderdelen van „Horizon 2020” die overeenkomen met het Euratom-Verdrag.

Deze documenten omvatten samen ongeveer 380 bladzijden. De hoofdlijnen worden hieronder in de paragrafen 2.1 t/m 2.4 samengevat en bieden een overzichtelijk referentiekader voor de opmerkingen en aanbevelingen van het EESC in de hoofdstukken 3 t/m 7.

2.1   Kaderprogramma Horizon 2020

2.1.1   In afwijking van haar gewoonte heeft de Commissie niet het oorspronkelijk verwachte 8e kaderprogramma op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie gepresenteerd. Veeleer is het de bedoeling dat - om uitvoering te geven aan de in het Groenboek (2) toegelichte voornemens - in het kaderprogramma „Horizon 2020” de werkzaamheden uit hoofde van het 7e kaderprogramma O&TO, het onderdeel innovatie uit het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) en het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) worden samengebracht. Bovendien wordt hiervoor niet zoals vroeger een „besluit” van het Europees Parlement en de Raad voorgesteld, maar een „verordening”.

2.1.2   De belangrijkste doelstellingen en hoekstenen van het stimuleringsbeleid in het kader van „Horizon 2020” zijn:

a)

wetenschap van topniveau - voorgestelde begroting: 27 818 miljoen euro;

b)

industrieel leiderschap - voorgestelde begroting: 20 280 miljoen euro;

c)

maatschappelijke uitdagingen - voorgestelde begroting: 35 888 miljoen euro.

2.1.3   Een verdere doelstelling bestaat erin om de toegang tot het kaderprogramma en de deelname eraan te vereenvoudigen.

2.1.4   De voor „Horizon 2020” voorgestelde totale begroting bedraagt ongeveer 88 miljard euro; dit bedrag dient door middelen uit de structuurfondsen en het opleidingsprogramma te worden aangevuld.

2.2   Regels voor deelname en verspreiding

2.2.1   Deze regels betreffen de voorwaarden voor deelname aan het kaderprogramma. Ze moeten één enkel flexibel regelgevingskader garanderen, zijn bedoeld om de procedures te vereenvoudigen en hebben betrekking op alle onderdelen van „Horizon 2020”. Bovendien wordt de mogelijkheid van wijzigingen en uitzonderingen opengelaten.

2.2.2   Er wordt één enkel financieringspercentage vastgesteld zonder dat hierbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de deelnemers. Bovendien wordt ervoor gepleit meer met forfaitaire bedragen, vaste tarieven en eenheidskosten te werken, met brede aanvaarding van de gangbare boekhoudpraktijken van de begunstigden van subsidies.

2.2.3   Wat de subsidies betreft is voorzien in de volgende financieringspercentages voor directe subsidiabele kosten:

a)

een subsidie in het kader van „Horizon 2020” kan, onverminderd het medefinancieringsbeginsel, oplopen tot 100 % van de totale directe subsidiabele kosten.

b)

een subsidie in het kader van „Horizon 2020” is voor de navolgende acties beperkt tot maximum 70 % van de totale directe subsidiabele kosten:

acties die hoofdzakelijk bestaan uit activiteiten zoals prototyping, tests, demonstraties, experimentele ontwikkelingen, proefprojecten en marktreplicatie;

medegefinancierde programma-acties.

2.2.4   De indirecte subsidiabele kosten worden vastgesteld tegen een vast tarief van 20 % van de totale directe subsidiabele kosten; in afwijking daarvan kunnen indirecte kosten in de vorm van een forfaitair bedrag of op basis van eenheidskosten worden gedeclareerd indien dat in het werkprogramma is voorzien.

2.2.5   De volgende regels voor deelname gelden:

2.2.5.1

Er moeten minimaal drie entiteiten aan een actie deelnemen.

Alle drie de entiteiten moeten in een lidstaat of geassocieerd land zijn gevestigd.

De entiteiten moeten alle drie in een verschillende lidstaat of een verschillend geassocieerd land zijn gevestigd.

Alle drie de entiteiten moeten onafhankelijk van elkaar zijn in de zin van artikel 7.

2.2.5.2

In afwijking hiervan is voor de volgende gevallen de deelname van slechts één in een lidstaat of geassocieerd land gevestigde entiteit vereist:

a)

grensverleggende onderzoeksacties in het kader van de Europese Onderzoeksraad (ERC),

b)

bij acties in het kader van het mkb-instrument,

c)

bij medefinancieringsacties voor programma's,

d)

in andere gerechtvaardigde omstandigheden zoals voorzien in het werkprogramma of in het werkplan, en

e)

bij coördinatie- en ondersteuningsacties en bij opleidings- en mobiliteitsacties.

2.2.6   Evaluatieprocedures

2.2.6.1   De ingediende voorstellen worden geëvalueerd aan de hand van de volgende criteria:

a)

excellentie,

b)

impact,

c)

kwaliteit en efficiëntie van de uitvoering.

2.2.6.2   Op voorstellen voor ERC-acties inzake grensverleggend onderzoek is uitsluitend het excellentiecriterium van toepassing.

2.3   Specifiek programma

2.3.1   Terwijl onder het 7e kaderprogramma O&TO verschillende „specifieke programma's” (bv. „samenwerking” of „capaciteiten”) vielen, stelt de Commissie thans slechts één „specifiek programma” voor dat verschillende financieringsdoelstellingen en -structuren in het kader van een aantal deelprogramma's omvat.

2.3.2   De vier deelprogramma's zijn:

I.

„wetenschap op topniveau” met

i.

grensverleggend onderzoek (ERC),

ii.

onderzoek in toekomstige en opkomende technologieën (FET),

iii.

„Marie-Curieacties”, en

iv.

Europese onderzoeksinfrastructuren.

II.

„Industrieel leiderschap” met

i.

informatie- en communicatietechnologieën,

ii.

nanotechnologieën,

iii.

geavanceerde materialen,

iv.

biotechnologie,

v.

geavanceerde fabricage- en verwerkingstechnieken, en

vi.

de ruimtesector.

Daarbij komt nog een verbeterde toegang tot risicokapitaal voor investeringen en het stimuleren van innovatie in kleine en middelgrote ondernemingen.

III.

„Maatschappelijke uitdagingen” met

i.

gezondheid en welzijn gedurende het hele leven,

ii.

veilige voeding en levensmiddelen, duurzame landbouw, marien en maritiem onderzoek en bio-economie,

iii.

betrouwbare, zuivere en doeltreffende energie,

iv.

intelligent, milieuvriendelijk en geïntegreerd vervoer,

v.

klimaatbescherming, efficiënt gebruik van de hulpbronnen en grondstoffen, en

vi.

inclusieve, innovatieve en veilige Europese samenlevingen.

IV.

Niet-nucleaire eigen acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (JRC)”, bedoeld om de wetenschappelijke basis voor beleidsvorming te verbeteren, het inzicht te bevorderen in natuurlijke processen die aan maatschappelijke uitdagingen ten grondslag liggen, en opkomende vakgebieden binnen wetenschap en technologie te bestuderen.

(De nucleaire acties van het JRC zijn opgenomen in het Euratom-gedeelte).

2.4   Euratom-programma 2014-2018

2.4.1   Dit programma omvat onderzoeksactiviteiten op het gebied van nucleaire energie (kernfusie en kernsplitsing) en stralingsbescherming. In afwijking van de gewoonten tot dusver wordt het programma niet in de vorm van een besluit maar van een verordening voorgesteld. Het dient bij te dragen tot de strategische doelstellingen van „Horizon 2020” (par. 2.1.2). Conform het Euratom-Verdrag is de duur beperkt tot vijf jaar, daarom eindigt het in 2018.

2.4.2   De indirecte acties van het Euratom-programma betreffen:

a)

veilige exploitatie van nucleaire systemen;

b)

oplossingen voor het beheer van finaal kernafval;

c)

ontwikkeling en instandhouding van nucleaire competenties (kernsplitsing);

d)

verbetering van de stralingsbescherming;

e)

ontwikkelingswerkzaamheden in verband met kernfusie door middel van bestaande en toekomstige proefinstallaties;

f)

bijbehorende ontwikkeling van materialen, technologieën en conceptueel ontwerp;

g)

bevordering van innovatie en van het concurrentievermogen van de industrie, en

h)

beschikbaarheid en gebruik van onderzoeksinfrastructuur.

2.4.3   Bij de uitvoering van de indirecte acties zal de Commissie door een raadgevend comité worden ondersteund.

2.4.4   De eigen acties betreffen het O&O-programma van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek.

2.4.5   Voor ITER zal een afzonderlijk besluit worden voorbereid, aangezien de financiering van dit project buiten het meerjarig financieel kader valt.

3.   Algemene opmerkingen van het EESC

Omwille van de omvang van de vier door de Commissie voorgelegde documenten, kan het EESC slechts ingaan op een beperkt aantal fundamenteel geachte standpunten.

3.1   Algemene instemming

Het EESC verwelkomt en steunt de voorstellen van de Commissie als essentiële bestanddelen van de Europa 2020-strategie. Het beschouwt dit als een geslaagde totale aanpak. Het stelt vast dat rekening is gehouden met tal van eerdere aanbevelingen van het Comité (bijv. betreffende vereenvoudiging (3), het Groenboek (4) en de Innovatie-Unie (5)), en verwijst daarom ook naar de standpunten en aanbevelingen in kwestie. Op enkele punten acht het Comité echter een aanvulling, toelichting of correctie op haar plaats.

3.2   Prioriteiten, begroting, 3 %-doelstelling en hefboomwerking

3.2.1   Onderzoek, ontwikkeling en innovatie bepalen de toekomstige plaats van Europa in de wereld. Gelet op de doorslaggevende betekenis van deze beleidsonderdelen dient hier veel meer aandacht aan te worden besteed, niet alleen in de Commissie, maar ook in de lidstaten. Het EESC stelt met genoegen vast dat de voor Horizon 2020 voorgestelde begroting daadwerkelijk aantoont dat de Commissie van plan is om onderzoek en innovatie, en de daartoe benodigde investeringen, een groter gewicht toe te kennen dan voorheen. Dit stemt overeen met reeds vaker gedane aanbevelingen van het EESC en wordt dan ook ten volle gesteund. Nochtans is het bedrag van de momenteel voorgestelde begroting, gelet op de hieronder toegelichte 3 %-doelstelling en de ambitieuze thematische onderzoeks- en innovatiedoelstellingen, objectief gezien nog altijd ontoereikend. Door het EESC wordt dit bedrag, gezien de algehele situatie, die de nodige beperkingen oplegt, niettemin erkend als een realistisch compromis.

3.2.2   In 2002 werd door de Raad van Barcelona bij de vaststelling van de op het jaar 2010 gerichte Lissabonstrategie de 3 %-doelstelling geformuleerd, die in eerste instantie bedoeld was voor het stimuleringsbeleid van de lidstaten en voor hun industrie. Dit betekende dat in de lidstaten 3 % van het bruto binnenlands product tot 2010 voor onderzoek en ontwikkeling aangewend moest worden; een derde daarvan diende door de overheid te worden gefinancierd, twee derde diende door de industrie te worden verstrekt. Deze doelstelling is tot dusverre noch als Europees gemiddelde, noch in de meeste lidstaten gehaald. Daarom wordt zij momenteel opnieuw opgenomen in de Europa 2020-strategie.

3.2.3   Het stimuleringsbeleid dat in het programma „Horizon 2020” wordt geformuleerd, moet zorgen voor de beslissende hefboomwerking om deze 3 %-doelstelling althans deze keer te halen. Helaas moet ondanks bovenvermelde uitbreiding van de begroting nog altijd worden betwijfeld of deze hefboom wel voldoende krachtig is. De totale communautaire begroting bedraagt ongeveer 1 % van het bruto binnenlands product van de lidstaten. Daarvan gaat amper 9 % naar de voor Horizon 2020 voorgestelde begroting. De kwantitatieve hefboomwerking is dus nog altijd kleiner dan 1:30! De voorgestelde begroting kan daarom uitsluitend worden beschouwd als een noodzakelijke eerste stap in de richting van de daadwerkelijk vereiste financiering; zij mag dus in geen geval worden beperkt.

3.3   Vereenvoudiging en continuïteit

Het EESC ondersteunt in het bijzonder de acties die moeten dienen om de procedures te vereenvoudigen - iets waarop het EESC sinds lang aandringt (6). Daarbij gaat het om een moeilijke evenwichtsoefening tussen eenvoud, een rechtvaardige behandeling van afzonderlijke gevallen en de eveneens vereiste continuïteit, die zo nodig later nog valt bij te stellen. Dit mag echter in geen geval leiden tot een terugkeer naar al te ingewikkelde en trage procedures.

3.4   Speelruimte en flexibiliteit

Het EESC is dan ook verheugd dat naast de weinige simpele regels ook is voorzien in een voldoende mate aan flexibiliteit en speelruimte in het programmabeleid en de verdeling van de begroting (specifiek programma, titel I, artikel 6 „Begroting”). Van bijzonder belang is daarom de verduidelijking van de daarmee verbonden toekomstige besluitvormingsprocessen, in het bijzonder de rol van de programmacomités.

3.5   Governance

Het EESC steunt de desbetreffende (in COM(2011) 809 final onder punt (21) genoemde) overwegingen en voornemens van de Commissie, met name ook de nadruk op bottom-up processen. Ook ondersteunt het EESC het voornemen om bij de vaststelling van de prioriteiten van het specifieke programma regelmatig terug te koppelen naar de eindgebruikers, burgers, sociale partners en organisaties van het maatschappelijk middenveld.

3.5.1   Volgens het EESC moeten deze zeer algemene uitspraken van de Commissie echter worden aangevuld met uitvoerige en concrete gegevens over de (o.a. budgettaire) toewijzingen en thematische specificaties voor de uitvoering van het programma en de daarbij te nemen beslissingen. De vereiste „governance” moet voldoende verduidelijken in welke mate, via welke structuren en op welke besluitvormingsniveaus (bijv. programmacomités) de stakeholders en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld op evenwichtige wijze bij deze processen en werkprogramma's worden betrokken. Immers, volgens het voornemen van de Commissie moeten niet enkel specifieke thema's, maar ook gedetailleerde regelingen in verband met begroting, financieringsinstrumenten, omvang van de financieringen en eventueel outsourcing aan bijv. Europese technologieplatformen, „artikel 185-initiatieven” e.d. in de werkprogramma's worden opgenomen.

3.5.2   Gezien het eveneens in het voorstel van de Commissie vermelde voornemen om daartoe tevens een beroep te doen op uitvoerende agentschappen of andere externe structuren volgens artikel 55 van het Financieel Reglement, dienen ook hun rol en bevoegdheden en de controle erop te worden toegelicht.

3.5.3   Het EESC beveelt aan om al deze vragen tijdens een afstemmingsprocedure met alle belanghebbenden op te helderen en in een begeleidend document vast te leggen en daarover dan de mening van het EESC te vragen. Tegelijkertijd waarschuwt het EESC ervoor om bij het uitwerken van een en ander - met name op het niveau van de werkprogramma's - niet te hervallen in (over)regulering en complexiteit (zie ook par. 3.3.) en deze bij wijze van spreken weer binnen te laten via de achterdeur. Van de continuïteit van de bestaande procedures mag alleen worden afgeweken indien dit in het kader van de vereenvoudiging onvermijdelijk is.

3.6   Overlapping

Afzonderlijke subthema's en aspecten van de deelprogramma's van het „specifieke programma” kunnen elkaar overlappen, wat enerzijds de mate aan flexibiliteit verder verhoogt, maar anderzijds ook nog tot accentverschuivingen kan leiden en het overzicht en de indeling kan bemoeilijken. Zo kunnen bijvoorbeeld inzichten en impulsen, afkomstig uit de deelprogramma's „wetenschap op topniveau” of „industrieel leiderschap”, terecht komen in het deelprogramma „maatschappelijke uitdagingen”.

3.7   Tussentijds verslag

Daarom beveelt het EESC aan dat de Commissie naast de over 4 jaar aangekondigde „tussentijdse evaluatie” (cf. COM(2011) 52 definitief), reeds 2 jaar na de start van het programma een „tussentijds voortgangsverslag” (interim progress report) indient, waarin wordt gerapporteerd over de tot dan toe verwezenlijkte acties en over de ervaringen - vooral ook met de „governance”, waarvoor hier een lans wordt gebroken - die door de Commissie en de stakeholders zijn opgedaan.

3.8   Indicatieve begrotingstoewijzing

Ondanks de hierboven geschetste bedenkingen uit het EESC ook zijn voldoening over de voorgestelde indicatieve toewijzing en verdeling van de begroting over de afzonderlijke deelprogramma's en hun subthema's. Dit geldt voornamelijk ook voor de financiering van het midden- en kleinbedrijf en van de maatschappelijke problemen en vragen (drie uitzonderingen worden in de paragrafen 4.3, 4.2.1 en 4.2.2 behandeld). Bovendien moet worden verduidelijkt welk belang de coördinatie van nationale en regionale programma's (bijv. het nieuwe ERA-Net-schema) moet krijgen ten opzichte van de directe onderzoeksfinanciering.

3.9   Beroep van wetenschapper

Onder punt (22) van de overwegingen in het voorstel voor een kaderprogramma beklemtoont de Commissie het volgende: „Horizon 2020 moet ertoe bijdragen dat het starten van een onderzoekloopbaan in de Unie aantrekkelijker wordt”. In dit verband ontbreken echter concrete gegevens over de maatregelen die intussen getroffen zijn om gevolg te geven aan de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 2 maart 2010 (7) en om de onbevredigende sociale situatie van jonge wetenschappers daadwerkelijk te verbeteren (zie hoofdstuk 6 voor een uitvoerige uiteenzetting daarover).

3.10   Verordening of besluit

Voor het EESC is het niet duidelijk – en de Commissie geeft ook nergens een motivatie op basis van de tot nu toe opgedane ervaringen - waarom het subsidiariteitsbeginsel vereist of toelaat van de huidige praktijk af te wijken en er nu bij twee andere van de door de Commissie voorgelegde documenten geen besluit maar een verordening wordt voorgesteld. Het EESC beveelt aan om de huidige gewoonte trouw te blijven, tenzij de Commissie erin slaagt heldere juridische argumenten voor te leggen.

3.11   Gecoördineerd optreden van de Commissie

Er zijn tal van aspecten van het Europese onderzoeks- en innovatiebeleid waarbij een gecoördineerd, op samenwerking gebaseerd en doeltreffend optreden in gezamenlijk overleg tussen de Commissie en de lidstaten, en ook tussen verschillende commissarissen, directeuren-generaal en diensten binnen de Commissie, vereist is. Deze betreffen het onderwijsbeleid, de sociale situatie van onderzoekers, structuurfondsen, cohesiebeleid, industrie- en mededingingsbeleid, energiebeleid, gezondheidsbeleid, milieubeleid enz. Het EESC moedigt de Commissie aan haar desbetreffende inspanningen te versterken en de daarvoor noodzakelijke processen en instrumenten te ontwikkelen.

3.12   Deskundige ambtenaren

Het EESC herhaalt (8) zijn dringende aanbeveling dat in de steunverlenende organisaties, met name ook in de Commissie (resp. bij de geplande uitvoerende agentschappen), in wetenschappelijk opzicht zeer deskundige ambtenaren werkzaam dienen te zijn die tot in detail vertrouwd zijn en een langdurige ervaring hebben met de verschillende vakgebieden en de bijbehorende „gemeenschappen”. Bij onderzoek en ontwikkeling is regelmatige functiewisseling zeer contraproductief!

3.12.1   Behoud van eigen competentie en betrokkenheid

Verder is het EESC bang dat de Commissie i.v.m. het voornemen om de tot nu toe door haar zelf uitgevoerde taken en werkzaamheden ter bevordering van onderzoek en innovatie over te laten aan agentschappen, niet alleen afstand gaat doen van haar eigen vakkennis en beoordelingsvermogen, maar zich ook niet meer voldoende kan identificeren met de feitelijke inhoud zelf. Dit laatste is evenwel onontbeerlijk als men op politiek niveau met kennis van zaken, succes en overgave wil opkomen voor de belangen van onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Daardoor zou het fragiele systeem van „checks and balances” ernstig verstoord kunnen raken.

3.13   Verdere maatregelen – Europa 2020-strategie

Het programma Horizon 2020 is volgens het EESC een noodzakelijke en beslissende bouwsteen voor de Europa 2020-strategie. Het moet echter met een aantal belangrijke maatregelen worden aangevuld, zowel door de Commissie als door de lidstaten. Daarvoor verwijst het EESC naar zijn initiatieven betreffende de Europa 2020-strategie. Het gaat er vooral om, in alle lidstaten krachtige en op innovatie gerichte economische (9), sociale en educatieve systemen tot stand te brengen of vorm te geven.

4.   Bijzondere opmerkingen van het EESC

4.1   Sociale en menswetenschappen, onderwijsbeleid en innovatie

Het EESC is verheugd dat onderzoek en innovatie op het gebied van sociale en menswetenschappen in elk van de algemene doelstellingen van „Horizon 2020” worden meegenomen. Het acht de daarbij genoemde thema's relevant en belangrijk en begroet het dat deze in het programma serieus worden genomen. Het beveelt bovendien aan om de inspanningen voor een doeltreffender onderwijssysteem op alle niveaus meer belang toe te kennen. Dit is noodzakelijk als we het potentieel aan talent in de EU optimaal en gericht op elk afzonderlijk begaafd individu te bevorderen en te benutten. Wat in het bijzonder de doelstellingen van Horizon 2020 betreft, komt het er met name op aan dat de universiteiten voldoende en hooggekwalificeerde vakmensen opleiden. Daarvoor moet reeds op school de weg worden geëffend!

4.2   Maatschappelijke uitdagingen

Het EESC steunt de lijst met „maatschappelijke uitdagingen”; het beveelt echter aan om volgende gebieden nog sterker te beklemtonen:

4.2.1   Energie- en klimaatproblematiek

Voor het stellen van de prioriteiten voor het deelprogramma „maatschappelijke uitdagingen” beveelt het EESC aan om dit thema, met het oog op de buitengewoon ambitieuze doelstelling (10) om onze huidige energievoorziening tegen 2050 totaal te veranderen en volledig over te schakelen op duurzame, koolstofarme technologieën, ook in de toewijzing van de middelen aanzienlijk meer belang toe te kennen (11). Met name toereikende en betaalbare koolstofarme energieopslag- en buffertechnologieën voor het schommelende aanbod van wind- en zonne-energie vormen een nog onvoldoende opgelost probleem, evenals de duurzame voorziening van brandstoffen voor het vrachtvervoer en de lucht- en scheepvaart. Maar ook de effecten op economie en maatschappij vergen grondiger onderzoek.

4.2.2   Innovatiecapaciteit van maatschappij en bedrijfsleven

Bovendien beveelt het EESC aan om de lijst met uitdagingen in verband met het belangrijke thema „innovatiecapaciteit van maatschappij en bedrijfsleven” uit te breiden. (Waarom zijn GOOGLE of FACEBOOK niet in Europa ontstaan? Waarom hebben niet alle lidstaten een even krachtige administratieve, economische en sociale structuur?) Dit thema is weliswaar in het voorstel van de Commissie (zie par. 2.3.2 - III - vi) onder de doelstelling „inclusieve, innovatieve en veilige samenlevingen” samengevat, maar volgens het EESC wordt de grote maatschappelijke en economische betekenis ervan daardoor onvoldoende belicht. Uiteindelijk gaat het om het hoofdthema van de „Innovatie-Unie” (12) (onder par. 2.3.2 - III - vi zou dan in het kort moeten staan: „Inclusieve en veilige samenlevingen”.)

4.3   Mkb en micro-ondernemingen als innovatie-actoren

Het EESC is verheugd over de voorgestelde verbeteringen ter ondersteuning van het mkb. Het ziet daarin een belangrijk element van de totale aanpak i.v.m. de Europa 2020-strategie en verwijst daarbij ook naar zijn standpunten betreffende de Innovatie-Unie (13). Daar beklemtoonde het EESC dat „de definitie en rating van kleine en middelgrote ondernemingen opnieuw [moeten] worden bekeken. Dankzij de nieuwe netwerkmogelijkheden die ICT biedt, winnen micro-ondernemingen en zelfs eenmanszaken immers aan belang. Mogelijk moet ook worden nagedacht over de scheidingslijn tussen deze ondernemers en de beoefenaars van vrije beroepen.” Het EESC constateert met voldoening dat de Commissie inmiddels bezig is hieraan gehoor te geven. Met verwijzing naar hoofdstuk 7 beklemtoont het EESC bovendien dat het voor het mkb bijzonder belangrijk is om goed en begrijpelijk over de verschillende financieringsinstrumenten van Horizon 2020 en de toegang tot deze instrumenten te worden geïnformeerd. Het zou derhalve wenselijk zijn om adviesbureaus op te zetten waar mondeling advies kan worden gevraagd.

4.4   Universiteiten

Het EESC is verheugd over de in de regels voor deelname en verspreiding opgenomen mogelijkheid van een financiering ten bedrage van 100 % van de totale direct subsidiabele kosten. Daarin ziet het voordelen voor aan universiteiten werkzame onderzoekers/onderzoeksgroepen uit de technische, natuur- en menswetenschappen. Dit begunstigt de herhaaldelijk door het EESC benadrukte doelstelling om in de EU universiteiten van wereldniveau tot stand te brengen en te behouden. Ook volgens het verslag-Matias (Europees Parlement, A7-0302/2011) vergen deze acties echter aanvullende ondersteuning uit de middelen van het cohesiebeleid ter bevordering van de noodzakelijke capaciteitsopbouw in de lidstaten die tot dusver nog onvoldoende aan het kaderprogramma hebben deelgenomen. Afgezien daarvan zijn voor deze doelstelling nog verdere belangrijke maatregelen noodzakelijk, die we in het bestek van dit advies niet kunnen behandelen.

4.5   Onderzoeksinfrastructuur

Zoals reeds vaker door het EESC beklemtoond biedt een uitgebreide infrastructuur verschillende hulpmiddelen en instrumenten voor technologisch en wetenschappelijk onderzoek en voor toonaangevende prestaties die anders hoegenaamd niet mogelijk zijn. Dat leidt ook tot hun grote aantrekkingskracht en uitstraling, zowel voor interne Europese samenwerking als voor 's werelds beste ingenieurs en wetenschappers (14). Bovendien gaat het benuttingspotentieel van een uitgebreide infrastructuur de mogelijkheden en behoeften van een enkele lidstaat te boven, wat ertoe leidt dat dergelijke voorzieningen door afzonderlijke lidstaten vaak in partnerschap worden opgericht en geëxploiteerd.

4.5.1   Subsidiariteitsbeginsel

Een dergelijke infrastructuur is daardoor het ideale voorbeeld voor een gemeenschappelijke financiering o.g.v. het subsidiariteitsbeginsel. Daarom betreurt het EESC het dat deze buitengewoon grote betekenis ervan, zowel qua vorm als qua inhoud, niet in de voorgestelde indicatieve verdeling van begrotingsmiddelen tot uiting komt. Daarom beveelt het EESC aan om de ramingen van de overige indicatieve begrotingsmiddelen (behalve voor het mkb!) met telkens 2 % tot 2,5 % te verlagen en het daarbij vrijgemaakte bedrag toe te wijzen aan de post infrastructuur. Dit is des te noodzakelijker omdat ook de belangrijke en nog steeds aan belang winnende elektronische infrastructuur daaronder dient te vallen.

4.5.2   Bedrijfskosten

Daarnaast beveelt het EESC aan dat de Commissie in het kader van projectfinancieringen ook tot de bedrijfskosten van de infrastructuur bijdraagt; het verzoekt de Commissie daarom te verklaren dat zij dit daadwerkelijk van plan is.

4.6   Sleuteltechnologieën

Zoals door het EESC reeds vaak is beklemtoond (15), is de ontwikkeling, beheersing en het in de handel brengen van sleuteltechnologieën een beslissende, overkoepelende opdracht om enerzijds de industriële concurrentiepositie van de EU te versterken en anderzijds maatschappelijke uitdagingen, zoals duurzame energievoorziening of gezondheid, aan te gaan. Het EESC is daarom verheugd dat dit thema een dienovereenkomstig belang wordt toegekend, temeer omdat het naast een doeltreffende motor voor de samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en industrie, ook publiek-private partnerschappen aandrijft. Bijzonder belangrijk in dit verband is het programmaonderdeel FET-Open.

4.7   Procedure voor afrekening I

Het EESC ziet het als positief dat de in de respectieve lidstaten gebruikelijke procedures voor afrekening van onderzoeksorganisaties en firma's (bijvoorbeeld uurtariefberekening in de industrie) zullen worden erkend. Dit moet dan ook de onkosten omvatten die door de aanrekening van btw ontstaan.

4.8   Procedure voor afrekening II

Het EESC is bovendien ingenomen met de duidelijke vereenvoudiging die volgt uit de voor de deelnameregels vastgestelde berekeningsmethode van 100 %-20 % resp. 70 %-20 % (zie par. 2.2.3 en 2.2.4 voor een toelichting van deze begrippen). Ongeacht het grote administratieve voordeel kunnen hieruit voor verschillende deelnemersgroepen t.a.v. de huidige quota aan de ene kant financiële voordelen, maar aan de andere kant ook financiële nadelen ontstaan. Het EESC beveelt daarom aan om eerst ervaringen te verzamelen en dan evt. de financieringspercentages voor de indirecte kosten iets te verhogen.

4.9   Aanbestedingen - specifiek aspect

Bij de ontwikkeling van onderzoeksinfrastructuur en zware apparatuur krijgt de industrie vaak de opdracht om nieuwe, uiterst moeilijke en hoogwaardige afzonderlijke onderdelen te produceren. Daarbij moet technologisch onbekend gebied worden betreden en kunnen er zich typische problemen voordoen die in het advies van het EESC over de kennisoverdracht (16) beschreven zijn. Daarom heeft het EESC op dit gebied aanbevolen dat „de ervaringen die tot dusver zijn opgedaan bij de toepassing van de bestaande Europese en nationale regelgeving inzake steun, begroting, aanbesteding en mededinging, grondig tegen het licht moeten worden gehouden. Op basis hiervan moet worden bekeken of deze regelgeving tegemoetkomt aan de doelstelling om de vaardigheden en gespecialiseerde kennis die bedrijven bij dergelijke opdrachten verwerven, zoveel mogelijk te behouden en te gebruiken ten behoeve van het Europese concurrentievermogen en vervolgopdrachten.

4.10   Nieuwe aanpak van het industrie- en mededingingsbeleid

Daarom dient er over een nieuwe aanpak van een adequaat industrie- en mededingingsbeleid te worden nagedacht. Daarbij is het twijfelachtig of het door de Commissie reeds beschreven instrument „precommerciële inkoop” wel geschikt is als zodanig. Het EESC ziet hier enerzijds het gevaar dat uit angst voor mogelijke kennismonopolies liever volledig wordt afgezien van industriële topposities -en prestaties. Dat zou een grote fout zijn. Anderzijds ziet het EESC ook het gevaar dat men door te protectionistische maatregelen ten nadele van het onderzoek niet het beste product verkrijgt, omdat dit alleen buiten Europa verkrijgbaar is. Daarom beveelt het EESC aan dat de verschillende, elkaar deels tegensprekende doelstellingen van of eisen voor het onderzoeks-, innovatie- en industriebeleid worden geïdentificeerd en met de diverse belanghebbenden worden besproken en opgehelderd; Eventueel zijn voor afzonderlijke gevallen zelfs uitzonderlijke regelingen (zie par. 4.8.) noodzakelijk.

4.11   Efficiënte projectomvang

De tendens naar steeds grotere constructies, zoals bv. de gemeenschappelijke technologie-initiatieven, de KIG en nu ook de FET-vlaggenschip initiatieven, moet met gevoel voor de juiste proporties worden voortgezet. Daarbij moeten immers steeds meer middelen en energie worden gestoken in zelfbestuur en omvangrijke afstemmingsprocessen; er mag zich daaruit in geen geval een „toren van Babel” ontwikkelen.

4.11.1   Samenwerkingsprojecten als belangrijkste instrument

De integratie van middelen kan weliswaar positief zijn, maar als deze een zekere omvang bereikt, kan dit tegelijkertijd leiden tot een verdringing van kleinere actoren uit het kaderprogramma, aangezien deze de daartoe benodigde, dure juridische en administratieve ondersteuning node missen. Dit betreft voornamelijk kmo's en onderzoeksgroepen aan universiteiten. Overzichtelijke samenwerkingsprojecten met een hanteerbaar deelnemersaantal dienen daarom het belangrijkste instrument van „Horizon 2020” te blijven.

4.12   Het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT)

Aangezien het EIT financiering uit de begroting van „Horizon 2020” ontvangt, meent het EESC dat de activiteiten van het EIT eveneens deel uitmaken van de door „Horizon 2020” gevolgde strategie; de aanbevelingen van het EESC betreffen daarom ook dit terrein. Daarover wordt een afzonderlijk advies (17) voorbereid.

4.13   Beoordelingscriteria

Onder par. 2.2.6 staan de door de Commissie voorgestelde beoordelings- (18) resp. selectiecriteria „excellentie”, „impact”, „kwaliteit” en „efficiëntie van de uitvoering” vermeld. Het EESC is het daarmee eens, op voorwaarde dat de prioritaire betekenis van excellentie daarbij niet wordt aangetast, want deze dient in elk geval het belangrijkste criterium voor toonaangevende prestaties te zijn. Bij grensverleggend onderzoek waarschuwt het EESC voor een overwaardering van de meest geciteerde publicaties, aangezien dat tot een overheersing van de toch al dominante onderzoeksgebieden leidt. Het herhaalt zijn algemene waarschuwing voor geformaliseerde beoordelingsprocedures.

4.13.1   Speciaal voor de bevordering van innovatie moeten marktaspecten (19) natuurlijk ook een belangrijke rol spelen bij de beoordeling. Dat deze opgave in een vroegtijdig stadium juist bij een volledig nieuwe aanpak in geen geval eenvoudig is en ook niet noodzakelijk tot correcte beoordelingen leidt, wordt aangetoond door de aanvankelijk verkeerde beoordelingen bij bijv. de ontwikkeling van „persoonlijke computers” (pc's).

4.14   Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek

Het EESC uit zijn voldoening over de voorstellen voor directe financiering van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek. Het wijst er tegelijkertijd op dat de activiteit van dit centrum aan dezelfde beoordelingsprocessen als die van de overige actoren onderworpen moet zijn. Voor zover het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek ook indirecte financiering uit het specifieke programma aanvraagt, moet worden gelet op volledige gelijkheid van kansen ten opzichte van alle andere aanvragers/belanghebbenden die niet tot de Commissie behoren.

5.   Euratom

5.1   Het EESC meent dat het hier gepresenteerde Euratom-programma wezenlijk - en terecht! - een logische voortzetting is van de pas onlangs door de Commissie voorgelegde en door het EESC uitvoerig behandelde Euratom-programma 2012-2013 (20). Het EESC herhaalt en bevestigt zijn in dit verband geformuleerde belangrijkste standpunt, namelijk „dat de huidige kennis van nucleaire technologie en van het gebruik en de gevolgen daarvan bewaard moet blijven en verder moet worden ontwikkeld. Het O&O-kaderprogramma Euratom kan daartoe voor een aanzienlijke Europese meerwaarde zorgen door de verschillende taken te coördineren, de middelen te bundelen en gemeenschappelijke inspanningen te integreren”. Het EESC bevestigt bovendien zijn daarover uitvoerig gemotiveerde standpunten en aanbevelingen. Met inachtneming daarvan richt het EESC zich hier uitsluitend op enkele geselecteerde afzonderlijke punten. Kerndoelstellingen zijn reactorsystemen met de hoogste veiligheid en het kleinste volume aan hoogradioactief afval.

5.2   Het EESC stelt met tevredenheid vast dat zijn in dit verband verstrekte aanbevelingen in het voorgestelde programma van de Commissie worden weerspiegeld:

verbetering van reactorveiligheid, beheer van finaal hoogradioactief kernafval, transmutatie om de langdurige radiotoxiciteit onschadelijk te maken, controle van splijtstoffen en stralingsbescherming;

gevolgen van de „stresstests”;

ontwikkelingswerkzaamheden voor energiewinning uit kernfusie plus ITER als groot internationaal plan;

vaklui opleiden en voor basiskennis in de scholen zorgen.

5.2.1   Het EESC herhaalt (21) de absolute noodzaak dat, ongeacht de beslissing van de afzonderlijke lidstaten voor of tegen het gebruik van kernenergie „de kennis in de EU over veiligheid en de hieraan ten grondslag liggende technologieën verder wordt ontwikkeld en bereikbaar blijft. Het zou getuigen van een gevaarlijke struisvogelpolitiek als er niet naar zou worden gestreefd om deze kennis op peil te houden”. Het EESC is bezorgd dat in de lidstaten waar momenteel of in de toekomst van het gebruik van kernenergie wordt afgezien, de studie en verdere ontwikkeling van deze competenties verloren zouden gaan. Dat moet beslist worden vermeden.

5.3   Europees kernenergieforum (ENEF)

Voor zover het gaat om vraagstukken in verband met splijtingsreactortechnologie ondersteunt het EESC met name de procedures en aanbevelingen van het Europees kernenergieforum ENEF, dat activiteiten ontplooit waaraan het EESC in samenwerking met de Commissie zelf via vertegenwoordigers deelneemt.

5.4   Stresstests

De beslissing om alle kerncentrales in de EU aan een stresstest te onderwerpen, was een consequent gevolg van het door de tsunami teweeggebrachte reactorongeval in Fukushima. Zodra alle resultaten van deze stresstests bekend zijn, moeten daarom niet alleen voor de reeds bestaande kerncentrales passende gevolgtrekkingen worden gemaakt, maar moeten ook binnen het op O&TO gerichte EURATOM-programma de nodige accenten worden gelegd.

5.4.1   Daarbij dient bijzondere aandacht te gaan naar de bestudering van storingen waarvoor het ontwerp niet is berekend.

5.5   Kernfusie

In de publieke opinie is een debat over het kernfusieprogramma ontstaan, enerzijds omdat daarvan tot 2050 (tijdshorizon van het stappenplan) geen noemenswaardige bijdrage tot een koolstofarme energievoorziening mag worden verwacht, en anderzijds omdat de bouwkosten voor het internationale ITER-project (volgens het voorstel van de Commissie moeten deze met middelen worden betaald die niet tot het kaderprogramma behoren!) aanzienlijk zijn gestegen in vergelijking met de oorspronkelijke ramingen.

5.5.1   Stappenplan Energie 2050

Over het Stappenplan Energie 2050 (22) zal het EESC een afzonderlijk advies opstellen. Hier wil het alleen beklemtonen dat de globale energieproblematiek, gelet op de wereldwijde demografische ontwikkeling en de wereldwijd toenemende vraag naar energie, in geen geval duurzaam opgelost kan worden met de voor de EU op 2050 afgestemde maatregelen. In dit verband is fusie-energie het enige tot dusver nog niet ingezette resp. beschikbare of bekende alternatief uit de waaier van mogelijke technologieën dat in staat is om deze enorme taak te volbrengen.

5.5.2   ITER I

Hoewel uitsluitend de (Europese) wetenschappelijk-technische voorbereidingswerkzaamheden voor ITER deel uitmaken van het Euratom-programma - de bouwkosten van ITER dienen elders te worden opgebracht (23) - is het correct om ITER te beschouwen als het vlaggenschip van het wereldwijde kernfusieonderzoek en het Europese kernfusieprogramma. Ongeacht de mogelijkheid en noodzaak van conceptuele verbeteringen en alternatieven is ITER een beslissende en wereldwijd unieke stap in de ontwikkeling naar het toekomstige gebruik van fusie-energie. In ITER zal - als alles goed loopt - voor het eerst ergens in de wereld een thermische fusie van 500 megawatt worden opgewekt (24).

5.5.3   ITER II

Daarnaast is ITER ook het proefveld voor een tot nu toe ongekend grootschalige internationale samenwerking tussen belangrijke industrielanden. Partners zijn China, de Europese Unie, India, Japan, Korea, Rusland en de Verenigde Staten. Hun belangstelling om deel te nemen aan de ontwikkeling van belangrijke nieuwe technologieën toont aan welke grote verwachtingen er zijn t.a.v. een dergelijke toekomstige, velerlei voordelen met zich mee brengende, koolstofvrije energiebron. De nieuwigheid en complexiteit van deze samenwerking is anderzijds ook reden geweest om terug te komen op het oorspronkelijke idee dat de totale kosten voor elke partner afzonderlijk dalen naarmate het aantal partners stijgt. De grote waarde van dit partnerschap ligt in eerste instantie niet in kostenbesparing, maar in de toename van expertise, ideeën en excellente vakmensen. Bovendien levert het - op dezelfde wijze als het internationale ruimtestation - een niet te onderschatten bijdrage tot internationale verstandhouding en vrede (ITER werd oorspronkelijk voorgesteld en opgezet door Gorbatsjov, Mitterrand en Reagan!). Volgens het EESC mag de aanpak van de Commissie om de middelen voor het Europese aandeel in de bouwkosten van ITER buiten de EU-begroting te zoeken de verdere uitvoering van dit project in geen geval in de weg staan.

5.5.4   Engagement van de lidstaten - Associatieoverenkomsten

In zijn beknopte advies over het Euratom-programma (25) heeft het EESC gewezen op de belangrijke betekenis van de zogenoemde „associaties” als basis en inspiratiebron voor de fusieprogramma's en als anker voor het engagement van de lidstaten. Het EESC beklemtoont zijn toenmalige uitspraken en waarschuwt er opnieuw voor dat deze belangrijke vorm van ondersteuning niet in het gedrang mag komen of mag doodbloeden. Bovendien zijn de associaties een beproefd middel om de door De Commissie nagestreefde „gezamenkijke programmering van het onderzoek” (26) te waarborgen. Daarom moeten bij een mogelijke wijziging van de organisatiestructuur van het Europese kernfusieprogramma ook effectieve instrumenten op het gebied van gezamenlijke programmering beschikbaar blijven om de programma's van de deelnemende laboratoria van de lidstaten op communautair niveau te coördineren en zinvol op elkaar aan te laten sluiten, opdat de huidige toonaangevende rol van de EU op dit onderzoeksgebied en de noodzakelijk ondersteuning door de lidstaten behouden blijven.

6.   De Europese onderzoeksruimte - Gemeenschappelijke interne markt voor onderzoekers

6.1   De Commissie gaat ervan uit dat de Europese onderzoeksruimte tegen 2014 voltooid zal zijn. Het EESC acht dit wenselijk, maar betwijfelt of het haalbaar is. Daartoe moet immers worden voldaan aan de criteria van de interne markt, zoals een Europees Gemeenschapsoctrooi en een gemeenschappelijke interne markt voor onderzoekers (27).

6.2   Verwijzend naar het besluit van de Raad (28) van 2 maart 2010 acht het EESC het dringend noodzakelijk op te treden om de onbevredigende sociale situatie van jonge wetenschappers die werkzaam zijn in openbare onderzoeksinstellingen en universiteiten te verbeteren, met als doel het beroep van wetenschapper bijzonder aantrekkelijk te maken, althans zeker niet achter te stellen bij vergelijkbare beroepen.

6.3   Het EESC erkent dat de wetenschappelijke organisaties van enkele lidstaten hier al bepaalde verbeteringen hebben aangebracht en aan verdere verbetering werken. Het erkent eveneens dat de Commissie inspanningen tot verbeteringen doet, bijv. via het Marie-Curie- en het Erasmusprogramma.

6.4   De kern van het probleem ligt in de sociale en loonstelsels voor de openbare sector in de lidstaten, volgens welke de aan openbare onderzoeksinstellingen en universiteiten werkzame wetenschappers doorgaans worden gesalarieerd. Deze stelsels gaan over het algemeen uit van een vaste loopbaan bij dezelfde werkgever, waarop het systeem van salariëring dan ook gebaseerd is. Maar precies daarom kunnen zij niet voldoen aan de bijzondere behoeften van wetenschap en onderzoek.

6.5   Hierbij wordt immers geen rekening gehouden met de zeer veeleisende en tijdrovende selectieprocedure, met inbegrip van promotie (verwerven van de doctorstitel), die jonge wetenschappers reeds vooraf met succes hebben moeten doorlopen, laat staan dat ze hiervoor worden betaald. Ook wordt er geen rekening gehouden met het feit dat bij deze groep althans in het begin juist helemaal geen sprake is van een vaste loopbaan, maar van tijdelijke aanstellingen, vaak zonder uitzicht op verlenging of een vaste benoeming achteraf. Bovendien zijn de zeer terechte aanhoudende zorgen t.a.v. de verdere beroepsmatige toekomst en de daarmee verbonden financiële ongewisheid niet alleen nadelig voor de op wetenschap en onderzoek gerichte arbeidskracht zelf, maar ook voor zijn relaties en het stichten van een gezin.

6.6   Dit aanmerkelijk hogere sociale risico wordt echter noch door een bijbehorend hoger inkomen, noch door een hogere sociale zekerheid gecompenseerd. Ook wordt er weinig rekening mee gehouden dat voor een succesvolle wetenschappelijke carrière een minimum aan mobiliteit vereist is - integendeel, mobiliteit wordt door deze stelsels meestal zelfs benadeeld.

6.7   De loonstelsels van de lidstaten zijn onderling weinig compatibel, en het bij werkzaamheden in het buitenland verzamelde „sociale krediet” is nauwelijks overdraagbaar, wat de mobiliteit tussen de lidstaten zeker niet ten goede komt.

6.8   Daarom zou het dringend nodig zijn om de sociale en loonstelsels van de lidstaten af te stemmen op de bijzondere voorwaarden die voor wetenschappers gelden. Aangezien deze doelstelling mogelijk slechts na een zeer lang en moeizaam proces kan worden bereikt, benadrukt het EESC het belang van bovenvermeld besluit van de Raad en beveelt het van zijn kant met klem aan dat de Commissie haar inspanningen voortzet om samen met de lidstaten een speciaal (via het Sociaal Fonds gefinancierd) fonds op te richten dat voornoemde nadelen voor jonge wetenschappers met behulp van passende aanvullende uitkeringen compenseert. Deze dienen zowel rekening te houden met het hogere sociale risico als gevolg van een reeks tijdelijke contracten als met het „sociale krediet” dat bij mobiliteit (vooral tussen twee landen) kleiner wordt of verloren gaat;

7.   Gebruikersvriendelijkheid en informatie - een beknopte gids - adviesbureaus

7.1   Het EESC herhaalt zijn dringende oproep aan de Commissie om met het oog op de talrijke financieringsinstrumenten, procedures, netwerken en vaktermen (projecten, KIG, technologieplatforms, innovatiepartnerschappen, vlaggenschipinitiatieven, ERA-netten, gemeenschappelijke programmaplanning, Erasmus, Marie-Curie, COST, EUREKA e.d.) een begrijpelijk overzicht en beknopte beschrijving op te stellen en deze ook op het internet beschikbaar te stellen. Aldus kunnen de fundamentele kenmerken van de afzonderlijke instrumenten, hun voorwaarden, doelstellingen enz. duidelijk op een rijtje worden gezet. Dit zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de vereenvoudiging en transparantie, wat een uitstekende aanvulling zou zijn op het overigens zeer goed functionerende CORDIS-portaal.

7.2   Het EESC beveelt daarbij aan om zich tot de kern van de zaak te beperken en er geen propaganda of uitleg in op te nemen. Zelfs bij de hier gepresenteerde documenten had het EESC het gemakkelijker gevonden als er minder in werd getheoretiseerd en men zich meer had geconcentreerd op het voorleggen van puur feitenmateriaal.

7.3   Het EESC beveelt daarom aan om een specifiek op het mkb en op de speciale behoeften en het kennisniveau van kleine en middelgrote ondernemingen gerichte versie van de gids te publiceren. Bovendien moeten er deskundige adviesbureaus worden opgericht, wat bijv. gestalte kan krijgen door opleidingen te verzorgen voor regionale organisaties (zoals kamers van koophandel en industrie) via passende seminars, zodat ze als informatiebureau kunnen fungeren.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Conclusies over het thema „Mobiliteit en carrièremogelijkheden voor onderzoekers”. 2 999 e zitting van de Raad Concurrentievermogen, Brussel, 1-2 maart 2010.

(2)  COM(2011) 48 final en PB C 318 van 29.10.2011, blz. 121.

(3)  Zie met name PB C 48 van 15.2.2011, blz. 129.

(4)  COM(2011) 48 final en PB C 318 van 29.10.2011, blz. 121.

(5)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39.

(6)  Zie voetnoot 3.

(7)  Conclusies over het thema „Mobiliteit en carrièremogelijkheden voor onderzoekers”. 2 999 e zitting van de Raad Concurrentievermogen, Brussel, 1/2 maart 2010.

(8)  PB C 44 van 16.2.2008, blz. 1.

(9)  Zie bijv. http://www.worldbank.org/.

(10)  COM (2011) 885 final.

(11)  PB C 21 van 21.1.2011, blz. 49.

(12)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39.

(13)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39.

(14)  PB C 182 van 4.8.2009, blz. 40.

(15)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 112.

(16)  PB C 218 van 11.9.2009, blz. 8, par. 1.8 en hoofdstuk 5.

(17)  COM(2011) 822 final en EESC-advies „EIT – Strategisch programma” (Zie bladzijde 122 van dit Publicatieblad)

(18)  Zie PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39, met name par. 4.2.

(19)  Zie PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39, met name par. 3.7.2.

(20)  COM(2011) 71 final, COM(2011) 72 final, COM(2011) 73 final, COM(2011) 74 final en PB C 318 van 29.10.2011, blz. 127.

(21)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 127, par. 3.4.

(22)  Zie voetnoot 10.

(23)  COM(2011) 931 final. Het EESC zal hier apart advies over uitbrengen

(24)  Zie http://www.iter.org/.

(25)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 127, punt 4.5.1.

(26)  COM(2008) 468 final en PB C 228 van 22.9.2009, blz. 56.

(27)  Zie reeds PB C 44 van 16.2.2008, blz. 1, punt 1.3.

(28)  Zie voetnoot 1.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/122


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 294/2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie

(COM(2011) 817 final — 2011/0384 (COD))

en het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strategische innovatieagenda van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT): de bijdrage van het EIT aan een meer innoverend Europa

(COM(2011) 822 final — 2011/0387 (COD))

(2012/C 181/21)

Rapporteur: Jacques LEMERCIER

Administrateur: Dorota Zapatka

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 13 december 2011 en 16 januari 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 173, lid 3, van het VWEU te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 294/2008 tot oprichting van het Europees Instituut voor innovatie en technologie

COM(2011) 817 final — 2011/0384 (COD)

en het

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strategische innovatieagenda van het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT): de bijdrage van het EIT aan een meer innoverend Europa

COM(2011/ 822 final — 2011/0387 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 8 maart 2012.

Het EESC heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 123 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC stemt over het algemeen in met de stappen die de Commissie onderneemt met betrekking tot het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT volgens de Engelse beginletters).

1.2   Het staat achter het merendeel van de aanbevelingen van de Commissie, waartoe deze is gekomen na raadpleging van de diverse bij dit instituut betrokken actoren en uitgaande van effectenbeoordelingen en bevindingen op grond van de opgedane ervaring.

1.3   Het juicht dit initiatief van de Commissie toe, omdat het zich bewust is van de achterstand die de EU heeft opgelopen als het gaat om de samenwerking, kennisoverdracht en toenadering tussen hoogwaardige instituten voor onderzoek en opleiding.

1.4   Aangezien onderzoek geglobaliseerd is en innovatie de doorslag geeft bij productie, moet uitmuntendheid volgens het EESC worden gestimuleerd.

2.   Achtergrond

2.1   Het EIT is opgericht in 2008.

2.2   Het EIT was het resultaat van een op 22 februari 2006 door de Raad goedgekeurd Commissievoorstel en zag het daglicht in het kader van de strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid in de EU.

2.3   Het voornaamste doel van het EIT is de achterstand inhalen die Europa heeft opgelopen bij de totstandbrenging van een industriebeleid dat op technologische innovatie is gegrondvest. Anders gezegd moet het EIT zorgen voor meer synergiewerking tussen fundamenteel onderzoek, O&O en vernieuwende industriële toepassingen in Europa, vooral ten gunste van kleine en middelgrote (industriële) ondernemingen.

2.4   Het EIT hoopt als „centrum van uitmuntendheid” een boegbeeld te worden van innovatie, onderzoek en groei in de EU. Te dien einde ijvert het voor functionele en geografische toenadering tussen structuren voor hoger onderwijs, onderzoek en innovatie.

2.5   Deze aan het EIT ten grondslag liggende gedachtegang sluit nauw aan bij die van het Massachusetts Institute of Technology (MIT), dat zich inzet voor de horizontale integratie van diezelfde drie sectoren.

2.6   In juni 2008 is besloten om het hoofdkwartier van het EIT in Boedapest te vestigen.

2.7   Het EIT financiert niet rechtstreeks projecten, maar draagt voor 25 % bij aan de financiering van gedecentraliseerde kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's (1)).

2.8   Die KIG's, die zijn samengesteld uit universiteiten, ondernemingen en onderzoekscentra, werken gezamenlijk aan innoverende projecten en dragen – samen met ondernemingen en innoverende lokale partners - voor 75 % bij aan de financiering van lokale projecten.

2.9   De eerste drie KIG's zijn uitgekozen in december 2009, met collocatiecentra in Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Zwitserland, Italië, Spanje, Nederland, Zweden, Finland, Hongarije, België en Polen.

3.   Voorstellen van de Commissie

3.1   De bedoeling is dat het EIT uitgroeit tot een centrum met aantrekkingskracht dat een begrip wordt voor universiteiten, onderzoeksinstellingen en ondernemingen die aan O&O doen. Bij dat laatste moet vooral worden gedacht aan innoverende kleine en middelgrote ondernemingen die voorop staan als het erom gaat banen voor geschoolde werknemers en nieuwe beroepen in het leven te roepen.

3.2   Het EIT zal zijn KIG-spectrum geleidelijk aan verbreden in de loop van het kaderprogramma voor de financiering van onderzoek (2014-2020). Zo hoopt het meer effect te sorteren en innovatie te promoten op nieuwe gebieden die gerelateerd zijn aan de uitdagingen waarvoor de samenleving komt te staan.

3.2.1   Het geld dat naar een KIG gaat, wordt onder toezicht gehouden en uiteindelijk wordt op grond van de bereikte resultaten besloten of een KIG al dan niet levensvatbaar is.

3.2.2   Doordat het KIG-spectrum geleidelijk aan wordt uitgebreid, kan het EIT erop toezien dat nieuwe KIG's altijd profiteren van de lering die uit de ervaring van eerdere KIG's kan worden getrokken en dat er alleen nieuwe KIG's worden opgericht op gebieden met een overduidelijk innovatiepotentieel en een uitmuntendheid van het hoogste niveau. Die uitmuntendheid dient als garantie dat de nodige vakkennis en financiële middelen kunnen worden aangetrokken.

3.3   In de periode van 2014 tot 2020 zullen er dus twee nieuwe generaties van KIG's worden opgericht: drie in 2014 en drie in 2018, zodat er in totaal (met de drie al bestaande KIG's) negen zijn (met 40 à 50 collocatiecentra overal in de EU).

3.4   Al deze KIG's worden gekenmerkt door een solide onderbouwing op het gebied van wetenschap en onderzoek en hebben dan ook het vermogen om actoren uit de wereld van opleiding, onderzoek en innovatie bijeen te brengen. Ook zijn zij in staat om de nodige investeringen aan te trekken, ondernemingen voor de lange termijn aan zich te binden, nieuwe technologische ontwikkelingen op gang te brengen en sociale innovatie te bevorderen:

één KIG voor waarde toevoegende industrie;

één KIG voor de voedselvoorzieningsketen;

één KIG voor innovatie ten behoeve van een gezond leven en actief ouder worden;

één KIG voor veilige samenlevingen vis-à-vis de versnelde digitalisering van de economie;

één KIG waardoor nieuwe methoden kunnen ontstaan voor prospectie, extractie, verwerking en recyclage, en het vinden van duurzame substituten;

één KIG inzake mobiliteit in steden.

3.5   De oprichting van decentrale KIG's, die zo niet op lokaal, dan toch in ieder geval op regionaal niveau alle mogelijke partners zullen kunnen aantrekken, lijkt een goede oplossing voor de uitdagingen waarmee de EU wordt geconfronteerd. Aangezien het onmogelijk is gebleken om de nationale systemen voor onderzoek, opleiding en productie (waarop het subsidiariteitsbeginsel van toepassing is) binnen een redelijke (en dus op de korte) termijn te harmoniseren, komt de oprichting van KIG's neer op een concrete oplossing waardoor die moeilijkheid wordt ondervangen en er een nieuw beleidsmodel voor industrie en dienstensector wordt aangedragen.

3.6   Doordat KIG's autonoom zijn op het gebied van aanwerving, organisatie en financiering, kunnen zij gemakkelijker de meest vakbekwame en gemotiveerde onderzoekers opsporen. Op die manier kan worden verwezenlijkt wat de Commissie voor ogen had, nl. dat van ervaring wordt geleerd en dat er tussen landen wordt samengewerkt.

4.   Algemene en specifieke opmerkingen

4.1   De algemene structuur die door de Commissie wordt voorgesteld, is vernieuwend en veelbelovend. Het EESC verwijst in dit verband naar zijn eerdere advies over het EIT (2), waarvan de algemene opmerkingen niets aan geldigheid hebben ingeboet.

4.2   Gezien het aantal KIG's dat moet worden opgericht en de looptijd van het programma, is het bedrag dat de Commissie voorstelt om daar tot 2020 voor uit te trekken, in werkelijkheid een pas op de plaats of misschien zelfs wel een stap terug. Zulks in weerwil van het feit dat het EIT voor kleine en middelgrote (industriële) ondernemingen de doorbraak kan betekenen naar duurzame groei op de middellange en lange termijn, temeer daar die groei zwanger gaat van innovatie en werkgelegenheid en moet worden gestimuleerd op de meest belovende gebieden.

4.3   De financieringsstructuur van de KIG's is zonder meer een troef, omdat het EIT slechts 25 % van de kosten voor zijn rekening neemt en de resterende 75 % moet worden opgehoest door de partners/ondernemingen, het mkb, de onderzoekscentra en de openbare en particuliere actoren die bij dit experiment worden betrokken. Door de aan die structuur inherente soepelheid kan vaart worden gezet achter de verwerving en overgang van fundamenteel naar toegepast onderzoek, innovatie en octrooiering, en de oprichting en ontwikkeling van bedrijven die innovaties op de markt brengen.

4.4   Daar komt nog bij dat lokale initiatieven veel armslag kunnen krijgen in de lidstaten.

4.5   De governance-structuur van de KIG's en het feit dat het ledental ervan om de zoveel tijd wordt vernieuwd, zijn ontegenzeggelijk ook troeven. Het EESC stemt in met de gedachtegang achter de ontwikkeling van het EIT en vindt dat de onafhankelijkheid en de autonomie van de KIG's bewaard moeten blijven, omdat hun doeltreffendheid dan groter is. De werkzaamheden in het kader van KIG's moeten worden getoetst aan de resultaten ervan.

4.6   Een belangwekkend aspect van die tweeledige constructie is dat het gemakkelijker wordt om de octrooien en innoverende producten van die KIG's op de markt te brengen.

Nu het tempo waarin de wereld globaliseert, steeds hoger wordt en de traditionele industrieën op hun grondvesten wankelen, meent het EESC dat het begrip „uitmuntendheid” in opleiding en productie toekomst heeft en een doeltreffend middel is om de concurrentie het hoofd te bieden.

4.7   De toegevoegde waarde van innoverende producten of diensten, in een ondubbelzinnige context van duurzame ontwikkeling, is in de EU meer dan ooit het middel bij uitstek om banen voor geschoolde werknemers te creëren en de verplaatsing van bedrijven naar lageloonlanden te voorkomen.

4.8   Het EESC stelt vast dat de KIG's tot op zekere hoogte in bepaalde gebieden zijn geconcentreerd en pleit voor specifieke inspanningen om ervoor te zorgen dat er in zoveel mogelijk lidstaten zoveel mogelijk banden worden aangeknoopt met laboratoria, ondernemingen en onderzoeksinstellingen. Zo worden het creatief vermogen en het menselijk en technologisch kapitaal van de KIG's vergroot en nemen de onevenwichtigheden tussen de lidstaten op het gebied van onderzoek en opleiding op hoog niveau niet toe. Opmerkelijk is ook dat 200 partners overal uit de EU belangstelling hebben getoond.

4.9   Het EESC is met name ingenomen met de invoering van diploma's met een EIT-keurmerk, omdat de mobiliteit van onderzoekers daardoor wordt bevorderd en (kleine en middelgrote) ondernemingen zich daardoor gemakkelijker buiten hun eigen grondgebied kunnen gaan ontwikkelen.

4.10   Volgens het EESC zouden instellingen, ondernemingen en potentiële partners zoveel mogelijk informatie moeten krijgen om hen zover te krijgen dat zij de oprichting van KIG's op de voornaamste gebieden van de Europa 2020-strategie ondersteunen en daaraan deelnemen.

Om dit doel te bereiken, moet er vanuit het EIT op zo kort mogelijke termijn veel publiciteit worden gegeven aan deze vraagstukken, zodat alle potentiële ondernemingen en partners hun partnerschapsprojecten kunnen gaan uitwerken.

4.11   Het EESC is er zich van bewust dat de bestaande nationale instellingen huiverig kunnen staan tegenover KIG's en dat er soms zelfs struikelblokken zijn. Daarom dringt het er bij de Commissie op aan om een diepgaande dialoog tussen het EIT en die instellingen op gang te brengen. Dan kan de synergiewerking tot stand worden gebracht waaraan volgens het EESC op den duur niet valt te ontkomen.

In de instellingen voor onderzoek en opleiding wordt met name gevreesd dat op hun budget wordt gekort ten gunste van de KIG's.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  In het Engels: Knowledge and Innovation Communities (KIC)

(2)  PB C 161 van 13.7.2007, blz. 28


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/125


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en voor kleine en middelgrote ondernemingen (2014-2020)

(COM(2011) 834 final — 2011/0394 (COD))

(2012/C 181/22)

Rapporteur: de heer LANNOO

Corapporteur: de heer BURNS

Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 13 december 2011 en 24 januari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en voor kleine en middelgrote ondernemingen (2014 - 2020)

COM(2011) 834 final — 2011/0394 (COD).

De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 29 maart) onderstaand advies met 142 stemmen vóór, bij 6 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC onderschrijft de belangrijkste doelstellingen van het COSME-programma, ofschoon daarin wordt voorbijgegaan aan zijn aanbevelingen uit het advies over de „Small Business Act” (1) m.b.t. een intensievere begeleiding en een betere advisering van het mkb, overdracht van ondernemingen en het zorgen voor overleg en partnerschappen met mkb-organisaties.

1.2   Het pleit ervoor dat de concrete maatregelen die moeten worden genomen, meer voor het voetlicht worden gebracht. Er doen zich meteen al twee problemen voor:

de doelstelling: de verordening richt zich op het concurrentievermogen van ondernemingen. Deze zouden eigenlijk in staat moeten worden gesteld om de concurrentie op de wereldwijde markten aan te gaan. Het EESC staat achter de geformuleerde doelstelling, maar acht het net zo belangrijk dat er iets wordt gedaan om de positie van het mkb op de Europese, regionale en lokale markten te bestendigen;

de middelen: het EESC verzoekt de Commissie om het wetgevingsvoorstel aan te vullen met een werkprogramma met concrete maatregelen die ten uitvoer zullen worden gelegd om tegemoet te komen aan de behoeften van alle soorten mkb en aan hun verwachtingen ten aanzien van de huidige crisis.

1.3   Elk besluit met betrekking tot dit operationele programma dient onder de bevoegdheid van het Europees Parlement en de Raad te vallen en volgens de medebeslissingsprocedure te worden genomen. De procedure van gedelegeerde handelingen dient beperkt te blijven tot de vaststelling en tenuitvoerlegging van de jaarlijkse programma's, die in overleg met de lidstaten en de mkb-organisaties worden geformuleerd.

1.4   Het EESC pleit ervoor dat het programma:

zich op alle ondernemingen richt (2);

zijn middelen aanwendt voor essentiële prioriteiten: voorlichting, begeleiding en advisering, ontsluiting van markten, toegang tot financiering, aanpassing aan de communautaire regels en voorschriften, samenwerking, aandacht voor de prioriteiten van de EU 2020-strategie (innovatie, groene economie en werkgelegenheid voor jongeren);

derhalve wordt uitgebreid met een vijfde specifieke doelstelling: begeleiding van het mkb en verbetering van zijn toegang tot advies, met bijzondere aandacht voor kleine bedrijven en micro-ondernemingen.

1.5   Het EESC stelt voor om een vierde maatregel toe te voegen ter verbetering van de wetgevingen, nl. de oprichting van een „office of advocacy” (3), dat ervoor moet zorgen dat er in de wetgeving meer rekening wordt gehouden met hetgeen er in kleine ondernemingen gebeurt. De rol en de relatie van dit „office of advocacy” tot andere bestaande instanties zoals het Europees netwerk van mkb-gezanten (SME Envoy), moeten evenwel nog worden gedefinieerd. Het EESC benadrukt nogmaals dat er niet bij voorbaat uitzonderingen mogen worden gemaakt, en pleit ervoor dat mkb-organisaties bij het wetgevings- en besluitvormingsproces worden betrokken.

1.6   In het voorstel voor een verordening ontbreekt het aan governance op basis van partnerschap. Het EESC aanvaardt niet dat een en ander tot raadgeving beperkt zou blijven en dringt er bij het Europees Parlement en de Raad op aan om, in navolging van andere communautaire programma's (4), deze governance te organiseren en het partnerschap met mkb-organisaties aan te halen. Ook zou er een werkgroep in het leven moeten worden geroepen die ervoor zorgt dat Europese mkb-organisaties gedurende het proces van uitstippeling, formulering, tenuitvoerlegging en follow-up van het COSME-programma worden geraadpleegd.

1.7   Met betrekking tot artikel 9 inzake de verbetering van de markttoegang pleit het EESC ervoor om:

een onderscheid te maken tussen enerzijds markttoegang en anderzijds voorlichting, advisering en scholingsactiviteiten voor het mkb;

steun te verlenen aan de activiteiten die in de lidstaten reeds zijn opgezet door mkb-organisaties en overheidsinstanties;

de taken en organisatie van het Europe Enterprise Network (EEN) aan te passen, zodat dit netwerk een aanvulling kan vormen op de activiteiten van mkb-organisaties en dergelijke organisaties bij zijn eigen activiteiten kan betrekken. Het netwerk moet zich beter op de kaart zetten en de mogelijkheden ervan moeten ten volle worden benut.

1.8   Het EESC wijst op de onduidelijke relatie tussen de voorgestelde financieringsinstrumenten, het programma Horizon 2020 en de andere financieringsbronnen, die onder meer in de verordeningsvoorstellen inzake territoriale cohesie worden genoemd. Voor het mkb kan dit tot problemen leiden. Daarom zou duidelijk moeten worden gemaakt hoe deze verschillende financieringen zich tot elkaar verhouden. Hoewel het een goede zaak is dat 56 % van de begroting beschikbaar wordt gesteld voor de financieringsinstrumenten, zouden de Commissie en het Europees Parlement een verdeelsleutel voor beide instrumenten moeten vaststellen, ze voor alle ondernemingen en alle soorten investeringen moeten openstellen en ze op soortgelijke andere communautaire financieringen moeten afstemmen, zodat het mkb het meest geschikte instrument kan kiezen. Het EESC verzoekt voorts de regels en voorwaarden van de leninggarantiefaciliteit aan te passen.

1.9   De tekst over de indicatoren in bijlage I zou moeten worden herzien en samen met mkb-organisaties worden vastgesteld. Ook zouden bijlage II en het financieel memorandum nog eens onder de loep moeten worden genomen, omdat die op bepaalde punten in tegenspraak zijn met de tekst van het voorstel.

1.10   Het EESC adviseert het Europees Parlement en de Raad om het programma te steunen en te consolideren, maar ook om meer de aandacht te vestigen op de inhoud daarvan, op de daaruit voortvloeiende operationele maatregelen en op de financiering van de prioriteiten, en om tegelijkertijd te zorgen voor partnerschap met de Europese mkb-organisaties. Gezien de ambities lijkt de begroting van 2,5 miljard euro echter aan de magere kant. Het EESC verzet zich tegen de pogingen om de begroting van het programma te verminderen en verzoekt het Europees Parlement met klem om daar juist meer gewicht aan toe te kennen. Volgens het EESC is het het mkb dat nieuwe banen zal creëren en dat de Unie zal helpen om de crisis te boven te komen.

1.11   Het programma is echter weinig ambitieus. Het voorgestelde budget van 2,5 miljard euro zal niet genoeg zijn voor de toepassing van de bepalingen ter ondersteuning van de activiteiten en voortdurende ontwikkeling van kleine en middelgrote bedrijven. En het zijn juist deze bedrijven die de EU uit de crisis zullen halen en voor nieuwe banen zullen zorgen. Het EESC is dan ook tegen pogingen om dit budget in te krimpen. Het dringt er bij het Europees Parlement op aan om het op te trekken tot het niveau van dat van het huidige programma voor concurrentievermogen en innovatie (PCI), zodat er vooral meer middelen voor de financiële instrumenten beschikbaar komen.

1.12   Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om helderheid te verschaffen over de verdeling van de begrotingsmiddelen (afgezien van financiële instrumenten) en per activiteit van het programma precies aan te geven welke middelen eraan worden toegewezen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1   Het EESC heeft in zijn advies over de evaluatie van de „Small Business Act” (5) zijn prioriteiten voor het programma „Concurrentievermogen mkb” voor de periode 2014-2020 geformuleerd. In het COSME-voorstel wordt daar helaas onvoldoende rekening mee gehouden en niet duidelijk gemaakt welke praktische maatregelen moeten worden doorgevoerd. Het EESC verzoekt de Commissie om dat alsnog te doen en hem, alsook het Europees Parlement en de Raad, een pakket maatregelen voor de duur van het programma voor te leggen.

2.2   Voor het EESC is en blijft het een raadsel waarom er niet naar de SBA wordt verwezen, terwijl dit toch de basis van het programma zou moeten zijn. Ook wordt er met geen woord gerept over het „Only once”-beginsel. Het principe „denk eerst klein” wordt slechts mondjesmaat genoemd en er wordt onvoldoende rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de verschillende categorieën binnen het mkb.

2.3   De wijze waarop het concurrentievermogen zich ontwikkelt, wordt door de markt bepaald en hangt ook van andere factoren af, zoals de verschillen in arbeidskosten, de koopkracht, de belastingwetgeving, de toegang tot financiering of de inzetbaarheid van jongeren. Volgens het EESC dient niet alleen het concurrentievermogen van bedrijven, maar ook hun stabiele ontwikkeling een prioriteit van het COSME-programma te zijn.

2.4   Het COSME-programma moet ten slotte voorzien in speciale maatregelen voor kleine bedrijven en micro-ondernemingen.

2.5   Bij de analyse van de toepassing van de Europese definitie van mkb in 2012 zou er ook rekening moeten worden gehouden met de grote verscheidenheid van dergelijke bedrijven. Bovendien zou de Commissie het EESC op de hoogte moeten brengen van de conclusies van deze analyse en bij de follow-up moeten betrekken.

3.   Standpunten ten aanzien van het voorstel voor een verordening

3.1   De overwegingen

3.1.1   Het EESC stemt in hoofdlijnen in met overweging 10. Het COSME-programma moet ook:

de activiteiten van het mkb helpen vereenvoudigen en de administratieve rompslomp verminderen;

de tenuitvoerlegging van de prioriteiten van de Europa 2020-strategie, zoals innovatie, groene economie en de aanwerving van jongeren, bevorderen (het EESC juicht het toe dat overweging 11, waarin speciaal aandacht wordt besteed aan micro-ondernemingen, ambachtelijke bedrijven en sociale ondernemingen, in het voorstel is opgenomen);

ervoor zorgen dat de SBA-beginselen in de communautaire, nationale en territoriale beleidsmaatregelen en programma's worden toegepast;

ervoor zorgen dat er in de andere communautaire programma's rekening wordt gehouden met de behoeften van het mkb en dat de administratieve voorschriften daarvan worden gecoördineerd en vereenvoudigd.

3.1.2   Naast de oprichting en ontwikkeling van ondernemingen zou er volgens het EESC in overweging 11 ook melding moeten worden gemaakt van de tweede kans, de overdracht en overname van ondernemingen, de inzetbaarheid van jongeren en de opleiding van ondernemers en hun werknemers, en zou er bovendien moeten worden verwezen naar de rol van zelfstandigen en vrije beroepen.

3.1.3   In overweging 12 moet worden vermeld dat het merendeel van het mkb grote problemen ondervindt met de toegang tot advies op maat. Het EESC staat in principe achter het Enterprise Europe Network, maar vindt wel dat de mogelijkheden ervan ten volle moeten worden benut. Nog een groot deel van het Europese mkb is nauwelijks op de hoogte van het bestaan ervan. De door het netwerk geboden diensten moeten zo veel mogelijk inspelen op de reële vragen en behoeften van het mkb. Het EESC steunt het voorstel ter herstructurering van het beheer van het netwerk, waarbij alle relevante bedrijfsorganisaties moeten worden betrokken.

3.1.4   De bevoegdheid van de Commissie om, zoals in overweging 28 staat te lezen, handelingen vast te stellen overeenkomstig de delegatieprocedure, dient te worden beperkt tot handelingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het programma (met name de jaarlijkse programma's) en de regels voor outsourcing, na overleg met de betrokken partijen. Het operationele programma met de praktische maatregelen en de specifieke regels voor deelname zouden door het Europees Parlement en de Raad moeten worden vastgesteld.

3.1.5   Het EESC dringt erop aan dat de COSME-verordening uitmondt in een echt governancesysteem met de Europese mkb-organisaties. Daarbij moet het idee van partnerschap, zoals voorgesteld in artikel 5 van de verordening met gemeenschappelijke bepalingen voor de structuurfondsen (6), worden gevolgd. Overeenkomstig de SBA dienen mkb-organisaties bij het hele voorbereidingstraject van het programma en de jaarlijkse tenuitvoerlegging te worden betrokken.

3.1.6   Toerisme vormt zonder meer een meerwaarde voor de Europese economie en de steunmaatregelen uit hoofde van COSME moeten dan ook voor de toeristische industrie gelden. De Commissie wordt verzocht om het EESC en ook het Europees Parlement en de Raad een in samenspraak met de mkb-organisaties geformuleerd operationeel programma voor deze sector voor te leggen. Overigens leveren tal van andere sectoren eveneens een duidelijke meerwaarde op.

3.2   Hoofdstuk I: Onderwerp

3.2.1   Het EESC stelt voor om in artikel 1 „micro-ondernemingen, ambachtelijke ondernemingen, zelfstandigen en vrije beroepen” toe te voegen.

3.2.2   Het onderschrijft de algemene doelstellingen van artikel 2. Wel zou het de stabiele ontwikkeling van het mkb en de bevordering van de overdracht van ondernemingen daaraan willen toevoegen.

3.2.3   Aan artikel 2 zou nog een vierde algemene doelstelling moeten worden toegevoegd: de tenuitvoerlegging van de beginselen van de SBA en de toepassing van de prioriteiten daarvan in het communautaire beleid en de communautaire programma's.

3.3   Hoofdstuk II: Specifieke doelstellingen en actiegebieden

3.3.1   De vier specifieke doelstellingen die in artikel 3 worden genoemd, zijn essentieel. Toch zou het EESC daar het volgende aan willen toevoegen:

bij lid 1, sub d): verbetering van de toegang tot markten in de buurt, met name door aanpassing van de Europese vereisten en voorschriften aan de behoeften en dagelijkse problemen van kleine bedrijven en micro-ondernemingen;

een vijfde specifieke doelstelling: bevordering van de begeleiding van het mkb en verbetering van zijn toegang tot advies.

3.3.2   Het EESC verzoekt het Parlement en de Raad een nieuw artikel in te voegen over governance en de oprichting van een raadgevende werkgroep van Europese organisaties die de verschillende categorieën van het mkb vertegenwoordigen; deze werkgroep moet zich bezighouden met de formulering, de tenuitvoerlegging en de follow-up van het programma, alsook de jaarlijkse invulling daarvan.

3.3.3   Volgens het EESC zouden in artikel 6 specifieke voorstellen moeten worden opgenomen om:

de procedures voor de impactanalyse en de invoering van een „Office of advocacy” te bevorderen, nadat rol en bevoegdheden duidelijk zijn vastgesteld;

het „denk-eerst-klein”- en het „Only once”-beginsel van de SBA gedurende het wetgevingsproces en de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie toe te passen;

ervoor te zorgen dat de wetgeving in overleg met mkb-organisaties wordt geformuleerd.

3.3.4   Het EESC benadrukt nogmaals dat er niet bij voorbaat uitzonderingen mogen worden gemaakt voor micro-ondernemingen (7) en dat mkb-organisaties een stem in het kapittel moeten krijgen, zodat er in de wetgeving rekening kan worden gehouden met de problemen die in deze micro-ondernemingen spelen.

3.3.5   In artikel 7 zouden maatregelen moeten worden opgenomen ter bevordering van de overdracht en overname van ondernemingen. Het gaat daarbij met name om de opleiding van toekomstige overnemers en de voorlichting en educatie van jonge studenten op het gebied van het midden- en kleinbedrijf en de mogelijkheden die daar liggen.

3.3.6   In artikel 9 zou er een onderscheid moeten worden gemaakt tussen maatregelen ter verbetering van de markttoegang en maatregelen op het gebied van voorlichting aan en advisering en begeleiding van ondernemingen. Het EESC pleit ervoor om artikel 9 als volgt op te splitsen in twee afzonderlijke artikelen:

3.3.6.1

Artikel 9: Acties ter verbetering van de markttoegang.

De leden 2, 3 en 4 zouden moeten worden overgenomen en lid 2 zou moeten worden aangevuld met de opmerking dat het COSME-programma met name steun verleent aan maatregelen ter bevordering van de deelname van het mkb en micro-ondernemingen aan de formulering en aanpassing van de Europese vereisten en voorschriften en de tenuitvoerlegging daarvan in het bedrijfsleven.

3.3.6.2

Artikel 9bis: Maatregelen op het gebied van voorlichting aan en advisering en begeleiding van ondernemingen.

Het EESC onderstreept dat een van de prioriteiten moet zijn alle mkb toegang tot informatie, advies en begeleiding te garanderen. De COSME-verordening moet er dan ook voor zorgen dat:

de communautaire programma's toegankelijker worden voor mkb-organisaties en dat er technische bijstand komt voor de voorlichting aan en de advisering van mkb-ondernemingen (mkb-organisaties dienen daarbij een grotere rol te spelen);

mkb-organisaties hun taak als centraal aanspreekpunt op nationaal en territoriaal niveau beter kunnen vervullen.

Het EESC betreurt dat het merendeel van het mkb, met name kleine en micro-ondernemingen, niet tot de begunstigden van het Europe Enterprise Network (EEN) behoort en er niet van kan profiteren, alsook dat niet alle mkb-organisaties hierbij betrokken zijn. Om toegang tot voorlichting voor alle mkb te garanderen moet dit EEN volgens het EESC in al deze organisaties worden geïntegreerd. Hun activiteiten moeten worden ondersteund maar er moet wel worden vermeden dat nieuwe tussenliggende structuren worden gecreëerd. Hoewel het model van regionale consortia in veel lidstaten en regio's zijn doeltreffendheid heeft bewezen, is het wellicht zaak het aan te passen zodat alle mkb-organisaties ertoe kunnen toetreden.

Het EESC is van mening dat het EEN prioritair gericht zou moeten zijn op representatieve mkb-organisaties die hebben aangetoond in staat te zijn diensten op het gebied van voorlichting, advies en begeleiding te organiseren en aan deze bedrijven te verstrekken. Het zou graag zien dat het actiegebied van het netwerk afgebakend wordt in overleg met de Europese organisaties die het mkb vertegenwoordigen, en dat deze kunnen worden geraadpleegd bij het vastleggen van de taken van het toekomstige netwerk.

3.4   Hoofdstuk III: Uitvoering van het programma

3.4.1   Artikel 10 voorziet in een goedkeuring van het jaarlijkse programma in overleg met een comité van vertegenwoordigers van de lidstaten. De Europese mkb-organisaties zouden vooraf moeten worden geraadpleegd binnen de werkgroep die volgens het EESC in het leven moet worden geroepen (zie paragraaf 3.3.2). Het toezicht op de uitvoering en het beheer van het programma, zoals bedoeld in artikel 12, dient in samenwerking met deze werkgroep plaats te vinden.

3.4.2   Artikel 11 voorziet in „ondersteunende maatregelen”. Het gaat daarbij hoofdzakelijk om studies en analyses. Ook op dit punt verzoekt het EESC de Commissie om daarvoor, samen met de mkb-organisaties, een helder programma uit te werken waarmee tegemoet kan worden gekomen aan de verwachtingen van het bedrijfsleven.

3.5   Hoofdstuk V: Comité en slotbepalingen

3.5.1   In artikel 16 van de verordening zou moeten worden vermeld dat de Commissie niet alleen wordt bijgestaan door een comité van vertegenwoordigers van de lidstaten, maar ook door de werkgroep van partners waarvoor het EESC in paragraaf 3.3.2 pleit.

3.5.2   Hoewel het EESC het principe van gedelegeerde handelingen voor uitvoeringsmaatregelen onderschrijft, is het van mening dat de voorstellen in artikel 17, lid 2, deel uitmaken van het besluitvormingsproces dat onder de bevoegdheid van het Europees Parlement en de Raad valt, aangezien het om de wijziging van een specifieke doelstelling van het programma gaat. Het verzoekt het Europees Parlement en de Raad dan ook om lid 2 van artikel 17 te schrappen.

3.5.3   Wat artikel 18 betreft, moeten de gedelegeerde handelingen in overleg met de in paragraaf 3.3.2 voorgestelde speciale werkgroep van partners worden vastgesteld. Hetzelfde geldt voor artikel 19 inzake de spoedprocedure.

3.6   Bijlage I: Indicatoren voor algemene en specifieke doelstellingen

3.6.1   Het EESC adviseert de Commissie om deze indicatoren samen met de mkb-organisaties vast te stellen, rekening houdend met de indicatoren die reeds op het niveau van de lidstaten voorhanden zijn.

3.6.2   Het EESC stelt voor de benchmarks die worden gehanteerd om het concurrentievermogen te evalueren, opnieuw te bekijken. Het in bijlage 1 van de ontwerpverordening vermelde „oprichten van kmo's” (kleine en middelgrote ondernemingen) is slechts een van de indicatoren om het concurrentievermogen van de economie te meten. Zelfs in het COSME-programma wordt als middellangetermijndoelstelling (resultaat) tegen 2017 voorgesteld „ongeveer 7 vereenvoudigingsmaatregelen per jaar” aan te nemen. Het EESC zou daarom graag zien dat voor de vermindering van de administratieve rompslomp prioritaire terreinen worden vastgesteld die van bijzonder belang zijn voor het concurrentievermogen van het mkb, zoals bouwvergunningen, kredietverlening, fiscalisering, tenuitvoerlegging van contracten, enz.

3.7   Bijlage II: Acties om de toegang tot financiering voor kmo's te verbeteren

3.7.1   Het EESC staat achter de voorgestelde financieringsinstrumenten en verzoekt het Europees Parlement en de Raad om die verder versterken. Voor het leeuwendeel van het mkb vormen leninggaranties een van de meest doeltreffende instrumenten.

3.7.2   Wat paragraaf 3 betreft, constateert het EESC dat er geen duidelijk verband bestaat tussen het programma Horizon 2020, dat slechts steun verleent aan investeringen in onderzoek en innovatie, en soortgelijke financieringsinstrumenten die door de regio's kunnen worden ingevoerd in het kader van de structuurfondsen. Het verzoekt de Commissie dan ook om duidelijk te maken wat precies de relatie is tussen beide instrumenten die op het eerste gezicht erg op elkaar lijken, en om voor identieke toegangsprocedures te zorgen.

3.7.3   Het EESC pleit ervoor om een nieuwe paragraaf 2bis met de volgende strekking in te voegen: „Of het nu om de oprichting, de ontwikkeling of de overdracht gaat, de LGF is van toepassing op alle levensfasen van een onderneming, ongeacht haar activiteiten of marktaandeel. Deze faciliteit heeft betrekking op alle soorten investeringen, dus ook immateriële”.

3.7.4   In het voorstel staat dat de LGF leningen tot maximaal 150 000 euro dekt.

3.7.4.1   Het EESC verzoekt de Commissie om aan te geven welke criteria er zijn gehanteerd voor de vaststelling van dit bedrag. Voor het CIP-programma gelden er immers geen maximumbedragen. Het voorgestelde bedrag betreft de lening. Toch moet er voor de oprichting van een onderneming, de investeringen daarin en de overdracht daarvan vaak veel meer geld worden geleend. Hogere leningen zouden dus in het kader van het programma Horizon 2020 kunnen worden toegekend, hoewel dit programma geen ander doel heeft dan het financieren van innovatieprojecten.

3.7.4.2   Het EESC pleit er daarom voor om terug te keren naar het vroegere CIP-systeem, dat niet aan een limiet was gebonden, of om desnoods voor de tegengarantie, en niet voor de lening, uit te gaan van een maximumbedrag van 150 000 euro. Wat de overdracht en overname van ondernemingen betreft, waarmee vaak hogere kosten gemoeid gaan dan met alleen de oprichting, zou het EESC graag zien dat de tegengarantie niet aan een maximumbedrag wordt gebonden.

3.7.5   In dezelfde paragraaf wordt gewag gemaakt van rapportage over „innovatieve ondersteunde kmo's”. Alle ondernemingen, of ze nu innovatief zijn of niet, moeten van de LGF kunnen profiteren. Het EESC uit nogmaals zijn twijfels over het nut van dergelijke rapportages, die zich eigenlijk zouden moeten beperken tot direct bruikbare informatie en niet zouden moeten drukken op de voor de financiering van ondernemingen toegekende middelen.

3.7.6   Het EESC dringt erop aan dat alle maatregelen in verband met de formulering en invoering van de financieringsinstrumenten in goed overleg met de Europese mkb-organisaties en hun financiële partners worden vastgesteld.

3.8   Financieel memorandum

3.8.1   Wat paragraaf 1.4.1 (de meerjarendoelstellingen) betreft, pleit het EESC ervoor dat met het programma niet alleen steun wordt verleend aan de oprichting en groei van ondernemingen, maar ook aan hun overdracht en overname.

3.8.2   In de derde alinea van paragraaf 1.5.4 staat dat „het nieuwe programma zich zou richten op kmo's in hun groei- en internationaliseringsfase”. Deze beperking is in strijd met de rest van de tekst en de SBA-beginselen. Het nieuwe programma dient zich te richten op alle activiteiten van kmo's, ongeacht hun marktsegment.

3.8.3   Het EESC merkt op dat de laatste zin van de derde alinea in tegenspraak is met de tekst van de verordening, en verzoekt dan ook om die te schrappen.

3.8.4   In de laatste zin van de vijfde alinea van paragraaf 1.5.4 wordt gewag gemaakt van de oprichting van een centraal aanspreekpunt. Het EESC zou graag zien dat rekening wordt gehouden met de reeds bestaande aanspreekpunten, dat de werkwijzen en organisatiemethoden in elke lidstaat worden gerespecteerd en dat er bij de maatregelen wordt samengewerkt met de mkb-organisaties.

3.8.5   Wat paragraaf 2.1 („Regels inzake het toezicht en de verslagen”) aangaat, roept het EESC op om halverwege een analyse uit te voeren met het oog op de aanpassing van het COSME-programma in de tweede fase. Deze evaluaties dienen t.z.t. te worden uitgevoerd door een onafhankelijk extern orgaan en aan het Europees Parlement en de Raad te worden voorgelegd.

Brussel, 29 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 51-57.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  Art. 5 van de algemene verordening voor de structuurfondsen.

(5)  Zie voetnoot 1.

(6)  Zie voetnoot 1.

(7)  Zie voetnoot 1.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/131


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Europese agenda voor de integratie van onderdanen van derde landen

(COM(2011) 455 final)

(2012/C 181/23)

Rapporteur: Cristian PÎRVULESCU

De Europese Commissie heeft op 20 juli 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Europese Agenda voor de integratie van onderdanen van derde landen

COM(2011) 455 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 februari 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 170 stemmen vóór en 14 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het EESC verwelkomt de mededeling van de Europese Commissie en beschouwt deze als een belangrijke verdere stap om de uitdagingen rond de integratie van onderdanen uit derde landen beter te kunnen begrijpen en aan te pakken.

1.2   In de mededeling wordt beschreven waar er vooral moet worden ingegrepen en wat de precieze taken en bevoegdheden zijn inzake de formulering en tenuitvoerlegging van de integratieagenda. De nadruk op de rol van lokale en regionale overheden is gerechtvaardigd, maar het is niet duidelijk welke middelen er beschikbaar zijn om deze overheden aan te moedigen om beter aan het proces deel te nemen. De „modulaire” benadering voor de formulering van nationale beleidsmaatregelen biedt vele mogelijkheden, maar houdt ook risico's in.

1.3   De in de mededeling voorgestelde aanpak is alomvattend en gestructureerd, maar er wordt onvoldoende rekening gehouden met de complexe politieke en sociaaleconomische uitdagingen waar de Europese samenlevingen voor staan. De integratieagenda wordt momenteel bepaald door de economische crisis en de gevolgen daarvan. Deze crisis beïnvloedt de Europese publieke opinie en zet nationale en lokale overheden onder financiële druk. Het EESC pleit ervoor om het voorstel te heroverwegen in het licht van de huidige sociaaleconomische context en om specifieke institutionele en financiële instrumenten vast te stellen die voor integratiedoeleinden kunnen worden ingezet. Het wil ook nadrukkelijk de aandacht vestigen op de dimensie communicatie. Het is nu al zichtbaar dat de economische crisis haar tol eist wat de houding jegens immigranten betreft. Het is absoluut hoofdzaak dat de Europese Commissie en andere EU-instellingen de krachten bundelen om tot duurzame, verreikende en duidelijke communicatiemaatregelen te komen die erop gericht zijn om het anti-immigratiedebat en dito gedragingen die in sommige Europese landen gevaarlijk dicht naar de politieke mainstream beginnen op te schuiven, de wind uit de zeilen te nemen. Dit ondermijnt rechtstreeks de kernidentiteit van de EU als een geïntegreerde democratische bestuursvorm.

1.4   Er bestaat een aanzienlijke diversiteit ten aanzien van de status van onderdanen uit derde landen en het EESC wil ervoor pleiten om deze diversiteit in aanmerking te nemen bij het uitstippelen en ontwikkelen van het beleid. Onder deze categorie vallen burgers van landen die mogelijk lid kunnen worden van de EU, burgers uit niet-Europese landen die in de EU leven en werken, en niet-EU-burgers die internationale bescherming genieten op het EU-grondgebied. Erkenning van deze diversiteit zou echter niet tot mazen in het beleidsnet of tot discriminerende handelingen moeten leiden, noch – wat veel belangrijker is – tot minimale integratienormen en -maatregelen. Het EESC is van mening dat er bij een bredere integratieagenda ook ruimte moet zijn voor EU-ingezetenen die in andere lidstaten leven en werken. Vooral de situatie van de Roma is zorgwekkend. De voorwaarden voor toegang en verblijf van als seizoenarbeider werkende migranten uit derde landen worden momenteel door het Europees Parlement en de Europese Raad besproken, terwijl het EESC hierover in 2011 al een advies heeft uitgebracht (1). In het EU-beleid moet ook het hete hangijzer van illegale migranten worden aangepakt, die in bijzonder kwetsbare omstandigheden leven.

1.5   Het is een goede zaak dat in de mededeling de nadruk wordt gelegd op de maatschappelijke deelname van ingezetenen uit derde landen, maar het ontbreekt aan een krachtdadiger boodschap wat de noodzaak ervan betreft, evenals steun en specifieke maatregelen om dit te bevorderen. Het blijkt voor deze mensen uitermate lastig om te kunnen deelnemen aan het politieke en maatschappelijke leven op lokaal en nationaal niveau. Een eerste voorwaarde voor een kwalitatief, participatief en doeltreffend integratiebeleid is dat duidelijk kan worden gemaakt welke belangen in het geding zijn, en dat er, in samenwerking met publieke en particuliere instanties, gemeenschappelijke voorstellen kunnen worden geformuleerd.

1.6   Het EESC moedigt de Europese Commissie aan om zich te focussen op integratie, hetzij via een speciaal Europees Jaar hetzij door de problematiek van integratie tot een van de hoofdpunten van een ander jaar te maken, en hoopt dat ze samen met de andere EU-instellingen de integratieagenda blijft koppelen aan andere prioritaire beleidsterreinen, zoals de Europa 2020-Strategie, maar ook aan de agenda inzake de bescherming van de grondrechten, die momenteel wordt herzien.

1.7   Het EESC blijft een groot pleitbezorger van samenwerking met andere EU-instellingen inzake de ontwikkeling van beleidsmaatregelen en -programma's voor de integratie van ingezetenen uit derde landen. Bovendien blijft het zich inzetten om het Europees maatschappelijk middenveld bij de integratieagenda te betrekken en de deelname van ingezetenen uit derde landen aan de gestructureerde dialoog op Europees niveau te faciliteren.

2.   Inleiding

2.1   De EU-samenwerking rond de integratie van niet-EU-ingezetenen is in gang gezet met het Tampere-programma uit 1999. In 2004 werden gemeenschappelijke basisbeginselen voor het beleid inzake de integratie van immigranten op EU-niveau vastgelegd. Het streven was om de EU-lidstaten te helpen om het integratiebeleid uit te stippelen en om een breder institutioneel kader te definiëren waarbij de verschillende Europese, nationale, regionale en lokale actoren zouden worden betrokken. Met de gemeenschappelijke agenda voor integratie van de Europese Commissie uit 2005, bedoeld om de gemeenschappelijke basisbeginselen ten uitvoer te leggen, werd er één stap verder gegaan, maar werd er geen antwoord gegeven op de belangrijkste integratievraagstukken – en dat zijn er nog heel wat. De EU-integratiedoelstellingen zijn eveneens opgenomen in het Stockholmprogramma uit 2009 en in de Europa 2020-Strategie. Ondanks het feit dat ze op de belangrijkste beleidsagenda's zijn gezet, hebben ze op doorslaggevende punten nog niet tot vooruitgang geleid.

2.2   In juli 2011 stelde de Europese Commissie een hernieuwde Europese agenda voor de integratie van niet-EU-migranten voor, met een bredere focus, verbeterde deelname van migranten en meer maatregelen op lokaal niveau. Deze agenda stelt landen van herkomst ook in staat om een belangrijker rol te spelen in de beleidsplanning. Het belangrijkste principe van beleidsvorming is flexibiliteit. De Europese Commissie zou derhalve de taak op zich moeten nemen om voor de lidstaten een speciaal op hun noden en prioriteiten toegesneden instrumentarium te ontwikkelen. Er zijn ook gemeenschappelijke indicatoren vastgesteld ter ondersteuning van de integratieagenda (2).

2.3   Voor de tenuitvoerlegging van de integratieagenda steunt de EU op institutionele en communicatie-infrastructuur: een Netwerk van nationale contactpunten voor integratie; het Europees Integratieforum (een platform voor dialoog met alle op het gebied van integratie actieve stakeholders); de Europese website voor integratie (het belangrijkste virtuele platform voor de rechtstreekse uitwisseling van informatie, documentatie en onlinegegevensbestanden); een Handboek voor integratie voor beleidsmakers en de mensen in het veld; het Europese Integratiefonds, dat de inspanningen van de EU-lidstaten om niet-EU-onderdanen te helpen integreren in de Europese samenleving, ondersteunt. Op 18 november 2011 is een Portaalsite over immigratie van start gegaan.

2.4   Dankzij de invoering van een nieuwe bepaling in het Verdrag, waardoor de EU de bevordering van de integratie van onderdanen van derde landen die legaal in de lidstaten verblijven, kan ondersteunen, is er nu een duidelijke grondslag voor een gecoördineerd optreden (artikel 79, lid 4, VWEU) en blijvende inzet van de Europese Commissie en de andere EU-instellingen.

2.5   In het begeleidende werkdocument van de diensten van de Europese Commissie wordt een aantal van de belangrijkste problemen op het gebied van de integratie van onderdanen uit derde landen genoemd, zoals de lage arbeidsparticipatie van migranten en vooral van migrantenvrouwen, de groeiende werkloosheid en het grote aantal overgekwalificeerde migranten, het toenemende risico van sociale uitsluiting, de slechte onderwijsprestaties en de bezorgdheid onder de bevolking over de gebrekkige integratie van immigranten (3).

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het EESC verwelkomt het standpunt dat integratie een gedeelde verantwoordelijkheid is en dringt er bij de EU-lidstaten op aan om van integratie een prioriteit te maken. Dit is een manier om een open, inclusieve en stabiele democratische omgeving op nationaal niveau te garanderen (4). Op EU-niveau dienen nog aanzienlijke inspanningen te worden geleverd. De EU-instellingen bieden al een kader voor het toezicht, de benchmarking en de uitwisseling van goede praktijken, maar op verschillende terreinen is er extra aandacht nodig. De Europese financiële instrumenten zouden beter moeten worden afgestemd op het behalen van de integratiedoelstellingen. Ook dienen er serieuze analyses van de bestaande wetgeving te worden uitgevoerd, met name wat betreft de procedures op het gebied van arbeid voor onderdanen uit derde landen.

3.2   Wat de beschikbaarheid van gegevens betreft, is het EESC van mening dat er in de EU-integratieagenda duidelijkere doelstellingen en streefcijfers moeten worden vastgesteld. Het heeft een systeem voor ogen waarbij de EU-lidstaten specifieke doelstellingen inzake integratie formuleren en hun eigen burgers en andere landen voortdurend op de hoogte houden van de vorderingen. De overkoepelende doelstelling van een competitief en inclusief Europa kan niet worden bereikt als de onderdanen uit derde landen, die 4 % van de bevolking uitmaken (5), in de steek worden gelaten.

3.3   De integratieagenda is heel complex en vergt commitment op alle niveaus. Het EESC staat open voor verregaande samenwerking met de Europese Commissie, het Comité van de Regio's en de andere EU-instellingen om deze hernieuwde integratieagenda inhoud te geven. De focus op het lokale niveau is meer dan welkom. Het is ook van belang om het maatschappelijk middenveld en de op lokaal niveau actieve bedrijven een stem in het kapittel te geven. Ook de migranten zelf dienen te worden aangemoedigd om hun eigen netwerken en verenigingen op te zetten teneinde de toegang tot voorlichting, fondsen en de deelname in de besluitvorming te vereenvoudigen.

3.4   De ontwikkeling van een Europees instrumentarium van integratiepraktijken is noodzakelijk en zou het Handboek voor integratiepraktijken naar een hoger niveau van relevantie en institutionalisering tillen. Er zou duidelijke informatie moeten worden gegeven over dit instrumentarium, evenals over financieringsmogelijkheden voor projecten die veel potentieel hebben. Het EESC hoopt dat dit instrumentarium zal worden gebruikt om de belangrijkste uitdagingen op nationaal, regionaal en lokaal niveau het hoofd te bieden.

3.5   Het Europese instrumentarium zou de samenhang van het integratiebeleid in zijn geheel niet mogen ondermijnen. Het EESC dringt erop aan dat de nationale, regionale en lokale overheden voortgaan op basis van de op participatieve manier ontwikkelde integratiestrategieën. Het moedigt de lidstaten en de Europese Commissie aan om de nationale contactpunten voor integratie aan te moedigen om als katalysator voor de strategische onderbouwing van de integratiemaatregelen te fungeren.

3.6   Het verwelkomt de onlangs uitgegeven studie van Eurostat inzake integratie-indicatoren (6). Dit bijzonder waardevolle instrument maakt het mogelijk om de impact van het beleid en de programma's op de voet te volgen, vergelijkende evaluaties van de praktijken in de lidstaten te maken en over het algemeen een solider beleid te voeren. Zoals gesteld zijn deze indicatoren niet alleen van belang voor het toezicht en de evaluatie. Ze bieden ook de mogelijkheid om concrete doelstellingen voor integratiebeleid en -programma's te formuleren.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Integratie door deelname

4.1.1   De sociaaleconomische bijdrage van migranten

4.1.1.1   De sociaaleconomische bijdrage van migranten is een kerndimensie van de integratieagenda. Het EESC pleit voor een andere kijk op migranten; in veel gevallen worden ze gezien als een mogelijke last voor de socialezekerheidsstelsels of als goedkope arbeidskrachten in vergelijking met de onderdanen uit de EU-lidstaten. Het EESC beschouwt migranten eerst en vooral als dragers van grondrechten, maar ook als mensen die bijdragen tot de samenleving, de economie en de cultuur van de gastlanden. Ook ziet het integratie als een wederkerig proces en moedigt het migranten aan om mee te doen aan maatschappelijke en culturele uitwisselingen met de lokale bevolking. Dit betekent met name dat de taal moet worden geleerd, en dat het volgen van onderwijs van groot belang is. Europese samenlevingen en burgers moeten beseffen dat we op de middellange en lange termijn voor belangrijke demografische uitdagingen zullen komen te staan, die gedeeltelijk het hoofd kunnen worden geboden middels gereguleerde migratie.

4.1.1.2   Talenkennis is een belangrijke factor voor de bevordering van de integratie. Het is echter niet duidelijk welke specifieke instrumenten de Europese Commissie bereid is in te zetten om deze doelstelling verder kracht bij te zetten.

4.1.1.3   Deelname op de arbeidsmarkt is van groot belang voor het welslagen van het integratieproces. In de mededeling wordt er terecht op gewezen dat het werkgelegenheidsniveau van migranten dichter bij dat van de nationale bevolking moet liggen, met name als het om vrouwen gaat, die op dat punt uitzonderlijk zwaar lijken te zijn getroffen. Maar deze zuiver kwantitatieve maatregel doet geen recht aan het werkgelegenheidsvraagstuk in zijn geheel. Erkenning van eerder behaalde diploma's, salarisniveaus, rechten, met inbegrip van de overdracht ervan, toegang tot opleiding en arbeidszekerheid en andere hieraan gerelateerde aspecten dienen eveneens volledig deel uit te maken van de integratieagenda. Ook dient er meer nadruk te worden gelegd op de werkgelegenheid van vrouwen.

4.1.1.4   Het EESC is uitermate bezorgd over de rechtstreekse en indirecte effecten van de EU-wetgeving inzake de status van migrantenarbeiders (7). Hoewel er dankzij het EU-witboek, de richtlijn betreffende een gecombineerde vergunning en de richtlijn betreffende seizoenarbeiders vooruitgang is geboekt, zijn er beslist redenen tot zorg dat de richtlijnen inzake arbeid discriminerend zijn voor arbeiders met een migrantenachtergrond, zowel wat hun herkomst als hun vaardigheden betreft, en dat die de ongelijkheden nog verder versterken (8). In de EU-verordeningen inzake arbeid wordt onderscheid gemaakt tussen hooggekwalificeerde en laaggekwalificeerde arbeidskrachten, en daarmee ook in het niveau van de toegekende rechten.

4.1.1.5   Het EESC waarschuwt dat het aanmoedigen van circulaire migratie met de verkeerde middelen kan leiden tot nog meer illegale migratie en een heel laag niveau van bescherming voor werknemers. Er kunnen ook ethische vragen worden gesteld bij dit specifieke beleid, zolang het erop gericht is om werknemers terug te sturen naar hun landen van herkomst zonder dat ze hun tegoeden kunnen doorsturen of de kans hebben gehad om een redelijke tijd in het gastland te werken.

4.1.1.6   Er zijn meer inspanningen nodig in het onderwijs om de deelname van jongeren met een migrantenachtergrond te bevorderen. Ook zou er meer aandacht moeten worden besteed aan lager onderwijs als middel om de deelname in een later stadium te vergroten. In de mededeling wordt een aantal maatregelen gesuggereerd, zoals begeleidingstrajecten, training van ouders en het werven van leerkrachten met een migrantenachtergrond. Dit zijn allemaal nuttige zaken, maar het EESC dringt aan op een bredere verspreiding van dergelijke praktijken en een betere financiering van programma's die in en rond onderwijsinstellingen worden georganiseerd.

4.1.1.7   Het garanderen van betere levensomstandigheden moet een prioriteit zijn voor de integratieagenda. In de mededeling wordt de aandacht gevestigd op personen die internationale bescherming nodig hebben en voor wie meer lokale en nationale inspanningen moeten worden geleverd. Hoewel het EESC de noden van deze specifieke groep volledig erkent, wil het ook de aandacht op andere kwetsbare groepen vestigen. Het adviseert de Europese Commissie om aandacht te besteden aan situaties waarin er sprake is van meervoudige kwetsbaarheid, zoals in het geval van Romavrouwen, en om die met voorrang te behandelen. Bovendien beschikt de EU met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie thans over een krachtig instrument dat getuigt van een vooruitziende blik en als leidraad dient te fungeren bij wetgevende activiteiten op het gebied van integratie.

4.1.1.8   Het EESC betreurt dat de behandeling van de Romabevolking door de Commissie zo te wensen overlaat. Veel Roma uit derde landen leven in de gastlanden in zeer moeilijke omstandigheden en hebben geen toegang tot basisinfrastructuur en -diensten. Hoewel er juridisch gezien aanzienlijke verschillen bestaan tussen onderdanen van derde landen en onderdanen van de lidstaten, is het EESC van mening dat de problematiek van de kwetsbare groepen dezelfde is. Bovendien moeten de grondrechten van de mens, ongeacht zijn of haar juridische status, te allen tijde worden beschermd.

4.1.1.9   Een beter gebruik van de EU-middelen is noodzakelijk om de doelstellingen van de integratieagenda te kunnen uitvoeren. Het EESC wijst erop dat de overheidsuitgaven voor sociale programma's door de financiële crisis onder druk zijn komen te staan en is van mening dat de EU-financiering van doorslaggevend belang kan zijn voor de ondersteuning van sleutelprojecten waarmee in ieder geval een solide basis voor goede praktijken kan worden opgebouwd. Informatie over fondsen zou gemakkelijk te vinden moeten zijn en de financiering zou voldoende stimulans voor de lokale overheden moeten bieden. De publieke en particuliere instellingen zouden er ook bij betrokken moeten worden. De beschikbare middelen zouden moeten worden ingezet om maatschappelijke organisaties aan te zetten om concrete samenwerking aan te gaan met lokale gemeenschappen en daarbij vooral te streven naar betrokkenheid van migranten.

4.1.1.10   De EU zou open moeten staan voor lokale, regionale en nationale migrantennetwerken en -organisaties. Het opbouwen van netwerken en sociaal kapitaal stimuleert de integratie van onderop en creëert de voorwaarden waardoor migranten zelfvertrouwen kunnen opbouwen en durven op te komen voor hun rechten en kwaliteiten. Netwerken en organisaties zouden de integratie echter moeten ondersteunen en niet bijdragen tot meer segregatie. Het EESC stelt voor dat zij partnerschappen aanknopen met de organisaties in de gastlanden. De EU zou nieuwe vormen van deelname en samenwerking moeten verwelkomen, daarin geholpen door de informatietechnologie en de toegenomen mobiliteit.

Het EESC dringt er bij de Eureopese Commissie op aan om zich actief te buigen over de hervorming van de wetgeving inzake migrantenarbeid, dat in zijn huidige vorm zorgt voor discriminatie en ongelijke behandeling, en om zich te blijven inzetten ten behoeve van de ondersteuning van de integratie-inspanningen van de lidstaten.

4.1.2   Rechten en plichten – gelijke behandeling en erbij horen

4.1.2.1   Het EESC verwelkomt de speciale aandacht die wordt geschonken aan de politieke deelname van migranten, als verkozen vertegenwoordigers of als leden van adviesorganen. Dit is een belangrijke test voor de Europese democratie. Alleen al het hebben van een politieke stem kan zorgen voor de integratie van migranten op de middellange en lange termijn en voorkomen dat ze worden gediscrimineerd. Een politieke stem en geïnstitutionaliseerde vormen van collectieve actie kunnen migranten ertoe brengen om deel te nemen aan het politieke proces. Zo worden vervreemding en radicalisering voorkomen. Politieke deelname zou hand in hand moeten gaan met een heroverweging van de huidige regels voor staatsburgerschap in elk land. Het EESC steunt daarom de toekenning van stemrechten voor onderdanen uit derde landen bij lokale, regionale, nationale en Europese verkiezingen en een dito recht om zich verkiesbaar te stellen. Daarnaast is het het overwegen waard om legaal aanwezige migranten het EU-burgerschap toe te kennen. De EU zou opnieuw de toon kunnen zetten wat democratische innovatie betreft, en nieuwe vormen van deelname en samenwerking kunnen uitproberen.

4.2   Meer maatregelen op plaatselijk niveau

4.2.1   De focus op het lokale niveau is meer dan gerechtvaardigd. Het lokale niveau is niet alleen de spil als het gaat om dienstverlening, het creëert ook de onmiddellijke omgeving voor integratie. Succesvolle integratieprojecten kunnen, afhankelijk van de omvang van de lokale gemeenschap, van grote invloed zijn op het leven van gemeenschappen en migranten. Het is essentieel dat de betrokken lokale overheden en particuliere instanties over goede informatie beschikken en toegang hebben tot middelen, zowel op EU- als op nationaal niveau.

4.2.2   Het EESC erkent dat de problemen zich vooral voordoen in stedelijke gebieden en met name in de grotere steden. Die trekken een groot aantal migranten aan die vaak in verafgelegen en tamelijk geïsoleerde wijken gaan wonen. Toegang tot overheidsdiensten en -banen is slechts een deel van het probleem. Een grotere uitdaging is de stadsplanning, die zowel duurzaam als inclusief moet zijn. Het EESC pleit ervoor dat de Europese Commissie actieve steun verleent aan projecten die de integratieagenda vooruit helpen door fundamentele kwesties als huisvesting en stadsplanning aan de orde te stellen.

4.2.3   De aanpak van onderop is veelbelovend, maar alleen als deze afdoende wordt bevorderd en gefinancierd. Het is van groot belang dat de Europese Commissie zich voor de volgende financiële vooruitzichten aan haar afspraak houdt om de financieringsprocedures te vereenvoudigen, en dat ze zorgt voor passende middelen voor lokale projecten (9). Meer coördinatie tussen de verschillende financieringsbronnen, zoals het voorgestelde Asiel- en Migratiefonds, dat zich bezighoudt met asiel, integratie en terugkeer, het voorgestelde Interne Veiligheidsfonds, het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling kan van doorslaggevend belang zijn voor de empowerment van lokale actoren.

4.3   Betrokkenheid van de landen van herkomst

4.3.1   Het is van essentieel belang voor een alomvattende integratieagenda dat de landen van herkomst bij het proces worden betrokken (10). Er zijn EU-landen met succesvolle praktijken wat het betrekken van de landen van herkomst betreft. Het blijkt echter dat veel van deze landen, om verschillende redenen, niet echt geneigd zijn om met de EU samen te werken op het punt van immigratie. Als het om de begunstigden van internationale bescherming gaat, zijn de beperkingen evidenter. (11) De globale aanpak van migratie door de EU biedt een goed institutioneel kader dat de samenwerking met derde landen vereenvoudigt en een oplossing biedt voor dringende zaken als mobiliteit. De benadering van migratie vanuit met name het oogpunt van de gevolgen voor de EU-arbeidsmarkt kan er echter toe leiden dat migranten minder goed worden beschermd en zelfs worden gediscrimineerd.

4.3.2   De EU zou de samenwerking met landen van herkomst moeten voortzetten teneinde de procedures voorafgaand aan een vertrek te kunnen stroomlijnen. Er zij op gewezen dat emigratie naar de EU in veel landen als een buitenkans wordt gezien en dat dit aanleiding kan geven tot corruptie. De EU dient vastbesloten te zijn om dit potentieel af te zwakken, aangezien het de kosten voor toekomstige migranten doet toenemen en de motivatie voor terugkeer naar het land van herkomst ondermijnt.

4.3.3   Het EESC is van mening dat het opstellen van een gedegen arbeidsregelgeving de beste manier is om bij te dragen aan de langetermijnontwikkeling van de landen van herkomst. Daarnaast moeten migranten ook worden aangemoedigd om grensoverschrijdende ondernemingen op te starten of om met nieuwe vaardigheden en motivatie terug te keren naar hun land van herkomst. Het EESC pleit ervoor om voor startende ondernemers en bedrijfsinitiatieven op bilaterale basis steuntrajecten te ontwikkelen als het gaat om migranten die terugkeren naar hun land van herkomst. Zowel de landen van herkomst als de gastlanden kunnen partnerschappen opzetten om kansen te creëren voor hun burgers, bedrijven en gemeenschappen. Er zijn voorbeelden van samenwerking waar de behoeften van werknemers worden gekoppeld aan de vaardigheden van migranten.

4.3.4   Het aanmoedigen van circulaire migratie is legitiem, zolang het hiervoor gebruikte instrument geen wetgeving betreft die, rechtstreeks of indirect, de rechten van onderdanen uit derde landen aantast (12).

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 218 van 23 juli 2011, blz. 97-100.

(2)  Eurostat, Indicators of Immigrant Integration- A Pilot Study, Luxemburg, Bureau voor Publicaties van de Europese Unie, 2011.

(3)  Werkdocument van de diensten van de Commissie, Europese agenda voor de integratie.

(4)  Zie voor een samenvatting van de punten van zorg inzake migratie voor zowel nationale onderdanen als onderdanen uit derde landen de resultaten van de eerste Eurobarometer over de integratie van migranten, MEMO/11/529, Brussel, 20 juli 2011.

(5)  Zie voor de volledige cijfers het Jaarverslag over immigratie en asiel (2010), COM(2011) 291 final.

(6)  Eurostat, 2011, „Indicators of Immigrant Integration. A Pilot Study”.

(7)  Zie PB C 218 van 23 juli 2011, blz. 97-100 en PB C 354 van 28 december 2010, blz. 16-22.

(8)  Europese mensenrechtenorganisatie AEDH - Buitenlandse werknemers in de EU: naar een veelvoud aan normen, gebaseerd op ongelijke behandeling, 17 oktober 2011.

(9)  Zie de Mededeling van de Commissie „Een open en veilig Europa bouwen: de begroting van Binnenlandse zaken voor 2014-2020”, COM(2011) 749 final, en de daaraan gerelateerde voorstellen voor een verordening 750-751-752-753.

(10)  Zie PB C 44 van 16 februari 2008, blz. 91-102. Het onderwerp ervan (EU-beleid voor immigratie en samenwerking met de landen van herkomst om ontwikkeling te bevorderen) is ook behandeld tijdens de 6e vergadering van het Europees Integratieforum (zie link http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.events-and-activities-european-integration-forum-6).

(11)  Zie PB C 18 van 19 januari 2011, blz. 80-84..

(12)  Idem als voetnoot 5.


BIJLAGE

bij het advies van het EESC

Onderstaand compromis dat werd bereikt en waarvóór ten minste een kwart van de stemmen is uitgebracht, is in de loop van de discussie verworpen (artikelen 51, lid 6, en 54, lid 3, van het rvo).

Wijzigingsvoorstel in compromisvorm

Par. 4.1.2.1

„Het Comité verwelkomt de speciale aandacht die wordt geschonken aan de politieke deelname van migranten, als verkozen vertegenwoordigers of als leden van adviesorganen. Dit is een belangrijke test voor de Europese democratie. Alleen al het hebben van een politieke stem kan zorgen voor de integratie van migranten op de middellange en lange termijn en voorkomen dat ze worden gediscrimineerd. Een politieke stem en geïnstitutionaliseerde vormen van collectieve actie kunnen migranten ertoe brengen om deel te nemen aan het politieke proces. Zo worden vervreemding en radicalisering voorkomen. Politieke deelname zou hand in hand moeten gaan met een heroverweging van de huidige regels voor staatsburgerschap participatie in elk land. Het Comité steunt EESC stelt daarom de toekenning voor van stemrechten voor onderdanen uit derde landen bij lokale, en regionale, nationale en Europese verkiezingen en een dito recht om zich verkiesbaar te stellen. Daarnaast is het het overwegen waard om legaal aanwezige migranten het EU-burgerschap toe te kennen. De EU zou opnieuw de toon kunnen zetten wat democratische innovatie betreft, en nieuwe vormen van deelname en samenwerking kunnen uitproberen.”

Stemuitslag

Stemmen vóór

:

70

Stemmen tegen

:

77

Stemonthoudingen

:

28.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/137


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over het Europees Jaar van de burger (2013)

(COM(2011) 489 final — 2011/0217 (COD))

(2012/C 181/24)

Rapporteur: Andris GOBIŅŠ

De Raad heeft op 21 september 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 21, lid 1 van het VWEU te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over het Europees jaar van de burger (2013)

COM(2011) 489 final — 2011/0217 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 29 februari 2012.

Het EESC heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 137 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen, werd goedgekeurd.

„Door maatschappelijke organisaties kan de mens ten volle tot ontplooiing komen”

Václav Havel

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De Commissie wil 2013 laten uitroepen tot Europees Jaar van de burger (1). Het EESC benadrukt dat burgers beslist een doorslaggevende rol spelen voor de toekomst en de eenwording van Europa en stemt voor een groot deel in met de ideeën die in onderhavig voorstel naar voren worden gebracht. Het EESC heeft samen met zijn partners al belangrijk voorbereidend werk verzet waardoor het Europees Jaar van de burger gemakkelijker tot een succes kan worden gemaakt. Het zal die werkzaamheden doelgericht voortzetten.

1.2   Helaas zijn er lacunes in het voorstel dat de Commissie met het oog op dit Europees Jaar heeft ingediend. De Commissie heeft in dit voorstel geen gevolg gegeven aan de wens van het maatsschappelijk middenveld om 2013 aan actief burgerschap te wijden, noch aan de uitnodiging van het Europees Parlement om de schijnwerpers op de nieuwe rechten te richten die de burgers met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon hebben gekregen. Het EESC beveelt een aantal toevoegingen en specifieke wijzigingen aan in een poging om dit Europees Jaar beter te laten aansluiten bij de behoeften van de burgers, zodat er een daadwerkelijk geslaagde ervaring van kan worden gemaakt.

1.3   Europa en zijn burgers staan voor grote uitdagingen. Daarom moeten er voor dit thematisch jaar prioriteiten worden gesteld. De burgerbevolking heeft maar weinig vertrouwen in de EU, gelooft zelf niet in een mogelijke beïnvloeding van de besluitvorming van de EU, stelt zich lijdzaam op en neemt niet deel aan die besluitvorming: dit alles holt het Europese ideaal uit, doet af aan de kwaliteit van de besluitvorming en gaat ten koste van de ontwikkeling van de EU op de lange termijn.

1.4   Het voornaamste doel van dit thematisch jaar moet actief en participerend burgerschap zijn. Het jaar 2013 moet worden aangegrepen om een lans te breken voor een actieve en participerende rol van welingelichte burgers, die deelnemen aan het Europese integratieproces en een rol spelen in de politiek en het maatschappelijk leven. Het EESC pleit voor precisering van de rechtsgrondslag voor dit Europees jaar en stelt voor om 2013 het „Europees Jaar voor actief en participerend burgerschap” te noemen.

1.5   Het begrip „actief en participerend burgerschap” impliceert de consolidering van de grondrechten van de democratie en de EU en dekt de discussie over de uitoefening van de politieke, economische en sociale rechten van de burgers, net zo goed als het nakomen van hun plichten en over de versterking van hun gevoel om bij de EU te horen. In dit Europees Jaar moet het zwaartepunt bij de verscheidenheid aan maatschappelijke behoeften en de bestrijding van discriminatie en ongelijkheden worden gelegd. De aandacht moet daarbij vooral uitgaan naar vrouwen en personen met een handicap.

1.6   De bestuurlijke organen van de EU en de lidstaten moeten zonder dralen gaan ijveren voor de verwezenlijking van die doelstellingen. Een en ander moet zich afspelen in een voortdurende dialoog met maatschappelijke organisaties, niet alleen in alle stadia van de besluitvorming maar ook op alle bestuursniveaus (lokaal, nationaal en Europees).

1.7   Tegen deze achtergrond is mobiliteit een na te streven doelstelling, zij het dat de uitwerking ervan indirect is.

1.8   Het budget dat voor het Europees Jaar is vastgelegd, evenals voor de participatie daaraan, moeten opnieuw worden bekeken. Het bedrag dat voor dit Europees Jaar wordt uitgetrokken, moet toereikend en stabiel zijn en de hoogte ervan moet evenredig zijn aan het belang van de nagestreefde doelstelling, in de wetenschap dat een democratisch tekort erg duur kan uitvallen. De beperkte financiering ervan (één miljoen euro, terwijl voor het Europees Jaar 2010 nog zo'n 17 miljoen euro mocht worden uitgegeven) maakt het onmogelijk om belangrijke vraagstukken aan de orde te stellen.

1.9   Om vast te houden aan methoden die al goed zijn gebleken en te garanderen dat de maatregelen die worden genomen, een zo open mogelijk karakter hebben en zo goed mogelijk worden gecoördineerd, hebben de leden van de Verbindingsgroep die maatschappelijke organisaties en netwerken vertegenwoordigen, en andere partners, met steun van het EESC, een verbond aangegaan om gezamenlijk aan de tenuitvoerlegging van het Europees Jaar te werken. Dit verbond is er klaar voor om daarin een belangrijke rol te spelen en aanvullende aanbevelingen uit te werken. Het EESC neemt het op zich om een uitgebreid programma voor participatie, transparantie en innovatie uit te werken en toe te passen. De bedoeling van dit programma is om zowel voor de burgers als voor de EU-instellingen duidelijk te maken wat de voordelen zijn van een collectief engagement. Tegelijkertijd kan dit programma fungeren als proefproject voor andere initiatieven.

2.   Achtergrond van het advies

2.1   In 2013 is het twintig jaar geleden dat het begrip „burgerschap van de EU” werd ingevoerd met het Verdrag van Maastricht. Door het Verdrag van Lissabon (artikelen 10, lid 3, en 11 van het VEU) zijn meerdere nieuwe rechten toegekend aan maatschappelijke organisaties, waaronder met name de verplichting voor de instellingen van de EU om de democratische participatie aan de besluitvorming te bevorderen, zowel voor afzonderlijke burgers als voor het maatschappelijk middenveld (2). Helaas is daarvan maar weinig te merken in de samenleving.

2.2   De Commissie heeft – deels onder druk van het Europees Parlement – voorgesteld om 2013 tot Europees Jaar van de burger uit te roepen. Daarbij spitst zij haar voorstellen echter toe op specifieke juridische aspecten die het begrip „burgerschap” slechts voor een gering deel dekken. Het burgerschap van de EU is een van de meest efficiënte middelen om een gemeenschappelijke identiteit te smeden. Krachtens artikel 2 van het VEU zijn democratie, vrijheid, rechtsstaat, gelijkheid en mensenrechten de grondwaarden van de EU (3). Deze grondwaarden zijn van specifiek belang om de democratie, de burgerzin en het gevoel bij de EU te horen, te vergroten, vooral in deze tijd van crisis en potentiële veranderingen. Het valt dan ook te betreuren dat de Commissie in onderhavig voorstel onvoldoende aandacht schenkt aan die grondvoorwaarden.

2.3   Een recente enquête van Eurobarometer heeft uitgewezen dat slechts 43 % van alle respondenten denkt te weten wat het betekent om burger van Europa te zijn, terwijl 32 % verklaart goed of heel goed te zijn geïnformeerd over de rechten van een EU-burger (4). In 2009 heeft maar 43 % van alle stemgerechtigde burgers meegestemd in de verkiezingen voor het Europees Parlement (5), ofwel een percentage dat veel lager ligt dan bij nationale verkiezingen (om en nabij de 67 % (6)). Nog geen 30 % van alle burgers denkt zelf te kunnen beïnvloeden wat er in de EU gebeurt, en dat percentage vertoont een neergaande lijn (7). Volgens Eurobarometer 2009 is de eerste prioriteit voor alle respondenten de verbetering van de dialoog met de instellingen van de EU, zodat de rechten van de burgers beter kunnen worden gewaarborgd (37 %) (8). Het EESC wijst al in adviezen van 1992 en 1993, die wonderlijk genoeg nog niets aan actualiteit hebben ingeboet, op de noodzaak van burgerparticipatie, de problemen i.v.m. legitimiteit, de educatie en voorlichting van de burgers, het vertrouwen dat burgers in hun eigen macht hebben, de invulling van het democratisch tekort enz (9).

2.4   Andere gigantische problemen voor de EU zijn de hiaten in de Europese regelgeving, de niet-naleving daarvan en het feit dat de instellingen van de EU, hoeveel daar ook over wordt geklaagd, kennelijk toch weinig haast hebben om een echte dialoog aan te gaan. Zo blijkt uit een speciale studie van Eurobarometer 2011 dat nog geen derde van de burgers, en misschien nog wel minder, helemaal of voor een deel tevreden was over de werking en transparantie van de administratie van de EU en over diens bereidheid om diensten te verlenen. De overige respondenten waren daar ontevreden over (en klaagden vooral over een gebrek van transparantie) of hadden geen mening (10).

2.5   Uit al die gegevens blijkt dat er een kloof gaapt tussen de burgers en de bestuursorganen van de EU en dat de burgerparticipatie daaraan maar heel beperkt is (11), wat bij sommigen zelfs twijfels doet rijzen over de legitimiteit van de besluiten van die organen in het algemeen en/of over de sterke invloed die de Commissie uitoefent op de door de crisis getroffen lidstaten. Hoe dan ook tast dit alles de efficiëntie, eenheid en daadkracht van de EU aan. Het Europees Jaar 2013 zou dan ook moeten worden aangegrepen om die vraagstukken aan de orde te stellen en, samen met de burgers, aanzienlijke verbeteringen door te voeren en te discussiëren over de toekomstige evolutie van het burgerschap.

3.   Algemene opmerkingen

Hoe het Europees Jaar moet worden genoemd en wat de grondgedachte erachter moet zijn

3.1   Het EESC steunt het idee om voor het Europees Jaar 2013 als thema het burgerschap te kiezen. Dit Europees Jaar zou moeten worden toegespitst op de vraag in hoeverre het beleid van de EU conform is aan de waarden, belangen en behoeften van de burgers. Anders gezegd moet met dit Europees Jaar worden gestreefd naar welingelichte participatie van alle burgers aan de besluitvorming van de EU, op alle bestuursniveaus en in alle stadia daarvan, naar actief burgerschap in het algemeen, naar een bewust gevoel Europeaan te zijn en bij de EU te horen, naar vrede, vrijheid, de rechtsstaat, gelijkheid, solidariteit en de naleving van de mensenrechten.

3.2   Het EESC stelt voor om 2013 uit te roepen tot „Europees Jaar van actief en participerend burgerschap” (12).

3.3   In onderhavig Commissievoorstel (13) wordt te veel gewicht toegekend aan het vrije verkeer van personen en de rechten van burgers in een grensoverschrijdende context. Het percentage mobiele burgers is nog steeds laag, terwijl mobiliteit in sommige landen (met name Roemenië en Bulgarije) erg moeilijk wordt gemaakt, óók in landen die aan de criteria van Schengen voldoen. Bovendien was 2006 al het Europees Jaar van de mobiliteit van werknemers.

3.4   Het burgerschap van de EU wordt in dit Commissievoorstel teruggebracht tot een handjevol juridische aangelegenheden, terwijl burgerschap veel méér inhoudt. Burgerschap heeft tal van andere dimensies, met name een politieke, economische, sociale (14), culturele en burgerdimensie.

Juridische aspecten van het Europees Jaar

3.5   Het EESC stemt in met de suggestie in onderhavig Commissievoorstel om verbetering te brengen in de dialoog en de uitwisseling van informatie tussen de instellingen van de EU en de burgers, maar vindt dat de participatie-democratie en actief burgerschap daarin een spilfunctie moeten krijgen. Er moet onverkort uitvoering worden gegeven aan de in het Verdrag van Lissabon vastgelegde nieuwe rechten en plichten op dit gebied (15) waarop volgens het Europees Parlement in 2013 meer de nadruk zal moeten worden gelegd (16). Er moet onverwijld worden gezorgd voor een open en transparante dialoog tussen de burgers en overheden op alle bestuursniveaus.

3.6   Onderhavig Commissievoorstel zou volgens het EESC duidelijke en nauwgezette verwijzingen moeten bevatten naar alle bepalingen van het VEU en het VWEU die over democratie en participatie gaan. Daarbij wordt met name gedoeld op artikel 11 van het VEU en artikel 15 van het VWEU, maar ook op de preambule en de artikelen 1 en 3 (leden 2, 6 en 10) van het VEU (17).

Volgens artikel 1, tweede alinea, van het VEU markeert dit Verdrag „… een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen.” (18)

3.7   De rechtsgrondslag voor het Europees Jaar moet worden verruimd om bovengenoemde doelstellingen te kunnen verwezenlijken met inachtneming van álle aspecten van „burgerschap” en om de werking van dit Europees Jaar te garanderen, alsook de toepassing ervan op alle gebieden van het politieke optreden.

3.8   Belangrijk is dat iedere lidstaat een eigen verantwoordelijkheid draagt voor de participatie van de burgers aan de besluitvorming van de EU, zoals o.m. blijkt uit een vonnis van het Grondwettelijk Hof van Duitsland en de daarin gebezigde term „integratieverantwoordelijkheid” (19).

3.9   Het EESC wijst met nadruk op het in artikel 9 van het VEU vastgelegde beginsel van gelijkheid tussen burgers (20). Vanwege dit beginsel zal in het Europees Jaar 2013 aandacht moeten worden geschonken aan (groepen) burgers die worden gediscrimineerd. Er is behoefte aan specifieke maatregelen om alle burgers gelijkwaardige mogelijkheden te bieden als het gaat om de uitoefening van hun recht op participatie, hun sociaaleconomische rechten en al hun andere rechten, ongeacht hun herkomst en nationaliteit, leeftijd, geslacht, specifieke behoeften, gezondheid, vermogen, geloofsovertuiging, gezinssituatie of andere gelijkaardige kenmerken. Er moet op worden toegezien dat de gelijkheid van vrouwen en mannen wordt gewaarborgd (21). Ook moet speciale aandacht worden geschonken aan de bestrijding van extremistische of antidemocratische ideologieën en activiteiten.

3.10   Een ander belangrijk aspect is de externe dimensie van actief burgerschap. In dit Europees Jaar zou het goed zijn om samen te werken met de buurlanden van de EU. Het EESC dringt erop aan dat de EU zich in haar externe betrekkingen aan haar beginselen en grondwaarden houdt (22), maatschappelijke organisaties meer inspraak geeft in de uitwerking van haar extern beleid en een aanvang maakt met de voorbereiding van het jaar 2015 waarvoor het EESC heeft voorgesteld om het aan ontwikkelingssamenwerking te wijden.

Het vrije verkeer van personen

3.11   Het EESC staat achter het streven naar vrij personenverkeer als een van de indirecte prioriteiten (23), net als de Commissie die zich in onderhavig voorstel vastberaden toont om de als zodanig vastgestelde resterende belemmeringen op te heffen (24). Op die manier worden alle burgers van de EU, zonder discriminatie, in staat gesteld om hun rechten onverkort uit te oefenen. Tegelijkertijd moeten de inspanningen worden gericht op concrete en praktische maatregelen met een gunstige uitwerking op de lange termijn. Daarbij wordt met name gedacht aan maatregelen om bevorderingsprogramma's of -instrumenten in het leven te roepen of uit te breiden, nieuwe regelgeving uit te werken en toe te passen of overtredingen van EU-wetgeving strenger te controleren en overtreders te vervolgen.

3.12   In het Europees Jaar 2013 zou ook aandacht moeten worden geschonken aan het recht van burgers van een EU-lidstaat om in een land buiten de EU diplomatieke of consulaire bijstand te krijgen van een andere dan hun eigen EU-lidstaat.

3.13   Mobiliteit moet ook worden bezien tegen de achtergrond van de demografische veranderingen en met oog voor de gunstige gevolgen ervan voor inzetbaarheid en concurrentievermogen. Mobiliteit is een stimulans om de EU-wetgeving op tal van gebieden verder te ontwikkelen, te benutten en na te leven, zoals dat van consumentenrechten, vrij verkeer van goederen, diensten en kapitaal, gezondheidszorg, onderwijs, het recht om te stemmen en het recht voor iemand die zich in een andere lidstaat bevindt, om zich verkiesbaar te stellen voor het Europees Parlement, talenkennis, interculturele en sociale vaardigheden en andere sociaaleconomische rechten en garanties. Door mobiliteit worden burgers dus ook in staat gesteld om voordeel te trekken van de eengemaakte markt en bij te dragen aan de verwezenlijking van de groeidoelstellingen van de Europa 2020-strategie.

Organisatorische aspecten van het Europees Jaar

3.14   De organisatorische kant van het Europees jaar 2013 moet conform zijn aan de doelstellingen en waarden waarvoor dit jaar staat. Het EESC pleit voor een zo open mogelijke planning en tenuitvoerlegging ervan, met inbreng van alle belanghebbenden, op alle niveaus en in alle stadia van de voorbereiding. Hierbij wordt met name gedoeld op het Comité van de Regio's, het EESC zelf, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, waaronder de sociale partners, en nationale en lokale bestuursorganen.

3.15   Het EESC hecht bijzondere waarde aan samenwerking met scholen en hogeronderwijsinstellingen en aan hun activiteiten. Iedere lidstaat moet zich bewust worden van de rol daarvan en voor scholen en hogeronderwijsinstellingen pedagogische programma's uitwerken die een grote kans hebben om de steun van de Commissie te verwerven.

3.16   Voor het overleg met het maatschappelijk middenveld moeten concrete methoden en een bundel of handleiding van goede praktijken worden uitgewerkt.

3.17   Vanzelfsprekend zal ruimschoots gebruik moeten worden gemaakt van de mogelijkheden die de moderne technologieën bieden, en dan vooral de sociale media en andere dragers waarvan de inhoud afhankelijk is van de bijdragen van de gebruikers. Dit kan met name door op de websites van alle EU-instellingen een raadplegingsrubriek te plaatsen.

3.18   Verder moet het Europees Jaar 2013, op alle bestuursniveaus en met alle actoren die eraan deelnemen, op transparante en efficiënte wijze worden gecoördineerd, met name door zoveel mogelijk gebruik te maken van de mogelijkheden van stuurcomités. Met het oog daarop moeten er systemen in het leven worden geroepen waardoor ervaring op doeltreffende wijze kan worden uitgewisseld in een lidstaat.

3.19   Het EESC heeft, daarin gesterkt door met succes bekroonde ervaringen met eerdere Europese Jaren, zijn steun betuigd aan het breed opgezette en open verbond ten gunste van dit Europees Jaar dat de leden van zijn Verbindingsgroep die maatschappelijke organisaties en netwerken vertegenwoordigen, en andere partners zijn aangegaan, en heeft zich bereid verklaard om met dat verbond samen te werken. Zelf is het EESC van plan om een coördinatiegroep in het leven te roepen, die met de follow-up van dit Europees jaar wordt belast en moet bijdragen aan het welslagen ervan. Met dat voor ogen moet ook nauw worden samengewerkt tussen bedoeld verbond van maatschappelijke organisaties en die coördinatiegroep. Het EESC meent samen met zijn partners in de EU en in de lidstaten een aanzienlijke bijdrage aan dit Europees Jaar te kunnen leveren. Dankzij zijn contacten met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties kan het organisaties opsporen, met die organisaties samenwerken en die organisaties motiveren, zodat maatschappelijke organisaties medeverantwoordelijk worden voor de manier waarop wordt vormgegeven aan dit Europees Jaar. Dit is een gelegenheid bij uitstek voor het EESC om anderen te laten profiteren van zijn unieke knowhow op het gebied van consensusvorming onder burgers en samenwerking.

3.20   Het EESC pleit voor specifieke maatregelen die zouden moeten worden uitgewerkt en genomen om te zorgen voor een verband tussen de achtereenvolgende thematische jaren en voor het beklijvende karakter van de met die thematische jaren bereikte resultaten. Zo zou een inhoudelijk verband moeten worden aangebracht tussen de thematische jaren van 2010 tot 2013 (25), en de daarop volgende jaren, met name 2014 waarvoor het als thema de problematiek van gezinnen heeft voorgesteld.

3.21   Er moeten voorlichtingscampagnes worden gevoerd, maar dat niet alleen: er is ook behoefte aan concrete en praktische regelingen en acties waarvoor besluitvormers en samenleving elkaar de hand reiken. De in artikel 3 van onderhavig Commissievoorstel opgenomen lijst van aanbevolen acties moeten worden afgestemd op en aangepast aan de aanbevelingen in dit advies, met als prioritair doel om de artikelen 10 en 11 van het VEU onverkort ten uitvoer te leggen.

4.   Specifieke opmerkingen

Inspraak voor het maatschappelijk middenveld en legitimiteit van de besluitvorming

4.1   Zoals onderhavig Commissievoorstel er nu uitziet, zal het bij de burgers niet het gevoel vergroten om bij de EU te horen. Met dit Commissievoorstel wordt niet het fundament gelegd voor tastbare resultaten van dit Europees Jaar 2013, noch in de zin van een minder grote kloof tussen besluitvormers en samenleving (hier gaat het om de participatie van burgers), noch in de zin van een veel grotere legitimiteit voor de instellingen van de EU. Het EESC adviseert om voor dit Europees jaar een nieuw programma in het leven te roepen waarmee systemen worden gepromoot en opgezet en rechtshandelingen worden uitgewerkt en goedgekeurd.

4.2   Volgens het EESC is het vooral belangrijk dat de Commissie met concrete voorstellen komt, waarbij het met name denkt aan Witboeken voor de tenuitvoerlegging van de artikelen 10 en 11 van het VEU. De invoering van het burgerinitiatief (artikel 11, lid 4) en alle andere regelingen die tot dusverre zijn opgezet, volstaan niet om de onverkorte participatie van de burgers te garanderen. Daarom moet onverwijld een debat worden opgestart over mogelijke manieren om die regelingen aan te vullen (26).

4.3   Ook moeten de bestaande regelingen voor dialoog en participatie worden aangevuld, terwijl er voorbeelden van geslaagde methoden moeten worden verzameld (27) en er verbetering moet worden gebracht in de samenwerking tussen de instellingen van de EU en tussen die instellingen en de nationale instanties die zich bezighouden met vraagstukken die de EU aangaan. Men denke bij dat laatste aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten, maar ook het maatschappelijk middenveld, om maar een paar voorbeelden te noemen. Op die manier kan worden gezorgd voor een zo open en transparant mogelijke besluitvorming.

4.4   Los daarvan dringt het EESC er ook bij de lidstaten op aan om de nationale, regionale en lokale regelingen voor inspraak van de burgers te verbeteren, door hen te laten meepraten in de discussies die worden gevoerd en door voor de nagestreefde doelstellingen concrete prestatie-indicatoren uit te werken.

4.5   Ook in EU-verband moeten er stimulansen komen voor debatten waarin meningen worden uitgewisseld. Zo moet er met name op worden toegezien dat burgers altijd beseffen wat er bij bepaalde discussies op het spel staat en weten wanneer en hoe zij kunnen deelnemen aan de besluitvorming. Even noodzakelijk is het om de Europese mediaruimte te versterken en te stimuleren (28), niet alleen als het gaat om de oprichting ervan, maar ook vanuit het oogpunt van onderwijs (29) en cultuur.

4.6   Het EESC vestigt de aandacht op zijn rol als bruggenhoofd tussen instellingen en maatschappelijk middenveld (30). In de aanloop naar het Europees Jaar 2013 is het EESC vastbesloten om een breed programma van participatie, transparantie en innovatie uit te werken en toe te passen. Met een dergelijk programma kunnen de burgers en de instellingen van de EU worden overtuigd van de voordelen van een collectief engagement, terwijl het in bepaalde opzichten ook kan fungeren als proefproject voor andere initiatieven.

Eerdere adviezen en beoordeling van het thematische jaar

4.7   Het EESC is al in eerdere adviezen, standvastig en met volle overtuiging, op de bres gegaan voor de hier naar voren gebrachte waarden en doelstellingen, zoals met name de participatie van welingelichte burgers, burger-educatie en de bescherming en ontwikkeling van de rechten van alle burgers (31).

4.8   Het EESC adviseert om de door hem in eerdere adviezen bepleite maatregelen op het gebied van mobiliteit in het actieprogramma op te nemen en daaraan ook nog op andere wijzen steun te verlenen. Daarbij gaat het vooral om de bevordering van de mobiliteit van jongeren en de vergemakkelijking van de toegang daartoe, of maatregelen voor onderwijs en gespecialiseerde opleidingen, maar ook om de verbetering van de toegang tot levenslang leren en maatregelen waardoor een einde wordt gemaakt aan door de onderwijsstelsels opgeworpen belemmeringen. Andere maatregelen betreffen tekorten aan talenkennis en problemen in verband met de gezondheidszorg, de sociale zekerheid, de toegang tot huisvesting e.a. (32) Het EESC vindt dat ook aandacht moet worden geschonken aan de mogelijke minder prettige kanten van mobiliteit, zoals de ontwrichting van gezinnen, het risico om een cultuur kwijt te raken of de sociaaleconomische gevolgen in de regio van herkomst van betrokkenen.

4.9   De suggestie om alle lidstaten een handleiding te laten opstellen van de rechten die zijn toegekend aan burgers van een andere EU-lidstaat die op hun grondgebied wonen en om die burgers door die lidstaten ook nog andere gemakkelijk toegankelijke bronnen van informatie te laten aanbieden (33), moet worden gesteund. Ook moet een lans worden gebroken voor alles wat het EESC in zijn advies over actief burgerschap heeft gezegd (34).

4.10   Het EESC stemt in met het idee van een follow-upverslag van het burgerschap van de EU en het voorstel om een actieprogramma uit te werken voor instrumenten tegen de belemmeringen waardoor burgers hun rechten nog steeds niet kunnen laten gelden. De participatie van burgers zou in dit verband moeten worden aangemerkt als „prioriteit der prioriteiten”. Door een dergelijk initiatief zouden de burgers bovendien worden warm gemaakt voor deelname aan de verkiezingen van het Europees Parlement, in het voorjaar van 2014 en later.

4.11   De door de Commissie uitgewerkte beleidsmaatregelen ontberen samenhang: aan de ene kant wil de Commissie dat het zwaartepunt bij mobiliteit wordt gelegd, terwijl aan de andere kant is overeengekomen om in de komende begrotingsperiode ingrijpende veranderingen in het programma „Jeugd in beweging” aan te brengen, waardoor het tegenovergestelde zou kunnen worden bereikt en jongeren juist minder het gevoel krijgen om bij de EU te horen en burger en Europaan te zijn.

4.12   Het EESC stemt ermee in dat de resultaten van het Europees Jaar 2013 uitvoerig worden geëvalueerd en dat de standpunten die de burgers tijdens dit jaar naar voren brengen, worden bijeengebracht en bestudeerd. De conclusies die daaruit worden getrokken, moeten in aanmerking worden genomen als daarna weer EU-beleid op het gebied van het Europese burgerschap moet worden uitgestippeld. Zelf overweegt het EESC om een advies uit te brengen over concrete indicatoren en richtsnoeren die in het vervolg op dit gebied zouden moeten worden gehanteerd.

De institutionele randvoorwaarden

4.13   Het EESC adviseert om een onderzoek te doen naar de mogelijkheid dat er in het Europees Parlement een specifieke intergroep wordt opgericht die aanspoort tot interinstitutionele samenwerking (dus ook tot samenwerking met het EESC) bij de programmering en tenuitvoerlegging van het Europees Jaar.

4.14   De Commissiediensten die met de participatie van het maatschappelijk middenveld aan de voorbereiding van het Europees jaar 2013 en de versterking van de positie en de uitbreiding van de werkingssfeer van maatschappelijke organisaties, alsook met de consolidering van hun belang en coördinatie zijn belast, zouden over een toereikend budget moeten kunnen beschikken. Ook moet speciale aandacht worden besteed aan de bevordering en coördinatie van vrijwilligerswerk.

4.15   Europe Direct, het portaal „Your Europe” en Solvit genieten weinig bekendheid en zijn niet erg efficiënt. Daarom is het aanvechtbaar dat speciaal moet worden aangedrongen op die bronnen van informatie. Europeana en EURES zouden eveneens in de lijst kunnen worden opgenomen. Desalniettemin kunnen organen van de EU nooit meer dan een indirecte rol spelen, omdat de nadruk voornamelijk op het maatschappelijk middenveld moet worden gelegd. Hoe dan ook moet voorlichting op de doelgroep worden afgestemd. Bovendien moet voor de verspreiding van informatie gebruik worden gemaakt van eigentijdse en innoverende kanalen, waaronder de sociale media e.d.

Financiële aspecten

4.16   Er moeten voor het Europees Jaar 2013 toereikende en adequate middelen worden uitgetrokken. Het thans voorziene budget van 1 miljoen euro volstaat niet om dermate gewichtige doelstellingen te verwezenlijken. Voor het Europees jaar 2011 was ongeveer 11 miljoen euro uitgetrokken (35) (als daarbij het geld wordt geteld dat al in 2010 voor de voorbereiding van dat Europees Jaar was uitgegeven), en voor het Europees jaar 2010 17 miljoen euro (36). Daar komt nog bij dat het budget voor het Europees jaar 2013 gehaald wordt uit de begrotings- en programmalijnen van het DG Communicatie en dat het hier dus niet gaat om een aanvullende financiering (37). Helaas zijn in dit budget geen middelen gereserveerd voor de cofinanciering van initiatieven van burgers of burgerorganisaties (38). Volgens het EESC volstaan de 0,2 eurocenten die iedere burger gemiddeld voor dit Europees Jaar moet betalen, niet om de in dit advies bepleite maatregelen te bekostigen, ook al behoeven niet alle acties en initiatieven veel geld te kosten. Hoe dan ook moet speciaal aandacht worden geschonken aan activiteiten waarvoor de noodzakelijke middelen niet worden verstrekt.

4.17   Het EESC pleit ervoor om de als volgt luidende bepaling te schrappen: „De financiering geschiedt over het algemeen in de vorm van de directe aankoop van goederen en diensten in het kader van bestaande raamcontracten” (39): het gevolg daarvan is vooral dat dure campagnes van pr-bedrijven worden gefinancierd die niet beklijven, soms zelfs averechts werken en in veel lidstaten geen succes worden omdat van één en hetzelfde model wordt uitgegaan. Het geld hiervoor moet zoveel mogelijk ter beschikking worden gesteld aan nationale en lokale maatschappelijke organisaties, omdat zij de hoofdrolspelers van het Europees Jaar moeten worden. Dit kan bijvoorbeeld door de vertegenwoordigingen van de Commissie in de lidstaten met de toewijzing van die middelen te belasten.

4.18   De resultaten van het Europees Jaar 2013 en de lering die daaruit kan worden getrokken, moeten in aanmerking worden genomen bij de uitwerking van financieringsinstrumenten, zoals het toekomstige programma voor de financiering van „Europa voor zijn burgers”. Daarenboven moet meer informatie worden gegeven over mogelijke subsidiëring van acties om het burgerschap van Europa te promoten (40), moet er voldoende geld voor dergelijke doelstellingen worden uitgetrokken en moet het programma voor de subsidiëring van participatie en de gestructureerde dialoog over Europese aangelegenheden, in de lidstaten of in EU-verband, worden verlengd. Deze actie is tevens het vervolg op vroegere programma's die tot doel hadden om de burgers van de EU tot actief burgerschap aan te zetten en hun gevoel bij de EU te horen, te versterken (41). Er moet een beroep worden gedaan op vrijwilligerswerk om het cofinancieringsaspect van projecten af te kunnen dekken.

4.19   Tenslotte pleit het EESC voor een vernieuwende aanpak van de planning, het beheer en de benutting van de voor het Europees Jaar uitgetrokken middelen, zowel in EU-verband als op alle andere bestuursniveaus. Dit geldt met name voor de participatie van de burgers aan de toewijzing van de voor het Europees Jaar bestemde middelen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2011) 489 final – 2011/0217 (COD)

(2)  PB C 83 van 30.3.2010 PB C 83 van 30 maart 2010. Artikel 10, lid 3, van het VEU: „Iedere burger heeft het recht aan het democratisch bestel van de Unie deel te nemen. De besluitvorming vindt plaats op een zo open mogelijke wijze, en zo dicht bij de burgers als mogelijk is.” Artikel 11 van het VEU:

„1.

De instellingen bieden de burgers en de representatieve organisaties langs passende wegen de mogelijkheid hun mening over alle onderdelen van het optreden van de Unie kenbaar te maken en daarover in het openbaar in discussie te treden.

2.

De instellingen voeren een open, transparante en regelmatige dialoog met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld.

3.

Ter wille van de samenhang en de transparantie van het optreden van de Unie pleegt de Europese Commissie op ruime schaal overleg met de betrokken partijen.”

(3)  VEU - PB C 83 van 30.3.2010.

(4)  Eurobarometer Flash 294, oktober 2010.

(5)  COM(2010) 605 final.

(6)  Eurostat, deelname aan nationale parlementaire verkiezingen en aan verkiezingen van de EU

(7)  Eurobarometer standaard 75, augustus 2011.

(8)  Zie Eurobarometer standaard 72, herfst 2009, deel 2. In 2011 werden in een lijst van prioriteiten de volgende als meest belangrijke aangemerkt: vrijheid van verkeer en verblijf in de EU (48 %), goed bestuur door de instellingen van de EU (33 %), het recht om klachten in te dienen bij de Europese Ombudspersoon (32 %), de toegang tot documenten van de instellingen van de EU (21 %), de deelname aan Europese verkiezingen door een burger die in een andere lidstaat woont (21 %), het recht van petitie bij het Europees Parlement (20 %) en de mogelijkheid om wettelijke maatregelen voor te stellen door middel van het burgerinitiatief (19 %). Zie: Speciale Eurobarometer / Golf 75.1, april 2011

(9)  Zie EESC-advies „Meer democratie voor Europa en de Europese instellingen; betere informatie voor de burgers en de maatschappelijke belangenorganisaties; rol van de ombudsman van het Europees Parlement”, PB C 352/63 van 30.12.1993 blz. 63

(10)  Speciale Eurobarometer/Golf 75.1, april 2011.Speciale Eurobarometer / Golf 75.1, april 2011

(11)  PB C 318 van 23.12.2006

(12)  Lidstaten waar burgerschap altijd al als „actief” wordt ervaren, zouden de kortere benaming kunnen gebruiken.

(13)  COM(2011) 489 final – 2011/0217 (COD)

(14)  PB C 376 van 2.12.2011. blz. 74

(15)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 59

(16)  Resolutie van het EP van 15 december 2010 (2009/2161(INI))

(17)  PB C 83 van 30.3.2010

(18)  PB C 83 van 30.3.2010

(19)  BVerfG, 2 BvE 2/08, 30 juni 2009

(20)  PB C 83 van 30.3.2010

(21)  Zie met name REX/307, rapporteur: Sharma, en Eurobarometer Flash 294, oktober 2010. Vrouwen en arbeiders behoren tot de groepen burgers die zich het minst bewust zijn van de betekenis van Europees burgerschap.

(22)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 74

(23)  PB C 228 van 22.9.2009, blz. 14

(24)  COM(2010) 603 final

(25)  PB C 224 van 30.8.2008 PB C 128 van 18.5.2010 PB C 51 van 17.2.2011, blz. 55.

(26)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 74.

(27)  Zie ook de Conferentie van internationale ngo's, CONF/PLE(2009)CODEI, 2009.

(28)  PB C 318 van 23.12.2006

(29)  PB C 28 van 3.2.2006, blz. 29

(30)  PB C 354 van 28 december 2010, blz. 59

(31)  In dit verband kan bijvoorbeeld worden verwezen naar alle hier vermelde adviezen.

(32)  PB C 228 van 22 september 2009, blz. 14

(33)  Europees burgerschap – Grensoverschrijdende mobiliteit, Volledig verslag, kwalitatieve studie, verwezenlijking: TNS Qual+, augustus 2010.

(34)  PB C 28 van 3 februari 2006, blz. 29

(35)  Europees Jaar van Vrijwilligerswerk 2011

(36)  PB C 51 van 17 februari 2011, blz. 55.

(37)  COM(2011) 489 final – 2011/0217 (COD)

(38)  Verbindingsgroep van het EESC, „Het burgerschap van Europa heeft meer te bieden dan rechten alleen! Open brief aan europarlementariërs - Voorstel van de Commissie om 2013 tot Europees Jaar van de burger uit te roepen.”

(39)  COM/2011/489 final – 2011/0217 (COD)

(40)  COM(2010) 603 final

(41)  Verslag over vorderingen op weg naar een echt EU-burgerschap 2007-2010, COM(2010) 602 final, Brussel, 27 oktober 2010.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/143


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Ondersteuning van groei en werkgelegenheid — Een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen

(COM(2011) 567 final)

(2012/C 181/25)

Rapporteur: Joost P. VAN IERSEL

Corapporteur: Juraj STERN

De Europese Commissie heeft op 20 september 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Ondersteuning van groei en werkgelegenheid - een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen

COM(2011) 567 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 februari 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 100 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Goed opgezet hoger onderwijs is van doorslaggevend belang voor wat de toekomst Europa in economisch en intellectueel opzicht gaat brengen, omdat daarmee een steviger basis wordt gelegd voor sociaaleconomische prestaties, de levens- en werkomstandigheden van de komende generatie(s) worden verbeterd, en omdat dit ook onontbeerlijk is voor de vormgeving van de toekomstige waarden van de Europese samenleving.

1.2   Het EESC is het grotendeels eens met de analyse van de Commissie, en met de voorstellen en aanbevelingen van de Commissie en de Raad voor de komende jaren (1), waarvan een groot aantal is terug te voeren op het EESC-advies „Universiteiten voor Europa” van 2009 (2). Het benadrukt dat de agenda van de EU aanvulling behoeft en meent dat de Raad meer ambitie moet tonen.

1.3   Er komt steeds meer begrip voor deze problematiek en de meningen komen dichter bij elkaar. Toch is er nog een lange weg te gaan. Er is vaak veel weerstand om verbeteringen op papier in praktijk te brengen. Gevestigde belangen, (licht) protectionisme en de nog steeds grote verscheidenheid en versnippering van het hoger onderwijs – in weerwil van het Bolognaproces – zijn een rem op snelle aanpassingen. Dit is allesbehalve een technische aangelegenheid, omdat aanpassingen dikwijls met zich mee brengen dat bestaande structuren moeten worden omgegooid, dat verantwoordelijkheden, methoden en programma's opnieuw moeten worden vastgelegd en dat de focus moet worden verlegd. Modernisering van het hoger onderwijs impliceert dat voortdurend, maar ook nauwgezetter en uitvoeriger, rekening wordt gehouden met die factoren.

1.4   Functionele verscheidenheid in het hoger onderwijs – met name in „klassieke” universiteiten (die onderwijs en onderzoek combineren), in andere soorten van hoger onderwijs zoals hogere beroepsopleidingen, in onderwijsinstellingen die voornamelijk op de regio zijn gericht (en eventueel ook grensoverschrijdend), en in instellingen waar een beperkt aantal vakken wordt onderwezen - is uiteraard gewenst. Meer in het algemeen is er behoefte aan slimme specialisering en specifieke profielen. Het EESC dringt aan op effectieve synergie tussen de diverse onderwijsvormen en flexibele leertrajecten op alle onderwijsniveaus.

1.5   De Europa 2020-strategie moet zowel inhoudelijk als organisatorisch onverkort worden toegepast. De Commissie, de Raad, de lidstaten en de instellingen van hoger onderwijs moeten de verantwoordelijkheden delen en tot doelmatige coördinatie overgaan. Door de Europa 2020-strategie zijn verbanden gelegd tussen hoger onderwijs en vlaggenschipinitiatieven als „Innovatie-Unie”, „Industriebeleid”, „Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” en „Jeugd in beweging”. In de landspecifieke aanbevelingen van het Europese semester moeten stelsels en beleid voor hoger onderwijs aan de orde worden gesteld.

1.6   Autonomie (3), verantwoordingsplicht en transparantie zijn voorwaarden waaraan instellingen voor hoger onderwijs moeten voldoen om hun taak te vervullen en prestaties te verbeteren. Zonder autonomie, verantwoordingsplicht en transparantie kan het hoger onderwijs ook onmogelijk zijn spilfunctie voor banengroei, inzetbaarheid en innovatie vervullen. De (nationale) agenda's moeten zorgen voor professionalisering van management, bijgewerkte leerprogramma's, training, kwaliteitsborging voor onderricht en onderzoek, specialisering en wereldwijd aantrekkingsvermogen. Speciale aandacht moet worden geschonken aan de ondernemingsgerichte universiteit.

1.7   Alles staat of valt met de financiering. Dat er te weinig middelen worden uitgetrokken voor het hoger onderwijs en de financiën van de lidstaten door de noodzakelijke bezuinigingen nog verder onder druk worden gezet, is zorgwekkend en werkt averechts voor de Europa 2020-strategie en Europa's positie in de wereld. Waar het geld ook vandaan komt, er moet voor worden gezorgd dat het hoger onderwijs naar behoren wordt gefinancierd. Voorbeelden van goede praktijken moeten worden verspreid.

1.8   Het aantal studenten blijft snel toenemen. Gendergelijkheid moet op alle gebieden en alle niveaus worden gewaarborgd. De dynamiek van economie en samenleving in het algemeen vragen om onbelemmerde toegang en bevredigende kwaliteit. Als schoolgeld wordt ingevoerd (of verhoogd), moet dit gepaard gaan met begeleidende maatregelen in de vorm van beurzen of leningen en met garanties van toegang.

1.9   Er is behoefte aan méér studenten, kenniswerkers en onderzoekers op technisch gebied. Onderwijs in technische vakken moet aantrekkelijker worden gemaakt. Aan de bijdragen van de sociale partners en van arbeidsmarktspecialisten moet een goede structuur worden gegeven. Bedrijven - ongeacht hun grootte - moeten de kans krijgen om significant mee te werken aan de totstandbrenging van leerprogramma's en opleidingen en de vorming van een ondernemingsgeest.

1.10   Universiteiten en bedrijfsleven zouden samen een innovatiestrategie moeten uitwerken, zonder dat hun onafhankelijkheid wordt aangetast en aan hun verantwoordelijkheden afbreuk wordt gedaan. Wisselwerking tussen hoger onderwijs en bedrijfsleven levert doorgaans zeer goede resultaten op voor onderzoek, kennisoverdracht, de ontwikkeling van overdraagbare vaardigheden en het opkomen van nieuwe ideeën. Voorbeelden van goede praktijken moeten worden verspreid.

1.11   Er kan niet genoeg de nadruk worden gelegd op de noodzaak van een systeem voor de beoordeling van rangorde en kwaliteit, met als doel ervoor te zorgen dat studenten waar voor hun geld krijgen en dat de internationale leermobiliteit vruchten afwerpt. Het EESC is heel goed te spreken over de opzet van een zorgvuldig uitgedokterde U-Multirank. Naast deze maatregel waardoor universiteiten „in kaart worden gebracht”, moet er nog verbetering worden gebracht in andere omstandigheden die bepalend zijn voor de mobiliteit van studenten en onderzoekers en de internationalisering in het algemeen.

1.12   Hoe meer stelsels van hoger onderwijs op elkaar gaan lijken, hoe gunstiger de voorwaarden voor grensoverschrijdende mobiliteit van studenten en onderzoekers, wat de prestaties van iedere student, maar ook Europa's arbeidsmarkt en de eenwording van Europa ten goede komt. In het Erasmusprogramma zou een proefproject voor een „mobiliteitssemester” moeten worden opgenomen.

1.13   Het EESC is groot voorstander van een verband tussen de agenda „Modernisering”, „Horizon 2020”, „Erasmus voor iedereen” en de structuurfondsen.

2.   Inleiding

2.1   Onderwijs is op alle niveaus van zeer groot belang. Vanwege het subsidiariteitsbeginsel is de wijze waarop het hoger onderwijs zich in Europa ontwikkelt, een nationale aangelegenheid. Volgens het Verdrag van Lissabon kan de EU alleen maatregelen nemen ten aanzien van beroepsopleiding en her- en bijscholing (4).

2.2   In 1999 heeft de Conferentie van Bologna voor een beslissende doorbraak gezorgd, omdat toen de aanzet is gegeven voor een systeem van academische graden (bacheloropleiding, gevolgd door een master- en een doctoropleiding) dat overal in Europa hetzelfde is. De Verklaring van Bologna heeft de stelsels van hoger onderwijs in Europa op elkaar afgestemd.

2.3   Inmiddels heeft de EU succesvolle internationale programma's voor studenten en onderzoekers (Erasmus, Erasmus Mundus, Marie Curie-Acties e.a.) opgestart. De EU heeft stelselmatig, van kaderprogramma tot kaderprogramma, gezorgd voor stimulansen voor grensoverschrijdende onderzoeksprojecten.

2.4   Er worden in en tussen universiteiten voortdurend hervormingen doorgevoerd en van onderaf initiatieven genomen. Dergelijke initiatieven betreffen o.m. de oprichting van groepen van geestesverwante universiteiten zoals de League of European Research Universities en de Coimbra Group, die zich sterk maken voor specialisaties op uiteenlopende gebieden, bijvoorbeeld in onderzoek of in sociale wetenschappen.

2.5   In 2009 stelt het EESC het volgende vast: „De universiteiten functioneren thans verre van optimaal en maken onvoldoende gebruik van hun grote potentieel.” (5) De Commissie komt in haar agenda „Modernisering” tot dezelfde conclusie (6). Volgens de Raad is de kwaliteit van onderwijs en onderzoek een belangrijke voorwaarde voor modernisering en consolidering van de kennisdriehoek (onderwijs, onderzoek en innovatie) onontbeerlijk voor (banen)groei (7).

2.6   De modernisering van het hoger onderwijs speelt zich af tegen een zeer uiteenlopende nationale en regionale sociaaleconomische achtergrond. Klassieke universiteiten en andere soorten instellingen hebben geheel eigen taken. Het begrip „klassieke universiteit” impliceert zowel educatie en onderricht als onderzoek.

2.7   Duurzaam sociaaleconomisch herstel vergt kordate maatregelen om het hoger onderwijs te verbeteren.

2.8   Naast tal van analyses over de wenselijkheid van hervormingen, geven de Commissiediensten in een werkdocument bij de Mededeling (8) een beknopt overzicht van de laatste ontwikkelingen in de lidstaten wat de modernisering van het hoger onderwijs betreft. Dan blijken er toch nog steeds essentiële gebieden te zijn waar aanzienlijke verschillen moeten worden opgeheven, nl. wat betreft:

economische productiviteit van ieder land – mate waarin hoger onderwijs wordt afgerond en economische opbrengst per inwoner;

diploma's met het oog op inzetbaarheid;

verschillen in het licht van het overeengekomen streefcijfer voor de EU (40 % van alle jongeren moet over een diploma van hoger onderwijs beschikken), alhoewel overal in Europa steeds vaker hoger onderwijs wordt gevolgd;

verschillen in de mate waarin in hoger onderwijs wordt geïnvesteerd, maar ook in de financiering ervan en in de ontwikkeling van hoger onderwijs dat zowel door de overheid als door particuliere ondernemingen wordt gefinancierd;

verschillen in financiële en institutionele autonomie en verantwoordingsplicht, in weerwil van vergaande en wijd verspreide hervormingen van de governance in hoger onderwijs.

2.9   De Commissie wijst in haar algemene analyse ook op verschuivingen, vooral in verband met de ontwikkeling van de kennisdriehoek overal op het continent, nauwere betrekkingen tussen universiteiten en de zakenwereld, de nadruk op kennisintensieve activiteiten van topklasse, zoals O&O, marketing en verkoop, waardeketenbeheer en financiële dienstverlening, diensten in het algemeen, ICT, ondervertegenwoordigde groepen uit de samenleving, het veranderende man/vrouw-evenwicht (vóór de doctorsopleiding zijn meer dan de helft van de studenten vrouwen, maar daarna is het andersom), en een indrukwekkende grensoverschrijdende leermobiliteit in en buiten Europa.

2.10   Het EESC pleit ervoor dat de bestaande verslaggeving, analyses en aanbevelingen per land worden uitgediept, gelijk opgaand met de stelselmatige toepassing van een landenspecifieke methode (zoals in de voortgangsverslagen over het Bolognaproces) en verfijnde OESO-studies inzake hoger onderwijs en kwaliteitsmeting. Landenspecifieke benaderingen zullen voorbeelden van goede praktijken opleveren.

2.11   Het EESC stelt vast dat bepaalde belangrijke vraagstukken buiten beschouwing worden gelaten in deze nadrukkelijk algemeen gehouden analyse. Voorbeelden daarvan zijn de inmenging van de nationale en regionale politiek in het hoger onderwijs, de wijze waarop in de lidstaten wordt tegemoetgekomen aan de noodzaak om participatie en kwaliteit te bevorderen, de manier waarop overheden omgaan met de specifieke eisen die aan hoogleraren, docenten, onderzoekers en studenten moeten worden gesteld, de onderlinge betrekkingen tussen de diverse niveaus van hoger onderwijs in de lidstaten, de ontwikkeling van raakvlakken tussen onderzoek en onderwijs in de universiteiten en – last but not least – de kwestie van betrouwbare statistische gegevens.

2.12   De Commissie en de Raad leggen het zwaartepunt duidelijk bij de koppeling tussen onderwijs en economie, zonder specifiek te verwijzen naar faculteiten als geneeskunde, sociale of menswetenschappen. Die stellingname is begrijpelijk, vooral omdat in tijden van crisis doelgerichtheid geboden is. Daar staat tegenover dat het zeer wenselijk is om zich ook te bezinnen op de vraag hoe faculteiten of universiteiten waarvan het studiegebied niet nauw is gerelateerd aan de economie - wat niets afdoet aan hun belang -, met modernisering moeten omgaan, omdat het uiteindelijke doel van onderwijs toch altijd is om een optimale overgang naar werk te bieden.

2.13   Bedrijfsleven en faculteiten geneeskunde moeten samenwerken, omdat de nieuwe kostenefficiënte technologieën voor diagnosticering en medische zorg een dure, kapitaalintensieve en praktijkgerichte opleiding vereisen, alsook hoogwaardig onderwijs en levenslang leren. Op die manier kunnen het sterftecijfer en het aantal gehandicapten worden teruggedrongen.

3.   Europa 2020-strategie en hoger onderwijs

3.1   Het EESC heeft de strategie van Lissabon en Europa's hoger onderwijs in 2009 aangemerkt als in potentie belangrijke aanjagers van modernisering. In lijn daarmee legt de Commissie terecht een verband tussen universiteiten en de Europa 2020-strategie.

3.2   Een doorslaggevende vernieuwing die door de Europa 2020-strategie wordt aangedragen, betreft „governance”: nauwere coördinatie tussen Commissiediensten onderling en tussen de lidstaten en de EU, óók op gebieden die niet of slechts gedeeltelijk onder het Verdrag vallen.

3.3   Van groot belang voor het hoger onderwijs zijn de vlaggenschipinitiatieven, en dan met name „Industrieel beleid”, de „Innovatie-Unie”, de „Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen” en „Jeugd in beweging”.

3.4   De noodzakelijke hervormingen van de universiteiten zouden moeten worden geruggensteund door een grotere toezichthoudende rol voor de Commissie, met inbegrip van landenspecifieke aanbevelingen in het Semester.

3.5   De agenda voor de modernisering van het hoger onderwijs moet onlosmakelijk deel uitmaken van de Europa 2020-strategie. Het is een goede zaak dat onderwijs in de strategische agenda van de Commissie, in het kader van en met betrekking tot de Europa 2020-strategie, een spilfunctie krijgt toebedeeld.

3.6   Het EESC is van mening dat het verband tussen de Europa 2020-strategie en het hoger onderwijs in de kern op het volgende neerkomt:

door de Europa 2020-strategie wordt hoger onderwijs gerelateerd aan innovatie, industriebeleid en mobiliteit;

de Europa 2020-strategie is een extra voedingsbodem voor samenwerking en gedeelde visies tussen de Commissie en de lidstaten, tussen de lidstaten onderling en tussen onderwijsinstellingen;

de Europa 2020-strategie is voor de lidstaten een impuls om te moderniseren;

ontwikkelingen in het hoger onderwijs moeten deel gaan uitmaken van de landenspecifieke aanbevelingen van het jaarlijks terugkerende Semester;

er zullen krachtens de Europa 2020-strategie nieuwe samenwerkingsfora worden opgericht en er zullen meer goed werkende grensoverschrijdende netwerken komen;

het verband dat met industriebeleid en innovatie wordt gelegd, vooronderstelt dat intensief overleg wordt gepleegd met particuliere ondernemingen. Er wordt nog steeds niet genoeg waarde gehecht aan overleg met kleine, middelgrote en micro-ondernemingen. Het EESC dringt er met klem op aan dat instellingen van hoger onderwijs, regeringen en de Commissie bij het opstellen van (leer)programma's gebruik maken van de praktijkervaring van die ondernemingen.

3.7   De Commissie maakt een onderscheid tussen belangrijke vraagstukken voor de lidstaten (en onderwijsinstellingen) en specifieke aangelegenheden voor de EU. Het EESC heeft het liever over een „gedeelde verantwoordelijkheid” van de lidstaten en de Commissie voor de Europa 2020-strategie.

4.   Problemen die moeten worden opgelost door de lidstaten, de Raad en de instellingen van hoger onderwijs

4.1   Door in de lidstaten op te sporen welke de voornaamste problemen zijn, moet een proces op gang komen dat leidt tot doelgericht optreden. Daartoe moeten meer impulsen worden gegeven. De Raad zou prioriteiten moeten stellen op voorstel van de Commissie, die vervolgens toeziet op de tenuitvoerlegging in de lidstaten.

4.2   Speciale aandacht zou moeten worden geschonken aan „… flexibelere bestuurs- en financieringssystemen die een goed evenwicht bieden tussen meer zelfstandigheid voor onderwijsinstellingen enerzijds en het afleggen van verantwoording aan alle belanghebbenden anderzijds”, wat leidt tot specialisatie, prestaties op het gebied van onderwijs en onderzoek, en diversificatie (9).

4.3   Zoals het EESC al in 2009 aanvoerde, komt het aan op een adequaat kader en autonomie (10). Alhoewel de organisatie van hoger onderwijs, en dus ook autonomie en financiering, een belangrijke taak van de lidstaten is, moeten deze aspecten volgens het EESC toch beslist ook tussen de lidstaten en de Raad worden besproken vanwege hun grote impact op leerkrachten en studenten.

4.4   Het EESC stemt in met de beleidsdoelstellingen van de agenda „Modernisering” (zie de omlijnde „Voornaamste beleidsdoelstellingen” bij par. 2.5). Deze doelstellingen zijn allesbehalve technische aanpassingen en tot op grote hoogte gerelateerd aan nationale politieke omstandigheden. Vóór alles zouden regeringen hierop moeten worden aangesproken, niet zozeer de instellingen van hoger onderwijs. Waar het op aankomt, is politieke vasthoudendheid, en wet- en regelgeving waarover met alle belanghebbenden moet worden gediscussieerd.

4.5   Regeringen en hogeronderwijsinstellingen moeten worden aangemoedigd om de voordelen van méér autonomie aan een internationale vergelijking te onderwerpen.

4.6   In tegenstelling tot de gangbare praktijk, waarin o.m. een massale toeloop naar hoger onderwijs als succes wordt aangerekend (11), moet vooral, aansluitend bij het huidige debat over hoger onderwijs, worden geijverd voor een verschuiving naar slimme specialisatie, verscheidenheid aan strategische keuzen en de ontwikkeling van centra van uitmuntendheid. Aan successen die in de lidstaten op dit gebied zijn behaald, kan een voorbeeldfunctie worden gegeven.

4.7   Het EESC ziet in dat dergelijke doelstellingen een grote verschuiving in het onderwijsdenken in de lidstaten teweeg kunnen brengen. Daarover zou moeten worden gesproken in de Raad, waarbij routekaarten en tijdschema's niet zouden moeten worden geschuwd.

4.8   In de huidige crisis bestaat er een duidelijk verband tussen modernisering van het onderwijs en economie. Alleen moet deze exercitie worden verruimd. Het EESC wijst ook op de noodzaak van bijgewerkte normen met het oog op de professionalisering, leerprogramma's, academische graden en mobiliteit in sociale en menswetenschappen, die belangrijk zijn voor het intellectuele leven in Europa, voor zijn waarden en identiteit. Daar komt bij dat goed gerunde faculteiten geneeskunde, sociale en menswetenschappen ook bijdragen aan de economie.

4.9   Het EESC staat achter meer samenwerking tussen hoger onderwijs en bedrijfsleven. Het stemt ermee in dat nauwe, effectieve verbanden tussen onderwijs, onderzoek en zakenwereld, gecombineerd met de verschuiving naar „open innovatie”, onontbeerlijk zijn voor de kennisdriehoek.

4.10   Dienovereenkomstig moeten hogeronderwijsinstellingen die al dan niet rechtstreeks verband houden met de economie, volgens het EESC samenwerkingsverbanden aangaan met allerlei soorten ondernemingen, dit zijnde een „kernactiviteit van hogeronderwijsinstellingen” (12). De aandacht moet vooral uitgaan naar ondernemings-, creatieve en innoverende vaardigheden van studenten, een interactieve leeromgeving en infrastructuur voor kennisoverdracht. Ook moet worden opengestaan voor de idee van een „ondernemingsgerichte” universiteit.

4.11   Studenten moeten in de gelegenheid worden gesteld om gemakkelijk van de ene onderwijsinstelling op de andere over te stappen. Idem dito voor studenten die van beroepsonderwijs of -opleiding na de middelbare school, willen overstappen op het hoger onderwijs om betere diploma's te behalen (13). Dergelijke gemakkelijke overstapvoorwaarden zijn ook erg nuttig in het kader van levenslang leren.

4.12   Regionale ontwikkeling is een speciaal aandachtspunt. In veel – vooral metropolitane – gebieden is het verband tussen hoger onderwijs, arbeidsmarkt, onderzoek, innovatie en bedrijfsleven van het allergrootste belang. Dergelijke regio's werken steeds meer toe naar specialisering over de landsgrenzen heen, maar ook wereldwijd. Stelselmatige betrokkenheid van hoger onderwijs werkt doorgaans als katalysator voor lokale en regionale ontwikkeling en vergroot de veerkracht van de economie. Nationale overheden moeten worden aangemoedigd om dergelijke regionale processen te stimuleren (14).

4.13   Het EESC wijst op het belang van grensoverschrijdende samenwerking tussen regio's in het hoger onderwijs. EGTS kunnen steun verlenen aan naast elkaar gelegen regio's en regio's met vergelijkbare economische patronen (15).

4.14   Alles staat of valt met de financiering. De crisis heeft ook gevolgen voor de financiering door de overheid van het hoger onderwijs. Gemiddeld dreigt het hoger onderwijs structureel ondergefinancierd te blijven. Alle uitgaven samen vertegenwoordigen 1,2 % van het bbp, tegen 2,9 % in de VS en 1,5 % in Japan. Ook wordt er in vergelijking met de VS en Japan maar weinig door particulieren in het hoger onderwijs geïnvesteerd. Daarnaast schieten de BRIC-landen in dit opzicht vooruit. Het EESC stelt vast dat de eerdere doelstelling van de EU voor het hoger onderwijs (2 % van het bbp) niet is terug te vinden in de Europa 2020-strategie.

4.15   De vereiste financiering, alsook de doelstellingen die worden nagestreefd (ervoor zorgen dat veel studenten met hoge diploma's afstuderen, de professionalisering van het beheer van hogeronderwijsinstellingen en het streven om „waar voor zijn geld” te krijgen) zouden ten dienste moeten staan van de Europa 2020-strategie.

4.16   Er zijn grote verschillen in financiering tussen lidstaten. Sommige landen doen het in dit opzicht veel beter dan andere. Het verband tussen dat wat hoger onderwijs opbrengt, en werkgelegenheid maakt blijvende adequate financiering tot een absolute noodzaak. Dit kan worden bereikt door een rijkere verscheidenheid aan financieringsbronnen te bevorderen, zoals het gebruik van overheidsmiddelen als impuls voor investeringen door particulieren en andere overheden (match-funding).

4.17   Een goed gestructureerde relatie tussen hoogwaardige onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven kan een neerwaartse ontwikkeling helpen afzwakken. Het hoger onderwijs zou voordeel moeten trekken van innoverende ontwikkelingen in de zakenwereld. Hoe dan ook mag financiering door ondernemingen of particulieren nooit leiden tot ondeugdelijke beïnvloeding van leerprogramma's of fundamenteel onderzoek.

4.18   Universiteiten en bedrijfsleven zouden samen een innovatiestrategie moeten uitwerken, zonder dat hun onafhankelijkheid wordt aangetast en afbreuk wordt gedaan aan hun verantwoordelijkheden. De wisselwerking tussen universiteiten en bedrijfsleven kan worden geconsolideerd door kennis-bondgenootschappen. Het Europese Innovatie-Platform, waarin ook rekening wordt gehouden met de door de EU geoormerkte sleuteltechnologieën, kan een grote steun zijn.

4.19   Wisselwerking en uitwisselingen tussen het hoger onderwijs en ondernemingen zijn meestal van groot nut voor onderzoek, kennisoverdracht en de ontwikkeling van overdraagbare vaardigheden en ideeën. Voorbeelden van goede praktijken moeten worden verspreid.

4.20   In de agenda „Modernisering” wordt geen gewag gemaakt van inschrijvingsgeld, omdat de bevoegdheid daarvoor uitsluitend bij de nationale overheid ligt. Er zijn overal in Europa tal van verschillende systemen. De algemene tendens is dat de daarmee gemoeide bedragen van jaar tot jaar geleidelijk aan hoger worden. Inschrijvingsgelden zijn een controversiële aangelegenheid.

4.21   Het EESC wijst op dilemma's die steeds groter worden: het aantal studenten neemt toe, de kwaliteit moet groter worden, en om „inzetbaar” te zijn moeten gegadigden aan steeds hogere eisen voldoen, waar tegenover staat dat de bedragen die de overheden in het hoger onderwijs investeren, even hoog blijven of zelfs worden verlaagd. Kortom, een gigantisch probleem. Als in een lidstaat schoolgeld wordt ingevoerd (of verhoogd), moet dit volgens het EESC gepaard gaan met begeleidende maatregelen in de vorm van beurzen of leningen en met garanties van toegang.

4.22   Het percentage studenten dat het hoger onderwijs vroegtijdig verlaat, is te hoog. Ook moet hoger onderwijs aantrekkelijk worden gemaakt voor een groter deel van de samenleving, door alle rangen en standen heen. Vooral in landen met een achterstand moeten de sociale en culturele omstandigheden worden verbeterd.

4.23   Hogere aantallen alléén vormen echter geen bevredigend criterium. Wat voorop moet worden gesteld, is de - met objectieve criteria vast te stellen - kwaliteit van diploma's, en niet hun aantal.

4.24   De volgende beginselen moeten met voorrang worden toegepast als het gaat om diploma's:

met het oog op de inzetbaarheid moet overleg worden gepleegd met sociale belanghebbenden en specialisten van de arbeidsmarkt;

van doorslaggevend belang is dat overleg wordt gepleegd met ondernemingen: naast de raadpleging van grote ondernemingen, moet er ook steeds worden gepraat met het mkb – micro- en kleine ondernemingen. Dat laatste is vooral zo belangrijk, omdat industriële processen steeds meer de neiging vertonen om gefragmenteerd of uitbesteed te worden;

kwalificaties die inspelen op de dynamiek van de arbeidsmarkt, moeten worden verworven in het kader van leer- en opleidingssystemen waarvoor ook wordt samengewerkt met ondernemingen en waarvoor ondernemingen zich ook moeten inzetten;

er moet worden toegewerkt naar meer transversale vaardigheden en vaardigheden die meerdere vakken bestrijken;

diploma's moeten meehelpen aan de totstandbrenging van slimme specialisering waardoor de (internationale) aantrekkingskracht groter wordt en regionale specialiteiten meer gewicht in de schaal gaan leggen;

in weerwil van de verscheidenheid aan vormen van hoger onderwijs moeten de diploma's op een manier worden vormgegeven die Europese (en internationale) uitwisselingen en loopbanen vergemakkelijkt.

4.25   Het EESC is bijzonder ingenomen met de voorstellen die de Commissie in haar Mededeling doet aangaande diploma's, kwaliteitsborging en het verband tussen hoger onderwijs en onderzoek. Het is het ook met de Commissie eens dat de modernisering van het onderwijs afhankelijk is van de bekwaamheid en creativiteit van docenten en onderzoekers (16), iets wat vaak over het hoofd wordt gezien. In dit verband zou een eind moeten worden gemaakt aan alle administratieve belemmeringen om carrière te maken in de academische wereld, zoals de aanvullende academische niveaus die in sommige landen (o.a. Polen) bestaan.

4.26   Gezien de omhoogschietende getallen studenten begint het tekort aan bekwame docenten zorgwekkend te worden. Om hoogwaardig onderricht en onderzoek te garanderen, zijn bevredigende arbeidsvoorwaarden, aantrekkelijke loopbanen, beroepsmatige ontplooiings- en opleidingsmogelijkheden en beloningen voor uitmuntende prestaties geboden. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar in de meeste lidstaten is thans het tegenovergestelde het geval. Daarom moet de Raad beleidslijnen gaan uitwerken.

4.27   De Commissie wijst terecht op de behoefte aan een grote verscheidenheid aan vormen van onderwijs. Technisch onderwijs moet aantrekkelijker worden. De sociale partners, zowel op het niveau van de lidstaten als op dat van de regio's, kunnen hieraan een heel belangrijke bijdrage leveren door te zorgen voor een positieve beeldvorming van technisch onderwijs. Ondernemingen kunnen in dit opzicht ook veel bereiken. Het EESC wijst met nadruk op de verbintenis die het mkb – en dan vooral micro- en kleine ondernemingen – met name op regionaal niveau is aangegaan.

4.28   De discussie in Europa moet vooral gaan over de vraag hoe het hoger onderwijs een hoofdrol kan gaan spelen voor innovatie, banengroei en inzetbaarheid (17). Dit moet het doel bij uitstek worden van alle belanghebbenden en de gedeelde taak van de Commissie, de Raad, de lidstaten en – uiteraard vooral ook van – de hogeronderwijsinstellingen zelf.

4.29   In het licht van de gigantische problemen die nog moeten worden opgelost, is de hogeronderwijsagenda van de Commissie en de Raad nog verre van volledig en heeft naar verhouding nog weinig om het lijf. Het EESC hamert erop dat de huidige crisis vraagt om doelgerichtere en overtuigendere maatregelen van de Raad, de lidstaten en de hogeronderwijsinstellingen zelf. Het is best mogelijk dat de veranderingen al zijn ingezet, maar daar moet dan wel meer vaart in komen.

4.30   Alle actoren moeten een gelijke mate van verantwoordelijkheid op zich nemen voor zaken als professionalisering, leerprogramma's, kwaliteitsborging en specialisering. De Raad moet zorgen voor een routekaart en tijdschema voor het verband tussen onderwijs, innovatie en inzetbaarheid. Hogeronderwijsinstellingen zouden deze ontwikkeling moeten steunen door voor zich zelf uit te maken welke rol zij in kwaliteitsbevordering en sociale en productinnovatie gaan spelen.

4.31   De opvattingen van het comité Europese Onderzoeksruimte (CEOR) over uiterst belangrijke doelstellingen i.v.m. governance en de hervorming van de universiteit als instelling, en de koppeling tussen innovatie, onderzoek en onderwijs, zouden onlosmakelijk deel moeten gaan uitmaken van de agenda. Op die manier wordt de weg vrij gemaakt voor verschuivingen in tal van universiteiten in Europa (18).

5.   Vraagstukken waar de Commissie haar tanden in moet gaan zetten

5.1   Het EESC is ingenomen met de doelstellingen die de Commissie voor zichzelf heeft vastgelegd in het streven naar de modernisering van het hoger onderwijs, in aansluiting op recente benaderingswijzen waarop de nadruk is gelegd in de Conclusies van de Raad van november 2011.

5.2   Het EESC stemt in met de rol die de Commissie kan en moet spelen door de nadruk te leggen op de onderbouwing van beleid, bijvoorbeeld voor prestaties en transparantie. In een wereld waar in eerste instantie lidstaten analyses maken en doelstellingen vastleggen, en dan vaak ook nog politiek getint, is van wezenlijk belang dat de Commissie een proactieve rol gaat spelen door objectieve evaluaties uit te voeren, bv. van de takenpakketten die in de Raad worden besproken.

5.3   De kans is groot dat dergelijke Europese evaluaties een sneeuwbaleffect hebben bij lidstaten, universiteiten en onderzoekscentra, waardoor het gemeenschappelijk kader aan kracht wint en er hopelijk ook gemeenschappelijke doelstellingen worden vastgelegd.

5.4   Tegen deze achtergrond juicht het EESC de lancering toe van U-Multirank (een multidimensionaal instrument voor voorlichting en rangschikking op grond van prestaties). U-Multirank moet zorgen voor meer transparantie t.a.v. de opdrachten van de diverse soorten instellingen en bijdragen aan de totstandbrenging van billijke vergelijkingen tussen de prestaties van hogeronderwijsinstellingen in Europa. Bovendien is het hoe dan ook zinvol om een Europese ranglijst te stellen tegenover rangschikkingen als de monodimensionale ranglijst van Shanghai.

5.5   Het EESC voerde in 2009 al aan dat niet genoeg waarde kan worden toegekend aan een noodzakelijk kritisch systeem voor rangschikking en kwaliteitsborging, dat een breed scala aan vraagstukken betreffende een rijke verscheidenheid aan hogeronderwijsinstellingen bestrijkt (19). Transparantie – afkomstig van een controleerbare onafhankelijke derde onpartijdige instantie - zal dienen als steun in de rug voor nationale overheden en hogeronderwijsinstellingen om het zwaartepunt bij kwaliteit, differentiëring en slimme specialisering te gaan leggen. Zoals de Commissie het stelt, is dit U-Multirank een „onafhankelijk geëxploiteerde tool (die) alle belanghebbenden bij het onderwijs (zal) helpen keuzen te maken en beslissingen te nemen.” (20).

5.6   Bovendien zou het in kaart brengen van universiteiten een impuls kunnen zijn voor nog meer grensoverschrijdende mobiliteit onder studenten, docenten, onderzoekers en hoogleraren, en vooral kunnen helpen om de kwaliteit van het onderzoek te verhogen, omdat nieuwe netwerken en samenwerkingsverbanden worden opgezet en hogeronderwijsinstellingen overal in Europa met elkaar in concurrentie gaan.

5.7   De Raad bestempelt de mobiliteit van studenten en onderzoekers, ofwel het vrije verkeer van kennis, als de vijfde vrijheid. Het EU-programma's ter bevordering van de grensoverschrijdende mobiliteit van studenten en onderzoekers zijn al succesvol. Toch zijn er nog systemische tekortkomingen die moeten worden verholpen. Er zou een „mobiliteitsscorebord” in het leven moeten worden geroepen als middel om de laatste belemmeringen voor leermobiliteit op te heffen.

5.8   Het Erasmusprogramma moet meer inzet vereisen van studenten. Het EESC adviseert een proefproject voor een „mobiliteitssemester” – een vijfde semester in „bachelor”. Ook moet het Erasmusprogramma voor alle studenten betaalbaar worden. Het EESC is voorstander van de analyse van potentiële stromen van mobiele studenten en stemt in met de voorstellen van de Commissie betreffende een Europees systeem voor het verzamelen en overdragen van studiepunten en een Erasmus-mobiliteitsplan voor masteropleidingen.

5.9   Artikel 179, lid 1, van het VWEU windt er geen doekjes om als het gaat om onderzoek in de EU (21). Waar alles om draait, is de internationale mobiliteit van onderzoekers. Verkapt protectionisme leidt maar al te vaak tot onoverkoombare belemmeringen voor onderzoekers. Die situatie is schadelijk voor de Europese wetenschap en Europa's concurrentievermogen en berooft nationale instellingen van de mogelijkheid om alle vruchten te plukken van de grote verscheidenheid aan intellectuele capaciteiten in Europa. Het EESC staat onvoorwaardelijk achter het voorstel van de Commissie om de mobiliteit van onderzoekers te vergroten door middel van een Europees kader voor onderzoekloopbanen.

5.10   Ook is het EESC ingenomen met het Europees kader voor vier loopbaanprofielen voor onderzoekers dat werd uitgewerkt door de Commissie en deskundigen op het gebied van onderwijs en bedrijfsleven. Dit kader zou moeten evolueren als een open systeem dat zo veel mogelijk kansen creëert.

5.11   De financiële en sociale voorwaarden die onderzoekers in de lidstaten worden geboden, moeten worden gestroomlijnd in een gemeenschappelijk Europees kader met als doel om de resterende belemmeringen voor vrij verkeer op te heffen. Er moeten voor heel Europa beroepsprofielen worden uitgewerkt en instellingen moeten worden aangemoedigd om hun personeelsbeleid te professionaliseren.

5.12   Het is wenselijk dat de activiteiten van het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie (EIT) worden uitgebreid, al was het maar om stimulansen te creëren voor nog meer kennis-bondgenootschappen tussen ondernemingen en relevante universiteiten. Om dezelfde redenen zouden de Marie Curie-Acties kracht moeten worden bijgezet en zouden stages moeten worden ingepast in een kwaliteitskader.

5.13   Wereldwijd moet de EU zich gaan ontwikkelen als hoogwaardige concurrent en partner. Daarin speelt het hoger onderwijs een belangrijke rol. Daarom staat het EESC volledig achter het besluit van de Raad om de Commissie te verzoeken om „een EU-strategie voor internationaal hoger onderwijs uit te werken” (22).

5.14   Het EESC stemt in met de voorgenomen kadervoorwaarden voor een uitbreiding van betrekkingen met partners buiten de EU, mobiliteitspartnerschappen en verbetering van de faciliteiten die studenten en onderzoekers uit landen buiten Europa worden geboden middels richtlijnen van de EU en een prestatie-scorebord (23). Beperkingen voor studenten en onderzoekers van buiten de EU dienen te worden afgezwakt om talent en creativiteit van elders aan te trekken.

5.15   Het EESC pleit voor een besluit van de Raad over de internationale positie van het Europees hoger onderwijs, waarin o.m. is vastgelegd aan welke kwaliteitsvereisten dat onderwijs moet voldoen om een succesvolle concurrent en partner te zijn. Onderwijsinstellingen kunnen door een dergelijk besluit worden geholpen om de nodige aanpassingen door te voeren.

5.16   Het EESC heeft er al in meerdere adviezen mee ingestemd dat bij de uitwerking van de Financiële Vooruitzichten voor 2014-2020 vooral moet worden gekeken naar innovatie en alle aspecten van een slimme, duurzame en inclusieve groei. Ook is het volgens het EESC noodzakelijk om meer meerwaarde te halen uit de Europese fondsen.

5.17   Tegen deze achtergrond is het EESC ingenomen met het specifieke voorstel van de Commissie om de financiering van het Erasmusprogramma in de begroting voor 2014-2020 met 73 % te verhogen en in de structuurfondsen rechtstreekse verwijzingen naar het (hoger) onderwijs op te nemen.

5.18   Los van de bedragen waarom het precies gaat, stemt het EESC in met de algemene overtuiging dat uitgaven voor onderwijs, onderzoek, innovatie en cohesiebeleid zonder uitzondering meehelpen om de voorwaarden voor een toekomstgericht Europa te scheppen. Waar nodig kunnen uitgaven om industrieën te herstructureren ook voor dit doel worden gebruikt.

5.19   Het EESC is heel erg goed te spreken over het voornemen van de Commissie om in 2012 een groep op hoog niveau op te richten met een doorlopende opdracht om de voornaamste vraagstukken i.v.m. de modernisering van het hoger onderwijs te analyseren. Deze groep zou grotendeels moeten worden samengesteld uit vertegenwoordigers van onderwijsinstellingen, universiteiten, bedrijfsleven en de sociale partners.

6.   Aanvullende suggesties

6.1   Wenselijk is dat er doelgerichte stimulansen komen voor professionalisering in het hoger onderwijs, bv. door middel van Europawijde managements- en bedrijfsvoeringscursussen voor universiteiten.

6.2   Aanbevelingswaardig zijn ook speciale banden tussen universiteiten – twinning in heel Europa -, omdat universiteiten op die manier van elkaars praktijkervaring kunnen leren, zowel professioneel als wat het management van universiteiten betreft. Even nuttig zijn uitwisselingen van ervaring in het kader van grensoverschrijdende groepen van universiteiten en gespecialiseerde conferenties en seminars.

6.3   Externe commissies beoordelen om de zoveel tijd de wetenschappelijke en onderwijsprestaties van universitaire faculteiten of instellingen. Het EESC adviseert om voor dergelijke commissies een vaste gangbare samenstelling in te voeren die zowel internationaal als hooggekwalificeerd zou moeten zijn.

6.4   Met het oog op de kosten-batenanalyse van het hoger onderwijs adviseert het EESC om het bestaande systeem van administratieve lasten aan een Europese analyse te onderwerpen. Voorstellen voor verbeteringen moeten worden gebaseerd op voorbeelden van goede praktijken.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Conclusies van de Raad van 28 en 29 november 2011 over de agenda „Modernisering”

(2)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 48-55.

(3)  Zie voor de meest recente analyse „University Autonomy in Europe II – the Scoreboard”, Europese Vereniging van Universiteiten, 2011. Er is nog steeds „een wereld te winnen”.

(4)  Titel XII, Onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport, artikelen 165 en 166.

(5)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 48-55, par. 1.1.

(6)  COM(2011) 567 final, blz. 2.

(7)  Conclusies van de Raad over de modernisering van het hoger onderwijs, 28 en 29 november 2011.

(8)  SEC(2011) 1063 final, blz. 48.

(9)  COM(2011) 567 final, blz. 9, PB C 128 van 18.5.2010, blz. 48-55, par. 1.4

(10)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 48-55, parr. 1.4, 3.5.1 en 3.5.2.

(11)  Het aantal studenten in het hoger onderwijs is van 2000 tot 2009 opgelopen tot ruim 19,4 miljoen, ofwel een stijging met 22,3% (zie Werkdocument van de Commissiediensten over ontwikkelingen in de Europese stelsels van hoger onderwijs, SEC(2011) 1063 final, blz. 16). Daarbij wordt echter geen indicatie gegeven van de kwaliteit van de diploma's.

(12)  COM(2011) 567 final, blz. 8, en de Conclusies van de Raad van 28 en 29 november 2001, waarin een lans wordt gebroken voor partnerschappen en samenwerking met ondernemingen en andere particuliere en openbare partners.

(13)  PB C 68 van 6.3.2012, blz. 1 waarin bij de Commissie wordt aangedrongen op combinering van de processen van Bologna en Kopenhagen, en PB C 68 van 6.3.2012, blz. 11.

(14)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 7.

(15)  Zie advies van voetnoot 14, parr. 5.7 en 5.8.

(16)  COM(2011) 567 final, blz. 5.

(17)  COM(2011) 567 final, blz. 12, par. 3.3.

(18)  Zie de conclusies van het CEOR, 24 juni 2011.

(19)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 48-55, parr. 1.5, 5.2.4, 5.2.5 en 5.2.6.

(20)  COM(2011) 567 final, omlijnde Voornaamste beleidsdoelstellingen op bladzijde 11.

(21)  Zie het overtuigende Commissievoorstel voor een Europese kader voor de loopbaanontwikkeling van onderzoekers van 21 juli 2011.

(22)  Conclusies van de Raad over de internationalisering van het hoger onderwijs, 11 mei 2010.

(23)  COM(2011) 567 final, omlijnde Voornaamste beleidsdoelstellingen, blz. 14


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/150


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Mededeling over EU-beleid en vrijwilligerswerk: erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU

(COM(2011) 568 final)

(2012/C 181/26)

Rapporteur: de heer TRANTINA

Op 20 september 2011 heeft de Commissie besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité, op grond van artikel 304 van het VWEU, te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Mededeling over EU-beleid en vrijwilligerswerk: erkenning en bevordering van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk in de EU

COM(2011) 568 final.

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Burgerschap, die was belast met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 29 februari 2012.

Tijdens zijn 479e zitting van 28 en 29 maart 2012 (vergadering van 28 maart) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 134 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen.

Voorwoord

Vrijwilligerswerk is een belangrijke uiting van actief burgerschap: het bouwt sociaal kapitaal op, draagt bij aan de sociale cohesie en solidariteit, levert waardevolle economische voordelen op voor de maatschappij en stelt mensen in staat om hun mogelijkheden te benutten. Vrijwilligerswerk is een term „ter aanduiding van alle typen van vrijwillige activiteit, zowel formeel als niet-formeel en informeel, die iemand uit vrije wil, uit eigen keuze en uit eigen beweegredenen zonder winstoogmerk onderneemt” (1) . Tegen de achtergrond van de huidige crisis in Europa, de demografische veranderingen en andere hiermee verband houdende uitdagingen is het belangrijk dat er erkenning komt voor de cruciale rol die vrijwilligerswerk speelt bij het verbeteren van de mogelijkheden die burgers hebben om te integreren, zichzelf te verwezenlijken, hun vaardigheden te ontwikkelen en netwerken te vormen. Wel dient vrijwilligerswerk duidelijk te worden onderscheiden van betaald werk en mag het dit in geen geval vervangen.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) was de eerste Europese instelling die, in 2006, een Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk voorstelde ter ondersteuning van de inspanningen van de leden van de EYV 2011 Alliance, een initiatief dat gehoor vond bij andere instellingen. De uiteindelijke verwezenlijking van deze doelstelling in 2011 bood de gelegenheid om de toegevoegde waarde van de vrijwilligerssector onder de aandacht te brengen en heeft ertoe bijgedragen dat vrijwilligersorganisaties een effectievere rol zijn gaan spelen op lokaal, nationaal en Europees niveau. Het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk ter bevordering van actief burgerschap 2011 heeft er tevens direct toe bijgedragen dat vrijwilligerswerk nu wordt erkend als een middel om maatschappelijke problemen op te lossen en vertrouwen op te bouwen.

1.   Aanbevelingen

1.1   Om te zorgen voor een doeltreffende en duurzame omgeving waarin vrijwilligerswerk kan gedijen, beveelt het EESC de Europese instellingen en lidstaten aan om de nationale en Europese wetgeving zodanig aan te passen dat vrijwilligerswerk de nodige ruimte krijgt en wordt aangemoedigd, vrijwilligers worden beschermd en juridische obstakels die hun activiteiten bemoeilijken, uit de weg worden geruimd.

1.2   Daarentegen moet worden opgepast voor wetgeving die vrijwilligerswerk te veel inperkt resp. onmogelijk maakt doordat ze te beschrijvend is of te weinig begrip toont voor plaatselijke tradities op het gebied van vrijwilligerswerk. Vrijwilligersorganisaties zouden rechtstreeks moeten worden betrokken bij het opstellen van dergelijke wetgeving. Terwijl in sommige landen het ontbreken van een wettelijk kader geen belemmering vormt, wordt hierdoor in andere landen het leven van vrijwilligers en aanbieders van vrijwilligerswerk bemoeilijkt. In weer andere landen worden vrijwilligers juist beperkt in hun werkmogelijkheden door restrictieve wetgeving.

1.3   De Europese Commissie zou moeten aanmoedigen dat er op het niveau van de EU en de lidstaten een efficiënte en goed georganiseerde infrastructuur voor vrijwilligerswerk wordt opgezet (faciliteiten voor vrijwilligersorganisaties, ondersteuning van aanwerving en opleiding, hulp bij het aanvragen van subsidies e.d.). Ze moet ervoor zorgen dat vrijwilligersorganisaties en –centra betere mogelijkheden krijgen om informatie te verstrekken en opleidingen te verzorgen en de activiteiten tussen vrijwilligers en organisaties te coördineren.

1.4   De EU en de lidstaten zouden ervoor moeten zorgen dat de vrijwilligerssector een goede, betrouwbare en duurzame toegang tot financiering krijgt, en ze zouden vrijwilligersorganisaties moeten helpen om zich aan te passen aan de nieuwe financieringsvoorwaarden. Het EESC doet ook een beroep op de Europese Commissie om in door de EU gefinancierde programma's en de structuurfondsen meer middelen uit te trekken voor vrijwilligerswerk in de EU.

1.5   De Europese instellingen en de lidstaten zouden vrijwilligerswerk moeten toestaan en bevorderen als een bijdrage anders dan in geld aan cofinanciering. Verder doet het EESC een beroep op de Europese instellingen en de lidstaten om ervoor te zorgen dat BTW-bepalingen geen extra administratieve lasten voor vrijwilligersorganisaties met zich mee brengen.

1.6   Om ook in de toekomst de nodige dynamiek te behouden, dringt het EESC erop aan dat er een aantal praktische maatregelen wordt genomen om ook na 2011 een vervolg te geven aan de activiteiten in het kader van het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk en om het onderwerp een vaste plaats te geven in het nationale en Europese beleid. Het EESC verzoekt de Europese Commissie een aanvang te maken met een raadplegingsprocedure (bijv. via een witboek of ander effectief middel). Aldus zou vrijwilligerswerk een prominent beleidsonderdeel op Europees niveau kunnen blijven, waardoor het initiatief van het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk kan worden gecontinueerd. Ook in het kader van de Europese Jaren 2012 en 2013 zou hieraan aandacht kunnen worden besteed.

1.7   De Europese instellingen zouden hun beleid t.o.v. vrijwilligerswerk meer op elkaar moeten afstemmen. Het zou moeten worden erkend als een overkoepelend beleidsonderdeel en gecoördineerd moeten worden door een speciale eenheid in de Europese Commissie, met steun van de relevante beleidsstructuren in de andere Europese instellingen (2). Dit zou een garantie zijn voor een voortgezette samenwerking tussen de nationale coördinerende organen, een hiervoor verantwoordelijke eenheid binnen de Commisise, een intergroep of commissie binnen het Europees Parlement, een structuur binnen de Raad met duidelijke bevoegdheden en vrijwilligersorganisaties op alle niveaus.

1.8   Verder zouden alle betrokken partijen zich moeten blijven inspannen om vrijwilligerswerk onder alle burgers actief te promoten en daarbij, afhankelijk van de situatie per land, met name aandacht te schenken aan jongeren en ouderen. Vrijwilligerswerk dat wordt verricht met steun van werkgevers, zal in de toekomst meer moeten worden gestimuleerd, waarbij het aan de lidstaten is om de nodige maatregelen te treffen (bijv. bestudering van de mogelijkheid van belastingverlichting) en partnerschappen met de sector van het vrijwilligerswerk aan te moedigen.

2.   Algemene opmerkingen over vrijwilligerswerk

2.1   Er moet worden gestreefd naar een benadering van vrijwilligerswerk waarbij de vrijwilliger zelf centraal staat, zonder enige vorm van discriminatie. Dat is een waarborg voor de kwaliteit, erkenning, bescherming en toegankelijkheid van het werk. De rechten, menselijke waardigheid en verantwoordelijkheden van vrijwilligers verdienen erkenning en respect en ook de vrijwilligers zelf en hun organisaties dienen dit goed te beseffen (3).

2.2   In het bijzonder zal de bijdrage van vrijwilligerswerk aan het verwezenlijken van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie moeten worden erkend. Het is daarom essentieel dat vrijwilligerswerk ook een plaats krijgt in de nationale hervormingsprogramma's, zodat de steun ervoor verzekerd is.

2.3   De coördinatie van activiteiten binnen de sector van het vrijwilligerswerk, die nodig is om vooruitgang te boeken bij het halen van de eigen doelstellingen, de uitwisseling van goede praktijken, de oprichting/consolidering van vrijwilligersfora met deelname van alle betrokken partijen (werkgevers, vakbonden, andere sectorale organisaties, nationale overheden en de EU) – dit alles zou ook na 2011 moeten worden voortgezet. Het EESC heeft waardering voor het werk dat wordt verricht door de EYV 2011 Alliance (4), met als hoogtepunt de goedkeuring van de „Beleidsagenda voor vrijwilligerswerk in Europa” (P.A.V.E.) (5), waarin een aantal inspirerende voorstellen zijn opgenomen voor de verdere ontwikkeling van vrijwilligerswerk op Europees en nationaal niveau, alsmede voor de sociale partners en ngo's.

2.4   Om meer bekendheid te geven aan de sociaal-economische waarde en bijdrage van de vrijwilligerssector, acht het EESC het zaak dat er op brede schaal informatie wordt verzameld en verspreid over de sociale en economische impact van vrijwilligerswerk. Om te beginnen zal er overeenstemming moeten worden bereikt over en gebruik moeten worden gemaakt van het IAO-handboek inzake de meting van vrijwilligerswerk, zijnde een manier om de verschillende methoden voor het verzamelen van gegevens over vrijwilligerswerk in de lidstaten te harmoniseren. Daarnaast dringt het EESC erop aan om op nationaal niveau gegevens te verzamelen die niet alleen betrekking hebben op het bbp, maar ook op „sociale indicatoren”, die gezien worden als een maatstaf voor sociale rijkdom.

2.5   Het is belangrijk dat tegemoet wordt gekomen aan de behoeften van alle vrijwilligers die in georganiseerd verband of op eigen initiatief actief zijn. De Europese instellingen en de lidstaten kunnen en mogen niet voorbijgaan aan personen die zichzelf ter beschikking stellen voor vrijwilligerswerk in het belang van de samenleving. Hun directe en indirecte inzet voor vrijwilligersorganisaties dient de nodige aandacht te krijgen. Verder zijn er naast jongeren, sport en de sociale sector nog tal van andere terreinen waarop vrijwilligerswerk wordt verricht, en deze verdienen bijzondere aandacht.

3.   Algemene opmerkingen van het EESC over de Commissiemededeling

3.1   Het EESC is ingenomen met de Mededeling van de Commissie over EU-beleid en vrijwilligerswerk. Het Comité kan zich vinden in de voorgestelde definities en doelstellingen.

3.2   Daarentegen toont het EESC zich bezorgd over de enigszins overhaaste publicatie van het document en het feit dat er onvoldoende openbare raadpleging heeft plaatsgevonden en de effecten van tevoren onvoldoende zijn ingeschat. Een aantal voorstellen van de kant van maatschappelijke organisaties zijn niet meegenomen, met name de voorstellen die later in de P.A.V.E zijn geformuleerd.

3.3   De Commissie somt terecht een aantal obstakels voor vrijwilligersactiviteiten op en concludeert dat „de lidstaten in 2006 enige vooruitgang hebben geboekt ten aanzien van deze punten toen zij zich ertoe verplichtten samen te werken bij het wegnemen van obstakels (…) Maar er is nog veel te doen.” De Mededeling had blijk mogen geven van veel meer ambitie als het gaat om het formuleren van concrete voorstellen voor ontwikkeling op dit gebied.

3.4   Erkend zal moeten worden dat het de taak van de Commissie is om als katalysator te werken op de ontwikkeling van vrijwilligersbeleid, ook al moet zou de aandacht daarbij vooral uitgaan naar kwesties op het gebied van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk en de mobiliteit van vrijwilligers binnen de EU. Hoewel de verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen van regelgevingskaders, richtlijnen voor goede praktijken en strategieën bij de lidstaten ligt, zou de Commissie een rol moeten spelen bij het verzamelen van gegevens, het uitbreiden van de open coördinatiemethode (om te waarborgen dat vrijwilligerswerk wordt opgenomen in de nationale hervormingsprogramma's), en het verzekeren dat de financieringsinstrumenten van de EU ook worden toegepast op vrijwilligerswerk.

3.5   Het EESC is ingenomen met het feit dat „de Commissie eventueel voorstellen zal doen die specifiek gericht zijn op vrijwilligerswerk in het kader van de werkgelegenheidsstrategie van de EU en de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting, en in de context van het initiatief „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen” van de Commissie.” Men dient er echter voor te waken dat vrijwilligerswerk wordt misbruikt voor politieke doeleinden. De fundamentele uitgangspunten van vrijwilligerswerk dienen te worden eerbiedigd en gevrijwaard.

4.   Specifieke opmerkingen over de voorstellen van de Commissie

4.1   Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de EU-burgers en de direct betrokkenen beter bekend te maken met de verschillende financieringsprogramma's waarop door vrijwilligers voor hun activiteiten een beroep kan worden gedaan. Naast de financiering van projecten moeten er meer mogelijkheden komen voor de financiering van vrijwilligersactiviteiten, bijv. door over te gaan tot het gebruik van basisfinanciering, lagere subsidies en contractpakketten. Vrijwilligerswerk als een bijdrage anders dan in geld aan cofinanciering zou moeten worden toegestaan en het liefst verplicht moeten worden gesteld.

4.2   Het voorstel dat de Commissie nu doet om het programma voor levenslang leren en het programma „Jeugd in actie” op te laten gaan in één enkel programma „Erasmus voor iedereen”, stemt het EESC tot zorg. Te vrezen valt dat hierdoor het niet-formele leren via deelname aan vrijwilligersactiviteiten op het spel wordt gezet, zowel inhoudelijk als financieel. Daarom verzoekt het EESC de Commissie om de onafhankelijkheid en een passende financiering van het huidige „Jeugd in actie”-programma te verzekeren en naast de jeugdinitiatieven en steun voor Europese structuren op het gebied van jongeren door te gaan met alle in het kader hiervan ondernomen welzijnsprojecten, waaronder het Europees Vrijwilligerswerk.

4.3   Het EESC is het eens met de Commissie dat er „in de context van het Europees jaar van de burgers (2013) moet worden voortgebouwd op initiatieven die grensoverschrijdend vrijwilligerswerk bevorderen”. Het volstaat echter niet om alleen gewag te maken van grensoverschrijdend vrijwilligerswerk: ook alle andere vormen van vrijwilligerswerk moeten hieronder vallen. De activiteiten in het kader van het Europees Jaar 2013 dienen een vervolg te krijgen in het Europees Jaar voor Actief burgerschap, wat zou bijdragen tot verwezenlijking van deze doelstelling en waardoor de aandacht van de Europese burgers zou worden getrokken.

4.4   Het EESC volgt met belangstelling de werkzaamheden van de Commissie ter voorbereiding van een voorstel voor een aanbeveling van de Raad inzake de validatie van niet-formeel en informeel leren, waarbij ook aandacht is voor vrijwilligersactiviteiten en het Europees vaardighedenpaspoort. Om een adequaat overzicht te bieden van alles wat via vrijwilligerswerk is geleerd, moet dit paspoort niet zomaar bestaan uit een set afzonderlijke nieuwe getuigschriften, maar dient het een omvattend document te zijn waarin alle door de betrokkene in het proces van levenslang leren opgedane ervaring, gevolgde opleidingen en verworven zachte en beroepsvaardigheden, o.a. in het kader van vrijwilligerswerk, voorzover de vrijwilliger dit tenminste zelf wil, worden opgesomd.

4.5   In 2012 zal de Commissie komen met nieuwe voorstellen voor een betere uitvoering van de EU-Jongerenstrategie en de Aanbeveling over mobiliteit van jonge vrijwilligers in de Europese Unie. Het EESC is van mening dat de open coördinatiemethode effectief kan worden uitgebreid tot de hele sector van het vrijwilligerswerk in Europa. Hierdoor zou vrijwilligerswerk structureel een prominente plaats behouden op de Europese beleidsagenda.

4.6   Het EESC is ingenomen met het voorstel om speciaal middelen uit te trekken voor sport en benadrukt dat vrijwilligersactiviteiten op dit gebied moeten worden ondersteund, met name aan de basis.

4.7   Er zal meer voorlichting moeten worden gegeven over de verschillende manieren waarop werkgevers de individuele vrijwilligersactiviteiten van werknemers zouden kunnen ondersteunen in het kader van hun commitment aan maatschappelijk verantwoord ondernemerschap. De sociale partners zouden zich moeten kunnen uitspreken over de verschillende regelingen voor vrijwilligersactiviteiten van werknemers, waarbij overigens altijd het principe van het vrijwillige karakter ervan voorop dient te staan.

4.8   Het EESC is op de hoogte van verschillende initiatieven ter bevordering van vrijwilligersactiviteiten door personeelsleden van de Europese instellingen en ambtenaren uit de lidstaten. Op grond van de positieve ervaringen die zijn opgedaan door personeelsleden van het EESC zelf zou het willen aanbevelen om speciale aandacht te schenken aan het Solidarité-voorstel (6).

4.9   Het EESC had gehoopt dat de Commisie veel meer werk zou maken van het verzoek vanuit het maatschappelijk middenveld om de visumprocedures voor vrijwilligers uit derde landen te vereenvoudigen. Richtlijn 2004/114/EG van de Raad zou moeten worden gewijzigd, waarbij er een speciale visumregeling voor vrijwilligers moet worden ingevoerd, die overeenstemt met die voor studenten.

4.10   Het EESC staat achter het idee om een Europees vrijwilligerskorps voor humanitaire hulpverlening (EVHAC) op te richten (7), al betwijfelt het of dit korps wel echt gebaseerd zal zijn op het principe van vrijwilligheid. De proefprojecten die op dit moment nog lopen, zullen eerst goed geëvalueerd moeten worden voordat het definitieve EVHAC-voorstel wordt ingediend. Omdat de Commissie zelf waardering heeft voor de werkzaamheden van ngo's op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, stelt het EESC voor om de EU-steun voor deze in hoofdzaak op de inzet van vrijwilligers gebaseerde initiatieven verder op te voeren, zodat ze nog meer effect kunnen sorteren.

4.11   Wat de kwestie van vrijwilligerswerk in de gezondheids- en welzijnszorg betreft zou het EESC erop willen wijzen dat het niet de bedoeling is om vrijwilligers de plaats te laten innemen van bezoldigde werknemers bij het uitoefenen van hun essentiële, vaste, dagelijkse taken. Wel kunnen vrijwilligers extra waarde toevoegen aan de door professionele krachten verleende diensten.

5.   Samenvatting van de EESC-activiteiten tijdens het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011

5.1   Ter voorbereiding op het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk en ter structurering van de activiteiten in dit verband heeft het EESC de Coördinatiegroep „Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011” opgericht, onder voorzitterschap van de heer Pavel Trantina (groep III). Via een serie openbare hoorzittingen heeft het EESC ook gestreefd naar een open discussie tussen werkgevers, vakbonden en ngo's over de manier waarop betere voorwaarden voor vrijwilligerswerk op EU-niveau kunnen worden gecreëerd. De Coördinatiegroep heeft nauw samengewerkt met de Taskforce „Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011”, de EYV 2011 Alliance, de binnen het Europees Parlement operenende belangengroep ter promotie van vrijwilligerswerk en een aantal andere betrokken partijen die hebben deelgenomen aan de EESC-evenementen.

5.2   In 2011 heeft de Coördinatiegroep „Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011” vijf vergaderingen gehouden, waarvan vier in combinatie met openbare hoorzittingen, die elk in het teken stonden van een speciaal aan vrijwilligerswerk gerelateerd thema en bedoeld was om de dialoog tussen de verschillende aan de basis opererende actoren aan te moedigen. De organisaties waarmee op de hoorzittingen het meest intensief werd samengewerkt, waren de EYV 2011 Alliance, die een aantal sprekers leverde (uit haar gespecialiseerde werkgroepen), en de Taskforce „Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011” van de Commissie.

1.

Waarde en erkenning van vrijwilligerswerk (23 maart)

2.

Kwaliteit van vrijwilligerswerk en infrastructuur voor vrijwilligersactiviteiten (23 mei)

3.

Juridisch kader voor vrijwilligerswerk (27 september)

4.

Bedrijfsvrijwilligers (9 november).

5.3   Het EESC heeft een aantal evenementen in samenwerking met anderen georganiseerd, te weten:

2e Thematische Conferentie op EU-niveau (23-24 mei), georganiseerd door de Europese Commissie, waarbij het EESC zijn gebouw ter beschikking stelde voor de discussies die vnl. betrekking hadden op bedrijfsvrijwilligers;

2e Conventie Vrijwilligerwerk en Conferentie van Belanghebbenden (7-8 September), georganiseerd door het Europees Jeugdforum in de gebouwen van het EESC en het Europees Parlement;

De coördinatievergaderingen van de EYV 2011 Alliance, die op 17 maart, 19 mei en 29 september 2011 werden gehouden in het gebouw van het EESC;

De jurering in het kader van de Europese prijs voor bedrijfsvrijwilligers (februari 2011).

5.4   Groep III van het EESC heeft op 30 september 2011 in het Presidentiële Paleis te Warschau, ter ere van het allereerste Poolse voorzitterschap van de Raad en het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011, een grote conferentie over vrijwilligerwerk georganiseerd, waarop het woord werd gevoerd door de president van Polen, de eurocommissaris voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken, de Poolse minister van Sociaal Beleid en Arbeid en andere prominente sprekers. Het overkoepelende thema van de conferentie was Een Europa van actieve burgers: het werk van vrijwilligers.

5.5   De voorzitter van het EESC en de voorzitter en leden van de Coördinatiegroep „Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011” hebben het woord gevoerd op tal van gespecialiseerde bijeenkomsten, zoals:

Conferentie ter opening van het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011 te Boedapest;

2e Thematische Conferentie op EU-niveau inzake vrijwilligerswerk te Brussel;

Conferentie ter afsluiting van het Europees Jaar van het Vrijwilligerswerk 2011 te Warschau.

5.6   Het EESC is momenteel bezig met de voorbereiding van een boek over Actief Burgerschap, waarin een overzicht zal worden gegeven van de vele professionele, politieke en vrijwilligersactiviteiten die door EESC-leden worden verricht.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Conclusies van de Raad van 3 oktober 2011: „De rol van vrijwilligerswerk in het sociaal beleid”.

(2)  Vgl. de oproep van de nationale coördinerende organen voor het Europees Jaar van het vrijwilligerswerk 2011 in hun op 1 december 2011 opgestelde Verklaring van Warschau over het bevorderen van duurzame acties m.b.t. vrijwilligersactiviteiten en actief burgerschap: „De Europese Commissie wordt verzocht om – met inachtneming van de nationale, regionale en lokale bevoegdheden en behoeften – adequate structuren te ontwikkelen voor de uitwisseling van gegevens en samenwerking tussen alle betrokkenen en de maatschappelijke organisaties op het gebied van vrijwilligerswerk, zulks in het verlengde van het Europees Jaar van Vrijwilligerswerk ter bevordering van actief burgerschap 2011”. Er is behoefte aan een centraal contactpunt binnen de Europese Commissie.”

(3)  Sinds 2006 heeft het EESC gepleit voor een discussie over het opstellen van een Europees Handvest voor Vrijwilligerswerk, waarin de algemene basisprincipes inzake de rechten en verantwoordelijkheden van vrijwilligers en hun organisaties worden vastgelegd. En dergelijk handvest zou ook kunnen worden gebruikt als een richtsnoer voor verbetering van het juridische kader waarin vrijwilligersactiviteiten plaatsvinden.

(4)  www.eyv2011.eu.

(5)  http://www.eyv2011.eu/images/stories/pdf/EYV2011Alliance_PAVE_copyfriendly.pdf

(6)  http://www.solidariteproposal.eu/.

(7)  Overeenkomstig art. 214 VWEU.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/154


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van „Erasmus voor iedereen” — Het programma van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport

(COM(2011) 788 final — 2011/0371 (COD))

(2012/C 181/27)

Rapporteur: Indrė VAREIKYTĖ

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 12 en 13 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van „Erasmus voor iedereen” – Het programma van de Unie voor onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport

COM(2011) 788 final — 2011/0371 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 februari 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 29 maart) onderstaand advies met 74 stemmen vóór en 1 tegen, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   In tijden van economische crisis en de daaruit voortvloeiende herziening van begrotingsprioriteiten wil het EESC een lans breken voor de instandhouding en – zo mogelijk – uitbreiding, alsook het doeltreffend gebruik van de op nationaal en EU-niveau vastgelegde middelen voor onderwijs en opleiding, teneinde de werkgelegenheid te verbeteren, met name voor jongeren en oudere werknemers.

1.2   Het programma Erasmus voor iedereen is dus een instrument dat een sleutelfunctie zou moeten vervullen in de ondersteuning van onderwijs en opleiding: hierdoor kunnen burgers meer vaardigheden verwerven, kan de jeugdwerkloosheid – die in veel lidstaten erg hoog is – worden aangepakt, worden er voldoende geschoolde arbeidskrachten opgeleid en wordt er een oplossing gezocht voor de discrepantie tussen vraag en aanbod op het gebied van vaardigheden. Een dergelijk instrument is vooral belangrijk in tijden van economische crisis met negatieve gevolgen voor de arbeidsmarkten. Bestaande mismatches tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden moeten worden weggewerkt om met name de werkloosheid onder jongeren te bestrijden.

1.3   Het EESC staat positief tegenover het voorstel om het budget voor een toekomstig programma aanzienlijk – tot maximaal 19 miljard EUR – uit te breiden en schaart zich dus achter het totale budget zoals voorgesteld door de Europese Commissie. Het roept het Europees Parlement en de Raad op met de voorgestelde verhoging in te stemmen.

1.4   In de huidige economische context kan het EESC zich volledig vinden in de maatregelen die in het programma worden voorgesteld: een duidelijke nadruk op kernacties; minder versnippering van bestaande acties, doelstellingen en programma's; frequenter gebruik van forfaitaire subsidies, subsidies op basis van eenheidskosten of vaste subsidiebedragen, evenals beperking van de formele vereisten waaraan de begunstigden en de lidstaten moeten voldoen; vermindering van de administratieve werklast voor de nationale agentschappen; het voorstel om waar nodig één nationaal agentschap per land aan te wijzen, teneinde de kritische massa te verhogen en de beheerskosten terug te dringen.

1.5   Bij het nemen van bezuinigingsmaatregelen is het echter nodig rekening te houden met de langetermijnvooruitzichten voor elke sector en de beginselen van redelijke bezuinigingen en „slim” begrotingsbeheer toe te passen.

1.6   Op basis van alle voorgestelde bezuinigingsmaatregelen dringt het EESC er sterk op aan de afzonderlijke en onafhankelijke subprogramma's te behouden en voor elk van de belangrijkste sectoren in het programma (hoger onderwijs, beroepsonderwijs- en opleiding, volwasseneneducatie en -opleiding, schoolonderwijs, initiatieven voor jongeren, sport) in een minimale begrotingstoewijzing te voorzien, alsook deze sectoren in voorkomend geval verder te ontwikkelen. Het gaat hier in het bijzonder om de mobiliteit van leerlingen en jongeren in klas- of groepsverband, de mobiliteit van onderzoekers en docenten hoger onderwijs, de integratie van kansarme jongeren, voorbereidende bezoeken, bilaterale en multilaterale schoolprojecten en -partnerschappen, evenals om mobiliteit en leerpartnerschappen op het vlak van volwasseneneducatie. Hierbij dient aandacht te worden geschonken aan de bijzondere leerbehoeften van vrouwen en mannen die geen beroepsactiviteit uitoefenen.

Het resultaat van veel van de voorgestelde administratieve hervormingen zal zijn dat de totale beheerskosten in wezen ongewijzigd blijven, maar dat de beoogde impact via de afzonderlijke subprogramma's wordt verzekerd en dat de initiatieven binnen het programma zo tegen het risico op instabiliteit en achteruitgang worden beschermd.

1.7   Het EESC stelt met tevredenheid vast dat er in het programma aandacht is voor de erg belangrijke rol van onderwijs bij het aanpakken van de huidige situatie. Om de voornaamste strategische doelstellingen van de EU te realiseren is het echter nodig te streven naar coherentie tussen formeel onderwijs en niet-formeel en informeel leren. Concreet betekent dit dat in het huidige voorstel aan niet-formeel en informeel leren enerzijds en aan formeel onderwijs anderzijds evenveel belang moet worden gehecht.

1.8   Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat sommige acties uit het programma Jeugd in actie, die momenteel goed lopen en op bijval kunnen rekenen, in het voorstel ontbreken. De Europese samenwerking in jeugdzaken zou hier ernstig onder kunnen lijden.

1.9   Bij het verwerven en uitbreiden van kennis en vaardigheden komt het er niet enkel op aan de hindernissen voor de arbeidsmarkt weg te nemen, wat de huidige hoofddoelstelling is, maar ook actief burgerschap en sociale samenhang te ontwikkelen. In het voorstel is er echter geen oog voor deze doelstellingen. Daarnaast zou de rol van de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties in het nieuwe Erasmusprogramma moeten worden versterkt.

1.10   Het EESC is ingenomen met de doelstelling om de leermobiliteit te bevorderen, aangezien het een van de factoren is om sleutelvaardigheden te ontwikkelen – in het bijzonder die vaardigheden die van belang zijn voor de arbeidsmarkt en de samenleving – en jongeren in grotere mate deel te laten nemen aan het democratische bestel in Europa. Aangezien mobiliteit op zich echter geen oplossing is, dient er ook meer aandacht te worden besteed aan de kansen om de via mobiliteitsacties verworven vaardigheden toe te passen, net als aan het belang van mobiliteit in het proces van een leven lang leren.

1.11   Aangezien iedereen op elk moment van zijn leven de mogelijkheid moet hebben om te leren, staat het EESC volledig achter de voorgestelde benadering van een leven lang leren, die erop gericht is iedereen op een gelijke manier verschillende toegangskansen tot formeel, niet-formeel of informeel leren te bieden. Hierbij herhaalt het EESC zijn oproep tot „leren voor een lang leven”. In de voorgestelde verordening ontbreekt het echter aan een dergelijke benadering inzake een leven lang leren, waarbij het programma wordt opengesteld voor alle categorieën van lerenden, van jonge kinderen tot senioren. Het programma zou inclusiever moeten zijn en specifieker op de verschillende categorieën van lerenden moeten worden gericht: het EESC zou dan ook graag zien dat er een duidelijke en operationele definitie van een leven lang leren wordt geformuleerd en dat er meer gerichte maatregelen komen om de toegankelijkheid voor elke categorie van lerenden te verbeteren.

1.12   Uit het programma zou duidelijk moeten blijken dat wie aan acties van het programma heeft deelgenomen, als een ambassadeur van de Europese waarden wordt beschouwd.

1.13   Het EESC erkent dat het huidige Erasmusprogramma een aanzienlijk succes heeft gekend (net als, bijvoorbeeld, het Europees Vrijwilligerswerk), maar is tegelijkertijd bezorgd dat het grote publiek het label Erasmus vooral associeert met activiteiten op het vlak van hoger onderwijs en formeel onderwijs in het algemeen. Er is nog geen sprake van een betere publieksvoorlichting over Erasmus als een concept dat alle onderwijssectoren omvat. Op dit vlak kunnen dan ook extra hinderpalen worden verwacht, zoals hogere kosten voor public relations en andere onvoorziene uitgaven. Aangezien er slechts één jaar te gaan is voor de officiële start van het programma, vreest het EESC dat er aan het label niet voldoende of niet doeltreffend bekendheid zal kunnen worden gegeven. Bovendien raadt het EESC ook aan de huidige namen van de subprogramma's te behouden.

1.14   Positief is dat de Jean Monnet-activiteiten ter bevordering van universitair onderwijs en onderzoek over Europese integratie volledig behouden blijven. Toch mag deze specifieke ondersteuning niet uitsluitend worden toegekend aan de twee instituten die in het Commissievoorstel worden vermeld. Het EESC dringt erop aan dat alle zes de Europese instituten die in de periode 2007-2013 in het Jean Monnet-programma waren opgenomen, opnieuw voor steun in aanmerking komen. Zo komen ook de meerwaarde, academische complementariteit en grotere culturele diversiteit van de overige vier instituten met een Europese roeping het meest tot nut.

Het EESC stelt daarom voor artikel 10 als volgt te wijzigen:

(c)

steun te verlenen aan de volgende Europese academische instellingen:

(i)

het Europees Universitair Instituut in Florence;

(ii)

het Europacollege (campussen te Brugge en Natolin);

(iii)

de Academie voor Europees recht te Trier;

(iv)

het Internationaal Centrum voor Europese vorming te Nice;

(v)

het Europees Instituut voor bestuurskunde te Maastricht;

(vi)

het Europees Agentschap voor de ontwikkeling van het onderwijs voor leerlingen met bijzondere behoeften te Odense;

2.   Het Commissievoorstel

2.1   Met Erasmus voor iedereen verenigt de Commissie alle huidige EU- en internationale regelingen op het gebied van onderwijs, opleiding, jeugd en sport en vervangt ze zeven bestaande programma’s – Een leven lang leren, Jeugd in actie, Erasmus Mundus, Tempus, Alfa, Edulink en het bilaterale samenwerkingsprogramma met geïndustrialiseerde landen – door één enkel programma. Bedoeling hiervan is de efficiëntie te verhogen, het gemakkelijker te maken om beurzen aan te vragen, alsook overlappingen en versnippering te beperken.

2.2   De Commissie stelt een verhoging voor van ongeveer 70 % ten opzichte van de huidige zevenjarige begroting. Hierdoor zou in de periode 2014-2020 19 miljard EUR worden uitgetrokken voor het nieuwe programma. Twee derde van de steun is bestemd voor mobiliteitsbeurzen ter bevordering van kennis en vaardigheden.

2.3   Het nieuwe programma zal naar verwachting gericht zijn op de toegevoegde waarde en het systemisch effect voor de EU, dankzij ondersteuning van drie soorten actie: leermogelijkheden voor individuen, zowel binnen de EU als daarbuiten; institutionele samenwerking tussen onderwijsinstellingen, jeugdorganisaties, ondernemingen, lokale en regionale overheden en ngo’s; en ondersteuning van hervormingen in lidstaten om de onderwijs- en opleidingsstelsels te moderniseren en innovatie, ondernemerschap en inzetbaarheid te bevorderen.

2.4   De Commissie is van mening dat de EU door de gestroomlijnde opzet van het nieuwe programma – in combinatie met de aanzienlijk gestegen financiering – veel meer mogelijkheden kan bieden voor studenten, stagiairs, jongeren, docenten, jeugdwerkers en anderen om hun vaardigheden, persoonlijke ontwikkeling en kansen op werk te verbeteren. Erasmus voor iedereen is ook gericht op de bevordering van onderwijs en onderzoek op het gebied van Europese integratie, evenals op steun aan het sportgebeuren in plaatselijke verenigingen.

2.5   Er wordt verwacht dat het voorgestelde programma een bijdrage zal leveren tot de realisering van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (ET 2020) en Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018), tot de tenuitvoerlegging van Europa 2020-vlaggenschipinitiatieven als Jeugd in beweging en de Agenda voor nieuwe vaardigheden, tot duurzame ontwikkeling op het gebied van hoger onderwijs in derde landen en tot de ontwikkeling van een Europese dimensie op sportgebied.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   In de belangrijkste strategische EU-documenten inzake onderwijs, opleiding en jeugdzaken krijgen initiatieven die binnen deze terreinen worden ontplooid gelijke prioriteit. Bij het vormgeven van de doelstellingen van het programma mag de indruk niet worden gewekt dat formeel onderwijs belangrijker is dan niet-formeel en informeel leren, en wordt gedacht aan zowel volwasseneneducatie, beroepsonderwijs en -opleiding, schoolonderwijs, activiteiten voor jongeren als sport. Het is van het grootste belang erop te letten dat de verschillende sectoren niet ongelijk worden behandeld, aangezien dit de in het programma aanwezige benadering inzake een leven lang leren kan ondermijnen.

3.2   Positief is de mogelijkheid tot ondersteuning van beleidshervormingen, zoals de tenuitvoerlegging van de processen van Bologna en Kopenhagen en de gestructureerde dialoog met jongeren. Dit geldt ook voor de ondersteuning bij de toepassing van transparantie-instrumenten van de EU.

3.3   In het programma wordt gegarandeerd dat „[a]an individuele begunstigden verleende subsidies voor leermobiliteit […] vrijgesteld [zijn] van belastingen en sociale premies. Deze vrijstelling geldt eveneens voor intermediaire instanties die dergelijke financiële steun toekennen aan de individuele begunstigden.” Het EESC staat positief tegenover dergelijke vrijstellingen en vraagt de Commissie om samen met de lidstaten probleemgevallen bij de uitvoering van de bestaande mobiliteitsacties (waarbij mobiliteitssubsidies bijvoorbeeld tot het gezinsinkomen worden gerekend, waardoor het recht op sociale steun vermindert) te onderzoeken en er een oplossing voor te vinden.

3.4   Het is een erg goede zaak dat binnen het programma wordt voorzien in een apart hoofdstuk, met een specifiek budget, voor acties op het gebied van sport: dankzij transnationale projecten, capaciteitsopbouw bij sportorganisaties en toegenomen partnerschapsmogelijkheden zullen belanghebbenden meer en op een efficiëntere manier worden betrokken bij de beleidsvorming op het vlak van sport. Ook zullen sportinstellingen beter kunnen worden bestuurd en zullen Europese burgers, met name jongeren, worden aangemoedigd om actiever te zijn.

3.5   Het EESC is het ermee eens dat het op het vlak van gebruikersvriendelijkheid, werkbelasting en kosteneffectiviteit doeltreffender is om, waar gepast, te voorzien in één nationaal agentschap per lidstaat, dat verantwoordelijk is voor het beheer van de acties binnen het programma. Toch dienen subsidieaanvragers er ook op regionaal niveau toegang toe te hebben. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het instellen van één enkel nationaal agentschap misschien niet altijd verenigbaar met de landspecifieke situatie in de lidstaten. Alles bij elkaar mogen de administratieve verplichtingen voor aanvragers niet toenemen, wat in het bijzonder geldt voor ngo's die actief zijn op het vlak van niet-formeel leren. De administratieve lasten zouden daarentegen continu moeten worden geëvalueerd en verminderd. Het EESC zou ook graag zien dat de lidstaten wordt aanbevolen het maatschappelijk middenveld en de sociale partners actiever te betrekken bij het beheer van het programma op nationaal niveau.

3.6   Het EESC is ingenomen met de doelstelling om de huidige complexiteit en versnippering van afzonderlijke streefdoelen en acties aan te pakken en zo de kosteneffectiviteit te verhogen, terwijl acties die niet beschikken over de kritieke massa die nodig is voor een langdurig effect, worden stopgezet. Zoals hierboven al is aangegeven (par. 1.6), dringt het EESC er echter sterk op aan afzonderlijke en onafhankelijke subprogramma's te behouden en te voorzien in minimumtoewijzingen voor elk van de belangrijkste sectoren in het programma.

3.7   Terwijl grotere efficiëntie en kostenbesparende maatregelen op ruime instemming van het EESC kunnen rekenen, moet worden opgemerkt dat de behoefte aan grotere en efficiëntere projecten moet worden afgewogen tegen de behoefte aan inclusiviteit. Kleine organisaties leveren een niet te onderschatten bijdrage tot alle vormen van onderwijs. Hun toegang tot het programma moet dan ook worden verzekerd.

3.8   Aangezien leerlingenmobiliteit in het programma niet ter sprake komt, wil het EESC erop wijzen dat de interesse voor mobiliteit in een vroeg stadium moet worden gewekt, en niet voor het eerst in het beroeps- of hoger onderwijs. In dit licht is de voortzetting van de succesvolle Comenius-schoolpartnerschappen, inclusief de mogelijkheid tot korte mobiliteitsperioden voor leerlingen, van aanzienlijk belang.

3.9   Hoewel het programma maatregelen inhoudt om de toegang van kansarme groepen tot mobiliteitsacties te verbeteren, is het EESC van mening dat deze maatregelen onvoldoende zijn. Aangezien het van groot belang is dat er een rechtvaardigere maatschappij en meer economische groei tot stand worden gebracht, moet een grotere deelname van ondervertegenwoordigde bevolkingsgroepen aan onderwijs en leren als een duidelijke prioriteit worden beschouwd. Op dit moment hebben het opleidingsniveau en de sociaaleconomische achtergrond van de ouders nog een onevenredig grote invloed op de kansen van individuen om toegang te krijgen tot onderwijs en hun opleiding met succes af te ronden. In bepaalde landen zijn specifieke groepen bovendien ondervertegenwoordigd.

3.10   Binnen mobiliteitsregelingen is er een afweging nodig tussen kwaliteit en rechtvaardigheid enerzijds en kwantiteit anderzijds, zodat deelname niet wordt uitgesloten voor wie uit kansarme milieus komt. Er kan bijvoorbeeld worden overwogen het niveau van de mobiliteitssubsidies te herzien, dat thans wordt geachtweinig soepelheid te vertonen en niet aangepast te zijn aan de verschillende economische omstandigheden in de deelnemende landen (1).

3.11   Op het Europees Sociaal Fonds en de structuurfondsen zou een beroep kunnen worden gedaan om te voorzien in de financiële middelen die nodig zijn om jongeren uit minder ontwikkelde regio's aan acties inzake individuele leermobiliteit te laten deelnemen of stage- en leerlingplaatsen in bedrijven in andere lidstaten aan te bieden.

3.12   Het EESC stelt voor de mobiliteit ex post te beoordelen en roept op tot meer inspanningen om op een betere manier gegevens te verzamelen en te analyseren, met name inzake inzetbaarheid op de arbeidsmarkt, de sociale dimensie, een leven lang leren, de overdraagbaarheid van leningen en subsidies en de totale kwaliteit en impact van de mobiliteit. Aan de hand van dergelijke gegevens zal het eenvoudiger zijn om het programma ten uitvoer te leggen en krachtdadig te reageren op eventuele veranderingen.

3.13   Het EESC beklemtoont nogmaals zijn steun voor de bepaling die gericht is op een efficiënter gebruik van de programmamiddelen en op minder overlapping en versnippering van acties. Deze kwestie verdient in het algemeen meer aandacht, terwijl er ook een herziening zou moeten worden doorgevoerd van alle door de Commissie beheerde programma's waarvan de doelstellingen volledig of gedeeltelijk aansluiten bij het onderhavige programma. Zo wordt Erasmus voor jonge ondernemers, dat deels door de Commissie wordt gefinancierd, apart beheerd, hoewel het zou kunnen bijdragen tot de doelstellingen van Erasmus voor iedereen.

3.14   Het aan de begroting gewijde artikel 13, lid 3, van de ontwerpverordening is onvoldoende duidelijk over de verhoudingen tussen de voorgestelde toewijzingen. Het EESC stelt voor het percentage voor samenwerking inzake innovatie en verspreiding van goede praktijken op te trekken, aangezien uit de meeste analyses die zijn verricht tijdens eerdere fasen van de programma's voor een leven lang leren is gebleken dat institutionele samenwerking erg kostenefficiënt is.

4.   Acties inzake onderwijs en opleiding

4.1   Het EESC neemt nota van de hogere begrotingstoewijzing voor beroepsonderwijs en -opleiding. Toch zou het goed zijn dat er in het programma een duidelijke doelstelling wordt vastgelegd, om stappen te zetten in de richting van de benchmark inzake beroepsonderwijs en -opleiding (BOO): „In 2020 moet in de EU gemiddeld ten minste 6 % van degenen die tussen 18 en 34 jaar oud zijn en beschikken over een diploma van het initieel beroepsonderwijs of van een initiële beroepsopleiding een initiële BOO-gerelateerde studie- of opleidingsperiode (ook in de vorm van een stage) in het buitenland hebben doorgebracht van ten minste twee weken, of korter indien gedocumenteerd door Europass.” (2) Voorts zou een deel van het budget gereserveerd moeten worden voor het aanmoedigen van programma's voor alternerend leren.

4.2   Wil men deze benchmark bereiken, dan zijn er specifieke inspanningen nodig om de praktische, technische en juridische hinderpalen voor leermobiliteit uit de weg te ruimen, de uitgaande en inkomende mkb-mobiliteit te ondersteunen en een groter belang toe te kennen aan de inzet van het mkb voor de mobiliteit van stagiairs en leerjongeren. Gezien het aantal en de omvang van de activiteiten in deze sector, alsook de resultaten van de effectbeoordeling inzake acties op het vlak van onderwijs en opleiding (Impact Assessment on Education and Training Actions(3), stelt het EESC voor om na te gaan of de huidige minimumtoewijzing van 17 % voor BOO voldoende is.

4.3   Het EESC stelt ook voor stagiairs en leerjongeren in het programma als een aparte doelgroep te beschouwen. Hierdoor zou werk kunnen worden gemaakt van het recente politieke engagement inzake het bevorderen van leeropleidingen en leren op de werkplek, om zo de hoge werkloosheid onder jongeren aan te pakken.

4.4   Er dient te worden onderstreept dat slechts weinig volwassenen aan levenslang leren deelnemen, terwijl veel volwassenen in Europa over weinig vaardigheden en kwalificaties beschikken (4). In het ET 2020-kader wordt als minimumdoelstelling vooropgesteld dat gemiddeld 15 % van de volwassen bevolking aan levenslang leren zou moeten deelnemen (5), maar daarvoor moeten systemen voor volwasseneneducatie, de betreffende aanbieders, methodologie, personeelsleden en aanbod ambitieus zijn. Volwasseneneducatie moet ruimte bieden voor een actief Europees burgerschap: een krachtdadig programma kan op dit vlak voor verdere ontwikkeling en promotie zorgen.

4.5   Hoewel het belangrijk is dat er hechte banden zijn met beroepsonderwijs en -opleiding, is een apart traject voor volwasseneneducatie noodzakelijk om de in paragraaf 4.4. beschreven uitdagingen aan te gaan. Het EESC beveelt dan ook aan volwasseneneducatie en -opleiding in het voorgestelde programma als afzonderlijke sector te behouden.

4.6   Positief zijn de voorstellen om meer middelen voor volwasseneneducatie uit te trekken, maar toch lijkt de minimumtoewijzing van 2 % niet aangepast aan de vergrijzing van de Europese bevolking en de noodzaak om meer volwassenen aan te zetten tot een leven lang leren. Aangezien volwasseneneducatie een erg brede sector is en een groot aantal sociale ondernemingen omvat, moet worden overwogen er meer middelen aan toe te wijzen.

4.7   Op het vlak van volwasseneneducatie en -opleiding dient het programma ook duidelijker bij te dragen tot de tenuitvoerlegging van de vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie (6). Het ondersteunen van deze agenda kan voor het programma een uitgelezen kans zijn om op het vlak van volwasseneneducatie vooruitgang en positieve veranderingen te bewerkstelligen, wat voor een groot aantal Europese burgers tot meer zelfvertrouwen, deelname, activiteit, creativiteit, persoonlijke ontwikkeling en inzetbaarheid op de arbeidsmarkt zou leiden.

4.8   Zowel de Grundtvig-workshops als het vrijwilligerswerk voor ouderen hebben veel mensen een kans tot Europese participatie geboden die ze anders niet zouden hebben gehad. Aangezien deze acties positieve resultaten hebben opgeleverd, moeten lerende volwassenen volgens het EESC gelijke kansen blijven krijgen om aan mobiliteitsregelingen en vrijwilligersprogramma's deel te nemen.

4.9   Naar de mening van het EESC is het programma van onschatbare waarde om de doelstelling te verwezenlijken die op het vlak van studentenmobiliteit binnen het Bolognaproces werd vastgelegd (7) en die door de Raad werd onderschreven (8): in 2020 moet ten minste 20 % van de afgestudeerden in de Europese ruimte voor hoger onderwijs een studie of opleidingsperiode in het buitenland hebben doorgebracht. Het EESC merkt echter op dat de omvang van de individuele mobiliteitssubsidies dient te worden herzien om ook kandidaten uit kansarme milieus gelijke kansen te bieden om aan de mobiliteitsregelingen deel te nemen.

4.10   Het zou nuttig zijn in de Europese hogeronderwijsruimte (EHOR) verder gezamenlijke programma's en gezamenlijke graden te ontwikkelen, aangezien ze duidelijk kunnen maken welke nationale wet- en regelgeving de mobiliteit belemmert. Bovendien bevorderen ze de algemene kwaliteit van het onderwijs en de internationale institutionele samenwerking.

4.11   Het is van doorslaggevend belang dat systemen voor EVC (erkenning van verworven competenties) op het ECTS (Europees studiepuntenoverdrachtsysteem) worden afgestemd en dat het op leerresultaten gebaseerde ECVET (Europees puntenoverdrachtsysteem voor beroepsonderwijs en -opleiding) ten uitvoer wordt gelegd, om zo de Bolognadoelstelling inzake studentenmobiliteit te halen en de kwaliteit van de mobiliteitsregelingen en onderwijs en opleiding in het algemeen te verzekeren. Een aantal landen beschikken nog niet over een systeem waarin ECTS en ECVET aan leerresultaten worden gekoppeld, terwijl de doelstelling van gelijke kansen voor iedereen nog niet bereikt is. Er moet dus worden overwogen om snel op te treden om ECTS en ECVET in de EU ingang te doen vinden als gemeenschappelijke instrumenten om zowel studenten als werkgevers transparantie inzake kwalificaties te garanderen.

4.12   Bovendien blijft er coördinatie op Europees niveau nodig om de lidstaten bij te staan bij het nemen van maatregelen om in alle nieuwe certificaten via de nationale kwalificatiesystemen een duidelijke verwijzing naar het overeenkomstige niveau van het Europees kwalificatiekader op te nemen. Aangezien het duidelijk is dat deze doelstelling (9) tegen de officiële deadline (2012) niet zal worden bereikt, is er meer coördinatie en actie nodig om het Europees kwalificatiekader sneller tot stand te brengen.

4.13   Het EESC stelt voor de mobiliteit voor personeel als een grotere prioriteit te beschouwen, aangezien ze een erg belangrijke bijdrage levert tot hoogwaardige onderwijsprogramma's en meer internationaal gerichte instellingen. Met de lidstaten zou nauwer moeten worden samengewerkt om ervoor te zorgen dat de mobiliteit van het personeel niet wordt belemmerd door hinderpalen op het vlak van sociale zekerheid, pensioenstelsels en beroepserkenning.

4.14   Aansluitend bij zijn standpunt in het advies over het initiatief Jeugd in beweging (10), vraagt het EESC om een uitvoerigere beschrijving van de leenregeling die wordt voorgesteld ten behoeve van studenten die in een ander EU-land een mastergraad wensen te behalen. De procedure voor het toekennen van leningen moet namelijk nauwkeurig worden vastgelegd, zodat de jongeren er kennis van kunnen nemen: het is immers belangrijk dat er zo veel mogelijk voor wordt gezorgd dat ze niet in een schuldenspiraal terechtkomen. Aangezien er inspanningen nodig zullen zijn om de leenregeling in te voeren, moet ervoor worden gezorgd dat de leningen aantrekkelijk en betaalbaar zijn, met name voor kansarme studenten. Anders kan het op 331 100 geraamde aantal studenten niet worden bereikt.

4.15   Het EESC vraagt bovendien om een evaluatie van alle mogelijke gevolgen van de voorgestelde leenregeling, met inbegrip van de impact ervan op nationale en regionale regelingen voor financiële steun, evenals op het niveau van de inschrijvingsgelden in het hoger onderwijs. Aan de resultaten van deze evaluatie zou een zo ruim mogelijke bekendheid moeten worden gegeven.

4.16   Naast de voorgestelde leenregeling verzoekt het EESC de EU-instellingen om in hun beleid ondersteuning te blijven bieden aan lidstaten die inspanningen leveren om nationale beurzen en leningen in de hele EU volledig overdraagbaar te maken, door mobiliteit te promoten en voor een gelijke toegang tot mobiliteit en onderwijs te zorgen.

5.   Jeugdacties

5.1   Het huidige programma Jeugd in actie is efficiënt (11). Dankzij Jeugd in actie zullen naar schatting ongeveer 1 000 000 jonge Europeanen mobiliteitskansen krijgen en in contact komen met niet-formeel onderwijs. Daarnaast staat het vast dat het huidige programma door zijn steun aan jongerenorganisaties een blijvende impact op Europese jongeren zal hebben. Hoewel Jeugd in actie op jongeren dus een grotere invloed zou kunnen hebben dan elk ander EU-programma, komt dit in het voorstel niet duidelijk genoeg tot uiting.

5.2   Het EESC is bezorgd dat de begunstigden in het huidige voorstel eerder ongelijk worden behandeld en dat het moeilijker wordt de kansarme jongeren te bereiken die momenteel via kleine en lokale jongerenorganisaties toegang hebben tot Jeugd in actie.

5.3   Binnen het programma zouden jongeren en het jeugdbeleid een grotere beleids- en financiële prioriteit moeten zijn, gezien het aantal met jongeren verband houdende doelstellingen in de Europa 2020- en ET 2020-strategie, de Europese samenwerking in jeugdzaken (2010-2018) en vlaggenschipinitiatieven zoals Jeugd in beweging en de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen.

5.4   Gelet op het aantal activiteiten, hun draagwijdte en het aantal deelnemers in het huidige Jeugd in actie-programma, alsook op de mogelijkheid om kansarme jongeren bij het programma te betrekken, is het volgens het EESC nodig opnieuw te bekijken of met de voorgestelde minimumtoewijzing voor de sector jeugd – 7 % – de doelstellingen voor deze sector kunnen worden verwezenlijkt, en zou het graag zien dat binnen het programma wordt voorzien in een afzonderlijk subprogramma voor jeugdacties, dat over een gepast budget beschikt. Een dergelijke benadering werd reeds voorgestaan in het EESC-advies over Jeugd in beweging (12). Alle bestaande sub-acties binnen Jeugd in actie dienen te worden behouden.

5.5   Het programma Jeugd in actie, dat een van de belangrijkste financieringsbronnen is voor jeugdprojecten, draagt momenteel bij tot de ondersteuning van activiteiten die niet voor alternatieve financiering in aanmerking zouden komen. Dit geldt in het bijzonder voor kleine organisaties en organisaties op lokaal of regionaal niveau. Als deze steun wegvalt, zou dit voor de Europese jeugdsector ernstige negatieve gevolgen kunnen hebben. Hierdoor zou het mogelijk zijn dat veel jongerenorganisaties zich minder op Europa gaan richten: het zijn namelijk Europese netwerken die kleinere en lokale organisaties steunen om aan Europese programma's deel te nemen. Als gevolg daarvan zou er enkel ruimte overblijven voor grote organisaties en instellingen en worden lokale, regionale en kleine organisaties rechtstreeks benadeeld.

5.6   Het EESC is van mening dat het programma een duidelijkere bijdrage zou moeten leveren tot de uitvoering van artikel 165, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat stelt dat de Unie optreedt om „de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen, en de deelneming van jongeren aan het democratisch leven van Europa aan te moedigen”.

6.   Maatregelen in het licht van de demografische ontwikkelingen

Voor de EU-financieringsperiode 2014-2020 stelt het EESC een eigen steunprogramma „Generaties in actie” voor. In veel programma's en voorstellen wordt opgeroepen tot een dialoog tussen de generaties, bijvoorbeeld op het vlak van gezond en actief ouder worden, duurzaamheid (m.b.t. een duurzame levensstijl) en energie-efficiëntie.

Het is de overtuiging van het EESC dat de gemeenschappelijke mobiliteit van jong en oud in aanzienlijke mate bijdraagt tot wederzijdse waardering, meer sociale cohesie en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor Europese waarden.

Brussel, 29 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  SEC(2011) 1402 final, COM(2011) 788 final.

(2)  Conclusies van de Raad over een benchmark betreffende leermobiliteit, 3 218e zitting van de Raad (Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport), 28-29 november 2011.

(3)  Via het subprogramma Leonardo da Vinci worden de ontwikkeling van het proces van Kopenhagen en de invoering van kwaliteitssystemen voor BOO ondersteund. Het subprogramma biedt ook unieke mogelijkheden tot internationalisering, mobiliteit en innovatie op het vlak van BOO.

(4)  COM(2007) 558 final.

(5)  http://ec.europa.eu/education/lifelong-learning-policy/doc34_en.htm

(6)  Resolutie van de Raad betreffende een vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie (16743/11), 17 november 2011.

(7)  Communiqué van de conferentie van Europese ministers bevoegd voor hoger onderwijs, Leuven en Louvain-la-Neuve, 28-29 april 2009.

(8)  Conclusies van de Raad over de modernisering van het hoger onderwijs, 3 128e zitting van de Raad (Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport), 28-29 november 2011.

(9)  Aanbeveling van het Europees Parlement en van de Raad tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (2008/C 111/01), 23 april 2008.

(10)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 55.

(11)  SEC(2011) 1402 final, COM(2011) 788 final.

(12)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 55.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/160


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid

(COM(2011) 866 final — 2011/0421 (COD))

(2012/C 181/28)

Algemeen afdelingsrapporteur: Béatrice OUIN

De Raad en het Europees Parlement hebben respectievelijk op 19 en 1 januari 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid

COM(2011) 866 final — 2011/0421 (COD).

De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 februari 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 149 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité steunt het voorstel voor een besluit over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid.

1.2   Het stemt in met het initiatief om, uitgaande van de aanpak die bij overdraagbare ziekten goed blijkt te werken (1) en uitgaande van een analyse van de recente crises, de hiaten in het huidige instrumentarium te dichten, zoals is toegestaan op grond van het Verdrag van Lissabon.

1.3   Een coördinatie op Europees en sectoroverstijgend niveau is noodzakelijk om beter te kunnen optreden tegen risico's die zich niets van grenzen aantrekken.

1.4   Wel dringt het Comité erop aan dat alle geledingen van het maatschappelijk middenveld worden betrokken bij de planning van de paraatheid en bij de communicatie in geval van crisis. De coördinatie kan niet langer meer aan alleen de professionals op gezondheidsgebied en specialisten inzake bescherming van de bevolking worden overgelaten; dit model is niet meer geschikt voor de huidige werking van de samenleving, waarin de media een belangrijke rol spelen bij de informatieverstrekking aan de bevolking.

2.   Context

2.1   De grote pest-, cholera- en griepepidemieën van de afgelopen eeuwen staan nog in het collectieve geheugen gegrift als de plagen die in staat bleken te zijn om de mensheid binnen enkele weken te decimeren.

2.2   De Europeanen van de 20e eeuw dachten dat zij deze risico's dankzij de moderne geneeskunde achter zich hadden gelaten. Landen hebben gezondheidszorgsystemen ingevoerd (verplichte vaccinaties, gezondheidsmonitoring) om de bevolking te beschermen en Europa heeft een doeltreffende wetgeving en een netwerk ontwikkeld om overdraagbare ziekten te bestrijden. Dit systeem werkt zolang het om bekende virussen gaat, die al lang geleden geïdentificeerd zijn. Het is minder werkzaam gebleken bij nieuwe ziekten, zoals aids en SARS (2).

2.3   Ook zijn er nog andere bedreigingen ontstaan die de bevolking van hele regio's in gevaar kunnen brengen. Door de grootschalige mobiliteit van mensen, voedingsmiddelen, producten, enz. ontstaan er opnieuw gaten in de verdediging. Virussen die voorheen alleen op bepaalde plaatsen voorkwamen, kunnen zich nu zeer snel verplaatsen en gevaar opleveren voor regio's waar zij nog niet eerder voorkwamen.

2.4   De ontdekking en grootschalige productie van nieuwe chemische stoffen heeft de mens weliswaar in staat gesteld om ziekten te bestrijden, de landbouwopbrengst te vergroten, bouw en vervoer te vergemakkelijken, de hoeveelheid beschikbare producten te vergroten en de communicatie in al haar vormen sneller te maken en te verbreiden, maar heeft ook een keerzijde. Mensen leven momenteel in een „chemische soep”, nu allerlei verontreinigende stoffen zich verspreiden in de lucht, in het water en in het voedsel.

2.5   Rivieren, regen, wind en virussen stoppen niet bij de grens. Als er één gebied is waarop het van cruciaal belang is om de situatie op Europees niveau te regelen, dan is het wel de bescherming van de volksgezondheid.

2.6   Eén van de consequenties van de industriële massaproductie is de opwarming van de aarde, met alle gevolgen van dien. Maar er is ook sprake van industriële ongevallen, nieuwe virussen, enz.; de bescherming van de gezondheid mag niet langer tot het strikte aspect van de bescherming tegen overdraagbare ziekten, noch tot het medisch toezicht op de bevolking worden beperkt.

2.7   In onderling verweven samenlevingen kan het gevaar voor de gezondheid overal vandaan komen. Gezondheidscrises beginnen met een geval van industriële vervuiling, een uitbraak van een besmettelijke dierziekte of een natuurramp. Daarom moeten niet alleen de geografische grenzen, maar ook de grenzen tussen de verschillende sectoren ontmanteld worden.

2.8   Op het gebied van overdraagbare ziekten bestaat er een doeltreffend mondiaal mechanisme, dat wordt bestuurd door de Wereldgezondheidsorganisatie (3).

2.9   Europa begint niet van nul af aan. Bij overdraagbare ziekten werkt het systeem goed en efficiënt, maar tijdens de H1N1-pandemie is gebleken dat het ook lacunes vertoont bij de aanschaf van vaccins, die pas ontwikkeld kunnen worden op het moment dat het nieuwe virus opduikt. De industriële productie van het vaccin en de prijsonderhandelingen hebben ertoe geleid dat de Europese landen zich verschillend opstelden t.a.v. vaccinatie. Dit had ernstige gevolgen voor de verspreiding van het virus kunnen hebben als het virus virulenter was geweest.

2.10   Na de aanslagen van 11 september 2001 en nadat in de VS brieven en pakketjes met sporen van miltvuur werden ontvangen, is op Europees niveau een Gezondheidsbeveiligingscomité (4) ingesteld dat bevoegd is voor andere risico's dan overdraagbare ziekten. Dit comité is echter geen officiële instelling en kan dus geen politieke besluiten nemen wanneer dat nodig is.

3.   De huidige regeling verbeteren

3.1   Het onderhavige voorstel biedt ook de mogelijkheid om de huidige hiaten te dichten, op basis van het Verdrag van Lissabon (5), dat op dit gebied nieuwe bevoegdheden verleent, en van een analyse van de problemen die tijdens de recente gezondheidscrises zijn opgetreden.

3.2   En crises waren er in overvloed: gekkekoeienziekte, H1N1-pandemie, E.coli/STEC O104, chlooraanvallen in Irak, melaminebesmetting, giftige rode slib, olievlekken, aswolken. Iedere crisis legt de zwakke punten in het huidige systeem bloot, waardoor verbeteringen voorgesteld kunnen worden. Doel van onderhavig voorstel is een samenhangend kader te scheppen, uitgaande van het bestaande, en tot een betere samenwerking tussen landen en sectoren te komen.

3.3   Het voorstel heeft geen betrekking op radiologische en nucleaire risico's; deze vallen reeds onder andere Europese wetgeving.

3.4   De huidige EU-wetgeving is slechts van toepassing op bedreigingen die samenhangen met overdraagbare ziekten (6). Het netwerk voor epidemiologische surveillance en beheersing van overdraagbare ziekten, dat alarm slaat en de reactie op Europees niveau coördineert, is niet aangepast aan de huidige normen en behoeften. De bepalingen in het onderhavige voorstel dienen dan ook ter vervanging hiervan.

3.5   Door het huidige systeem ook andere risico's te laten omvatten en op die manier te versterken kan beter worden opgetreden zonder dat dit hoge meerkosten met zich meebrengt.

3.6   Het Comité steunt de doelstellingen van het voorstel:

Met betrekking tot de planning van de paraatheid: coördinatie van de inspanningen van de lidstaten inzake verhoogde paraatheid en capaciteitsopbouw. „Daartoe zal de Commissie zorgen voor de coördinatie van de nationale plannen en voor de coördinatie tussen belangrijke sectoren als vervoer, energie en civiele bescherming, en zal zij de lidstaten ondersteunen bij de instelling van een mechanisme voor de gezamenlijke aankoop van medische tegenmaatregelen.

Wanneer een lidstaat een andere ernstige bedreiging dan een overdraagbare ziekte heeft gesignaleerd, zal een ad-hocnetwerk worden opgezet, om zo relevante informatie en gegevens te verstrekken voor de beoordeling en de controle van opkomende bedreigingen. Overdraagbare ziekten zullen zoals nu gevolgd blijven worden.

Het gebruik van het bestaande systeem voor vroegtijdige waarschuwing en maatregelen wordt uitgebreid tot alle ernstige gezondheidsbedreigingen, en dekt dan niet meer alleen overdraagbare ziekten.

Er komt een gecoördineerde ontwikkeling van de nationale en Europese beoordelingen van het risico voor de volksgezondheid dat uitgaat van bedreigingen van biologische, chemische, milieu- of onbekende oorsprong in een crisissituatie.

Tot slot wordt met het besluit een samenhangend kader voor de reactie van de EU op een gezondheidscrisis ingevoerd. Concreet gesproken zal de EU door de formalisering van het bestaande Gezondheidsbeveiligingscomité in een betere positie zijn om in geval van een noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid de nationale crisismaatregelen te coördineren.

3.7   Betere coördinatie, doeltreffender optreden, de mogelijkheid om via Europese aanbestedingsprocedures prijzen te onderhandelen met farmaceutische laboratoria t.b.v. de bescherming van alle Europeanen, invoering van een waarschuwingsmechanisme op Europees, i.p.v. alleen op internationaal niveau (WHO), uitbreiding van het huidige instrumentarium tot o.a. chemische, bacteriologische, ecologische risico's; dit zijn de aangegeven doelstellingen van het voorstel, waar het Comité zich uiteraard helemaal in kan vinden.

3.8   Door de risico's te evalueren m.b.v. een Europees deskundigennetwerk, overeenstemming te bereiken over de ernst van de situatie, om een gepaste reactie uit te werken en gemeenschappelijke boodschappen vast te stellen, gevoelige gegevens uit te wisselen met inachtneming van de regels (m.n. de regels inzake bescherming van persoonsgegevens) en aan de hand van vergelijkbare gegevens van lidstaten en buurlanden gemeenschappelijke reisadviezen op te stellen kan ervoor worden gezorgd dat het huidige systeem beter functioneert zonder de huidige regelingen te verzwaren of nieuwe te creëren.

4.   Rekening houden met de huidige ontwikkelingen

4.1   Het EESC wil de aandacht van zowel de Europese als de nationale autoriteiten nog wel vestigen op de wijze waarop de recente crises zijn verlopen.

4.2   Of het nu gaat om de H1N1-pandemie of de uitbraak van de besmetting met de E.coli/STEC O104-bacterie, duidelijk is wel geworden dat de overheden niet de enige bron van informatie zijn en dat een deel van de bevolking meer geloof hecht aan niet-geverifieerde informatie die op het internet circuleert. Deze overvloed aan informatie kan het crisisbeheer bemoeilijken en ernstige gevolgen hebben voor de gezondheid van de bevolking en voor hele economische sectoren, wanneer bijvoorbeeld sommige artsen zich kritisch uitlaten over het vaccin of de informatie over de herkomst van de bacterie niet klopt.

4.3   Een slechte informatievoorziening kan leiden tot enorme verspillingen en afbreuk doen aan de effectiviteit van de maatregelen. Aan de pedagogische aspecten dient evenveel waarde te worden gehecht als aan economische overwegingen.

4.4   Daarom adviseert het Comité dat alle geledingen van het maatschappelijk middenveld als informatiekanalen bij de crisismaatregelen worden betrokken, en dat buiten crisisperiodes inspanningen worden gedaan om de Europese burgers o.m. op school en op het werk uit te leggen hoe zij tegen de risico's worden beschermd, hoe de bewakings- en alarmeringssystemen werken en wie zij in geval van crisis kunnen geloven, d.w.z. wie aangewezen is om betrouwbare informatie te verspreiden.

4.5   Communicatie is een cruciaal aandachtspunt geworden bij gezondheidscrises, dat even belangrijk is als het beschikken over vaccins. Wat is immers het nut van goede vaccins als de bevolking niet overtuigd is van de noodzaak om zich te laten vaccineren?

4.6   Een beroep doen op de verantwoordelijkheid van de burgers heeft alleen zin als zij ook echt beschikken over de middelen om deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. Het is dan ook zaak dat zij op voorhand worden geïnformeerd en geïnstrueerd over de huidige regelingen en over de rol die eenieder in dit verband dient te spelen. Burgers kunnen deelnemen, een actieve rol spelen bij de gemeenschappelijke bescherming, maar kunnen ook de situatie verslechteren als hun geen verantwoordelijkheid wordt opgelegd en zij niet correct worden geïnformeerd. Met het oog op het algemeen belang moeten de autoriteiten alle organisaties die het algemeen welzijn voor ogen hebben, betrekken bij de bescherming van alle burgers, door een gepaste wederzijdse informatieverstrekking te stimuleren.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Beschikking nr. 2119/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1998 tot oprichting van een netwerk voor epidemiologische surveillance en beheersing van overdraagbare ziekten in de Europese Gemeenschap (PB L 268 van 3.10.1998, blz. 1).

(2)  Severe Acute Respiratory Syndrome (ernstig acuut respiratoir syndroom).

(3)  Internationale Gezondheidsregeling (IHR, International Health Regulations): http://www.who.int/ihr/en/

(4)  Zie de conclusies van het voorzitterschap van 15 november 2001 over bioterrorisme (13826/01) en de conclusies van de Raad van 22 februari 2007 over de voorlopige verlenging en uitbreiding van het mandaat van het Gezondheidsbeveiligingscomité (6226/07).

(5)  Art. 6, punt A, en art. 168, lid 1, VWEU.

(6)  Beschikking nr. 2119/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1998 tot oprichting van een netwerk voor epidemiologische surveillance en beheersing van overdraagbare ziekten in de Europese Gemeenschap (PB L 268 van 3.10.1998, blz. 1).


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/163


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa

(COM(2011) 571 final)

(2012/C 181/29)

Rapporteur: mevrouw EGAN

De Europese Commissie heeft op 20 september 2011 besloten, op grond van artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa

COM(2011) 571 final.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling, Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting het volgende advies uitgebracht, dat met 146 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Met de Europa 2020-strategie en het vlaggenschipinitiatief voor een Europa dat efficiënter omspringt met zijn hulpbronnen („Efficiënt gebruik van hulpbronnen”) wil de Commissie de Europese economieën veerkrachtiger en duurzamer maken door ervoor te zorgen dat alle natuurlijke hulpbronnen een stuk doeltreffender worden ingezet. Het Comité heeft eerder zijn steun uitgesproken voor het vlaggenschipinitiatief en is ingenomen met het thans gepresenteerde „Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa”, waarin dit nader wordt uitgewerkt door mijlpalen te formuleren voor het transformatieproces en door een beleidskader te creëren waarmee dit proces op gang kan worden gebracht.

1.2   Het Comité roept alle instellingen, Europese leiders, ondernemingen, sociale partners en de Europese samenleving in haar geheel op om deze ingrijpende, maar noodzakelijke transformatie te ondersteunen en zich te verenigen in een brede politieke en maatschappelijke beweging die de voortgang in dit proces stuurt en toetst aan de hand van het door het stappenplan aangereikte kader.

1.3   Ter toetsing en bevordering van de voortgang bij de uitvoering van de maatregelen uit het stappenplan is het nodig dat zowel de Commissie als de lidstaten sterke coördinatiemechanismen op hoog niveau opzetten.

1.4   Op het niveau van de lidstaten dienen alomvattende strategieën ter bevordering van efficiënt hulpbronnengebruik te worden goedgekeurd, met onder meer belastinghervormingen, afschaffing van subsidies die een averechtse werking hebben, strenge regulering van productnormen, programma's voor onderwijs en ontwikkeling van vaardigheden en een volwaardige participatie van regionale en lokale overheden, het bedrijfsleven, sociale partners, consumentenverenigingen en andere organisaties en burgers. Ook actieve beleidsmaatregelen ter waarborging van een sociaal rechtvaardige overgang, met inbegrip van de scholing van werknemers en hun betrokkenheid bij de omvorming van de bedrijven in nieuwe hulpbronnenefficiënte ondernemingen dienen onderdeel te vormen van de strategieën.

1.5   Op Europees niveau ondersteunt het Comité alle voorgestelde maatregelen uit het stappenplan, in het bijzonder:

de snelle ontwikkeling van geschikte indicatoren, waaronder de in het stappenplan aanbevolen algemene indicator inzake het efficiënt hulpbronnengebruik van nationale economieën, een economische indicator „voorbij het bbp” die de mate van welzijn meet, en andere meer sectorgebonden indicatoren;

doeltreffende mechanismen om een efficiënt hulpbronnengebruik een belangrijk criterium te maken in de jaarlijkse hervormingsverslagen en hun evaluatie door de Commissie en in de peer reviews in het kader van het Europees semesterproces van de Europa-2020-strategie;

de herziening en actualisering van de overkoepelende Europese strategie voor duurzame ontwikkeling na de Milieutop van Rio in juni 2012, met bijzondere aandacht voor efficiënt hulpbronnengebruik, ook in verband met andere duurzaamheidsdoelstellingen;

een grondige analyse van de wisselwerking tussen efficiënt hulpbronnengebruik en de milieudoelstellingen, zoals die van het 7e Milieuactieprogramma;

coördinatiemechanismen die ervoor moeten zorgen dat over de gehele lijn voortgang wordt geboekt bij de 20 initiatieven die de Commissie heeft vastgesteld als bijdrage voor efficiënter hulpbronnengebruik en andere initiatieven die aan deze lijst kunnen worden toegevoegd;

de toevoeging van doelstellingen voor efficiënt hulpbronnengebruik aan de criteria voor alle Europese uitgavenprogramma's en openbare aanbestedingen;

de volwaardige deelname van het maatschappelijk middenveld aan een regelmatige toetsing en evaluatie van de voortgang.

1.6   Het Comité zal zich ten volle kwijten van zijn taak om belanghebbende partijen een stem te geven in dit proces en de voortgang in deze cruciale materie te toetsen en wil daartoe graag samenwerken met de andere instellingen.

2.   Achtergrond

2.1   Eén van de zeven nieuwe vlaggenschipinitiatieven in het kader van de Europa-2020-strategie is het vlaggenschipinitiatief „Efficiënt gebruik van hulpbronnen” (1), dat door de Commissie in januari 2011 is gepubliceerd. Met dit vlaggenschipinitiatief wil de Commissie een ommekeer teweegbrengen in het denken over het gebruik van materiële hulpbronnen in de diverse sectoren van de Europese economie door economische welvaart los te koppelen van het gebruik van hulpbronnen.

2.2   In een eerder advies over het bedoelde vlaggenschipinitiatief onderschrijft het Comité de algemene doelstellingen van de strategie ter bevordering van efficiënter hulpbronnengebruik en pleit het voor inpassing van het vlaggenschipinitiatief in een herwerkte en geactualiseerde editie van de overkoepelende Europese strategie voor duurzame ontwikkeling (2). Het vraagt de Commissie echter ook om concreter te zijn over de uitvoering van de sectorgebonden initiatieven en het stappenplan.

2.3   In de loop van 2011 heeft de Commissie verschillende initiatieven (3) gelanceerd om efficiënt gebruik van hulpbronnen aan te moedigen in bepaalde sectoren. In het stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa worden al deze maatregelen samengevoegd. Het plan schetst hoe een getransformeerde economie er tegen 2050 uit moet zien, zet mijlpalen uit die tegen 2020 moeten zijn bereikt en geeft aan op welke gebieden verdere maatregelen van de Commissie en de lidstaten nodig zijn om de doelstellingen te bereiken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het Comité deelt het standpunt van de Commissie dat efficiënter hulpbronnengebruik van cruciaal belang is voor Europa en de wereld. Efficiënter omgaan met hulpbronnen is een belangrijke sleutel om het voortdurende streven naar economische groei te verenigen met de noodzaak om het eindige karakter van veel natuurlijke hulpbronnenreserves op aarde en de grenzen die daardoor worden gesteld aan een voortdurende uitbreiding van de fysieke productie en consumptie, te erkennen. Het is tevens cruciaal om de toename van broeikasgassen en andere verontreinigende stoffen in te dammen, biotische hulpbronnen te beschermen en het openbaar nut van ecosystemen te vrijwaren. Bevordering van efficiënter hulpbronnengebruik dient een centrale plaats in te nemen in het beheer van 's werelds economieën en leidende ondernemingen.

3.2   Voor ondernemingen is er altijd een rechtstreekse prikkel geweest om hulpbronnen zo efficiënt mogelijk in te zetten in het productieproces teneinde de kosten te drukken. Aan de outputzijde is er, omgekeerd, altijd de prikkel geweest om consumenten aan te moedigen zo veel mogelijk te consumeren teneinde zo veel mogelijk omzet te maken. Gezien de in rap tempo groeiende wereldbevolking, de omhoogschietende consumentenvraag in vooral de opkomende economieën en de toenemende verontreiniging en schaarste van hulpbronnen mag niet verwacht worden dat efficiënt hulpbronnengebruik met marktwerking alleen kan worden bereikt. Wat wij nodig hebben, is een nieuwe vorm van „duurzame” of „groene” groei, waarbij de groei van de economie en van de welvaart niet langer gepaard gaat met een toenemend verbruik van hulpbronnen, maar juist met inzet van minder hulpbronnen kan worden gerealiseerd.

3.3   Regeringen en de samenleving in haar geheel zullen ervoor moeten zorgen dat de transformatie zich voltrekt in een dusdanig omvang en tempo dat de volgende generatie ermee vooruit kan. Overheidsingrijpen is geboden om

d.m.v. fiscale maatregelen correcte doorberekening van externe milieukosten te waarborgen;

subsidies met een nadelige werking af te schaffen;

minimumnormen voor efficiënt hulpbronnengebruik in te voeren in bepaalde sectoren door passende regelgeving;

relevante O&TO-projecten te ondersteunen;

investeringen in hulpbronnenefficiënte procedés aan te moedigen en inefficiënte procedés te ontmoedigen;

voorlichting te geven over efficiënt hulpbronnengebruik via de media en het (beroeps-)onderwijs.

3.4   Een transformatie van een dergelijke omvang en tempo heeft grote gevolgen voor de arbeidsmarkt. Ondernemingen die niet efficiënt omgaan met hun hulpbronnen of producten vervaardigen die veel afval veroorzaken, zullen onder druk komen te staan en moeten mogelijk werknemers ontslaan. Bedrijven daarentegen die efficiënt omgaan met hun hulpbronnen en efficiënte producten of diensten aanbieden, zullen floreren zodra de economie zich herstelt en een bakermat van nieuwe arbeidsplaatsen zijn. De landen die in het omschakelingsproces het voortouw nemen, zullen de meeste kans van slagen hebben en de sterkste concurrentiepositie innemen in een wereld waarin natuurlijke hulpbronnen steeds schaarser worden. Zij zullen in deze nieuwe groene economie ook het meest succesvol zijn in het creëren van werkgelegenheid.

3.5   Om een faire overgang te waarborgen, waarbij kwalitatief hoogstaande arbeidsplaatsen worden gecreëerd en het aanleren van nieuwe vaardigheden wordt gestimuleerd, zijn eventueel actieve programma's voor opleiding en begeleiding bij de herintreding op de arbeidsmarkt nodig (4). Dit aspect krijgt net als andere aspecten van de sociale dimensie geen aandacht in het stappenplan en zou nader moeten worden uitgewerkt.

3.6   Het bevorderen van efficiënt hulpbronnengebruik op zo'n grote schaal plaatst heel Europa en alle sectoren van de samenleving voor een enorme opgave. Het vraagt een sterk politiek en maatschappelijk engagement op alle niveaus en een ambitieus, breed opgezet programma met initiatieven en maatregelen van de EU en de lidstaten op zowel nationaal als lokaal niveau.

3.7   Het stappenplan biedt de mogelijkheid bij uitstek om dit trans-Europees politiek momentum te creëren en schetst een inspirerend beeld van wat er bereikt kan worden. Het Comité kan zich vinden in de globale aanpak die in het stappenplan wordt bepleit en in de visie die erin gepresenteerd wordt voor 2050.

3.8   Alles hangt af van de uitvoering. De voor 2020 voorgestelde mijlpalen zijn nuttig om de langetermijnvisie te vertalen in meer concrete en onmiddellijke doelstellingen, die binnen afzienbare tijd moeten worden gerealiseerd. Er moet echter nog heel wat gebeuren om de omschakeling van economisch beleid, bedrijfsstrategieën en investeringsstromen, zoals beoogd in het stappenplan, te bewerkstelligen. De Commissie heeft gewezen op het cruciale belang om over te schakelen op een hulpbronnenzuinige economie, een standpunt dat in zekere zin ook de steun heeft gekregen van de Raad Milieu (Conclusies van de Raad van milieuministers van 19 december 2011). Voor een succesvolle transformatie is echter de volle inzet en ondersteuning van de Commissie en de regeringen van de lidstaten nodig. Bevordering van efficiënt hulpbronnengebruik moet veel hoger op de politieke agenda van de regeringsleiders en de Europese Raad in al zijn samenstellingen komen te staan. Zowel de globale visie als de afzonderlijke stappen om die te realiseren vereisen een actieve en duurzame ondersteuning van alle sectoren en de vastbesloten wil om de verschillende mijlpalen te halen.

3.9   Ook het bedrijfsleven en de organisaties van het maatschappelijk middenveld moeten, net als het grote publiek en de consument, sterker doordrongen worden van de noodzaak om efficiënter om te gaan met hulpbronnen. Dit dient actief met alle beschikbare middelen te worden ondersteund, onder meer door dialoogstructuren op te zetten ter ondersteuning van de transformatie (5).

3.10   Het stappenplan valt of staat met de politieke daadkracht en engagement dat het weet te genereren om hulpbronnen efficiënter te gaan gebruiken. Belangrijk is in de eerste plaats dat er een fundamentele verandering komt in het economisch beheer. Met behulp van centraal gecoördineerde follow-upmaatregelen moet het momentum gecreëerd worden voor de verschillende initiatieven van het stappenplan, mogelijke belemmeringen uit de weg worden geruimd en de basis worden gelegd voor verdere maatregelen wanneer het verwezenlijken van de doelstellingen langzamer gaat dan gepland.

4.   Uitvoering op nationaal niveau

4.1   Met het ontwikkelen van hernieuwbare energiebronnen, afvalvermindering en bevordering van energiezuinige gebouwen en voertuigen zijn in verscheidene Europese landen de eerste stappen gezet weg van een te sterke afhankelijkheid van eindige brandstoffen. Toch gaat het maar moeizaam vooruit. Zo dreigen in sommige landen juist op dit cruciale moment de investeringen te vertragen omdat de benodigde stimuleringsmaatregelen voor verandering te vroeg worden afgeschaft. Het EESC adviseert om systematisch goede ervaringen met en voorbeelden van de tot op heden gedane inspanningen te verzamelen en te verspreiden, om in landen en sectoren die nog niet de gewenste vorderingen hebben laten zien, zo snel mogelijk een effect te sorteren. Essentieel is dat men consistent en standvastig blijft in de strijd.

4.2   Lidstaten moeten van het streven naar efficiënter hulpbronnengebruik een kernpunt van hun nationale economische strategieën en programma's maken en in alle economische sectoren inspanningen in die richting aanmoedigen. Daarnaast moeten er, als het aan het Comité ligt, in elke lidstaat politieke sturings- en coördinatiemechanismen op hoog niveau worden ingesteld om op meer duurzame en samenhangende wijze vaart te zetten achter het proces en vooruitgang te boeken.

4.3   Het succes van deze kruistocht voor efficiënter hulpbronnengebruik hangt net zozeer af van een omslag in de wensen en verwachtingen van het publiek en in de consumentenvraag als van de transformatie van productieprocedés.

4.4   De lidstaten dienen in nauw overleg met opiniemakers, waaronder de media, te bekijken hoe de essentiële boodschap om efficiënter om te gaan met hulpbronnen het beste onder de aandacht kan worden gebracht, zodat mettertijd de voorkeuren en keuzes die mensen maken verschuiven van onnodig hulpbronnenintensieve producten die veel afval veroorzaken naar meer hulpbronnenefficiënte goederen en diensten.

4.5   Efficiënt hulpbronnengebruik dient zowel op lokaal en regionaal niveau als op nationaal niveau een belangrijke doelstelling te zijn. De lidstaten moeten samen met de lokale en regionale overheden bekijken hoe zij dit het beste kunnen bevorderen.

4.6   Regeringen zullen alle beleidsinstrumenten waarover zij beschikken moeten inzetten voor de transformatie. Het belastingbeleid moet worden herzien om inefficiënt gebruik van energie en andere hulpbronnen af te straffen en efficiënt gebruik te belonen. Fiscaal neutrale hervormingen om heffingen op koolstofrijke brandstoffen en andere natuurlijke bronnen te verhogen en tegelijkertijd de werkgelegenheid te stimuleren en de sociale zekerheid te verbeteren, hebben een cruciale rol te spelen als leidraad voor de overgang naar een koolstofarme en hulpbronefficiënte economie (6) en het scheppen van arbeidsplaatsen (7). Subsidies die een averechts effect sorteren doordat zij inefficiënt energiegebruik en wanbeheer van andere hulpbronnen aanmoedigen of sanctioneren dienen geleidelijk te worden afgeschaft. Hoewel deze doelstelling vaak wordt genoemd, wordt hier nog steeds niet serieus werk van gemaakt. Strenge regelgeving is nodig om ervoor te zorgen dat kernsectoren als de bouw, vervoer en landbouw overgaan tot efficiënt gebruik van hulpbronnen. Met behulp van een stevig afvalbeheerbeleid moeten afvalminimalisering en hergebruik en recycling van afgedankt materiaal worden aangemoedigd. Wil de boodschap alle maatschappelijke sectoren bereiken, dan moet er worden geïnvesteerd in onderwijs, publieke voorlichtingsprogramma's, ontwikkeling van vaardigheden en innovatie. Lidstaten en EU zullen in onderlinge afstemming op een breed front maatregelen moeten nemen om dit alles voor elkaar te krijgen.

4.7   De lidstaten dienen zich publiekelijk ertoe te verbinden aanhoudende inspanningen te doen om efficiënt gebruik van hulpbronnen te bevorderen en op gezette tijden in het openbaar verslag uit te brengen van de geboekte vooruitgang en hoe beleid en openbare en particuliere investeringen de omslag ondersteunen. De Commissie zou kunnen helpen door de methoden van de lidstaten ter bevordering van efficiënter hulpbronnengebruik te evalueren en een grootschaliger verspreiding en consistent gebruik van de beste methoden aan te moedigen.

5.   Uitvoering op Europees niveau

5.1   De EU komt een centrale rol toe om maatregelen in de lidstaten aan te moedigen en te ondersteunen en op Europees niveau initiatieven te lanceren die de overgang naar een hulpbronnenzuinige economie ondersteunen. Het Comité steunt alle beleidsmaatregelen en initiatieven uit het stappenplan, maar wil graag opmerkingen maken bij de volgende punten:

Metingen en indicatoren

Integratie in de Europa 2020-strategie en het semesterproces

De Europese strategie voor duurzame ontwikkeling en het 7e Milieuactieprogramma

De 20 initiatieven en de drie kernsectoren in het stappenplan

Europese programma's voor uitgaven en openbare aanbestedingen

Betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld en het grote publiek

5.2   Metingen, indicatoren, doelstellingen en mijlpalen

Er moeten gerichte voortgangsindicatoren worden ontwikkeld voor de verschillende aspecten van efficiënt hulpbronnengebruik. Belangrijk is ook dat hierover tijdig betrouwbare en coherente informatie beschikbaar is. Als onderdeel van de monitoring dient daarnaast te worden bekeken hoe ver het staat met:

de beleidsonderdelen die van centraal belang zijn voor het bevorderen van efficiënt hulpbronnengebruik (bijv. fiscaliteit, regelgeving);

de herverdeling van publieke en private investeringen ter ondersteuning van een hulpbronnenzuinige productie en consumptie en ter ontmoediging van inefficiënte, afvalintensieve processen, en

de heroriëntatie van de werkgelegenheid op hulpbronnenefficiënte arbeidsplaatsen voor de vervaardiging c.q. verlening van hulpbronnenefficiënte producten en diensten en met de uitbreiding van opleidingsmogelijkheden en andere maatregelen die de omschakeling van de economie moeten ondersteunen.

5.3   Het Comité juicht het toe dat wordt voorgesteld om een nieuwe kernindicator voor de productiviteit van hulpbronnen in te voeren als globale graadmeter voor vooruitgang. Welvaart wordt daarbij losgekoppeld van het verbruik van materiële hulpbronnen. Het dringt erop aan dat eenzelfde prioriteit wordt ingeruimd voor de ontwikkeling van solide indicatoren voor natuurlijk en sociaal kapitaal en voor de beschikbaarheid en toestand van natuurlijke hulpbronnen.

5.4   Het Comité is van mening dat de mijlpalen met betrekking tot milieuonvriendelijke subsidies, biodiversiteit en de drie sleutelsectoren levensmiddelen, bouw en mobiliteit niet nauwkeurig genoeg zijn omschreven en nader moeten worden uitgewerkt. Het programma voor de ontwikkeling van indicatoren moet meer prioriteit krijgen en uitgerust worden met een adequaat budget om sneller te kunnen vorderen.

5.5   Met name om de prestaties van de nationale economieën te meten is er dringend een betere indicator nodig, die aangeeft hoe efficiencyverbeteringen in het hulpbronnengebruik van een economie bijdragen tot een hoger welvaartspeil in de betrokken samenleving en tot een meer duurzame ontwikkeling op mondiaal niveau. Het Comité pleit ervoor dat de langetermijnstudies naar betere alternatieven voor het bbp afgerond en ten uitvoer worden gelegd, zodat de algehele vooruitgang op het vlak van efficiënt hulpbronnengebruik en de daarmee verbonden verbeteringen op het vlak van welvaart en duurzaamheid adequaat kunnen worden gemeten (8).

5.6   Integratie in de Europa 2020-strategie en het semesterproces

Vanwege het horizontale karakter van het initiatief voor een hulpbronnenzuinig Europa en om ervoor te zorgen dat efficiënt hulpbronnengebruik hoog op de politieke agenda blijft staan, dient het initiatief op Europees niveau te worden geschraagd door een goedwerkende, centraal gecoördineerde en financieel adequaat uitgeruste bestuurlijke uitvoeringsstructuur, die open en transparant van opzet is en geënt is op een zo groot mogelijke participatie van belanghebbende partijen.

5.7   Het is een goed idee om gebruik te maken van het Europees semesterproces, zodat efficiënt hulpbronnengebruik de aandacht krijgt die het toekomt in de economische beleidsvorming van de Europese Raad en in de dialoog op hoog niveau met de lidstaten. De rapportage dient gebaseerd te zijn op gerichte, nauwkeurig omschreven monitoringeisen om een accuraat en actueel beeld te geven van de vorderingen op het vlak van efficiënt hulpbronnengebruik. Als op bepaalde terreinen niet voldoende vooruitgang wordt geboekt, dient dit zo snel mogelijk te worden vastgesteld en rechtgezet met aanvullende maatregelen.

5.8   Het staat het Comité echter niet aan dat de programmalanden voorlopig kennelijk worden vrijgesteld van deze rapportageverplichting. Het Comité erkent dat de landen in kwestie voor grote aanpassingen van hun economie staan met alle problemen van dien, maar meent ook dat zij er in hoge mate baat bij zouden hebben om efficiënt hulpbronnengebruik een centrale plaats te geven in hun herstelprogramma's. Het vindt daarom dat zij op dit onderdeel vanaf het begin als volwaardige partner betrokken moeten worden bij het semesterproces.

5.9   Om het rapportagesysteem meer onder de aandacht van het publiek te brengen en meer politiek elan te geven dringt het Comité erop aan dat de nationale verslagen die de basis vormen van de evaluatie in het kader van het Europees semester besproken worden in een openbare raadpleging en in een debat met de diverse belanghebbenden partijen in elke lidstaat. Ook de besprekingen van de nationale verslagen door de peer group moeten opengesteld worden voor participatie en debat. Het Comité zou zelf voor de belanghebbende partijen op Europees niveau als forum kunnen dienen voor een regelmatig debat over de vorderingen in het transformatieproces en de benodigde maatregelen om op koers te blijven.

5.10   Het Comité acht het van belang dat de Commissie niet alleen inzet op het semesterproces voor de omzetting van het hulpbronneneffciency-initiatief, maar ook gebruik maakt van andere programma's en strategieën.

5.11   De Europese strategie voor duurzame ontwikkeling en het 7e Milieuactieprogramma.

De strategie ter bevordering van een efficiënter hulpbronnengebruik en de Europa 2020-strategie worden door de Commissie terecht gezien als strategieën die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van de overkoepelende doelstelling van duurzame ontwikkeling. Efficiënt hulpbronnengebruik bestrijkt niet alle aspecten van duurzame ontwikkeling. Door de nadruk te leggen op het eerste mogen andere duurzaamheidsaspecten niet uit het oog worden verloren. De VN-top over duurzame ontwikkeling dat dit jaar in Rio zal plaatsvinden dient te worden aangegrepen om de overgang naar een hulpbronnenzuinige economie een centrale plaats te geven in het globale streven naar een groenere economie binnen de overkoepelende strategie voor duurzame ontwikkeling. Als onderdeel van de maatregelen na de Top van Rio zou Europa zijn eigen strategie voor duurzame ontwikkeling moeten herzien en nieuw leven moeten inblazen, compleet met geïntegreerde nationale rapportage over duurzame ontwikkeling en efficiënt hulpbronnengebruik zodat de vorderingen op deze terreinen in beeld kunnen worden gebracht.

5.12   De Commissie heeft voor dit jaar een 7e Europees milieuactieprogramma aangekondigd. Op aandringen van de Raad moet de Commissie ervoor zorgen dat het nieuwe programma zo wordt opgezet dat de beleidsmaatregelen en -plannen op milieuvlak en de doelstellingen op het vlak van efficiënt hulpbronnengebruik uit het stappenplan elkaar aanvullen. Een lovenswaardig streven, maar er zal meer moeten gebeuren om er een programma van te maken dat echt iets kan betekenen.

5.13   De 20 initiatieven en de drie kernsectoren

Het Comité is momenteel bezig de meeste van de 20 initiatieven die in de strategie worden voorgesteld kritisch te evalueren. Het is groot voorstander ervan om, zoals de opzet van het stappenplan is, alle initiatieven tegelijk te laten lopen om een zo groot mogelijk effect te sorteren met betrekking tot efficiënter hulpbronnengebruik. De initiatieven dienen zowel afzonderlijk als in hun geheel regelmatig te worden geëvalueerd, om te waarborgen dat zij het beoogde cumulatieve effect sorteren.

5.14   Het Comité is het ermee eens dat de drie door de Commissie genoemde sectoren (levensmiddelen, bouw en mobiliteit) bijzonder belangrijk zijn voor het bevorderen van efficiënt hulpbronnengebruik, maar wijst erop dat ook het gebruik van water en grond in dit opzicht een cruciale rol spelen. De eenheden die verantwoordelijk zijn voor het opvolgen van de vorderingen op het gebied van efficiënt hulpbronnengebruik dienen hun blik stelselmatig op al deze sectoren te richten om te toetsen of zij wel hun bijdrage leveren aan de gewenste overgang naar een hulpbronnenefficiënte economie.

5.15   Europese uitgavenprogramma's en openbare aanbestedingen

In het verleden is er in de structuurfondsen en andere uitgavenprogramma's van de EU niet altijd voldoende rekening gehouden met de doelstelling om efficiënt hulpbronnengebruik te bevorderen. Elke herziening van deze programma's moet worden benut om efficiënt hulpbronnengebruik als doelstelling steviger in te bedden in hun prioriteiten en criteria. Het is een goed teken dat in de recente begrotingsvoorstellen van de Commissie grotere prioriteit wordt toegekend aan efficiënt hulpbronnengebruik en aan de overige doelstellingen van de Europa 2020-strategie. Belangrijk is ervoor te zorgen dat in de gedetailleerde begrotingsonderhandelingen rekening wordt gehouden met dit voorstel.

5.16   Er moet met name meer nadruk worden gelegd op het afschaffen van schadelijke stimuli, het vrijmaken van de benodigde middelen en de bevordering van innovatieve methoden om natuurlijk kapitaal naar waarde te schatten, en de ontwikkeling van fiscale maatregelen om de externe kosten door te berekenen en de echte kostprijs voor de samenleving te bepalen. Deze maatregelen gelden voor verschillende van de 20 initiatieven en zijn ook relevant voor het cohesiebeleid en andere ontwikkelingsterreinen van kernbeleidsonderdelen.

5.17   Op vergelijkbare wijze kunnen de Europese en nationale programma's voor uitgaven en openbare aanbestedingen een nuttig instrument zijn om efficiënt hulpbronnengebruik te bevorderen door efficiencynormen te hanteren voor de aankoop van goederen en diensten, waardoor deze prioriteit ook aan de leveringsketen wordt opgelegd. De Commissie dient beleidsinitiatieven op dit terrein nieuw leven in te blazen, zodat van vereisten m.b.t. efficiënt hulpbronnengebruik een kernspecificatie voor alle openbare aanbestedingen kan worden gemaakt.

5.18   Participatie van belanghebbende partijen, het maatschappelijk middenveld en het publiek

De in het stappenplan voorgestelde overgang naar een hulpbronnenefficiënte economie is van cruciaal belang voor de wereld en Europa. Technische middelen alleen volstaan niet om er te komen. Alle delen van de samenleving moeten de noodzaak van verandering inzien en accepteren en de krachten bundelen om dit te verwezenlijken.

5.19   Het Comité onderstreept het belang om de consument voor te lichten over de noodzaak van efficiënt hulpbronnengebruik. Het dringt erop aan dat de Commissie bekijkt hoe vervolgmaatregelen op initiatieven als het EU-actieplan voor duurzame consumptie en productie en een duurzaam industriebeleid uit 2008 (9) het beste geïntegreerd kunnen worden in de nieuwe werkzaamheden m.b.t. efficiënt hulpbronnengebruik en met name hoe er op Europees niveau meer zou kunnen worden gedaan om de consument beter voor te lichten over duurzaamheid en efficiënt hulpbronnengebruik en de afwegingen die daarbij moeten worden gemaakt.

5.20   Het Comité wil zich ten volle ervoor inzetten om de belanghebbende partijen te betrekken bij dit streven naar efficiënt hulpbronnengebruik. Het zal nauwlettend in de gaten houden hoe de zaken op dit terrein vorderen en wil daartoe graag samenwerken met de andere instellingen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2011) 571 final

(2)  Zie het EESC-advies „Efficiënt gebruik van hulpbronnen - Vlaggenschipinitiatief in het kader van de Europa 2020-strategie”, EPB C 376 van 22.12.2011, blz. 97-101

(3)  COM(2011) 21, bijlage I.

(4)  Zie het EESC-advies „Bevordering van duurzame groene banen in het kader van het EU-energie- en klimaatveranderingspakket”, PB C 44 van 11.2.2011, blz. 110-117

(5)  Zie het EESC-advies „Werken aan een duurzame economie: ons consumptiepatroon veranderen”, PB C 44 van 11.2.2011, blz. 57-61

(6)  Zie het EESC-advies Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050, par. 3.15 f)., PB C 376 van 22.12.2011, blz. 110

(7)  Zie het EESC-advies Rio+20: naar een groene economie en betere governance (COM(2011) 363 definitief) — Bijdrage van Europese maatschappelijke organisaties, par. 4.15, PB C 376 van 22.12.2011, blz. 102

(8)  Zie het advies van het EESC „Voorbij het BBP - maatstaven voor duurzame ontwikkeling”, PB C 100 van 30.4.2009, blz. 53 en het EESC-advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Het BBP en verder - Meting van de vooruitgang in een veranderende wereld”, PB C 18 van 19.1.2011, blz. 64

(9)  COM(2008) 0397 final


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/169


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering

(COM(2011) 789 final — 2011/0372 (COD))

(2012/C 181/30)

Rapporteur: de heer ADAMS

De Europese Commissie heeft op 23 november 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering

COM(2011) 789 final — 2011/0372 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 14 maart 2012.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 151 stemmen vóór en 3 tegen, bij 16 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité erkent en steunt de behoefte aan nauwkeurige en volledige gegevens om de Unie en de lidstaten te helpen hun toezeggingen inzake de bestrijding van klimaatverandering na te komen en het klimaat- en energiepakket uit te voeren. Deze verordening zal dit proces kracht bijzetten.

1.2   Naast de gedetailleerde aanbevelingen in paragraaf 4 wenst het EESC te benadrukken dat evenredigheid gewaarborgd moet zijn bij de gegevensverzameling, en dat er voortdurend naar moet worden gestreefd de resultaten te gebruiken om de doelstellingen van het klimaatbeleid te verwezenlijken en de publieksvoorlichting op het gebied van energie voort te zetten.

2.   Inleiding

2.1   Deze nieuwe verordening biedt de rechtsgrondslag om de nieuwe nationale verbintenissen op het stuk van toezicht na te komen die zijn vastgelegd in het klimaat- en energiepakket van 2009, en om tijdig en nauwgezet in de gaten te houden welke vooruitgang er met de tenuitvoerlegging van de nationale en internationale verbintenissen wordt geboekt. Hoewel de EU circa 11 % van de wereldwijde CO2-uitstoot voor haar rekening neemt, kunnen haar strategische inzet en maatregelen voor de terugdringing van broeikasgassen en een efficiënt gebruik van hulpbronnen worden beschouwd als een positieve en essentiële bijdrage aan de internationale uitvoeringsmechanismen. Het is de bedoeling de gemiddelde temperatuurstijging wereldwijd onder de 2 graden Celsius te houden ten opzichte van de pre-industriële niveaus. (De doelstellingen voor 2020 zijn 20 % minder CO2-uitstoot, 20 % meer hernieuwbare energie en 20 % verbetering van de energie-efficiëntie ten opzichte van de niveaus van 1990.)

2.2   Het klimaat in de wereld verandert steeds sneller als gevolg van verschuivingen in de wereldwijde energiebalans. De aanwezigheid van broeikasgassen in de atmosfeer, met hun vermogen om infrarode straling te absorberen en uit te stralen, is van grote invloed op de temperatuur. Na waterdamp is kooldioxide (CO2) het belangrijkste broeikasgas, terwijl methaan en ozon ook grote boosdoeners zijn.

2.3   De voorbije 250 jaar heeft de verbranding van fossiele brandstoffen ertoe bijgedragen dat de CO2 in de atmosfeer van 280ppm tot 390ppm is gestegen. Hoewel de natuurlijke bronnen van CO2 de kunstmatige bronnen in aantal sterk overstijgen, werden deze natuurlijke bronnen voorheen gecompenseerd door „koolstofputten” waarin de fotosynthese van CO2 door planten en plankton plaatsvindt. De toename van door menselijke activiteit veroorzaakte broeikasgassen en de ontbossing hebben dit evenwicht verstoord.

2.4   Uit een overweldigende hoeveelheid bewijsmateriaal blijkt dat de klimaatverandering nu al aanzienlijke nadelige economische, sociale en milieueffecten heeft uitgelokt. Prognoses op basis van sommige modellen tonen aan dat de zeespiegelstijging, de woestijnvorming, het biodiversiteitsverlies en de klimaatverstoring in de toekomst ernstige vormen zullen aannemen. In principe is iedereen het erover eens dat preventie beter (en goedkoper) is dan bestrijding of aanpassing. Maar het streven naar economische groei, de mondiale ontwikkelingsverschillen, de blijvende afhankelijkheid van fossiele brandstoffen als 's werelds voornaamste energiebron en de onstuitbare toename van de wereldbevolking hebben er stuk voor stuk toe bijgedragen dat er nog altijd geen politieke consensus is bereikt over een doeltreffend mechanisme om de uitstoot van antropogene broeikasgassen terug te dringen.

2.5   De Top van Rio van 1992 (Earth summit) heeft geresulteerd in een internationaal verdrag, het VN-Raamverdrag inzake klimaatverandering (UNFCCC), waarmee beoogd werd om de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren. Als reactie daarop heeft de EU in 1993 een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen opgezet (1). Met het Protocol van Kyoto bij het UNFCCC (1997) werd ernaar gestreefd de uitstoot van broeikasgassen te beperken op een wijze die rekening houdt met nationale verschillen in welvaart en het vermogen om emissiereducties te verwezenlijken. In antwoord daarop heeft de EU haar bewakingssystemen voor broeikasgassen in 2004 (2) gemoderniseerd en een reeks strategieën (3) voor een koolstofarme economie ontwikkeld, waarvan het Stappenplan Energie 2050 (4) de meest recente is. De uitvoering van de belangrijkste internationale overeenkomsten verloopt nog altijd zeer traag maar de onderhavige verordening zal het noodzakelijke toezichtkader bieden waarmee de EU de nationale, Europese en internationale afspraken kan ondersteunen.

3.   Samenvatting van het Commissievoorstel

3.1   De verordening is erop gericht de Unie en de lidstaten te helpen hun toezeggingen inzake de bestrijding van klimaatverandering na te komen en het klimaat- en energiepakket uit te voeren. Zij zal de gegevensverzameling op veel punten verbeteren en ervoor zorgen dat de internationale bewakings- en rapportageverplichtingen worden nagekomen, met inbegrip van de rapportage over de financiële en technologische ondersteuning van ontwikkelingslanden. Ook zal zij de ontwikkeling ondersteunen van nieuwe instrumenten voor verzachting van en aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering, en een rechtsgrondslag bieden voor de tenuitvoerlegging van de toekomstige rapportagevereisten en -richtsnoeren.

3.2   De verordening heeft betrekking op de krachtens het VN-klimaatverdrag en het Protocol van Kyoto noodzakelijke rapportage over de emissie van zeven broeikasgassen, in alle sectoren (energie, industriële processen, grondgebruik, veranderingen in grondgebruik en bosbouw (LULUCF), afval, landbouw, enz.). Tijdens de UNFCCC-conferenties van 2009 en 2010 is overeenstemming bereikt over een uitgebreidere rapportage om o.a. de EU in staat te stellen de verbintenissen na te komen betreffende het bieden van financiële ondersteuning, technologische ondersteuning en capaciteit opbouwende ondersteuning aan ontwikkelingslanden.

3.3   De nieuwe verordening zal de bewakings- en rapportagevereisten van de beschikking inzake de verdeling van de inspanningen en de herziene EU-ETS-richtlijn implementeren, door de in die beschikking genoemde controle- en nalevingscyclus vast te stellen, waarin de rapportagevereisten inzake het gebruik van inkomsten uit de veiling van emissierechten – overgenomen uit de herziene ETS-richtlijn – worden geïntegreerd. Ook zal zij het huidige bewakings- en rapportagekader versterken om tegemoet te komen aan de vereisten van de toekomstige Europese en internationale wetgeving, door de basis te leggen voor de bewaking van en rapportage over emissies afkomstig uit het zeevervoer, de klimaateffecten van door de luchtvaart veroorzaakte niet-CO2-emissies, LULUCF, en de aanpassing.

3.4   De verordening verbetert de EU-rapportage over de financiële en technologische ondersteuning van ontwikkelingslanden, vergroot de overeenstemming van de rapportage met andere rechtsinstrumenten van de EU die betrekking hebben op luchtverontreinigende stoffen, en, door rekening te houden met lessen die zijn getrokken uit het verleden, verbetert zij de rapportage over de eigenlijke emissies, prognoses, beleidsinitiatieven en maatregelen.

3.5   De nieuwe verordening verschaft tevens de grondslag voor de rapportage over de inkomsten uit de veiling van emissierechten, zoals voorzien in de EU-ETS, door de transparantie te waarborgen en te controleren of ten minste 50 % van de inkomsten uit de veiling van emissierechten wordt gebruikt voor maatregelen ter bestrijding van klimaatverandering in de EU en derde landen.

3.6   De verordening draagt bij tot de doelstelling om de uitstoot met 20 % te verminderen door de jaarlijkse beoordeling vlotter en efficiënter te laten verlopen, en door ervoor te zorgen dat jaarlijks wordt gekeken of de lidstaten hun doelstellingen hebben bereikt. Zij bevat specifieke rapportagevereisten voor beleidsinitiatieven en maatregelen van de lidstaten in zowel ETS- als niet-ETS-sectoren, en legt de grondslag voor de rapportage over emissies van het zeevervoer en de niet-CO2-effecten van de luchtvaart, waarmee de weg wordt vrijgemaakt voor de tenuitvoerlegging van doeltreffende maatregelen in deze sectoren.

3.7   De herziene regels, waarmee eerdere wetgeving wordt vervangen, vergen geen bijkomende gegevensverzameling door het mkb of de industrie, en hebben betrekking op de rapportage door de nationale autoriteiten. Ondernemingen worden dus niet met verdere verplichtingen opgezadeld.

4.   Algemene en specifieke opmerkingen

4.1   Het EESC deelt het standpunt van de Commissie dat nauwkeurige en uitgebreide bewaking en rapportage van emissies en andere gegevens i.v.m. klimaatverandering absoluut van essentieel belang zijn om de internationale verplichtingen in het kader van het UNFCCC daadwerkelijk na te komen, en om alle landen in de wereld het gevoel te geven dat iedereen zijn steentje bijdraagt als het gaat om de bestrijding van de klimaatverandering.

4.2   Binnen de Europese Unie is de Commissie, gesteund door het Europees Milieuagentschap, lange tijd verantwoordelijk geweest voor het verzamelen en controleren van informatie uit de lidstaten en het doorsturen hiervan aan het UNFCCC, als onderdeel van een Europees overzicht van Europese emissies, en voor het verzamelen van de informatie die nodig is om te controleren of de afspraken die binnen de EU zijn gemaakt over het delen van de klimaatinspanningen, worden nagekomen. Het is dan ook essentieel dat de Commissie de bevoegdheid heeft om de nodige informatie van de lidstaten te eisen, om de nauwkeurigheid, actualiteit en consistentie te beoordelen, en om zo nodig maatregelen te treffen wanneer de rapportage te wensen overlaat.

4.3   De rapportagevereisten zijn stukje bij beetje uitgebreid en vertonen enkele overlappingen, lacunes en tegenstrijdigheden. Met het klimaat- en energiepakket zijn nieuwe vereisten toegevoegd, en verwacht wordt dat andere vereisten, zoals de rapportage over emissies van schepen, binnenkort worden toegevoegd. Het is met name van belang dat er een nauwkeurige en tijdige monitoring en rapportage plaatsvindt over de vooruitgang op het stuk van de 20 %-reductiedoelstelling voor het jaar 2020.

4.4   Het EESC is het met de Commissie eens dat het nu tijd is om alle vereisten in één nieuwe verordening te consolideren. Dit zal enerzijds de reikwijdte uitbreiden met enkele belangrijke gebieden en anderzijds de algemene naleving vereenvoudigen door alle vereisten te consolideren in één enkel bewakings- en rapportagesysteem dat alle huidige en nieuwe bewakings- en rapportagevereisten in zich verenigt.

4.5   Het EESC is ingenomen met de totstandkoming van rapportagesystemen (mits deze evenredig en nuttig zijn) op basis van nationale en EU-inventarisatiesystemen (artt. 5 en 6), om de vooruitgang jaarlijks te kunnen afzetten tegen de algemene 2020-doelstelling, en de nationale koolstofarme ontwikkelingsstrategieën (art. 4). Dit is de beste manier van proactieve informatieverzameling, bedoeld om de vooruitgang te bewaken en zo nodig een nieuwe impuls te geven, zodat een cruciale middellangetermijndoelstelling zeker wordt gehaald.

4.6   De verordening voorziet in een grootschalige bewaking en rapportage van de uitstoot van broeikasgassen en „putten” in alle sectoren in de Europese Unie, omdat dit duidelijk van essentieel belang is om een nauwkeurige beoordeling te kunnen maken van de globale impact die Europa heeft op de wereldwijde uitstoot. Het EESC steunt de voorgestelde uitbreiding van het toepassingsgebied met emissies afkomstig van zeevervoer (art. 10) en iedere andere soort emissies die nog niet zijn opgenomen in de bewakings- en rapportageverplichtingen. Zoals het EESC al eerder heeft opgemerkt (5) maakt het zich zorgen over de suggestie in overweging (10) dat sommige vluchten worden uitgesloten van de rapportage van luchtvaartemissies, omdat hiervan soms misbruik kan worden gemaakt; dit is iets wat volgens ons actief in het oog moet worden gehouden.

4.7   Naast de bewaking van de uitstoot van broeikasgassen is het ook van belang dat er bewaking en rapportage plaatsvindt van de reikwijdte en impact van de maatregelen en investeringen ter terugdringing of beperking van de emissies, en van de inspanningen en investeringen ter aanpassing aan de klimaatverandering. Er is behoefte aan informatie over de inspanningen en investeringen van zowel de publieke als de particuliere sector, en het EESC stemt dan ook volledig in met de voorstellen dienaangaande in de artt. 13-16 van de verordening. Artikel 16 is echter enigszins vaag over de informatie die moet worden verstrekt over de aanpassingsmaatregelen, en zou volgens het EESC verder moeten worden uitgewerkt. Er moet rekening worden gehouden met het proportionele voordeel, en duplicatie van inspanningen moet worden voorkomen.

4.8   Het EESC is van mening dat de koolstofvoetafdruk van de EU of haar impact op andere delen van de wereld via haar handelsbetrekkingen en investeringen, ook onderwerp moet zijn van de bewaking en rapportage. Artikel 17 heeft betrekking op ontwikkelingshulp en overdracht van technologie. Maar het zegt niets over de handelsimpact of particuliere geldstromen. Wij zijn ons ervan bewust dat emissies van andere landen (zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden) krachtens het UNFCCC door die landen zelf moeten worden gerapporteerd, en dat als onderdeel van de in 2010 en 2011 gemaakte afspraken de ontwikkelde landen en dus ook de EU ontwikkelingslanden zullen helpen om hun inventarisatie- en bewakingssystemen te verbeteren. Dit is een nuttige ontwikkeling, maar het zal niet voldoende zijn om echt iets te doen aan de Europese koolstofvoetafdruk in de rest van de wereld. Het is aan de Commissie om deze aspecten verder uit te werken.

4.9   Ook moedigen wij de Commissie en de lidstaten aan zich tot het uiterste in te spannen om in de financiële en technologische rapportage ook de financiële en technologische ondersteuning te vermelden die in aanvulling op de officiële ontwikkelingshulp (ODA) is verleend. Zo wordt een vollediger beeld gegeven van de omvang en reikwijdte van de totale steun die de EU aan ontwikkelingslanden heeft verstrekt, kan de beleidsvorming worden verbeterd en kan worden geholpen bij de prioritering van uitvoeringsmaatregelen.

4.10   Nauwkeurigheid en consistentie zijn van bijzonder belang bij het rapporteren van informatie op dit gebied; het is immers van cruciaal belang dat de wereld doeltreffend optreedt tegen de klimaatverandering en dat ieder land zijn steentje bijdraagt. Alles valt of staat bovendien met een goede timing, zodat eventuele afwijkingen van plannen en toezeggingen snel kunnen worden opgespoord en gecorrigeerd. Het EESC steunt de strengere discipline en controleprocedures in de nieuwe verordening.

4.11   De meeste artikelen van de verordening leggen verplichtingen bij de lidstaten om specifieke informatie te verstrekken aan de Commissie. We begrijpen dat er nauwe werkrelaties tussen de Commissie, de lidstaten en het Europese Milieuagentschap bestaan en dat de meeste vereisten tot stand zijn gekomen op basis van samenwerking en consensus tussen de Commissie, de lidstaten en het Europese Milieuagentschap, dat verantwoordelijk is voor een groot deel van de gegevensverzameling en kwaliteitscontrole. Wij juichen deze coöperatieve benadering van harte toe, omdat dit volgens ons de beste manier is om een actuele en nauwkeurige informatiestroom te garanderen en moeilijkheden glad te strijken.

4.12   Het zal nog steeds wel eens gebeuren dat sommige gegevens of rapporten niet op tijd worden verstrekt door individuele lidstaten. Wij steunen de opstelling van ramingen in het geval van ontbrekende informatie (artikel 9), en de mogelijkheid voor de Commissie om inbreukprocedures op te starten in het geval van persistente en opzettelijke niet-naleving.

4.13   Het EESC is ingenomen met de expliciete erkenning van de rol van het Europees Milieuagentschap in artikel 25, en de verzekering van de Commissie dat zij bij de regelmatige monitoring gebruik zal blijven maken van de uitstekende professionele en coöperatieve netwerken die het agentschap in Europa heeft opgebouwd. Het Europees Milieuagentschap beschikt over de voor deze taak benodigde professionele vaardigheden en netwerken, en zijn onafhankelijke rapporten over milieu-informatie en -ontwikkelingen genieten wereldwijd veel aanzien en geloofwaardigheid. Het EESC is van mening dat het agentschap een leidende rol moet krijgen bij de implementatie van deze verordening: hoe meer het agentschap wordt ingezet om de verzamelde informatie te publiceren en valideren, hoe meer autoriteit en geloofwaardigheid deze krijgt.

4.14   Het Europees Milieuagentschap bevindt zich ook in de beste positie om dezelfde of vergelijkbare bewakings- en rapportagemethoden uit te breiden tot sommige directe buren van de Unie die nu reeds met hem samenwerken, en wat alleen maar gunstig kan zijn. Uiteindelijk zou het doel moeten zijn om in Europa een bewakingssysteem tot stand te brengen dat algemeen wordt erkend als een model of standaard voor de rest van de wereld.

4.15   Capaciteitsopbouw. Of er in Europa een succesvol bewakings- en rapportagesysteem is hangt af van de aanwezigheid van gekwalificeerde en professionele teams en netwerken in iedere lidstaat, die de voornaamste gegevens op nauwkeurige en objectieve wijze en tijdig verzamelen. Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie en het Europees Milieuagentschap om de capaciteit van de lidstaten op dit gebied te ondersteunen en in stand te houden, via coöperatieve netwerken, „peer group”-activiteiten en steun voor adequate opleidingen. Het zou nuttig kunnen zijn om hiervoor specifieke begrotingsmiddelen te reserveren.

4.16   Het EESC stelt met tevredenheid vast dat de Commissie verwacht dat de reikwijdte en kwaliteit van de informatie op dit gebied als gevolg van de verordening aanzienlijk zullen verbeteren terwijl er nauwelijks extra kosten zullen zijn, dankzij de compenserende besparingen die kunnen worden gerealiseerd met de stroomlijning van de vereisten. Gezien het cruciale belang van het thema klimaatverandering voor Europa en de rest van de wereld is er duidelijk behoefte aan een grondige en betrouwbare bewaking en rapportage. De onderhavige verordening maakt dit mogelijk. Daarnaast is het van even groot belang dat de extra lasten zo laag mogelijk worden gehouden. Wij zijn dan ook blij dat de verordening geen extra lasten voor het bedrijfsleven met zich meebrengt.

4.17   In algemene zin dringt het EESC erop aan dat landspecifieke informatie (zie artikel 2) wordt gedeeld door alle relevante DG's binnen de Commissie en alle eenheden van de Europese dienst voor extern optreden. Dit bevordert een breder gebruik van de waardevolle informatie door degenen die sectorale en andere prioriteiten vaststellen in de betrokken DG's/eenheden.

4.18   Naast het verstrekken van gezamenlijke gegevens ten behoeve van de nationale en internationale monitoring van de vooruitgang bij het nakomen van de klimaatverplichtingen, is het van bijzonder belang om ook uitgesplitste gegevens te blijven ontwikkelen, zodat de bijdrage van individuen en allerlei organisaties aan de oplossing van het klimaatprobleem kan worden beoordeeld en gemonitord, zowel door de individuen en organisaties zelf als door anderen. Het is zeer wenselijk dat alle lokale of individuele meet- en bewakingssystemen die in het leven worden geroepen overeenstemmen met de nationale en internationale meet- en bewakingssystemen, zodat gegevens gemakkelijk kunnen worden samengevoegd en uitgesplitst en de bijdrage van de verschillende beleidsinitiatieven en maatregelen van verschillende actoren kunnen worden vergeleken en beoordeeld. Hoewel dit niet het onmiddellijke doel van deze verordening is, is het zeer belangrijk dat hiermee terdege rekening wordt gehouden bij de ontwikkeling van nationale en Europese bewakingssystemen, zodat op alle niveaus een volledig samenhangend bewakingssysteem kan worden ontwikkeld.

4.19   Ook stelt het EESC voor om de burger bij deze belangrijke gegevensverzameling en -bewaking te betrekken via informatief en educatief materiaal en praktische actieprogramma's. Iedere kans moet worden aangegrepen om de aandacht voor dit thema te vergroten en de sociale impact van het klimaatveranderingsbeleid te monitoren en uit te leggen aan de Europese burgers. Het Comité zal hierbij een actieve rol blijven spelen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Beschikking 93/389/EEG van de Raad van 24 juni 1993.

(2)  Beschikking 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004.

(3)  COM(2011) 112 final.

(4)  COM(2011) 885/2.

(5)  PB C 175 van 27.7.2007, blz. 47.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/173


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het luchthavenpakket waarin de volgende vier documenten zijn opgenomen:

mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Luchthavenbeleid in de Europese Unie — De capaciteit en kwaliteit verbeteren om groei, aansluitbaarheid en duurzame mobiliteit te bevorderen

(COM(2011) 823 final),

voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake grondafhandelingsdiensten op EU-luchthavens en tot intrekking van Richtlijn 96/67/EG van de Raad

(COM(2011) 824 final — 2011/0397 (COD)),

voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van „slots” op luchthavens in de Europese Unie

(COM(2011) 827 final — 2011/0391 (COD)),

voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de vaststelling van regels en procedures voor de invoering van geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen op EU-luchthavens in het kader van een evenwichtige aanpak, en tot intrekking van Richtlijn 2002/30/EG van het Europees Parlement en de Raad

(COM(2011) 828 final — 2011/0398 (COD))

(2012/C 181/31)

Rapporteur: Thomas McDONOGH

De Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 1, 13 en 15 december 2011 en 20 januari 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 100, lid 2, en art. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Luchtvaartpakket, waarin de volgende vier documenten zijn opgenomen:

 

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Luchthavenbeleid in de Europese Unie - de capaciteit en kwaliteit verbeteren om groei, aansluitbaarheid en duurzame mobiliteit te bevorderen

COM(2011) 823 final

 

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake grondafhandelingsdiensten op EU-luchthavens en tot intrekking van Richtlijn 96/67/EG van de Raad

COM(2011) 824 final — 2011/0397 (COD)

 

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van „slots” op luchthavens in de Europese Unie (herschikking)

COM(2011) 827 final — 2011/0391 (COD)

 

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de vaststelling van regels en procedures voor de invoering van geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen op EU-luchthavens in het kader van een evenwichtige aanpak, en tot intrekking van Richtlijn 2002/30/EG van het Europees Parlement en de Raad

COM(2011) 828 final — 2011/0398 (COD).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 maart 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 160 stemmen vóór en 1 tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het door de Europese Commissie voorgestelde systeem van „one stop security” (eenmalige controle) moet worden ingevoerd (zie het EESC-advies inzake „Beveiliging van luchtvaartpassagiers” (1)).

1.2   Op het vlak van „slots” moet worden onderzocht op welke manier luchtvaartmaatschappijen of luchtvaartallianties met elkaar concurreren, om zo oneerlijke concurrentie te vermijden.

1.3   Toeslagen die bij onlinereservering worden aangerekend, bijvoorbeeld voor de veiligheidscontrole, dienen transparant te zijn, zoals gevraagd in het EESC-advies over de rechten van luchtvaartpassagiers (2). Als de reis niet doorgaat, moet de toeslag minimaal zijn en dienen de prijsbestanddelen die de luchtvaartmaatschappij niet moet betalen, aan de passagier te worden terugbetaald.

1.4   De luchtvaartautoriteiten en regelgevende instanties in de lidstaten zouden luchthavens de vrijheid moeten gunnen om de luchthavenbelasting te bepalen naargelang van de vraag, bijvoorbeeld door tijdens uren met druk vliegverkeer een hogere belasting aan te rekenen dan tijdens daluren.

1.5   De rechten van passagiers dienen duidelijker te worden vastgelegd en de regels voor handbagage moeten op eenduidige wijze worden toegepast, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het recht van passagiers om voor het instappen inkopen te doen.

1.6   Het is erg belangrijk dat het eengemaakte Europese luchtverkeersleidingssysteem er zo snel mogelijk komt (omwille van de efficiëntie zouden ook Oekraïne en Turkije er deel aan moeten nemen). Dit zal bijdragen tot minder kosten en meer grensoverschrijdende efficiëntie. Via het eengemaakte luchtverkeersleidingssysteem is het mogelijk de kosten aanzienlijk te drukken en de vliegtijd tussen luchthavens te reduceren, waardoor de luchthavencapaciteit indirect nog verder onder druk komt te staan.

1.7   Veiligheidscontroles op luchthavens worden steeds geavanceerder en duurder, maar daarom niet efficiënter. Aangezien het de reizigers zijn die de veiligheidscontroles betalen, zou moeten worden onderzocht hoe efficiënt deze controles zijn. In 2009 waren de veiligheidscontroles goed voor 29 % van de beheerskosten van luchthavens (meest recente cijfers).

1.8   Op luchthavens worden inkomsten van winkels en restaurants vaak gebruikt om de luchthavenactiviteiten van luchtvaartmaatschappijen te subsidiëren (kosten voor gebruik van start- en landingsbanen, parkeren enz.). Luchthavens moeten stimuli blijven krijgen om op deze manier zo veel mogelijk inkomsten te genereren en het retailaanbod doelgericht te blijven afstemmen op de behoeften van hun passagiers: zo wordt immers gegarandeerd dat de kosten die luchtvaartmaatschappijen worden aangerekend, binnen de perken blijven, zodat deze hun dienstverlening op peil kunnen houden en kunnen uitbreiden. Uiteindelijk komt dit de passagiers ten goede.

1.9   Luchtvaartmaatschappijen zouden moeten worden verplicht om voor een redelijke prijs te voorzien in interlining voor alle bagage, ongeacht de maatschappij. Voor transitpassagiers zou dit tijdwinst en meer gebruiksgemak moeten opleveren.

1.10   Op alle grote luchthavens zouden de resultaten van geluids- en vervuilingsmetingen moeten worden gepubliceerd.

1.11   Grondafhandelingsdiensten dienen, via de nieuwe EU-verordening ter zake, beter en veiliger te worden. Dat is in het belang van alle luchthavengebruikers, dus ook van passagiers. In het bijzonder geldt dit voor passagiers met specifieke behoeften zoals kinderen, ouderen, passagiers met een mobiliteitsbeperking en passagiers met een handicap.

1.12   Er mogen enkel meer dienstverleners worden toegelaten als de kwaliteit hierdoor niet daalt en er bindende regels gelden om loondumping tegen te gaan en ervoor te zorgen dat het personeel bij een verandering van grondafhandelaar ook bij de nieuwe dienstverlener onder dezelfde voorwaarden aan de slag kan, waarbij aan de werknemers ook gepaste bekwaamheidsvereisten worden gesteld, met inbegrip van een veiligheidsonderzoek.

1.13   Luchtvaartmaatschappijen, luchthavenexploitanten en grondafhandelingsbedrijven hebben er belang bij dat de kosten die voor grondafhandelingsdiensten worden aangerekend, redelijk blijven.

1.14   Ingecheckte bagage dient beter tegen diefstal te worden beschermd.

1.15   Het EESC staat grotendeels achter de analyse die de Commissie heeft gemaakt van de capaciteit en de kwaliteit van luchthavens, die beide verbeterd moeten worden.

2.   Achtergrond – Het luchthavenpakket

2.1   Het pakket bestaat uit vier documenten:

de Mededeling Luchtvaartbeleid in de Europese Unie – de capaciteit en kwaliteit verbeteren om groei, aansluitbaarheid en duurzame mobiliteit te bevorderen;

drie voorstellen voor verordeningen inzake

regels voor de toewijzing van slots op EU-luchthavens;

regels en procedures voor de invoering van geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen op EU-luchthavens;

grondafhandelingsdiensten op EU-luchthavens.

Alle voorgestelde maatregelen zijn erg belangrijk als de EU-luchthavens gelijke tred willen houden met de toename die in de komende 10 jaar in het luchtverkeer wordt verwacht.

2.2   In de Europese luchtvaart is er al veel vooruitgang geboekt die tot sneller luchtverkeer en lagere prijzen zal leiden.

2.3   Sesar (zie het EESC-advies ter zake (3)) zal revolutionaire gevolgen hebben op het vlak van efficiëntie, reistijd en vertragingen in het luchtverkeer, terwijl ook de geluidshinder en vervuiling op luchthavens zullen worden teruggebracht. Dit moet echter gepaard gaan met meer efficiëntie aan de grond, zodat de omlooptijden kunnen worden verbeterd.

2.4   Aangezien het gemeenschappelijke Europese luchtruim ook tot een groter verkeersvolume op luchthavens zal leiden, moeten nationale en Europese beleidsmakers actie ondernemen om luchthavens de kans te geven zich hierop terdege voor te bereiden.

2.5   Als Galileo volledig operationeel is, zal luchtvaartnavigatie beter en sneller worden.

2.6   In een poging om de uitstoot te verminderen zullen luchtvaartmaatschappijen die in een EU-lidstaat landen of vertrekken, ongeacht hun herkomst of bestemming, vanaf 1 januari 2012 verantwoordelijk worden gehouden voor de volledige uitstoot van hun reis. Dit zou moeten leiden tot het geleidelijk verdwijnen van oudere vliegtuigtypes.

3.   Slots

3.1   In het actieplan van 2007 was vastgesteld dat de kloof tussen capaciteit en vraag in een aantal drukke EU-luchthavens groter wordt. Congestie zal in deze luchthavens een probleem blijven. Slots moeten dan ook worden toegekend aan luchtvaartmaatschappijen die ze echt nodig hebben en ze goed gebruiken, vooral in de context van het toenemende luchtverkeer.

3.2   Aangezien er onvoldoende luchthavencapaciteit is, zal Europa echter niet in staat zijn om aan een groot deel van deze vraag te voldoen. Ondanks de wereldwijde economische crisis en een voorspelde stijging van de luchthavencapaciteit met 40 % tussen 2007 en 2030 (door onder andere nieuwe luchthavens, nieuwe start- en landingsbanen en nieuwe lucht- en grondinfrastructuur), zullen ongeveer 2 miljoen vluchten – 10 % van de voorspelde vraag – door capaciteitsgebrek niet kunnen worden uitgevoerd.

3.3   Concreet wil dit zeggen dat tegen 2030 maar liefst 19 Europese luchthavens op volle capaciteit zullen werken gedurende acht uur per dag, elke dag van het jaar (in 2007 werkten slechts 5 luchthavens gedurende 10 % van de tijd (bijna) op volle capaciteit). Dit zal belangrijke gevolgen hebben voor het hele luchtvaartnetwerk, aangezien congestie op deze luchthavens er tegen 2030 toe zal leiden dat 50 % van alle vluchten hinder zal ondervinden door vertragingen bij vertrek en/of aankomst.

3.4   Een van Europa's grootste hubs, Frankfurt, beschikt over een nieuwe start- en landingsbaan, maar tegen 2025 zal de vraag de capaciteit er op elk moment van de dag blijven overtreffen. Ook op Londen-Heathrow, Londen-Gatwick, Parijs-Orly, Milaan-Linate en Düsseldorf zal dat het geval zijn. Als de capaciteit in Parijs-Charles de Gaulle niet kan worden verhoogd tot meer dan de geplande 120 vliegbewegingen/uur, zal ook daar de vraag op elk moment van de dag groter zijn dan de capaciteit. Ook in Amsterdam, Madrid, München, Rome-Fiumicino en Wenen zal de capaciteit op bepaalde momenten van de dag onvoldoende zijn om aan de vraag te voldoen.

3.5   Naast capaciteitsschaarste heeft de sector ook te maken met een toegenomen vraag en een verschuiving van de wereldwijde luchtvaartmarkt in de richting van het Verre Oosten.

3.6   Het zal van essentieel belang zijn dat de bestaande capaciteit op verzadigde luchthavens beter wordt benut door middel van een toewijzingssysteem waarbij slots als hulpbron doeltreffender worden gebruikt. De manier waarop de Commissie op het vlak van slots met verworven rechten omgaat, zou moeten worden herzien. Vele van deze verworven rechten zijn tot 50 jaar oud, al hebben zich in de luchtvaart sindsdien veel veranderingen voorgedaan, o.a. door stopzetting van activiteiten.

3.7   De luchtvaartautoriteiten en regelgevende instanties in de lidstaten zouden luchthavens de vrijheid moeten gunnen om de luchthavenbelasting te bepalen naargelang van de vraag, bijvoorbeeld door tijdens uren met druk vliegverkeer (o.m. 's ochtends en 's avonds) een hogere belasting aan te rekenen dan tijdens daluren (o.m. vroege namiddag). Zo zouden de verkeersstromen wat gelijkmatiger over de dag kunnen worden verdeeld en wordt het voor passagiers interessanter om tijdens daluren te reizen.

3.8   Uit de analyse van de werking van de huidige Slotverordening is gebleken dat in het huidige toewijzingssysteem de schaarse capaciteit op drukke luchthavens niet optimaal wordt benut.

3.9   Daarom stelt de Commissie voor de huidige Verordening te wijzigen zodat marktgerichte mechanismen in de EU kunnen worden ingevoerd, samen met waarborgen voor transparantie en eerlijke concurrentie, zoals een grotere onafhankelijkheid voor slotcoördinatoren. Dit kan ervoor zorgen dat slots naar de vervoerders gaan die ze het best benutten.

3.10   Door de herziening van het toewijzingssysteem zullen naar schatting tot 24 miljoen extra reizigers per jaar op de Europese luchthavens kunnen worden bediend: een toewijzingssysteem waarbij de hulpbron doeltreffender wordt gebruikt komt neer op een economisch voordeel van meer dan 5 miljard EUR en kan tegen 2025 tot 62 000 banen opleveren.

3.11   Volgens het EESC zal de belangrijke toename van het passagiersaantal op luchthavens – die de Commissie verwacht ten gevolge van de voorgestelde aanpassingen van de regels voor het toekennen van slots – vooral tot een grotere omzet en meer economische rentabiliteit leiden. Het aantal slots zelf wordt niet verhoogd, zodat het voorstel om de handel in slots uit te breiden met name de maatschappijen zal bevoordelen die over grote toestellen met een hoge capaciteit beschikken en op de drukste routes vliegen. Zij zijn immers in staat de meerkosten te dragen. Een dergelijke tendens zal niet bevorderlijk zijn voor de Europese luchtvaartmaatschappijen die regionale verbindingen verzorgen, hoewel zij een belangrijke rol spelen binnen het cohesiebeleid van de EU en de algemene netwerkeffecten van het luchtverkeer in hoge mate beïnvloeden. De maatschappijen die er financieel het best voor staan zullen er wellicht het meest van profiteren, maar een behoorlijk aantal daarvan is niet in Europa gevestigd. Het EESC dringt er daarom bij de Commissie op aan om verder onderzoek te doen naar deze gevolgen, evenals naar eventueel vereiste tegenmaatregelen, vooraleer er aanpassingen worden doorgevoerd.

3.12   Om verminderde of oneerlijke concurrentie te vermijden moet onderzoek worden gedaan naar de overname van bepaalde maatschappijen die op Heathrow en andere luchthavens over belangrijke slots beschikken, alsook naar de manier waarop luchtvaartmaatschappijen of luchtvaartallianties met elkaar concurreren.

3.13   Het feit dat de toekenning van slots zo'n belangrijk punt is - en kan leiden tot concurrentievervalsing, mogelijke dominantie van luchtvaartmaatschappijen en het gevaar dat sommige regio's niet voldoende worden bediend – is, zoals gezegd, het gevolg van onvoldoende capaciteit op luchthavens. Hoewel deze problemen tot op zekere hoogte kunnen worden aangepakt, bestaat de enige houdbare oplossing op lange termijn erin de kwestie van de luchthavencapaciteit aan te pakken.

4.   Geluidsvermindering/geluidsbeperking

4.1   De Commissie stelt voor de regels voor geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens aan te passen, teneinde op een samenhangende en redelijke manier gebruik te maken van de evenwichtige aanpak van de ICAO. In deze evenwichtige aanpak wordt enerzijds de noodzaak van geluidsbeheer op en rond luchthavens erkend, maar wordt anderzijds ook gekeken naar de behoeften van de reizigers. De voorgestelde aanpassingen zijn er uiteindelijk op gericht de capaciteit van start- en landingsbanen op Europese luchthavens zo efficiënt en duurzaam mogelijk te gebruiken, wat door alle EU-beleidsmakers die zich over deze voorstellen buigen, goed voor ogen moet worden gehouden.

4.2   Er zijn verschillende mogelijkheden om het geluid te beperken, bijvoorbeeld door oudere toestellen met een hoog brandstofverbruik buiten gebruik te stellen (zie het EESC-advies over de Vermindering van CO2-uitstoot bij luchthavens door vernieuwd luchthavenbeheer (4)). Ook het gebruik van zonne-energie om de airconditioning en verwarming van stroom te voorzien, zoals op de luchthavens van Madrid en Athene, dient te worden aangemoedigd.

4.3   Een andere belangrijke manier om het lawaai van het luchtverkeer te verminderen en tegelijkertijd de brandstofkosten en uitstoot te beperken is het bevorderen van de totstandkoming van het gemeenschappelijke Europese luchtruim, in het bijzonder via de tenuitvoerlegging van het Sesar-programma, zodat overbodig oponthoud bij het wachten op een vertrek- of landingsslot kan worden ingeperkt.

4.4   Bijgevolg stelt de Commissie voor om de bestaande regels voor geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen aan te passen door het voor overheden eenvoudiger te maken om gaandeweg de lawaaierigste toestellen van de luchthavens te bannen. Dit is een belangrijke stap in de richting van het bereiken van de Commissiedoelstelling inzake een zo efficiënt mogelijk gebruik van de bestaande capaciteit van start- en landingsbanen.

4.5   Bij de bestrijding van geluidsoverlast moet de veiligheid van de activiteiten vooropstaan. Om het lawaai rond luchthavens te verminderen kunnen lokale aanpassingsmaatregelen en een actieve dialoog met de omwonenden vereist zijn. Inperkingen van de capaciteit van luchthavens, bv. via beperkte openingsuren, kunnen daarentegen ernstige gevolgen hebben voor de volledige luchtvaart.

4.6   Door geluidsproblemen worden de openingsuren van veel luchthavens beperkt, wat natuurlijk de capaciteit negatief beïnvloedt en in slechte weersomstandigheden tot omleidingen leidt. De beschikbare start- en landingsbanen dienen zo efficiënt mogelijk te worden gebruikt. Er moet ook rekening worden gehouden met de bevolking die in de omgeving van de luchthaven woont.

4.7   Op alle grote luchthavens zouden de resultaten van geluids- en vervuilingsmetingen moeten worden gepubliceerd. Dit zou de omwonenden moeten geruststellen dat ze niet aan buitensporige geluids- en vervuilingsniveaus worden blootgesteld. De bevolking rond de luchthaven zou over alle mogelijke informatie (inzake lawaai, luchtkwaliteit …) moeten kunnen beschikken, zodat ze zich over elke voorgenomen verandering kan uitspreken. Waar ze nog niet bestaan, raadt het EESC aan lokale informatiecomités op te richten.

4.8   De nieuwe regels moeten ruimte laten voor een lokale inbreng bij het oplossen van geluidsoverlast. Het EESC vraagt de Commissie ook te onderzoeken of deze regels verenigbaar zijn met de doelstellingen van de Luchtkwaliteitsrichtlijn (5).

5.   Grondafhandeling

5.1   Het is van het opperste belang dat de grond- en luchtcapaciteit op elkaar worden afgestemd.

5.2   Sinds 2007 is veel vooruitgang geboekt met het opstellen van een regelgevingskader voor een gemeenschappelijk Europees luchtruim. Een tweede wetgevingspakket werd in 2009 goedgekeurd, met als doel een gemeenschappelijk luchtruim in te stellen vanaf 2012. Inmiddels is de regelgeving bijna rond. Luchthavens, die samen met de luchtverkeersleiding de ruggengraat van de burgerluchtvaart vormen, zijn een van de pijlers onder deze regelgeving. Zij zijn belangrijk voor het netwerk, en als de capaciteit op de grond ontbreekt, zal dit negatieve gevolgen hebben voor het project van het gemeenschappelijk luchtruim in zijn geheel.

5.3   De prestatiedoelen voor 2012 tot 2014 zullen enkel van toepassing zijn op en-routenavigatiediensten, terwijl de prestaties van terminalnavigatiediensten (d.w.z. diensten in en rond luchthavens) vanaf 2012 zullen worden gemonitord. Vertragingen worden ook veroorzaakt door luchtvaartmaatschappijen of hun grondafhandelaars (technische dienstverlening, instappen enz.), luchthavens (apparatuur enz.) of andere partijen bij de grondafhandeling.

5.4   In het licht van deze vaststellingen is de Commissie van mening dat de logica van de prestatieregeling zou moeten worden uitgebreid naar luchthavens in hun geheel overeenkomstig het gate-to-gateprincipe en met als doel alle fasen van een vlucht, van luchthaven tot luchthaven, te optimaliseren en te integreren. Prestaties dienen niet enkel in de verkeerstoren te worden geleverd, ook aan de grond moet er beter worden gepresteerd. Zonder grondafhandeling kan de capaciteit van luchthavens niet worden verhoogd. Hiervoor is er geen grote kapitaalinvestering vereist.

5.5   Luchthavens nemen ook deel aan de technologische dimensie van het gemeenschappelijk Europees luchtruim, met name het Sesar-programma. Dankzij Sesar is het mogelijk de capaciteit op luchthavens uit te breiden, op die manier tegemoet te komen aan een grotere vraag en het aantal vertraagde of geannuleerde vluchten te beperken.

6.   Grondafhandelingsdiensten verbeteren

6.1   Hoewel de grondafhandelingsdiensten niet altijd zichtbaar zijn, is de kwaliteit ervan bepalend voor de ervaring van de reiziger in zowel de luchthaven als de lucht. Of het nu gaat om een goede ontvangst van reizigers en behandeling van hun bagage op de luchthaven, een degelijke vracht- en postverwerking, een correcte voorbereiding van het luchtvaartuig (bv. het schoonmaken van de cabine) of essentiële functies voor een veilige vlucht (bv. het ijsvrij maken van het vliegtuig), de grondafhandelingsdiensten zijn absoluut nodig om een comfortabele, betrouwbare en veilige vlucht die zijn geld waard is te kunnen uitvoeren.

De oorspronkelijke Grondafhandelingsrichtlijn van 1996 had voornamelijk betrekking op het toegankelijk maken van de grondafhandelingsmarkt en zorgde ervoor dat deze markt steeds dynamischer werd. Toch variëren de mate van concurrentie in beperkte diensten en de toegangsregelingen nog sterk van lidstaat tot lidstaat.

6.2   Grondafhandelingsdiensten dienen, via een verordening ter zake, beter en veiliger te worden, in het belang van alle luchthavengebruikers. Ze moeten ook rekening houden met het milieu.

6.3   De grondafhandeling van mobiliteitshulpmiddelen, medische apparatuur en andere soorten apparaten die van vitaal belang zijn voor passagiers met een handicap moet aan de best mogelijke kwaliteitsnormen voldoen. Schade aan dergelijke voorzieningen kan funest zijn voor passagiers met een handicap omdat dit medische risico's met zich mee kan brengen en de mobiliteit ernstig kan beperken. Daarom moet, naast andere eventuele maatregelen op dit vlak, worden overwogen om het grondpersoneel hiervoor speciaal op te leiden, uitzonderingen toe te staan op de algemene regels voor bagage-afhandeling en een toereikende schadevergoeding uit te keren in geval van schade aan dergelijke apparatuur.

6.4   Luchtvaartmaatschappijen, luchthavenexploitanten en grondafhandelingsbedrijven hebben er belang bij dat de kosten die voor grondafhandelingsdiensten worden aangerekend, redelijk blijven.

6.5   Het EESC is het er met de Commissie over eens dat de bestaande situatie binnen de grondafhandelingsmarkt niet bevredigend is en dat het wetgevingskader uit 1996 niet meer voldoet. De grondafhandelingsdiensten zijn niet doeltreffend genoeg. Aangezien er ten gevolge van Richtlijn 96/67/EG geen criteria voor markttoegang voorhanden zijn, bestaan er nog steeds aanzienlijke kwaliteitsverschillen tussen verschillende luchthavens in de EU. Volgens het EESC dient er binnen deze markt inderdaad te worden gestreefd naar meer capaciteit en een hogere kwaliteit, via concurrentie, onafhankelijke openbare besluitvorming en geharmoniseerde procedures.

In de grondafhandelingssector, die zo arbeidsintensief is, moet rekening worden gehouden met belangrijke sociale aspecten. Het systeem van aanbestedingen heeft een invloed op de arbeidsomstandigheden van het personeel en werkt personeelsverloop in de hand. Via de criteria in goedkeurings- en aanbestedingsprocedures moet ervoor worden gezorgd dat goed opgeleid personeel wordt behouden – of indien nodig aangeworven – en dat de concurrentie niet ten koste gaat van het loon. Kwaliteit van dienstverlening tegen een redelijke prijs moet het belangrijkste gunningscriterium zijn. In het Commissievoorstel is er op dit vlak verbetering nodig.

6.6   Er mogen enkel meer dienstverleners worden toegelaten als de kwaliteit hierdoor niet daalt en er bindende regels gelden om loondumping tegen te gaan en ervoor te zorgen dat het personeel bij een verandering van grondafhandelaar ook bij de nieuwe dienstverlener onder dezelfde voorwaarden aan de slag kan, waarbij aan de werknemers ook gepaste bekwaamheidsvereisten worden gesteld, met inbegrip van een veiligheidsonderzoek.

6.7   Uit belangrijke gebeurtenissen die het vliegverkeer sterk hebben verstoord – zoals de vulkaanaswolk en de hevige sneeuwval die belangrijke hubs lamlegde – is gebleken dat de grondactiviteiten op Europese luchthavens en binnen het hele netwerk beter moeten worden gecoördineerd en dat de passagiersrechten moeten worden versterkt.

6.8   Het EESC is het ermee eens dat er op de EU-luchthavens moet worden gestreefd naar grondafhandeling van een bepaalde standaardkwaliteit. Dit houdt ook in dat luchtvaartmaatschappijen worden verplicht om voor een redelijke prijs te voorzien in interlining voor alle bagage, ongeacht de maatschappij. Voor transitpassagiers zou dit tijdswinst en meer gebruiksgemak moeten opleveren. Ingecheckte bagage dient beter tegen diefstal te worden beschermd. Om deze nieuwe regelingen met succes ingang te doen vinden moet er ook worden bepaald hoe de kwaliteitsnormen dienen te worden ingevoerd.

6.9   Voor een algemeen doeltreffend luchtvaartsysteem is het belangrijk dat luchtvaartmaatschappijen kunnen rekenen op eerlijke toegang tot luchthaveninfrastructuur, tegen een eerlijke prijs. Dankzij de concurrentie op luchthavens is al een grote stap in die richting gezet, waarna binnen de Europese Unie in 2009 nog een belangrijke stap werd genomen door de vaststelling van de Richtlijn inzake luchthavengelden. Hierin werden gemeenschappelijke minimumnormen vastgesteld voor het bepalen van de vergoedingen die luchtvaartmaatschappijen moeten betalen voor het gebruik van de nodige luchthaveninfrastructuur om vluchten uit te voeren.

6.10   Op luchthavens met meer dan 5 miljoen passagiers per jaar kunnen drie grondafhandelaars worden toegelaten indien de maatregelen die het EESC in dit advies voorstelt inzake veiligheid, kwaliteit en sociale situatie van werknemers, zijn ingevoerd en effect sorteren. Luchtvaartmaatschappijen zouden het recht moeten hebben om hun eigen „zelfafhandeling” te organiseren, mits daarbij de kwaliteits- en veiligheidsnormen in acht worden genomen.

7.   Efficiëntie van luchthavens en operaties op start- en landingsbanen

7.1   De grondafhandeling zal in een niet geringe mate bepalen hoe efficiënt de luchthavens en de operaties op hun start- en landingsbanen zijn.

7.2   Luchthavens zijn een belangrijke schakel tussen reizigers en luchtvaartmaatschappijen en de kwaliteit van de diensten op de luchthaven is bepalend voor de ervaring van de passagier en de luchtvaartmaatschappij. Op luchthavens worden inkomsten van winkels en restaurants vaak gebruikt om de luchthavenactiviteiten van luchtvaartmaatschappijen te subsidiëren (kosten voor gebruik van start- en landingsbanen, parkeren enz.). In 2009 werd slechts 29 % van de beheerskosten van luchthavens gedekt door de kosten die luchtvaartmaatschappijen worden aangerekend (om nog maar te zwijgen over de kapitaalkosten). Zo wordt gegarandeerd dat de kosten die de luchtvaartmaatschappijen worden aangerekend, concurrerend blijven, zodat deze hun dienstverlening kunnen behouden en uitbreiden. Uiteindelijk komt dit de passagiers ten goede. Luchthavens moeten stimuli blijven krijgen om zo veel mogelijk winst te maken en het retailaanbod doelgericht blijven afstemmen op de behoeften van hun passagiers.

7.3   Een luchthaven kan niet efficiënt werken als de toegankelijkheid en doeltreffendheid ervan niet via spoorverbindingen worden bevorderd. Kleine luchthavens kunnen hun bereikbaarheid verbeteren aan de hand van een goed georganiseerd busnet. Voor grotere luchthavens of luchthavens die al sporen in de buurt van hun terminal hebben, is het spoor een aanvullende, duurzame optie. Indien het een praktische oplossing is, dient er voor luchthavens als Schiphol en Nice (en vele andere) te worden voorzien in vervoer over water.

8.   Veiligheid

8.1   Het reeds door de Commissie goedgekeurde systeem van „one stop security” zou dringend moeten worden ingevoerd op alle Europese luchthavens (zie het EESC-advies inzake Beveiliging van luchtvaartpassagiers (6)).

8.2   De tweede doelstelling heeft betrekking op beveiligingsgelden. Sinds 2002 stelt het EU-recht strengere beveiligingseisen aan lidstaten en luchthavens. Momenteel wordt op nationaal niveau geregeld wie de beveiligingskosten draagt.

8.3   Toeslagen die bij onlinereservering worden aangerekend, bijvoorbeeld voor de veiligheidscontrole, dienen transparant te zijn, zoals wordt gevraagd in het EESC-advies over de rechten van luchtvaartpassagiers (7). Als de reis niet doorgaat, moet de toeslag minimaal zijn en dienen de prijsbestanddelen die de luchtvaartmaatschappij niet moet betalen, aan de passagier te worden terugbetaald.

8.4   Veiligheidscontroles worden vaak als een last ervaren door reizigers, de luchtvaartsector en luchthavens. Er moet een evenwicht worden gevonden tussen betere beveiliging en gemakkelijker reizen (zie het EESC-advies inzake het gebruik van beveiligingsscanners in EU-luchthavens (8)). Er dienen Europese normen te worden vastgesteld die garanderen dat veiligheidscontroles voor luchtvaartpassagiers die mobiliteitshulpmiddelen of medische apparatuur gebruiken, duidelijk en volledig zijn en dat de persoonlijke waardigheid van de betrokken passagiers wordt gerespecteerd.

8.5   Het verbod op vloeistoffen en gels in handbagage moet tegen april 2013 worden opgeheven. Vanaf dan zullen reizigers aan boord van het vliegtuig de vloeistoffen mogen meenemen die op EU-luchthavens aan een veiligheidsonderzoek zijn onderworpen. Het geheel van passagiersrechten dient duidelijker te worden vastgelegd en de regels voor handbagage moeten op een eenduidige wijze worden toegepast, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het recht om voor het instappen inkopen te doen.

8.6   De scannertechnologie ontwikkelt zich snel en kan beveiligingscontroles vergemakkelijken voor zowel de reizigers als de luchthavens, bijvoorbeeld door handmatige onderzoeken te beperken. Hierbij mag geen inbreuk worden gepleegd op de basisrechten van passagiers inzake menselijke waardigheid (9).

8.7   Dit jaar zal PreCheck, het programma van de Amerikaanse regering voor snellere screening, van 7 naar 28 luchthavens worden uitgebreid. Dankzij dit programma hoeven frequente reizigers en personen die geregistreerd staan als „betrouwbare reizigers” bij de veiligheidscontrole hun schoenen, riem en jas niet uit te doen. Ook op Europese luchthavens dient een dergelijk systeem te worden overwogen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 100 van 30.4.2009, blz. 39-43.

(2)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 125.

(3)  PB C 309 van 16.12.2006, blz. 133-134.

(4)  PB C 204 van 9.8.2008, blz. 39-42.

(5)  PB L 152 11.6.2008, blz. 1-44

(6)  PB C 100 van 30.4.2009, blz. 39-43.

(7)  PB C 24 van 28.1.2012, blz. 125.

(8)  PB C 107 van 6.4.2011, blz. 49-52.

(9)  Idem.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/179


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de invoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen

(COM(2011) 814 final — 2011/0392 (COD))

(2012/C 181/32)

Rapporteur: Thomas McDONOGH

Het Europees Parlement en De Raad van de Europese Unie hebben op respectievelijk 15 december 2011 en 20 januari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 172 van het Verdrag betreffen de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de invoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen

COM(2011) 814 final — 2011-392-COD.

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 13 maart 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 167 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité is verheugd over het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de invoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen. Het succes van de Europese programma's voor een wereldwijd satellietnavigatiesysteem (Global Navigation Satellite System of GNSS) is van vitaal belang voor de toekomstige welvaart en veiligheid van de EU. Wij steunen het voorstel van de Commissie om Verordening (EG) nr. 683/2008 te vervangen door deze nieuwe verordening voor het regelen van de financiering en governance van de programma's Galileo en Egnos.

1.2   Het Comité is een groot voorstander van de doelstelling van het Galileo-programma om het eerste GNSS op te zetten dat onder civiele controle staat en dat volledig onafhankelijk van andere bestaande systemen is, voor het verlenen van ononderbroken GNSS-diensten en om Europa een strategisch voordeel te verschaffen. Satellietnavigatie vormt al een essentieel hulpmiddel voor het vervoer, de industrie en de burgers van Europa. Daarom is het onaanvaardbaar dat wij op dit moment voor plaats- en tijdsbepaling en navigatie zo afhankelijk zijn van het Amerikaanse GPS en het Russische Glonass. Europese GNSS-diensten moeten worden verleend via Europese infrastructuur, die voor zijn betrouwbaarheid niet afhankelijk is van de prioriteiten van het Amerikaanse, het Russische of het Chinese leger.

1.3   Aangezien de EU nu al voor 6 à 7 procent van zijn bbp - dat wil zeggen 800 miljard euro - afhankelijk is van het Amerikaanse GPS (Europees Global Navigation Satellite System – Effectbeoordeling - Samenvatting bij het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over de verdere uitvoering van de Europese satellietnavigatieprogramma's (2014 – 2020)” 1447, 30-11-2011), is het Comité blij met de nadruk die in het voorstel wordt gelegd op de interoperabiliteit van Galileo en GPS. Het Comité is echter van mening dat Europa tegelijkertijd een agressief beleid moet voeren dat erop is gericht de GPS-technologie te vervangen door Galileo- en Egnos-technologie als primaire technologieën voor GNSS in Europa.

1.4   Voor zijn innoverende potentieel zou het Europese GNSS ruime steun moeten krijgen van Horizon 2020, het EU-programma voor onderzoek en innovatie (Horizon 2020 is het EU-programma voor investeringen in onderzoek en innovatie voor de periode 2014-2020 en heeft een budget van 80 miljard euro). Satellietnavigatiesystemen zijn van groot belang voor technologische innovaties en kunnen de EU grote macro-economische voordelen opleveren.

1.5   De succesvolle uitvoering en het effectieve beheer van de Europese GNSS-programma's, zowel Galileo als Egnos, zijn cruciaal voor het realiseren van de visie van „slimme, duurzame en inclusieve groei” zoals die in de Europa 2020-strategie is verwoord („EUROPA 2020 – Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” (COM(2010) 2020). Het Comité merkt op dat volgens de kosten-batenanalyse van de Commissie („Impact Assessment” die als begeleidend werkdocument is gevoegd bij het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voortzetting van de Europese programma's voor navigatie per satelliet (2014-2020)”, SEC(2011) 1446 final) de GNSS-programma's, zoals voorgesteld, gedurende hun levenscyclus (2014-2033) een nettowinst van 68,63 miljard euro (116,88 miljard euro in constante prijzen verdisconteerd tegen een rentevoet van vier procent per jaar, overeenkomstig de EU Impact Assessment Guidelines – richtsnoeren voor effectbeoordeling) voor de Unie zullen genereren.

1.6   Hoewel het Comité de beleidsdoelstellingen voor het Europese GNSS en de doelstellingen van de voorgestelde verordening voor de invoering en exploitatie van de systemen steunt, is het verontrust over de wijze waarop de programma's tot dusver door Europa zijn beheerd, die tot aanzienlijke vertragingen, kostenstijgingen en misgelopen baten heeft geleid. Het Comité hoopt dat de voorgestelde verordening de noodzakelijke politieke steun, beheerstructuren en het beheerskader zal bieden voor de invoering van het Europese GNSS zoals dat nu is voorzien en voor het realiseren van de verwachte baten.

1.7   Het Comité merkt op dat 19,5 procent van de financiële baten van het Europese GNSS-programma uit de groei van de downstreammarkt voor Europese GNSS-toepassingen komt („Impact Assessment” die als begeleidend werkdocument is gevoegd bij het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voortzetting van de Europese programma's voor navigatie per satelliet (2014-2020)”, SEC(2011) 1446 final). Het Comité wijst de Commissie in dit verband op haar advies van 16 februari 2011 over het „Actieplan inzake toepassingen van het wereldwijde satellietnavigatiesysteem (GNSS)”, (1) en meer in het bijzonder op haar oproep voor een gedetailleerd bedrijfsplan van het Europees GNSS-Agentschap (GSA) voor het vergroten van het aandeel in deze cruciale markt.

1.8   Voor de Europese satellietnavigatiesystemen zijn dringend krachtige marketing en commercieel leiderschap nodig, en ter ondersteuning daarvan moet geïnvesteerd worden in commercialiseringsprogramma's. De commerciële ontwikkeling van Egnos en Galileo is van cruciaal belang voor succes op de lange termijn. Het is essentieel dat de markt op de hoogte wordt gebracht van de waarde van het Europese GNSS en dat het gebruik hiervan wordt gepromoot. Van deze belangrijke en complexe taak is tot nu toe te weinig werk gemaakt.

1.9   Het Comité is verheugd over het feit dat de Commissie de nadruk legt op het vereiste van een degelijk financieel beheer van de programma's, die in het financieel kader voor de periode 2014-2020 worden begroot op 7,89 miljard euro in lopende prijzen. Het Comité is ook blij dat de Commissie in haar voorstel aangeeft dat zij de aan de programma's toegewezen middelen zal beheren en toezicht zal houden op de uitvoering van alle programma-activiteiten, ook die welke aan het GSA en het Europees Ruimteagentschap (ESA) worden gedelegeerd. Het Comité is ook ingenomen met het voornemen van de Commissie om een mechanisme en instrumenten voor kostenbeheersing te ontwikkelen om de kans op kostenoverschrijdingen zo klein mogelijk te maken.

1.10   Het Comité constateert echter ook dat de Commissie ervoor waarschuwt dat investeringen in satellietnavigatietechnologie met grote onzekerheden en risico's gepaard gaan, waardoor het moeilijk is om programmakosten nauwkeurig te voorspellen. Vandaar dat het Comité de aanbeveling doet om, ook als er delegatieovereenkomsten worden gesloten (overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, in het bijzonder artikel 54), zowel met het GSA als het ESA elke maand een beheersvergadering te houden voor het bewaken van de voortgang van de programma's en om snel in te kunnen grijpen als zich problemen voordoen. Verder zou de Commissie zowel van het GSA als het ESA om de drie maanden een gedetailleerd verslag van de werkzaamheden moeten ontvangen.

1.11   Het Comité verwijst de Commissie naar eerdere adviezen over Galileo, Egnos en „Europa 2020”. (2)

2.   Achtergrond

2.1   Omdat GNSS-technologieën zeer betrouwbare en nauwkeurige positie-, snelheids- en tijdsbepalingen kunnen geven, zijn zij essentieel voor efficiëntieverbetering in tal van sectoren van de economie en op tal van terreinen van het dagelijks leven van burgers.

2.2   Totdat Galileo operationeel is, is Europa voor plaats- en tijdsbepaling en navigatie aangewezen op de satellietnavigatiediensten van het Amerikaanse GPS en het Russische Glonass. Geschat wordt dat de EU-27 voor 6 á 7 procent van zijn bbp - d.w.z. 800 miljard euro (SEC(2011) 1447 van 30-11-2011) - afhankelijk is van GPS. De militaire beheerders van deze systemen kunnen echter geen ononderbroken dienst garanderen.

2.3   Hoewel Europese onafhankelijkheid op het gebied van wereldwijde satellietnavigatie de belangrijkste drijfveer van het Galileo-programma is, is interoperabiliteit met bestaande en toekomstige satellietnavigatiesystemen, met name het Amerikaanse GPS, een belangrijke toegevoegde waarde.

2.4   Het programma Galileo is gelanceerd om een onafhankelijk Europees GNSS op te zetten.

2.5   EGNOS is een regionaal satellietaugmentatiesysteem voor Europa dat de signalen afkomstig van bestaande satellietnavigatiesystemen zoals het GPS verbetert.

2.6   Galileo, het Europese satellietnavigatieprogramma, is in 2001 gelanceerd. Het was aanvankelijk gebaseerd op een publiek-privaat partnerschap met de gemeenschappelijke onderneming Galileo, dat fungeerde als een gemeenschappelijk beheers- en financieringsplatform. In 2006 werd deze gemeenschappelijke onderneming vervangen door het Europees GNSS-Agentschap (GSA – voorheen bekend als „Toezichtautoriteit voor het Europees GNSS”), dat het beheer moest gaan voeren over de aspecten van algemeen belang van de Europese GNSS-programma's. Het ESA werd verantwoordelijk voor het technisch beheer en de uitvoering van de GNSS-programma's.

2.7   Met de vaststelling in 2008 van de GNSS-Verordening (3) werd de EU als enig politiek orgaan verantwoordelijk voor het bepalen en financieren van het Europese GNSS-beleid. In de GNSS-Verordening werd de EU-financiering voor Galileo en Egnos voor 2007-2013 vastgelegd. De begroting van 3,4 miljard euro werd verdeeld over het resterende deel van de ontwikkelingsfase van Galileo, de stationeringsfase van Galileo en de exploitatie van Egnos.

2.8   In haar voorstel voor het volgende meerjarig financieel kader, voor de EU-begroting 2014-2020 (COM(2011) 500 van 29.6.2011, „Een begroting voor Europa 2020”), stelt de Commissie voor om het GNSS-programma volledig uit de EU-begroting te financieren, met een voorgesteld plafond van 7 miljard euro in constante prijzen 2011.

2.9   De uitvoering van de Europese satellietnavigatieprogramma's wordt belemmerd door twee cruciale problemen:

1)

Door kostenoverschrijdingen en vertragingen zal het GNSS, dat in het kader van het Galileo-programma moet worden opgezet, niet zoals gepland in 2013 volledig operationeel zijn.

2)

Aangezien de financiering en het bestuur van Galileo en Egnos na 2013 niet zijn geregeld in de GNSS-verordening uit 2008, is er een nieuwe wettelijke basis nodig om ervoor te zorgen dat het systeem op de lange termijn operationeel blijft en onderhouden en beheerd wordt.

2.10   Als oplossing voor deze problemen stelt de Commissie voor om Verordening (EG) nr. 683/2008 te vervangen door een nieuwe verordening, die voorziet in de financierings- en governancestructuur die noodzakelijk is voor de succesvolle uitvoering van het Galileo- en Egnos-programma.

2.11   Wat de infrastructuur betreft, blijkt uit de kosten-batenanalyse die bij dit voorstel is gevoegd dat de beste optie is om de oorspronkelijk geplande constellatie van dertig satellieten te handhaven, maar om een eenvoudigere grondinfrastructuur aan te leggen. Hierdoor zouden alle oorspronkelijk voorziene baten worden gerealiseerd en zou het GNSS bijna alle geplande diensten kunnen leveren. Alleen voor de dienst „beveiliging van mensenlevens” (Safety of Life Service, of SoL – de SoL-dienst van Egnos maakt precisienaderingen door vliegtuigen mogelijk, waardoor het vliegverkeer veiliger wordt. De dienst helpt ook om het aantal vertragingen, omleidingen en annuleringen van vluchten te verminderen en biedt luchthavens de mogelijkheid om hun capaciteit te vergroten en de bedrijfskosten te verlagen. Tot slot draagt de dienst bij aan de reductie van CO2-emissies in de sector) zou nog ondersteuning van het Amerikaanse GPS nodig zijn.

2.12   De beste optie voor het verschaffen van een governancekader is om de programmabeheerstaken voor de exploitatiefase toe te voegen aan de bestaande veiligheids- en marktgerelateerde taken van het GSA. De Commissie blijft verantwoordelijk voor het beheer van de aan de programma's toegewezen middelen en houdt toezicht over alle programma-activiteiten, ook die welke aan het GSA en het ESA worden gedelegeerd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   De programma's Egnos en Galileo hebben een duidelijk leiderschap en de ondubbelzinnige, volledige steun van de EU nodig om na de ineenstorting van het publiek-private partnerschap met de gemeenschappelijke onderneming Galileo het vertrouwen van de markt te herstellen. De toewijzing in de begroting 2014-2020 en de voorgestelde verordening van de Commissie zijn een goede start, maar voor een werkelijk herstel van het marktvertrouwen zal vanaf nu sprake moeten zijn van goed beheer en consistente beleidsondersteuning.

3.2   Zeker gezien de kosten die een verlate ingebruikname van Galileo met zich meebrengt en de toenemende concurrentie van de VS, Rusland en China, moet Europa vaart zetten achter de uitrol en marktontwikkeling van GNSS. China is bezig zijn militaire satellietnavigatiesysteem Beidou uit te breiden binnen zijn wereldwijde Compass-systeem om in 2020 internationaal – ook in Europa – concurrerende civiele diensten te kunnen aanbieden. Galileo en Egnos moeten in Europa zo snel mogelijk de GNSS-norm worden.

3.3   Het Europese satellietnavigatiesysteem moet een belangrijk onderdeel worden van het onderzoeks- en innovatieprogramma Horizon 2020. Als er dankzij het Europese GNSS nieuwe producten en diensten ontstaan, zal dat niet alleen een impuls geven aan „slimme groei”, maar ook aan duurzame ontwikkeling doordat wordt bijgedragen aan energie-efficiëntie en de milieu-impact van de economische ontwikkeling wordt ingedamd.

3.4   Wellicht moeten EU-maatregelen worden vastgesteld waarmee, met inachtneming van mondiale mededingingsregels, Galileo-technologieën worden begunstigd ten opzichte van inferieure technologieën, met name voor toepassingen waarbij de gebruiker moet kunnen vertrouwen op een ononderbroken dienstverlening of een grote nauwkeurigheid en integriteit en voor veiligheidskritische toepassingen.

3.5   Gezien het belang van ontvangerchipsets (een chipset of set chips is een groep geïntegreerde elektronische schakelingen of chips die samenwerken. Zij worden gewoonlijk als één product in de handel gebracht. Doorgaans is een chipset ontworpen voor een specifieke familie van microprocessoren. Omdat de chipset de communicatie tussen de processor en externe apparatuur controleert, is hij van cruciaal belang voor de prestaties van een systeem) voor een strategie van marktpenetratie en applicatieontwikkeling, is het absoluut noodzakelijk om duale chipsets (GPS + Galileo) te ontwikkelen die tegen lage kosten kunnen worden geproduceerd. O&O-uitgaven zouden op deze doelstelling moeten worden toegespitst.

3.6   Er is een strategie nodig die gebruik maakt van de ervaringscurve-effecten van hoge productievolumes, die cruciaal zijn voor de goedkope productie van ontvangerchipsets, zodat GPS/Galileo-chipsets op basis van kostprijs kunnen concurreren met chipsets die alleen geschikt zijn voor GPS.

3.7   Voor het vergroten van de downstreammarkt voor Europese GNSS-producten en -toepassingen moet het GSA een agressieve marktontwikkelingsstrategie voeren, onder leiding van een hooggekwalificeerd team.

3.8   Er moet een wereldwijde merkstrategie voor Egnos/Galileo worden ontwikkeld om de doelstellingen op één lijn te brengen, de merkwaarde onder de aandacht te brengen, de marktcommunicatie te vereenvoudigen en duidelijkheid te scheppen in de marketingprioriteiten.

3.9   De kwaliteit van Galileo-technologie en -diensten die op de markt worden gebracht, moet steeds aan de hoogste normen voldoen. Bij de ontwikkeling van technologie en de toepassing van die technologie op het niveau van de eindgebruiker moet voortdurend een strenge kwaliteitsbewaking plaatsvinden.

3.10   Helaas voldeden de eerste Egnos-producten in enkele gevallen niet aan de technische eisen van de klanten. Als onderdeel van een merkstrategie moet voor alle erkende Egnos/Galileo-technologieën een kwaliteitslabel worden ontwikkeld, zodat het merk tegen imagoschade kan worden beschermd.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 107 van 6.4.2011, blz. 44-48

(2)  PB C 221 van 8.9.2005, blz. 28; PB C 317 van 23.12.2009, blz. 103-104 en PB C 107 van 6.4.2011, blz. 44-48

(3)  PB L 196 van 24.8.2008, blz. 1


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/183


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector visserij- en aquacultuurproducten

(COM(2011) 416 final),

de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid

(COM(2011) 417 final),

de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid

(COM(2011) 424 final),

en het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad over het gemeenschappelijk visserijbeleid

(COM(2011) 425 final)

(2012/C 181/33)

Rapporteur: Gabriel SARRÓ

Corapporteur: Franco CHIRIACO

Op respectievelijk 1 september 2011, 13 september 2011 en 5 oktober 2011 hebben de Raad en het Europees Parlement, voor wat betreft de voorstellen COM(2011) 416 final en COM(2011) 425 final, en de Commissie, voor wat betreft de voorstellen (COM(2011) 417 final en COM(2011) 424 final, overeenkomstig art. 43 resp. 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de volgende stukken:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de markten in de sector visserij- en aquacultuurproducten

COM(2011) 416 final

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid

COM(2011) 417 final

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake de externe dimensie van het gemeenschappelijk visserijbeleid

COM(2011) 424 final

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid

COM(2011) 425 final.

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 maart 2012 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart 2012) het volgende advies uitgebracht, dat met 152 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het EESC deelt de mening van de Commissie dat het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) en de gemeenschappelijke marktordening tegelijk moeten worden herzien om voor de nodige overeenstemming, coherentie en coördinatie tussen de onderdelen vangst/kweek, verwerking en afzet van de visserij-, aquacultuur- en schelpdierensector te zorgen.

1.2   Het EESC staat ook grotendeels achter de algemene en specifieke doelstellingen, evenals achter de beginselen van goed bestuur van het voorstel. Het GVB dient er borg voor te staan dat de activiteiten in het kader van de visserij en de aquacultuur, op basis van de voorzorgsbenadering en de ecosysteemgerichte benadering voor omstandigheden zorgen die uit ecologisch, economisch en sociaal oogpunt duurzaam zijn op lange termijn en bijdragen tot de beschikbaarheid van voedselvoorraden.

1.3   Het EESC is echter van mening dat het voorstel voor een verordening niet voorziet in de visserijbeheersmaatregelen die nodig zijn om de visbestanden volledig te herstellen en te handhaven op een hoger niveau dan waarmee een maximale duurzame opbrengst kan worden behaald, de burgers van gezonde en kwalitatief hoogstaande visserij- en aquacultuurproducten te voorzien, kustgemeenschappen te doen floreren, de visproducerende en de visverwerkende sector rendabel te doen draaien en aantrekkelijke en veilige banen aan te bieden.

1.4   Het Comité stemt in met de algemene voorschriften inzake toegang tot de wateren van de Unie die al van kracht waren en die meer ten goede komen aan de plaatselijke visserijgemeenschappen.

1.5   Het Comité hecht zijn goedkeuring aan het soort instandhoudingsmaatregelen en technische maatregelen dat wordt voorgesteld en die moeten worden aangepast aan de verschillende vormen van visserij.

1.6   Het EESC onderschrijft het voorstel om meerjarenplannen op te stellen die ertoe moeten leiden dat alle visbestanden, in de mate van het mogelijke, op niveaus worden gebracht of gehouden die uiterlijk in 2015 de maximale duurzame opbrengst kunnen opleveren. Dit is een lovenswaardig streven, dat echter in het geval van gemengde visserij moeilijk uitvoerbaar is. Daarom verzoekt het EESC de Commissie om praktische oplossingen te bedenken voor de problemen die zich kunnen voordoen bij deze vorm van visserij.

1.7   Het EESC acht het van primair belang dat de lidstaten, met steun van de Commissie, de wetenschappelijke instellingen de noodzakelijke middelen verschaffen om adequaat te kunnen inspelen op de onderzoeksbehoeften en zich te kunnen verdiepen in alle, voor commerciële doeleinden gevangen vissoorten en van geassocieerde en afhankelijke soorten en hun milieu.

1.8   Het EESC beschouwt het verbod op teruggooi als een wenselijke doelstelling, maar is voorstander van een meer stapsgewijze en proportionele aanpak op basis van een geleidelijke vermindering van de teruggooi, en pleit voor selectiviteit van het vistuig, voor maatregelen die zijn toegespitst op de verwerking tot producten die meerwaarde bieden en op het vinden van afzetmogelijkheden, alsook voor de verbetering van de infrastructuur van vaartuigen en vissershavens.

1.9   Het EESC vindt dat het voorstel niet voldoende aandacht besteedt aan regionalisering en geen enkele maatregel bevat die op decentralisering is gericht.

1.10   Het criterium van relatieve stabiliteit, dat wordt gebruikt om vangstmogelijkheden toe te wijzen aan de lidstaten, moet volgens het Comité nodig worden aangepast omdat het een anachronisme is geworden en geen recht doet aan de situatie waarin vissersvloten en zones die in hoge mate afhankelijk zijn van de visserij zich momenteel bevinden. De toewijzing van vangstmogelijkheden zou bovendien voornamelijk gebaseerd moeten zijn op een reeks transparante sociale en milieucriteria.

1.11   Het Comité vindt het voorstel betreffende overdraagbare visserijconcessies verwarrend en vindt dat de Commissie zou moeten uitleggen hoe de inhoud ervan moet worden geïnterpreteerd, met name wat moet worden verstaan onder het hanteren van „transparante en objectieve criteria” bij het toewijzen van concessies. Het Comité zou bovendien graag zien dat rekening wordt gehouden met de impact van een dergelijke maatregel op de werkgelegenheid en dat specifieke maatregelen worden genomen voor vissers in loondienst.

1.12   Wat het beheer van de vangstcapaciteit betreft is het EESC van mening dat de Commissie vóór 2014 een gedetailleerde evaluatie van de vangstcapaciteit zou moeten uitvoeren, waarin niet alleen aandacht wordt besteed aan vermogen en tonnage van vaartuigen, maar ook aan het soort vistuig en aan andere kenmerken van vissersschepen. Op basis van deze evaluatie zouden de lidstaten moeten worden verplicht de vangstcapaciteit af te stemmen op de beschikbare middelen.

1.13   Voor een ecosysteemgericht visserijbeheer is het volgens het Comité van fundamenteel belang dat bij het verzamelen van gegevens zoveel mogelijk wordt gefocust op het verkrijgen van milieugegevens, overeenkomstig de kaderrichtlijn mariene strategie en de criteria voor een goede milieutoestand.

1.14   Het EESC kan zich in het algemeen wel vinden in de voorstellen van de Commissie ten aanzien van het buitenlands beleid. Toch plaatst het vraagtekens bij sommige van de in par. 3.7.9 van dit advies beschreven aspecten.

1.15   Het EESC stelt tot zijn tevredenheid vast dat de Commissie oog heeft voor de gemeenschappelijke Europese dimensie van het aquacultuurbeleid. Het EESC verzoekt om aanscherping van het milieutoezicht en om de vaststelling van een passend administratief kader en een unieke rechtsruimte voor de ontwikkeling van een duurzame aquacultuur, die ervoor zorgt dat de bevolking niet wegtrekt, welvaart brengt in de perifeer gelegen, niet-stedelijke gebieden en tevens getuigt van respect en verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van het milieu.

1.16   Het EESC is van mening dat het nieuwe financiële instrument oog zou moeten hebben voor de rol van de vissers en de visserijgemeenschappen in de duurzame ontwikkeling van de kustgebieden, en sociale maatregelen zou moeten omvatten, met name ondersteunende maatregelen in gevallen van verlies van werkgelegenheid en hulp bij de omscholing van werknemers, vooral jongeren en vrouwen.

1.17   Het EESC betreurt dat in het voorstel niet wordt gesproken over de sociale dimensie, die in alle takken van de visserij- en aquacultuursector (productie, verwerking en verkoop) relevant is, en dat er geen concrete voorstellen worden gedaan om de levens- en arbeidsomstandigheden te verbeteren. Ook zou de deelname van de sociale partners op het passende niveau moeten worden gestimuleerd.

1.18   Het EESC verzoekt de Commissie om rekening te houden met de uiteenlopende, door de verschillende actoren in de sector gestelde eisen. Bij de hervorming van het GVB moet tegemoetgekomen worden aan de behoeften van zowel de reders als de bemanning.

1.19   Het EESC vindt het te simplistisch om kleinschalige visserij uitsluitend te definiëren op basis van de lengte van het vaartuig, omdat dan een wezenlijk deel van de kleinschalige vloot tot de industriële visserij zou worden gerekend.

1.20   Het EESC steunt de doelstellingen en beginselen die ten grondslag liggen aan deze nieuwe verordening betreffende de GMO en verzoekt de Commissie rekening te houden met de opmerkingen die in dit advies zijn opgenomen.

1.21   Om oneerlijke concurrentie op de EU-markt te voorkomen moeten voor ingevoerde producten dezelfde hygiënische, gezondheids- en controlevoorschriften gelden als voor EU-producten, ook met betrekking tot de volledige traceerbaarheid „van in het water tot op de tafel”. Zowel aan de grens als in het gebied van herkomst moeten uitgebreide controles plaatsvinden om ervoor te zorgen dat naar behoren wordt voldaan aan deze voorwaarden, die bijdragen tot de voedselveiligheid. Met het oog hierop moeten de verschillende directoraten-generaal van de Europese Commissie een coherente aanpak vaststellen.

1.22   Het EESC wijst erop dat alle eerder gedane voorstellen ook betrekking hebben op binnenvisserij en aquacultuur in zoet water. Het nodigt de Commissie uit op evenwichtige wijze rekening te houden met de specifieke aard hiervan.

2.   Context

2.1   Context van de Verordening betreffende het GVB (basisverordening)

2.1.1   Het GVB dateert van 1983 en is twintig jaar van kracht geweest, met enkele kleinere wijzigingen, totdat het grondig werd gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2371/2002. In 2009 boog de Commissie zich over de werking van het hervormde GVB en concludeerde dat weliswaar vooruitgang is geboekt, maar dat de doelstellingen om tot een op alle gebieden (ecologisch, economisch en sociaal) duurzame visserij te komen, niet zijn verwezenlijkt en dat veel visbestanden overbevist zijn.

2.1.2   Deze conclusie werd opgetekend in het groenboek (1) over de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid. In zijn advies ter zake, dat met ruime meerderheid van stemmen werd goedgekeurd, stelt het Comité dat „met de nieuwe maatregelen gestreefd moet worden naar behoud van werkgelegenheid en territoriale samenhang en dat bij de afbakening van de strategische doelstellingen de economische, sociale en milieuaspecten met elkaar in evenwicht moeten worden gebracht; zo dienen alle schakels in de visserijketen verantwoordelijkheid en duurzaamheid hoog in het vaandel te dragen.” Bij een toekomstige hervorming zou aandacht moeten worden besteed aan:

de invoering van een gedifferentieerde visserijregeling voor de kleinschalige vloten;

de invoering van een sociaal hoofdstuk zodat de arbeidsvoorwaarden van de vissers op elkaar kunnen worden afgestemd;

de verbetering van de marktvoorwaarden en de handelspraktijken;

de verenigbaarheid met het beleid inzake het mariene milieu, wat ook impliceert dat meer en efficiënter onderzoek wordt verricht dat van praktisch nut is voor het visserijbeleid;

de volledige afstemming van het GVB op het door internationale instellingen (VN, FAO) gevoerde beleid (2).

2.1.3   In zijn advies over „De ontwikkeling van regionale zones voor het beheer van visbestanden en toezicht op de visserij” (3) meldt het Comité dat het „ingenomen is met het voornemen om het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) radicaal te hervormen en met de doelstelling dat beleid te decentraliseren, minder afhankelijk te maken van in Brussel genomen besluiten en meer ruimte te maken voor lokale en regionale betrokkenheid bij het visserijbeheer. De plannen ontberen echter de nodige details, duidelijkheid en een strafstelsel om een dergelijk beleid efficiënt te doen functioneren en dat alles moet dus nog worden toegevoegd.” Bovendien is „een bloeiende visstand een conditio sine qua non voor duurzame visserij” en daarom „wordt aanbevolen om milieuduurzaamheid tot prioritaire basis van economische en sociale duurzaamheid te verheffen”.

2.1.4   In dit advies staat ook dat „de op quota gebaseerde beheersplannen die op hun beurt steunen op „maximaal duurzame opbrengst” (MDO) alleen efficiënt [kunnen] worden versterkt wanneer er tegen 2015 hogere niveaus worden ingevoerd waardoor alle gereguleerde soorten weer daadwerkelijk kunnen herstellen.”

2.2   Context van de Verordening betreffende de GMO voor visserij- en aquacultuurproducten

2.2.1   De GMO voor de sector visserij- en aquacultuurproducten dateert van 1970. Het rechtskader is Verordening (EG) nr. 104/2000. Sinds 2008 verricht de Commissie uitgebreide evaluaties en raadplegingen om rekening te houden met de bij de uitvoering van de thans geldende bepalingen vastgestelde tekortkomingen, de recente ontwikkelingen op de Europese en de wereldmarkten en de ontwikkeling van de visserij- en aquacultuuractiviteiten.

2.2.2   Het nieuwe voorstel voor een verordening beoogt een gemeenschappelijke marktordening voor visserij- en aquacultuurproducten in te stellen, die de volgende instrumenten omvat:

a)

organisaties van marktdeelnemers (producentenorganisaties en brancheorganisaties);

b)

voorschriften inzake de afzet;

c)

consumenteninformatie;

d)

mededingingsregels;

e)

marktonderzoek.

2.2.3   Het EESC is van mening dat aan het voorgaande een bepaling moet worden toegevoegd die de handelsbetrekkingen met derde landen regelt en ervoor zorgt dat alle geïmporteerde producten aan de EU-eisen voldoen en aan doeltreffende controles worden onderworpen.

3.   Analyse van het voorstel voor hervorming van het GVB en opmerkingen van het Comité

3.1   Werkingssfeer en doelstellingen

3.1.1   Het gemeenschappelijk visserijbeleid is van toepassing op de instandhouding, het beheer en de exploitatie van mariene biologische hulpbronnen, zoetwaterhulpbronnen en aquacultuur, alsook op de verwerking en afzet van visserij- en aquacultuurproducten voor zover deze activiteiten worden uitgeoefend op het grondgebied van de lidstaten of in EU-wateren, inclusief door vissersvaartuigen uit derde landen, door EU-vissersvaartuigen buiten de EU-wateren of door onderdanen van de lidstaten.

3.1.2   Het gemeenschappelijk visserijbeleid staat er borg voor dat de activiteiten in het kader van de visserij en de aquacultuur zorgen voor omstandigheden die uit ecologisch, economisch en sociaal oogpunt duurzaam zijn op lange termijn en bijdragen tot de beschikbaarheid van voedselvoorraden, en dat het visserijbeheer ten uitvoer zal worden gelegd aan de hand van de voorzorgsbenadering en de ecosysteemgerichte benadering. Het GVB streeft ernaar dat uiterlijk in 2015 de levende mariene biologische hulpbronnen zo worden geëxploiteerd dat de populaties van de gevangen soorten boven een peil worden gebracht en gehouden dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, een en ander met inachtneming van de vereisten van de EU-milieuwetgeving.

3.1.3   Om deze doelstellingen te verwezenlijken dient het GVB met name ongewenste vangsten van commerciële bestanden te elimineren en geleidelijk toe te werken naar het aanlanden van alle vangsten van dergelijke bestanden. Voorts dient het visserijbeleid de voorwaarden te creëren om de visserijactiviteiten doeltreffend te laten verlopen, de ontwikkeling van de aquacultuuractiviteiten van de Unie te bevorderen, bij te dragen tot een billijke levensstandaard voor degenen die afhankelijk zijn van visserijactiviteiten, rekening houdend met de belangen van de consument en zorg dragend voor een systematische en geharmoniseerde aanpak van de verzameling en het beheer van gegevens.

3.1.4   Het EESC staat in grote lijnen achter de werkingssfeer en de algemene en specifieke doelstellingen van het GVB, evenals achter de beginselen van goed bestuur. Het betreurt evenwel dat onvoldoende aandacht is besteed aan de bescherming, het beheer en de exploitatie van de biologische hulpbronnen van binnenvisserij. Het Comité verzoekt de Commissie in haar voorstellen rekening te houden met de specifieke kenmerken van binnenvisserij en aquacultuur in zoet water en de wisselwerking met het GLB. Het herinnert aan de noodzaak om werkgroepen in het leven te roepen naar analogie met de mariene werkgroepen. Deskundigen kunnen zo hun ervaring inzake de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk binnenvisserijbeleid inbrengen en voorstellen doen voor het actualiseren ervan.

3.1.5   Het EESC vindt echter dat het voorstel voor een verordening niet voorziet in de beheersmaatregelen die nodig zijn voor het beheren van de visserij, teneinde de visbestanden te herstellen en in stand te houden - en aldus de beoogde doelstellingen te bereiken - en bovendien de bouwstenen aan te leveren voor een duurzame visserij die het ecosysteem respecteert, de Europese burger voorziet van gezonde en kwalitatief hoogstaande visserijproducten, kustgemeenschappen doet floreren, de visproducerende en de visverwerkende sector rendabel doet draaien en voor aantrekkelijke en veilige banen zorgt, terwijl tevens optimaal belang wordt gehecht aan de betrokkenheid van de sociale partners op alle niveaus (4).

3.2   Toegang tot de wateren

3.2.1   In de wateren onder hun soevereiniteit of jurisdictie tot 12 zeemijl vanaf de basislijnen mogen de betrokken lidstaten vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2022 de visserij beperken tot de vissersvaartuigen die traditioneel in die wateren vissen vanuit havens aan de aangrenzende kust en, in het kader van de nabuurschapsbetrekkingen tussen lidstaten, op grond waarvan het vissen in elkaars wateren is toegestaan, tot EU-vissersvaartuigen die de vlag van een andere lidstaat voeren.

3.2.2   In de wateren tot 100 zeemijl vanaf de basislijnen van de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden mogen de betrokken lidstaten in diezelfde periode de visserij beperken tot de vissersvaartuigen die in de havens van deze eilanden zijn geregistreerd. Dergelijke beperkingen zijn niet van toepassing op EU-vaartuigen die traditioneel in die wateren vissen, op voorwaarde dat die vaartuigen de traditioneel uitgeoefende visserij-inspanning niet overschrijden.

3.2.3   Het Comité stemt in met deze maatregelen, die reeds van kracht waren en die zouden moeten worden aangevuld met maatregelen die ervoor zorgen dat vissersvaartuigen die op een maatschappelijk en ecologisch verantwoorde wijze en met oog voor de plaatselijke vissersgemeenschap te werk gaan, bevoorrechte toegang krijgen.

3.3   Maatregelen voor de instandhouding van mariene biologische hulpbronnen

3.3.1   Het EESC is van mening dat de meerjarenplannen die in het huidige GVB worden gehanteerd, in sommige gevallen een zeer positieve impact hebben gehad en derhalve moeten worden voortgezet, zoals ook in het nieuwe voorstel wordt geopperd. Wél moeten de problemen van de plannen die niet goed verliepen aan de hand van gedegen wetenschappelijk, door de wetenschappelijke organen van de Gemeenschap uitgevoerd onderzoek worden geanalyseerd. Ook zouden volgens het Comité snelle, adequate en flexibele correctiemechanismen moeten worden voorzien.

3.3.2   Wat betreft het doel van de meerjarenplannen om alle bestanden boven een niveau te houden of te brengen dat uiterlijk in 2015 de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, is het EESC van mening dat dit een cruciaal streven is, dat gebaseerd is op het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos), waarvan de bepalingen sinds 1998 wettelijk bindend zijn voor de EU, en die opnieuw zijn bevestigd door de Unie in het verslag van de Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling van 2002 op grond waarvan de Commissie deze maatregel voorstelt. In dit verslag wordt letterlijk gezegd: „Om tot een duurzame visserij te komen moeten op alle niveaus de volgende acties worden ondernomen: handhaving van de bestanden op of herstel ervan tot niveaus die de maximale duurzame opbrengst kunnen produceren, waarbij het streven er in het geval van leeggeviste bestanden op moet zijn gericht deze doeleinden met spoed, en zo mogelijk niet later dan in 2015, te bereiken.”

3.3.3   Volgens het Comité laat het doel om tot een maximale duurzame opbrengst te komen enige ruimte voor interpretatie van de wijze waarop dit doel moet worden gehaald. Bovendien wordt dat moeilijk in het geval van bepaalde vormen van gemengde visserij, omdat er een wisselwerking bestaat tussen de verschillende vissoorten, en de bevissingscoëfficiënten die bepalend zijn voor de visserij-inspanning, niet overeenkomen met de maximale duurzame opbrengst per vissoort. Het EESC verzoekt de Commissie om praktische oplossingen te bedenken voor de problemen die zich kunnen voordoen in het geval van gemengde visserij.

3.3.4   Het EESC verzoekt de Commissie om erop te letten dat de intensivering van de internationale handel in visserijproducten en de verschuiving van de EU-vangstcapaciteit er niet toe leiden dat maatregelen voor verbetering van de situatie van de bestanden in de communautaire wateren, een negatieve invloed hebben op de duurzaamheid van de bestanden in andere wateren.

3.3.5   Om ervoor te zorgen dat de meerjarenplannen gebaseerd zijn op een optimale wetenschappelijke beoordeling van de visbestanden acht het EESC het van primair belang dat de lidstaten, met steun van de Commissie via het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (FEMP) de wetenschappelijke instellingen de noodzakelijke middelen verschaffen om adequaat te kunnen inspelen op de onderzoeksbehoeften en zich te kunnen verdiepen in alle gevangen vissoorten. Mocht er in bepaalde gevallen geen passende wetenschappelijke beoordeling voorhanden zijn, dan moet worden uitgegaan van het voorzorgsbeginsel zoals omschreven in de VN-visbestandenovereenkomst van 1995. Anderzijds dient, volgens het Comité, ook de dialoog tussen wetenschappers en vissers te worden bevorderd.

3.3.6   De maatregelen om alle bestanden boven een niveau te houden of te brengen dat uiterlijk in 2015 de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, zullen ook invloed hebben op de capaciteit van de vissersvloten van de lidstaten. Daarom moet de Commissie de vlootsegmenten die vanuit sociaal en milieu-oogpunt het schadelijkst zijn, als eerste afdanken, voorzieningen treffen om de vloten aan te passen en de visserijsector alternatieven bieden op sociaal en arbeidsvlak om te voorkomen dat banen verloren gaan, zoals op dit moment gebeurt door de erbarmelijke toestand van de bestanden. Het Comité zou in dit verband graag zien dat de sociaaleconomische impact van de meerjarenplannen op korte, middellange en lange termijn uitgebreid wordt onderzocht.

3.3.7   Uit de inhoud van de meerjarenplannen en het raamwerk van technische maatregelen moet blijken welke gevolgen deze hebben voor de bestanden, visserij-activiteiten en mariene ecosystemen, en wat de doelstellingen zijn, die moeten aansluiten bij de algemene en specifieke doelstellingen van het GVB zoals omschreven in par. 3.1.1. Het raamwerk van technische maatregelen voor elk meerjarenplan moet ertoe bijdragen dat de visbestanden boven een niveau worden gehouden of gebracht dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren, de vangst van ondermaatse vis en van ongewenste mariene organismen afneemt en de impact van vistuig op het ecosysteem kleiner wordt.

3.3.8   Het EESC vindt dat zowel de inhoud als het raamwerk van de in artikel 14 genoemde technische maatregelen aansluit bij wat met de hervorming van het GVB wordt beoogd en spreekt zijn goedkeuring hiervoor uit. Bij de toepassing van deze technische maatregelen moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de verschillende soorten visserij.

3.3.9   Ten aanzien van de door de Commissie opgelegde verplichting tot het aanlanden van alle vangsten (verbod op teruggooi) wordt in het voorstel voor hervorming van het GVB een tijdpad vastgesteld (van 1 januari 2014 - 1 januari 2016); in deze periode moet telkens vanaf 1 januari van het betreffende jaar een aantal aan vangstbeperkingen onderworpen visbestanden aan boord van de vissersvaartuigen worden gebracht en gehouden. Er wordt een minimale instandhoudingsreferentiegrootte vastgesteld en vangsten van bestanden die dit minimum niet halen, mogen slechts worden verkocht om tot vismeel of diervoeder te worden verwerkt. De handelsnormen voor vangsten van vis die de vastgestelde vangstmogelijkheden overschrijden, worden vastgesteld overeenkomstig de gemeenschappelijke marktordening.

3.3.10   Het EESC vindt het voorgestelde verbod op de teruggooi van bepaalde vissoorten tijdens een bepaalde periode een lovenswaardig streven, maar vreest dat dat momenteel heel moeilijk uitvoerbaar is in het geval van bepaalde visserijactiviteiten, met name in de gemengde visserij. Dit zou ernstige sociaaleconomische gevolgen hebben en tot de sloop van veel vaartuigen leiden. Het Comité vindt dan ook dat er maatregelen moeten worden genomen om dergelijke gevolgen te compenseren. Het EESC is voorstander van een meer stapsgewijze en proportionele aanpak op basis van de selectiviteit van het vistuig en een geleidelijke vermindering van de teruggooi, en pleit voor maatregelen die zijn toegespitst op de verwerking tot producten die meerwaarde hebben en op verbetering van de infrastructuur van vaartuigen en vissershavens.

3.3.11   Het Comité denkt dat het zeer welkom en nuttig zou zijn als er per visserij-activiteit onderzoek zou worden gedaan naar de achtergrond van de teruggooi, zodat voor elke visserij-activiteit het juiste instrumentarium kan worden gebruikt om de teruggooi te verminderen.

3.3.12   Een verbod op teruggooi kan volgens het Comité niet effectief worden toegepast als de werknemers niet de juiste training hebben gehad. Daarom moeten in het kader van het EMVF de bijbehorende cursussen worden georganiseerd.

3.3.13   Met het oog op regionalisering kan de Commissie de lidstaten toestemming geven om, in het kader van een meerjarenplan, aan te geven welke instandhoudings- en technische maatregelen van toepassing zijn op vaartuigen die hun vlag voeren met betrekking tot de visbestanden in EU-wateren waarin deze vaartuigen mogen vissen. Deze maatregelen mogen niet in strijd zijn met de doelstellingen van het GVB, noch met het meerjarenplan, en mogen niet minder streng zijn dan de maatregelen die in het kader van de EU-regelgeving zijn voorzien. Deze maatregelen moeten worden gemeld aan de Commissie, die ze steeds zal evalueren, en in voorkomend geval aan andere belanghebbende lidstaten en aan de betrokken adviesraden.

3.3.14   Lidstaten mogen nationale maatregelen tot instandhouding van de visbestanden in EU-wateren nemen mits deze alleen van toepassing zijn op vissersvaartuigen die hun vlag voeren of op visserij-activiteiten van personen die op hun grondgebied gevestigd zijn, en mits zij niet in strijd zijn met de doelstellingen van het GVB en niet minder streng zijn dan de maatregelen die in het kader van de EU-regelgeving zijn voorzien.

3.3.15   Een lidstaat kan met betrekking tot de zone van 12 zeemijl gerekend vanaf zijn basislijnen niet-discriminerende maatregelen nemen om visbestanden in stand te houden en te beheren en om het effect van visserij tot een minimum te beperken, op voorwaarde dat de Unie geen specifiek voor die zone bestemde instandhoudings- en beheersmaatregelen heeft vastgesteld. Indien deze maatregelen mogelijk gevolgen hebben voor vissersvaartuigen van andere lidstaten, worden zij pas vastgesteld nadat met de Commissie, de betrokken lidstaten en de betrokken adviesraden overleg is gepleegd over een ontwerp van de maatregelen, vergezeld van een toelichting.

3.3.16   Het EESC vindt dat het voorstel voor een verordening geen duidelijke mechanismen bevat om de besluitvorming te decentraliseren, wat overigens niet wil zeggen dat de maatregelen niet adequaat zijn, en zou graag zien dat rekening wordt gehouden met de overwegingen die het heeft opgenomen in zijn recente advies over „De ontwikkeling van regionale zones voor het beheer van visbestanden en toezicht op de visserij”.

3.4   Toegang tot hulpbronnen

3.4.1   Ook in het nieuwe voorstel worden visserijmogelijkheden toegekend aan lidstaten op basis van totaal toegestane vangsten (TAC) en quota, met inachtneming van relatieve stabiliteit tussen de lidstaten.

3.4.2   Wat relatieve stabiliteit betreft bevestigt het EESC nogmaals wat het in zijn advies over het groenboek heeft gezegd en dringt het erop aan dat dit criterium wordt aangepast om rekening te houden met de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sinds de invoering ervan in 1976. Dat een dergelijke aanpassing nodig is wordt aangetoond door het feit dat de Commissie blijft voorstellen dat de lidstaten onderling een deel of het totaal van de hun toegewezen vangstmogelijkheden mogen uitwisselen; hieruit blijkt duidelijk dat de relatieve stabiliteit die 35 jaar geleden werd ingevoerd, een anachronisme is geworden en geen recht doet aan de situatie waarin vissersvloten en zones die in hoge mate afhankelijk zijn van de visserij zich momenteel bevinden. Ook is het Comité van mening dat de toekenning van de quota na de actualisering van de relatieve stabiliteit niet alleen gebaseerd mag zijn op vroegere vangstniveaus; er moeten ook transparante economische, sociale en milieucriteria gehanteerd worden.

3.4.3   In het voorstel staat dat elke lidstaat vóór 31 december 2013 een systeem van overdraagbare visserijconcessies moet vaststellen voor alle vissersvaartuigen met een lengte over alles van ten minste 12 meter en voor alle vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die zijn uitgerust met sleeptuig. De lidstaten mogen het systeem van overdraagbare visserijconcessies uitbreiden tot vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter die met ander tuig dan sleeptuig zijn uitgerust, en delen dit aan de Commissie mee.

3.4.4   Het Comité vindt de tekst van het voorstel verwarrend en is van mening dat de Commissie zou moeten uitleggen hoe een en ander moet worden geïnterpreteerd en wat bij het toewijzen van concessies onder „transparante en objectieve criteria” moet worden verstaan. Wat dit betreft is het EESC van mening dat marktdeelnemers die de rechten van werknemers niet eerbiedigen, niet in aanmerking zouden mogen worden genomen. De vaststelling van overdraagbare visserijconcessies kan een gelegenheid bieden om inachtneming van de sociale normen in de hele sector af te dwingen, zodat de kwaliteit en de veiligheid van de visvangst in Europa worden gegarandeerd en eventuele oneerlijke concurrentie op basis van lagere operationele kosten wordt tegengegaan.

3.4.5   Het EESC is tegenstander van de privatisering van de mariene hulpbronnen. Daarom is het ook fel gekant tegen het voorstel van de Commissie om een markt voor de overdracht van visserijrechten tussen particuliere ondernemingen in het leven te roepen, want als het voor ondernemingen gemakkelijker wordt om zich terug te trekken uit de sector, dan kan dat de baanonzekerheid van werknemers vergroten. Visserijrechten moeten uitsluitend door de lidstaten worden beheerd.

3.4.6   Overdraagbare visserijconcessies kunnen leiden tot een kwantitatieve vermindering van de capaciteit maar niet tot een kwalitatieve vermindering; evenmin kunnen zij de vlootsegmenten die vanuit sociaal en milieu-oogpunt het schadelijkst en het minst energie-efficiënt zijn, buitenspel zetten. Bovendien zijn de visserijrechten soms in handen gekomen van slechts een paar marktdeelnemers, waarvan sommigen niet eens tot de sector behoren. Zij besteden de visserijactiviteit uit aan anderen, niet zelden aan de vissers die voordien in deze wateren actief waren.

3.4.7   Het Comité zou het voorstel om systemen van overdraagbare visserijconcessies in het leven te roepen steunen, indien deze niet verplicht zijn en de lidstaten zelf kunnen kiezen of ze het systeem in hun wateren willen toepassen. Daarnaast mag het systeem niet buiten de EU-wateren worden toegepast en moet het op de eerste plaats bedoeld zijn om de visbestanden beter in stand te houden op lange termijn, uitgaande van duurzame milieu-, economische en sociale criteria.

3.4.8   Het EESC vraagt zich af hoe deze regeling zal worden toegepast op de vaartuigen die in de Middellandse Zee vissen, aangezien de Commissie in haar voorstel niet heeft aangegeven hoe zij dat denkt te gaan doen.

3.4.9   Het EESC vindt dat de overdracht van visserijconcessies tussen lidstaten aan dezelfde voorwaarden moet voldoen als die welke gelden voor de inwoners van één van die lidstaten. Wanneer wordt nagegaan wat de effecten van dit systeem zijn op de concurrentiepositie en de rentabiliteit van de vloot van de verschillende lidstaten moet bijzondere aandacht worden besteed aan verschijnselen als een toegenomen import van visserijproducten.

3.5   Beheer van de vangstcapaciteit

3.5.1   In de toelichting bij het voorstel wordt als een van de belangrijkste problemen van het GVB genoemd dat de vlootcapaciteit te groot is. In het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over rapportageverplichtingen op grond van Verordening (EG) nr. 2371/2002 staat letterlijk dat „alle lidstaten de wettelijke vangstcapaciteitsbeperkingen in acht hebben genomen” en dat „de meeste [lidstaten] inmiddels over een vlootcapaciteit [beschikken] die kleiner is dan de toegestane maxima. Deze marge bedraagt gemiddeld 10 % in tonnage en 8 % in motorvermogen.”

3.5.2   Deze beperkingen zijn door de Commissie overgenomen in haar nieuwe voorstel; in artikel 35 wordt de maximumcapaciteit van de vissersvloten van de lidstaten met ingang van 1 januari 2013 vastgesteld.

3.5.3   Het Comité is van mening dat, hoewel de lidstaten aan deze maximumcapaciteit voldoen, de Commissie deze op basis van een nauwkeuriger meting van de vangstcapaciteit, waarbij niet alleen aandacht wordt besteed aan het vermogen en de tonnage van vaartuigen, maar ook aan het soort vistuig en aan andere kenmerken van vissersschepen, in evenwicht moet brengen met de beschikbare middelen.

3.5.4   Het EESC zou het ook heel interessant vinden als in artikel 36 over „Vissersvlootregisters” zou worden vermeld hoe de vangstcapaciteit zich verhoudt tot de beschikbare middelen.

3.6   Wetenschappelijke basis voor het visserijbeheer

3.6.1   De wetenschappelijke basis voor het visserijbeheer valt volledig onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten, die de biologische, technische, milieu- en sociaaleconomische gegevens moeten verzamelen voor een op ecosystemen gebaseerd beheer van hun visserij.

3.6.2   Voor een ecosysteemgericht visserijbeheer is het volgens het Comité van fundamenteel belang dat bij het verzamelen van gegevens zoveel mogelijk aandacht wordt besteed aan het verkrijgen van milieugegevens. Het tijdig verstrekken van betrouwbare gegevens zou deel moeten uitmaken van de quotaregeling, en er moet worden voorzien in sancties voor het niet-naleven van deze bepaling.

3.6.3   De gegevens worden met ingang van 2014 verzameld, beheerd en gebruikt in het kader van een meerjarenprogramma. Ondertussen dient Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad van toepassing te blijven op de programma's voor gegevensverzameling en –beheer.

3.6.4   De lidstaten stellen nationale programma's voor gegevensverzameling, onderzoek en innovatie met betrekking tot de visserij vast. Er wordt een nationale correspondent aangewezen voor de nationale coördinatie van de verzameling en het beheer van de voor het visserijbeheer bestemde wetenschappelijke gegevens.

3.6.5   Het EESC steunt dit streven naar een wetenschappelijke basis, vindt dat in de onderzoeksprogramma's informatie moet worden verzameld over soorten waarover momenteel geen wetenschappelijke gegevens voorhanden zijn en is van mening dat de adviesraden of andere relevante decentrale organen hierbij moeten worden betrokken.

3.7   Extern beleid

3.7.1   De EU is één van de weinige grote spelers die sterk aanwezig zijn in álle zeeën en oceanen ter wereld, getuige de activiteiten van haar vloot en dankzij investeringen, bilaterale overeenkomsten met derde landen en lidmaatschap van de voornaamste regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's). Bovendien hebben zowel de visverwerkende als visverhandelende sector in de EU een uitgesproken internationaal karakter.

3.7.2   Het niveau van consumptie en import maakt van de EU ook een belangrijke markt voor visserijproducten. Dit legt een zware verantwoordelijkheid op de schouders van de EU, omdat zij het als haar taak moet zien haar inspanningen op het gebied van instandhouding en duurzaam beheer van de visvangst en het behoud van de internationale visbestanden nog verder op te voeren.

3.7.3   Het EESC deelt de mening van de Commissie dat de EU er via haar internationale en multilaterale betrekkingen toe moet bijdragen dat wereldwijd duurzaam wordt gevist en dat daarbij het beginsel van verantwoord vissen in acht wordt genomen, niet alleen in milieu-opzicht maar ook in sociaaleconomisch opzicht. De EU moet ook transparante en billijke marktmaatregelen nemen, omdat haar handelsbeleid moet stroken met de beginselen van verantwoorde en duurzame visserij.

3.7.4   Het EESC staat achter de in het voorstel vastgelegde algemene beginselen met betrekking tot de internationale organisaties die actief zijn op het gebied van de visserij en de duurzamevisserijovereenkomsten. Deze beginselen zouden ook van toepassing moeten zijn op EU-visserijbedrijven die in het buitenland investeren en die specifiek zouden moeten worden opgenomen in de EU-regelgeving. Ook zou van de lidstaten moeten worden verlangd dat zij de Commissie op de hoogte brengen van eventuele afspraken tussen hun ingezetenen en een derde land, op grond waarvan vaartuigen die hun vlag voeren, mogen vissen in wateren die onder de jurisdictie van een derde land vallen. De hervorming van de externe dimensie van het GVB vindt plaats op een moment dat de visserijsector in de EU en in veel ontwikkelingslanden zich in een lastige situatie bevindt vanwege de krimpende visbestanden, de steeds grotere aanwezigheid van andere verre-zeevloten en de impact van de klimaatverandering. De EU zou door strenge beheersnormen in te voeren gunstige voorwaarden moeten scheppen voor particuliere Europese investeringen in duurzame visserijactiviteiten in ACS-landen die een hoge meerwaarde hebben en fatsoenlijke banen opleveren.

3.7.5   Volgens het EESC moet de aanwezigheid van de EU in internationale organisaties, met name de ROVB's, de instandhouding van de visbestanden helpen verbeteren en ertoe bijdragen dat de visserijbeheersmaatregelen door alle betrokken partijen zo goed mogelijk worden uitgevoerd.

3.7.6   De bestaande visserijpartnerschapsovereenkomsten beogen ervoor te zorgen dat de EU-vaartuigen binnen een gereglementeerd en rechtszeker kader kunnen vissen op resterende hulpbronnen in de exclusieve economische zones van een aantal derde landen. De Commissie pleit voor de omzetting van de bestaande visserijpartnerschapsovereenkomsten in duurzamevisserijovereenkomsten die gericht zijn op instandhouding van de hulpbronnen, milieuduurzaamheid, beter bestuur en efficiëntere benutting van de steun voor de sector.

3.7.7   Het EESC acht deze nieuwe aanpak noodzakelijk. Daartoe zou de EU visserijpartnerschapsovereenkomsten moeten opstellen die in de derde landen in kwestie bevorderlijk zijn voor economische, sociale en milieuduurzaamheid, en gebaseerd zijn op een participatieve en transparante dialoog met alle betrokkenen, zodat de desbetreffende ontwikkelingslanden hun prioriteiten op het gebied van duurzame ontwikkeling van de visserijsector kunnen realiseren. De nieuwe duurzamevisserijovereenkomsten moeten gebaseerd zijn op degelijk en transparant wetenschappelijk advies, op een evaluatie van de sociale, economische en milieugerelateerde gevolgen van elke overeenkomst, op een grotere bijdrage van de reders aan de kosten van de toegangsrechten en op de eerbiediging van de mensenrechten. Het EESC vindt dat inachtneming van de rechten van werknemers moet worden toegevoegd aan de criteria waaraan de ondernemingen die via een duurzamevisserijovereenkomst actief zijn, moeten voldoen. Bovendien moeten ontwikkelingslanden worden geholpen bij het bestuderen en evalueren van de visbestanden in hun wateren. De duurzamevisserijovereenkomsten moeten er niet alleen voor zorgen dat de EU-vaartuigen toegang krijgen tot de wateren van derde landen, maar moeten ook de visserij in deze landen helpen ontwikkelen door nieuwe bedrijfstakken op te zetten in de visserijsector van het land en aldus de voedselzekerheid en gelijkheid helpen bevorderen, de havenactiviteiten stimuleren en, in het algemeen, de levensstandaard verbeteren door het scheppen van nieuwe, duurzame banen voor de inwoners. Het Comité verzoekt de Commissie om het bestuur te verbeteren door sociale en milieucriteria te hanteren en alle noodzakelijke instrumenten in het leven te roepen om te garanderen dat de duurzamevisserijovereenkomsten structureel worden uitgevoerd en nageleefd. Er moeten evaluaties worden opgesteld van de economische, sociale en milieu-impact op de ontwikkeling van de visserij in het derde land waarop de visserijovereenkomst betrekking heeft; deze moeten ter beschikking worden gesteld van de betrokkenen om alle partijen in de EU en in de betreffende ACS-landen de kans te geven om met kennis van zaken deel te nemen aan het overleg.

3.7.8   Het EESC is ingenomen met het voorstel om in toekomstige visserijovereenkomsten een transparantieclausule op te nemen, zodat een goed beeld wordt verkregen van de cumulatieve visserij-inspanning (van alle plaatselijke en derde vloten die actief zijn in een bepaalde exclusieve economische zone). Een dergelijke clausule zal het makkelijker maken het niveau van de overtollige bestanden in te schatten, vooral als ook de gegevensinzameling en het onderzoek verbeterd worden. Het EESC dringt aan op meer transparantie met betrekking tot de ex ante- en ex postevaluaties van de visserijpartnerschapsovereenkomsten, die belangrijke gegevens bevatten, zoals bv. de waarde van de vangsten van EU-vloten in ACS-wateren.

3.7.9   Het EESC plaatst echter vraagtekens bij sommige voorstellen in de mededeling ten aanzien van de externe dimensie van het GVB. Het betreurt met name dat de Commissie met betrekking tot de duurzamevisserijovereenkomsten niet meer vermeldt dat het instrumenten moeten zijn om de activiteiten en werkgelegenheid van de EU-vloten waarop deze overeenkomsten van toepassing zijn (wegens hun specifieke karakter en vanwege het feit dat zij tot regio's behoren die zeer afhankelijk zijn van de visserij) te beschermen. Het Comité begrijpt ook niet waarom het exclusiviteitsbeding is aangescherpt. Het zou beter zijn indien dit beding flexibeler zou worden toegepast zodat de EU-vloot zich in uitzonderlijke gevallen gemakkelijker toegang kan verschaffen tot de wateren van derde landen. Wat de vergoeding voor toegang tot de wateren van derde landen betreft vindt het EESC dat de Europese reders een redelijk en proprtioneel deel van de kosten zouden moeten dragen, dat hun concurrentiepositie niet in gevaar brengt; de situatie zou van geval tot geval moeten worden bekeken omdat de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij niet in alle derde landen dezelfde zijn. Tot slot vermeldt de Commissie niet dat er passende technische voorwaarden moeten worden vastgesteld voor een optimale benutting van de visserijmogelijkheden.

3.7.10   De instandhouding van de visbestanden moet absoluut vooropstaan. Bovendien moet wereldwijd, in alle desbetreffende internationale organisaties, actie worden ondernomen om illegale visvangst tegen te gaan.

3.7.11   Aan de vloten van derde landen die hun producten uitvoeren naar de EU moeten dezelfde sociale en milieu-eisen worden gesteld als aan de EU-vloten.

3.7.12   Het EESC constateert tot zijn tevredenheid dat het voorstel een apart onderdeel bevat over de samenhang met andere beleidsgebieden van de Unie, zoals het milieubeleid, het handelsbeleid, het gezondheidsbeleid, het sociale en arbeidsbeleid, het ontwikkelingsbeleid en het beleid inzake externe betrekkingen.

3.8   Aquacultuur

3.8.1   Gelukkig heeft de Commissie oog voor de gemeenschappelijke Europese dimensie van het aquacultuurbeleid en voor het vaststellen van niet-bindende strategische EU-richtsnoeren inzake gemeenschappelijke prioriteiten en streefdoelen voor de ontwikkeling van aquacultuuractiviteiten; met name het voorstel om van de lidstaten te eisen dat zij voor 2014 nationale strategische meerjarenplannen opstellen verdient lof.

3.8.2   Het EESC hecht belang aan het doel om indicatoren op te stellen voor economische, sociale en milieuduurzaamheid, vooral gezien het groeipotentieel van de aquacultuur in de Europese Unie en de grote bijdrage ervan aan de voedselzekerheid.

3.8.3   Het EESC acht het essentieel dat in het nieuwe GVB ook de conclusies van de mededeling „Een nieuw elan voor de strategie voor een duurzame ontwikkeling van de Europese aquacultuur” (5) worden opgenomen, vooral waar het gaat om stimulering van het concurrentievermogen van ondernemingen, vaststelling van voorwaarden voor de duurzame groei van de aquacultuur en imagoverbetering en governance van de sector.

3.8.4   Met het oog hierop verzoekt het Comité om de vaststelling van een passend administratief kader en een unieke rechtsruimte voor de ontwikkeling van een duurzame aquacultuur, die ervoor zorgt dat de bevolking niet wegtrekt en welvaart brengt in de perifeer gelegen, niet-stedelijke gebieden. Tevens hamert het Comité erop dat respect voor en bescherming van het lokale milieu voorop moeten staan.

3.8.5   De toekomstige verordening zou eventueel kunnen worden omgedoopt tot „Verordening betreffende het gemeenschappelijk visserij- en aquacultuurbeleid”.

3.9   Controle en handhaving

3.9.1   De naleving van de voorschriften van het GVB wordt gegarandeerd door een doeltreffend visserijcontrolesysteem van de EU, dat onder meer toeziet op de bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij).

3.9.2   Het EESC onderschrijft de voorstellen van de Commissie met betrekking tot de controle en handhaving van de GVB-voorschriften, maar vindt dat er voldoende rechtsgrondslag moet zijn om te voorkomen dat overtreders de sancties kunnen ontlopen.

3.9.3   Het voorstel dat de lidstaten hun vissersvaartuigen ertoe kunnen verplichten een evenredige bijdrage te leveren in de kosten die gepaard gaan met de tenuitvoerlegging van het visserijcontrolesysteem van de EU kan volgens het Comité zeer nadelig uitpakken voor de vissers, die al met hoge kosten, zowel in termen van mensen als van materiaal, worden geconfronteerd om aan alle vereisten van Verordening (EG) nr. 1224/2009 te voldoen.

3.10   Financiële instrumenten

3.10.1   De Unie kan financiële hulp verlenen aan de lidstaten en aan de marktdeelnemers om hen te helpen de doelstellingen van het GVB te halen.

3.10.2   De financiële hulp aan de lidstaten kan worden onderbroken (schorsing van betaling) of verlaagd door middel van een financiële correctie, indien niet aan de doelstellingen van het GVB wordt voldaan. Dergelijke maatregelen moeten in verhouding staan tot de aard, de omvang, de duur en het al dan niet herhaaldelijke karakter van de niet-naleving.

3.10.3   De financiële hulp aan marktdeelnemers kan tijdelijk of permanent worden geschorst en/of worden verlaagd indien de regels van het GVB zwaar worden overtreden. Dergelijke maatregelen moeten in verhouding staan tot de aard, de omvang, de duur en het al dan niet herhaaldelijke karakter van de ernstige overtreding. Het EESC is ingenomen met deze bepaling, die zou moeten worden uitgebreid tot de lidstaten die de GVB-regels overtreden.

3.10.4   Het EESC is van mening dat het nieuwe financiële instrument oog moet hebben voor de rol van de vissers in de duurzame ontwikkeling van de kustgebieden en maatregelen moet omvatten die beschermen tegen verlies van werkgelegenheid en ondersteuning bieden bij omscholing en bij de omschakeling naar andere activiteiten zoals aquacultuur, verwerkende industrie, activiteiten op het gebied van instandhouding of vervoer over zee.

3.10.5   Het EESC constateert dat de Commissie geen financiële voorstellen heeft opgenomen in het hervormingspakket en verzoekt haar dit alsnog te doen, en wel zo snel mogelijk, zodat een algehele evaluatie kan worden gemaakt van het toekomstige GVB. Hoewel het bedrag dat in het voorstel over het meerjarige financiële kader wordt genoemd, grotendeels ongewijzigd blijft, nl. 6,7 miljard euro (6), is niet duidelijk hoe dit geld over de hoofdstukken visserij en maritieme zaken wordt verdeeld.

3.11   Adviesraden

3.11.1   Om een evenwichtige vertegenwoordiging van alle belanghebbende partijen te bevorderen en bij te dragen tot de verwezenlijking van de in het GVB vastgestelde doelstellingen, wordt voorgesteld om in elk van de in de Verordening opgenomen bevoegdheidszones een adviesraad op te richten, en ook één voor aquacultuur.

3.11.2   Deze raden vervangen de regionale adviesraden van de hervorming van 2003 en hebben als taak bij de Commissie of bij de betrokken lidstaat aanbevelingen en suggesties in te dienen inzake aangelegenheden die te maken hebben met visserijbeheer en aquacultuur, en in nauwe samenwerking met wetenschappers (die, volgens het EESC, betrokken moeten worden bij de oprichting en het functioneren van deze raden) bij te dragen tot het verzamelen, aanleveren en analyseren van de gegevens die nodig zijn voor de ontwikkeling van instandhoudingsmaatregelen. Zij moeten verslag en advies uitbrengen over voorgestelde organisatorische en beheersmaatregelen ten aanzien waarvan zij moeten worden geraadpleegd.

3.11.3   Het Comité vindt dat in het voorstel voor een verordening duidelijker moet worden gemaakt wat onder „evenwichtige vertegenwoordiging van alle belanghebbende partijen” wordt verstaan door aan te geven dat de sociale partners op de gepaste niveaus en volgens de gebruiken van elke lidstaat bij een en ander dienen te worden betrokken.

3.11.4   De financiële steun van de Unie en de maatregelen van de lidstaten moeten meer ten goede komen aan de belanghebbenden van de adviesraden, met name de kleinschalige visserij.

3.11.5   Het EESC verbaast zich erover dat de Commissie in haar voorstel niet verwijst naar de rol van het Raadgevend Comité voor de visserij en de aquacultuur van de EU en is bezorgd over de mogelijke verdwijning van de interdisciplinaire werkgroepen die zich bezighouden met onderwerpen die betrekking hebben op de markt, het handelsbeleid en algemene vraagstukken. Het bestaan van de adviesraden, ook voor de aquacultuur, biedt geen sectoroverschrijdende fora voor het gezamenlijk aan de orde stellen van kwesties die zowel in de visserij, de aquacultuur als de verwerkende industrie spelen.

3.12   Sociale dimensie en kleinschalige visserij

3.12.1   Het EESC is van mening dat het voorstel van de Commissie enkele lacunes bevat die zouden moeten worden gedicht, zoals m.n. het ontbreken van een sociale dimensie en van een passende definitie van kleinschalige kustvisserij en van schaaldierenkweek.

3.12.2   Volgens Eurostat is het aantal vissers tussen 2001 en 2010 met 20 % afgenomen tot 203 200; daarvan werkt slechts 40 % als zelfstandige. In 2005 bood de sector als geheel werk aan vijf miljoen mensen. Het EESC is van oordeel dat de sociaaleconomische dimensie van duurzaamheid evenveel aandacht verdient als de milieudimensie.

3.12.3   Zoals gezegd in het advies over het groenboek vindt het EESC dat de Commissie niet voldoende oog heeft voor de sociale aspecten van het GVB. Daarom wil het hier herhalen wat het in dat advies heeft geconstateerd, nl. dat er geen sprake is van systematische wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties in de EU-lidstaten, dat het nuttig zou zijn om geharmoniseerde statistische gegevens over ongevallen en de oorzaken daarvan te verzamelen (op dit moment wordt dit soort informatie op EU-niveau niet bijgehouden) en dat er meer waardering moet komen voor de sector door voor behoorlijke lonen te zorgen.

3.12.4   Het EESC gelooft niet dat de huidige hervorming de werkgelegenheidsproblematiek in de sector zal helpen oplossen en stelt derhalve voor flankerende maatregelen van sociaaleconomische aard te nemen (diversificatie van werkzaamheden, omscholing, opleiding en veiligheid van de werknemers) die het hervormingsproces ondersteunen, en de institutionele, economische en sociale actoren hierbij zoveel mogelijk te betrekken.

3.12.5   In alle takken van de visserij- en aquacultuursector (productie, verwerking en verkoop) moet rekening worden gehouden met de sociale aspecten en moeten concrete voorstellen worden gedaan om de levens- en arbeidsomstandigheden te verbeteren.

3.12.6   Voor het definiëren van „kleinschalige kustvloot” houdt de Commissie vast aan de huidige definitie, nl. vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 meter, met uitzondering van trawlers. Het Comité vindt dit echter een willekeurig criterium, dat geen rekening houdt met de werkelijke situatie van de kleinschalige vloten in de lidstaten en discriminatie tot gevolg kan hebben. Daarom stelt het EESC voor aanvullende criteria op te stellen voor het afbakenen van deze sterk heterogene vorm van visserij, bijv. de tijd die op zee wordt doorgebracht, de afstand van de kust of de band met de lokale gemeenschap. Volgens het Comité is het beter om dit begrip op lokaal, regionaal of nationaal vlak te definiëren dan een uniforme definitie op Europees niveau vast te stellen, omdat dan een wezenlijk deel van de kleinschalige kustvloot tot de industriële visserij zou worden gerekend.

3.12.7   Het EESC vindt ook dat tonnara's tot de kleinschalige visserij zouden moeten worden gerekend omdat zij dezelfde rechten en plichten hebben als de rest van de kleinschalige vloten.

3.13   Het EESC stelt vast dat het voorstel voor een verordening de Commissie ruime bevoegdheden verleent om gedelegeerde handelingen vast te stellen. Maar gezien het feit dat de Commissie, wanneer zij een gedelegeerde handeling vaststelt, het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis moet stellen en deze bevoegdheidsdelegatie te allen tijde kan worden ingetrokken door het Parlement of de Raad, dienen garanties te worden gegeven ten aanzien van de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt.

4.   Analyse van het voorstel voor hervorming van de GMO en opmerkingen van het Comité

4.1   Inleiding

4.1.1   De gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten geldt voor de in de bijlage bij de verordening genoemde visserij- en aquacultuurproducten die in de EU worden verhandeld, helpt de doelstellingen van het GVB verwezenlijken en voldoet aan de beginselen van goed bestuur die in diezelfde marktordening zijn vastgelegd.

4.1.2   Zoals gezegd in par. 2.2.2 omvat de GMO de volgende instrumenten: organisaties van marktdeelnemers, voorschriften inzake de afzet, consumenteninformatie, mededingingsregels en marktonderzoek.

4.1.3   Het EESC onderschrijft de doelstellingen en beginselen die aan deze nieuwe verordening betreffende de GMO ten grondslag liggen.

4.2   Beroepsorganisaties

4.2.1   Producentenorganisaties voor visserijproducten worden op eigen initiatief van producenten van visserijproducten in één of meer lidstaten opgericht en erkend zoals aangegeven in het voorstel voor een verordening.

4.2.2   Ondanks hun sleutelrol bij de tenuitvoerlegging van het GVB zijn de producentenorganisaties niet tot volle wasdom kunnen komen wegens zowel de complexiteit van de GMO als, met name, afzetproblemen; door de mededingingsregels is het moeilijk op te boksen tegen groothandelaren en tegen de goedkope import van vis en schaaldieren die niet aan de basisvoorschriften voor voedselveiligheid voldoen, zoals de volledige traceerbaarheid „van in het water tot op de tafel”.

4.2.3   Het EESC wil dat de bureaucratische en administratieve procedures worden vereenvoudigd, vooral wanneer de producentenorganisaties zich moeten bezighouden met de ongewenste vangsten als gevolg van het verbod op teruggooi. Ook dringt het aan op herziening van het mededingingsbeleid om producentenorganisaties de kans te geven het aanbod, dat momenteel totaal versplinterd is, op een operationeel efficiënte en rechtszekere wijze te concentreren. Daarbij moet met name de betrokkenheid van kleinschalige vissers worden vergroot.

4.2.4   Producentenorganisaties voor aquacultuurproducten kunnen op eigen initiatief van producenten van aquacultuurproducten in één of meer lidstaten worden opgericht en worden erkend zoals aangegeven in het voorstel voor een verordening.

4.2.5   Het Comité is, ondanks de genoemde moeilijkheden, voorstander van de oprichting van producentenorganisaties in de visserij- en aquacultuursector omdat deze tot dusver een grote impuls hebben gegeven aan het GVB.

4.2.6   Ook kunnen op initiatief van producenten van visserij- en aquacultuurproducten in één of meerdere lidstaten brancheorganisaties worden opgericht en worden erkend zoals aangegeven in het voorstel voor een verordening.

4.2.7   Het Comité neemt met instemming kennis van de mogelijkheid om brancheorganisaties op te richten die een aanzienlijk deel van ten minste twee van de volgende activiteiten vertegenwoordigen: productie, verwerking en verkoop van visserij- en aquacultuurproducten. Hoewel zij zich niet rechtstreeks mogen bezighouden met productie, verwerking en handel, zouden de brancheorganisaties, behalve de in het voorstel genoemde maatregelen, kunnen bijdragen tot de diversificatie van visserijproducten op verschillende markten en tot de verhoging van de rentabiliteit in alle stadia van de visserij en aquacultuur.

4.2.8   Het EESC staat achter de doelstellingen van de brancheorganisaties en de maatregelen die zij kunnen nemen, maar mist een artikel over de financiering van dit soort organisaties.

4.3   Uitbreiding van de voorschriften

4.3.1   De lidstaten kunnen de binnen een producentenorganisatie of brancheorganisatie overeengekomen voorschriften onder bepaalde voorwaarden verbindend verklaren voor producenten of actoren die niet tot die organisatie behoren, en kunnen besluiten dat deze laatsten de producentenorganisatie of de brancheorganisatie een bedrag moeten betalen dat gelijk is aan het geheel of een deel van de kosten van de leden.

4.3.2   Het EESC denkt dat dit voorstel de voorwaarden voor de verwerking en de afzet van visserij- en aquacultuurproducten kan verbeteren en kan bijdragen tot de stabilisering van de markten.

4.4   Stabilisering van de markten

4.4.1   Producentenorganisaties kunnen, onder bepaalde voorwaarden, de opslag van bepaalde visserijproducten financieren om de markten stabiel te houden.

4.4.2   Het EESC vindt dit een goed systeem maar vindt dat de producentenorganisaties ook zelf moeten kunnen beslissen op welke visserijproducten dit van toepassing is. Anderzijds moeten ook voor aquacultuurproducten, net als voor visserijproducten, referentieprijzen kunnen worden vastgesteld. Deze referentieprijzen moeten worden aangevuld met efficiënte interventiemechanismen, die zijn afgestemd op de kenmerken van de markten voor visserij- en aquacultuurproducten.

4.4.3   Het EESC verzoekt de Commissie, de lidstaten en de visserijsector om flexibeler en doeltreffender mechanismen te zoeken om de vraag naar en het aanbod van zeeproducten in evenwicht te brengen. Coördinatiemaatregelen en onderlinge overeenstemming tussen de brancheorganisaties kunnen een goed uitgangspunt vormen.

4.5   Informatie voor de consument

4.5.1   De visserij- en aquacultuurproducten die in een bijlage bij het voorstel voor een verordening worden genoemd en die binnen de EU worden verhandeld, inclusief de ingevoerde producten, mogen alleen worden verkocht aan de eindgebruiker wanneer op het label of het etiket een minimum aan verplichte informatie wordt vermeld: de handelsbenaming, de productiemethode, het gebied waar het product is gevangen of gekweekt, de datum van de vangst of van de oogst en of het om verse of diepvriesvis gaat. Alleen bereidingen en conserven van vis, kaviaar en kaviaarsurrogaten en bereidingen van conserven van schaaldieren, weekdieren of andere ongewervelde waterdieren mogen worden verkocht wanneer op het label of het etiket de eerste drie, voor de overige visserij- en aquacultuurproducten verplichte vermeldingen staan: handelsbenaming, productiemethode en gebied waar het product is gevangen of gekweekt.

4.5.2   Het voorstel betreffende consumenteninformatie introduceert enerzijds nieuwe voorwaarden (zowel voor de producten van hoofdstuk 3 als voor die van hoofdstuk 16, die in bijlage II over de omschrijving van producten worden genoemd) die niet zijn opgenomen in de huidige GMO en breidt deze maatregelen anderzijds uit tot ingevoerde producten.

4.5.3   Het EESC vindt het goed dat er nieuwe eisen worden gesteld aan consumenteninformatie, mits, na een grondige analyse, rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de verschillende aanbiedingsvormen van visserij- en aquacultuurproducten.

4.5.4   Deze nieuwe vereisten moeten een positieve factor vertegenwoordigen die een meerwaarde heeft voor de consument, mogen geen verwarring veroorzaken over etiket of traceerbaarheid, mogen geen technische barrières opwerpen voor producenten en moeten overeenstemmen met de recente wijzigingen die zijn doorgevoerd bij Verordening (EU) 1169/2011 betreffende de verstrekking van voedselinformatie aan consumenten (7) en bij Verordening (EG) 1224/2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (8).

4.5.5   Vanwege dit alles is het EESC van mening dat de Commissie, alvorens nieuwe eisen te stellen aan de etikettering, een effectbeoordeling moet uitvoeren waarin de haalbaarheid, de toepasselijkheid en het nut voor de consument worden onderzocht.

4.5.6   Om in te spelen op het verzoek om meer transparantie voorziet het voorstel in de mogelijkheid om, op vrijwillige basis en zonder dat het ten koste gaat van de ruimte die beschikbaar is voor verplichte informatie, ook milieugerelateerde, ethische of sociale informatie te verstrekken over productietechnieken en over de voedingswaarde van het product. Het EESC vindt dat elk voorstel voor vrijwillige informatie aan minimumvoorschriften moet voldoen om te voorkomen dat deze informatie een bron van verwarring voor de consument wordt of de markt verstoort.

4.5.7   Het Comité verzoekt met klem de controle op de traceerbaarheidsvoorschriften voor zeeproducten aan te scherpen, zodat de herkomst van gevangen of gekweekte producten beter kan worden vastgesteld en kan worden verzekerd dat in de gehele visserij- en aquacultuurketen en in de verschillende stadia daarvan (productie, verwerking, afzet) aan de eisen inzake voedselveiligheid wordt voldaan.

4.5.8   Om oneerlijke concurrentie op de EU-markt te voorkomen moeten voor ingevoerde producten dezelfde hygiënische en sanitaire voorwaarden en controlevoorschriften gelden als voor EU-producten, ook met betrekking tot de volledige traceerbaarheid „van in het water tot op de tafel”. Zowel aan de grens als in het gebied van herkomst moeten uitgebreide controles plaatsvinden om ervoor te zorgen dat naar behoren wordt voldaan aan deze voorwaarden, die bijdragen tot de voedselveiligheid. Met het oog hierop moeten de verschillende directoraten-generaal van de Europese Commissie tot een coherente aanpak komen.

4.5.9   Het Comité zou graag zien dat wordt nagegaan of bij de harmonisatie van productiecriteria ook aandacht kan worden besteed aan sociale en arbeidsaspecten en aan milieubescherming en duurzaamheid. Het stelt dan ook voor om vóór het sluiten van een handelsovereenkomst tussen de EU en derde landen te bekijken wat de sociale en milieugevolgen zijn van deze overeenkomst, en ook uitgebreid en regelmatig na te gaan wat de resultaten ervan zijn, om te voorkomen dat de concurrentiepositie van de Europese visserij-, schelpdieren- en aquacultuursector en van de afzet- en verwerkingsketen hiervan schade ondervindt.

4.6   Marktonderzoek

4.6.1   Voorgesteld wordt dat de Commissie het nodige doet om de verschillende actoren die bij de visserij- en aquacultuursector zijn betrokken te informeren over hun situatie en de ontwikkelingen daarvan, rekening houdend met de internationale context, en onderzoek doet naar de bevoorradingsketen, marktontwikkelingen inventariseert en voorziet in ad-hocmarktstudies naar prijsvorming. Het EESC juicht dit voorstel toe.

4.7   Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

4.7.1   Het EESC stemt in met de delegatie van bevoegdheden aan de Commissie omdat deze allemaal gericht zijn op de efficiënte uitvoering en controle van het voorstel voor een verordening inzake de GMO.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2009) 163 final.

(2)  CESE (PB C 18 van 19.1.2011), blz. 53-58.

(3)  CESE (PB C 24 van 28.1.2012), blz. 48.

(4)  COM(2011) 417 final.

(5)  COM(2009) 162 final. Advies CESE 646/2010 van 28.4.2010 (PB C 18 van 19.1.2011, blz. 59-63).

(6)  COM(2011) 500 final van 29 juni 2011, Een begroting voor Europa 2020, Deel II, blz. 88.

(7)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 18-63.

(8)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/195


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1185/2003 betreffende het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen

(COM(2011) 798 final — 2011/0364 (COD))

(2012/C 181/34)

Rapporteur: José Maria ESPUNY MOYANO

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 30 november en 13 december 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1185/2003 betreffende het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen

COM(2011) 798 final — 2011/0364 (COD).

De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 maart 2012 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 103 stemmen vóór en 30 tegen, bij 22 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het Comité is resoluut gekant tegen het vinnen van haaien (afsnijden van haaienvinnen) door welke vloot dan ook.

1.2   De Commissie meent dat het afschaffen van de tijdelijke vergunningen en het overstappen op een „vinnen-eraan”-beleid zouden volstaan om te beletten dat in de EU haaien worden gevind. Het Comité is het daarmee eens, maar maakt zich zorgen over de sociaaleconomische gevolgen van deze maatregelen. Het stelt daarom voor te zoeken naar alternatieve methoden om het verbod op vinnen te doen naleven zonder de levensvatbaarheid van de bedrijven en de veiligheid van de bemanning op het spel te zetten, ook al zullen de door de Commissie aangekaarte problemen op het vlak van monitoring en handhaving daarmee niet worden opgelost.

1.3   Voorbeelden van dergelijke alternatieve maatregelen zijn:

1.3.1

de verplichting om karkassen en vinnen in dezelfde haven aan te landen;

1.3.2

het afschaffen van de speciale documenten voor schepen die de vis vers aanvoeren;

1.3.3

het uitreiken van speciale documenten aan vriesvaartuigen, op voorwaarde dat zij zijn uitgerust met een traceerbaarheidsmechanisme, zodat duidelijk is bij welke karkassen de aangelande vinnen horen;

1.3.4

de invoering van een programma voor een statistisch document voor de handel in haaienvinnen, waaraan alle regionale visserijorganisaties (RVO's) zich moeten houden.

1.4   Daarnaast zouden alle RVO's beheersplannen voor de haaienvangst moeten aannemen waarin o.m. maatregelen worden vastgelegd om de visserij-inspanning te beperken en de visserij in bepaalde gebieden of periodes alsook overlading op volle zee te verbieden.

1.5   De Commissie moet al het mogelijke doen om ervoor te zorgen dat de vloten van derde landen die deze afkeurenswaardige praktijk nog steeds toepassen, het verbod op vinnen naleven, en dat deze vloten binnen de RVO's ook voldoen aan de verplichting om betrouwbare gegevens inzake de haaienvangst door te geven.

1.6   Ten slotte zou de Commissie schriftelijk moeten vastleggen dat het volledig afsnijden van de vinnen bij het aanlanden in een derde land, onder de noemer „eenvoudig versnijden” valt en dus niets verandert aan de EU-herkomst van het product.

2.   Inleiding

2.1   Bij Verordening (EG) nr. 1185/2003 van de Raad betreffende het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen (1) is een algemeen verbod ingesteld op de praktijk van het „vinnen” van haaien; dat is het afsnijden van haaienvinnen waarna de rest van de haai in zee wordt teruggegooid.

2.2   De lidstaten mogen op grond van deze verordening een speciaal visdocument afgeven waarmee zij toestemming geven de haaienvinnen aan boord af te snijden, maar niet om de haai terug te gooien. Om ervoor te zorgen dat het gewicht van de vinnen overeenkomt met dat van de karkassen, is een vaste verhouding tussen het gewicht van de vinnen en het levend gewicht vastgesteld.

2.3   De Commissie is evenwel van oordeel dat deze speciale visdocumenten niet volstaan om het vinnen aan banden te leggen en stelt voor deze af te schaffen; daarnaast zouden haaienvinnen gedeeltelijk mogen worden ingesneden en tegen het karkas aangevouwen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het Comité is resoluut gekant tegen het vinnen van haaien door welke vloot dan ook.

3.2   Volgens tal van wetenschappers, lidstaten, ngo's en de visserijsector wijst niets erop dat het vinnen van haaien ook in de EU voorkomt (2). Daarentegen staat het als een paal boven water dat landen buiten de EU zich wél inlaten met deze praktijken.

3.3   Om te begrijpen waarom de speciale visdocumenten niet mogen worden afgeschaft, is inzicht nodig in de activiteiten van vaartuigen die met de drijvende beug op pelagische haaien vissen, en tot nog toe gebruik hebben gemaakt van deze documenten.

3.3.1   De EU-vloot voor visserij met de drijvende beug op haaien telt zo'n 200 schepen (3), die elk 12 tot 15 bemanningsleden aan boord hebben.

3.3.2   Deze schepen leggen zich op de eerste plaats toe op de vangst van zwaardvis, maar ook van pelagische haaien, te weten de blauwe haai (Prionace glauca) en de makreelhaai (Isurus oxyrinchus) die resp. zo'n 87 en 10 % van de totale vangst van pelagische haaien vertegenwoordigen. Beide soorten komen veelvuldig voor in de epipelagische zones van de Atlantische, Indische en Stille Oceaan. Volgens de meest recente studies van de ICCAT (Internationale Commissie voor de Instandhouding van de Tonijnachtigen in de Atlantische Oceaan) is de biologische situatie van het bestand van de blauwe haai en de makreelhaai bevredigend en is er geen sprake van overbevissing. Hun biomassa ligt boven of op het niveau van de maximale duurzame opbrengst.

3.3.3   Vinnen van door de EU-vloot gevangen haaien worden bij de eerste verkoop volledig benut, terwijl een aantal andere vloten van niet-Europese Westerse landen maar een deel van de vinnen gebruikt of deze teruggooit.

3.3.4   Er moet onderscheid worden gemaakt tussen schepen die de vis vers aanvoeren en vriesvaartuigen.

3.3.4.1

Vaartuigen die de vis vers aanvoeren of vriesvaartuigen die af en toe een vangst verse vis aanvoeren zijn actief in de Atlantische Oceaan. Doorgaans landen zij de haaien mét vinnen aan in de haven van Vigo of in andere EU-havens. Meestal zijn ze iets meer dan een maand op zee.

3.3.4.2

Vriesvaartuigen zijn actief in de Atlantische, de Indische en de Stille Oceaan en zijn gewoonlijk minstens drie maanden onderweg. Na de vangst wordt de haai op deze schepen ontdaan van kop en ingewanden en worden alle vinnen afgesneden. Alle onderdelen worden met overvloedig water gewassen en in de vriestunnel geplaatst. Levers worden in een zak en daarna in een plastic doos bewaard. Na het invriezen wordt het lichaam verpakt, eerst in plastic raffia en daarna in katoenen doeken (om het product te beschermen en de kwaliteit te verbeteren). Vinnen en levers worden in dozen gelegd. Vóór de opslag in het ruim krijgen alle onderdelen een etiket, waarop het soort product, de presentatie en het vangstgebied worden vermeld. De vangsten worden gewoonlijk aangeland in de haven van Vigo, in andere EU-havens of in havens van derde landen:

Noord-Atlantische Oceaan: Kaapverdië (Praia), Azoren (Horta), Canarische Eilanden (Las Palmas);

Indische Oceaan: Zuid-Afrika (Durban), Mauritius (Port Louis), Indonesië (Jakarta);

Stille Oceaan: Peru (Callao, Chimbote, Puerto Pisco), Panama (Vacamonte), Nieuw Zeeland (Napier), Frans Polynesië (Papeete - Tahiti);

Zuid-Atlantische Oceaan: Uruguay (Montevideo), Namibië (Walvisbaai), Zuid-Afrika (Kaapstad).

3.3.5   In principe worden de karkassen en de vinnen in dezelfde haven aangeland. De verhandeling van vinnen en lichamen verloopt daarentegen via verschillende kanalen. Na de aanlanding gaan de karkassen naar Vigo of Zuid-Amerika (voornamelijk Brazilië, Peru en Colombia). De karkassen die in Vigo terechtkomen worden gewoonlijk verkocht in Italië, Griekenland, Roemenië, Oekraïne, Polen, Rusland, Portugal, Andalusië en Zuid-Amerika. De vinnen daarentegen gaan normaliter naar Vigo en vervolgens naar Japan, Hongkong, China, Californië, enz. Het komt ook voor dat zij vanuit de aanlandplaats direct naar deze landen worden verstuurd.

3.3.6   De gemiddelde prijs van een haaienkarkas ligt bij de eerste verkoop tussen 0,50 en 2 euro per kilo; de vinnen van de blauwe haai en de makreelhaai worden bij de eerste verkoop verkocht voor 10 à 15 euro per kilo.

3.3.7   De verkoop van karkassen levert de reders op dit moment 55 % van hun totale inkomsten op, terwijl de verkoop van vinnen zo'n 45 % van het totaal vertegenwoordigt.

3.3.8   Haaienvlees, waar geen graten in zitten, levert circa 130 calorieën voor 100 gram. Het vetgehalte bedraagt 4,5 gram per 100 gram. Dit halfvette vlees is bijzonder rijk aan proteïnen van hoge kwaliteit – 21 gram per 100 gram -, die alle essentiële aminozuren bevatten. Haaienvlees bevat hoofdzakelijk onverzadigde vetzuren en past dus goed in een dieet dat gericht is op de preventie en behandeling van hart- en vaatziekten. Voorwaarde is dan wel dat de vis wordt bereid met de juiste vetstof, zoals olijfolie of olie uit zaden. Haaienvlees is gemakkelijk verteerbaar en bevat vitamine B, zij het minder dan ander vissoorten. De hoeveelheid in vet oplosbare vitaminen A en E is dan weer opmerkelijk. Wat de mineralen betreft is haaienvlees vooral rijk aan fosfor, kalium, magnesium en ijzer.

3.3.9   Tegenwoordig worden haaien in hun geheel benut, conform de aanbevelingen van de FAO. Niet alleen het karkas en de vinnen worden gebruikt, de farmaceutische en cosmetische industrie halen vitamine A en squaleen uit de lever en van de huid worden lederwaren gemaakt.

3.4   Het Comité wil hier graag de redenen belichten waarom de Europese vloot de speciale documenten nodig heeft.

3.4.1

Veiligheid. Vinnen die blijven vastzitten aan een ingevroren haai zijn vlijmscherp; dat maakt het bewerken van karkassen op een voortdurend schommelend schip en het aanlanden bijzonder gevaarlijk voor de bemanning.

3.4.2

Kwaliteit. Als de vinnen aan de romp worden gelaten zal de kwaliteit van zowel de vinnen als de karkassen achteruitgaan, omdat er snij- en schaafwonden ontstaan. Haaien die snel na de vangst worden ingevroren zijn vanuit voedings- en gezondheidsoogpunt van grote kwaliteit. Als de vinnen nog voor het invriezen van het karkas worden afgesneden hoeft de koudeketen op geen enkel moment te worden onderbroken.

3.4.3

Efficiënt gebruik van de ruimte. Door karkassen en vinnen afzonderlijk op te slaan (of de vinnen te bewaren in de ruimte tussen de karkassen) kan de in het ruim beschikbare plaats beter worden benut, wat de rentabiliteit van het vaartuig ten goede komt.

3.4.4

Het feit dat de verhandeling van vinnen en lichamen via verschillende kanalen verloopt. Na het aanlanden in een derde land, zouden de vinnen aan land moeten worden losgesneden, wat een aantal nadelige gevolgen zou hebben.

3.4.4.1

Als de bewerking in de haven van een derde land niet wordt aangemerkt als „eenvoudig versnijden” (4), kan de herkomst van het product worden gewijzigd. Het zou dan niet meer om een EU-product gaan maar om een naar de EU uitgevoerd product, wat betekent dat aan allerhande gezondheids- en douanevoorschriften moet worden voldaan.

3.4.4.2

Bovendien brengt het aanlanden van de vangst op deze manier nieuwe risico's mee; de hele procedure wordt zo complexer en neemt meer tijd in beslag.

3.4.4.3

Voorts gaat er veel meer tijd verloren bij het lossen, waardoor de kwaliteit van de producten achteruitgaat omdat de koudeketen wordt onderbroken. Dit houdt een gezondheidsrisico in: er dreigen histamines te ontstaan en het totale gehalte aan vluchtige stikstofhoudende basen kan stijgen, waardoor het product wordt aangetast.

3.4.4.4

Daar komt nog bij dat de belangrijkste aanlandingshavens voor vriesvaartuigen in derde landen meestal niet over de juiste infrastructuur beschikken, en dat het merendeel gelegen is in landen met een tropisch klimaat, zodat het koudeverlies nog sneller gaat en de hierboven beschreven gevolgen nog ernstiger zijn.

3.5   Vinnen gebeurt aan boord van niet-Europese schepen die gedurende lange periodes op volle zee actief zijn, maar niet zijn uitgerust met vriesapparatuur, en daarom alleen de vinnen bewaren. Deze worden gedroogd (gedehydrateerd), terwijl de karkassen worden teruggegooid omdat ze anders zouden verrotten. Voor de Europese vriesschepen waarop het voorstel van toepassing is, zou vinnen betekenen dat zij de niet te verwaarlozen opbrengst van de verkoop van de karkassen letterlijk overboord gooien, wat vanuit ondernemersoogpunt volstrekt zinloos is.

3.6   De Commissie meent dat het afschaffen van de tijdelijke vergunningen en het overstappen op een „vinnen-eraan”-beleid zouden volstaan om te beletten dat in de EU haaien worden gevind. Het Comité is het daarmee eens. In het licht van het bovenstaande en rekening houdend met de mogelijke negatieve gevolgen van deze maatregelen voor de vissers, stelt het niettemin voor te zoeken naar alternatieve methoden om het verbod op vinnen te doen naleven zonder de levensvatbaarheid van de bedrijven en de veiligheid van de bemanning op het spel te zetten, ook al zullen de door de Commissie aangekaarte problemen op het vlak van monitoring en handhaving daarmee niet worden opgelost.

3.7   Mogelijk alternatieve maatregelen zijn:

3.7.1

de verplichting om karkassen en vinnen in dezelfde haven aan te landen;

3.7.2

het afschaffen van de speciale documenten voor schepen die de vis vers aanvoeren;

3.7.3

het uitreiken van speciale vergunningen aan vriesvaartuigen, op voorwaarde dat zij zijn uitgerust met een traceerbaarheidsmechanisme, zodat duidelijk is bij welke karkassen de aangelande vinnen horen;

3.7.4

de invoering van een programma voor een statistisch document voor de handel in haaienvinnen, zoals dat door de ICCAT is ingevoerd voor blauwvintonijn, en dat door alle RVO's moet worden uitgevoerd.

3.8   Daarnaast zouden alle RVO's beheersplannen voor de haaienvangst moeten aannemen, waarin o.m. maatregelen worden vastgelegd om de visserij-inspanning te beperken en de visserij in bepaalde gebieden of periodes alsook overlading op volle zee te verbieden.

3.9   De Commissie moet meer doen om ervoor te zorgen dat de vloten die deze afkeurenswaardige praktijk nog steeds toepassen, het verbod op vinnen naleven, en dat vloten van derde landen binnen de RVO's ook voldoen aan de verplichting om betrouwbare gegevens inzake de haaienvangst door te geven.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Het Comité is ingenomen met de maatregelen die in een aantal lidstaten zijn genomen om de meest kwetsbare haaiensoorten te beschermen. Het denkt dan m.n. aan het Spaanse verbod op de vangst van de voshaai (familie Alopiidae) en de hamerhaai (familie Sphyrnidae) (5). Het dringt er in dit verband op aan dat alle RVO's de nodige maatregelen nemen inzake het beheer en de bescherming van de meeste kwetsbare haaiensoorten.

4.2   De huidige regeling, waarbij wordt gekeken naar de verhouding, is zonder meer bruikbaar. Toch blijkt uit diverse wetenschappelijke studies van Europese onderzoekinstellingen dat het maximum van 5 % te laag ligt voor de Europese vloot die het gewicht van de vinnen volledig of maximaal benut. Bovendien is dit niet de meest geschikte bovengrens voor de belangrijkste haaiensoorten (de blauwe haai en de makreelhaai) waarop wordt gevist, en dus ook niet voor alle soorten samen. Het EESC pleit er dan ook voor dat een nieuw maximumpercentage wordt vastgelegd aan de hand van realistische en technisch en wetenschappelijk goed onderbouwde criteria. Bij het vastleggen van de nieuwe verhouding moet expliciet worden verwezen naar het levend gewicht van de haai, zodat de huidige interpretatieproblemen uit de wereld worden geholpen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 167 van 4.7.2003, blz. 2.

(2)  Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de werking van Verordening (EG) nr. 1185/2003 van de Raad betreffende het afsnijden van haaienvinnen aan boord van vaartuigen (COM/2005/0700 final), het initiatiefverslag van de Commissie visserij van het EP, INI/2054/2006, het standpunt van de Regionale Adviesraad voor de visserij op volle zee (LDRAC) in antwoord op de raadpleging door de Commissie over een EU-actieplan voor haaien, en de notulen van de gemeenschappelijke vergadering van de LDRAC over de openbare raadpleging inzake de wijziging van de Verordening betreffende het afsnijden van haaienvinnen, 18.2.2011.

(3)  Met uitzondering van de schepen van het Middellandse Zeegebied, die geen speciale vergunning nodig hebben.

(4)  Verordening (EU) nr. 1063/2010 van de Commissie van 18 november 2010 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB L 307 van 23.11.2010, art. 78.1.i).

(5)  Wet ARM/Z689/2009 van 28 september, waarbij een verbod wordt ingesteld op de vangst van de voshaai (familie Alopiidae) en de hamerhaai (familie Sphirnidae); Zie het Spaans Staatsblad (BOE) nr. 240, maandag 5 oktober 2009, blz. 84098.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/199


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat publieksvoorlichting over receptplichtige geneesmiddelen voor menselijk gebruik betreft

(COM(2012) 48 final — 2008/0256 (COD))

(2012/C 181/35)

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 27 februari 2012 en 13 maart 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artt. 114 en 168, lid 4, sub c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat publieksvoorlichting over receptplichtige geneesmiddelen voor menselijk gebruik betreft

COM(2012) 48 final — 2008/0256 (COD).

Aangezien het Comité zich in zijn op 10 juni 2009 (*1) goedgekeurde advies (CESE 1022/2009) al heeft uitgesproken over de inhoud van dit voorstel, heeft het tijdens zijn 479e zitting van 28 en 29 maart 2012 (vergadering van 28 maart) met 161 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 9 onthoudingen, besloten er geen nieuw advies over op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemde advies heeft ingenomen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(*1)  PB C 306 van 16.12.2009, blz. 18


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/200


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comùité over het gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 wat publieksgerichte voorlichting over receptplichtige geneesmiddelen voor menselijk gebruik betreft

(COM(2012) 49 final — 2008/0255 (COD))

(2012/C 181/36)

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 27 februari en 13 maart 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig de artikelen 114 en 168, lid 4c) van het VWEU te raadplegen over het

Gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 wat publieksgerichte voorlichting over receptplichtige geneesmiddelen voor menselijk gebruik betreft

COM(2012) 49 final — 2008/0255 (COD).

Het EESC heeft al eerder over onderhavig voorstel een advies uitgebracht, nl. het op 10 juni 2009 goedgekeurde advies CESE 1025/2009 (*1). Daarom heeft het tijdens 479e zijn zitting van 28 en 29 maart 2012 (vergadering van 28 maart) met 156 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 9 onthoudingen, besloten om over dit onderwerp geen nieuw advies op te stellen, maar naar het in voornoemd advies ingenomen standpunt te verwijzen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(*1)  PB C 306 van 16.12.2009, blz. 33.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/201


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat de geneesmiddelenbewaking betreft

(COM(2012) 52 final — 2012/0025(COD))

(2012/C 181/37)

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 27 en 16 februari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artt. 114 en 168, lid 4, sub c, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat de geneesmiddelenbewaking betreft

COM(2012) 52 final — 2012/0025 (COD).

Aangezien het Comité met het voorstel instemt en zich in zijn op 10 juni 2009 (*1) goedgekeurde advies (CESE 1022/2009) al heeft uitgesproken over de inhoud van dit voorstel, heeft het tijdens zijn 479e zitting van 28 en 29 maart 2012 (vergadering van 28 maart) met 158 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, besloten er geen nieuw advies over op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemd advies heeft ingenomen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(*1)  PB C 306 van 16.12.2009, blz. 18.


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/202


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 wat de geneesmiddelenbewaking betreft

(COM(2012) 51 final — 2012/0023(COD))

(2012/C 181/38)

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 27 en 16 februari 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artt. 114 en 168, lid 4, sub c, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 726/2004 wat de geneesmiddelenbewaking betreft

COM(2012) 51 final — 2012/0023 (COD).

Aangezien het Comité met het voorstel instemt en zich in zijn op 10 juni 2009 (*1) goedgekeurde advies (CESE 1025/2009) al heeft uitgesproken over de inhoud van dit voorstel, heeft het tijdens zijn 479e zitting van 28 en 29 maart 2012 (vergadering van 28 maart) met 157 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 9 onthoudingen, besloten er geen nieuw advies over op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemd advies heeft ingenomen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(*1)  .PB C 306 van 16.12.2009, blz. 33


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/203


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten

(COM(2012) 8 final — 2012/007 (COD))

(2012/C 181/39)

Het Europees Parlement en de Raad hebben op 2 februari 2012, respectievelijk 8 maart 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikelen 114 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten

COM(2012) 8 final — 2012/007 (COD).

Het Comité kan zich volledig in dit voorstel vinden. Het heeft bovendien reeds een standpunt over dit onderwerp ingenomen in een op 20 maart 1997 verschenen advies (*1) (CES 330/97 fin). Daarom heeft het tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart 2012) met 166 stemmen vóór en 2 tegen, bij 9 onthoudingen, besloten een positief advies over de voorgestelde tekst uit te brengen en daarin te verwijzen naar zijn eerder geformuleerde standpunt ter zake.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(*1)  ESC-advies over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PB C 158/1997, blz. 76, van 26 mei 1997).


21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/204


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1342/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden

(COM(2012) 21 final — 2012/0013 (COD))

(2012/C 181/40)

De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 22 februari 2012 en 13 maart 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 43, lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1342/2008 van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van een langetermijnplan voor kabeljauwbestanden en de bevissing van deze bestanden

COM(2012) 21 final — 2012/0013 (COD).

Aangezien het Comité met het voorstel instemt, heeft het tijdens zijn op 28 en 29 maart 2012 gehouden 479e zitting (vergadering van 28 maart 2012) met 158 stemmen vóór en 2 tegen, bij 10 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON