ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2012.098.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
55e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2012/C 98/01 |
|
V Adviezen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2012/C 98/02 |
||
2012/C 98/03 |
||
2012/C 98/04 |
||
2012/C 98/05 |
||
2012/C 98/06 |
||
2012/C 98/07 |
||
2012/C 98/08 |
||
2012/C 98/09 |
||
2012/C 98/10 |
||
2012/C 98/11 |
||
2012/C 98/12 |
||
2012/C 98/13 |
||
2012/C 98/14 |
||
2012/C 98/15 |
||
2012/C 98/16 |
||
2012/C 98/17 |
||
2012/C 98/18 |
||
2012/C 98/19 |
||
2012/C 98/20 |
||
2012/C 98/21 |
||
2012/C 98/22 |
||
2012/C 98/23 |
||
2012/C 98/24 |
||
2012/C 98/25 |
||
2012/C 98/26 |
Zaak C-29/12: Beroep ingesteld op 20 januari 2012 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland |
|
2012/C 98/27 |
||
2012/C 98/28 |
||
2012/C 98/29 |
||
2012/C 98/30 |
||
2012/C 98/31 |
||
2012/C 98/32 |
||
2012/C 98/33 |
||
2012/C 98/34 |
||
2012/C 98/35 |
||
|
Gerecht |
|
2012/C 98/36 |
Zaak T-658/11: Beroep ingesteld op 20 december 2011 — Commissie/BHIM — Ten ewiv (TEN) |
|
2012/C 98/37 |
||
2012/C 98/38 |
Zaak T-25/12: Beroep ingesteld op 17 januari 2012 — 3M Pumps/BHIM — 3M (3M Pumps) |
|
2012/C 98/39 |
Zaak T-42/12: Beroep ingesteld op 1 februari 2012 — Bateni/Raad |
|
2012/C 98/40 |
Zaak T-45/12: Beroep ingesteld op 27 januari 2012 — Verenigd Koninkrijk/ECB |
|
2012/C 98/41 |
||
2012/C 98/42 |
||
2012/C 98/43 |
Zaak T-61/12: Beroep ingesteld op 6 februari 2012 — ABC-One/BHIM (SLIM BELLY) |
|
2012/C 98/44 |
Zaak T-63/12: Beroep ingesteld op 13 februari 2012 — Oil Turbo Compressor/Raad |
|
2012/C 98/45 |
Zaak T-64/12: Beroep ingesteld op 15 februari 2012 — Henkel en Henkel France/Commissie |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/1 |
(2012/C 98/01)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/2 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 februari 2012 — Raad van de Europese Unie (C-191/09 P), Europese Commissie (C-200/09 P)/Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT), voorheen Nikopolsky Seamless Tubes Plant „Niko Tube” ZAT, Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT), voorheen Nizhnedneprovsky Tube-Rolling Plant VAT
(Gevoegde zaken C-191/09 P en C-200/09 P) (1)
(Hogere voorzieningen - Antidumpingrechten - Verordening (EG) nr. 954/2006 - Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland - Verordening (EG) nr. 384/96 - Artikelen 2, lid 10, sub i, 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 7, 18, lid 3, en 19, lid 3 - Vaststelling van normale waarde en van schade - Begrip „één enkele economische eenheid” - Rechten van verdediging - Ontoereikende motivering)
(2012/C 98/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix en B. Driessen, gemachtigden, G. Berrisch, Rechtsanwalt), Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. van Vliet en C. Clyne, gemachtigden)
Andere partijen in de procedure: Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT), voorheen Nikopolsky Seamless Tubes Plant „Niko Tube” ZAT, Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT), voorheen Nizhnedneprovsky Tube-Rolling Plant VAT, Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Vander Schueren, advocaat, N. Mizulin, solicitor)
Voorwerp
Hogere voorzieningen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 10 maart 2009 in zaak T-249/06, Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko tube ZAT) en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT) tegen Raad van de Europese Unie houdende nietigverklaring van artikel 1 van verordening (EG) nr. 954/2006 van de Raad van 27 juni 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland en tot intrekking van de verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 (PB L 175, blz. 1)
Dictum
1) |
De principale hogere voorziening van de Raad van de Europese Unie wordt afgewezen. |
2) |
De principale hogere voorziening van de Europese Commissie wordt afgewezen. |
3) |
De incidentele hogere voorziening van Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT) en van Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT) wordt afgewezen. |
4) |
De partijen zullen hun eigen kosten dragen. |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Flachglas Torgau GmbH/Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-204/09) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Verdrag van Aarhus - Richtlijn 2003/4/EG - Toegang tot milieu-informatie - Organen of instellingen die in wetgevende hoedanigheid optreden - Vertrouwelijk karakter van handelingen van overheidsinstanties - Vereiste dat vertrouwelijkheid bij wet is voorzien)
(2012/C 98/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Flachglas Torgau GmbH
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesverwaltungsgericht — Uitlegging van artikel 2, punt 2, tweede volzin, en van artikel 4, lid 2, eerste volzin, sub a, van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41, blz. 26) — Nationale regeling waarbij hoogste federale autoriteiten worden vrijgesteld van informatieplicht voor zover zij wetgevend optreden en waarbij in het algemeen wordt bepaald dat verzoek om informatie moet worden geweigerd voor zover openbaarmaking van informatie afbreuk doet aan vertrouwelijke karakter van handelingen — Grenzen aan bevoegdheid van lidstaten om in wetgevende hoedanigheid optredende organen uit te sluiten van begrip „overheidsinstantie” in zin van richtlijn 2003/4/EG — Voorwaarden voor toepassing van afwijking in verband met vertrouwelijke karakter van handelingen
Dictum
1) |
Artikel 2, punt 2, tweede alinea, eerste volzin, van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat van de mogelijkheid die deze bepaling de lidstaten biedt om „instellingen of organen die optreden in een […] wetgevende hoedanigheid” niet als overheidsinstanties aan te merken, ook gebruik kan worden gemaakt voor ministeries voor zover deze een rol spelen in de wetgevingsprocedure, onder meer door wetsontwerpen of adviezen over te leggen, en dat voor gebruikmaking van deze mogelijkheid niet is vereist dat de voorwaarden van artikel 2, punt 2, tweede alinea, tweede volzin, van deze richtlijn vervuld zijn. |
2) |
Artikel 2, punt 2, tweede alinea, eerste volzin, van richtlijn 2003/4 moet aldus worden uitgelegd dat van de mogelijkheid die deze bepaling de lidstaten biedt om instellingen of organen die in een wetgevende hoedanigheid optreden, niet als overheidsinstanties aan te merken, geen gebruik meer kan worden gemaakt wanneer de betrokken wetgevingsprocedure is beëindigd. |
3) |
Artikel 4, lid 2, eerste alinea, sub a, van richtlijn 2003/4 moet aldus worden uitgelegd dat de daarin neergelegde voorwaarde dat de vertrouwelijkheid van handelingen van overheidsinstanties bij wet is voorzien, als vervuld kan worden beschouwd indien het nationale recht van de betrokken lidstaat een bepaling bevat die in het algemeen preciseert dat het vertrouwelijke karakter van handelingen van overheidsinstanties een reden vormt om toegang te weigeren tot milieu-informatie waarover deze instanties beschikken, voor zover het nationale recht het begrip „handeling” duidelijk definieert, hetgeen de nationale rechter dient te verifiëren. |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/3 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Brně — Tsjechische Republiek) — Toshiba Corporation e.a./Úřad pro ochranu hospodářské soutěže
(Zaak C-17/10) (1)
(Mededinging - Mededingingsregeling op grondgebied van lidstaat die aanvang heeft genomen vóór toetreding van deze staat tot Europese Unie - Internationaal kartel met gevolgen voor grondgebied van Unie en Europese Economische Ruimte - Artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst - Vervolging en bestraffing van inbreuk voor periode vóór en na toetreding - Geldboeten - Afbakening van bevoegdheden van Commissie en nationale mededingingsautoriteiten - Oplegging van geldboeten door Commissie en nationale mededingingsautoriteit - Ne bis in idem-beginsel - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikelen 3, lid 1, en 11, lid 6 - Gevolgen van toetreding van nieuwe lidstaat tot Unie)
(2012/C 98/04)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Krajský soud v Brně
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Toshiba Corporation, T&D Holding, voorheen Areva T&D Holding SA, Alstom Grid SAS, voorheen Areva T&D SAS, Alstom Grid AG, voorheen Areva T&D AG, Mitsubishi Electric Corp., Alstom, Fuji Electric Holdings Co. Ltd, Fuji Electric Systems Co. Ltd, Siemens Transmission & Distribution SA, Siemens AG Österreich, VA Tech Transmission & Distribution GmbH & Co. KEG, Siemens AG, Hitachi Ltd, Hitachi Europe Ltd, Japan AE Power Systems Corp., Nuova Magrini Galileo SpA
Verwerende partij: Úřad pro ochranu hospodářské soutěže
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Krajský soud v Brně — Uitlegging van artikel 81 EG, artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2007, C 303, blz. 1), verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1), in het bijzonder de artikelen 3, lid 1, en 11, lid 6, ervan en punt 51 van de mededeling van de Commissie betreffende de samenwerking binnen het netwerk van mededingingsautoriteiten (PB 2004, C 101, blz. 43) — Mededingingsregeling op het grondgebied van een lidstaat die een aanvang heeft genomen vóór de toetreding van deze staat tot de Europese Unie en na deze toetreding is beëindigd — Oplegging van geldboetes door de Commissie en de nationale mededingingsautoriteit — Bevoegdheid van de nationale autoriteit om dezelfde gedraging voor de periode vóór de toetreding te bestraffen
Dictum
1) |
Artikel 81 EG en artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag moeten aldus worden uitgelegd dat zij in het kader van een procedure die na 1 mei 2004 is ingeleid, niet van toepassing zijn op een mededingingsregeling die gedurende bepaalde periodes vóór 1 mei 2004 gevolgen heeft gehad op het grondgebied van een op die datum tot de Europese Unie toegetreden lidstaat. |
2) |
Wanneer de Commissie op grond van hoofdstuk III van verordening nr. 1/2003 een kartelprocedure inleidt, verliest de mededingingsautoriteit van de betrokken lidstaat niet op grond van artikel 11, lid 6, van verordening nr. 1/2003, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van deze verordening, de bevoegdheid om krachtens het nationale mededingingsrecht een sanctie op te leggen wegens de mededingingsverstorende gevolgen die de betrokken mededingingsregeling gedurende bepaalde periodes vóór de toetreding van deze lidstaat tot de Europese Unie op het grondgebied van deze lidstaat heeft gehad. Het ne bis in idem-beginsel staat niet eraan in de weg dat de nationale mededingingsautoriteit van de betrokken lidstaat aan de ondernemingen die aan een mededingingsregeling hebben deelgenomen, geldboeten oplegt ter bestraffing van de gevolgen die deze mededingingsregeling vóór de toetreding van deze lidstaat tot de Europese Unie op het grondgebied van deze lidstaat heeft gehad, wanneer de geldboeten die de Europese Commissie aan de leden van het kartel heeft opgelegd bij een beschikking die vóór de vaststelling van de beschikking van deze nationale mededingingsautoriteit is gegeven, niet tot doel hadden deze gevolgen te bestraffen. |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 februari 2012 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Strafzaken tegen Marcello Costa (C-72/10), Ugo Cifone (C-77/10)
(Gevoegde zaken C-72/10 en C-77/10) (1)
(Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Inzamelen van weddenschappen op sportevenementen - Vereiste van concessie - Gevolgen verbonden aan schending van Unierecht bij verlening van concessies - Verlening van 16 300 bijkomende concessies - Beginsel van gelijke behandeling en transparantieverplichting - Rechtszekerheidsbeginsel - Bescherming van houders van eerdere concessies - Nationale regeling - Verplichte minimumafstanden tussen inzamelpunten van weddenschappen - Toelaatbaarheid - Grensoverschrijdende activiteiten vergelijkbaar met activiteiten waarvoor concessie wordt verleend - Verbod in nationale regeling - Toelaatbaarheid)
(2012/C 98/05)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in de strafzaken
Marcello Costa (C-72/10), Ugo Cifone (C-77/10)
Voorwerp
Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Corte suprema di cassazione — Vrij verkeer van personen — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Inzameling van weddenschappen — Nationale regeling die de uitoefening van deze activiteit afhankelijk stelt van een toelating en van een politievergunning — Bescherming van houders van toelatingen en vergunningen, verleend op grond van procedures die andere marktdeelnemers uit dezelfde sector op onrechtmatige wijze uitsloten — Verenigbaarheid met de artikelen 43 EG en 49 EG
Dictum
1) |
De artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat die in strijd met het Unierecht een categorie van exploitanten heeft uitgesloten van de verlening van concessies om een economische activiteit uit te oefenen en die probeert die schending te verhelpen door een aanzienlijk aantal nieuwe concessies aan te besteden, de door de bestaande exploitanten verworven handelsposities beschermt, in het bijzonder door te voorzien in minimumafstanden tussen de vestigingen van nieuwe concessiehouders en die van bestaande exploitanten. |
2) |
De artikelen 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat aan personen die gebonden zijn aan een exploitant die in strijd met het Unierecht werd uitgesloten van een aanbesteding sancties worden opgelegd omdat zij zonder concessie of politievergunning een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen hebben uitgeoefend, zelfs niet na de nieuwe aanbesteding die bedoeld was om die schending van het Unierecht te verhelpen, wanneer die aanbesteding en de daaropvolgende verlening van nieuwe concessies de onrechtmatige uitsluiting van de betrokken exploitant van de eerdere aanbesteding niet doeltreffend hebben verholpen. |
3) |
Uit de artikelen 43 EG en 49 EG, het beginsel van gelijke behandeling, de transparantieverplichting en het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de voorwaarden en modaliteiten van een aanbesteding zoals in de hoofdgedingen aan de orde, en in het bijzonder de bepalingen die voorzien in het verval van op grond van een dergelijke aanbesteding verleende concessies, zoals artikel 23, lid 2, sub a, en lid 3, van de modelovereenkomst tussen de Amministrazione autonoma dei monopoli di Stato en de begunstigde van de concessie voor kansspelen betreffende andere evenementen dan paardenrennen, duidelijk, precies en ondubbelzinnig moeten zijn geformuleerd; het staat aan de verwijzende rechter dit na te gaan. |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/5 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Grondwettelijk Hof (voorheen Arbitragehof) — België) — Marie-Noëlle Solvay e.a./Waals Gewest
(Zaak C-182/10) (1)
(Milieueffectbeoordeling van projecten - Begrip „wet” - Waarde en draagwijdte van preciseringen in Toepassingsgids met betrekking tot Verdrag van Aarhus - Vergunning van project zonder passende milieueffectbeoordeling - Toegang tot rechter inzake milieuaangelegenheden - Omvang van recht om beroep in te stellen - Habitatrichtlijn - Plan of project dat natuurlijke kenmerken van gebied aantast - Dwingende reden van groot openbaar belang)
(2012/C 98/06)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof (voorheen Arbitragehof)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Marie-Noëlle Solvay, Le Poumon vert de la Hulpe ASBL, Jean-Marie Solvay de la Hulpe, Alix Walsh, Association des Riverains et Habitants des Communes Proches de l'Aéroport B.S.C.A. (Brussels South Charleroi Airport) ASBL — A.R.A.Ch, Grégoire Stassin, André Gilliard, Paul Fastrez, Henriette Fastrez, Vlaamse Regering, Inter-Environnement Wallonie ASBL, Nicole Laloux, François Gevers, Annabelle Denoël-Gevers, Marc Traversin, Joseph Melard, Chantal Michiels, Thierry Regout, René Canfin, Georges Lahaye, Jeanine Postelmans, Christophe Dehousse, Christine Lahaye, Jean-Marc Lesoinne, Jacques Teheux, Anne-Marie Larock, Bernadette Mestdag, Jean-François Seraffin, Françoise Mahoux, Ferdinand Wallraf, Mariel Jeanne, Agnès Fortemps, Georges Seraffin, Jeannine Melen, Groupement Cerexhe-Heuseux/Beaufays ASBL, Action et Défense de l'Environnement de la vallée de la Senne et de ses affluents ASBL, Réserves naturelles RNOB ASBL, Stéphane Banneux, Zénon Darquenne, Philippe Daras, Bernard Croiselet, Bernard Page, Intercommunale du Brabant Wallon SCRL, Les amis de la Forêt de Soignes ASBL, Jacques Solvay de la Hulpe, La Hulpe, Notre village ASBL, André Philips, Charleroi South Air Pur ASBL, Pierre Grymonprez, Sartau SA, Philippe Grisard de la Rochette, Antoine Boxus, Pierre Deneye, Jean-Pierre Olivier, Paul Thiry, Willy Roua, Guido Durlet, Agrebois SA, Yves de la Court
Verwerende partij: Waals Gewest
in tegenwoordigheid van: Infrabel SA, Codic Belgique SA, Federal Express European Services Inc. (FEDEX), Société wallonne des aéroports (SOWEAR), Société régionale wallonne du transport (SRWT), Société Intercommunale du Brabant wallon (IBW)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Grondwettelijk Hof (voorheen Arbitragehof) — Uitlegging van de artikelen 2 (punt 2), 3 (lid 9), 6 (lid 9) en 9 (leden 2, 3 en 4) van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, gesloten op 25 juni 1998 en namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB L 124, blz. 1) — Uitlegging van de artikelen 1 (lid 5), 9 (lid 1) en 10 bis van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40) — Uitlegging van artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7) — Begrip „overheidsinstantie” — Waarde en draagwijdte van de preciseringen in de Toepassingsgids met betrekking tot het Verdrag van Aarhus — Uitsluiting van de werkingssfeer van het Verdrag van wetgevende akten, zoals stedenbouwkundige of milieuvergunningen die zijn verleend op basis van een decreet van een gewestelijke wetgever — Verenigbaarheid met het Verdrag en het gemeenschapsrecht van een procedure na afloop waarvan vergunningen worden afgegeven waartegen enkel beroep kan worden ingesteld bij het Grondwettelijk Hof en de gerechten van de rechterlijke orde — Vergunning van een project zonder passende milieueffectbeoordeling
Dictum
1) |
Bij de uitlegging van de artikelen 2, lid 2, en 9, lid 4, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat op 25 juni 1998 is ondertekend en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005, mag weliswaar rekening worden gehouden met de Toepassingsgids met betrekking tot dit verdrag, die evenwel niet verbindend is en niet de normatieve werking heeft van de bepalingen van dit verdrag. |
2) |
Artikel 2, lid 2, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden en artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, moeten aldus worden uitgelegd dat van de respectieve werkingssferen van deze teksten enkel projecten zijn uitgesloten die in detail worden aangenomen via een specifieke wet, zodat de met deze teksten nagestreefde doelen via de wetgevingsprocedure zijn bereikt. Het staat aan de nationale rechter om, rekening houdend zowel met de inhoud van de vastgestelde wet als met de volledige wetgevingsprocedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid, in het bijzonder met de voorbereidende handelingen en de parlementaire debatten, na te gaan of aan deze twee voorwaarden is voldaan. In dit verband kan een wet die een reeds bestaande bestuurshandeling zuiver en eenvoudig „ratificeert”, en daarbij louter gewag maakt van dringende redenen van algemeen belang zonder dat eerst een wetgevingsprocedure ten gronde is gevoerd om aan die voorwaarden te voldoen, niet als een specifieke wet in de zin van deze bepaling worden aangemerkt, zodat een dergelijke wet niet volstaat om een project van de respectieve werkingssferen van dat verdrag en van die richtlijn, zoals gewijzigd, uit te sluiten. |
3) |
De artikelen 3, lid 9, en 9, leden 2 tot en met 4, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden en artikel 10 bis van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, moeten aldus worden uitgelegd dat:
|
4) |
Artikel 6, lid 9, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden en artikel 9, lid 1, van richtlijn 85/337, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet vereisen dat het besluit zelf de redenen bevat op grond waarvan de bevoegde autoriteit heeft beslist dat het besluit noodzakelijk was. Ingeval een belanghebbende erom verzoekt, is de bevoegde instantie echter verplicht, hem de redenen mee te delen op grond waarvan dat besluit is genomen of hem de relevante informatie en documenten te doen toekomen in antwoord op het ingediende verzoek. |
5) |
Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling een nationale instantie, ook wanneer het daarbij om een wetgevende instantie gaat, niet in staat stelt toestemming te geven voor een plan of een project zonder de zekerheid te hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. |
6) |
Artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat de verwezenlijking van een infrastructuur bestemd om er een administratief centrum te vestigen in beginsel niet kan worden beschouwd als een dwingende reden van groot openbaar belang, in voorkomend geval van sociale of economische aard, in de zin van deze bepaling, die de verwezenlijking van een plan of project dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied zal aantasten, kan rechtvaardigen. |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel — België) — Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (Sabam)/Netlog NV
(Zaak C-360/10) (1)
(Informatiemaatschappij - Auteursrecht - Internet - Hostingdienstverlener - Verwerking van op sociaalnetwerksite opgeslagen informatie - Installatie van systeem dat deze informatie filtert ter voorkoming dat met beschikbaarstelling van bestanden inbreuk wordt gemaakt op auteursrechten - Geen algemene verplichting tot toezicht op opgeslagen informatie)
(2012/C 98/07)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Belgische Vereniging van Auteurs, Componisten en Uitgevers CVBA (Sabam)
Verwerende partij: Netlog NV
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank van eerste aanleg te Brussel — Uitlegging van de richtlijnen: 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10); 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB L 157, blz. 45); 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31); 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178, blz. 1), en 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie („richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie”) (PB L 201, blz. 37) — Verwerking van gegevens die via internet worden uitgewisseld — Installatie door een hostingdienstverlener van een systeem dat het elektronische verkeer in abstracto en als preventieve maatregel filtert met het oog op de identificatie van internetgebruikers die vermoedelijk bestanden uitwisselen die inbreuk maken op het auteursrecht of de naburige rechten — Ambtshalve toepassing van het evenredigheidsbeginsel door de nationale rechter — Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden — Recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer — Recht op vrije meningsuiting
Dictum
De richtlijnen:
— |
2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”); |
— |
2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, en |
— |
2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, |
samen gelezen en uitgelegd tegen de achtergrond van de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van de toepasselijke grondrechten, moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een hostingdienstverlener door een nationale rechter wordt gelast een filtersysteem te installeren:
— |
voor de informatie die de gebruikers van zijn diensten op zijn servers opslaan; |
— |
dat zonder onderscheid op al die gebruikers wordt toegepast; |
— |
dat preventief werkt; |
— |
dat uitsluitend door hem wordt bekostigd, en |
— |
dat geen beperking in de tijd kent, |
waarmee elektronische bestanden die muziek-, cinematografische of audiovisuele werken bevatten waarvan de verzoekende partij stelt bepaalde intellectuele-eigendomsrechten te bezitten, kunnen worden geïdentificeerd, zodat kan worden voorkomen dat die werken ter beschikking van het publiek worden gesteld en aldus het auteursrecht wordt geschonden.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny — Polen) — Pak-Holdco Sp zoo/Dyrektor Izby Skarbowej w Poznaniu
(Zaak C-372/10) (1)
(Fiscale bepalingen - Indirecte belastingen op bijeenbrengen van kapitaal - Kapitaalrecht geheven van kapitaalvennootschappen - Verplichting voor lidstaat om rekening te houden met richtlijnen die niet meer in werking waren op datum van toetreding van deze staat - Uitsluiting van heffingsgrondslag van eigen vermogensbestanddelen van kapitaalvennootschap die voor kapitaalsvermeerdering worden aangewend en reeds met kapitaalrecht werden belast)
(2012/C 98/08)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pak-Holdco Sp zoo
Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Poznaniu
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Naczelny Sąd Administracyjny — Uitlegging van artikel 5, lid 3, eerste streepje, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), alsmede richtlijn 73/79/EEG van de Raad van 9 april 1973 (PB L 103, blz. 13) en richtlijn 73/80/EEG van de Raad van 9 april 1973 (PB L 103 van 18.4.1973, blz. 15) houdende wijziging van richtlijn 69/335/EEG — Recht geheven op inbreng in kapitaalvennootschappen — Verplichting van lidstaat om rekening te houden met richtlijnen die op datum van toetreding van deze staat niet meer in werking waren
Dictum
1) |
In het geval van een staat, zoals de Republiek Polen, die met ingang van 1 mei 2004 is toegetreden tot de Europese Unie, moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belasting op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, bij gebreke van uitzonderingsbepalingen in de akte van toetreding van deze staat tot de Europese Unie of in een andere handeling van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat de daarin voorziene verplichte vrijstelling alleen geldt voor de verrichtingen die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn, zoals gewijzigd, vallen en die op 1 juli 1984 in deze staat waren vrijgesteld van het kapitaalrecht of aan dit recht waren onderworpen tegen een verlaagd tarief van ten hoogste 0,50 %. |
2) |
Artikel 5, lid 3, eerste streepje, van richtlijn 69/335, volgens hetwelk „het bedrag van de aan de kapitaalvennootschap toebehorende vermogensbestanddelen die worden aangewend voor de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal en reeds met het kapitaalrecht werden belast” niet in de heffingsgrondslag is begrepen, moet aldus worden uitgelegd dat het geldt ongeacht of het gaat om vermogensbestanddelen van de vennootschap waarvan het vennootschappelijk kapitaal is vermeerderd, dan wel om aan een andere vennootschap toebehorende vermogensbestanddelen waarmee dit kapitaal is vermeerderd. |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/8 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 1 de Alicante — Spanje) — Celaya Emparanza y Galdos Internacional SA/Proyectos Integrales de Balizamientos SL
(Zaak C-488/10) (1)
(Verordening (EG) nr. 6/2002 - Artikel 19, lid 1 - Gemeenschapsmodellen - Inbreuk of dreigende inbreuk - Begrip „derde”)
(2012/C 98/09)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Mercantil no 1 de Alicante
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Celaya Emparanza y Galdos Internacional SA
Verwerende partij: Proyectos Integrales de Balizamientos SL
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Juzgado de lo Mercantil no 1 de Alicante — Uitlegging van artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) — Inbreuk of dreigende inbreuk — Begrip derde
Dictum
1) |
Artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat, in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht, het recht om derden te beletten dat model te gebruiken zich uitstrekt tot iedere derde die een model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, daaronder begrepen de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel. |
2) |
Voor het antwoord op de eerste vraag maken de intentie en het gedrag van de derde geen verschil. |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — T.G. van Laarhoven/Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-594/10) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Recht op aftrek van voorbelasting - Beperking - Gebruik van voor onderneming bestemd roerend goed voor privédoeleinden van belastingplichtige - Fiscale behandeling van privégebruik van goed dat tot ondernemingsvermogen behoort)
(2012/C 98/10)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: T. G. van Laarhoven
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Aftrek van voorbelasting — Uitsluiting van recht op aftrek — Nationale regeling die de belastingaftrek voor door een ondernemer gebruikte voertuigen voor zowel zakelijk als privégebruik beperkt
Dictum
Artikel 6, lid 2, eerste alinea, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, gelezen in samenhang met artikel 11, A, lid 1, sub c, van diezelfde richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale belastingregeling krachtens welke een belastingplichtige wiens auto’s zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden worden gebruikt, eerst de voorbelasting onmiddellijk en volledig in aftrek mag brengen, maar die vervolgens ter zake van het privégebruik van deze auto’s voorziet in een jaarlijkse belasting die, voor de bepaling van de maatstaf van heffing voor de belasting over de toegevoegde waarde in een bepaald aanslagjaar, gebaseerd is op een forfaitaire berekeningsmethode voor de met een dergelijk gebruik samenhangende uitgaven die niet op proportionele wijze rekening houdt met de daadwerkelijke omvang van dat gebruik.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/9 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 16 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Varzim Sol — Turismo, Jogo e Animação, SA/Fazenda Pública
(Zaak C-25/11) (1)
(Fiscale bepalingen - Zesde btw-richtlijn - Aftrek van voorbelasting - Artikelen 17, leden 2 en 5, en 19 - „Subsidies” waarvan gebruik wordt gemaakt om goederen en diensten aan te kopen - Beperking van recht op aftrek)
(2012/C 98/11)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Varzim Sol — Turismo, Jogo e Animação, SA
Verwerende partij: Fazenda Pública
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Supremo Tribunal Administrativo — Uitlegging van de artikelen 17, leden 2 en 5, en 19 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Aftrek van voorbelasting — Beperkingen van het recht op aftrek
Dictum
De artikelen 17, leden 2 en 5, en 19 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat wanneer een lidstaat gemengd belastingplichtigen toestaat de in deze bepalingen bedoelde aftrek toe te passen volgens het gebruik van de goederen en diensten of van een deel daarvan, deze lidstaat bij de berekening van het aftrekbare bedrag in de sectoren waarin dergelijke belastingplichtigen uitsluitend belastbare handelingen verrichten, niet-belastbare „subsidies” opneemt in de noemer van de breuk die dient ter bepaling van het pro rata van de aftrek.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/9 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Varna — Bulgarije) — Eon Aset Menidjmunt OOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
(Zaak C-118/11) (1)
(Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 168 en 176 - Recht op aftrek - Voorwaarde inzake gebruik van goederen en diensten voor belaste handelingen - Ontstaan van recht op aftrek - Huurovereenkomst voor motorvoertuig - Leaseovereenkomst - Voertuig gebruikt door werkgever voor vervoer om niet van werknemer tussen diens woning en diens plaats van tewerkstelling)
(2012/C 98/12)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Administrativen sad Varna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Eon Aset Menidjmunt OOD
Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i upravlenie na izpalnenieto” — Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Administrativen sad Varna — Uitlegging van de artikelen 168, 173 en 176 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Beperkingen op het recht op aftrek van de btw — Nationale wettelijke regeling die bepaalt dat het gebruik van goederen en diensten ten behoeve van een zelfstandige economische activiteit een dwingende voorwaarde is voor de erkenning van het recht op aftrek van de btw, en die niet voorziet in een correctiemechanisme in de gevallen waarin de goederen en diensten aanvankelijk geen deel uitmaken van de omzet maar in een tijdvak na de aanschaf ervan voor het verrichten van belastbare handelingen worden gebruikt
Dictum
1) |
Artikel 168, sub a, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet in die zin worden uitgelegd
|
2) |
De artikelen 168 en 176 van richtlijn 2006/112 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die voorziet in uitsluiting van het recht op aftrek voor goederen en diensten die zijn bestemd voor leveringen om niet of voor andere activiteiten dan de economische activiteit van de belastingplichtige, mits de als investeringsgoederen gekwalificeerde goederen niet zijn bestemd voor het bedrijfsvermogen. |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/10 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2012 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Hamburg — Duitsland) — Jürgen Blödel-Pawlik/HanseMerkur Reiseversicherung AG
(Zaak C-134/11) (1)
(Richtlijn 90/314/EEG - Pakketreizen, vakantiepakketten en rondreispakketten - Artikel 7 - Bescherming tegen risico voor insolvabiliteit of faillissement van organisator van pakketreis - Werkingssfeer - Insolvabiliteit van organisator wegens bedrieglijk gebruik van door consument betaalde bedragen)
(2012/C 98/13)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jürgen Blödel-Pawlik
Verwerende partij: HanseMerkur Reiseversicherung AG
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landgericht Hamburg — Uitlegging van artikel 7 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten (PB L 158, blz. 59) — Bescherming tegen risico voor insolvabiliteit of faillissement van organisator — Insolvabiliteit van organisator wegens bedrieglijk gebruik van door consument betaalde bedragen — Toepasselijkheid van richtlijn 90/314/EEG
Dictum
Artikel 7 van richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie waarin de insolvabiliteit van de reisorganisator te wijten is aan diens frauduleus gedrag.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 9 december 2011 — Karl Berger/Freistaat Bayern
(Zaak C-636/11)
(2012/C 98/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht München I
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Karl Berger
Verwerende partij: Freistaat Bayern
Prejudiciële vragen
1) |
Staat artikel 10 van bedoelde verordening (1) in de weg aan een nationale regeling die voorziet in informatie van het publiek, waarbij wordt vermeld de naam van het levensmiddel of het diervoeder en die van het levensmiddelen- en diervoederbedrijf onder wiens naam het levensmiddel of diervoeder is geproduceerd, bewerkt of in de handel gebracht, indien een aanzienlijke hoeveelheid van een levensmiddel in de handel wordt of is gebracht dat niet schadelijk is voor de gezondheid, maar wel ongeschikt is voor consumptie en met name weerzinwekkend is, of indien een dergelijk levensmiddel vanwege zijn aard weliswaar slechts in kleine hoeveelheden, maar wel over een langere periode in de handel is gebracht? Ingeval bovenstaande vraag bevestigend moet worden beantwoord: |
2) |
Maakt het voor het antwoord op vraag II.1 verschil indien de feiten vóór 1 januari 2007 hebben plaatsgevonden, maar op een tijdstip waarop het nationale recht reeds was aangepast met het oog op bovengenoemde verordening? |
(1) Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31, blz. 1).
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 3 januari 2012 — Trianon Productie BV, andere partij Revillon Chocolatier SAS
(Zaak C-2/12)
(2012/C 98/15)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Trianon Productie BV
Verweerster: Revillon Chocolatier SAS
Prejuiciële vragen
1) |
Gaat het bij de weigerings- of nietigheidsgrond van artikel 3, lid 1, aanhef en onder e iii), van richtlijn 89/104/EEG (1), zoals gecodificeerd in richtlijn 2008/95 (2), te weten dat (vorm)merken niet uitsluitend mogen bestaan uit een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft, om het motief (of de motieven) van de aankoopbeslissing van het in aanmerking komende publiek? |
2) |
Is van „een vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft” in de zin van evenbedoeld voorschrift
|
3) |
Is voor de beantwoording van vraag 2) beslissend de opvatting van de meerderheid van het in aanmerking komende publiek, of kan de rechter oordelen dat reeds de opvatting van een deel van het publiek volstaat om de betrokken waarde als „wezenlijk” in de zin van voormelde bepaling aan te merken? |
4) |
Indien het antwoord op vraag 3) luidt in laatstbedoelde zin, welke eis dient dan aan de omvang van het betrokken deel van het publiek te worden gesteld? |
(1) Eerste richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 1989, L 40, blz. 1).
(2) PB L 299, blz. 25.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social de Lleida (Spanje) op 3 januari 2012 — Marc Betriu Montull/Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS)
(Zaak C-5/12)
(2012/C 98/16)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de lo Social de Lleida
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Marc Betriu Montull
Verwerende partij: Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS)
Prejudiciële vragen
1) |
Is een nationale regeling, meer bepaald artikel 48, vierde alinea, van het Estatuto de los Trabajadores, die het recht op moederschapsverlof bij geboorte, in aansluiting op de periode van zes weken na de bevalling en behoudens de gevallen waarin er sprake is van gevaar voor de gezondheid van de moeder, als een oorspronkelijk en autonoom recht toekent aan de in loondienst werkzame moeder en als een daarvan afgeleid recht aan de in loondienst werkzame vader, die slechts aanspraak kan maken op dat verlof wanneer de moeder eveneens werkneemster is en ervoor kiest een bepaald gedeelte van het verlof door de vader te laten opnemen, in strijd met richtlijn 76/207/EEG (1) van de Raad en richtlijn 96/34/EG (2) van de Raad? |
2) |
Is een nationale regeling, meer bepaald artikel 48, vierde alinea, van het Estatuto de los Trabajadores, die bij geboorte van een kind het recht op schorsing van de arbeidsovereenkomst met behoud van de arbeidsplaats en een vergoeding ten laste van de sociale zekerheid, als een oorspronkelijk recht toekent aan de moeder en niet aan de vader, ook niet nadat de periode van zes weken na de bevalling is verstreken en behoudens de gevallen waarin er sprake is van gevaar voor de gezondheid van de moeder, zodat het verlof van een werknemer in loondienst afhankelijk is van de voorwaarde dat de moeder van het kind eveneens werkneemster in loondienst is, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling dat elke discriminatie op grond van geslacht verbiedt? |
3) |
Is een nationale regeling, meer bepaald artikel 48, vierde alinea, van het Estatuto de los Trabajadores, die in geval van adoptie van een kind het recht op schorsing van de arbeidsovereenkomst met behoud van de arbeidsplaats en een vergoeding ten laste van de sociale zekerheid, als een oorspronkelijk recht toekent aan vaders die werknemer in loondienst zijn, aan vaders daarentegen die werknemer in loondienst zijn en een biologisch kind krijgen, geen eigen, autonoom en van het recht van de moeder onafhankelijk recht op die schorsing toekent, maar uitsluitend een van het recht van de moeder afgeleid recht, in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, dat elke discriminatie verbiedt? |
(1) van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40)
(2) van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4)
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 4 januari 2012 — Maatschap L.A. en D.A.B. Langestraat en P. Langestraat-Troost tegen Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
(Zaak C-11/12)
(2012/C 98/17)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Maatschap L.A. en D.A.B. Langestraat en P. Langestraat-Troost
Verweerder: Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Prejudiciële vraag
Moet artikel 23, eerste lid, van verordening (EG) nr. 73/2009 (1) aldus worden uitgelegd dat aan de landbouwer die een steunaanvraag heeft ingediend een verlaging of uitsluiting wordt opgelegd, zoals die ter zake van de geconstateerde niet-naleving zou zijn opgelegd aan de feitelijke overtreder, aan wie of door wie de grond is overgedragen, als die overtreder de aanvraag zelf had ingediend? Of betekent de bepaling uitsluitend, dat de geconstateerde niet-naleving aan de indiener van de steunaanvraag wordt toegerekend, maar moet bij de besluitvorming over de (hoogte van de) verlaging of uitsluiting nog worden vastgesteld in welke mate nalatigheid, schuld of opzet van de landbouwer zelf bestaat?
(1) Verordening van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30, blz. 16).
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal Administrativo (Portugal) op 16 januari 2012 — TVI Televisão Independente SA/Fazenda Pública
(Zaak C-17/12)
(2012/C 98/18)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TVI Televisão Independente SA
Verwerende partij: Fazenda Pública
Prejudiciële vragen
1) |
Valt de uitzendheffing die verzoekster de adverteerders overeenkomstig artikel 50, lid 1, van Decreto-lei 227/2006 op basis van de belastingsubstitutie in rekening brengt onder het begrip belastbare grondslag in de zin van artikel 11, A, lid 1, sub a, van richtlijn 77/388/EG (1) (thans artikel [73] van richtlijn 2006/112/EG (2) van de Raad van 28 november 2006), meer bepaald onder „alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen”? |
2) |
Valt de uitzendheffing die verzoekster de adverteerders in rekening brengt op basis van belastingsubstitutie en die in de boekhouding op een rekening van een ander wordt geboekt, onder het begrip „door een belastingplichtige van de koper of de ontvanger als terugbetaling van in naam en voor rekening van laatstgenoemden gemaakte kosten ontvangen bedragen die in de boekhouding van de belastingplichtige als doorlopende posten voorkomen” in de zin van artikel 11, A, lid 3, sub c, van richtlijn 77/388 (thans artikel 79, eerste alinea, sub c, van richtlijn 2006/112 van de Raad van 28 november 2006)? |
3) |
Moeten bijgevolg deze door verzoekster als uitzendheffing in rekening gebrachte bedragen voor de btw in de belastbare grondslag worden opgenomen? |
(1) Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
(2) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 16 januari 2012 — Město Žamberk/Finanční ředitelství v Hradci Králové
(Zaak C-18/12)
(2012/C 98/19)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Město Žamberk
Verwerende partij: Finanční ředitelství v Hradci Králové
Prejudiciële vragen
1) |
Kunnen niet-georganiseerde, onsystematische en recreatieve sportactiviteiten die op die manier kunnen worden uitgeoefend in een openluchtzwembadcomplex (bijvoorbeeld recreatief zwemmen, recreatieve balspellen, enz.) worden aangemerkt als het beoefenen van sport of als lichamelijke opvoeding in de zin van artikel 132, lid 1, sub m, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1)? |
2) |
In geval van een bevestigend antwoord op de eerste vraag, moet het tegen betaling verlenen van toegang tot een dergelijk openluchtzwembadcomplex, dat zijn bezoekers de voormelde mogelijkheid biedt om sportactiviteiten uit te oefenen, weliswaar naast andere soorten van amusement en recreatie, worden aangemerkt als een dienst die nauw samenhangt met sport of lichamelijke opvoeding die wordt verricht ten behoeve van personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen in de betekenis van die bepaling van richtlijn 2006/112/EG, en bijgevolg als een dienst die is vrijgesteld van belasting over de toegevoegde waarde voor zover hij wordt verricht door een organisatie zonder winstoogmerk en voor zover de andere voorwaarden van die richtlijn zijn vervuld? |
(1) PB L 347, blz. 1.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het tribunal administratif (Luxemburg) op 16 januari 2012 — Elodie Giersch, Benjamin Marco Stemper, Julien Taminiaux, Xavier Renaud Hodin, Joëlle Hodin/Groothertogdom Luxemburg
(Zaak C-20/12)
(2012/C 98/20)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal administratif
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Elodie Giersch, Benjamin Marco Stemper, Julien Taminiaux, Xavier Renaud Hodin, Joëlle Hodin
Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg
Prejudiciële vraag
Vormen, gelet op het in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 (1) verankerde gemeenschapsrechtelijke gelijkheidsbeginsel, de door de Luxemburgse staat aangevoerde redenen van onderwijsbeleid en van begrotingsbeleid, te weten de toename bevorderen van het aantal personen met een diploma van hoger onderwijs, dat momenteel voor de Luxemburgse bevolking in verhouding tot de internationale norm te laag is, nu het gevaar bestaat dat deze redenen ernstig in het gedrang komen indien de Luxemburgse staat financiële steun voor hoger onderwijs zou moeten uitkeren aan iedere student, zonder enige band met de samenleving van het Groothertogdom, om zijn hoger onderwijs in gelijk welk land ter wereld te volgen, wat een onredelijke last voor de begroting van de Luxemburgse Staat zou betekenen, redenen in de zin van de hierboven aangehaalde communautaire rechtspraak die een verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen dat voortvloeit uit de verblijfsvoorwaarde waaraan zowel Luxemburgse staatsburgers als staatsburgers van andere lidstaten moeten voldoen indien zij steun voor hoger onderwijs wensen te verkrijgen?
(1) Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/13 |
Hogere voorziening ingesteld op 16 januari 2012 door Abbott Laboratories tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 november 2011 in zaak T-363/10, Abbott Laboratories/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-21/12 P)
(2012/C 98/21)
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Abbott Laboratories (vertegenwoordigers: R. Niebel en C. Steuer, Rechtsanwälte)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 november 2011 in zaak T-363/10 vernietigen; |
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 juni 2010 in zaak R 1560/2009-1 betreffende gemeenschapsmerkaanvraag nr. 008 448 251, RESTORE, vernietigen; |
— |
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
De hogere voorziening tegen voormeld arrest van het Gerecht is in wezen op de volgende middelen gebaseerd:
1) |
Rekwirante betoogt ten eerste dat het Gerecht de feiten en het bewijs onjuist heeft opgevat. Het Gerecht is er ten onrechte van uitgegaan dat het een algemeen bekend feit is dat het woord „restore” een directe medische betekenis heeft. In het geding stond enkel vast dat „restore” wordt vertaald met „herstellen”. Dit houdt echter geen verband met de geneeskunde. Dat het Gerecht zijn standpunt op de overgelegde uittreksels uit woordenboeken heeft gebaseerd, houdt een onjuiste opvatting van het bewijs in. Uit die uittreksels blijkt dat „restore” op zich geen medische betekenis heeft, maar dat het om een vaag begrip gaat dat naargelang de context op veel verschillende wijzen kan worden opgevat. Deze betekenis kan dan ook niet als een algemeen bekend feit, dat uitzonderlijk niet hoeft te worden bewezen, worden beschouwd. |
2) |
Ten tweede voert rekwirante aan dat artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 207/2009 is geschonden. Het Gerecht heeft het merk RESTORE in strijd met het recht als louter beschrijvend aangemerkt. Voor de toepassing van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 is vereist dat het aangevraagde teken in de handel kan dienen tot „aanduiding” van de soort enz. van de waar. Volgens de rechtspraak van het Hof moet de beschrijvende inhoud „duidelijk” uit het aangevraagde teken blijken en dient het woord zelf beschrijvend zijn. Het werkwoord „restore” bevat op zich geen aanduiding van de soort, de kwaliteit of de bestemming van de aangevraagde waren in. Het werkwoord „restore” verkrijgt slechts een beschrijvende functie wanneer het in constructies met een of meer substantieven wordt gebruikt (bijvoorbeeld „restore one’s health”). Indien wordt aangenomen dat dit betekent dat er een verband met de geneeskunde is, volstaat deze band volgens de rechtspraak van het Hof niet, aangezien een overdracht door het publiek in de vorm van een interpretatie-inspanning noodzakelijk is. Er kan enkel sprake zijn van een medische betekenis wanneer woorden zoals „health” worden toegevoegd. Dit is in casu echter niet gebeurd. Zowel de kamer van beroep als het Gerecht hebben niet het aangevraagde merk RESTORE maar een merk RESTORE SOMEONE’S HEALTH onderzocht. |
3) |
Rekwirante stelt ten derde dat artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 is geschonden. De kamer van beroep heeft in strijd met het juiste juridische criterium geoordeeld dat het merk RESTORE een teken zonder onderscheidend vermogen was en dus in strijd met het recht de inschrijving van dat merk geweigerd. Volgens rekwirante hebben de kamer van beroep en het Gerecht ook geoordeeld dat het aangevraagde merk RESTORE geen onderscheidend vermogen had omdat het volgens hen beschrijvend was. Dit is reeds in het kader van het tweede middel bestreden. Ook de „subsidiair verrichte beoordeling” van de vraag of onderscheidend vermogen ontbreekt (punten 52 tot en met 54 van het arrest) kan het arrest niet rechtvaardigen. De overwegingen zijn een tautologische herhaling van het argument dat een beschrijvend merk steeds onderscheidend vermogen mist. Dat het publiek op een medisch product geen functiebeschrijving verwacht, ook niet in de vorm van één woord, spreekt bovendien tegen de stelling dat het om een beschrijving gaat. |
4) |
Ten vierde voert rekwirante aan dat artikel 75, lid 2, van verordening nr. 207/2009 is geschonden. De kamer van beroep heeft haar beslissing in wezen gebaseerd op uittreksels uit woordenboeken waartoe rekwirante geen toegang heeft gehad en waarover zij dus niet is gehoord. Dit is een schending van het recht om te worden gehoord, aangezien een beslissing volgens de rechtspraak van het Hof enkel kan worden gebaseerd op omstandigheden waarover de belanghebbenden opmerkingen hebben kunnen maken. Volgens de rechtspraak van het Hof dient de kamer van beroep echter de feiten die zij ambthalve heeft verzameld en waarop zij haar beslissing wil baseren, mee te delen zodat daarover opmerkingen kunnen worden gemaakt. De kamer van beroep heeft in dit verband met betrekking tot een voor de procedure doorslaggevend punt nagelaten de door haar verzamelde uittreksels uit woordenboeken over te leggen en aldus het recht om te worden gehoord geschonden. |
5) |
Ten vijfde is rekwirante van mening dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. De kamer van beroep heeft in strijd met de rechtspraak van het Hof geen rekening gehouden met het bestaan van oudere inschrijvingen en dus haar praktijk met betrekking tot inschrijvingen niet gevolgd. Rekwirante weet dat dit beginsel enkel geldt wanneer rechtmatig wordt gehandeld. Alleen daarop wijzen volstaat echter niet om het gelijkheidsbeginsel buiten spel te zetten. Integendeel, er had concreet moeten worden uiteengezet waarom ervan is uitgegaan dat die inschrijvingen op zich in strijd met het recht waren. |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský súd v Prešove (Slowakije) op 17 januari 2012 — Katarina Hassová/Ratislav Petrík, Blanka Holingová
(Zaak C-22/12)
(2012/C 98/22)
Procestaal: Slowaaks
Verwijzende rechter
Krajský súd v Prešove
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Katarina Hassová
Verwerende partij: Ratislav Petrík, Blanka Holingová
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 1, lid 1, van richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen (1) aanleiding kan geven, juncto artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG (2), aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling (zoals artikel 4 van wet nr. 381/2001 betreffende de overeenkomst van verplichte verzekering tegen schade waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, en artikel 6 van wet nr. 168/1999 [van de Tsjechische Republiek] betreffende de verzekering tegen de aansprakelijkheid voor de schade waartoe deelneming aan het verkeer van een rijtuig aanleiding kan geven), volgens welke de wettelijke aansprakelijkheid waartoe het gebruik van motorrijtuigen aanleiding kan geven, de in geld uitgedrukte niet-patrimoniale schade van de nagelaten betrekkingen van de slachtoffers van een verkeersongeval ten gevolge van het gebruik van motorrijtuigen niet dekt? |
2) |
Voor het geval dat op de eerste vraag wordt geantwoord dat bovengenoemde nationale bepaling niet in strijd is met het gemeenschapsrecht, moeten artikel 4, leden 1, 2 en 4, van wet nr. 381/2001 betreffende de overeenkomst van verplichte verzekering tegen schade waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, en artikel 6 van wet nr. 168/1999 [van de Tsjechische Republiek] betreffende de verzekering tegen de aansprakelijkheid voor de schade waartoe deelneming aan het verkeer van een rijtuig aanleiding kan geven, dan aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat de nationale rechter overeenkomstig artikel 1, lid 1, van richtlijn 90/232/EEG van de Raad (omissis), juncto artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG, aan de nagelaten betrekkingen van de slachtoffers van een verkeersongeval ten gevolge van het gebruik van motorrijtuigen, in hun hoedanigheid van gelaedeerden, het recht toekent om voor de niet-patrimoniale schade ook een financiële vergoeding te krijgen? |
(1) PB L 129, blz. 133.
(2) Richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 103, blz. 1).
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 18 januari 2012 — X BV, andere partij: Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-24/12)
(2012/C 98/23)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: X BV
Andere partij: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vragen
1) |
Kan voor de toepassing van artikel 56 EG (thans: artikel 63 VWEU) de eigen LGO [landen en gebieden overzee] als derde staat worden aangemerkt, in welk geval ter zake van het kapitaalverkeer tussen een lidstaat en de eigen LGO een beroep kan worden gedaan op artikel 56 EG? |
2) |
|
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Gerechtshof te Leeuwarden (Nederland) op 18 januari 2012 — fiscale eenheid PPG Holdings BV cs tegen Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen
(Zaak C-26/12)
(2012/C 98/24)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Gerechtshof te Leeuwarden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: fiscale eenheid PPG Holdings BV cs
Verweerder: Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen
Prejudiciële vragen
1) |
Kan een belastingplichtige, die op basis van nationale pensioenwetgeving een afgescheiden pensioenfonds heeft opgericht ten behoeve van het zeker stellen van de pensioenrechten van zijn werknemers en gewezen werknemers, als deelnemers in het fonds, de belasting die hij op basis van aan hem verrichte prestaties ter uitvoering van de pensioenvoorziening en de bedrijfsvoering van het pensioenfonds in aftrek brengen op basis van artikel 17 van richtlijn 77/388/EEG (1) (artikel 168 en 169 van richtlijn 2006/112/EG (2))? |
2) |
Kan een pensioenfonds, opgericht met de doelstelling tegen zo laag mogelijke kosten een pensioenuitkering te realiseren voor de deelnemers in het pensioenfonds, waarbij door dan wel namens de deelnemers vermogen in het pensioenfonds wordt ingebracht en belegd en waarbij wordt gedeeld in de resultaten van de opbrengsten, gekwalificeerd worden als „gemeenschappelijk beleggingsfonds” als bedoeld in artikel 13B, sub c, onder 6, van richtlijn 77/388/EEG (artikel 135, lid 1, onder g, van richtlijn 2006/112/EG)? |
(1) Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
(2) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 19 januari 2012 — TBG Limited, andere partij: Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-27/12)
(2012/C 98/25)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: TBG Limited
Andere partij: Staatssecretaris van Financiën
Prejudiciële vragen
1) |
Kan voor de toepassing van artikel 56 EG (thans: artikel 63 VWEU) de eigen LGO [landen en gebieden overzee] als derde staat worden aangemerkt, in welk geval ter zake van het kapitaalverkeer tussen een lidstaat en de eigen LGO een beroep kan worden gedaan op artikel 56 EG? |
2) |
|
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/16 |
Beroep ingesteld op 20 januari 2012 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-29/12)
(2012/C 98/26)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk en M. Noll-Ehlers, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Conclusies
— |
vaststellen dat de Bondrepubliek Duitsland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2009/131/EG van de Commissie van 16 oktober 2009 tot wijziging van bijlage VII bij richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (1), althans door deze bepalingen niet volledig aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Bondsrepubliek Duitsland verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 19 juli 2010 verstreken.
(1) PB L 273, blz. 12.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okresný súd Prešov (Slowakije) op 23 januari 2012 — Valeria Marcinová/Pohotovosť, s.r.o.
(Zaak C-30/12)
(2012/C 98/27)
Procestaal: Slowaaks
Verwijzende rechter
Okresný súd Prešov
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Valeria Marcinová
Verwerende partij: Pohotovosť, s.r.o.
Prejudiciële vraag
Verzetten de artikelen 38 en 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 169 VWEU, zich tegen de toepassing van een nationale regeling op grond waarvan krachtens een overeenkomst tot looncessie ten aanzien van een consument looncessie wordt uitgevoerd zonder rechterlijke toetsing van de oneerlijke bedingen en de consument niet de rechtstreekse mogelijkheid heeft om een dergelijke looncessie te doen staken?
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Badajoz (Spanje) op 23 januari 2012 — Soledad Duarte Hueros/Autociba, S.A. en Automóviles Citroen España, S.A.
(Zaak C-32/12)
(2012/C 98/28)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Juzgado de Primera Instancia de Badajoz
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Soledad Duarte Hueros
Verwerende partijen: Autociba, S.A. en Automóviles Citroen España, S.A.
Prejudiciële vraag
Indien een consument, wanneer een product nog steeds niet conform is omdat de reparatie ondanks herhaaldelijke verzoeken niet is uitgevoerd, in rechte uitsluitend de ontbinding van de overeenkomst vordert, maar ontbinding van de overeenkomst niet toelaatbaar is omdat de non-conformiteit van geringe betekenis is, kan de rechter dan ambtshalve een passende prijsvermindering aan de consument verlenen?
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/17 |
Hogere voorziening ingesteld op 27 januari 2012 door Václav Hrbek tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 november 2011 in zaak T-434/10, Václav Hrbek/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak C-42/12 P)
(2012/C 98/29)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirant: Václav Hrbek (vertegenwoordiger: M. Sabatier, advocate)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), Outdoor Group Ltd (The)
Conclusies
— |
de hogere voorziening toewijzen en dus het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-434/10 in zijn geheel vernietigen overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering; |
— |
de zaak definitief afdoen — indien de zaak in staat van wijzen is — door de beslissing van de oppositieafdeling van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 29 september 2009 betreffende oppositie nr. B 1 276 692, en de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 juli 2010 in zaak R 1441/2009-2 te vernietigen en verweerders te verwijzen in de kosten van de procedures voor het Gerecht en voor het Hof van Justitie en van de oppositieprocedure bij het BHIM, overeenkomstig artikel 122 van het Reglement voor de Procesvoering, en |
— |
subsidiair, indien de zaak niet in staat van wijzen is, de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg terugverwijzen met het oog op een uitspraak overeenkomstig de door het Hof van Justitie bepaalde bindende criteria. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van zijn hogere voorziening voert rekwirant aan dat het bestreden arrest artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (1) (hierna: „verordening inzake het gemeenschapsmerk”), zoals gewijzigd (vervangen bij verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (2), die op 13 april 2009 in werking is getreden), onjuist heeft uitgelegd en toegepast.
|
Rekwirant stelt dat het Gerecht de betrokken merken niet heeft onderzocht op basis van de criteria van „globale beoordeling” en „totaalindruk”. Het Gerecht heeft voormeld beginsel niet toegepast, aangezien het zijn beoordeling uitsluitend heeft gebaseerd op het feit dat de betrokken merken het element „ALPINE” gemeenschappelijk hebben. Het heeft enkel gesteld dat de twee vergeleken merken overeenstemmen, omdat zij het woordelement „ALPINE” gemeen hebben, en heeft de tekens niet in hun geheel onderzocht en niet uiteengezet waarom de andere woord- en beeldelementen in hun geheel beschouwd niet volstaan om verwarringsgevaar uit te sluiten. |
|
Rekwirant stelt dat het Gerecht in het bestreden arrest geen rekening heeft gehouden met enkele bijzonder belangrijke en relevante factoren en sommige zeer belangrijke criteria niet juist heeft toegepast, in het bijzonder het gebrek aan onderscheidend vermogen en het beschrijvende karakter van het woordelement „ALPINE”. Het Gerecht heeft geen uitspraak gedaan over de betekenis van het woord „alpine” in alle talen van de Europese Unie. Bovendien heeft het Gerecht geen rechtsgevolgen verbonden aan zijn eigen vaststellingen over de duidelijke betekenis van het woord „alpine” en heeft het niet duidelijk uitspraak gedaan over het gebrek aan onderscheidend vermogen en het beschrijvend karakter van het woord „alpine”, aangezien het heeft geoordeeld dat het vermeende geringe onderscheidend vermogen of het vermeende beschrijvend karakter van het element „alpine” niet kan uitsluiten dat er verwarringsgevaar bestaat. Het Gerecht heeft geoordeeld dat „ALPINE” het dominerende bestanddeel van beide tekens zou zijn, zonder rekening te houden met het feit dat het oudere merk ALPINE geen of althans een zeer gering onderscheidend vermogen heeft. De redenering in het bestreden arrest is tegenstrijdig, waardoor het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat de betrokken merken begripsmatig overeenstemden, zonder rekening te houden met het feit dat het oudere merk ALPINE geen of althans gering onderscheidend vermogen bezit. Een begripsmatige vergelijking van het woordelement „ALPINE” is irrelevant, aangezien het geen onderscheidend vermogen bezit. |
|
Rekwirant stelt dat het Gerecht in het bestreden arrest niet de juiste rechtsgevolgen heeft verbonden aan zijn eigen vaststellingen betreffende de mate van oplettendheid van het relevante publiek. Zonder zichzelf tegen te spreken kon het Gerecht niet met betrekking tot skikleding, skischoenen, hoofddeksels en rugzakken stellen dat een deel van het relevante publiek bestaat uit goed geïnformeerde en bijzonder oplettende consumenten en bevestigen dat de merken overeenstemden en de waren soortgelijk waren. |
|
Rekwirant stelt dat in het bestreden arrest de feiten onjuist zijn opgevat en de motiveringsplicht is geschonden met betrekking tot de vergelijking van de waren. Het Gerecht heeft geoordeeld dat rekwirant geen specifieke argumenten had aangevoerd die de vaststellingen van de kamer van beroep konden bestrijden. Met betrekking tot de beoordeling van de mate van soortgelijkheid van de betrokken waren en diensten kan geen rekening worden gehouden met elementen die niet zijn bewezen of niet bekend zijn. Het staat aan de opposant aan te tonen dat de waren en diensten soortgelijk zijn, en niet aan de houder van het aangevraagde gemeenschapsmerk. Het Gerecht moet een rechtsgrondslag geven voor zijn beslissing en moet zijn beslissing motiveren. Het Gerecht heeft niet vastgesteld dat de relevante waren gelijk, soortgelijk of complementair zijn op de markt, maar heeft zich enkel op beweringen gebaseerd, zonder redenen voor of voorbeelden van zijn vermoeden te geven. |
(1) PB L 11, blz. 1.
(2) PB L 78, blz. 1.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/18 |
Beroep ingesteld op 30 januari 2012 — Europese Commissie/Europees Parlement en Raad van de Europese Unie
(Zaak C-43/12)
(2012/C 98/30)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. van Rijn en R. Troosters, gemachtigden)
Verwerende partijen: Europees Parlement en Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
richtlijn 2011/82/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 ter facilitering van de grensoverschrijdende uitwisseling van informatie over verkeersveiligheidsgerelateerde verkeersovertredingen (1) nietig verklaren; |
— |
verklaren dat de gevolgen van richtlijn 2011/82/EU als gehandhaafd moeten worden beschouwd; |
— |
het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Dit beroep strekt tot nietigverklaring van richtlijn 2011/82/EU. De Commissie betwist de juistheid van de rechtsgrondslag. Volgens haar is artikel 87, lid 2, VWEU niet de juiste rechtsgrondslag, aangezien met de richtlijn wordt beoogd een mechanisme voor de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten in te stellen dat betrekking heeft op verkeersovertredingen, en dit ongeacht de administratieve of strafrechtelijke aard daarvan. Artikel 87 ziet evenwel alleen op politiële samenwerking tussen de bevoegde diensten die belast zijn met het voorkomen, opsporen en onderzoeken van strafbare feiten. De Commissie is van mening dat de juiste rechtsgrondslag artikel 91, lid 1, VWEU is. De richtlijn is immers gericht op de verbetering van de verkeersveiligheid, een in die bepaling (sub c) uitdrukkelijk vermeld gebied van het gemeenschappelijk vervoerbeleid.
(1) PB L 288, blz. 1.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Köln (Duitsland) op 31 januari 2012 — Kronos International Inc./Finanzamt Leverkussen
(Zaak C-47/12)
(2012/C 98/31)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kronos International Inc.
Verwerende partij: Finanzamt Leverkussen
Prejudiciële vragen
1) |
Valt de uitsluiting van de verrekening van vennootschapsbelasting als gevolg van de belastingvrijstelling van dividenduitkeringen van in derde landen gevestigde kapitaalvennootschappen aan Duitse kapitaalvennootschappen, voor welke de nationale bepalingen slechts als voorwaarde stellen dat de dividendontvangende vennootschap voor ten minste 10 % deelneemt in de uitkerende vennootschap, enkel onder de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 juncto 54 VWEU of ook onder het vrij verkeer van kapitaal in de zin van de artikelen 63 tot en met 65 VWEU, wanneer de daadwerkelijke deelneming van de dividendontvangende kapitaalvennootschap 100 % bedraagt? |
2) |
Moeten de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging (thans artikel 49 VWEU) en in voorkomend geval ook die inzake het vrij verkeer van kapitaal (tot 1993 artikel 67 EEG-Verdrag/EG-Verdrag, thans artikel 63 tot en met 65 VWEU) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling die, ingeval dividenden van buitenlandse dochtervennootschappen zijn vrijgesteld van belasting, verrekening en teruggave van de vennootschapsbelasting op deze dividenduitkeringen ook uitsluit in het geval van verliezen bij de moedermaatschappij, wanneer voor uitkeringen van binnenlandse dochtervennootschappen is voorzien in een ontlasting in de vorm van verrekening van de vennootschapsbelasting? |
3) |
Moeten de bepalingen inzake de vrijheid van vestiging (thans artikel 49 VWEU) en in voorkomend geval ook die inzake het vrij verkeer van kapitaal (tot 1993 artikel 67 EEG-Verdrag/EG-Verdrag, thans artikel 63 tot en met 65 VWEU) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling die verrekening en teruggave van vennootschapsbelasting ter zake van door (achter-)kleindochtervennootschappen uitgekeerde dividenden die in het vestigingsland van de dochtervennootschap zijn vrijgesteld van belasting, zijn (door-)uitgedeeld aan de binnenlandse moedermaatschappij en in Duitsland eveneens zijn vrijgesteld van belasting, uitsluit maar in zuiver binnenlandse situaties, in voorkomend geval door middel van verrekening van de vennootschapsbelasting op dividenden van de kleindochtervennootschap bij de dochtervennootschap en verrekening van de vennootschapsbelasting op dividenden van de dochtervennootschap bij de moedermaatschappij, teruggave mogelijk maakt in het geval van door de moedermaatschappij geleden verlies? |
4) |
Voor het geval dat ook de bepalingen inzake het vrij verkeer van kapitaal van toepassing zijn, rijst — afhankelijk van het antwoord op de tweede vraag — met betrekking tot de Canadese dividenden een bijkomende vraag: Moet het huidige artikel 64, lid 1, VWEU aldus worden opgevat dat deze bepaling toestaat dat de Bondsrepubliek Duitsland toepassing blijft geven aan de sinds 31 december 1993 inhoudelijk in wezen ongewijzigde bepalingen van nationaal recht en van belastingverdragen, en derhalve ook de verrekening van Canadese vennootschapsbelasting op in Duitsland van belasting vrijgestelde dividenden blijft uitsluiten? |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di Pace di Revere (Italië) op 2 februari 2012 — Strafzaak tegen Xiamie Zhu e.a.
(Zaak C-51/12)
(2012/C 98/32)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Giudice di Pace di Revere
Partijen in de strafzaak
Xiamie Zhu, Guo Huo Xia, Xie Fmr Ye, Jian Hui Luo, Ua Zh Th
Prejudiciële vragen
1) |
Staan de artikelen 2, 4, 6, 7 en 8 van richtlijn 2008/115/EG (1) er, in het licht van de beginselen van loyale samenwerking en de nuttige werking van de richtlijn, aan in de weg dat een onderdaan van een derde land die illegaal verblijft, door de lidstaat wordt bestraft met een geldstraf die vervolgens wordt omgezet in de strafrechtelijke sanctie van huisarrest, op grond van louter zijn illegale binnenkomst en aanwezigheid, en dit nog vóór de niet-naleving van een verwijderingsbevel van de bestuurlijke autoriteiten? |
2) |
Staan de artikelen 2, 15 en 16 van richtlijn 2008/115/EG er, in het licht van de beginselen van loyale samenwerking en de nuttige werking van de richtlijn, aan in de weg dat een lidstaat een bepaling vaststelt waarin is voorzien dat een onderdaan van een derde land die illegaal verblijft, wordt bestraft met een geldstraf die vervolgens wordt omgezet in onmiddellijke uitwijzing, die als strafrechtelijke sanctie uitvoerbaar is, zonder eerbiediging van de procedure en de rechten van de vreemdeling als voorzien in de richtlijn? |
3) |
Staat het beginsel van loyale samenwerking, zoals neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU, in de weg aan een nationale bepaling die is vastgesteld gedurende de omzettingstermijn van een richtlijn en die tot doel heeft om de werkingssfeer van de richtlijn te omzeilen, althans deze te beperken? Welke maatregelen moet de nationale rechter treffen indien dit inderdaad het doel blijkt te zijn? |
(1) PB L 348, blz. 98.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di Pace di Revere (Italië) op 2 februari 2012 — Strafzaak tegen Ion Beregovoi
(Zaak C-52/12)
(2012/C 98/33)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Giudice di Pace di Revere
Partijen in de strafzaak
Ion Beregovoi
Prejudiciële vragen
1) |
Staan de artikelen 2, 4, 6, 7 en 8 van richtlijn 2008/115/EG (1) er, in het licht van de beginselen van loyale samenwerking en de nuttige werking van de richtlijn, aan in de weg dat een onderdaan van een derde land die illegaal verblijft, door de lidstaat wordt bestraft met een geldstraf die vervolgens wordt omgezet in de strafrechtelijke sanctie van huisarrest, op grond van louter zijn illegale binnenkomst en aanwezigheid, en dit nog vóór de niet-naleving van een verwijderingsbevel van de bestuurlijke autoriteiten? |
2) |
Staan de artikelen 2, 15 en 16 van richtlijn 2008/115/EG er, in het licht van de beginselen van loyale samenwerking en de nuttige werking van de richtlijn, aan in de weg dat een lidstaat een bepaling vaststelt waarin is voorzien dat een onderdaan van een derde land die illegaal verblijft, wordt bestraft met een geldstraf die vervolgens wordt omgezet in onmiddellijke uitwijzing, die als strafrechtelijke sanctie uitvoerbaar is, zonder eerbiediging van de procedure en de rechten van de vreemdeling als voorzien in de richtlijn? |
3) |
Staat het beginsel van loyale samenwerking, zoals neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU, in de weg aan een nationale bepaling die is vastgesteld gedurende de omzettingstermijn van een richtlijn en die tot doel heeft om de werkingssfeer van de richtlijn te omzeilen, althans deze te beperken? Welke maatregelen moet de nationale rechter treffen indien dit inderdaad het doel blijkt te zijn? |
(1) PB L 348, blz. 98.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di Pace di Revere (Italië) op 2 februari 2012 — Strafzaak tegen Hai Feng Sun
(Zaak C-53/12)
(2012/C 98/34)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Giudice di Pace di Revere
Partijen in de strafzaak
Hai Feng Sun
Prejudiciële vragen
1) |
Staan de artikelen 2, 4, 6, 7 en 8 van richtlijn 2008/115/EG (1) er, in het licht van de beginselen van loyale samenwerking en de nuttige werking van de richtlijn, aan in de weg dat een onderdaan van een derde land die illegaal verblijft, door de lidstaat wordt bestraft met een geldstraf die vervolgens wordt omgezet in de strafrechtelijke sanctie van huisarrest, op grond van louter zijn illegale binnenkomst en aanwezigheid, en dit nog vóór de niet-naleving van een verwijderingsbevel van de bestuurlijke autoriteiten? |
2) |
Staan de artikelen 2, 15 en 16 van richtlijn 2008/115/EG er, in het licht van de beginselen van loyale samenwerking en de nuttige werking van de richtlijn, aan in de weg dat een lidstaat een bepaling vaststelt waarin is voorzien dat een onderdaan van een derde land die illegaal verblijft, wordt bestraft met een geldstraf die vervolgens wordt omgezet in onmiddellijke uitwijzing, die als strafrechtelijke sanctie uitvoerbaar is, zonder eerbiediging van de procedure en de rechten van de vreemdeling als voorzien in de richtlijn? |
3) |
Staat het beginsel van loyale samenwerking, zoals neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU, in de weg aan een nationale bepaling die is vastgesteld gedurende de omzettingstermijn van een richtlijn en die tot doel heeft om de werkingssfeer van de richtlijn te omzeilen, althans deze te beperken? Welke maatregelen moet de nationale rechter treffen indien dit inderdaad het doel blijkt te zijn? |
(1) PB L 348, blz. 98.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di Pace di Revere (Italië) op 2 februari 2012 — Strafzaak tegen Liung Hong Yang
(Zaak C-54/12)
(2012/C 98/35)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Giudice di Pace di Revere
Partijen in de strafzaak
Liung Hong Yang
Prejudiciële vragen
1) |
Staan de artikelen 2, 4, 6, 7 en 8 van richtlijn 2008/115/EG (1) er, in het licht van de beginselen van loyale samenwerking en de nuttige werking van de richtlijn, aan in de weg dat een onderdaan van een derde land die illegaal verblijft, door de lidstaat wordt bestraft met een geldstraf die vervolgens wordt omgezet in de strafrechtelijke sanctie van huisarrest, op grond van louter zijn illegale binnenkomst en aanwezigheid, en dit nog vóór de niet-naleving van een verwijderingsbevel van de bestuurlijke autoriteiten? |
2) |
Staan de artikelen 2, 15 en 16 van richtlijn 2008/115/EG er, in het licht van de beginselen van loyale samenwerking en de nuttige werking van de richtlijn, aan in de weg dat een lidstaat een bepaling vaststelt waarin is voorzien dat een onderdaan van een derde land die illegaal verblijft, wordt bestraft met een geldstraf die vervolgens wordt omgezet in onmiddellijke uitwijzing, die als strafrechtelijke sanctie uitvoerbaar is, zonder eerbiediging van de procedure en de rechten van de vreemdeling als voorzien in de richtlijn? |
3) |
Staat het beginsel van loyale samenwerking, zoals neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU, in de weg aan een nationale bepaling die is vastgesteld gedurende de omzettingstermijn van een richtlijn en die tot doel heeft om de werkingssfeer van de richtlijn te omzeilen, althans deze te beperken? Welke maatregelen moet de nationale rechter treffen indien dit inderdaad het doel blijkt te zijn? |
(1) PB L 348, blz. 98.
Gerecht
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/22 |
Beroep ingesteld op 20 december 2011 — Commissie/BHIM — Ten ewiv (TEN)
(Zaak T-658/11)
(2012/C 98/36)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Berenboom, A. Joachimowicz en M. Isgour, advocaten, J. Samnadda en F. Wilman, gemachtigden)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ten ewiv (Rösrath-Hoffnungstahl, Duitsland)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 11 oktober 2011 in zaak R 5/2011-4 vernietigen; |
— |
bijgevolg gemeenschapsmerk nr. 6750574, dat de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep op 5 februari 2009 voor de klassen 12, 37 en 39 heeft laten inschrijven, nietig verklaren; en |
— |
de verwerende partij verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: het beeldmerk „TEN” in de kleuren „blauw, geel en zwart” voor waren en diensten van de klassen 12, 37 en 39 — gemeenschapsmerkaanvraag nr. 6750574
Houder van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekende partij
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: absolute weigeringsgronden van artikel 52, lid 1, sub a, juncto artikel 7, lid 1, sub c en h, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van het verzoek tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: De bestreden beslissing schendt artikel 7, lid 1, sub h, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad juncto artikel 6 ter, lid 1, van het Verdrag van Parijs voor zover het gemeenschapsmerk is ingeschreven, ofschoon de inschrijving ervan overeenkomstig deze bepalingen had moeten worden geweigerd. De bestreden beslissing schendt eveneens artikel 7, lid 1, sub g, voor zover een dergelijke inschrijving het publiek kan misleiden door het te doen geloven dat de waren en diensten waarvoor het gemeenschapsmerk is ingeschreven, door de Europese Unie of een van haar instellingen zijn goedgekeurd.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/22 |
Beroep ingesteld op 17 januari 2012 — MAF/Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen
(Zaak T-23/12)
(2012/C 98/37)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Mutuelle des Architectes Français assurances (MAF) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal en D. Abreu Caldas, advocaten)
Verwerende partij: Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
te verklaren en vast te stellen
|
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.
1) |
Het eerste middel voert de schending aan van de artikelen 8, lid 1, sub k, en 73 van verordening nr. 1094/2010 (1), die verweerster verplichten, informatie over haar activiteiten op haar website bekend te maken in de officiële talen van de Europese Unie (EU). Verzoekster betoogt dat verweerster een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat zij haar weigering om de betreffende openbare raadplegingen bekend te maken in de taal van verzoekster in het bijzonder grondt op kostengerelateerde overwegingen, terwijl artikel 73, lid 3, van verordening nr. 1094/2010 bepaalt dat de voor het functioneren van de Autoriteit vereiste vertaaldiensten worden geleverd door het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie. |
2) |
Het tweede middel heeft betrekking op het toepassingsgebied van de verplichting tot bekendmaking in de officiële talen van de Europese Unie. Verzoekster betoogt dat die verplichting ook geldt voor door verweerster georganiseerde openbare raadplegingen en niet enkel voor haar jaarverslag, werkprogramma en richtsnoeren en aanbevelingen. |
(1) Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van besluit 2009/79/EG van de Commissie (PB L 331, blz. 48).
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/23 |
Beroep ingesteld op 17 januari 2012 — 3M Pumps/BHIM — 3M (3M Pumps)
(Zaak T-25/12)
(2012/C 98/38)
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: 3M Pumps Srl (Taglio di Po, Italië) (vertegenwoordiger: F. Misuraca, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij voor de kamer van beroep: 3M Company (St. Paul, Verenigde Staten)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor Harmonisatie in de Interne Markt (merken, tekeningen en modellen) van 27 oktober 2011 in zaak R 2406/2010-1 te vernietigen; |
— |
verweerder in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk met het woordelement „3M Pumps” voor waren en diensten van de klassen 7, 16 en 38
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: 3M Company
Oppositiemerk of -teken: beeldmerk met het woordelement „3M” voor waren en diensten van de klassen 7, 16 en 38
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: afwijzing van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub a en b, en lid 5 van verordening nr. 207/2009
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/23 |
Beroep ingesteld op 1 februari 2012 — Bateni/Raad
(Zaak T-42/12)
(2012/C 98/39)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Naser Bateni (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Kienzle en M. Schlingmann, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (1) en uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (2) nietig verklaren; |
— |
de Raad verwijzen in de kosten, inzonderheid in verzoekers kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.
1) |
Schending van verzoekers recht van verdediging
|
2) |
Geen grondslag voor verzoekers opname op de lijsten van aan sancties onderworpen personen
|
3) |
Schending van verzoekers grondrecht op eerbiediging van de eigendom
|
(1) Besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 319, blz. 71).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1245/2011 van de Raad van 1 december 2011 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 961/2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 319, blz. 11).
(3) Verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1).
(4) Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/24 |
Beroep ingesteld op 27 januari 2012 — Verenigd Koninkrijk/ECB
(Zaak T-45/12)
(2012/C 98/40)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: K. Beal, barrister, en E. Jenkinson, gemachtigde)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Conclusies
— |
het op 18 november 2011 gepubliceerde besluit houdende richtlijnen [„Statement of Standards”] van de Europese Centrale Bank nietig verklaren, voor zover zij hiermee een locatiebeleid voor verrekeningssystemen met een centrale tegenpartij [central counterparty clearing systems; hierna: „CCP’S”] vaststelt, en |
— |
verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker baseert zijn beroep op zes middelen.
1) |
Met het eerste middel wordt betoogd dat verweerster geenszins bevoegd was om de bestreden handeling bekend te maken dan wel, subsidiair, hiervoor niet bevoegd was indien zij geen beroep kon doen op een van kracht zijnd wettelijk instrument zoals een verordening die hetzij door de Raad, hetzij — indien de Raad niet was opgetreden — door de Europese Centrale Bank (hierna: „ECB”) zelf was vastgesteld. |
2) |
Met het tweede middel wordt betoogd dat de bestreden handeling de iure of de facto een woonplaatsvereiste zal stellen aan CCP’s die verrekenings- of vereveningstransacties in euro willen verrichten waarvan de dagelijkse handel een bepaald volume te boven gaat. De bestreden handeling schendt de artikelen 48, 56 en 63 VWEU dan wel een of meerdere van deze artikelen, aangezien:
|
3) |
Met het derde middel wordt betoogd dat de bestreden handeling schending oplevert van de artikelen 101 en/of 102 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 106 VWEU en artikel 13 VEU, voor zover:
|
4) |
Met het vierde middel wordt betoogd dat het vereiste dat CCP’s die in een niet tot de eurozone behorende lidstaat zijn gevestigd, een nieuwe rechtspersoonlijkheid moeten aannemen en hun vestigingsplaats moeten wijzigen, leidt tot directe of indirecte discriminatie op grond van nationaliteit. Deze verplichting schendt eveneens het algemene gelijkheidsbeginsel in de Europese Unie doordat CCP’s die in verschillende lidstaten zijn gevestigd, zonder enige objectieve rechtvaardigingsgrond verschillend worden behandeld. |
5) |
Met het vijfde middel wordt betoogd dat de bestreden handeling de artikelen II, XI, XVI en XVII van de Algemene Overeenkomst betreffende de handel in diensten (GATS), dan wel een of meerdere van deze artikelen schendt. |
6) |
Met het zesde middel wordt betoogd dat, zonder als zodanig de bewijslast over te nemen dat enige rechtvaardiging van dergelijke beperkingen op grond van het algemeen belang ontbreekt (de ECB dient het bewijs te leveren dat de voorwaarden voor een afwijking vervuld zijn indien dat volgens haar het geval is), volgens het Verenigd Koninkrijk geen enkele door de ECB aangevoerde rechtvaardigingsgrond die op bescherming van de openbare orde is gebaseerd, kan worden verzoend met het evenredigheidsbeginsel, aangezien er minder beperkende middelen bestaan om het toezicht op financiële instellingen die in de Unie maar buiten de eurozone zijn gevestigd te verzekeren. |
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/25 |
Beroep ingesteld op 1 februari 2012 — Chrysamed Vertrieb/BHIM — Chrysal International (Chrysamed)
(Zaak T-46/12)
(2012/C 98/41)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Chrysamed Vertrieb GmbH (Salzburg, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: T. Schneider, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Chrysal International BV (Naarden, Nederland)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep van 22 november 2011 in zaak R 0064/2011-1 en afwijzing van de oppositie tegen de gemeenschapsmerkaanvraag; |
— |
het BHIM respectievelijk interveniënte verwijzen in de kosten volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekende partij
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Chrysamed” voor waren van klasse 5 (aanvraag nr. 6 387 071)
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Chrysal International B.V.
Oppositiemerk of -teken: internationaal woordmerk „CHRYSAL” voor waren van de klassen 1, 5 en 31 (merk nr. 645 337), internationaal woordmerk „CHRYSAL” voor waren van klasse 1 (merk nr. 144 634) en internationaal beeldmerk „CHRYSAL” voor waren van de klassen 1, 3, 5 en 31 (merk nr. 877 785)
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 doordat geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/26 |
Beroep ingesteld op 6 februari 2012 — Western Digital en Western Digital Ireland/Commissie
(Zaak T-60/12)
(2012/C 98/42)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Western Digital Corp. (Dover, Delaware, Verenigde Staten) en Western Digital Ireland, Ltd (Grand Cayman, Kaaimaneilanden) (vertegenwoordigers: F. González Díaz, advocaat, R. Patel, Solicitor en P. Stuart, Barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
Verweerster gelasten om de vragenlijsten over te leggen die zij aan derde partijen heeft toegezonden in de eerste en de tweede fase van haar onderzoek van de voorgestelde overname door Seagate van de hardeschijfdivisie van Samsung Electronics Co. Ltd; |
— |
Verweerster gelasten om toegang te verlenen tot het dossier dat voor en na de aanmelding van de Seagate/Samsung-transactie is aangelegd, waaronder, meer in het bijzonder, toegang tot de niet-vertrouwelijke versies van enige correspondentie of verslagen van contacten tussen Seagate, Samsung en de Commissie tot aan de datum van aanmelding alsook enige interne communicatie binnen de Commissie — zowel in zaak de Seagate/Samsung als in de zaak Western Digital Ireland/Viviti Technologies — over de voorrang tussen beide transacties; |
— |
De artikelen 2 en 3 van de beschikking van de Commissie van 23 november 2011 in zaak COMP/M.6203 — Western Digital Ireland/Viviti Technologies, inzake een procedure op grond van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) en, voor zover noodzakelijk, artikel 1 van die beschikking nietig verklaren; |
— |
Verweerster verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vier middelen aan:
1) |
Het eerste middel is eraan ontleend dat de bestreden beschikking gebreken vertoont als gevolg van de vaststelling en/of de toepassing van de zogenoemde „voorrangsregel”, aangezien:
|
2) |
Het tweede middel is eraan ontleend dat de bestreden beschikking gebreken vertoont omdat verzoeksters hun rechten van verweer niet hebben kunnen uitoefenen, aangezien:
|
3) |
Het derde middel is eraan ontleend dat verweerster in de bestreden beschikking het recht heeft geschonden en op bewijs heeft vertrouwd dat feitelijk onjuist en onbetrouwbaar is en dat niet de daaruit getrokken conclusies kan dragen, en gebaseerd is op schendingen van het recht. |
4) |
Het vierde middel is eraan ontleend dat de bestreden beschikking in strijd is met een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie, omdat daarbij onevenredige corrigerende maatregelen worden opgelegd. |
(1) Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 24, blz. 1).
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/26 |
Beroep ingesteld op 6 februari 2012 — ABC-One/BHIM (SLIM BELLY)
(Zaak T-61/12)
(2012/C 98/43)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ABC-One Produktions- und Vertriebs GmbH (Villach St. Magdalen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: S. Merz, Rechtsanwältin)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 november 2011 in zaak R 1077/2011-1 betreffende de aanvraag tot inschrijving van het woordteken „SLIM BELLY” als gemeenschapsmerk te vernietigen; |
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „SLIM BELLY” (aanvraag nr. 8 576 811) voor waren en diensten van de klassen 28, 41 en 44
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, c en d, van verordening nr. 207/2009, aangezien het aangevraagde merk onderscheidend vermogen bezit en het de litigieuze waren en diensten niet louter beschrijft.
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/27 |
Beroep ingesteld op 13 februari 2012 — Oil Turbo Compressor/Raad
(Zaak T-63/12)
(2012/C 98/44)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Oil Turbo Compressor Co. (Private Joint Stock) (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: K. Kleinschmidt, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (1), nietig verklaren, voor zover dit besluit betrekking heeft op verzoekster; |
— |
krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een maatregel tot organisatie van de procesgang treffen waarbij verweerder wordt verzocht, alle documenten betreffende het bestreden besluit over te leggen, voor zover zij betrekking hebben op verzoekster; |
— |
verweerder verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan.
1) |
Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling van de aan het besluit ten grondslag liggende feiten Het bestreden besluit gaat uit van onjuiste feiten. Dit geldt met name voor de in bijlage I, punt 48, bij het bestreden besluit aangevoerde veronderstelling van verweerder dat verzoekster een filiaal is van de op de EU-lijst geplaatste onderneming Sakhte Turbopomp va Kompressor (SATAK) (ook bekend als Turbo Compressor Manufacturer, TCMFG). Verzoekster is direct noch indirect via een participatiemaatschappij betrokken bij proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en/of de ontwikkeling van overbrengingssystemen voor nucleaire wapens of andere wapensystemen. Er bestaan geen feiten die het besluit van verweerder en de ermee verbonden ernstige aantasting van de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest van de grondrechten”) gewaarborgde grondrechten van verzoekster rechtvaardigen. Verzoekster stelt in dit verband dat sprake is van een aantasting van de vrijheid van ondernemerschap die haar door artikel 16 van het Handvest van de grondrechten wordt geboden en beroept zich voorts op het door artikel 17 van dat handvest gewaarborgde recht om rechtmatig verkregen goederen binnen de Europese Unie te gebruiken en daarover te beschikken, alsook op de in artikel 20 en 21 van datzelfde handvest verankerde beginselen van gelijkheid en non-discriminatie. |
2) |
Tweede middel: schending van verzoeksters recht op een eerlijk proces en op doeltreffende rechterlijke bescherming Volgens verzoekster is de in bijlage I, punt 48, van het bestreden besluit aangevoerde motivering te algemeen en kan deze op zich niet de ernstige aantasting van haar grondrechten rechtvaardigen. Verweerder benoemt volgens haar noch de feiten die zich volgens hem hebben voorgedaan, noch de bewijzen die daarvoor zouden bestaan. Verzoekster zelf zijn geen feiten en/of bewijzen bekend die het bestreden besluit rechtvaardigden. |
3) |
Derde middel: schending van het in een rechtstaat geldende evenredigheidsbeginsel Verzoekster betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, aangezien er geen begrijpelijke samenhang bestaat tussen de opneming van verzoekster in bijlage II bij besluit 2010/413/GASP en de doelstelling van het besluit, die erin bestaat proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en/of de ontwikkeling van overbrengingssystemen voor nucleaire wapens of andere wapensystemen door de Islamitische Republiek Iran te verhinderen. Verweerder zet bovendien niet uiteen waarom de uitsluiting van verzoekster van het economisch verkeer met de Europese Unie een gepast en, met name, het minst ingrijpende middel is om het nagestreefde doel te bereiken. Verzoekster stelt voorts dat er kennelijk geen afweging heeft plaatsgevonden tussen de ernstige aantasting van haar grondrechten en het beweerdelijk door verweerder nagestreefde doel. |
4) |
Vierde middel: schending van het in een rechtstaat geldende beginsel om te worden gehoord Volgens verzoekster heeft verweerder verzuimd voldoende gronden aan te voeren voor opneming van verzoekster in de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GASP. Daarmee schendt verweerder de verplichting om de in het bestreden besluit beweerdelijk gerechtvaardigde feitelijke en individuele gronden met betrekking tot verzoekster uiteen te zetten. Het bestreden besluit is niet aan verzoekster betekend. Ook is verzoekster niet gehoord. Haar verzoek om inzage in de stukken van de onderhavige zaak is niet ingewilligd. |
(1) Besluit 2011/783/GBVB van de Raad van 1 december 2011 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 319, blz. 71).
31.3.2012 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 98/28 |
Beroep ingesteld op 15 februari 2012 — Henkel en Henkel France/Commissie
(Zaak T-64/12)
(2012/C 98/45)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Henkel AG & Co. KGaA (Düsseldorf, Duitsland) en Henkel France (Boulogne-Billancourt, Frankrijk) (vertegenwoordigers: R. Polley, T. Kuhn, F. Brunet en E. Paroche, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Commissie van 7 december 2011 in zaak „COMP/39.579 — Wasmiddelen voor huishoudelijk gebruik” nietig verklaren, voor zover hierbij het verzoek van verzoeksters is afgewezen om de in die zaak geproduceerde stukken aan de Franse mededingingsautoriteit over te leggen in de bij haar aanhangige zaak 09/0007F betreffende de sector detergenten in Frankrijk; |
— |
verweerster gelasten, verzoeksters toe te staan zich te beroepen op de gevraagde documenten in de voor de Cour d’Appel de Paris hangende procedure, waarbij verzoeksters opkomen tegen de beslissing van de Franse mededingingsautoriteit van 8 december 2011 (of in de procedure voor de Franse mededingingsautoriteit indien deze beslist de zaak te heropenen); |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure en in de andere kosten die verzoeksters in verband met dit beroep hebben gemaakt, en |
— |
alle andere maatregelen treffen die het Gerecht passend acht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoeksters één middel aan. Volgens dit enige middel heeft verweerster hun vraag om de opgevraagde documenten over te leggen of om van deze documenten gebruik te mogen maken in de procedures die in Frankrijk hangende zijn, ten onrechte afgewezen. Daardoor heeft verweerster het fundamentele recht van verdediging van verzoeksters en de krachtens artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie op haar rustende verplichtingen geschonden.