ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2012.024.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 24

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

55e jaargang
28 januari 2012


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

475e plenaire zitting op 26 en 27 oktober 2011

2012/C 024/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen (verkennend advies)

1

2012/C 024/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de impact van de crisis op het vermogen van Europese bedrijven om klimaatvriendelijke investeringen te doen (verkennend advies)

7

2012/C 024/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over verwerking en gebruik van industrieel en mijnafval uit de EU voor economische en milieudoeleinden (initiatiefadvies)

11

2012/C 024/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een concurrerender Europese sector houtbewerking en meubels: kansen en uitdagingen (initiatiefadvies)

18

2012/C 024/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de vooruitzichten voor duurzame werkgelegenheid in de spoorwegsector, de sector rollend materieel en de sector infrastructuur: de impact van industriële veranderingen op werkgelegenheid en vaardigheden in Europa (initiatiefadvies)

24

2012/C 024/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een samenhangender en beter gecoördineerd sociaal beleid van de EU via de nieuwe horizontale sociale clausule van artikel 9 VWEU (initiatiefadvies)

29

2012/C 024/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het daklozenprobleem (initiatiefadvies)

35

2012/C 024/08

Advies van het Europees Economisch en Scoiaal Comité over het onderwerp cloud computing in Europa (initiatiefadvies)

40

2012/C 024/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de ontwikkeling van regionale zones voor het beheer van visbestanden en toezicht op de visserij (initiatiefadvies)

48

2012/C 024/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van het maatschappelijk middenveld in de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India (initiatiefadvies)

51

2012/C 024/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het nieuwe buitenland- en veiligheidsbeleid van de EU en de rol van het maatschappelijk middenveld (initiatiefadvies)

56

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

475e plenaire zitting op 26 en 27 oktober 2011

2012/C 024/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) (COM(2011) 121 definitief — 2011/0058 (CNS))

63

2012/C 024/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/96/EG tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (COM(2011) 169 definitief — 2011/0192 (CNS)) en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Slimmere energiebelastingen voor de EU: voorstel voor een herziening van de energiebelastingrichtlijn (COM(2011) 168 definitief)

70

2012/C 024/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wat terugvorderbare steun en financiële instrumentering betreft (COM(2011) 483 definitief — 2011/0210 (COD))

78

2012/C 024/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale-beschermingsstatus (herschikking) (COM(2011) 319 definitief — 2009/0165 (COD))

79

2012/C 024/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van normen voor de opvang van asielzoekers (herschikking) (COM(2011) 320 definitief — 2008/0244 (COD))

80

2012/C 024/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige problemen ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit (COM(2011) 482 definitief — 2011/0211 (COD))

81

2012/C 024/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige problemen ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit (COM(2011) 481 definitief — 2011/0209 (COD))

83

2012/C 024/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad inzake het Europees Visserijfonds, wat betreft sommige bepalingen betreffende het financiële beheer voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden ten aanzien van hun financiële stabiliteit (COM(2011) 484 definitief — 2011/0212 (COD))

84

2012/C 024/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek Online gokken op de interne markt(COM(2011) 128 definitief)

85

2012/C 024/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek Het EU-kader inzake corporate governance(COM(2011) 164 definitief)

91

2012/C 024/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen Samen werk maken van een nieuwe groei(COM(2011) 206 definitief)

99

2012/C 024/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport (COM(2011) 12 definitief)

106

2012/C 024/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020 (COM(2011) 244 definitief)

111

2012/C 024/25

Advies van het Europees Economisch en Scoiaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 302/2009 betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee (COM(2011) 330 definitief — 2011/0144 (COD))

116

2012/C 024/26

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake voor zuigelingen en peuters bedoelde levensmiddelen en voeding voor medisch gebruik (COM(2011) 353 definitief — 2011/0156 (COD))

119

2012/C 024/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van voorschriften voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijk gebruik bestemd water (COM(2011) 385 definitief — 2011/0170 (NLE))

122

2012/C 024/28

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de werking en toepassing van verworven rechten van luchtvaartpassagiers

125

2012/C 024/29

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende roaming op openbare mobiele-communicatienetwerken binnen de Unie (herschikking) (COM(2011) 402 definitief — 2011/0187 (COD))

131

2012/C 024/30

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake energie-efficiëntie en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (COM(2011) 370 definitief — 2011/0172 (COD))

134

2012/C 024/31

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Het open internet en netneutraliteit in Europa (COM(2011) 222 definitief)

139

2012/C 024/32

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het witboek — Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — Werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem (COM(2011) 144 definitief)

146

2012/C 024/33

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over preventieve maatregelen ter bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik (vervolgadvies)

154

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

475e plenaire zitting op 26 en 27 oktober 2011

28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen (verkennend advies)

2012/C 24/01

Rapporteur: mevrouw RODERT

De heer ŠEFČOVIČ, vicevoorzitter van de Europese Commissie, heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité op 6 juni 2011 per brief verzocht overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een verkennend advies op te stellen over:

Sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies met 106 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 1 onthouding, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Bij het verkennen van initiatieven voor sociaal ondernemerschap acht het EESC het nodig om dit ondernemerschap te bezien tegen de achtergrond van het brede begrip sociaal ondernemen, aangezien acties tijdens elke fase van de levenscyclus geboden zijn.

1.2   Sociaal ondernemerschap is een centraal element van het Europese sociale model. Het hangt nauw samen met de EU 2020-strategie en levert een belangrijke bijdrage aan de samenleving. Door sociaal ondernemerschap te steunen, kunnen we het groeipotentieel en de opties om sociale waarde te scheppen, optimaal benutten. Het EESC staat achter het initiatief van de Commissie voor een beleidskader en een actieplan om sociaal ondernemen in Europa te bevorderen en benadrukt het belang van een volledige uitvoering op EU- en lidstaatniveau.

1.3   Aangezien nationale definities uiteenlopen, moet sociaal ondernemerschap omschreven worden op basis van gedeelde kenmerken, zoals sociale doelstellingen, herinvesteren van winsten, de vele rechtsvormen en inbreng van betrokkenen.

1.4   De lidstaten en EU-instellingen moeten garanderen dat sociale ondernemingen op gelijke voorwaarden als andere bedrijfsvormen geïntegreerd worden in beleidsinitiatieven van de overheid en in programma's voor ondernemingen. De promotie van grensoverschrijdende initiatieven voor sociaal ondernemerschap is het meest gebaat bij EU-subsidie voor Europese fora voor de uitwisseling van ideeën en modellen.

1.5   Prioriteiten voor sociale ondernemingen zijn toegang tot kapitaal en financiële instrumenten op maat. De Commissie zou in de lidstaten bestaande goede praktijken en initiatieven voor innovatie moeten bundelen en verspreiden, zoals hybride kapitaal en samenwerkingsvormen tussen overheids- en particulier kapitaal, en garanderen dat het huidige regelgevingskader de ontwikkeling van nieuwe instrumenten niet in de weg staat.

1.6   Het is van belang dat in de volgende programmeringsperiode van de structuurfondsen programma's voor het oprichten en ontwikkelen van sociale ondernemingen expliciet worden opgenomen. De Commissie zou richtsnoeren moeten verschaffen voor het combineren en activeren van financiële instrumenten uit diverse bronnen.

1.7   De Commissie zou een EU-breed onderzoek moeten lanceren ter vergelijking van de benaderingen met overheidsfinanciering die voor sociale ondernemingen bijzonder geschikt zijn. De Commissie zou de voorkeur voor aanbestedingen met sociale aspecten moeten bevorderen en de kwestie van het „vergulden” („gold plating”) van aanbestedingen moeten aanpakken. Bij de herziening van de regels voor staatssteun zou de Commissie moeten overwegen om sociale diensten van algemeen belang volledig te ontheffen, of ontheffing van aanmeldingsplicht te verlenen aan alle kleinschalige overheidsdiensten en bepaalde sociale diensten om de oprichting van sociale bedrijven aan te moedigen.

1.8   Gezien de diverse rechtsvormen en specifieke sociale functies bestaan in sommige lidstaten wel degelijk belastingvoordelen. Deze moeten beoordeeld en verspreid worden om de uitwerking van passende regels te bevorderen.

1.9   De Commissie en de lidstaten zouden de lancering van programma's voor specifieke steun moeten stimuleren ter ontwikkeling van sociale ondernemingen en de volgende generatie van sociale ondernemers.

1.10   Samen met de sociale ondernemingen zou de Commissie kunnen kijken naar een gemeenschappelijk Europees systeem voor het meten van sociale resultaten en de toepassing van bestaande systemen kunnen aanmoedigen. Initiatieven voor een transparanter rapportagesysteem, dat meer beleggersvertrouwen moet opleveren, verdienen eveneens nader onderzoek. Het EESC roept de Commissie op om de bestaande sociale keurmerken te onderzoeken, met het oog op de invoering van een gemeenschappelijk Europees systeem of gedragscode.

1.11   Sociale ondernemingen moeten worden opgenomen in O&O- en innovatieprogramma's. Voorts zouden er in Europees verband ook statistieken verzameld en verspreid moeten worden over sociale ondernemingen. Dit zou de taak kunnen zijn van een Europees waarnemingscentrum voor sociale ondernemingen.

1.12   Zoals alle werkgevers, dienen sociale ondernemingen fatsoenlijke arbeidsomstandigheden te bieden, te voldoen aan eventueel geldende collectieve overeenkomsten en te garanderen dat zij correct worden toegepast.

1.13   Bijzondere aandacht verdienen de nieuwe lidstaten om te bewerkstelligen dat er sociale ondernemingen worden opgericht, door het openstellen van overheidsdiensten, het goedkeuren van beleid voor sociale inclusie en het bevorderen van vormen van sociaal ondernemerschap, zoals de sociale economie.

2.   Inleiding

2.1   De mededeling van de Commissie Naar een Single Market Act van 27 oktober 2010 (1) bevat maatregelen voor de totstandbrenging van een „sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen.” Eén van de voorstellen betrof een „initiatief voor sociaal ondernemerschap”. Dit voorstel blijft een belangrijke maatregel in de definitieve versie van de mededeling Akte voor de interne markt, van april 2011 (2) en werd ook aangemerkt als prioriteit in het EESC-advies INT/548 (3), in reactie op de raadpleging over de Single Market Act.

2.2   Europa moet voor zijn problemen oplossingen zoeken die economisch en sociaal welzijn combineren. Bevordering van sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen, vooral in deze economisch barre tijden, zal zowel het groeipotentieel als de sociale meerwaarde versterken. Om de mogelijkheden te benutten, moet er een alomvattend beleidskader komen en ingevoerd worden, waarbij partijen uit alle sectoren van de samenleving (maatschappelijk middenveld, particulieren, overheid) op elk niveau (lokaal, regionaal, nationaal, Europees) betrokken worden.

2.3   Sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen betreffen tal van begrippen, alsook diverse actoren en termen op lidstaatniveau. De titel van dit verkennend advies is „Sociaal ondernemerschap en sociale ondernemingen” omdat het EESC van mening is dat in het advies het bredere begrip „sociale ondernemingen” zou moeten worden gebruikt (dat sociaal ondernemerschap omvat), aangezien acties tijdens elke fase van de levenscyclus van een sociale onderneming nodig zijn.

2.4   Dit verkennend advies beoogt prioritaire gebieden vast te stellen om een gunstig klimaat te scheppen voor sociale ondernemingen in Europa. Het EESC heeft dit onderwerp de laatste jaren in diverse adviezen (4) aangesneden en is ingenomen met de hernieuwde aandacht van de Commissie voor sociale ondernemingen. Erkenning verdient voorts het relevante werk dat diverse partijen op dit gebied de laatste jaren hebben verricht en waarmee tot op zekere hoogte in dit advies rekening is gehouden (5).

3.   Opmerkingen van het EESC

3.1   Definitie van sociale onderneming

3.1.1   Diverse taal- en culturele tradities hebben verschillende betekenissen van het begrip sociale onderneming opgeleverd.

3.1.2   Het EESC beseft dat er behoefte is aan een duidelijke definitie om de inspanningen te concentreren, maar stelt in plaats van een definitie een beschrijving voor, uitgaande van gedeelde kenmerken als:

hoofdzakelijk sociale, in plaats van winstdoelstellingen, productie van sociale voordelen voor het brede publiek of de leden daarvan;

meestal niet op winst gericht, waarbij overschotten in de eerste plaats opnieuw worden geïnvesteerd en niet verdeeld onder particuliere aandeelhouders of eigenaars;

verscheidenheid aan rechtsvormen en modellen, bijv. coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, vrijwilligersverenigingen, stichtingen, al dan niet op winst gerichte ondernemingen; vaak worden er diverse rechtsvormen gecombineerd, die soms aan de behoeften worden aangepast;

economische actoren die goederen en diensten leveren (vaak van algemeen belang), vaak met een sterk accent op sociale innovatie;

onafhankelijke organen, met een sterk accent op deelname en inspraak (personeel, gebruikers, leden), bestuur en democratie (ofwel representatief of open);

vaak voortvloeiend uit of gelieerd aan een maatschappelijke organisatie.

3.1.3   Sociale ondernemingen leveren een relevante bijdrage aan de samenleving en zijn een belangrijk kenmerk van het Europese sociale model. Zij dragen bij aan de doelstellingen van EU-2020 door het creëren van banen, de ontwikkeling van innovatieve oplossingen voor algemene behoeften en het scheppen van sociale cohesie, inclusie en actief burgerschap. Zij zijn van belang voor de bevordering van de participatie van vrouwen, ouderen, jongeren, minderheden en migranten. Ook moet worden beseft dat veel sociale ondernemingen mkb's zijn, die vaak in de sociale economie en soms op het gebied van arbeidsintegratie actief zijn.

3.1.4   De permanente werkzaamheden van de Commissie aan de wettelijke structuren voor de sociale economie dienen met deze kenmerken rekening te houden om te garanderen dat geen enkele vorm van sociale onderneming wordt uitgesloten. De Commissie zou ook moeten overwegen onderzoek te doen naar nieuwe rechtsvormen en wetsvoorstellen voor sociale ondernemingen in sommige lidstaten (6), en deze op hun merites beoordelen.

3.2   Sociale ondernemingen integreren in overheidsbeleid voor ondernemingen

3.2.1   Overheidsbeleid voor de ontwikkeling en groei van ondernemingen is gerelateerd aan diverse beleidsgebieden: mededinging, interne markt, financiën en innovatie. Overheidsinitiatieven om het oprichten en leiden van bedrijven te vergemakkelijken, moeten ook rekening houden met sociale ondernemingen, op voet van gelijkheid met andere bedrijfsvormen, zowel op EU- als lidstaatniveau, met erkenning van hun specifieke kenmerken.

3.2.2   Sociale ondernemingen zijn vaak lokaal gericht en expansie is niet altijd een voor de hand liggend belang of prioriteit. In plaats van concurrentie of expansie van het model geven zij vaak de voorkeur aan andere manieren om te groeien. Dit is een zaak van belang bij de bestudering van grensoverschrijdende initiatieven voor sociale ondernemingen. De EU en de lidstaten zouden moeten zorgen voor steun en financiering van op te richten forums, uitwisseling van trainees, „kampen voor sociale innovatie” en sociale franchising, die wellicht geschikter zijn om nieuwe ideeën en grensoverschrijdende samenwerking te bevorderen.

3.3   Stimuleren van sociale investeringen

3.3.1   Ruimere toegang tot kapitaal, zowel voor de oprichting als voor groei, is voor sociale ondernemingen een prioriteit. Tegenwoordig schort het aan financiële instrumenten die speciaal voor sociale ondernemingen bedoeld zijn, hoewel financiële instellingen en sociale ondernemingen zeer in samenwerking geïnteresseerd zijn. Op lokaal en nationaal niveau ontstaan thans diverse innovatieve financiële instrumenten. De Commissie zou moeten beginnen om de goede praktijken achter deze innovatieve initiatieven te verzamelen en te verspreiden, alsook de bestaande expertise in de lidstaten om sociale investeringen voor sociale ondernemingen in Europa te stimuleren. Hierbij zou zij op de volgende aspecten moeten letten.

3.3.1.1   Vanwege hun specifieke kenmerken en diverse rechtsvormen hebben sociale ondernemingen, in vergelijking met andere bedrijfsvormen, bijzondere financieringsinstrumenten nodig. Een vorm van hybride kapitaal  (7) op maat, met onderdelen als schenkingen, eigen en vreemd vermogen, komt voor sociale ondernemingen tijdens de gehele levenscyclus meer in aanmerking. Hybride kapitaal combineert schenkingen (overheidssteun, filantropische fondsen, donaties) met eigen kapitaal en instrumenten voor schuld- en risicodeling. Financieringsinstrumenten van hybride kapitaal omvatten opeisbare subsidies, leningen die kunnen worden kwijtgescholden, converteerbare subsidies en overeenkomsten om de inkomsten te delen. Bij hybride kapitaal zijn particulier en overheidskapitaal vaak nauw met elkaar verweven.

3.3.1.2   Er zou ook gekeken moeten worden naar tussenpersonen die specifiek op sociale ondernemingen gericht zijn. Hun rol is het samenbrengen van sociale ondernemingen en investeerders, en het verschaffen van (informatie over) kapitaal, advies en ondersteuning. Er is een aantal interessante voorbeelden dat nadere aandacht verdient (8).

3.3.1.3   De Commissie zou ook moeten kijken naar de opkomst van diverse soorten overheidsfondsen voor sociale investeringen  (9) en andere initiatieven binnen de banksector (coöperatieve banken (10), sociale banken (11), commerciële banken met sociale programma's (12), alsook andere innovatieve instrumenten zoals „obligaties met sociale impact” (13). Het is van groot belang deze initiatieven juist nu te steunen in het licht van de tanende overheidssteun.

3.3.2   Het is essentieel dat de Commissie garandeert dat het EU-regelgevingskader (bijv. regels voor staatssteun) de ontwikkeling van deze nieuwe financiële instrumenten steunt in plaats van belemmert.

3.3.3   De volgende programmeringsperiode voor de structuurfondsen moet uitdrukkelijk programma's voor de oprichting en ontwikkeling van sociale ondernemingen omvatten; de programma's moeten langer duren om te garanderen dat tijdens de delicate startfase de steun wordt voortgezet. Willen de structuurfondsen sociale ondernemingen steunen, dan zou de Commissie ook richtsnoeren voor goede praktijken moeten verschaffen voor het combineren en activeren van financiële instrumenten uit diverse bronnen.

3.4   Modernisering van overheidsfinanciering

3.4.1   Sociale ondernemingen leveren vaak goederen en diensten van algemeen belang die in hoofdzaak door de overheid worden gefinancierd. De thans geldende wettelijke kaders bevoordelen vaak de particuliere partijen die over een stevige kapitaalbasis beschikken. Er zou gewerkt moeten worden aan nieuwe wetsinstrumenten, en/of bestaande moeten verder uitgewerkt worden om ze beter af te stemmen op sociale ondernemingen. De Commissie zou een EU-breed onderzoek moeten lanceren ter vergelijking van de benaderingen van overheidsfinanciering die voor sociale ondernemingen bijzonder in aanmerking komen.

3.4.2   Zoals het EESC in zijn advies INT/570 (14) stelde moet de deelname van het mkb aan overheidsaanbestedingen, inclusief sociale ondernemingen, toenemen. Belangrijk is dat alle actoren gelijkelijk toegang hebben tot overheidsopdrachten. Overheidsopdrachten moeten toegankelijker worden door vereenvoudiging van administratieve procedures. De Commissie speelt een centrale rol in het verzamelen en verspreiden van doeltreffende en eenvoudige aanbestedingsmodellen voor sociale ondernemingen.

3.4.3   In het EESC-advies over overheidsopdrachten wordt ook gewezen op het belang van innovatieve, sociale en milieu-aspecten in aanbestedingen. Het handboek van de Commissie, Buying social  (15), dat laat zien hoe met sociale en milieu-aspecten bij aanbestedingen rekening kan worden gehouden, is essentieel en verdient meer aandacht. De Commissie zou ook actie moeten ondernemen om de verspreiding sociaal getinte aanbestedingen te bevorderen en te beoordelen.

3.4.4   De Commissie moet zich sterk maken voor het terugdringen van „gold plating” bij aanbestedingen, wat in sommige lidstaten voorkomt, door te wijzen op alternatieven en geschiktere en innovatieve instrumenten voor overheidsfinanciering.

3.4.5   Regels voor staatssteun leveren sociale ondernemingen vaak problemen op. In zijn advies TEN/455 (16) bepleit het EESC een meer gediversifieerde en evenrediger aanpak en de noodzaak om niet alleen rekening te houden met economische criteria, maar ook met sociale, territoriale en milieu-aspecten en om efficiënte af te meten aan kwaliteit, resultaten en duurzaamheid. De huidige pogingen ter vereenvoudiging en verduidelijking van de staatssteunregels moeten dus nagaan hoe herziening van deze regels voor sociale ondernemingen uitpakt. Van belang is ook om de vrijstellingen van de bestaande regels te benadrukken (17).

3.4.6   In haar evaluatie van de regels zou de Commissie moeten overwegen om de ontheffingen uit te breiden naar alle sociale diensten van algemeen belang, of, zoals in het EESC-advies wordt gesteld, alle kleinschalige openbare diensten en bepaalde sociale diensten van de aanmeldingsverplichting te ontheffen. De onzekerheid en extra administratieve lasten om staatssteunregels na te leven kunnen particuliere investeerders en aanbestedende diensten afschrikken om met sociale ondernemingen in zee te gaan. Ontheffingen kunnen meer innovatie en startersbedrijven stimuleren. Een dergelijk initiatief moet nog wel een mechanisme bevatten om corruptie te voorkomen.

3.4.7   Sociale ondernemingen hebben verschillende rechtsvormen en worden daarom vaak met verschillende fiscale regels en voorwaarden geconfronteerd. Vanwege hun sociale doelstellingen en beperkte of afgetopte winstverdeling genieten sociale ondernemingen in sommige lidstaten belastingvoordelen of andere fiscale concessies. Deze moeten geëvalueerd en verspreid worden om de uitwerking van adequate regels voor sociale ondernemingen te stimuleren, ongeacht hun rechtsvorm.

3.5   Starten van ontwikkelingsprogramma's voor sociale ondernemingen

3.5.1   Sociale ondernemingen hebben toegang nodig tot speciale steunprogramma's voor hun ontwikkeling. Initiatieven met „hubs”, die zorgen voor bedrijfssteun, arbeidsplaatsen en begeleiding, zijn doeltreffend gebleken tijdens de opstart, evenals opleidingsprogramma's door netwerken van sociale ondernemingen. Bijzondere aandacht verdienen programma's om de investeringsbereidheid te vergroten. De ontwikkeling en de verspreiding van dit type steunprogramma's dient te worden gestimuleerd.

3.5.2   De volgende generatie sociale ondernemers verdient ondersteuning. Sociaal ondernemerschap verdient aanmoediging in formele, informele en niet-formele leermogelijkheden. Speciale opleidingen voor sociaal ondernemerschap (18) zouden de lidstaten moeten delen.

3.5.3   De Commissie en de lidstaten dienen gevestigde sociale ondernemingen en netwerken te steunen en met hen samen te werken. Sociale ondernemingen komen vaak voort uit de vrijwilligerssector of de sociale economie. Deze actoren vormen een uitstekende verbinding met sociale ondernemers en ondernemingen.

3.6   Bouwen aan besef van en vertrouwen in sociale ondernemingen

3.6.1   Sociale ondernemingen moeten zichtbaarder worden en erkend worden als vitaal onderdeel van de samenleving. De Commissie zou een Europees „label” voor sociale ondernemingen kunnen overwegen, voor een groter besef en erkenning, dat ook het vertrouwen en de vraag zou vergroten Om te beginnen zou de Commissie, samen met sociale ondernemingen, onderzoek kunnen doen naar in veel lidstaten al bestaande labels en andere certificatiesystemen (19).

3.6.2   In onderzoek en beleidsvorming staat ondernemen vaak gelijk aan het op winst gerichte, particuliere bedrijfsleven. Daarom moet getracht worden sociale ondernemingen permanent op te nemen in O&O- en innovatieprogramma's.

3.6.3   Er is een gebrek aan geconsolideerde statistieken over sociale ondernemingen in de lidstaten en Europa. Het gebruik van satellietrekeningen (20) dient in alle lidstaten te worden bevorderd. Verder zou de oprichting van een Europese „waarnemingspost” voor sociale ondernemingen, met de actieve inbreng van het EESC en zijn nationale tegenhangers in nauwe samenwerking met de lidstaten, bijdragen aan de systematische verzameling, vergelijking en spreiding van kennis.

3.6.4   De voordelen van sociale ondernemingen dienen meer in de verf te worden gezet door het meten van andere dan zuiver economische waarden. Er zijn diverse instrumenten voor het meten van sociale resultaten (21), alsmede methoden voor sociaal boekhouden. Helaas zijn deze voor kleine actoren vaak gecompliceerd om toe te passen. De EU zou, samen met sociale ondernemingen, onderzoekers en kapitaalverschaffers, het gebruik van de bestaande systemen moeten aanmoedigen, maar ook de ontwikkeling van een eenvoudiger, gemeenschappelijk Europees systeem of gedragscode, op basis van deze bestaande systemen.

3.6.5   Toename van het vertrouwen in sociale ondernemingen staat of valt met verantwoording en transparantie. Sociale ondernemingen drijven vaak op overheidsgeld, particuliere schenkingen en lidmaatschapsgelden. De rapportage over de besteding van deze middelen moet opener worden via een open rapportagesysteem, dat een EU-standaard kan worden, om beleggers meer vertrouwen te schenken. Meer transparantie en open rapportage zou ook het risico tegengaan dat sociale ondernemingen snel winstgevender worden, met buitensporige salarissen voor directeuren en leden van de bestuursraad.

3.6.6   Het scheppen van optimale voorwaarden voor sociale ondernemingen vergt leiderschap en een permanente dialoog tussen alle maatschappelijke sectoren. Dit vereist, onder de aegide van de Commissie, samenwerking tussen alle EU-instellingen, de lidstaten en de samenleving in haar geheel, met bijzondere aandacht voor de regionale overheden, die vaak hoofdrolspelers zijn. Het EESC kan, evenals het Comité van de Regio's, een vitale rol vervullen in de volgende fasen gezien zijn samenstelling, expertise en verbondenheid met de lidstaten.

3.7   Andere opmerkingen

3.7.1   Sociale ondernemingen hebben vaak vrijwilligers in dienst. Duidelijkheid over hun rol is van belang. Het Raadsbesluit van 27 november 2009 (22) benadrukt dat vrijwilligerswerk wordt ondernomen „uit vrije wil, naar eigen keuze, om eigen redenen”. Vrijwilligerswerk is geen vervangmiddel voor betaald professioneel werk en vormt een meerwaarde voor de samenleving.

3.7.2   Zoals alle werkgevers, dienen sociale ondernemingen fatsoenlijke arbeidsomstandigheden te bieden en te voldoen aan eventueel geldende collectieve overeenkomsten. Bij de tenuitvoerlegging van de bepalingen van Europese en nationale wetgeving en/of collectieve overeenkomsten op het gebied van informatie, raadpleging en medezeggenschap van werknemers moeten sociale ondernemingen de geschiktste manier vinden om te waarborgen dat deze rechten correct worden uitgeoefend.

3.7.3   Sociale ondernemingen zijn in verschillende nationale contexten ontstaan. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan passende steun en initiatieven uit te werken ter ontwikkeling van sociale ondernemingen in de nieuwe lidstaten. Belangrijke initiatieven zijn: aanpassing van de sociale voorzieningen, bevordering van een actief sociaal-integratiebeleid, stimulering van sociale economie/sociale ondernemingen en openstelling van de markt voor overheidsdiensten.

3.7.4   De EU zou sociaal ondernemen ook buiten haar grenzen moeten promoten. Het EU-model voor sociaal ondernemen zou verspreid moeten worden om de ontwikkeling van soortgelijke modellen in kandidaat-lidstaten en internationaal te bevorderen.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2010) 608 definitief

(2)  COM(2011) 206 definitief

(3)  PB C 132 van 3 mei 2011, blz. 47.

(4)  Zie PB C 95, 30 maart. 1998, blz. 99; PB C 117, 26 april. 2000, blz. 52; PB C 112, 30 april 2004, blz. 105; PB C 234, 22 september 2005, blz. 1; PB C 120, 20 mei 2005, blz. 10; PB C 318, 23 december 2009, blz. 22; PB C 44, 16 februari 2008, blz. 84.

(5)  EMES Network (www.emes.net), Ciriec International (www.ciriec.ulg.ac.be), Cecop (www.cecop.coop)

(6)  UK Community Interest Company (CIC) 2005, Italiaanse wet 118/2005 en decreet 155/2006, Finse wet nr. 1351/2003, de Sloveense „Wet Sociaal Ondernemerschap” 2011.

(7)  http://www.schwabfound.org/pdf/schwabfound/SocialInvestmentManual.pdf

(8)  www.unltd.org.uk; www.commoncapital.org.uk; www.cafonline.org.

(9)  De belangrijkste actoren die sociale investeringen aanbieden, zijn durfkapitaalfondsen van filantropische instellingen, sociale beleggingsfondsen, adviesbureaus en sociale beurzen. Zie voor details: Investor Perspectives on Social Enterprise Financing: http://217.154.230.218/NR/rdonlyres/1FC8B9A1-6DE2-495F-9284-C3CC1CFB706D/0/BC_RS_InvestorPerspectivesonSocialInvestment_forweb.pdf Een voorbeeld van een sociale investering in het VK is „Big Society Capital” zie: http://www.cabinetoffice.gov.uk/content/big-society-capital

(10)  www.eurocoopbanks.coop.

(11)  www.triodos.be.

(12)  Initiatief van de bankengroep Intesa Sanpaolo voor sociale ondernemingen; Banca Prossima; www.bancaprossima.com

(13)  www.socialfinance.org.uk/sib.

(14)  PB C 318 van 29 oktober 2011, blz. 113.

(15)  http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=331&langId=en&pubId=606&type=2&furtherPubs=yes

(16)  PB C 248 van 25 augustus 2011, blz. 26.

(17)  Bijv. steun voor de scholing van personeel, werkgelegenheidssteun, steun voor gehandicapten, alsook vormen van geringe steun.

(18)  Zie http://www.sse.org.uk en diverse Masterprogramma's voor sociale ondernemers (universiteit van Trento of universiteit Bocconi).

(19)  www.standardsmap.org/en en www.socialenterprisemark.org.uk.

(20)  http://unstats.un.org/unsd/publication/SeriesF/SeriesF_91E.pdf.

(21)  www.thesroinetwork.org; http://iris.thegiin.org; www.iso.org/iso/social_responsibility.

(22)  PB L 17 van 22 januari 2010, blz. 43.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/7


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de impact van de crisis op het vermogen van Europese bedrijven om klimaatvriendelijke investeringen te doen (verkennend advies)

2012/C 24/02

Rapporteur: de heer ZBOŘIL

Het toekomstige Poolse EU-voorzitterschap heeft op 30 november 2010 besloten om, overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over

De impact van de crisis op het vermogen van Europese bedrijven om klimaatvriendelijke investeringen te doen (verkennend advies).

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 75 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Toen het toekomstige Poolse EU-voorzitterschap eind november 2010 besloot om het EESC te raadplegen over de impact van de crisis op het vermogen van het Europese bedrijfsleven tot het doen van klimaatvriendelijke investeringen, stonden vooral de gevolgen van de Europese regeling voor de handel in emissierechten (EU ETS) centraal. De vraag was of de EU ETS, als de belangrijkste pijler van het EU-klimaatbeleid, afdoende had gefunctioneerd tijdens de economische recessie waardoor de EU in 2009 werd getroffen nadat eind 2008 de financiële crisis was uitgebroken.

1.2

Uit de gegevens voor de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen in 2009 en 2010 blijkt duidelijk dat de dalende uitstoot in 2009 het gevolg was van de teruglopende economische activiteiten. Het beginnende economische herstel in 2010 ging vervolgens weer gepaard met een sterke toename van de uitstoot. Daaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de prijssignalen die van de ETS uitgaan, onvoldoende prikkels bevatten om koolstofintensieve processen te vermijden en langetermijninvesteringen in klimaatvriendelijkere technologieën te stimuleren. Gelukkig is de ETS zo opgezet, dat ze kan inspelen op dergelijke problemen, en kan ze zodanig worden aangepast en herzien, dat het mogelijk wordt een koolstofprijs op te leggen die leidt tot beperking van de uitstoot en tegelijkertijd voorziet in compensatie voor industrieën die het minst in staat zijn om hun productiemethoden bij te stellen. Om voort te gaan op de weg naar een koolstofarme economie zal er moeten worden geïnvesteerd in groene en hulpbronnenefficiënte technologieën i.p.v. dat er wordt gestreefd naar een verlaging van de industriële productie.

1.3

De ETS, die oorspronkelijk was bedoeld om de kosten van maatregelen tegen klimaatverandering te beperken, wordt nog altijd als het belangrijkste instrument voor emissiereductie beschouwd. De regeling zal dringend moeten worden verbeterd om de doeltreffendheid en milieu-integriteit ervan te herstellen.

1.4

Het wordt steeds duidelijker dat een verandering van de ETS op zich geen garantie is voor een geslaagde tenuitvoerlegging van een klimaatbeleid dat vaart weet te zetten achter de overgang naar koolstofarme of koolstofvrije energiebronnen en tegelijkertijd steun verleent aan een sterke economische groei. Daarentegen dienen initiële investeringen in groene en hulpbronnenefficiënte technologieën in de Europese productie- en energiesector veel meer te worden ondersteund met overheidsmiddelen. Zo zou er in het kader van het Europees strategisch plan voor energietechnologie (SET-plan) en het cohesiebeleid van de EU meer geld moeten worden vrijgemaakt voor ontwikkeling en toepassing.

1.5

Het EESC stelt daarom voor om te zorgen voor de nodige financiële middelen waarmee een belangrijke impuls kan worden gegeven aan technologische ontwikkeling. Deze financiële middelen moeten komen uit de opbrengsten die de lidstaten ontvangen via de verhandeling van emissierechten. Daarnaast staat het EESC achter het voorstel van de Commissie om de belastingen op energie en koolstof in de EU te harmoniseren. De lidstaten worden opgeroepen om de aanvullende opbrengsten die ze verkrijgen uit deze belastingen, voor het grootste deel te investeren in innovatieve procedés op het gebied van schone technologieën.

1.6

Vanwege de aanhoudende onrust in sommige OPEC-landen waren de energieprijzen de laatste tijd aan grote schommelingen onderhevig. Hierdoor en door de impact van de ongelukken in de kerncentrale in het Japanse Fukushima heeft het energiedebat een totaal andere wending genomen. De zeer recente unilaterale maatregelen van bepaalde lidstaten en de speculatie op de grondstoffenmarkten kunnen ernstige gevolgen hebben voor de ontwikkeling van de energiesector in de EU en dienen daarom uitgebreid te worden onderzocht.

1.7

De milieueffectbeoordelingsmodellen (PRIMES enz.) die door de diensten van de Commissie in het begeleidende werkdocument zijn gebruikt, komen tot zeer optimistische resultaten op macro-economisch niveau. Deze resultaten wijken af van en zijn wellicht ook in tegenspraak met de uitkomsten van het onderzoek op micro-economisch niveau, d.w.z. voor afzonderlijke bedrijven en sectoren. Voordat er politieke conclusies worden getrokken, moeten de macro-economische beoordelingen dan ook worden herzien en in overeenstemming worden gebracht met het bottom-up onderzoek.

1.8

Het EESC dringt er bij de Raad, de Commissie en het Parlement op aan om de uitvoering van alle bestaande koolstofdoelstellingen voor 2020 te verzekeren en na te gaan of de 2020-doelstelling voor broeikasgasemissies op basis van de bereikte resultaten in de onderhandelingen met de COP-17 en de verwachte economische ontwikkeling in de Unie kan worden opgetrokken om een reductie van 25 % te bereiken op weg naar de overeengekomen reductie van 80-95 % tegen 2050. Het acht het van cruciaal belang dat voor alle mondiale spelers min of meer dezelfde economische voorwaarden blijven gelden. Dit is alleen mogelijk als de ontwikkelde landen tegelijkertijd vergelijkbare inspanningen leveren en de andere belangrijke spelers – in het bijzonder de opkomende economieën – vrijwillig instemmen met hogere emissiereductiedoelstellingen in het kader van een uitgebreide, internationale en wettelijk bindende overeenkomst over de post-Kyoto-regeling.

1.9

Na de COP 15 en COP 16 is het min of meer duidelijk dat de internationale onderhandelingen over klimaatverandering een andere wending hebben genomen en dat er veel meer ruimte is voor de bottom-up benadering. In de EU-routekaart voor een koolstofarme economie in 2050 (COM(2011) 112) wordt rekening gehouden met deze belangrijke overstap van de formulering van nieuwe bindende doelstellingen naar de tenuitvoerlegging van maatregelen. Zo wordt er een discussie met de EU-lidstaten op gang gebracht over de vraag of er nieuwe doelstellingen moeten worden vastgesteld of niet. Zowel top-down doelstellingen als bottom-up maatregelen ter bevordering van technologische innovatie zullen hier een rol moeten spelen. De EU moet deze kans om daadwerkelijk een stap voorwaarts te zetten, niet voorbij laten gaan en zal hier het goede voorbeeld aan anderen moeten geven.

1.10

Na de crisis zijn er tussen de EU-lidstaten grote verschillen ontstaan qua investeringsklimaat en door de dreiging van een tweede crisis is de situatie inmiddels nog verslechterd. Door de aanhoudende schuldencrisis en de daarmee gepaard gaande bezuinigingen lijken overheidsmiddelen over de hele linie schaarser te worden. Het mkb is kwetsbaarder voor dergelijke veranderingen, aangezien het sterker afhankelijk is van financiering door banken dan grotere bedrijven, die toegang hebben tot de kapitaalmarkten.

1.11

Het is nog altijd wachten op een nieuwe, baanbrekende golf van infrastructuur-investeringen. Er dient, vooral met het oog op de eengemaakte Europese energiemarkt, aanzienlijk meer aandacht te worden besteed aan de infrastructuur voor stroom- en gasvoorzieningen, waarbij op uitgebreidere schaal gebruik zal moeten worden gemaakt van hernieuwbare energiebronnen. Zonder volledig operationele en op elkaar aangesloten netten bestaan er beduidend minder mogelijkheden om vooruitgang te boeken.

2.   Inleiding – achtergrond

2.1

In haar mededeling „Analyse van de opties voor een broeikasgasemissiereductie van meer dan 20 % en beoordeling van het risico van koolstoflekkage” (1) zet de Europese Commissie uiteen wat de verschillende opties zijn om de aangescherpte doelstelling van 30 % te halen binnen de ETS (in sectoren die onder het Europese emissiehandelssysteem vallen) en andere sectoren (m.n. vervoer, bebouwde omgeving en landbouw). Aangezien de Commissie in haar mededeling geen onderzoek doet naar het effect van de economische crisis op het vermogen van Europese bedrijven om aanvullende klimaatvriendelijke investeringen te doen, heeft het Poolse voorzitterschap voorgesteld dat het EESC hierover een advies uitbrengt.

2.2

Bijna iedereen is het erover eens dat het niet eenvoudig is om de CO2-uitstoot te beperken en dat er gezien de aanhoudende bevolkingsgroei en de grote energieschaarste in ontwikkelingslanden niet snel oplossingen zullen worden gevonden. Een ander cruciaal punt is de overgang van fossiele brandstoffen naar andere energiebronnen, dit in verband met de voorzieningszekerheid. Men zou kunnen stellen dat met de overeenkomst van Kopenhagen en de daaropvolgende afspraken van Cancún afscheid is genomen van het idee van „juridisch bindende doelstellingen” (waardoor ook de invoering van een wereldwijde „cap-and-trade-regeling” onzeker is geworden), aangezien de tijdshorizon naar 2050 is verschoven en de nadruk nu ligt op het belang van technologische ontwikkelingen en innovatieve processen. De afspraken van Cancún bevatten een aantal belangrijke doelstellingen, waaronder de volgende drie kerndoelen:

Er moeten heldere doelstellingen worden geformuleerd voor vermindering van de door de mens veroorzaakte uitstoot van broeikasgassen om te voorkomen dat de gemiddelde temperatuur op aarde met meer dan twee graden stijgt.

Alle landen moeten worden aangemoedigd om, overeenkomstig hun verantwoordelijkheden en capaciteit, deze uitstoot te verminderen.

De transparantie van de door de afzonderlijke landen genomen maatregelen moet internationaal worden gewaarborgd en wereldwijd moeten de vorderingen met de tenuitvoerlegging van de langetermijndoelstelling tijdig worden gecontroleerd.

2.3

Over de hele linie is men het erover eens dat een geslaagd klimaatbeleid staat of valt met een passende koolstofprijs waarin iedereen zich kan vinden (William D. Nordhaus, „Economic Issues in Designing a Global Agreement on Global Warming”). Er zal geen prikkelende werking van zo'n koolstofprijs uitgaan als die niet op de juiste wijze wordt vastgesteld en niet algemeen wordt aanvaard. Wat nodig is, is een realistisch rechtskader: om ervoor te zorgen dat politieke besluiten effect sorteren, moeten stimulerende maatregelen in de praktijk werken. Daarom dringt het EESC er bij de Europese Commissie op aan om voorstellen te doen voor de versterking van de EU ETS en voor een samenhangend pakket maatregelen in de sectoren die buiten deze regeling vallen.

2.4

Door de energie-/brandstofefficiëntie te verbeteren zijn er (op relatief goedkope wijze) enkele successen geboekt met de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. Toch zijn technologische heroriëntatie en vooruitgang de enige oplossing voor een geleidelijke overgang naar een wereld zonder fossiele brandstoffen. Ook efficiëntiemaatregelen vergen een grootschalige inzet van bestaande technologieën en de ontwikkeling van innovatieve oplossingen (McKinsey Global Institute, „The Carbon Productivity Challenge: Curbing Climate Change and Sustaining Economic Growth”).

2.5

Energie-intensieve industriële sectoren hebben hun energie-efficiëntie verbeterd door onophoudelijk te snijden in de operationele kosten. Geen enkel bedrijf zal koolstofdioxide uitstoten alleen omdat het over gratis/te veel emissierechten beschikt. De effecten van efficiëntiemaatregelen van individuele burgers zijn niet zo duidelijk. Dat komt door het „rebound effect”, het psychologische verschijnsel waarbij mensen na het doorvoeren van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiency de neiging hebben om het geld dat ze uitsparen, te benutten voor andere dingen, zoals hogere kamertemperaturen. Door dit effect kunnen zelfs zeer drastische maatregelen ter verbetering van de efficiëntie gemakkelijk ontsporen.

2.6

Hernieuwbare energiebronnen zullen zonder meer bijdragen tot vermindering van de uitstoot, ofschoon wellicht minder dan vaak wordt aangenomen. De fysieke, ruimtelijke, sociale en milieugrenzen van de op dit moment beschikbare technologieën op het gebied van hernieuwbare energie worden niet altijd volledig in aanmerking genomen en om deze te overwinnen met behulp van technologische innovatie zal er het nodige geld op tafel moeten komen. Ook voor de verbetering van de operationele en kostenefficiëntie van de bestaande hernieuwbare energiebronnen is een financiële inspanning vereist, die door sommige landen wel en door andere niet wordt opgebracht.

2.7

Drie aspecten moeten beslist worden aangepakt, hoewel er voor 2020 in geen van de gevallen een bevredigende oplossing te verwachten is. In de eerste plaats moet er voor niet-continu beschikbare energiebronnen in de hele EU een volledig geïntegreerd slim netwerk komen met een beperkte opnamecapaciteit voor de extra stroom van periodiek beschikbare energiebronnen die boven op de voorspelde 35-40 % wordt geproduceerd. Wel dient erop te worden gewezen dat de beslissing van Duitsland om de afbouw van zijn nucleaire capaciteit snel door te voeren, de initiatieven op dit gebied sterk heeft gestimuleerd. In de tweede plaats vereist een dergelijke integratie een aanzienlijke accumulatiecapaciteit. In de derde plaats moet de CCS-technologie voldoende zijn ontwikkeld om op de lange termijn op brede schaal te kunnen worden ingevoerd, in het geval dat wordt doorgegaan met het grootschalige gebruik van fossiele brandstoffen als energiebron. Zolang deze drie cruciale problemen niet zijn opgelost, zijn de traditionele stroomreserves met al hun uitstoot onmisbaar voor de verdere ontwikkeling van de bestaande hernieuwbare energiebronnen.

2.8

Verbetering van de energie-efficiëntie bij de opwekking van stroom/warmte is zo duur, dat dit bijna niet haalbaar is in deze tijden van bezuinigingen op de overheidsuitgaven. Daarom wordt er veel verwacht van baanbrekende ontdekkingen op dit gebied evenals van een grootschalige toepassing en verbetering van de huidige HE-technologieën, als men rond 2050 de voorgenomen vermindering van 80 à 90 % wil verwezenlijken (Internationaal Energieagentschap, „Energy Technology Perspective 2010”).

2.9

Verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie van productietechnologieën zijn eveneens van groot belang. Wat de mogelijkheden voor koolstofarme technologieën betreft, zijn er over de hele linie zowel incrementele als radicale innovaties nodig. Zonder dergelijke innovaties en verbeteringen is een snelle en grootschalige verspreiding van koolstofarme energie, die noodzakelijk is om aan de wereldwijde energievraag te voldoen en mogelijke natuurrampen te voorkomen, vrijwel onmogelijk. Dit cruciale innovatievraagstuk moet onmiddellijk en op proactieve wijze worden aangepakt.

3.   Analyse van de EU-emissiegegevens en de effecten van de crisis

3.1

In het Commissiedocument wordt een reeks argumenten aangedragen die er ieder voor zich op wijzen dat de verwezenlijking van de ambitieuze klimaatdoelstelling moeilijk doch haalbaar is. Tegenover de empirische gegevens van de afgelopen jaren met betrekking tot de emissies in de EU valt in te brengen dat hernieuwbare energie in 2009 goed was voor 61 % van de nieuwe stroomopwekkingscapaciteit in de EU. In werkelijkheid is het door de variabiliteit van een aantal hernieuwbare energiebronnen tamelijk lastig om op korte termijn gegarandeerd aan de basisenergiebehoefte te voldoen.

3.2

De aannames van de Commissie zijn gebaseerd op optimistische verwachtingen ten aanzien van de resultaten van de richtlijn inzake hernieuwbare energie en de actieplannen van de afzonderlijke lidstaten. Bovendien wordt zonder meer uitgegaan van een 20 % stijging van de energie-efficiëntie, hoewel de gegevens van de lidstaten in sommige gevallen op een veel tragere vooruitgang wijzen. Wat het cruciale aspect van energie-efficiëntie bij de opwekking van stroom en warmte betreft (de zogeheten koolstofintensiteit), zullen de vertragingen en het uitstel bij de verbetering van centrales waarschijnlijk een ernstig probleem worden, dat tot energieschaarste kan leiden. Bovendien wijzen analyses van het IEA uit dat 80 % van de mondiale uitstoot door elektriciteitscentrales reeds tot 2020 vastligt. Daarom zijn ook de komende tien jaar investeringen in met name CCS-technologie essentieel voor een koolstofarme toekomst.

3.3

Deskundigen schatten dat de uitstoot van broeikasgassen in 2010 met 4 % is gestegen, terwijl de apparatuur die in het kader van de EU ETS is geïnstalleerd, een toename van 3,2 % heeft geregistreerd. In 2009 daalde de wereldwijde uitstoot met 1,1 % ten opzichte van 2008. De EU (-6,4 %), de VS (-6,5 %) en Japan (-11,8 % zonder emissiehandel) registreerden allemaal een daling, terwijl in China juist een stijging van 9,1 % te bespeuren viel (Richard N. Cooper, Universiteit van Harvard, „Europe's Emission Trading System”, juni 2010; Christian Egenhofer, CEPS, Brussel, „The EU ETS and Climate Policy Towards 2050”, januari 2011). Uiteraard is de verminderde uitstoot van de ontwikkelde landen in de periode 2008-2009 in de eerste plaats het gevolg van de economische recessie. Uit de eerste resultaten over 2010 blijkt dat de stijgende en dalende emissieniveaus gelijke tred houden met het niveau van de economische activiteiten.

3.4

De meest verontrustende uitkomst van een zorgvuldige evaluatie van de EU ETS is dat deze omvangrijkste „cap-and-trade-regeling” ter wereld er niet in slaagt om de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen aanzienlijk te verminderen. De totale industriële uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen vertoont sinds 1990 al een licht dalende lijn. Geëxtrapoleerd naar 2008 laat deze trend zien dat de ETS voor slechts 2 % minder uitstoot heeft gezorgd in vergelijking met de niveaus die waren voorspeld als de regeling niet zou zijn doorgevoerd. Worden de gevolgen van de financiële crisis en de recessie van 2008-2009 meegerekend, dan blijkt bovendien dat de EU ETS op zichzelf niet of nauwelijks invloed heeft gehad op de uitstoot van broeikasgassen in Europa.

3.5

Al met al moet de dalende uitstoot in het vierde kwartaal van 2008 en in heel 2009, net als de toename van de uitstoot sinds het tweede kwartaal van 2010, duidelijk in verband worden gebracht met het begin (eind 2008) en einde (midden 2010) van de economische crisis. Er zijn nauwelijks aanwijzingen dat systeemveranderingen in die periode tot een verminderde uitstoot hebben geleid.

3.6

Ook zij erop gewezen dat de industrie zich met voortreffelijke maatregelen al van haar beste kant heeft laten zien: door over te stappen op koolstofefficiëntere brandstoffen en door de energie-efficiëntie effectief te verbeteren heeft ze haar uitstoot geleidelijk aan weten te verminderen. In de volgende emissiehandelsperiode tot 2020 kan dit proces worden versneld als in bijna alle onder de EU ETS vallende sectoren baanbrekende nieuwe technologieën worden ontwikkeld en toegepast.

3.7

Een aantal energie-intensieve sectoren, zoals de staal, kalk- en cementindustrie, zitten qua koolstofefficiëntie al bijna aan hun fysieke grenzen en een verdergaande vermindering van de uitstoot in de nabije toekomst is alleen mogelijk als de productie wordt teruggeschroefd („Sustainable steelmaking”, Boston Consulting Group, 2009).

3.8

Koolstoflekkage zou verband houden met bepaalde werkgelegenheidsniveaus in de sectoren die door dit verschijnsel worden getroffen. Het exacte werkgelegenheidspercentage in de afzonderlijke lidstaten is verschillend. Het EU-gemiddelde wordt geraamd op 3 %, terwijl het werkgelegenheidsniveau in deze energie-intensieve sectoren in bijvoorbeeld Polen 9,5 % bedraagt.

3.9

Zoals in par. 2.4 reeds is opgemerkt, staat of valt de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met omvangrijke technologische ontwikkelingen en de inzet van nieuwe technologieën. In alle documenten over dit onderwerp wordt gewezen op de aanhoudende problemen met het verkrijgen van de noodzakelijke financiering. De ETS-opbrengsten zijn een mogelijke, maar ook onzekere financieringsbron voor de verre toekomst. Toch is er nog geen vooruitzicht op andere concrete oplossingen. Zelfs de huidige O&O- en uitvoeringsprogramma's van de EU zijn ontoereikend. Dat geldt ook voor het SET-plan en de activiteiten op het gebied van het afvangen en opslaan van kooldioxide (CCS).

3.10

Door de recente en aanhoudende onrust in diverse OPEC-landen en het ongeluk in de kerncentrale van Fukushima is de houding ten aanzien van de internationale onderhandelingen over de klimaatverandering duidelijk veranderd. Deze mentaliteitsverandering kan zelfs de deur openen naar een internationale overeenkomst van betekenis. De EU dient ook kennis te nemen van het recente, zeer ambitieuze innovatieplan van de VS (Zie „The White House: Strategy for American Innovation”: http://www.slideshare.net/whitehouse/a-strategy-for-american-innovation).

3.11

Al deze indicatoren wijzen erop dat er dringend moet worden nagedacht over structurele veranderingen die de overgang naar een economie op basis van nieuwe, koolstofarme energiebronnen vereenvoudigen en bespoedigen. Hoewel sommige deskundigen en politici willen onderzoeken hoe er geleidelijk aan van het „cap-and-trade-concept” kan worden overgestapt op een CO2-heffing, lijkt de invoering van elke nieuwe vorm van belasting die wordt gebruikt voor klimaatvriendelijke investeringen van enige betekenis in de hele EU (laat staan wereldwijd), nog verre van haalbaar. Toch zou deze optie zorgvuldig overwogen moeten worden in de aanloop naar de onderhandelingen inzake klimaatverandering. De EU ETS wordt daarom worden gezien als de beste optie in de EU, hoewel er aanzienlijke en drastische hervormingen nodig zijn.

3.12

Na de crisis zijn er tussen de EU-lidstaten grote verschillen ontstaan in het investeringsklimaat en door de dreiging van een tweede crisis is de situatie inmiddels nog verslechterd. Door de aanhoudende schuldencrisis en de daarmee gepaard gaande bezuinigingen lijken overheidsmiddelen over de hele linie schaarser te worden. De financiële situatie in de particuliere sector en met name bij de op export gerichte bedrijven is tot nu nog toe betrekkelijk stabiel. De aanhoudende eurocrisis, de vertraging met de invoering van regelgeving (Bazel III en Solvabiliteit II) en de sombere economische vooruitzichten kunnen er echter toe leiden dat banken binnenkort minder snel leningen zullen verstrekken. Het mkb is kwetsbaarder voor dergelijke veranderingen, aangezien het sterker afhankelijk is van financiering door banken dan grotere bedrijven, die toegang hebben tot de kapitaalmarkten.

3.13

Sommige hernieuwbare energiebronnen hebben de afgelopen tijd een tamelijk stormachtige ontwikkeling doorgemaakt. De EU en de afzonderlijke lidstaten moeten echter goed onderzoeken of die snelle ontwikkeling wel gezond en duurzaam is. Bovendien zal de plotselinge opkomst van hernieuwbare energiebronnen zeker aanzienlijke investeringen vereisen in de transmissie-infrastructuur om de betrouwbaarheid en veiligheid van het net te waarborgen.

3.14

Deze nieuwe, baanbrekende golf van investeringen in infrastructuur is tot nu toe nog niet voldoende geweest. Gezien het recente besluit van Duitsland om in 2022 volledig te stoppen met kernenergie, dient er aanzienlijk meer aandacht te worden besteed aan de infrastructuur voor stroom- en gasvoorzieningen. Zonder volledig operationele en op elkaar aangesloten netten bestaan er beduidend minder mogelijkheden om vooruitgang te boeken.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2010) 265 definitief.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/11


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over verwerking en gebruik van industrieel en mijnafval uit de EU voor economische en milieudoeleinden (initiatiefadvies)

2012/C 24/03

Rapporteur: de heer FORNEA

Corapporteur: de heer KOTOWSKI

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Verwerking en gebruik van industrieel en mijnafval uit de EU voor economische en milieudoeleinden.

De adviescommissie Industriële reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 september 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 61 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Verwerking van industrieel en mijnafval is vooral bedoeld om te voorkomen dat dit wordt gestort. Het is hoog tijd om uitdagingen i.v.m. milieuvervuiling, gezondheidsrisico's en landschapsesthetiek op verantwoordelijke wijze aan te gaan. Vandaag de dag kan geen enkel land het zich meer veroorloven om de recyclingmogelijkheden van afval dat bij het gebruik van primaire grondstoffen ontstaat, buiten beschouwing te laten. Het simpelweg dumpen van dit afval zonder verdere behandeling omdat dat goedkoper is, behoort niet langer tot de opties nu we ons bewust zijn van de kosten die dat met zich meebrengt voor milieu, volksgezondheid en samenleving.

1.2   Het milieu, het landschap, de werkgelegenheid en de sociale omstandigheden van de betrokken gemeenschappen kunnen worden verbeterd als dit soort afval wordt verwerkt voor economische doeleinden. Als mens en milieu niet langer bedreigd worden door de gevaren van vervuiling, zal dat de leefomstandigheden in de regio's in kwestie ten goede komen, zodat een win-winsituatie ontstaat. Nuttig gebruik van deze soorten afval zou in een strategie voor duurzame ontwikkeling dan ook niet mogen ontbreken. Het zou beschouwd moeten worden als een maatregel om de getroffen plaatselijke gemeenschappen te compenseren.

1.3   Maatschappelijke organisaties, sociale partners, professionals uit de mijnbouw-, metaal- en energie-industrie, academische kringen, materiaalproducenten, vervoerders en handelsverenigingen zijn van cruciaal belang om het publiek beter voor te lichten en meer bewust te maken van de economische, sociale en milieuvoordelen van de verwerking van de enorme hoeveelheden afval afkomstig van de mijn- en metaalindustrie en kolengestookte energiecentrales.

1.4   De lokale overheden kunnen in dit verband een belangrijke rol vervullen door de civiele dialoog op regionaal niveau te stimuleren, oplossingen in kaart te brengen voor milieubescherming en afvalverwerking en voor een hernieuwde basis voor duurzame industriële ontwikkeling. Hiertoe dient een netwerk te worden opgezet van publieke, particuliere of publiek-private partnerschappen om de verantwoordelijkheid te delen voor toekomstige investeringen, infrastructuur en milieubescherming.

1.5   De Europese Unie en de lidstaten zouden innovatieve instrumenten en beleidsmaatregelen moeten uitwerken om de kwestie van het industrieel en mijnafval zo efficiënt en duurzaam mogelijk aan te pakken, op basis van onderzoek, statistische gegevens en wetenschappelijke feiten. Ook is het belangrijk om beter inzicht te krijgen in de bestaande wettelijke, politieke, bestuurlijke en sociale obstakels die de verwerking van dit afval belemmeren. Daarom moeten de belanghebbende partijen goed worden geraadpleegd.

1.6   Daarom is er voor stortplaatsen van industrieel en mijnafval doeltreffend beleid nodig in het kader van Europa 2020, de strategie die in een alomvattende aanpak een expliciet verband legt tussen enerzijds duurzaam industriebeleid en anderzijds innovatieve processen, efficiënt gebruik van hulpbronnen en betere toegang tot grondstoffen.

1.7   Bij ieder nieuw proces voor de verwerking van winningsafval moet informatie worden verstrekt over de fysische en chemische kenmerken van het afval, zodat er voldoende gegevens beschikbaar komen voor overheden en bedrijven die eventueel verwerkingsactiviteiten of milieubeschermingsprogramma's willen opstarten.

1.8   Momenteel worden er politieke initiatieven ontplooid om de grondstoffenvoorziening veilig te stellen. In dit kader zou er van de EU en de lidstaten meer financiële steun moeten komen voor onderzoek naar en ontwikkeling van technologieën om industrieel en mijnafval te verwerken en waardevolle mineralen en metalen terug te winnen. Een van de prioriteiten daarbij zou moeten zijn om technologieën te ontwikkelen voor de terugwinning van kritieke grondstoffen en van materialen die milieu en volksgezondheid kunnen schaden.

1.9   In de context van de Europa 2020-strategie acht het georganiseerde maatschappelijk middenveld het tijd om na te gaan in hoeverre Richtlijn 2006/21/EG zoden aan de dijk heeft gezet. Het is bereid om opmerkingen en suggesties te formuleren voor een betere uitvoering van deze richtlijn en om initiatieven inzake een nuttig gebruik van mijnafval te promoten.

1.10   Het voorstel om het afval van de steenkool-, mijn- en metaalindustrie te verminderen en meer te recyclen, kan als volgt worden samengevat:

wijziging van de wettelijke status van het bijproduct, dat voortaan beschouwd wordt als nevenproduct met dezelfde eigenschappen als het basisproduct;

expliciete goedkeuring voor het verwerken van bijproducten met specifieke behandeling daarvan in de primaire faciliteit of in systemen die speciaal zijn opgezet om het nevenproduct de kenmerken te geven die nodig zijn om het te kunnen gebruiken;

bevordering van de afzet van het nevenproduct door het vervoer en gebruik ervan te vergemakkelijken;

belastingprikkels voor consumenten die de nevenproducten gebruiken.

1.11   Met de EU verband houdende instellingen zouden meer informatie moeten verschaffen over de impact van afval van thermische centrales op het milieu en de volksgezondheid, alsook over manieren om kolenverbrandingsproducten nuttig te gebruiken. O&O is nodig ter verbetering van toepassingen waarin kolenverbrandingsproducten gebruikt kunnen worden, alsmede voor opkomende technologieën en meer in het algemeen het beheer en de verwerking van as.

1.12   De EU zou er met het oog op duurzame ontwikkeling goed aan doen om projecten voor een nuttig hergebruik van kolenverbrandingsbijproducten op te zetten en te financieren, want als dergelijk afval gerecycled in plaats van gestort wordt, hoeven er niet steeds nieuwe grondstoffen te worden gewonnen en wordt er minder energie en water verbruikt.

1.13   Er is behoefte aan een Europese enquête om meer informatie te verzamelen over vliegas, bodemas, ketelslakken, rookgasontzwavelingsgips (RO-gips), RO-zuiveringsresten in droge en natte vorm, en as van wervelbedverbranding. Kolengestookte energiecentrales in de EU zou gevraagd moeten worden om vrijwillig gegevens te verstrekken voor deze enquête. Ook is het zaak om een inventaris van bestaande producten en mogelijke toepassingen van kolenverbrandingsproducten op te stellen en voortdurend bij te werken.

2.   Algemeen

2.1   De thematische strategie voor afvalpreventie en afvalrecycling, die in 2005 is goedgekeurd in de context van het 6e Milieuactieprogramma, wordt nu gevolgd door een nieuwe Mededeling van de Commissie (COM(2011) 13), die nagaat in hoeverre de doelstellingen van de strategie zijn bereikt en nieuwe acties bevat om de strategie beter uit te voeren.

2.2   Industrieel en mijnafval is een zaak van groot belang voor Europese burgers en het maatschappelijk middenveld. Tot op zekere hoogte bepaalt de aanpak van deze kwestie de industriële toekomst van Europa. Tal van industriële projecten dreigen momenteel vast te lopen vanwege het verzet van plaatselijke gemeenschappen en maatschappelijke organisaties die bezorgd zijn over de gevolgen van industriële en mijnactiviteiten voor de volksgezondheid en het milieu.

2.3   Helaas vloeit de bezorgdheid van maatschappelijke organisaties vaak voort uit een gebrek aan informatie en transparantie. Daarom moet worden gezorgd voor een volledige en correcte uitvoering van de milieu-effectrapportage om juiste informatievoorziening en deelname van het maatschappelijk middenveld te garanderen.

2.4   Industrieel en mijnafval is nog steeds een probleem in tal van lidstaten waar fabrieken en mijnen in bedrijf waren of nog in bedrijf zijn. Afvalstorten kunnen voor lokale gemeenschappen een bedreiging of een kans zijn. Zij zijn een bedreiging als ze eenvoudigweg verlaten zijn en maatregelen om de milieurisico's te beperken, ontbreken. Soms zijn ze een kans, als uit het gestorte afval metaal of andere nuttige secundaire grondstoffen herwonnen kunnen worden.

2.5   Soms is het metaalgehalte in mijnafval gelijk aan of zelfs hoger dan de concentratie in erts. Hetzelfde geldt voor afval van de metaalindustrie: met de ontwikkelde recyclingtechnologie kunnen de mogelijkheden voor afval van oude industriële activiteiten worden beoordeeld en kan de recycling milieuveilig gebeuren.

2.6   Vaak hebben lokale overheden te maken met industrieel en mijnafval omdat het afval of de stortplaatsen zich in hun rechtsgebied bevinden. Daarom zijn op dit niveau oplossingen mogelijk om de „uitdaging” om te zetten in een kans door het stimuleren van particuliere initiatieven, publiek-private en overheidspartnerschappen om bedrijvenparken in te richten voor de complete behandeling van het afval, door combinatie van horizontale en verticale benaderingen in de verwerkende industrie, de bouw en de infrastructuur.

2.7   In dit advies gaat de aandacht uit naar drie categorieën afval, die in aanzienlijke hoeveelheden in Europa aanwezig zijn (miljarden kubieke meter) en waarvoor wetgevende instanties van de EU en de lidstaten speciale belangstelling tonen:

mijnafval (of winningsafval, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2006/21/EG), ten gevolge van opsporing, winning en verwerking van steenkool of niet-energetische mineralen; honderden miljoenen tonnen van bestaande of voormalige mijngebieden zijn of worden nog steeds in onbehandelde vorm opgeslagen, in verschillende afstanden van lokale gemeenschappen (1). Gesloten en verlaten afvalvoorzieningen kunnen een ernstig gevaar gaan vormen voor het milieu en de lokale gemeenschap.

Afval van de metaalindustrie, voornamelijk bestaande uit slakken, slib en stof. Het afval van de non-ferro metaalindustrie kan een hoog gehalte zware metalen bevatten, dat negatieve gevolgen kan hebben voor het milieu indien het niet correct wordt behandeld.

Afval van thermische centrales. Slakken en as vormen een groot deel van dit afval, vooral in landen waar de thermische centrales grote hoeveelheden steenkool van lage kwaliteit gebruiken.

2.8   In al deze gevallen kunnen niet naar behoren beheerde opslagplaatsen de omgeving van lokale gemeenschappen zeer onaangenaam maken en grote delen van het land onbruikbaar maken die anders voor die gemeenschappen economische, sociale en milieuwaarde zou hebben.

3.   Het beleids- en wettelijke kader voor het bevorderen van de aanpak van stortplaatsen voor industrieel en mijnafval

3.1   De EU 2020-strategie, het industriebeleid van de EU (2), de EU-strategie voor efficiënt gebruik van hulpbronnen (3), de EU-strategie voor grondstoffen (4), de thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling (5) en de EU-strategie voor innovatie (6) beogen:

duurzame groei in Europa via een groenere en beter concurrerende economie die efficiënt met hulpbronnen omspringt;

technologische en productiemethoden die het gebruik van natuurlijke hulpbronnen terugdringen, en meer investeringen in de bestaande natuurlijke rijkdom van de EU;

volledige toepassing van de afvalhiërarchie: eerst preventie, dan voorbereiding voor hergebruik en recycling, vervolgens energieterugwinning en pas als laatste optie afvalverwijdering;

herziening van de regelgeving ter ondersteuning van de overgang van dienstverlenende en productiesectoren naar efficiënter gebruik van hulpbronnen, inclusief doeltreffender recycling, bevordering van verkoop en lancering van belangrijke, activerende technologieën;

investeringen in de mijnbouwindustrie door ontwikkeling van ruimtelijkeordeningsbeleid voor mineralen waarvoor een digitale, geologische kennisbasis vereist is, en een transparante methode voor het opsporen van minerale hulpbronnen, terwijl tevens recycling en afvalbeperking wordt aangemoedigd;

een Europees innovatiepartnerschap om het onderzoek, ontwikkeling en toepassingen voor de markt te versnellen.

3.2   De eerste Europese richtlijn inzake afvalbeheer is sinds de jaren '70 van kracht. In 1991 is in Richtlijn 91/156/EG de Europese afvalcatalogus (EAC) vastgelegd, die gevolgd werd door Richtlijn 91/689/EG inzake gevaarlijke afvalstoffen. In 2008 werd Richtlijn 2008/98/EG gepubliceerd, die voor dit advies van bijzonder belang is omdat ze in artikel 4 een duidelijker definitie invoerde van de hiërarchie voor afvalbeheer: a) preventie; b) voorbereiding voor hergebruik, c) recycling; d) andere nuttige toepassing, bijv. energieterugwinning en e) verwijdering  (7).

3.3   Richtlijn 2006/12/EG en Besluit nr. 1600/2002/EG bepaalden het volgende:

van afval dat nog steeds ontstaat, moet de mate waarin het gevaarlijk is, tot het minimale risico worden beperkt;

de voorkeur moet uitgaan naar afvalpreventie en recycling;

de hoeveelheid te verwijderen afval moet tot een minimum beperkt blijven en dat afval moet op veilige wijze worden verwijderd;

het te verwijderen afval moet zo dicht mogelijk bij de plaats waar het ontstond, verwerkt worden, voor zover dit niet leidt tot een minder efficiënte afvalverwerking.

3.4   Richtlijn 2006/21/EG betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën (goedgekeurd in 2006, van kracht sinds mei 2008, evaluatie van de tenuitvoerlegging van de richtlijn gepland voor november 2012):

is gericht op het voorkomen van eventuele nadelige effecten van het afval van bestaande en nieuwe winningsindustrieën voor de volksgezondheid en het milieu;

bevat de verplichting voor de exploitant om een afvalbeheersplan op te stellen dat moet stroken met de afvalhiërarchie (eerst kennis, dan preventie, gevolgd door hergebruik, recycling en tot slot verwerking);

bevat de verplichting voor de lidstaten om tegen 2012 (8) een inventaris op te stellen van gesloten en stilgelegde mijnafvalvoorzieningen die het milieu of de volksgezondheid schade berokkenen of zouden kunnen berokkenen.

4.   Verwerking van mijnafval

4.1   In alle wetgevingsvoorstellen tot dusver worden de lidstaten opgeroepen om vóór mei 2012 een inventaris op te stellen van alle gesloten en stilgelegde voorzieningen voor winningsafval die een impact kunnen hebben op de volksgezondheid of het milieu. Deze inventaris moet openbaar worden gemaakt.

4.2   In 2004 werd er direct na de toetreding van de eerste Oost-Europese landen in de PECOMINES-studie van de EU (9) en het daarmee samenhangende verslag van een casestudy naar het gebruik van teledetectie (10) een voorlopige analyse uitgevoerd van een aantal stortplaatsen. Daarbij werd echter niet gekeken naar hun fysische of chemische stabiliteit.

4.3   Op dit moment bestaat er nog geen databank van de locaties en de fysische en chemische kenmerken van stortplaatsen voor mijn- en ander industrieel afval. Lidstaten als Spanje hebben op basis van relevante statistische gegevens omtrent het aantal en het volume van de geregistreerde verlaten en in gebruik zijnde stortplaatsen, bekkens en plassen (11) reeds nationale plannen ontwikkeld voor het beheer van afval van winningindustrieën.

4.4   Sommige lidstaten hebben methoden ontwikkeld en toegepast om de veiligheid van oude residudammen en mijnstorten te controleren. Ook hebben ze (bijv. het Slowaakse ministerie van Milieu) de hoognodige maatregelen genomen om verdere vervuiling tegen te gaan. Toch ontbreekt het aan een uitvoerige analyse van het onderzoek naar de huidige economische haalbaarheid van de verwerking van mijnafval. Of verwerking economisch haalbaar is, hangt grotendeels af van de marktprijs van het betreffende mineraal. Dergelijke analyses dienen door de lidstaten te worden uitgevoerd om mogelijke win-winsituaties vast te stellen.

4.5   De toegang tot deze stortplaatsen en residuen zou via het nationale beleid op het gebied van ruimtelijke ordening en de winning van minerale delfstoffen moeten worden geregeld. Dit alles valt onder het subsidiariteitsbeginsel en dient door elke lidstaat afzonderlijk te worden opgelost, op voorwaarde echter dat de EU-wetgeving inzake milieueffectbeoordeling en mijnafval en de kaderrichtlijn water worden nageleefd.

4.6   De EU-grondstoffenstrategie voorziet in een langetermijnanalyse van de vraag naar minerale grondstoffen, die de basis zou kunnen vormen voor het vaststellen van de economische prioriteiten van de verwerking van oude residuen en de behandeling van afvalvoorzieningen.

4.7   De al dan niet met financiële prikkels gestimuleerde herontwikkeling van afvalvoorzieningen en residuen kan zorgen voor werkgelegenheid, een schoner milieu, betere sociale en leefomstandigheden van de betrokken gemeenschappen en meer in het bijzonder een verbetering van het landschap en uitbanning van het risico van verontreiniging.

4.8   Bij de behandeling van gesloten en stilgelegde mijnafvalvoorzieningen moet er met een aantal aspecten rekening worden gehouden:

Er moet voorrang worden verleend aan de behandeling van gesloten en stilgelegde mijnafvalvoorzieningen die een gevaar vormen voor de veiligheid of volksgezondheid, die het milieu kunnen verontreinigen of die in het huidige economische klimaat een economisch voordeel bieden. Dit betekent dat de vergunningverlening snel doch zorgvuldig dient te gebeuren. Aansprakelijkheidskwesties in verband met eerdere exploitanten moeten worden opgelost om investeringen te bevorderen (12).

Voor de behandeling van gesloten en stilgelegde mijnafvalvoorzieningen die een gevaar vormen voor de veiligheid, de volksgezondheid of het milieu, maar die geen economisch voordeel bieden, kan overheidsfinanciering noodzakelijk zijn (13).

De behandeling van gesloten en stilgelegde mijnafvalvoorzieningen die geen gevaar vormen voor de veiligheid, de volksgezondheid of het milieu maar wel een economisch voordeel bieden, moet mogelijk worden gemaakt en de aansprakelijkheidskwesties in verband met eerdere exploitanten moeten worden opgelost om investeringen te bevorderen.

4.9   De technologie voor de sanering en herinrichting van oude, overvolle opslagplaatsen is gedeeltelijk voorhanden, hoewel er in zekere zin nieuw onderzoek nodig is. Het Europese Innovatiepartnerschap inzake grondstoffen zou een instrument kunnen aanreiken om het onderzoek op dit terrein te stimuleren, en wellicht ook financiële middelen kunnen verschaffen voor een pilotstudie. Dergelijke expertise zou kunnen uitgroeien tot de beste in de wereld en in Europa en daarbuiten kunnen worden ingezet (een voorbeeld is de technologie die na de hereniging in het voormalige Oost-Duitsland is toegepast). Onderzoek naar verdere technologieën en technieken zou een terrein kunnen zijn waarop de Europese industrie excelleert.

4.10   In het document over de best beschikbare technieken (BAT) voor het beheer van afval uit de mijnindustrie wordt slechts heel kort verwezen naar het gebruik van BAT voor afvalscheiding en daarmee voor een betere toekomstige verwerking van mijnresiduen en ander afval.

4.11   De Europese structuurfondsen spelen een cruciale rol en zorgen nu al voor aanzienlijke investeringen in onderzoek en innovatie. Voor de huidige financieringsperiode (2007-2013) is circa 86 miljard euro voorzien. Veel van dat geld is nog niet uitgegeven en zou daarom effectiever moeten worden ingezet voor innovatie en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

4.12   De structuurfondsen van de EU zijn in het verleden al incidenteel ingezet voor de ontwikkeling van nieuwe regionale infrastructuur in combinatie met sanering en herontwikkeling van oude industriegebieden en mijnstreken. Bij de meest geslaagde initiatieven werd de verwerking van oude residuen en mijnstort gekoppeld aan nieuwe mijnbouwactiviteiten. Vanwege de schaalvoordelen was dit meestal goed voor de economische levensvatbaarheid.

4.13   Tot nu toe is nog maar een klein gedeelte van het EU-geld besteed aan de verwerking van mijnafval en de exploitatie van Europese afvalhopen voor economische en milieudoeleinden. Toch ontvangt een aantal Europese initiatieven en projecten, zoals het Europese technologieplatform voor duurzame minerale bronnen, het EU-project ProMine en EuroGeoSource, financiële ondersteuning van de Europese Commissie. Deze projecten zullen naar verwachting bijdragen tot meer innovatieve technologieën en kennis over mineralen en tot de totstandkoming van een databank op het gebied van mijnafval.

5.   Afval van de metaalindustrie. Het concept van industrieel afval. Milieuproblemen. Economische en maatschappelijke kansen.

5.1   Het concept van industrieel afval is in de loop der jaren nauwelijks veranderd. De filosofie dat alles „wat geen product is, afval is” geldt nog steeds. Op basis van het actuele milieubeleid („zero waste”) en economische argumenten betreffende de schaarsheid van grondstoffen zullen we ons idee van wat een „product” van industriële activiteit is, mogelijk moeten herzien.

5.2   Vandaag zijn complexe industriële activiteiten gericht op het generen van veel „nevenproducten” in plaats van één enkel product (14). Zo worden hoogovenslakken tegenwoordig gebruikt in de cementproductie als belangrijk bestanddeel van heel wat cementsoorten (15).

5.3   Volgens de geldende Europese wetgeving mag een proces behalve het product enkel bijproducten en geen nevenproducten hebben. Bijproducten die niet in de hoofdcyclus worden verwerkt, worden daarbij beschouwd als afgekeurde producten die hergebruikt kunnen en onderworpen zijn aan alle afvalrichtlijnen.

5.4   Eigenlijk is dit geen terminologische kwestie (bijproduct of nevenproduct zijn min of meer synoniemen). Probleem zijn de wettelijke beperkingen die nu voor bijproducten gelden. Krachtens artikel 5 van Richtlijn 2008/98/EG moet een bijproduct aan vier voorwaarden voldoen: „a) het is zeker dat de stof of het voorwerp zal worden gebruikt; b) de stof of het voorwerp kan onmiddellijk worden gebruikt dan die welke bij de normale productie gangbaar is; c) ; en d) verder gebruik is rechtmatig, m.a.w. de stof of het voorwerp voldoet aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en zal niet leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid.

5.5   Stortafval van de metaalverwerkende industrie kan bestaan uit allerhande schadelijke stoffen zoals zware metalen (ook als verbindingen), die niet werden gebruikt bij het creëren van het „product”. Bovendien vergen die stoffen (16), als ze worden gestort, vaak voorbehandeling op grond van Richtlijn 2006/12/EG.

5.6   De uitdaging om een secundair product als nevenproduct te beschouwen, maakt het mogelijk om de behandeling en/of verwerking te laten plaatsvinden in de hoofdfabriek (zoals nu) of in speciaal ontwikkelde systemen die het nevenproduct omvormen tot een nieuw product dat op de markt kan worden gebracht met als enige beperking de vermelding van het nevenproduct. Momenteel is dit uitsluitend mogelijk voor bedrijven en installaties die afval mogen verwerken op grond van Richtlijn 2006/12/EG.

5.7   Het belangrijkste voordeel voor het milieu is minder schade aan de bodem en het landschap. Zo wordt geschat dat elk miljoen ton staalslakken (slakken van koolstofstaal kunnen worden geïnertiseerd) een stortvolume van zo'n 900 000 m3 vergt en zou het hetzelfde volume aan inerte delving naar aggregaten besparen (17). Een tweede voordeel, na inertisering voor hergebruik, is dat de emissies (stof en metaaluitloging) in het milieu verminderen.

5.8   Uit maatschappelijk en economisch oogpunt vormen de verwerking en recycling van afval uit de metaalverwerkende industrie innovatieve activiteiten, die niet alleen rechtstreeks werk genereren, maar ook onderzoek en ontwikkeling vergen om de impact op het milieu te beperken en kosten te besparen. Over dit onderwerp liep in 2010 in het Verenigd Koninkrijk een interessant onderzoek, waarbij werd nagegaan over welke vaardigheden een werkgever moet beschikken voor het inzamelen, beheren en verwerken van huishoudelijk en industrieel afval (18).

6.   Afval van thermische centrales. Nuttig gebruik van de producten van steenkoolverbranding

6.1   Steenkool is een belangrijke hulpbron waarvan grote reserves in de natuur aanwezig zijn. In 2008 bedroeg de wereldwijde productie van steenkool 579 Mt en van bruinkool 965 Mt. (19) Steenkool voorziet in 27 % van de mondiale energiebehoefte en genereert wereldwijd 41 % van alle elektriciteit. Naar verwachting zal steenkool in dit opzicht belangrijk blijven en zal in 203044 % van de mondiale elektriciteit opgewekt worden in steenkoolcentrales. Met het huidige productieniveau zijn er nog genoeg steenkoolreserves voor naar schatting 119 jaar. (20)

6.2   Na de verbranding van steenkool voor de productie van elektriciteit en warmte blijven er enorme hoeveelheden afval over waarvan de verwerking problemen oplevert voor overheden in en buiten de EU. Sinds 1945 onderzoeken bedrijven en onderzoekscentra in landen als de VS, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hoe dit afval, dat als Coal Combustion Products (CCP's) bekend staat, nuttig gebruikt kan worden. De voornaamste CCP's zijn: vliegas, bodemas, ketelslakken, as van wervelbedverbranding, producten van halfdroge absorptie en rookgasontzwavelingsgips.

6.3   De American Coal Ash Association (ACAA) werd in 1968 in de VS opgericht als een handelsorganisatie met als doel het hergebruik van afval uit kolengestookte elektriciteitscentrales. Zij moest ervoor zorgen dat CCP's beheerd en gebruikt worden op een manier die milieuvriendelijk, uit technisch oogpunt deugdelijk en bovendien concurrerend is en voor de internationale gemeenschap een steun in de rug betekent. (21)

6.4   Volgens berekeningen van de ACAA nam de productie van CCP's in de VS in de periode 1966-2008 toe van circa 25 Mt tot circa 135 Mt en steeg het nuttig gebruik ervan in dezelfde periode van 5 Mt tot circa 55 Mt.

6.5   In 2007 schatte de European Coal Combustion Products Association (ECOBA) (22) de totale productie van CCP's in de EU-27 op ruim 100 miljoen ton en in de EU-15 op 61 miljoen ton per jaar. Dat afval had de volgende samenstelling: 68,3 % vliegas, 17,7 % rookgasontzwavelingsgips, 9,4 % bodemas, 2,4 % slakken, 1,5 % as van wervelbedverbranding en 0,7 % producten van halfdroge absorptie.

6.6   In de hele wereld – ook in Europa – worden potentiële afnemers van op CCP gebaseerde producten niet goed geïnformeerd over de eigenschappen van deze nieuwe materialen en producten en de voordelen van het gebruik ervan. De industrie in de VS is nog steeds de grootste producent en consument van CCP's, gevolgd door een paar Europese landen, waaronder Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Maar deze situatie is aan het veranderen. Landen als China en India zijn op weg de grootste productenten en consumenten van CCP's te worden. (23)

6.7   Milieuvoordelen van het nuttig gebruik van afval uit kolengestookte elektriciteitscentrales:

Betere kwaliteit van de omgeving rond deze centrales

Besparing van natuurlijke hulpbronnen

Geringere energievraag en minder broeikasgasemissies

Besparing op ruimte voor afvalwerking.

6.8   Bestaande toepassingen voor CCP's:

Productie van cement en beton. Vliegas wordt gebruikt als bindmiddel in beton (24)

Verharding en stabilisering van gevaarlijk afval

Gebruik van bodemas in asfalt voor wegen

Gebruik van rookgasontzwavelingsgips in de landbouw

Extractie van cenosferen of metalen. Cenosferen kunnen worden gebruikt voor licht beton, constructiematerialen en de synthese van ultralichte samengestelde materialen. Toepassingen in de automobielindustrie, luchtvaart, banden, verf en coatings, vloeren, kabels, leidingen, de bouw en huishoudelijke apparaten

Bodembescherming en sanering van verlaten mijnen

Bodemas wordt gebruikt voor de productie van bakstenen en kleigevelsteen. Bakstenen van vliegas hoeven niet de oven in en kunnen een hoog percentage van gerecycled materiaal opnemen

Terugwinning van germanium uit koolvliegas

Ontwikkeling van nieuwe verfsoorten en andere milieutoepassingen. De mede met CCP's geproduceerde verfsoorten zijn bestand tegen water, zuur en organische oplosmiddelen

Producten ter vervanging van timmerhout

Het gebruik van vliegas bij de behandeling van afvalwater, voor zware metalen als Cd of Ni

Onderzoek naar mogelijkheden om giftige vliegas te verwerken in metaalschuim voor auto's.

6.9   In Europa komt vliegas in grote hoeveelheden op stortplaatsen terecht of wordt het gebruikt voor toepassingen van weinig waarde, al zijn er enige uitzonderingen (bijvoorbeeld Nederland en Duitsland). Dit komt doordat deze as in de EU zich kwalitatief niet altijd leent voor hoogwaardige toepassingen, maar ook doordat er te weinig informatie is over het nuttig gebruik van CCP's in allerlei applicaties. Naar verwachting zal de kwaliteit van vliegas toenemen dankzij de milieueisen waaraan kolengestookte elektriciteitscentrales moeten voldoen en dankzij het streven van de industrie naar een efficiënte en milieuvriendelijke verbranding van steenkool.

6.10   Er is meer onderzoek nodig om inzicht te krijgen in de factoren die van invloed zijn op het gebruik van CCP's. Er zou gestreefd moeten worden naar een intelligent gebruik van deze producten. Daarvoor zijn innovatieve economische, logistieke en managementoplossingen nodig, naast een op prestaties gebaseerd classificatiesysteem voor vliegas en O&O-programma's om de transformatie van CCP's in nieuwe materialen te verbeteren en meer te weten te komen over samenstelling, vorm en structuur van de cenosferen van vliegas.

6.11   De juridische definitie van CCP's als afval staat het nuttig gebruik van dit afval van kolengestookte centrales in de weg. CCP's staan in bijlage I van de afvalkaderrichtlijn. De classificatie is een geharmoniseerde lijst van afvalstoffen die naar aanleiding van nieuwe kennis en onderzoeksresultaten kan worden aangepast. Op CCP's die niet vallen onder afvalwetgeving kan de REACH-verordening van toepassing worden verklaard.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  In Roemenië zijn er bijvoorbeeld, volgens het Roemeense ministerie van Economische zaken, handel en bedrijfsleven, 77 residubekkens, met een volume van 340 miljoen kubieke meter, met een totale oppervlakte van 1 700 ha, en 675 mijnafvalstorten met een volume van 3,1 miljard kubieke meter, met een oppervlakte van 9 300 ha.

(2)  COM(2010) 614.

(3)  COM(2011) 21.

(4)  COM(2011) 25.

(5)  Laatste verslag COM(2011) 13.

(6)  COM(2010) 546 definitief.

(7)  Er is echter geen bepaling omtrent de behoefte om de schadelijkheid van afval te beperken, nadat het eenmaal is aanvaard of zich op een stortplaats bevindt.

(8)  Recentelijk is voor de opstelling van de inventaris een leidraad gepubliceerd om de lidstaten hierbij bij te staan.

(9)  G. Jordan en M. D'Alessandro: Mining, Mining Waste and Related Environmental Issues: Problems and Solutions in Central and Eastern European Candidate Countries, PECOMINES, JRC 2004 (EUR 20 868 EN).

(10)  A.M. Vijdea, S. Sommer, W. Mehl: Use of Remote Sensing for Mapping and Evaluation of Mining Waste Anomalies at National to Multi-Country Scale, PECOMINES, JRC 2004 (EUR 21 885 EN).

(11)  „Plan Nacional de Residuos de Industrias Extractivas 2007-2015”, waaruit blijkt dat er in Spanje 988 geregistreerde slikvijvers en mijnbouwbekkens zijn met een totaal volume van 325 878 800 kubieke meter en dat het totale volume van de tussen 1983 en 1989 gegenereerde mijnbouwresiduen 1 375 673 315 kubieke meter bedroeg. 47,2 % van alle afvalhopen is verlaten.

(12)  Een interessant model voor de aanpak van aansprakelijkheidskwesties is het „Good Samaritan Initiative” van het „Environment Protection Agency” in de VS.

(13)  Dit zou alleen moeten gelden voor verlaten terreinen waarvan de verantwoordelijke exploitant niet meer kan worden achterhaald.

(14)  Dit concept is eigenlijk niet zo nieuw. Het is een industriële toepassing van een algemene landbouwpraktijk, waarbij organisch afval als meststof aan de bodem wordt toegevoegd of als brandstof wordt gebruikt.

(15)  De Europese cementnorm EN 197-1 omvat negen soorten cement op basis van de bestanddelenlijst. „Hoogovenslakken” worden gebruikt in hoeveelheden van 6 % tot 95 % volgens gewicht.

(16)  Filterstof van vlamboogovens (EU 27-schatting voor koolstofstaalproductie van meer dan 1,2 Mt) bevat bijvoorbeeld ijzer (10-40 %), maar ook zink (21-40 %), lood (tot 10 %) en cadmium + koper (tot 0,7 %). Slakken (EU 27-schatting voor koolstofstaalproductie – hoogovens en vlamboogovens – 27 Mt) kunnen staaldruppels (tot 10 %) en ijzer- (10-30 %), mangaan- (3-9 %) en chroomoxides (1-5 %) bevatten.

(17)  De 27 miljoen ton afval die de EU jaarlijks produceert, komt naar schatting overeen met een 20 meter hoge berg die twee keer de oppervlakte van Milaan beslaat.

(18)  http//www.viridor.co.uk/news/recycling-waste-industry-labour-market-investigation-published/

(19)  IEA-rapport uit 2008.

(20)  World Coal Association.

(21)  Volgens de website van de ACAA doet zij ook onderzoek, publiceert zij rapporten en industriële documenten en levert zij expertise met betrekking tot het recyclen van koolas, slakken en rookgasontzwavelingsproducten. Japan heeft een soortgelijke organisatie: het Centrum voor het gebruik van koolas.

(22)  ECOBA, opgericht in 1990, is inmiddels goed voor 86 % van de productie van CCP's in de EU-27.

(23)  Naar verwachting zal de energievraag in bijvoorbeeld India in 2020 260 000 MW bedragen, waarvan 70 % in kolencentrales zal worden opgewekt. 273 Mt aan CCP's zal worden geproduceerd in kolengestookte elektriciteitscentrales.

(24)  Volgens de ACAA wordt ruim de helft van het in de VS geproduceerde beton gemengd met vliegas.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/18


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een concurrerender Europese sector houtbewerking en meubels: kansen en uitdagingen (initiatiefadvies)

2012/C 24/04

Rapporteur: de heer ZBOŘIL

Corapporteur: de heer PESCI

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Een concurrerender Europese sector houtbewerking en meubels: kansen en uitdagingen

(initiatiefadvies).

De adviescommissie Industriële reconversie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 september 2011 goedgekeurd. Rapporteur was de heer ZBOŘIL en corapporteur de heer PESCI.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 1 stem vóór, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De Europese houtbewerkings- en meubelindustrie (alsook de pulp- en papierindustrie) gebruikt in hoofdzaak een natuurlijke, hernieuwbare grondstof, nl. hout, en speelt een essentiële rol in de ontwikkeling van een groene economie. Het EESC stelt vast dat er momenteel op belangrijke punten helaas een gebrek aan samenhang bestaat tussen onderdelen van bepaalde EU-beleidsterreinen en EU-initiatieven, waardoor concurrentievermogen en rentabiliteit van de bosgerelateerde bedrijfssectoren aanzienlijk worden beïnvloed.

1.2   Als gevolg van subsidie- en andere maatregelen om het gebruik van biomassa te promoten, is de houtbewerkings- en meubelindustrie met de sector hernieuwbare energie verwikkeld in een steeds fellere concurrentiestrijd om hout (hout is een van de belangrijkste brandstoffen om energie uit biomassa te produceren). Ook zijn er problemen op het vlak van investeringen, onderzoek, opleiding, het aantrekken van jonge werknemers, en administratieve beperkingen inzake overheidsopdrachten. Voorts heeft de meubelsector te maken met zeer sterk stijgende prijzen van grondstoffen zoals leer, plastics, natuurlijke vezels en aardoliederivaten.

1.3   Het EESC zou graag zien dat de instellingen van de EU en van de lidstaten serieus inzetten op het aanpassen en verder ontwikkelen van een wetgevingskader waarmee het concurrentievermogen kan worden gestimuleerd en de houtbewerkings- en meubelsector alsook de pulp- en papierindustrie gemakkelijker toegang kunnen krijgen tot de levering van deze grondstof. Het EESC wijst er nogmaals op dat de problemen rond de levering van hout als grondstof voor de bosgerelateerde bedrijfstakken en voor de sector hernieuwbare energie (biomassa) grondig moeten worden onderzocht.

1.3.1   Het EESC moedigt de Commissie aan om samen te werken met de bos- en houtindustrie teneinde passende en gerichte maatregelen voor te stellen waarmee deze problemen kunnen worden aangepakt. Om deze samenwerking te vergemakkelijken zou er volgens het EESC een informele, neutrale, interinstitutionele groep deskundigen op het gebied van „hout als duurzame grondstof” kunnen worden gevormd, met inbreng van de diverse belanghebbende partijen. Vanzelfsprekend zou de CCMI graag deel uitmaken van een dergelijk orgaan.

1.4   Uit de Europese studie „EUwood” (1) blijkt dat het gebruik van hout voor energieopwekking naar verwachting zal stijgen van 346 miljoen vaste kubieke meter in 2010 (3,1 EJ) tot 573 miljoen m3 (5 EJ) in 2020, en in 2030 zou kunnen uitkomen op 752 miljoen m3 (6,6 EJ). Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het aandeel van hout in energie uit hernieuwbare bronnen zal dalen van 50 % in 2008 tot 40 % in 2020. Geraamd wordt dat het tekort aan hout in 2025 200 miljoen m3 zal bedragen en in 2030 300 miljoen m3.

1.5   Het EESC pleit ervoor om hout als essentiële grondstof op te nemen in het Europese Innovatiepartnerschap inzake grondstoffen, overeenkomstig de aanbevelingen uit de Commissiemededeling over grondstoffen. In dit verband zou vooral kunnen worden nagegaan welke mogelijkheden er zijn op het gebied van hergebruik en recycling.

1.6   Bosgerelateerde beleidsmaatregelen van de EU zouden een actief bosbeheer ten goede moeten komen. Het EESC stelt de Commissie met name voor om de op energieproductie gerichte teelt van bomen met een korte omlooptijd te bevorderen. Ook zijn er maatregelen nodig om te garanderen dat voor industriële doeleinden geschikt hout niet wordt gebruikt voor de productie van hernieuwbare energie.

1.7   Naar het oordeel van het EESC moet er echt werk worden gemaakt van het promoten van „groene gebouwen” waarbij tijdens hun volledige levensduur milieuvriendelijke en grondstofzuinige structuren en processen worden gebruikt. In dit kader zou het EESC in samenspraak met de betrokken diensten van de Commissie nuttige steun kunnen verlenen aan het organiseren van een jaarlijkse bijeenkomst, bijv. in de vorm van een workshop, om duurzame ontwerp- en bouwmethoden onder de aandacht te brengen.

1.8   Het EESC is ingenomen met het voorstel van vicevoorzitter Antonio Tajani van de Europese Commissie om een „concurrentietoets” in te voeren alvorens er tussen de EU en derde landen een handelspartnerschapsovereenkomst wordt gesloten. Voorts onderschrijft het EESC dat het noodzakelijk is om ook bij initiatieven op alle andere beleidsterreinen (energie, handel, milieu, sociaal beleid, consumentenbescherming) vooraf altijd een beoordeling te maken van hun gevolgen voor het industriële concurrentievermogen.

1.9   Om de productiviteit op te voeren en de concurrentie voor te blijven, heeft de sector arbeidskrachten nodig die de meest recente technologieën en vaardigheden onder de knie hebben. Het EESC juicht het toe dat de sector zich bij het beschermen van werknemers tegen de blootstelling aan gevaarlijke stoffen op het werk proactief opstelt en ernaar streeft om voor werk- en loopbaanzekerheid te zorgen, gezondheid en welzijn van de werknemers te waarborgen, kennis en vaardigheden te ontwikkelen en werk en privéleven met elkaar te kunnen combineren.

1.10   Tot nu toe is het zeer moeilijk gebleken om EU-goedkeuring te verkrijgen voor onderzoeks- en innovatieprojecten inzake de sector houtbewerking en meubels. Wil er meer O&O-steun komen voor deze sector, dan moet er in toekomstige programma's specifiek rekening worden gehouden met de geheel eigen behoeften en problemen van het mkb.

1.11   Het EESC herhaalt dat de sector, nationale overheidsinstanties en EU-instellingen intensief moeten samenwerken om namaak te bestrijden. In dit verband steunt het de invoering van een Europees standaardoctrooi en dringt het erop aan dat er voor meubelproducten een productformulier (product sheet) wordt ingevoerd. De ontwikkeling van technologieën ter vergemakkelijking van authenticatie zou ook aanzienlijk moeten helpen. De EU zou er volgens het EESC voor moeten ijveren dat nationale douaneautoriteiten meer capaciteit krijgen en dat er een Europese of nationale „Dag voor de bestrijding van namaak” wordt georganiseerd.

2.   De sector houtbewerking en meubels in de Europese Unie  (2)

2.1   De houtbewerkings- en meubelindustrie is een vitale, duurzame, innovatieve en milieuvriendelijke sector, met een omzet in 2008 van ca. 221 miljard euro en 2,4 miljoen werknemers in ruim 365 000 ondernemingen, waarvan het leeuwendeel tot het mkb behoort. De meubelindustrie is goed voor bijna de helft van deze omzet. Een kleiner aandeel hebben bedrijven die bouwelementen produceren (19,3 %), zagerijen (13,9 %) en bedrijven die panelen produceren (9,2 %). De wijdverbreide financiële en economische crisis heeft de hele sector flink getroffen. Zo was de omzet in 2009 20 % lager dan in 2008. Het andere deel van de bosgerelateerde bedrijfssectoren in Europa wordt gevormd door de pulp- en papierindustrie, die een jaaromzet van 71 miljard euro heeft en 36 miljoen ton pulp en 89 miljoen ton papier produceert.

2.2   De meubelindustrie is goed voor 51 % van de werkgelegenheid in de sector. De meeste arbeidsplaatsen in deze sector zijn te vinden in Italië (363 000), gevolgd door Polen, Duitsland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. In de nieuwe EU-lidstaten zijn bijzonder veel arbeidskrachten in de sector actief; houtbewerkingsbedrijven vertegenwoordigen er 34 % van alle werkenden. Arbeidsplaatsen in de sector houtbewerking en meubels zijn vaak te vinden in afgelegen en minder geïndustrialiseerde/ontwikkelde regio's, en leveren dan ook een belangrijke bijdrage aan de plattelandseconomie. De pulp- en papierindustrie is goed voor 235 000 directe en 1 miljoen indirecte banen. 60 % van alle banen bevinden zich in landelijke gebieden.

2.3   Omdat deze nijverheid hoofdzakelijk een natuurlijke, hernieuwbare grondstof (hout) gebruikt en een bewezen staat van dienst op het gebied van duurzaamheid heeft, is ze voorloper in de ontwikkeling van een groene economie – een van de EU-hoofddoelstellingen voor de toekomst. Ook de pulp- en papierindustrie kan op milieuvlak uitstekende papieren overleggen. Waar het gaat om grondstoffen, is de helft van de vezels die bij het maken van papier worden gebruikt, gerecycled. Wat de andere helft betreft, valt op dat er verstandig met de beschikbare hulpbronnen wordt omgegaan: 20-30 % van deze vezels zijn als residuen afkomstig uit andere industrieën, dunningen in de bosbouw zijn goed voor 40-60 %, en slechts 20-30 % komt van houtkap.

2.4   Helaas worden het concurrentievermogen en de rentabiliteit van de sector thans aanzienlijk beïnvloed door een gebrek aan samenhang tussen onderdelen van bepaalde EU-beleidsterreinen en EU-initiatieven. Als gevolg van subsidie- en andere maatregelen om het gebruik van biomassa te promoten, is de Europese houtbewerkings- en meubelsector met de sector hernieuwbare energie verwikkeld in een steeds fellere concurrentiestrijd om hout (hout is een van de belangrijkste brandstoffen om energie uit biomassa te produceren). Ook zijn er problemen op het vlak van investeringen, onderzoek, opleiding en het aantrekken van jonge werknemers. Administratieve beperkingen inzake overheidsopdrachten zetten de sector verder onder druk.

2.5   De sector heeft te maken met toenemende concurrentie van opkomende lagelonenlanden en een groeiend aantal technische handelsbelemmeringen. Bovendien kampt de meubelsector niet alleen met toeleveringsproblemen voor de grondstof hout, maar ook met zeer sterk stijgende prijzen van materialen zoals leer, plastics, natuurlijke vezels en aardoliederivaten.

2.6   Verzuimen de EU-instellingen om werk te maken van een wetgevingskader waarmee het concurrentievermogen kan worden gestimuleerd en om de grondstoffenvoorziening voor de houtbewerkings- en meubelsector te waarborgen, dan blijft de toekomst van de gehele sector twijfelachtig.

3.   Gevolgen van de EU-wetgeving inzake duurzame energie voor de vraag naar hout

3.1   Het EESC maakt zich ernstig zorgen over de impact van het klimaatveranderings- en energiepakket van de Commissie op de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen en de algemene beschikbaarheid van hout als grondstof voor de sector. Door oneigenlijk gebruik van subsidieregelingen voor de productie van hernieuwbare energie die waren opgezet om de klimaattoezeggingen gestand te doen, is het rendabeler geworden om hout te verbranden dan om het te verwerken tot producten. Het EESC betreurt deze ontwikkeling, die ernstige gevolgen heeft voor de levering van hout aan houtbewerkingsbedrijven en in het algemeen voor hun concurrentiepositie en hun vermogen om winst te maken.

3.2   Het EESC doet een dringend beroep op de Europese Commissie om de problemen rond de levering van hout als grondstof voor de bosgerelateerde bedrijfstakken en voor de sector hernieuwbare energie (biomassa) grondig te onderzoeken. Het moedigt de Commissie aan om met de bos- en houtindustrie samen te werken teneinde passende en gerichte maatregelen voor te stellen waarmee deze problemen kunnen worden aangepakt. Om deze samenwerking te vergemakkelijken zou er volgens het EESC een informele, neutrale, interinstitutionele groep deskundigen op het gebied van „hout als duurzame grondstof” kunnen worden gevormd, met inbreng van de diverse belanghebbende partijen. Vanzelfsprekend zou de CCMI graag deel uitmaken van een dergelijk orgaan.

3.3   Het EESC is het met de hout- en papiersector eens dat het gebruik van hout voor biomassa-energie evenwichtig moet worden aangepakt, zodat scheeftrekking van de marktverhoudingen waar het gaat om de beschikbaarheid en prijs van bosgerelateerde grondstoffen voor de industrie, wordt voorkomen. Ook zij opgemerkt dat vele bedrijven die houtpanelen produceren zich tussen juni 2009 en juni 2011 gedwongen zagen hun capaciteit te verminderen, niet om financiële of technologische redenen maar omdat er onvoldoende grondstoffen beschikbaar waren.

3.4   Houtbiomassa heeft van alle biomassa verreweg de grootste vermogensdichtheid (energiestroom in watt per vierkante meter), maar hierbij moet worden aangetekend dat deze vermogensdichtheid nog steeds erg laag is (0,6 W/m2). Zo heeft een op houtvuur draaiende elektriciteitscentrale met een geïnstalleerd vermogen van 1 GW, een capaciteitsfactor van 70 % en een omzettingsrendement van 35 % een jaarlijkse oogst van ca. 330 000 ha plantagehout nodig, wat overeenkomt met een stuk grond van bijna 58 vierkante km (3). Om de Europese doelstellingen inzake hernieuwbare energie met het verwachte aandeel biomassa te halen, zou er 340-420 miljoen vaste kubieke meter houtbiomassa nodig zijn.

3.5   Wat het promoten van hernieuwbare energiebronnen en biomassa betreft, acht het EESC de volgende uitgangspunten van essentieel belang:

alvorens lidstaten maatregelen ter bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen ten uitvoer leggen, zouden zij in hun desbetreffende actieplannen moeten inschatten hoeveel houtbiomassa die daadwerkelijk beschikbaar is voor energiedoeleinden er in het land of de regio aanwezig is, en hoeveel er reeds door de houtbewerkingsindustrie als grondstof wordt gebruikt;

om weer tot een natuurlijk evenwicht te komen tussen het gebruik van hout voor materialen en het gebruik van biomassa voor energiedoeleinden, zouden er geen subsidies voor het direct verbranden van hout mogen worden verleend;

er zouden passende methoden moeten worden ingevoerd waarmee het mogelijk wordt om afvalhout en productieresiduen zoveel mogelijk terug te winnen en te recyclen;

het beginsel van cascadering (vervaardiging van producten, hergebruik, reparatie en recycling, benutting van de aanwezige energie) moet worden bevorderd;

Europese en nationale instellingen moeten maatregelen bevorderen om hout uit bossen en andere bronnen in toenemende mate te exploiteren (4), en steun verlenen voor de op biomassa-energie gerichte teelt van bomen met een korte omlooptijd.

3.6   Financieel gezien wordt de toegevoegde waarde in de sector houtproducten geraamd op 1 044 euro per ton gedroogd hout en 118 euro per ton hout die gebruikt wordt voor bio-energie. Wat werkgelegenheid betreft, zij erop gewezen dat de sector houtproducten 54 manuren arbeid per ton gedroogd hout oplevert, en de bio-energiesector slechts 2 manuren (5). Waar het gaat om de koolstofcyclus is het voor de werkgelegenheid en de toegevoegde waarde dus veel gunstiger om hout te verwerken tot producten dan om het rechtstreeks te verbranden.

3.7   De houtbewerkingssector draagt al decennialang bij tot een duurzaam gebruik van energie en natuurlijke hulpbronnen, waarbij op het vlak van het genereren van hernieuwbare energie pionierswerk is verricht. Ook hiermee levert de sector een vitale bijdrage aan het afzwakken van de klimaatverandering.

3.8   Voorts is er heel wat energie bespaard door te investeren in moderne apparatuur en procedés, waardoor de meeste energie die voor industriële houtbewerkingsprocedés nodig is, kan worden opgewekt op basis van houtbiomassa die ongeschikt is voor recycling. Zo wordt niet minder dan 75 % van de energie die gebruikt wordt om houtproducten te maken, geproduceerd met houtafval en teruggewonnen hout. Ook dankzij forse investeringen in innovatieve technologieën slaagt de sector erin om procentueel steeds meer hout te recyclen.

3.9   Hout is een beperkte grondstof en de houtbewerkingsindustrie streeft er dan ook naar om het zo efficiënt mogelijk te gebruiken. In de laatste twee decennia heeft de sector logistieke netwerken ontwikkeld om gerecycled hout te verzamelen en terug te winnen. Het EESC beseft echter ook dat waardevolle houtvoorraden op de afvalberg belanden, wat tegen de doelstellingen van de Europese richtlijn betreffende het storten van afvalstoffen (1999/31/EG) indruist. Naar het oordeel van het EESC zou de Europese Commissie ervoor moeten zorgen dat de Europese richtlijn betreffende het storten van afvalstoffen correct ten uitvoer wordt gelegd, zodat er geen verspilling plaatsvindt van hout dat voor industriële doeleinden of voor hernieuwbare energie kan worden gebruikt.

4.   Hout als een uitstekend middel voor energiebesparing in gebouwen, waarbij meerdere doelstellingen tegelijkertijd worden gediend

4.1   Energie-efficiëntie is een van de centrale thema's in de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei. Energie-efficiëntie is „een van de meest kosteneffectieve manieren om de energievoorzieningszekerheid te versterken en de uitstoot van broeikasgassen en andere verontreinigende stoffen terug te dringen” (6).

4.2   Gebouwen zijn verantwoordelijk voor 40 % van het energieverbruik en 36 % van de CO2-uitstoot in de EU. De energieprestaties van gebouwen zijn van cruciaal belang voor de verwezenlijking van de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU op korte en lange termijn.

4.3   Hout als bouwmateriaal kan een oplossing zijn om de energieprestaties van gebouwen kosteneffectief te verbeteren. Uit tal van internationale wetenschappelijke studies blijkt nl. dat bij houtskeletbouw minder broeikasgassen worden uitgestoten dan bij gebouwen op basis van beton en staal (resp. 26 % en 31 %). Waar het gaat om de bouw van woningen ligt het verbruik van ingebedde energie bij staal- en betonskeletbouw resp. 17 % en 16 % hoger dan bij houtskeletbouw, en komen er resp. 14 % en 23 % meer schadelijke deeltjes in de lucht vrij. De sector kan dus zeker helpen bij de in het stappenplan van de Europese Commissie genoemde doelstelling om de broeikasgassenuitstoot in 2050 met 80 % te verminderen.

4.4   Het EESC is voorstander van het promoten van „groene gebouwen”, die milieuvriendelijke en hulpbronnenefficiënte structuren en procedés gebruiken tijdens hun gehele levensduur, dus in alle fases: ontwerp, bouw, werking, onderhoud, renovatie en afbraak. De benadering waarbij een levenscyclusanalyse (LCA) wordt gemaakt, verdient navolging. Hierbij wordt nagegaan welk materiaal het minst bijdraagt tot de opwarming van de aarde.

4.5   Tot teleurstelling van het EESC wordt een groter gebruik van hout en houtproducten in woongebouwen in de EU nog steeds belemmerd door wetgevingsobstakels en perceptieproblemen. In de lidstaten moeten ad-hocinitiatieven worden ontplooid om lokale en regionale overheden bekender te maken met het gebruik van hout als bouwmateriaal. Daarnaast is het gebrek aan passende opleiding, training en vaardigheden, niet alleen in de houtsector, maar ook in verwante beroepsgroepen (bouwingenieurs, architecten, enz.), een van de grootste hinderpalen voor een groter gebruik van hout in de bouw.

4.6   In de thans gehanteerde beoordelingssystemen voor groene gebouwen wordt de positieve rol die hout in woningen kan spelen helaas niet altijd ten volle erkend. Sommige van deze regelingen hebben zelfs tot gevolg dat er minder vaak hout wordt gebruikt. Het EESC pleit daarom voor het gebruik van algemeen aanvaarde LCA-methoden waarin alle voor- en nadelen van bouwmaterialen worden meegenomen, met inbegrip van koolstofopslag.

4.7   Bevordering van het gebruik van houtproducten is de meest groene keuze die men kan maken. Als Europa het volledige potentieel van hout (opslag- en substitutie-effect) in gebouwen benut, kan het de CO2-uitstoot met 300 miljoen ton verminderen (d.w.z. met 15 à 20 %) (7). Het EESC ziet in dat het gebruik van groene bouwmaterialen daadwerkelijk kan bijdragen tot energiebesparing in gebouwen.

4.8   Meer in het algemeen zou het EESC in het kader van de huidige discussie over klimaatverandering en met name over landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) graag zien dat er van overheidswege

erkend wordt dat houtproducten als koolstofopslagplaatsen fungeren (8)

meer wordt ingezet op het gebruik van materialen die als koolstofopslagplaatsen fungeren en een kleinere „voetafdruk” hebben wat koolstof en andere hulpbronnen betreft.

5.   Kansen en uitdagingen voor de sector houtbewerking en meubels in de wereldeconomie

5.1   Heden ten dage wordt de concurrentie niet meer tegengehouden door geografische afstand.

5.2   De mondialisering heeft voor de Europese sector houtbewerking en meubels tal van gevolgen:

invoerdruk uit (met name Aziatische) landen met lage kosten, niet alleen waar het gaat om consumentenproducten zoals meubels of houten vloeren (parket en laminaat), maar ook om triplex en multiplex, waarvoor al een antidumpingheffing is ingevoerd. De prijzen voor triplex/multiplex en meubels staan zwaar onder druk als gevolg van de concurrentie uit met name China;

uitvoer naar China van stamhout (beuk, eik, populier), dat naar Europa terugkomt in de vorm van half- en eindproducten. Volgens de Chinese douane werd er in de eerste vier maanden van 2010 in totaal 11 miljoen m3 stamhout ingevoerd, d.w.z. 24 % meer dan in dezelfde periode in 2009. In 2009 had de invoer van houtbewerkingsproducten in de strikte betekenis van het woord een waarde van 7 miljard euro. China is al jarenlang de grootste buitenlandse leverancier van meubels aan de EU. Sinds 2008 komt ruim 50 % van alle in de EU ingevoerde meubels uit China. De Europese meubelinvoer uit China ligt nu 46,9 % hoger dan in 2005, maar in waarde gemeten ligt de totale meubelinvoer slechts 12,6 % hoger, waarmee het overwicht van China wordt onderstreept.

5.3   Voor Europese producenten en hun concurrenten zouden dezelfde marktregels moeten gelden. De Europese instellingen moeten in dit verband gelijke omstandigheden waarborgen. Het EESC is ingenomen met het voorstel van vicevoorzitter Antonio Tajani van de Europese Commissie om een „concurrentietoets” in te voeren alvorens er tussen de EU en derde landen een handelspartnerschapsovereenkomst wordt gesloten. Handels- en investeringsakkoorden tussen EU- en niet-EU-landen zouden voortaan pas gesloten mogen worden als er vóór het begin van de onderhandelingen een effectbeoordeling is gemaakt. Voorts onderschrijft het EESC dat het noodzakelijk is om ook bij initiatieven op alle andere beleidsterreinen (energie, handel, milieu, sociaal beleid, consumentenbescherming) vooraf altijd een beoordeling te maken van hun gevolgen voor het industriële concurrentievermogen.

5.4   Aangezien vele effecten van de mondialisering niet afgezwakt of voorkomen kunnen worden, zal de Europese sector houtbewerking en meubels verdere vooruitgang moeten boeken in nieuwe en innovatieve segmenten. De sector zet al in op de ontwikkeling van concurrentievoordelen, waarbij te denken valt aan:

flexibele productie, waardoor producten op de wensen van de klant kunnen worden afgestemd;

hoge kwaliteitsnormen en geavanceerde technologie;

superieur design;

benadrukking van andere waarden dan alleen het prijsaspect (bijv. inzetten op merknamen en bedrijfsreputatie);

advisering vóór en serviceverlening na aankoop;

korte levertijden en zo klein mogelijke voorraden.

5.5   Zo streeft de Europese industrie voortdurend naar vernieuwing op het vlak van technologie, functionaliteit en esthetiek. Om te kunnen concurreren met de Chinese industrie, die tegenwoordig in staat is om allerlei goederen goedkoper te produceren dan Europa, zijn zeer innovatieve en originele nicheproducten van essentieel belang.

6.   Sociale aspecten

6.1   De sector houtbewerking en meubels staat onder enorme druk als gevolg van een aantal externe stressfactoren, zoals de mondialisering van de markt, de toenemende snelheid waarmee technologische veranderingen zich voltrekken en de recente wereldwijde financiële crisis. Wil de sector concurrerend blijven en een belangrijke rol houden in de Europese economie, dan moeten de marktstrategieën absoluut op nieuwe leest worden geschoeid. Met name is er werk aan de winkel m.b.t. pensioenregelingen, het lager dan gemiddelde scholingspeil van de arbeidskrachten, het aantrekken en vasthouden van jonge werknemers en het inspelen op veranderingen in benodigde vaardigheden. Wat de vergrijzing van de werknemers betreft, is het zaak om de vinger aan de pols te houden en tijdig de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de sector ook in de toekomst kan bloeien.

6.2   Van eminent belang is dat werknemers over de vereiste scholing en vaardigheden beschikken. Het succes van de hout- en meubelproducten staat of valt met de specifieke vaardigheden die het productieproces vergt. Bij de opleiding van werknemers moet niet alleen worden uitgegaan van traditionele modellen, maar ook van nieuwe marktbehoeften en technologische ontwikkelingen.

6.3   De beroepsbevolking in de meeste subsectoren van deze bedrijfstak vergrijst en de aantrekkingskracht voor jonge werknemers is gering. De bedrijfstak heeft behoefte aan werknemers die de nieuwste vaardigheden en technologieën onder de knie hebben.

6.4   De bedrijfstak werkt met de brancheorganisaties en vakbonden (9) samen om deze problemen te helpen oplossen door de aandacht vooral te richten op het gebrek aan vakkennis en het aantrekken van jongeren. Om het concurrentievermogen van de sector in stand te houden is het absoluut noodzakelijk dat er genoeg geschoolde werknemers zijn om aan de vraag te voldoen. Beroepsopleidingsprogramma's moeten aan de behoefte aan arbeidskrachten zijn aangepast.

6.5   De bedrijfstak ijvert er ook voor om werknemers tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen te beschermen via door de Europese Commissie gesteunde projecten inzake goede praktijken op het gebied van veiligheid en gezondheid. Dat de houtbewerkingsindustrie er veel aan gelegen is om voor de arbeidskrachten een gezonde werkomgeving te creëren, kan het best geïllustreerd worden aan de hand van de projecten REF Wood en Less Dust. Deze initiatieven van Europese sociale partners zijn bedoeld om de werkgelegenheidssituatie te verbeteren door de arbeidsomstandigheden naar een hoger plan te tillen, en zouden moeten leiden tot een effectbeoordeling en tot verdere maatregelen om de door de sociale partners gestelde doelen te verwezenlijken. Volgens de sector houtbewerking en meubels is het van wezenlijk belang om voor werk- en loopbaanzekerheid te zorgen, gezondheid en welzijn van de werknemers te waarborgen, kennis en vaardigheden te ontwikkelen en werk en privéleven met elkaar te kunnen combineren. Het EESC vindt het een goede zaak dat er op bedrijfsniveau sociale handvesten over de rechten en plichten van werknemers en werkgevers bestaan.

6.6   Benadrukt moet worden dat de sector houtbewerking en meubels tal van mogelijkheden biedt om lokaal „groene banen” te scheppen, omdat deze sector hernieuwbare grondstoffen gebruikt en weinig energie verbruikt en omdat de bedrijven vaak gevestigd zijn in landelijke gebieden.

7.   Onderzoek en innovatie

7.1   Om de toegang tot Europese O&O-programma's te verzekeren, heeft de Europese houtbewerkingssector samen met partners uit de pulp- en papierindustrie en boseigenaars het Technologieplatform voor de houtsector (FTP) opgezet. Dit heeft zeker mogelijkheden geschapen voor O&O-activiteiten op EU-niveau, maar tot op heden zijn maar er weinig projecten van de sector houtbewerking en meubels op EU-niveau geaccepteerd, omdat slechts een handvol ondernemingen uit het mkb voldoende middelen heeft om deel te nemen.

7.2   De ervaring leert dat EU-samenwerkingsprogramma's zoals die in het kader van de ERA-NET-regeling beter zijn afgestemd op de behoeften van het mkb en ook specifieke kansen scheppen voor bedrijven uit de sector.

7.3   Wil de sector houtbewerking en meubels in Europa kunnen profiteren van meer O&O-steun, dan zal er in toekomstige O&O-programma's van de EU dus terdege rekening moeten worden gehouden met de specifieke behoeften van kleine en middelgrote bedrijven, zodat de programma's voor hen toegankelijker worden en beter aansluiten bij wat zij voor hun dagelijkse reilen en zeilen nodig hebben.

7.4   Daarom verzoekt het EESC de Europese Commissie en de lidstaten om deze opmerkingen ter harte te nemen en er de nodige aandacht aan te schenken in het licht van de huidige openbare raadpleging over het Groenboek inzake een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie. Daarnaast moedigt het EESC de Europese instellingen aan om na te gaan welke initiatieven er kunnen worden ontplooid teneinde ook op niet-technologisch gebied innovatie te stimuleren.

7.5   Innovatie is een proces dat moet groeien en kan niet op bestelling worden geleverd. Wel kunnen nationale en Europese autoriteiten dit proces ondersteunen door zodanige randvoorwaarden te scheppen dat het voor bedrijven gaat lonen om tijd en geld te investeren in hun toekomst.

7.6   Het Europese grondstoffenbeleid is tot dusverre vooral op kritische materialen gericht en niet zozeer op andere grondstoffen zoals hout of gerecycled papier. Om deze tekortkoming in het EU-beleid weg te werken pleit het EESC ervoor om hout als essentiële grondstof op te nemen in het Europese Innovatiepartnerschap inzake grondstoffen, overeenkomstig de aanbevelingen uit de Commissiemededeling over grondstoffen.

8.   Intellectuele-eigendomsrechten en namaak van producten

8.1   In vele sectoren is sprake van een toename van namaak en piraterij. Wil de EU de mondiale concurrenten het hoofd kunnen blijven bieden, dan moet in dit verband prioriteit worden verleend aan de bescherming en handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. Volgens het EESC moet er op het vlak van industriële-eigendomsrechten meer worden samengewerkt, met name door invoering van een Europees standaardoctrooi.

8.2   Het EESC wil er nog eens op wijzen dat de bestrijding van namaak een zaak is van nauwe samenwerking tussen bedrijfsleven en overheid (op Europees en nationaal niveau). Het is van vitaal belang om de opleiding van overheidsfunctionarissen en douanepersoneel beter te ondersteunen en om de consument bewuster te maken van de problematiek. Ook zou het aanzienlijk helpen als er meer werk werd gemaakt van technologieën om echte producten gemakkelijker van namaak te kunnen onderscheiden. Naar de mening van het EESC zou de EU maatregelen moeten nemen voor het opvoeren van de capaciteit van nationale douaneautoriteiten om de handel in namaakgoederen te bestrijden.

8.3   Een voorbeeld van een goede praktijk is de „Nationale dag tegen namaak” die de Italiaanse werkgeversorganisatie Confindustria vorig jaar in Rome en diverse andere Italiaanse steden heeft gehouden. Het EESC verzoekt de Europese instellingen om op Europees en nationaal niveau een soortgelijk evenement te organiseren.

8.4   Namaakproducten kunnen gezondheidsrisico's met zich meebrengen of zelfs levensgevaarlijk zijn. Daarom verzoekt het EESC de Europese Commissie om een productformulier (product sheet) voor meubelproducten in te voeren, teneinde intellectuele-eigendomsrechten te beschermen en namaak tegen te gaan. Dit formulier zou bij het aangeschafte product moeten worden gevoegd, zodat er in de handelsrelaties tussen producenten, verkopers en consumenten voor de nodige transparantie wordt gezorgd. Op de Europese markt gebrachte meubelproducten moeten ten minste gepaard gaan met de volgende informatie: de wettelijke benaming van het product of de benaming volgens de nomenclatuur van het GDT; de naam van het bedrijf van de producent of importeur; de oorsprong van het product; eventuele aanwezigheid van materialen of stoffen die schadelijk kunnen zijn voor mens of milieu; informatie over gebruikte materialen en productiemethoden indien deze van belang zijn voor de kwaliteit of kenmerken van het product; gebruiksinstructies.

8.5   Het EESC acht het echt noodzakelijk om de sector houtbewerking en meubels te ondersteunen via economische hervormingen waardoor de producten van de sector internationaal meer in de verf worden gezet en eerlijke mededinging wordt gewaarborgd. Voorts zou de EU landen die economisch in opkomst zijn ertoe moeten aanzetten hun nationale systemen zodanig te hervormen dat er een einde wordt gemaakt aan bureaucratische inefficiëntie en dat onevenwichtigheden van regelgevende of administratieve aard die er als gevolg van douaneheffingen kunnen bestaan, gecompenseerd worden. Ook zou het rechtskader verbeterd kunnen worden om duidelijke regels te scheppen voor Europese bedrijven die in markten buiten de EU willen investeren.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Bron: Europese studie „Real potential for changes in growth and use of EU forests. Euwood”, blz. 45, paragraaf 3.5 („Future demand for wood energy”): „Wood consumption for energy generation is expected to grow from 346 million m3 in 2010 (3,1 EJ) to 573 million m3 (5 EJ) in 2020 and might reach 752 million m3 in 2030 (6,6 EJ). These results are based on the assumption that wood energy decreases its share in energy from renewable sources from 50 % in 2008 to 40 % in 2020.

(2)  Gegevensbron: European Panel Federation (EPF), jaarverslag 2009-2010

(3)  Vaclav Smil: Power Density Primer – Understanding the Spatial Dimension of the Unfolding Transformation to Renewable Electricity Generation, mei 2010

(4)  „Mobilisation and efficient use of wood and wood residues for energy generation”. Rapport aan het Permanent Comité voor de bosbouw, opgesteld door zijn ad-hocwerkgroep II, over het exploiteren en efficiënt gebruiken van hout en houtresten voor energieopwekking („Mobilisation and efficient use of wood and wood residues for energy generation”).

(5)  Timmer aan minder klimaatverandering: gebruik hout! Publicatie van CEI-Bois, november 2006.

(6)  Energie-efficiëntieplan 2011 - COM(2011) 109 definitief

(7)  CEI-Bois: www.cei-bois.org

(8)  Dušan Vácha, TSU Internship, Harvested Wood Products, approaches, methodology, application, IPCC/NGGIP/IGES, Kanagawa, Japan, mei 2011

(9)  Zie bijv. het sociale handvest van Pfleiderer AG (PASOC), dat op 30 november 2010 in Frankfurt am Main (Duitsland) is ondertekend. http://www.pasoc.innopas.eu/fileadmin/docs/documents/sozialcharta/EN__IFA-PAG.pdf


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de vooruitzichten voor duurzame werkgelegenheid in de spoorwegsector, de sector rollend materieel en de sector infrastructuur: de impact van industriële veranderingen op werkgelegenheid en vaardigheden in Europa (initiatiefadvies)

2012/C 24/05

Rapporteur: de heer CURTIS

Corapporteur: mevrouw HRUŠECKÁ

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over de

Vooruitzichten voor duurzame werkgelegenheid in de spoorwegsector, de sector rollend materieel en de sector infrastructuur: de impact van industriële veranderingen op werkgelegenheid en vaardigheden in Europa (initiatiefadvies).

De adviescommissie Industriële Reconversie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 september 2011 goedgekeurd. Rapporteur was de heer CURTIS en corapporteur was mevrouw HRUŠECKÁ.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 104 stemmen vóór en 1 stem tegen, zonder onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De Europese industrie voor spoorweguitrusting is in staat gebleken om geavanceerde oplossingen te bieden inzake milieu- en gebruiksvriendelijke vervoermiddelen die tegemoetkomen aan de hoge eisen op het vlak van mobiliteit en vermindering van de CO2-uitstoot. De Europese industrie dreigt haar leiderspositie echter te verliezen door een krimpende thuismarkt en beperkte toegang tot andere markten. De ambitieuze vervoersagenda van de EU kan niet waargemaakt worden zonder een sterke Europese industrie. Het EESC doet dan ook de onderstaande aanbevelingen om de strategische positie van deze industrie in Europa te consolideren en te verstevigen.

1.2

Er moet een volledig overzicht opgesteld worden van de knelpunten in de belangrijkste nationale en transnationale verbindingen.

1.3

Met het oog op een maatstaf moet worden uitgegaan van een vergelijking van bestaande vervoerssystemen in Europese metropolitane gebieden en van geavanceerde oplossingen op het vlak van energie- en milieu-efficiëntie.

1.4

Producenten uit de EU zouden, op wederkerige basis, buiten de EU dezelfde markttoegang moeten genieten als producenten van buiten de EU die op de EU-markt actief zijn.

1.5

Er is een alomvattend industrieel beleid nodig met aanzienlijke investeringen in conventionele systemen. Zonder deze investeringen zullen er nog meer banen en vaardigheden verloren gaan in deze strategische sector, die hierdoor ernstig verzwakt en in gevaar gebracht dreigt te worden.

1.6

Hoewel het Europees Spoorwegbureau technische specificaties inzake interoperabiliteit opgesteld heeft, is een geïntegreerd spoorwegnet nog niet voor morgen. Dit vormt een duidelijke belemmering voor het pan-Europese spoorverkeer. Gelet op de huidige stand van zaken is het EESC van mening dat de Europa 2020-strategie ten volle benut moet worden, aangezien daarin onder meer een strikt kader wordt voorgesteld voor coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten op terreinen die niet rechtstreeks onder de EU-verordeningen of -wetgeving vallen, maar die van aanzienlijk belang zijn voor de eengemaakte markt.

1.7

Het is daarom van wezenlijk belang dat de transnationale samenwerking wordt versterkt – onder meer via samenwerking met universiteiten, onderzoekscentra en jonge, naar behoren opgeleide vakspecialisten – en dat er op die manier een standaardisering wordt bereikt bij het ontwerpen, ontwikkelen en produceren van nieuwe treinstellen die compatibel zijn met verschillende spoor- en signalisatiesystemen. De Europese industrie zou enkel hierdoor al gestimuleerd worden. Om het spoorverkeer te promoten en zo de verkeerscongestie en CO2-uitstoot te verminderen moet het nemen van verschillende maatregelen aangemoedigd worden. Teneinde een gedragswijziging teweeg te brengen is het tegelijkertijd ook nodig de capaciteit, aantrekkelijkheid en gebruiksvriendelijkheid van het spoor te verbeteren binnen een context van eerlijke concurrentie, ook ten opzichte van andere vervoerswijzen.

1.8

In overeenstemming met wat in de Europa 2020-strategie voorgesteld wordt, zouden de Europese Unie en de nationale overheden innovatie moeten aanmoedigen en ondersteunen als een factor om het Europese concurrentievermogen op peil te houden en te versterken. In de spoorwegsector moet vooral aandacht worden besteed aan technologische vereenvoudiging, een gegarandeerde kwaliteit van de dienstverlening (o.a. op het vlak van veiligheid, comfort, regelmaat en capaciteit), een lager energieverbruik en een kleinere koolstofvoetafdruk.

1.9

Technologische vooruitgang gaat hand in hand met de ontwikkeling van kennis en vaardigheden binnen de sector en met een aantrekkelijk werkklimaat voor jonge ingenieurs (jacht op talent). Aangezien technologische vooruitgang gedreven wordt door potentiële gebruikers en andere betrokkenen aan de vraagzijde, moeten sociale partnerschappen en inspraakprocedures voor belanghebbende partijen verder ontwikkeld worden.

1.10

Er moet overwogen worden op middellange en lange termijn een Europese raad voor sectorale vaardigheden op te richten die kan bepalen welke vaardigheden en arbeidsplaatsen de betrokken sector nodig heeft. Up-to-date onderzoek en nauwkeurige gegevens m.b.t. de werkgelegenheid in de spoorwegsector zijn dus belangrijk om zicht te krijgen op de toekomstige behoeften.

1.11

Zonder een alomvattend industrieel beleid en aangepaste financiering is het niet mogelijk de fragmentering een halt toe te roepen, waardoor de Europese markt zijn leiderspositie zal verliezen. Enkel via groei op de thuismarkt kan de huidige werkgelegenheid in deze Europese industrie veiliggesteld worden.

2.   Inleiding

2.1

Personen- en goederenvervoer per spoor is een sleutelfactor voor elke moderne economie: het dient het algemeen belang en is van strategische betekenis voor beleidsmakers die de mobiliteit en de vervoersstromen willen verbeteren en de impact op het milieu willen beperken. Spoorverkeer is energie-efficiënt, zorgt voor de minste CO2-uitstoot en biedt een antwoord op dichtgeslibd verkeer op autowegen en in stedelijke gebieden. Voor middellange afstanden kan het spoor een alternatief bieden voor het luchtverkeer, terwijl het voor korte afstanden en lokaal verkeer voor minder autogebruik zou kunnen zorgen.

2.2

Een efficiënt spoorwegnet is onmisbaar voor een milieuvriendelijke en mobiele Europese gemeenschap, net als voor de verdere integratie van deze gemeenschap, zowel in haar geheel als wat de nieuwe lidstaten in het bijzonder betreft. De huidige spoorwegnetten kunnen spoorverkeer met een groter marktaandeel op dit moment niet aan, qua capaciteit noch qua kwaliteit.

2.3

De continue stijging van de brandstofprijzen en de steeds grotere olieafhankelijkheid, het toegenomen milieubewustzijn en de strijd tegen de CO2-uitstoot zijn allemaal factoren die mee zullen bepalen welke vervoersmiddelen er in de toekomst gebruikt zullen worden. Het is dus nodig om het spoorvervoer te moderniseren en te zorgen voor nieuwe, passende infrastructuur. De wereldmarkt wordt gedomineerd door China, dat zwaar investeert in de uitbreiding en modernisering van zijn spoornet, zowel tussen steden als in stedelijke gebieden. Ook andere opkomende landen – zoals India, Rusland, Brazilië en Saoedi-Arabië – voeren op dit moment grootschalige projecten uit of werken aan plannen om dit te doen. Groei buiten Europa, achteruitgang in Europa en een gebrek aan wederkerigheid op de wereldmarkt zullen de leiderspositie van Europa uiteindelijk ondermijnen.

2.4

De markt voor openbaar stadsvervoer lijkt een groot groeipotentieel te hebben. In de wereld van vandaag beschikken 300 grote agglomeraties met meer dan een miljoen inwoners niet over geleid stadsvervoer (metro of tram).

2.5

In China, de Verenigde Staten en andere delen van de wereld worden er projecten gepland voor de aanleg van ultrahogesnelheids- en conventionele lijnen. Om te kunnen concurreren moet de Europese industrie echter op gelijke voorwaarden en reciprociteit inzake markttoegang kunnen rekenen.

2.6

Efficiënte spoorweginfrastructuur met moderne voorzieningen en moderne uitrusting is cruciaal voor succesvolle veranderingen op het vlak van consumentengedrag, milieuvereisten en mobiliteit op de arbeidsmarkt. Een noodzakelijke voorwaarde hiervoor is een goed functionerend ruimtelijkeordeningssysteem met plannings- en beslissingsprocessen waarin voor de burgers een passende rol is weggelegd. Aangezien systemen voor spoorweginfrastructuur complex en investeringsintensief zijn, kan het verschillende tientallen jaren duren voor ze op de markt worden gebracht. De keuzes die we vandaag maken, zullen bepalen hoe het vervoer er in 2050 zal uitzien.

2.7

Aziatische bedrijven concurreren al op de Europese markt, terwijl markten buiten de Europese Unie nog beschermd worden via belemmeringen van wet- en regelgevende aard. Om deze belemmeringen te omzeilen „kopen” Europese producenten met technologieoverdracht marktaandeel in de betrokken landen, waarbij ze echter een industriële basis creëren die uiteindelijk de Europese werkgelegenheidsbasis zal ondermijnen.

2.8

Wellicht zal deze toenemende concurrentie van buiten de EU het meest voelbaar zijn in bijvoorbeeld vijf of tien jaar, als de Chinese markt zich volledig ontwikkeld heeft. Dit zal rechtstreekse gevolgen hebben op de werkgelegenheidsperspectieven in de Europese spoorwegsector.

2.9

Voor de periode van 2007 tot 2013 trok Europa via de TEN-V-programma's 4,3 miljard euro uit voor het spoorvervoer. Extra financiering via het Europees Cohesiefonds komt meestal het wegtransport ten goede en wordt niet ten volle gebruikt, omdat de eisen inzake cofinanciering een ontmoedigende factor lijken te zijn. Daarnaast verdient de situatie in de nieuwe lidstaten bijzondere aandacht. In deze landen worden relatief weinig middelen toegekend, maar in de EU zijn hun spoorwegsystemen hekkensluiters in termen van bestreken grondgebied, capaciteit en toestand op technisch gebied. De meerderheid van het relatief beperkte aantal geplande projecten bevindt er zich nog steeds in de studie- of proeffase.

2.10

De behandeling van de spoorsector staat in schril contrast met de nationale en Europese middelen voor het wegtransport, de subsidies en steunmaatregelen voor de auto-industrie en de voordelige fiscale regelingen voor het luchtverkeer. Het feit dat bij het spoorverkeer zowel het energieverbruik als de inkomsten uit de kaartjesverkoop belast worden, geeft duidelijk aan dat het in vele opzichten op de laatste plaats komt. Spoorverkeer is duurzaam uit sociaal en milieu-oogpunt, maar zijn concurrentiepositie ten opzichte van andere vervoerswijzen wordt verzwakt door oneerlijke belastingheffing.

2.11

Andere factoren die de concurrentiepositie van het spoor uithollen zijn de invoering van langere vrachtautocombinaties (dieseltrucks die vaak misleidend „ecocombi's” genoemd worden) en de opkomende langeafstandsbussen als gevolg van deregulering in verschillende Europese landen.

2.12

De vraag naar rollend materieel en spoorweginfrastructuur met het label „made in Europe” heeft duidelijk te lijden onder oneerlijke concurrentie tussen verschillende vervoerswijzen en onder handelsbelemmeringen op wereldvlak.

2.13

De sector spoorweguitrusting in Europa is een concurrerende industrie die een groot deel van de werkgelegenheid vertegenwoordigt. Betrouwbare statistieken ontbreken, maar minstens 113 000 werknemers zijn rechtstreeks werkzaam in de productie van treinen en infrastructuur. In totaal wordt geschat dat de sector in Europa goed is voor 300 000 arbeidsplaatsen. Het EESC is ingenomen met het Commissie-initiatief om een sectorale analyse en een studie over het concurrentievermogen van de toeleveringsindustrie voor het spoor uit te voeren en zo een beter licht te werpen op deze industrietak.

2.14

Veel landen zijn voornemens hun infrastructuur te vernieuwen of te moderniseren, nieuwe treinen te ontwikkelen voor voorstads- en regionaal vervoer, en metrolijnen en rollend materieel te moderniseren en/of uit te breiden. De financiële crisis heeft echter veel plannen gedwarsboomd en het verwachte aantal investeringen doen teruglopen. Projecten worden vaak uitgesteld en afgeslankt.

2.15

Veel exploitanten van conventionele netwerken kiezen ervoor hun verouderd materieel te herstellen in plaats van het te vernieuwen en in nieuwe technologie te investeren. In combinatie met minder snel vorderende elektrificatieplannen (48 % van de 230 000 km spoor in Europa is niet geëlektrificeerd) leidt dit tot vertraging of zelfs stilstand in de technologische en milieu-ontwikkeling.

2.16

Als de spoorwegmarkt zich in andere delen van de wereld ontwikkelt, zal het proces van mondialisering zich sneller voltrekken en kan dit in Europa gevolgen hebben voor de technologische basis en de werkgelegenheid op lange termijn. Azië heeft West-Europa al ingehaald als de grootste markt voor spoorweguitrusting, hoewel deze ontwikkeling pas voor 2015 of 2016 verwacht werd. China heeft in 2009 alleen al ongeveer 60 miljard euro uitgetrokken voor de uitbreiding en verbetering van zijn spoorwegnet (1), terwijl het er tijdens de komende tien jaar 300 miljard in wil investeren. Voor het Trans-Amerikaans Passagiersnetwerk (Trans-American Passenger Network) zal naar planning tegen 2050 50 miljard aan overheidsmiddelen zijn besteed.

2.17

De Europese Commissie, die heel actief is geweest, heeft in 2007 haar Groenboek over stedelijke mobiliteit (2) gepubliceerd en in 2008 in een handboek de geschatte externe kosten in de transportsector (3) beschreven. In 2009 werden nieuwe instrumenten zoals studies, gegevensbanken en informatiemateriaal voorgesteld in het Groenboek TEN-V: een beleidsevaluatie – Op weg naar een beter geïntegreerd trans-Europees vervoersnetwerk ten dienste van het gemeenschappelijke vervoersbeleid  (4) en in het Actieplan stedelijke mobiliteit  (5). Tot slot heeft de Commissie in 2011 het Witboek Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte  (6) gepubliceerd, waarin geraamd wordt dat er in de komende 20 jaar meer dan 3 triljoen euro aan infrastructuurinvesteringen nodig is en waarin het spoor een sleutelrol toebedeeld krijgt. Het EESC is van oordeel dat het spoor het vervoersmiddel met de laagste uitstoot is en verwelkomt de erg ambitieuze visie die in het Witboek naar voren wordt geschoven. Het zou dan ook graag uitvoerende beleidsmaatregelen zien die hierop gebaseerd zijn.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het vertragend effect van de financiële crisis heeft de druk op de Europese spoorwegsystemen doen toenemen. Veel Europese landen, met name landen die getroffen zijn door de financiële en economische crisis, zijn niet in staat om de vernieuwing van hun spoorwegsystemen door te voeren. Ambitieuze megaprojecten zoals Rail Baltica moeten veel politieke en budgettaire obstakels overwinnen en staan in de huidige situatie op de helling.

3.2

Door de gevolgen van de crisis voor de nationale begrotingen zijn de investeringen in conventionele systemen uitgesteld. Conventionele systemen zijn echter het voornaamste transportmiddel voor de gemiddelde pendelaar die een korte afstand aflegt. Aangezien deze systemen al voorhanden zijn, is hun ecologische impact heel klein in vergelijking met de hogesnelheidsverbindingen. Daarnaast hebben conventionele systemen, gezien de vervoerde volumes en de dichtheid van de netten, een grotere impact op de strijd tegen files en vervuiling en bieden ze zo een alternatief voor autoverkeer.

3.3

Hogesnelheidsnetten voor middellange afstanden hebben zich de laatste decennia snel ontwikkeld, maar hun uitbreiding en aansluiting op de bestaande netwerken vormen de volgende grote uitdaging.

3.4

Door de nadruk op de ontwikkeling van hogesnelheidslijnen is onvoldoende geïnvesteerd in conventionele spoorverbindingen, wat op zijn beurt geleid heeft tot verouderd rollend materieel en ontoereikende infrastructuur op het vlak van signalisatie, energie-efficiëntie, capaciteit en veiligheidsnormen. Als er verder op onevenwichtige wijze geld toegewezen wordt voor de ontwikkeling van hogesnelheidsverbindingen, zal dit proces zich voortzetten.

3.5

In 150 jaar tijd zijn de conventionele systemen, die eerst regionaal waren, nationale systemen geworden. De parameters van deze systemen (spoorwijdte, spanning, uitlijningsmarges, maximumsnelheden, signalisatie en veiligheidsnormen) verschillen van land tot land en zelfs – in sommige gevallen – van regio tot regio. In de praktijk is het conventionele Europese netwerk een mozaïek van verschillende systemen. Men heeft getracht deze verschillen op verscheidene manieren te overbruggen, met name via normalisatie (bijvoorbeeld Europese veiligheidsnormen), hybride rollend materieel (veiligheidssystemen, spanning en aanpasbare spoorwijdte) en technische oplossingen voor de beperkingen van de infrastructuur (kanteltreinen, dubbeldekstreinen enz.).

3.6

Niet enkel het systeem is onsamenhangend: dit geldt ook voor de politieke beslissingen die erachter schuilgaan. Bij elke vorm van planning spelen er talrijke lokale, regionale en nationale overheden mee die bevoegd zijn op het vlak van vervoer, ruimtelijke ordening en bevolking, alsook economische en milieu-ontwikkeling. De projecten worden ontwikkeld als publieke of publiek-private projecten, waarbij particulier beheer steeds vaker voorkomt. Uit geslaagde en niet-geslaagde projecten dienen lessen te worden getrokken.

3.7

Beleidskeuzes leiden ertoe dat de erg rendabele delen van het netwerk losgekoppeld worden van de minder rendabele en verlieslatende delen, waardoor de dienstverlening aan de periferie van de netwerken erop achteruitgaat.

3.8

Op lokaal vlak leiden hoge kosten en hoge risico's ertoe dat de verdere ontwikkeling van metrosystemen vertraagd en misschien tegengehouden wordt. In veel stedelijke gebieden vormen de omvorming van afgeschafte voorstadspoorlijnen tot lightrailverbindingen en de (her)opening van tramlijnen een alternatief voor metroverbindingen. Door het domino-effect van de nationale bezuinigingsplannen worden plannen in deze zin echter uitgesteld of opgeborgen.

3.9

Wat het tramverkeer betreft, heeft de industrie voorzien in lage vloeren, energie-efficiënte onderbrekermotoren, energieteruggave en energie-overdracht zonder bovenleidingen (Primove en APS), grotere toegankelijkheid, minder CO2-uitstoot, alsook oplossingen voor esthetische en praktische bezwaren. Toch gebruiken veel maatschappijen voor stadsvervoer nog altijd latere versies van het oorspronkelijke PCC-model (7) uit 1930.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Europa, dat lange tijd koploper was in de ontwikkeling van het spoor, zal nu door de „wet van de remmende voorsprong” op de laatste plaats komen. Dit proces wordt nog versterkt door besnoeiingen in de overheidsuitgaven.

4.2

De behoefte aan mobiliteit leidt tot files, vervuiling en langere reistijden. Via maatregelen als rekeningrijden is het misschien mogelijk het autogebruik te doen dalen, maar daarbij moet er een alternatief aangeboden worden dat concurrerend, betrouwbaar, milieuvriendelijk en comfortabel is. In Stockholm en Londen is het rekeningrijden een succes gebleken omdat beide steden uitgebreide metronetwerken hebben die de ruggengraat zijn van het volledige openbare vervoersnetwerk. Via rekeningrijden kan het pendelverkeer naar de stad beperkt worden als er efficiënte alternatieven zijn om van deur tot deur te reizen.

4.3

Op de bestaande conventionele spoorsystemen is de maximale capaciteit voor lijnen met een hoge dichtheid al bereikt. Op veel lijnen stoot de frequentie van de dienstverlening op de grenzen van een veilig werkend systeem, dreigt de lengte van de treinen boven de perronnormen uit te komen en hebben de volumes de grenzen van het profiel van vrije ruimte bereikt. Voor meer capaciteit zijn veel meer investeringen nodig.

4.4

De intermodale integratie is nog niet optimaal. Met de trein kunnen reizigers het centrum van een stadsgebied bereiken, maar pendelaars hebben ook een betrouwbare verbinding nodig van het centrum naar hun eigenlijke bestemming, vaak bedrijfszones aan de rand van de stad. Om de gemiddelde reistijd van deur tot deur te verlagen is het nodig werk te maken van een uitbreiding, betere integratie en ontwikkeling van de bestaande netwerken van metro, lightrail in eigen bedding en tram. Ook hiervoor zijn belangrijke investeringen nodig.

4.5

Hoewel de hogesnelheidsnetten zich vlug ontwikkeld hebben, zijn de meeste van hen geïsoleerd. De Noord-Oost-corridor, de verbindingen in oostelijke richting en de internationale verbindingen met en binnen het Middellandse Zeegebied kunnen de concurrentie met het luchtverkeer nog steeds niet aangaan. Aanzienlijke investeringen zijn noodzakelijk om de hogesnelheidstreinen op meer lijnen concurrerend te maken.

4.6

Hoewel de Commissie in haar Witboek (8) ambitieuze ideeën uiteengezet heeft, dient de strategische visie inzake de financiering van trans-Europese spoorwegnetwerken verduidelijkt te worden. Welk industrieel beleid voeren de individuele Europese landen en de Europese Unie in haar geheel en welke plaats neemt de productie van spoorwegmaterieel in binnen dit beleid? Hoe realistisch zijn de plannen in de context van de economische en financiële crisis? Hoe groot is het budget voor spoorverkeer in vergelijking met andere budgetten (asfalt versus spoor)? Heeft het mondiale handelsbeleid een invloed op de Europese industriële basis en wat kan hieraan gedaan worden? Zorgen aanbestedingsprocedures echt voor gelijke mededingingsvoorwaarden voor de Europese industrie of geven ze kansen aan buitenstaanders waarvan de thuismarkt aan de hand van handelsbelemmeringen afgeschermd wordt?

4.7

Als deze achteruitgang geen halt wordt toegeroepen, zal de sector door een gebrek aan toekomstmogelijkheden op lange termijn zijn aantrekkingskracht verliezen voor jonge ingenieurs en andere gekwalificeerde, in infrastructuurwerken gespecialiseerde werknemers. Hierdoor zal de sector niet mee kunnen concurreren op de arbeidsmarkt.

4.8

Aangezien ontwikkeling en productie veel tijd vergen, zal de daling van het aantal bestellingen leiden tot een inzakking van de markt, een minder gevarieerd aanbod en minder concurrentie.

4.9

Om niet ten onder te gaan zullen bedrijven een aantal vestigingen moeten sluiten, hun sociale normen naar beneden moeten bijstellen en op flexibiliteit van buitenaf moeten rekenen. Hierdoor zal de vaardigheidsbasis op lange termijn in het gedrang komen, waardoor de sector nog minder aantrekkelijk wordt voor gekwalificeerd personeel.

4.10

Zonder een alomvattend industrieel beleid en aangepaste financiering is het niet mogelijk de fragmentering een halt toe te roepen, waardoor de Europese markt zijn leiderspositie zal verliezen. Enkel via groei op de thuismarkt kan het huidige werkgelegenheidspeil in deze Europese industrie veiliggesteld worden.

4.11

Algemeen gesproken dienen alle bestuursniveaus in de lidstaten aangemoedigd te worden om, met name in deze tijden van budgettaire beperkingen, te blijven investeren in de infrastructuur die voor de verschillende vervoerswijzen noodzakelijk is. Deze infrastructuur is immers van fundamenteel belang voor een Europese ontwikkelingsstrategie op lange termijn, waarmee meer werkgelegenheid tot stand wordt gebracht.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Boston Consulting 2010: 3.

(2)  COM(2007) 551 definitief

(3)  ec.europa.eu/transport/sustainable/doc/2008_costs_handbook.pdf

(4)  COM(2009) 44 definitief

(5)  COM(2009) 490 definitief

(6)  COM(2011) 144 definitief

(7)  De PCC-tram (Presidents' Conference Committee streetcar) werd oorspronkelijk in de jaren 1930 in de Verenigde Staten ontworpen. Het model bleek daar succes te hebben en na de Tweede Wereldoorlog werd toelating gegeven om het ook elders in de wereld te gebruiken.

(8)  Zie voetnoot 6.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/29


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een samenhangender en beter gecoördineerd sociaal beleid van de EU via de nieuwe horizontale sociale clausule van artikel 9 VWEU (initiatiefadvies)

2012/C 24/06

Rapporteur: Christoph LECHNER

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Een samenhangender en beter gecoördineerd sociaal beleid van de EU via de nieuwe horizontale sociale clausule van artikel 9 VWEU.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 september 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 113 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Een fundamentele vernieuwing van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is de horizontale sociale clausule (art. 9 VWEU), waarin te lezen staat dat de EU „bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden … rekening (houdt) met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid.” Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), dat zijn verantwoordelijkheid voor de versterking van de sociale dimensie van de EU met de goedkeuring van het Verdrag van Lissabon heeft zien toenemen, beschouwt deze bepaling als een grote stap vooruit op weg naar een socialere EU, als zij tenminste correct wordt toegepast. Het schaart zich dan ook achter vele conclusies en aanbevelingen uit de onafhankelijke wetenschappelijke studie waartoe het Belgische voorzitterschap van de Raad van de EU in de tweede helft van 2010 opdracht heeft gegeven (1).

1.2   Met de ondertekening en ratificering van het Verdrag van Lissabon (primair recht) hebben alle lidstaten zich ertoe verplicht de horizontale sociale clausule toe te passen. Daarbij gelden er geen beperkingen, noch qua reikwijdte noch qua methodes. De clausule moet dus op alle relevante EU-beleidsterreinen en maatregelen, ook op economisch vlak, worden toegepast, zowel door de EU-instellingen als door de individuele lidstaten.

1.3   De Europese Commissie, die krachtens het Verdrag van Lissabon „het algemeen belang van de Unie” moet bevorderen (art. 17 VEU), moet erop toezien dat de horizontale sociale clausule naar behoren wordt toegepast en in alle relevante documenten en juridische geschriften wordt vermeld en ten volle in aanmerking wordt genomen, en bijdraagt tot de verwezenlijking van de nieuwe Verdragsdoelstellingen door zowel de EU als de lidstaten.

1.4   Tevens zou de Commissie in het kader van het algemene systeem voor effectbeoordeling over de gehele linie meer gewicht moeten toekennen aan sociale-effectbeoordelingen. Alleen dan zullen de gemeenschappelijke sociale doelstellingen van de EU systematisch in aanmerking worden genomen op alle relevante EU-beleidsterreinen.

1.5   De horizontale sociale clausule moet worden toegepast op de grote actiegebieden en de algemene structuur van de nieuwe sociaaleconomische governance op EU-niveau in het kader van de Europa 2020-strategie, waarover de Europese Raad in 2010 overeenstemming heeft bereikt. De clausule moet in aanmerking worden genomen bij het streven naar alle drie prioriteiten van deze strategie (slimme, duurzame en inclusieve groei), bij de evaluatie van de vooruitgang die is geboekt op het vlak van de vijf kerndoelen (die nog in nationale streefdoelen moeten worden omgezet en een efficiënte bijdrage aan de verwezenlijking van de EU-doelstellingen moeten leveren), bij de zeven vlaggenschipinitiatieven, de tien geïntegreerde richtsnoeren voor werkgelegenheid en economisch beleid, het „Europees semester” en de nieuwe economische governance.

1.6   Het spreekt dan ook vanzelf dat het EESC en al zijn afdelingen bij hun adviezen en andere werkzaamheden terdege rekening zullen houden met de bindende horizontale sociale clausule in kwestie en met alle andere bindende horizontale clausules (artt. 8 t/m 12 VWEU), om zo de sociale dimensie van de EU te versterken.

1.7   Het EESC zal in al zijn adviezen ten behoeve van de Commissie of andere EU-organen elke keer nagaan of een degelijke sociale-effectbeoordeling is gemaakt. Bij in gebreke blijven zal het EESC de bevoegde EU-organen verzoeken deze nalatigheid recht te zetten.

1.8   In het streven naar de versterking van de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie en, meer in het algemeen, naar een meer op sociale leest geschoeide EU, is een belangrijke rol weggelegd voor het Comité voor sociale bescherming, dat belast is met de EU-coördinatie en -samenwerking op sociaal gebied. Het is van cruciaal belang dat dit Comité bij de uitvoering en evaluatie van de Europa 2020-strategie op gelijke voet komt te staan met het EU-Comité voor de economische politiek en het EU-Comité voor de werkgelegenheid.

1.9   Om ervoor te zorgen dat sociale-effectbeoordelingen op nationaal en subnationaal niveau meer gewicht in de schaal gaan leggen, moet het Comité voor sociale bescherming deze kwestie bovenaan de agenda zetten, zodat gerichtere maatregelen kunnen worden getroffen voor nieuwe kwetsbare groepen en gendergelijkheid. Het moet het inzicht in dit instrument vergroten, de lidstaten ertoe aanzetten al in de eerste stadia van de beleidsvorming sociale-effectbeoordelingen uit te voeren, en de voor een efficiënt gebruik onmisbare kennis over het instrument, de methoden en gegevensbronnen verbeteren en verspreiden. Voorts is het de taak van het Comité erop toe te zien dat de lidstaten in het kader van de uitwerking van de nationale hervormingprogramma's gebruikmaken van sociale-effectbeoordelingen en daarvan geregeld verslag te doen.

1.10   Het Comité voor sociale bescherming heeft besloten jaarlijks verslag uit te brengen over de vooruitgang bij de verwezenlijking van het EU-kerndoel inzake sociale inclusie en armoedebestrijding, de uitvoering van de sociale aspecten van de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid en de sociale situatie en de ontwikkeling van beleidsmaatregelen in het kader van de EU-coördinatie en samenwerking op sociaal gebied (2). Het zou nuttig zijn mocht dit verslag uitgroeien tot een jaarlijkse evaluatie van de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie en materiaal aanreiken voor de Jaarlijkse groeianalyse van de Commissie en de EU-beleidsrichtsnoeren. Daarnaast zouden de lidstaten zich bij de uitwerking van hun nationale hervormingsprogramma's kunnen laten leiden door de in het verslag vervatte sociale aanbevelingen. Zoals afgesproken door het Comité voor sociale bescherming zal deze evaluatie worden opgesteld aan de hand van de jaarlijkse voortgangsverslagen van de lidstaten m.b.t. de sociale doelstellingen van de EU en van de geactualiseerde plannen waarin de nationale beleidscyclus is verdisconteerd.

1.11   Met het oog op de verwezenlijking en bevordering van de gestelde doelen zal het EESC jaarlijks een advies opstellen over de toepassing van de horizontale sociale clausule van art. 9 VWEU (waaraan in het advies een apart hoofdonderdeel moet worden gewijd) en over de toepassing van de andere horizontale sociale clausules, het Handvest van de grondrechten en de overige bepalingen inzake sociaal beleid uit het Verdrag van Lissabon, alsook het secundaire recht en de overige wettelijke en politieke maatregelen. Daarbij zal getoetst en beoordeeld worden in hoeverre zij tot de ontwikkeling van het sociale beleid en van de grondrechten in de EU bijdragen. In het advies zullen ook aanbevelingen gedaan kunnen worden voor concrete maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen dichterbij brengen. Tijdens een hoorzitting over dit thema zullen ook andere grote, representatieve maatschappelijke organisaties die op sociaal gebied werkzaam zijn, input kunnen leveren in de vorm van specifieke adviezen en rapporten. Het bovengenoemde jaarlijkse EESC-advies zal aan vertegenwoordigers van de EU-instellingen gepresenteerd en toegelicht worden.

1.12   Zowel het EESC als de nationale sociaaleconomische raden (SER's) en vergelijkbare instellingen van de lidstaten moeten hun steentje bijdragen aan de toepassing van de horizontale sociale clausule en de totstandkoming van sociale-effectbeoordelingen door hun steun te verlenen aan Europese burgerinitiatieven en projecten van burgers om de civiele dialoog over kwesties van sociaal beleid te promoten. Ook de EESC-stuurgroep die zich met de Europa 2020-strategie bezighoudt zou bij de monitoring van en de verslaglegging over de inhoud en uitvoering van de nationale hervormingsprogramma's een centrale rol moeten spelen.

1.13   Het EESC en de Commissie zouden een interinstitutionele overeenkomst moeten sluiten waarin wordt bepaald dat de Commissie alle effectbeoordelingen over haar dossiers aan het EESC doorgeeft, zodat het deze in zijn adviezen en rapporten kan verwerken.

2.   De totstandkoming van een socialere EU: achtergrond

2.1   Het Verdrag van Lissabon en de Europa 2020-strategie bieden tal van mogelijkheden om het evenwicht tussen de economische, sociale en werkgelegenheidsdoelstellingen te verbeteren en ervoor te zorgen dat deze elkaar versterken, en brengen zo een sociaal sterkere EU dichterbij. De bovengenoemde wetenschappelijke studie (3) die werd opgesteld in opdracht van het Belgische voorzitterschap 2010, vermeldt in dit verband vijf mogelijkheden, die hieronder worden toegelicht.

2.1.1   Het Verdrag van Lissabon biedt via de horizontale sociale clausule een rechtsgrond om de sociale effecten van beleidsmaatregelen in aanmerking te nemen. Deze beoordelingen kunnen dan worden aangewend om sociale doelstellingen op te nemen in alle relevante beleidsgebieden (inclusief beleidsmaatregelen die niet onder de noemer „sociaal” vallen), en om toe te zien op de impact van het beleid en daarover verslag uit te brengen.

2.1.2   Met het Verdrag en de Europa 2020-strategie (met haar kerndoelen en vlaggenschipinitiatieven) zijn de zichtbaarheid en het belang van sociale kwesties potentieel vergroot. Dit geldt in het bijzonder, maar niet uitsluitend, voor sociale integratie en armoedebestrijding.

2.1.3   Met de Europa 2020-strategie wordt de deur opengezet naar een veel sterker geïntegreerde en gecoördineerde benadering van governance op economische, sociaal, werkgelegenheids- en milieugebied. Dat zal er ook toe leiden dat de desbetreffende beleidsmaatregelen elkaar daadwerkelijk gaan aanvullen.

2.1.4   Dankzij het nieuwe Verdrag is het voorts veel gemakkelijker om nationale regelingen voor sociale bescherming in stand te houden, te versterken en te moderniseren en om (met name sociale) diensten van algemeen belang beter te beschermen, wat tot het herstel van het evenwicht tussen het EU-niveau en het niveau van de afzonderlijke landen kan bijdragen.

2.1.5   Ook kan de EU op grond van het nieuwe Verdrag meer actie ondernemen op sociaal vlak: zo kan zij helpen het niveau van onderwijs en opleiding op te trekken, de volksgezondheid te beschermen en ongelijkheid terug te dringen. De lappendeken van sociale maatregelen in brede zin kan nu dus worden omgewerkt tot een samenhangender geheel.

2.2   Commissievoorzitter Barroso wees erop dat in de Europa 2020-strategie, waarmee o.m. wordt gestreefd naar sociale integratie, drie aspecten van armoede en uitsluiting belicht worden. Het is echter ook van cruciaal belang, aldus de Commissievoorzitter, dat de lidstaten en de EU als een geheel de resultaten blijven meten aan de hand van de volledige reeks gezamenlijk overeengekomen sociale indicatoren die ten grondslag liggen aan de EU-coördinatie en samenwerking op sociaal gebied (4).

2.3   Conform de nieuwe EU-doelstelling „territoriale samenhang” (ingevoerd met het Verdrag van Lissabon) en het in de recentelijk herziene begroting opgenomen streven om de cohesiemiddelen aan te wenden voor de realisatie van alle Europa 2020-doelstellingen en het cohesiebeleid te versterken, moet er bij het opstellen van de volgende meerjarenbegroting (voor de periode na 2013) op de eerste plaats op worden toegezien dat de sociale doelstellingen als een rode draad door alle territoriale beleidsmaatregelen en programma's van de EU lopen. Zulks impliceert dat de EU haar sociale doelstellingen en cohesiebeleid op elkaar afstemt, d.w.z. dat het potentieel van de nieuwe doelstelling „territoriale samenhang” in de verordeningen voor de volgende programmeringsperiode wordt benut, dat bij de steunverlening door de structuurfondsen de beginselen van non-discriminatie en toegankelijkheid worden nageleefd, en dat het cohesiebeleid preventief wordt ingezet (5) om de structurele en institutionele hervormingen te promoten die nodig zijn om de realisatie van de sociale doelstellingen dichterbij te brengen. Voorts moet in het kader van de coördinatie en samenwerking op sociaal gebied een belangrijke plaats worden ingeruimd voor de territoriale aanpak. Bij dit alles mag ten slotte niet worden vergeten dat de inzet van de lokale en regionale overheden een cruciale schakel is van deze „territorialisering”.

2.4   Het is van kapitaal belang dat de EU-doelstelling van sociale integratie, zoals ook gedefinieerd in de Europa 2020-strategie, wordt omgezet in werkbare nationale (en wellicht ook subnationale) doelstellingen. Nationale doelstellingen moeten een duidelijke bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de EU-doelstelling. De doelstellingen moeten worden vastgelegd aan de hand van concrete gegevens, rekening houden met de mechanismen die armoede en sociale uitsluiting in de hand werken, en worden afgestemd op de algemene beleidsdoelstellingen voor betere sociale integratie. Het moet mogelijk zijn aan de hand van de doelstellingen na te gaan welke concrete resultaten zijn behaald. Tegelijk moet worden voorkomen dat bepaalde beleidsdoelstellingen worden verdraaid, vergeten of veronachtzaamd. Om het publieke en politieke draagvlak niet te verliezen moeten de doelstellingen worden afgebakend volgens degelijke, strikte en transparante procedures. Daarnaast dienen ook de standpunten van de betrokken kringen in aanmerking te worden genomen. Ten slotte moet nauwgezet worden gemeten en vastgelegd in hoeverre vooruitgang is geboekt bij de verwezenlijking van de EU- en (sub)nationale doelstellingen.

3.   De toepassing van de horizontale sociale clausule: achtergrond

3.1   Het Verdrag van Lissabon brengt een aantal grote veranderingen met zich mee voor de sociale dimensie van de EU. In artikel 9 VWEU, dat betrekking heeft op de horizontale sociale clausule, staat het volgende te lezen: „Bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden houdt de Unie rekening met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid.”

3.2   Deze horizontale sociale clausule kan niet los worden gezien van de andere horizontale clausules uit het Verdrag: gelijkheid van mannen en vrouwen, bestrijding van discriminatie, milieubescherming, consumentenbescherming, dierenbescherming en kleine en middelgrote ondernemingen (artt. 8, 10 t/m 13 en 153 VWEU). De EU en al haar organen – inclusief een adviesorgaan als het EESC – alsook de lidstaten zijn verplicht om deze horizontale clausules toe te passen in alle relevante voorstellen, beleidsmaatregelen en acties (6). Dit geldt evenzeer voor alle relevante documenten en juridische geschriften.

3.3   De horizontale sociale clausule is bedoeld om ervoor te zorgen dat de EU bij haar optreden steeds ten volle rekening houdt met de sociale dimensie; zij dient m.a.w. de zes in artikel 9 VWEU vermelde punten in acht te nemen teneinde in het kader van haar bevoegdheden de fundamentele waarden en doelstellingen van de EU (artt. 2 en 3 VEU en art. 7 VWEU) te bereiken.

3.4   De lidstaten streven er op de eerste plaats naar „een voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder hun volkeren leven en werken, te verzekeren” (preambule VWEU, par. 3). De Unie en de lidstaten stellen zich „ten doel de bevordering van de werkgelegenheid, de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan (…) wordt mogelijk gemaakt” (art. 151 VWEU).

3.5   De besluitvormingsorganen mogen de toepassing van de horizontale sociale clausule niet beperken, noch wat betreft het toepassingsgebied (bv. bestrijding van armoede en sociale uitsluiting) noch wat betreft de methodes (bv. open coördinatiemethode op het gebied van sociale bescherming en sociale integratie en effectbeoordeling), en haar evenmin beperken tot de activiteiten van het Comité voor sociale bescherming, maar moeten de clausule in brede zin toepassen op alle EU-beleidsterreinen, in het bijzonder ook op het economische en buitenlandse beleid. De horizontale sociale clausule moet uitmonden in wetgevingsteksten die ervoor zorgen dat zowel de EU als de lidstaten de Verdragsdoelstellingen verwezenlijken.

3.6   Zoals in het „Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Europese Unie 2010” (blz. 121) wordt opgemerkt, wordt het EESC met het Verdrag van Lissabon geacht een grotere bijdrage te leveren tot de versterking van de sociale dimensie van de EU.

3.7   Het EESC moet in zijn adviezen en bij andere werkzaamheden derhalve terdege rekening houden met de bindende horizontale sociale clausule in kwestie en met alle andere bindende horizontale clausules (artt. 8 t/m 12 VWEU), om zo de sociale dimensie van de EU te versterken. Daarmee zal het EESC ook de actieve en preventieve benadering van de horizontale sociale clausule ondersteunen.

3.8   Het EESC heeft al een uitgebreid advies over de horizontale sociale clausule en over de open coördinatiemethode op sociaal gebied uitgebracht (7), alsook een advies over de voordelen van sociale uitkeringen voor de hele maatschappij (8). Het merkt daarin op dat een resolute, doeltreffende toepassing van de horizontale clausule in kwestie bij de uitwerking en uitvoering van EU-beleid aanzienlijk kan bijdragen tot een samenhangender en beter gecoördineerd sociaal beleid van de EU.

3.9   In het tweede halfjaar van 2010 heeft het Belgische EU-Raadsvoorzitterschap een aantal conferenties georganiseerd waarbij de schijnwerper werd gericht op het belang van de horizontale sociale clausule en sociale-effectbeoordelingen voor de ontwikkeling van de sociale dimensie van de EU (9). De horizontale sociale clausule van het nieuwe Verdrag van Lissabon vereist dat veel meer de klemtoon wordt gelegd op de sociale dimensie van EU-beleid. Om de sociale gevolgen van alle EU-beleidsmaatregelen in aanmerking te kunnen nemen, is er een structurele dialoog tussen en binnen alle EU-instellingen nodig. De Europese Commissie, het Europees Parlement, de Raad van de EU, de Europese Raad en het Europees Hof van Justitie hebben zich er daarom toe verbonden die dialoog aan te gaan (10).

3.10   Naast de horizontale sociale clausule en de effectbeoordeling zijn er nog andere mechanismen om de coördinatie van het sociaal beleid van de EU en de samenwerking ter zake te verbeteren. We denken dan o.m. aan de open coördinatiemethode op sociaal gebied, het cohesiebeleid en de doelstellingen inzake sociale bescherming en sociale integratie. (11)

3.11   Effectbeoordelingen vormen voor de toepassing van de horizontale sociale clausule een belangrijk instrument. De Europese Commissie heeft dan ook haar eigen richtsnoeren voor effectbeoordelingen opgesteld in het kader van het streven naar good governance  (12) en betere en slimmere regelgeving (13).

3.11.1   Overigens hebben de Europese Commissie, de Raad en het Europees Parlement een interinstitutionele overeenkomst over het gebruik van effectbeoordelingen gesloten (14).

3.11.2   Voorts heeft de Commissie binnen het systeem voor effectbeoordelingen (15) haar eigen richtsnoeren inzake de evaluatie van de sociale impact ontwikkeld. Voor 2011 zitten elf effectbeoordelingen op het gebied van werkgelegenheid en sociale zaken in de pijplijn (16).

3.11.3   De Europese Rekenkamer heeft de effectbeoordelingen voor 2005-2008 grondig onder de loep genomen en daarover een positief advies uitgebracht (17).

3.11.4   Het Comité van de Regio's werkt voor een aantal effectbeoordelingen al samen met de Commissie (18).

3.11.5   De Raad heeft de Commissie verzocht artikel 9 VWEU en de regels inzake sociale-effectbeoordelingen na te leven (19) en in voorstel 29 voor de Single Market Act wordt voor het verrichten van sociale-effectbeoordelingen gepleit.

3.11.6   De Commissie houdt in haar wetgevingsvoorstellen sinds 2005 systematisch rekening met het EU-handvest van de grondrechten. In 2010 heeft zij een strategie voor de tenuitvoerlegging van het handvest voorgesteld (20), waarover het EESC reeds advies heeft uitgebracht (21).

3.11.7   Ook heeft het EESC al positieve adviezen over de invoering, opstelling en tenuitvoerlegging van effectbeoordelingsprocedures en over duurzaamheidseffectbeoordelingen en EU-handelsbeleid uitgebracht (22).

3.11.8   Effectbeoordelingsprocedures kunnen een machtig beleidsinstrument zijn, maar in de praktijk zitten er veel haken en ogen aan. Om hun potentieel volledig te benutten en te voorkomen dat zij worden gebruikt om een schijn van legitimiteit te verlenen aan al van te voren vaststaande beleidsvoorstellen, is een mentaliteitswijziging bij de beleidsmakers noodzakelijk, en moeten de verantwoordelijke personen over de nodige tijd, kennis, vaardigheden en steun kunnen beschikken. Ook is het zaak dat alle betrokken kringen een stem in het kapittel krijgen. Ten slotte moeten effectbeoordelingen kostenefficiënt zijn en in verhouding staan tot het doel.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   De horizontale sociale clausule (artikel 9 VWEU) is een van de belangrijkste vernieuwingen van het Verdrag van Lissabon op het gebied van sociaal beleid, waarvan ten volle gebruik moet worden gemaakt. De EU beschikt nu dan ook over een krachtig mandaat om sociale doelstellingen te laten meewegen in alle relevante beleidsmaatregelen, initiatieven en acties. Op grond van dit artikel zou het streven naar een sociale EU als een rode draad door alle beleidsgebieden moeten gaan lopen. De toepassing van de horizontale sociale clausule moet daarom ook worden opgenomen in de Europese onderzoeksprogramma's.

4.2   Toepassing van de horizontale sociale clausule is nog belangrijker en dringender nu de financiële, economische en budgettaire crisis de EU en de afzonderlijke lidstaten ertoe noopt de sociale dimensie van de EU ten volle in aanmerking te nemen. Er moet worden gestreefd naar een evenwicht tussen verdere economische integratie van de interne markt en de ontwikkeling van de sociale dimensie van de EU. Het nieuwe instrument kan helpen om het bestaande onbehagen en het in diverse lidstaten groeiende scepticisme over de meerwaarde van het EU-beleid, met name ten aanzien van de vooruitgang op economisch, sociaal en werkgelegenheidsgebied, te boven te komen en tegelijkertijd hun eigen verantwoordelijkheid te vergroten.

4.3   In al zijn adviezen ten behoeve van de Commissie of andere EU-organen zal het EESC elke keer nagaan of een degelijke sociale-effectbeoordeling is gemaakt. Bij in gebreke blijven zal het EESC de bevoegde EU-organen verzoeken deze nalatigheid recht te zetten.

4.4   Voor het Europees Parlement is een belangrijke rol weggelegd bij de toepassing van de horizontale sociale clausule. Zo zou het o.m. regelmatig de sociale-effectbeoordelingen van de Commissie en andere EU-instellingen onder de loep moeten nemen. (23)

4.5   Ook de lidstaten moeten de sociale en alle andere horizontale clausules in alle relevante voorstellen, beleidsmaatregelen en acties en in alle relevante documenten en juridische geschriften in aanmerking nemen. Daartoe dienen zij sociale-effectbeoordelingen op te stellen.

4.6   De horizontale sociale clausule en de open coördinatiemethode op sociaal vlak kunnen pas doeltreffend worden toegepast als het maatschappelijk middenveld daar daadwerkelijk in alle stadia en op alle bestuursniveaus bij wordt betrokken (24). Het EESC bestaat als adviesorgaan uit vertegenwoordigers van werkgeversverenigingen, vakbonden en andere maatschappelijke organisaties uit de 27 lidstaten. Het vormt met andere woorden een ontmoetingsplaats voor essentiële belangengroepen uit de EU en is dus bij uitstek geschikt om aan te zetten tot het promoten en optimaal gebruiken van effectbeoordelingen.

4.7   Via meer informatie-uitwisseling en samenwerking met de nationale sociaaleconomische raden (SER's) en vergelijkbare instellingen uit de lidstaten, alsook met de sociale partners, vertegenwoordigers van de verschillende belangengroepen en andere relevante maatschappelijke organisaties op sociaal vlak op alle niveaus (EU, nationaal en regionaal), kan het EESC de lidstaten helpen de doelstellingen inzake sociaal beleid en de sociale en civiele dialoog te ontwikkelen en versterken. Ook de EESC-stuurgroep Europa 2020, die de inhoud en uitvoering van de nationale hervormingsprogramma's regelmatig tegen het licht houdt en er verslag over uitbrengt, zou hierbij moeten helpen.

4.8   Het Europees Sociaal Platform (25), waarbij sectorspecifieke maatschappelijke organisaties (bv. van vrouwen, ouderen, gehandicapten, sociale-achterstandsgroepen, daklozen, enz.), alsook andere representatieve, Europese en nationale maatschappelijke organisaties op sociaal gebied zijn aangesloten, kan in dit verband eveneens een belangrijke rol spelen door erop aan te dringen dat de horizontale sociale clausule naar behoren wordt toegepast op EU- en (sub)nationaal niveau.

4.9   Het vlaggenschipinitiatief „Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting” (26) van de Europa 2020-strategie zou er, samen met de EESC-werkzaamheden over dit thema (27) en over de andere vlaggenschipinitiatieven van de Europa 2020-strategie, toe moeten bijdragen dat de horizontale sociale clausule op Europees, nationaal en subnationaal niveau evenwichtig wordt toegepast.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   De horizontale sociale clausule krijgt concreet gestalte in de bepalingen van het Verdrag van Lissabon inzake sociaal beleid (m.n. de artt. 145 t/m 166 en art. 168 VWEU) en in het Handvest van de grondrechten (m.n. hoofdstuk IV over Solidariteit); deze dienen dan ook volledig te worden nageleefd.

5.2   Met het oog op de verwezenlijking en bevordering van de gestelde doelen zal het EESC een jaarlijks advies over de toepassing van de hier bedoelde en de andere horizontale sociale clausules (artt. 8 t/m 10 VWEU), het Handvest van de grondrechten (in het bijzonder de sociale grondrechten) en overige sociale bepalingen van het Verdrag van Lissabon (met name artt. 145 t/m 166 en 168 VWEU) alsook het secundaire recht en de overige wettelijke en politieke maatregelen opstellen. Daarbij zal getoetst en beoordeeld worden in hoeverre zij tot de ontwikkeling van het sociale beleid en van de grondrechten in de EU bijdragen. In het advies zullen ook aanbevelingen kunnen worden gedaan voor concrete maatregelen om de verwezenlijking van de sociale doelstellingen door zowel de EU als de afzonderlijke lidstaten dichterbij te brengen. Daarbij zal rekening worden gehouden met het verslag over de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie dat het Comité voor sociale bescherming jaarlijks opstelt (28).

5.2.1   Het EESC zal steeds voor het opstellen van zijn jaarlijkse advies een hoorzitting organiseren waar niet alleen de sociale partners en vertegenwoordigers van diverse belangengroepen, maar ook andere grote, representatieve maatschappelijke organisaties die op sociaal gebied werkzaam zijn, input kunnen leveren in de vorm van specifieke adviezen en rapporten.

5.2.2   Dit jaarlijkse EESC-advies zal aan vertegenwoordigers van de EU-instellingen, met name de Europese Raad, de Raad, het Europees Parlement, de Commissie, het EHvJ en de ECB gepresenteerd en toegelicht worden.

5.3   Zowel het EESC als de nationale sociaaleconomische raden (SER's) en vergelijkbare instellingen uit de lidstaten moeten hun steentje bijdragen aan de toepassing van de horizontale sociale clausule en de totstandkoming van sociale-effectbeoordelingen; dit impliceert dat zij steun verlenen aan Europese burgerinitiatieven en projecten van burgers om de civiele dialoog over kwesties van sociaal beleid te promoten.

5.4   Het EESC en de Europese Commissie zouden een interinstitutionele overeenkomst moeten sluiten waarin wordt bepaald dat de Commissie alle effectbeoordelingen over haar dossiers aan het EESC doorgeeft, zodat het deze in zijn adviezen en rapporten kan verwerken.

5.5   Het EESC en al zijn afdelingen zullen bij al hun adviezen en andere werkzaamheden terdege rekening houden met de bindende horizontale sociale clausule in kwestie en met alle andere bindende horizontale sociale clausules van het Verdrag (artt. 8 t/m 12 VWEU), om zo de sociale dimensie van de EU te versterken (bv. sociale clausules in vrijhandelsovereenkomsten (29), sociale dimensie van de interne markt, duurzaamheidseffectbeoordelingen en EU-handelsbeleid (30)).

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Eric Marlier & David Natali (eds.) with Rudi van Dam, Europe 2020: Towards a More Social EU?, Brussel, Peter Lang, 2010.

(2)  Advies van het Comité voor sociale bescherming over de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie, SPC/2010/10/7 final.

(3)  Zie voetnoot 1.

(4)  Woord vooraf bij: Atkinson, A.B. and Marlier, E. (eds./2010), Income and living conditions in Europe, Luxemburg, Bureau voor publicaties van de Europese Unie.

(5)  Europese Commissie (2010), Naar een intensivering van de economische beleidscoördinatie ten behoeve van stabiliteit, groei en werkgelegenheid - Instrumenten voor een krachtigere economische governance van de EU, COM(2010) 367 definitief.

(6)  Frank Schorkopf, Art. 9 AEUV, in: „Das Recht der Europaischen Union. Kommentar”, Nettesheim, Martin, 2010.

(7)  Verkennend advies van het EESC „De open coördinatiemethode en de sociale clausule in het kader van de EU 2020-strategie” (PB C 44 van 11.2.2011, blz. 23).

(8)  Verkennend advies van het EESC „De ontwikkeling van de sociale uitkeringen” (PB C 44 van 11.2.2011, blz. 28).

(9)  Hieraan werd m.n. aandacht besteed tijdens de conferentie over EU-coördinatie op sociaal gebied in de context van de Europa 2020-strategie: terugkijken en vooruitdenken, 14 en 25 september 2010, Terhulpen, België.

(10)  De horizontale sociale clausule en de integratie van de sociale dimensie in de EU, 3e Forum over de sociale diensten van algemene belang, 26-27 oktober 2010.

(11)  Advies van het Comité voor sociale bescherming dat in juni 2011 de steun kreeg van de Raad Werkgelegenheid, sociaal beleid, gezondheid en consumentenbescherming.

(12)  Zie EESC-advies „Efficiënte governance en de hernieuwde Lissabonstrategie”, PB C 175 van 28.7.2009, blz. 13.

(13)  Zie EESC-advies „Slimme regelgeving”, rapporteur: dhr. Pegado Liz, PB C 248 van 25.8.2011, blz. 87.

(14)  Interinstitutionele gemeenschappelijke aanpak van effectbeoordelingen, 14901/05 JUR.

(15)  Richtsnoeren voor de beoordeling van sociale effecten in het kader van het effectbeoordelingssysteem van de Commissie, 2009.

(16)  http://ec.europa.eu/governance/impact/planned_ia/roadmaps_2011_en.htm#empl (20.3.2011).

(17)  Speciaal verslag „Effectbeoordelingen in de EU-instellingen: ondersteunen zij de besluitvorming?” Nr. 3/2010. http://ec.europa.eu/governance/impact/docs/coa_report_3_2010_nl.pdf

(18)  http://ec.europa.eu/governance/impact/ia_in_other/ia_in_other_en.htm (20.3.2011).

(19)  Raad EPSCO 6.12.2010, perscommuniqué (http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/lsa/118244.pdf).

(20)  Commissiemededeling COM(2010) 573 definitief.

(21)  EESC-advies over de Mededeling van de Commissie - Strategie voor een doeltreffende tenuitvoerlegging van het Handvest van de grondrechten door de Europese Unie, (PB C 376 van 22-12-2011, blz. 74)

(22)  EESC-adviezen „Kwaliteitsnormen – impactanalyses” (PB C 175, 27.7.2007, blz. 21) en „Richtsnoeren voor effectbeoordeling” (PB C 100, 30.4.2009, blz. 28) en voetnoot 30.

(23)  Resolutie van het Europees Parlement van 8.6.2011 (2011/2016/IND).

(24)  Zie voetnoot 8.

(25)  Het Platform van Europese sociale ngo's (sociaal platform) is het overkoepelend orgaan van de Europese verenigingen en netwerken van niet-gouvernementele organisaties in de sociale sector. Zie: http://www.socialplatform.org/

(26)  Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting, http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=961&langId=nl

(27)  EESC-advies over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Het Europees platform tegen armoede en sociale uitsluiting: een Europees kader voor sociale en territoriale samenhang”, rapporteur: mevr. O'Neill. http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.soc-opinions.14953

(28)  Advies van het Comité voor sociale bescherming over de sociale dimensie van de Europa 2020-strategie, SPC/2010/10/7 final.

(29)  „Sozialnormen in Nachhaltigkeitskapiteln bilateraler Freihandelsabkommen”, Lukas, Steinkellner, Ludwig Boltzmann Institut für Menschenrechte, Wenen 2010

(30)  EESC-advies „Duurzaamheidseffectbeoordelingen en handelsbeleid van de Europese Unie”, rapporteur: mevr. Pichenot, PB C 218 van 23-7-2011, blz. 14, http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.rex-opinions.18107; http://eur-lex.europa.eu/JOHtml.do?year=2011&serie=C&textfield2=218&Submit=Rechercher&ihmlang=nl


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/35


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het daklozenprobleem (initiatiefadvies)

2012/C 24/07

Rapporteur: de heer LUCAN

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten een initiatiefadvies op te stellen over

Het daklozenprobleem.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 28 september 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober 2011) onderstaand advies uitgebracht, dat met 98 stemmen vóór, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC doet de volgende aanbevelingen:

1.1.1

De Europese Unie zou meer middelen uit de structuurfondsen (vooral het ESF en het EFRO) moeten inzetten voor de aanpak van dakloosheid (homelessness) en met name voor de bouw van permanente huisvesting.

1.1.2

De Europese Unie en de lidstaten dienen hun aanpak van dakloosheid te enten op een volledige naleving van de mensenrechten, waaronder ook het recht op betaalbare en passende huisvesting. Het verschijnsel dakloosheid staat niet op zich, maar is het resultaat van politieke en economische keuzes. In het kader van de inclusieve groei van de EU 2020-strategie dient er, vooral ook vanwege de huidige crisis in de EU, onmiddellijk te worden gekeken naar het vraagstuk van de herverdeling van rijkdom.

1.1.3

Er bestaat een heel arsenaal aan Europese rechtsinstrumenten (verdragen, handvesten, internationale teksten) voor een ambitieus beleid op het gebied van sociale huisvesting. Bovendien zou de EU een coördinerende rol kunnen spelen bij de maatregelen om de lidstaten aan te zetten tot ratificatie van het herziene Europees Sociaal Handvest (1). De Europese Commissie, het Europees Parlement en het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten zouden jaarlijks een rapport moeten uitbrengen met daarin een evaluatie van de wijze waarop art. 34 van het Handvest van de grondrechten inzake het recht op bijstand voor huisvesting door de lidstaten ten uitvoer wordt gelegd.

1.1.4

Om op Europees niveau inzicht te krijgen in het complexe en specifieke karakter van het verschijnsel dakloosheid, maar ook omwille van de harmonisering van statistieken zou Eurostat het gebruik van gemeenschappelijke definities, indexen en indicatoren moeten bevorderen. Het EESC steunt de goedkeuring van de door FEANTSA gelanceerde ETHOS-typologie voor de definitie van het verschijnsel dakloosheid op Europees niveau.

1.1.5

De Europese Commissie zou een ambitieuze strategie moeten ontwikkelen voor het verschijnsel dakloosheid (homelessness) en de lidstaten moeten ondersteunen bij de formulering van doeltreffende nationale strategieën, zulks in overeenstemming met de richtsnoeren uit het Gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale inclusie 2010 en de aanbevelingen van de jury van de Europese consensusconferentie over dakloosheid. Een breed opgezet huisvestingsbeleid in Europa zou passen binnen de grootse plannen voor meer werkgelegenheid en welvaart – twee doelstellingen die zijn verankerd in de Europese verdragen.

1.1.6

Gezien het feit dat er met de Europa 2020-strategie een slimme, duurzame en tegelijkertijd inclusieve groei wordt nagestreefd, zou de EU die regelmatig moeten doorlichten en bij de formulering van beleidsmaatregelen rekening moeten houden met de verhouding tussen de prijs van huisvesting op de woningmarkt en de mogelijkheden van de Europese burgers om, afhankelijk hun inkomen, een woning te kopen of te huren.

1.1.7

De EU zou de lidstaten moeten helpen om in hun integratiebeleid rekening te houden met de volgende aspecten: het streven naar een drastische vermindering van het aantal sterfgevallen als gevolg van het „leven op straat”; menselijke waardigheid; de diverse oorzaken van dakloosheid; preventie; beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de hulpbehoevenden en vergroting van hun betrokkenheid door middel van sociale/huurcontracten; Europese normen op het gebied van kosteneffectiviteit van huisvesting en sociale voorzieningen; de bouw van permanente huisvesting, gesubsidieerde woningen en preventiecentra in elke gemeente (2); een aanpak die een snelle toegang tot permanente huisvesting mogelijk maakt.

1.1.8

De Commissie zou een Europees agentschap voor daklozen moeten oprichten.

1.1.9

De lidstaten zouden een doeltreffende anticrisisstrategie moeten ontwikkelen waarin de nadruk wordt gelegd op de volgende punten: een optimale kosteneffectiviteit, overleg over en bevordering van publiek-private partnerschappen, en vergroting van het aantal woningen nu de onroerendgoedprijzen als gevolg van de crisis flink zijn gedaald.

2.   Achtergrond en algemene opmerkingen over de daklozenproblematiek in de EU

2.1

Tijdens de activiteiten in het kader van het Europees jaar 2010 werd er veel aandacht besteed aan het daklozenprobleem (3).

2.2

In het Gezamenlijk verslag over sociale bescherming en sociale insluiting 2005 werd het daklozenprobleem voor het eerst als een prioritair thema aangemerkt. In 2007 bracht de Europese Commissie een studie uit getiteld Measurement of Homelessness at European Union Level  (4).

2.3

Als cruciaal onderdeel van de EU-strategie inzake sociale bescherming en sociale samenhang is de strijd tegen dakloosheid een prioriteit geworden.

2.4

Via de EU-strategie inzake sociale bescherming en sociale inclusie (ook wel de „open coördinatiemethode op sociaal gebied” genoemd) vervult de Europese Unie een coördinerende en stimulerende rol ten aanzien van de nationale maatregelen en de beleidsontwikkeling op het gebied van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. Daarbij maakt ze gebruik van een vastleggingsmechanisme, gezamenlijke indicatoren en de definitieve beleidsconclusies die door de Europese Commissie in samenwerking met de Raad van ministers van de EU zijn aangenomen.

2.5

Het Europees Parlement heeft zijn goedkeuring gehecht aan een reeks belangrijke initiatieven voor het daklozenprobleem, waaronder een in 2008 aangenomen schriftelijke verklaring over het uitbannen van dakloosheid (5). In de verklaring wordt de Raad verzocht om tot een EU-brede toezegging te komen voor de oplossing van het daklozenprobleem tegen 2015. Op 6 september 2010 hebben vijf EP-leden uit naam van alle partijen een nieuwe schriftelijke verklaring doen uitgaan waarin wordt gepleit voor een EU-strategie voor het daklozenprobleem. De verklaring werd in december 2010 goedgekeurd. Om de gestelde ambitieuze doelstellingen te kunnen verwezenlijken acht het EESC het noodzakelijk dat er een beroep wordt gedaan op Europese fondsen (ESF+EFRO).

2.6

Eind 2009 bracht het EU-netwerk van onafhankelijke deskundigen inzake maatschappelijke integratie een verslag (6) uit over dakloosheid en uitsluiting op de woningmarkt in de EU-lidstaten. Daarin staat dat de aanpak van het daklozenprobleem integraal deel moet uitmaken van de open coördinatiemethode op sociaal gebied en na 2010 moet worden geconsolideerd en voortgezet.

2.7

Op 17 juni 2010 heeft de Europese Raad de nieuwe Europa 2020-strategie vastgesteld. De EU streeft ernaar om tegen 2020 het risico van armoede en uitsluiting voor ten minste twintig miljoen mensen uit te bannen. Het voorstel van de Commissie voor 2020 voorziet in een Europees platform voor armoedebestrijding dat „maatregelen [moet] vaststellen en uitvoeren die aansluiten bij de specifieke situatie van risicogroepen (zoals […] daklozen)  (7)”.

2.8

In oktober 2010 heeft het Comité van de Regio's een advies uitgebracht over de bestrijding van dakloosheid, waarin de EU wordt opgeroepen om meer aan dit probleem te doen. Het Comité van de Regio's stelt voor om op Europees niveau steun te verlenen aan de ETHOS-typologie en om een Europees agentschap op te richten dat de maatregelen tegen dakloosheid coördineert en ondersteunt. Ook pleit het voor meer preventie en een grotere betrokkenheid van de regio's.

2.9

In het gezamenlijk verslag van de Commissie en de Raad over sociale bescherming en sociale inclusie 2010 (8) worden de lidstaten opgeroepen om strategieën te formuleren die met name zijn gericht op preventie, aandacht voor structurele oplossingen (gesubsidieerde en permanente huisvesting), een aanpak in de trant van „eerst een woning” (in combinatie met aanvullende sociale voorzieningen), en een betere governance.

2.10

De belangrijkste aanbevelingen uit 2010 op het gebied van dakloosheid zijn te vinden in de conclusies van de consensusconferentie (Consensus Conference  (9)) die op initiatief van de Europese Commissie en met steun van het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie werd georganiseerd ter afsluiting van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010).

2.11

In 2011 bracht Eurostat (10) het verslag Housing Condition in Europe in 2009 uit, waarin staat dat dertig miljoen EU-burgers te kampen hebben met slechte en te krappe huisvesting.

3.   Het recht op huisvesting

3.1

Dakloosheid kan een rechtstreekse aantasting zijn van de mensenrechten, zoals die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (11).

3.2

In art. 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie staat: „Om sociale uitsluiting en armoede te bestrijden, erkent en eerbiedigt de Unie het recht op sociale bijstand en op bijstand voor huisvesting, teneinde eenieder die niet over voldoende middelen beschikt, […] een waardig bestaan te verzekeren”.

3.3

De Universele verklaring van de rechten van de mens van de VN garandeert het recht op een fatsoenlijke levensstandaard en daarmee ook op huisvesting en medische en sociale zorg. In art. 25, lid 1, staat: „Een ieder heeft recht op een levensstandaard, die hoog genoeg is voor de gezondheid en het welzijn van zichzelf en zijn gezin, waaronder begrepen voeding, kleding, huisvesting en geneeskundige verzorging en de noodzakelijke sociale diensten”.

3.4

Op grond van art. 31 van het herziene Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa (12) heeft iedere burger recht op huisvesting en verplichten de ondertekenende partijen zich ertoe om de toegang tot adequate huisvesting te bevorderen, om dakloosheid te voorkomen en te verminderen en om maatregelen te treffen die kosten voor huisvesting binnen het bereik brengen van eenieder die niet over voldoende middelen beschikt.

3.5

Diverse EU-lidstaten hebben het recht op huisvesting vastgelegd in hun grondwet. Fatsoenlijke huisvesting is een behoefte en een recht. Het EESC roept alle lidstaten op om iedereen die daar overeenkomstig de geldende nationale wetgeving recht op heeft, te helpen om toegang te krijgen tot huisvesting. Het verzoekt de lidstaten en het maatschappelijk middenveld om toezicht te houden op dit proces. Een in de wet verankerd recht is een goed uitgangspunt voor de lancering en ontwikkeling van een effectief beleid tegen dakloosheid.

4.   Sociale uitsluiting en armoede door gebrek aan huisvesting

4.1

Volgens Eurostat (13) kampen dertig miljoen EU-burgers met slechte en te krappe huisvesting. In 2009 had 6 % van de Europese bevolking te maken met een ernstig verstoorde woonsituatie. Voor 12,2 % van de EU-burgers zijn de onderhoudskosten voor hun woning relatief hoog in verhouding tot hun inkomen.

4.2

De meest zichtbare en extreme vorm van armoede en uitsluiting komt men tegen bij daklozen die op straat leven. Daarnaast zijn er nog een heleboel andere situaties waarin er sprake is van dakloosheid. Te denken valt onder meer aan mensen in noodopvangcentra of die gebruikmaken van tijdelijke of voorlopige opvang, aan mensen die tijdelijk bij familie of vrienden wonen, aan mensen die verschillende instellingen hebben moeten verlaten en geen huisvesting hebben, aan mensen die hun huis dreigen te worden uitgezet of aan mensen die geen fatsoenlijke huisvesting hebben of voor wie de huisvestingssituatie onzeker is.

4.3

De toegang tot een kwalitatief aanvaardbare woning kan als een primaire levensbehoefte worden bestempeld.

4.4

Er is sprake van gebrek aan huisvesting als de voorzieningen ontoereikend zijn. Zoiets wordt afgemeten aan de staat van een woning, zoals een kapot dak, het ontbreken van een badkamer/douche en toilet of te donkere vertrekken.

4.5

Een aantal lidstaten die na 2004 tot de EU zijn toegetreden, met name Roemenië, Bulgarije, Polen en de Baltische landen (14), hebben aangegeven dat een groot deel van hun bevolking te maken heeft met een ernstig gebrek aan huisvesting.

4.6

In veel landen wordt armoede in verband gebracht met de hoge kosten voor huisvesting. 67 % van de Europeanen vindt de prijs van een fatsoenlijke woning veel te hoog. Vooral in Tsjechië en op Cyprus (89 %), maar ook in Luxemburg, op Malta (86 %) en in Slowakije (84 %) is men die mening toegedaan.

4.7

Eén op de zes Europeanen zegt de normale woonlasten maar met moeite te kunnen opbrengen (15). 26 % van de EU-burgers vindt dat een fatsoenlijke woning vandaag de dag te duur is. Het is de vierde reden die zij opgeven als hen wordt gevraagd waarom er armoede bestaat.

5.   Definities van de begrippen „daklozen” en „dakloosheid” (homelessness)

5.1

Op EU-niveau bestaat er geen bruikbare gemeenschappelijke definitie van „daklozen”. In de lidstaten worden zeer uiteenlopende definities gehanteerd. Het verschijnsel dakloosheid (homelessness) is een ingewikkeld en dynamisch proces. Elk individu en elke groep kan daar op verschillende manieren in terechtkomen en ook weer uit geraken.

5.2

Er bestaan verschillende soorten en groepen daklozen, zoals alleenstaande mannen die op straat leven, kinderen en jongeren die op straat leven, jongeren die zijn weggelopen uit weeshuizen, alleenstaande moeders die op straat leven, mensen met gezondheidsproblemen zoals alcoholisme of verslaving, mensen met psychische problemen, oudere daklozen, gezinnen die op straat leven, daklozen die tot een etnische minderheid behoren, zoals Roma, of die een nomadenbestaan leiden, dakloze immigranten, dakloze asielzoekers (vluchtelingen), en tweede generatie straatkinderen van dakloze ouders.

5.3

FEANTSA (de Europese Federatie van nationale organisaties die met daklozen werken) heeft een typologie ontwikkeld van het verschijnsel dakloosheid en de daarmee gepaard gaande uitsluiting. Volgens deze zogeheten ETHOS-typologie kan „een thuis hebben” het volgende betekenen:

—   vanuit fysiek oogpunt: het hebben van een fatsoenlijke woning (of ruimte) die exclusief toebehoort aan een persoon of zijn of haar gezin;

—   vanuit juridisch oogpunt: het hebben van een eigendomsrecht;

—   vanuit sociaal oogpunt: het vermogen om een privésfeer in stand te houden en om intermenselijke relaties aan te gaan.

5.4

Op grond hiervan kunnen de volgende vier hoofdbegrippen worden vastgesteld: dakloos, zonder vaste verblijfplaats, in onzekere woonomstandigheden en in precaire woonomstandigheden. Al deze begrippen duiden op het „ontbreken van een thuis”. Op basis daarvan worden daklozen met behulp van de ETHOS-typologie ingedeeld naar hun leefsituatie of „thuis”. Deze conceptuele categorieën zijn onderverdeeld in dertien praktische categorieën die voor verschillende beleidsdoeleinden kunnen worden gebruikt, zoals het in kaart brengen van de problemen in verband met dakloosheid en de ontwikkeling, monitoring en evaluatie van deze maatregelen (16).

6.   Statistieken, indexen en indicatoren

6.1

De nationale bureaus voor de statistiek en ook andere officiële statistische bronnen maken allemaal gebruik van verschillende methodes voor het verzamelen van gegevens over daklozen.

6.2

Het ETHOS-model met zijn conceptuele categorieën kan worden gebruikt om statistieken op te stellen, het probleem van volwassen daklozen in kaart te brengen, de behoeften van hulpbehoevenden en ook de middelen op lokaal niveau en bij organisaties te onderzoeken, en om beleidsmaatregelen te ontwikkelen, te volgen en te evalueren.

6.3

Om een beter inzicht te krijgen in de oorzaken en patronen van dakloosheid, om maatregelen te ontwikkelen en om sturing en uitvoering te geven aan strategieën moet er op EU-niveau studie en onderzoek worden gedaan naar dit verschijnsel. Het EESC zou graag zien dat er door Eurostat (via het gegevensverzamelsysteem EU-SILC (17)) en ook vanuit de Europese programma's die financiële steun hebben verleend aan de maatschappelijke integratie van daklozen, een evaluatieverslag wordt opgesteld van de afgelopen vijf tot tien jaar met daarin een overzicht van de verdere ontwikkeling van het verschijnsel dakloosheid op Europees niveau.

7.   Kwetsbaarheids- en risicofactoren van uitsluiting door dakloosheid – de oorzaken

7.1

De oorzaken van dakloosheid zijn vaak divers en nauw met elkaar verweven. Doorgaans is zoiets het gevolg van een samenspel van factoren.

7.2

Er bestaan verschillende soorten kwetsbaarheidsfactoren die moeten worden aangepakt om dakloosheid te voorkomen en te bestrijden:

—   structurele: economische situatie, immigratie, staatsburgerschap, ontwikkelingen op de woningmarkt;

—   institutionele: sociale basisvoorzieningen, uitkeringenstelsel, institutionele procedures;

—   relationele: gezinssituatie, relatie met partner (bijvoorbeeld scheiding);

—   persoonlijke: handicap, onderwijs, verslaving, leeftijd, situatie van immigranten;

—   discriminatie en/of gebrek aan een wettelijke status: dit kan vooral betrekking hebben op immigranten en bepaalde etnische minderheden, zoals Roma.

8.   Sociale of noodvoorzieningen en strategieën voor een betere toegang tot huisvesting

8.1

Voor ondersteuning aan daklozen bestaan er verschillende soorten voorzieningen die al dan niet aan de verblijfplaats zijn gekoppeld. Het bevorderen van publiek-private partnerschappen is een cruciaal element voor de verwezenlijking van de strategieën voor toegang tot huisvesting. Om het aantal sterfgevallen op straat drastisch te verminderen is het bijzonder belangrijk dat er permanente huisvesting en sociaal-medische voorzieningen zijn en dat partnerschappen worden gestimuleerd. Dit is vooral van belang voor de winter en de zomer. In sommige landen sterft jaarlijks namelijk 10 % van de daklozen vanwege de kou of de hitte op straat.

8.2

Het EESC pleit voor de verspreiding van innovatieve modellen en richtsnoeren voor goede praktijken op nationaal en Europees niveau ter bevordering van vernieuwende en interactieve methodes op diezelfde niveaus die zich in de eerste plaats richten op permanente huisvesting en de noodzakelijke aanvullende diensten. De open coördinatiemethode kan zeer nuttig om een effectief beleid voor de integratie van daklozen dichterbij te brengen.

8.3

Het EESC pleit voor de ontwikkeling van diverse voorzieningen en voor het bevorderen van minimumnormen voor alle sociale voorzieningen voor daklozen (homeless) om tegemoet te komen aan hun uiteenlopende behoeften:

rechtstreekse sociale maatregelen: sociale en juridische bijstand bij het vinden van huisvesting, tijdelijke opvang, sociale huisvesting, netwerken voor ondersteuning en bijstand, multifunctionele centra;

speciale voorzieningen (voor daklozen met hiv, met speciale behoeften enz.);

(juridisch) advies, scholing en beroepsopleiding;

bevordering van de ondernemingsgeest van daklozen, en sociale economie;

toezicht en ondersteuning (bijstand van de gemeenschap);

campagnes voor gezinnen en op sociaal-cultureel vlak, preventieprogramma's.

8.4

Het EESC pleit voor integrale strategieën voor het creëren van voldoende en ook aanvullende voorzieningen op elk terrein om tegemoet te kunnen komen aan alle behoeften van de doelgroepen, met name op het punt van sociale huisvesting. Om te voorkomen dat daklozen op straat sterven zou er moeten worden geijverd voor een wetgeving die voorschrijft dat er in elke regio, overeenkomstig het aantal mensen dat op straat leeft, minstens één adviescentrum en één daklozenopvang worden opgezet. Het EESC benadrukt dat er structurele oplossingen moeten worden gevonden voor de integratie van kansarmen door opvangcentra en permanente huisvesting te bouwen en aanvullende sociale voorzieningen te creëren. Dit is vooral nodig om ervoor te zorgen dat familieleden (ouders, kinderen enz.) elkaar blijven helpen en dat waar mogelijk kinderen die uit huis zijn geplaatst vanwege armoede of moeilijke leefomstandigheden, terugkeren naar hun gezin.

8.5

De lidstaten zouden dringend preventiestrategieën voor de middellange en lange termijn moeten ontwikkelen.

8.6

Het mag niet de bedoeling zijn dat voorzieningen voor daklozen stelselmatig worden gebruikt ter compensatie van een inconsequent immigratiebeleid en een gebrek aan speciale voorzieningen voor immigranten.

9.   Bijzondere opmerkingen

9.1

Dak- en thuisloosheid kan leiden tot aantasting van de menselijke waardigheid, discriminatie op grond van sociale klasse (kansarmen) en soms zelfs tot de dood (vooral in zeer koude of warme jaargetijden). Dakloosheid kan een rechtstreekse aantasting zijn van de mensenrechten, zoals die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (in artt. 1, 2, 3, 6, 7, 21, 34) (18), alsook in het herziene Europees Sociaal handvest en in het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.

9.2

De maatschappelijke integratie van daklozen is een ingewikkeld en lastig proces. Het EESC roept de Europese Commissie op om een ambitieuze strategie te ontwikkelen die de lidstaten moet helpen om met behulp van doeltreffende nationale strategieën een einde te maken aan het maatschappelijke verschijnsel dakloosheid (homelessness). Deze nationale strategieën moeten uitgaan van gemeenschappelijke definities wat betreft oorzaken, maatregelen en effecten. Het EESC verzoekt de Europese Commissie om een bewustmakingscampagne op te zetten over het verschijnsel dakloosheid (homelessness). Dit is namelijk dringend noodzakelijk. Het pleit er tevens voor dat organisaties op het gebied van sociale dienstverlening, daklozen, overheden en wetenschappers en onderzoekers bij het opstellen van de Europese maatregelen en strategieën worden betrokken.

9.3

De Commissie zou de lidstaten moeten aanmoedigen om in de toekomst een beroep te doen op de begrotingen en de speciale middelen voor de financiering of cofinanciering van programma's voor daklozen (waaronder ook het ESF + EFRO). Het EESC vindt dat er in de periode 2014-2020 meer middelen moeten gaan naar de structuurfondsen ESF en EFRO en dat die extra moeten worden aangesproken. Het roept de lidstaten op om hun nationale operationele programma's te voorzien van strategieën voor het daklozenprobleem (overeenkomstig art. 37 van Verordening (EG) 1083/2006) en maatregelen tegen de negatieve gevolgen van de economische crisis voor de toegankelijkheid van huisvesting.

9.4

Er zou steun moeten verleend aan Europees beleid dat paal en perk stelt aan speculatie op de woningmarkt. Het EESC pleit ervoor dat er in de analyse van het Europese en nationale sociale beleid wordt gekeken naar de verhouding tussen de hoogte van het netto maandinkomen en de prijs van huisvesting. Het is van oordeel dat de beschikbaarheid van een fatsoenlijke woning in verhouding dient te staan tot de hoogte van de maandelijkse aflossing (of huur) – de woonkosten – plus de dagelijkse uitgaven en het netto-inkomen van de Europese burger.

9.5

Het EESC wijst erop dat het verschijnsel dakloosheid in bepaalde landen steeds meer om zich heen grijpt. Terwijl enkele decennia geleden hoofdzakelijk nog volwassenen op straat leefden, treft dit probleem in veel Europese landen nu uiteenlopende bevolkingsgroepen en is de situatie veel schrijnender geworden. Zo is het aantal dakloze vrouwen toegenomen en zijn er hele gezinnen en ook jongeren en kinderen die op straat leven. Ook zijn er mensen met een baan die vanwege schulden, de crisis in de onroerendgoedsector of de economische crisis hun woning hebben verloren, en zijn er steeds meer immigranten of leden van etnische minderheden die dakloos zijn. In sommige gebieden is het verschijnsel dakloosheid uit de hand gelopen. Het feit dat reeds een tweede generatie kinderen van dakloze ouders op straat leeft, is daarvan het trieste bewijs.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Herziene ESH: Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa (1961). Door de herziening middels het Protocol uit 1995 maakt het recht op huisvesting deel uit van de sociale grondrechten. Van de 43 landen die dit handvest hebben ondertekend, zijn slechts veertien overgegaan tot ratificatie en omzetting in nationale wetgeving.

(2)  Het Finse project „Eerst een woning” („Housing first”) laat zien dat de kosten per hulpbehoevende dakloze met 14 000 euro kunnen worden verminderd.

(3)  www.2010againstpoverty.eu.

(4)  http://ec.europa.eu/employment_social/social_inclusion/docs/2007/study_homelessness_en.pdf.

(5)  Zie bijlage.

(6)  http://www.peer-review-social-inclusion.eu/network-of-independent-experts/2009/homelessness-and-housing-exclusion.

(7)  http://eur-lex.europa.eu/Notice.do?mode=dbl&lng1=en,nl&lang=&lng2=bg,cs,da,de,el,en,es,et,fi,fr,hu,it,lt,lv,mt,nl,pl,pt,ro,sk,sl,sv,&val=509103:cs&page=&hwords=null.

(8)  http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/10/st06/st06500.nl10.pdf.

(9)  http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=637&langId=en&eventsId=315&furtherEvents=yes.

(10)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/product_details/publication?p_product_code=KS-SF-11-004.

(11)  Art. 6 VEU: „De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie […] dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft”.

(12)  http://conventions.coe.int/treaty/en/treaties/html/163.htm.

(13)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/product_details/publication?p_product_code=KS-SF-11-004.

(14)  Eurobarometer.

(15)  Volgens de nieuwe „Eurobarometer survey on poverty and social exclusion” (MEMO/09/480) van 27 oktober 2009.

(16)  De ETHOS-typologie is opgenomen in de bijlage bij dit advies. Zie ook: http://www.feantsa.org/files/freshstart/Toolkits/Ethos/Leaflet/EN.pdf.

(17)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/microdata/eu_silc.

(18)  Europese Unie, 2010, ISBN 979-92-824-2588-6, blz. 391-403. Zie ook par. 3.2 van het onderhavige advies.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/40


Advies van het Europees Economisch en Scoiaal Comité over het onderwerp cloud computing in Europa (initiatiefadvies)

2012/C 24/08

Rapporteur: de heer PIGAL

Op 20 januari 2011 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, op grond van art. 29 (2) van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over:

Cloud computing in Europa”.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 143 stemmen vóór en 1 tegen, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Op basis van de Europa 2020-strategie en met name de Digitale Agenda wil het EESC zich verdiepen in cloud computing (CC), een digitale werkwijze die nog volop in ontwikkeling is maar veelbelovende perspectieven biedt. De bedoeling van dit initiatiefadvies is allereerst om de concrete ervaringen van in het EESC vertegenwoordigde partijen en van de CC-sector zelf te verzamelen en te delen. Daarnaast wordt een aantal maatregelen aanbevolen die Europa (1) kunnen helpen om met behulp van toonaangevende bedrijven een koppositie te verwerven in deze veelbelovende sector.

1.2   De digitale techniek CC heeft de volgende voordelen: snel invoerbaar, gemakkelijk uitbreidbaar en betaling op basis van gebruik.

1.3   Aan CC ligt een veelbelovend economisch model ten grondslag:

een groot aantal belangrijke potentiële gebruikers: particulieren, bedrijven, openbare diensten enzovoort;

gedeeld en daardoor efficiënter gebruik van IT-middelen en -faciliteiten;

mobiliteit, vooral voor werknemers zonder vaste werkplek, die zo overal en altijd bij hun gegevens kunnen;

eenvoudige, schaalbare en transparante integratie van de verschillende technische onderdelen: internet, IT-faciliteitenbeheer, mobiele applicaties enzovoort;

lagere kosten gedurende de hele levenscyclus van informaticasystemen, zonder dat de startinvesteringen stijgen;

bedrijven kunnen zich weer richten op hun kernactiviteit zonder zich nog langer het hoofd te moeten breken over ingewikkelde informaticasystemen;

grote spelers in de sector, systeemintegratoren (SI) en softwarefabrikanten krijgen dankzij nieuwe activiteiten groeikansen.

1.4   Momenteel is CC nog niet uitgerijpt en vertoont het nog zwakke punten:

er is een veelheid aan normen om CC in een kader te plaatsen en er toezicht op te houden;

het ontbreekt aan een duidelijke Europese bestuursautoriteit om deze normen te handhaven;

gebruikers, en dan met name particuliere gebruikers, nemen niet de afstand die nodig is om een juist beeld te krijgen van de beweerde voordelen en vooral ook de risico's;

de inherente kwetsbaarheid van internet: wegvallen van de verbinding bij storingen, cyberaanvallen enzovoort;

overbelasting van internet: trage verbindingen, sterke groei van het dataverkeer (steeds grotere audio-, video- en spambestanden), beperkingen van het systeem van IP-adressen;

overbelasting van de servers: door het gedeelde gebruik hiervan en de overboeking die hiervan het gevolg is kunnen zich verstoppingen voordoen;

de risico's verbonden met het uitbesteden van gegevensbeheer aan derden;

de risico's verbonden met het outsourcen van gegevensbeheer in een ander land, met zijn eigen wetgeving;

de sociale risico's door een concentratie van ontwikkeling, opslag en exploitatie;

de rechten en plichten van zowel de gebruikers als aanbieders van CC-diensten blijven onduidelijk;

het onderscheid tussen de verantwoordelijke voor de bewerking van de gegevens en degene die persoonlijke gegevens verwerkt is niet volledig duidelijk;

voor degenen die geen gespecialiseerde kennis bezitten, zijn de contracten voor de verlening van deze diensten ingewikkeld, en vaak ondoorzichtig voor wat betreft de verzameling, de bewerking en de overdracht van gegevens over consumenten, maar ook hun rechten, zoals deze wettelijk zijn vastgelegd.

1.5   Voor Europa biedt CC de kans om zich op een veelbelovende, grote en strategische markt te begeven. Wil dit een succes worden, dan zouden de volgende maatregelen moeten worden uitgevoerd, eventueel door de Commissie zelf, met hulp van de lidstaten of Europese ondernemingen uit de sector.

1.5.1   Kennis

een studie op touw zetten naar hoe IT-ers hun vaardigheden verder moeten ontwikkelen om gelijke tred te houden met de veranderende (personeels)behoeften in CC;

de invoering van opleidingsprogramma's bevorderen en/of coördineren;

een certificaat of speciale diploma's invoeren voor CC-specialisten.

1.5.2   Onderzoek en investeringen

Europese onderzoekscentra ertoe aanzetten om hun activiteiten onderling te coördineren, zodat zij qua kennis en expertise voorop blijven lopen;

met behulp van Europese telecommunicatiebedrijven (via subsidies of samenwerking) een impuls geven aan de ontwikkeling van optische vezels.

1.5.3   Partnerschap

de vorming van consortia tussen Europese ondernemingen bevorderen voor investeringen in gemeenschappelijke CC-projecten, bijvoorbeeld binnen het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling;

investeerders aanzetten, eventueel door middel van subsidies, tot de aanleg van serverparken in de lidstaten, naar het voorbeeld van parken die elders al zijn opgezet;

gebruik maken van aanbestedingen om samenwerking te stimuleren;

samenstellers van CC-oplossingen en telecombedrijven samenbrengen; telecombedrijven hebben qualitate qua rechtstreeks contact met de doelgroepen van CC-oplossingen.

1.5.4   Normen en bestuur

overheid en bedrijfsleven oproepen om normen te helpen ontwikkelen die als kader moeten dienen voor de manier waarop aanbieders van diensten en Europese bedrijven of burgers met elkaar omgaan;

profiteren van de voorsprong die de EU heeft wat gegevensbeveiliging, privacybescherming en dergelijke betreft door hier ook bij CC-oplossingen strikt de hand aan te houden;

een speciaal Europees bureau in het leven roepen dat toezicht houdt op de naleving van deze normen;

via wetgeving beperkingen opleggen aan de outsourcing van gevoelige gegevens naar derde landen;

bij de volgende herziening van de richtlijn inzake bescherming van persoonsgegevens met name rekening houden met uitdagingen in verband met de toepassingen van CC, ook al beseft het Comité dat het om ruimere uitdagingen gaat.

2.   Inleiding

2.1   Cloud computing maakt deel uit van een reeks van andere grootschalige ontwikkelingen, zoals het client-servermodel en internet.

2.2   Bij CC worden bestaande technologieën – zoals internet, serverparken en IT-faciliteitenbeheer – gecombineerd en beter benut. CC bezit dan ook de sterke en zwakke punten die kenmerkend zijn voor de onderdelen waaruit het is opgebouwd, zoals de snelheid van het internetverkeer, de bescherming van gegevens bij het IT-faciliteitenbeheer en overboeking van gemeenschappelijk gebruikte computers.

2.3   Het EESC heeft zich al verdiept in aspecten die CC rechtstreeks heeft overgeërfd, zoals:

de bescherming van gegevens (2);

telecommunicatiesystemen (3);

elektronische communicatie (4);

internet (5);

de bescherming van consumenten (6);

Het internet van de dingen — Een actieplan voor Europa (7);

Om niet in herhaling te vervallen heeft dit advies uitsluitend betrekking op datgene wat kenmerkend is voor CC.

2.4   Naast het EESC tonen ook andere Europese instanties en organen belangstelling voor CC.

2.5   Tijdens het World Economic Forum in Davos zette Neelie Kroes, vicevoorzitster van de Europese Commissie, op 21 januari 2011 uiteen hoe zij tegen het fenomeen aankijkt:

Wat cloud computing betreft heb ik begrepen dat we niet kunnen wachten op een definitie waar iedereen zich in kan vinden. We moeten in actie komen […]. In overeenstemming met de digitale agenda voor Europa ben ik gaan werken aan een EU-brede strategie voor cloud computing. Dit behelst meer dan een beleidskader. Ik wil Europa niet slechts „cloud-friendly” maken, maar ook „cloud-active””.

2.6   In 2009 publiceerde de Europese Commissie de studie „The future of cloud computing (8), waaraan een groep IT-deskundigen en onderzoekers heeft meegewerkt. Bovendien heeft zij een openbare raadpleging  (9) gehouden waarvan de uitkomsten gebruikt zullen worden bij het opstellen van de Europese CC-strategie, die voor 2012 op de agenda staat. CC is belangrijk voor de uitvoering van de Europa 2020-strategie, en dan met name voor de twee kerninitiatieven hiervan: de digitale agenda en innovatie.

Het 7e O&O-kaderprogramma (10) wordt al gebruikt voor de financiering van CC-programma's.

2.7   Verder heeft ENISA (11) in november 2009 het rapport „Cloud Computing: benefits, risks and recommendations for information security” uitgebracht.

2.8   De NIST (12) heeft onlangs de Cloud Computing Standards Roadmap (NIST CCSRWG – 092 – 5 juli 2011) gepubliceerd.

3.   Technische inleiding tot cloud computing

3.1   Pogingen om het eens te worden over een gemeenschappelijke definitie worden danig gedwarsboomd doordat softwarefabrikanten proberen hun bestaande producten als CC-oplossingen of „cloud-ready” aan de man te brengen.

Niettemin is er een brede consensus dat CC snel kan worden ingevoerd, gemakkelijk is uit te breiden en werkt op basis van het „betaling op basis van gebruik”-principe.

3.2   CC kenmerkt zich door het volgende:

—   dematerialisatie: er wordt voor gezorgd dat configuratie, plaats of onderhoud van de IT-middelen van gebruikers, particulieren of bedrijven zo weinig mogelijk zichtbaar voor hen zijn;

—   eenvoudige toegang: mits ze een internetverbinding hebben, kunnen gebruikers altijd – waar ze ook zijn en wat voor apparaat (pc, tablet-computer, smartphone) ze ook gebruiken – bij hun gegevens en applicaties;

—   schaalbaarheid: de provider stemt in real time de geleverde netwerkcapaciteit af op de behoeften van de gebruiker. Deze kan zo zijn piekbelastingen afdekken zonder tussen twee pieken in te hoeven betalen voor digitale middelen waarvan maar een gedeelte wordt gebruikt;

—   gemeenschappelijk gebruik: door zijn digitale middelen aan meerdere gebruikers beschikbaar te stellen kan de provider voor schaalbaarheid zorgen. Op die manier worden zijn serverparken, die bestaan uit vele duizenden computers, zo goed mogelijk gebruikt;

—   betaling op basis van gebruik: (pay on demand): afnemers betalen alleen voor de digitale middelen die zij daadwerkelijk gebruiken. Er wordt met andere woorden rekening gehouden met hun wisselende behoefte aan digitale capaciteit. De contractmodellen dragen nog vaak een ad hoc-karakter, maar raken steeds meer gestandaardiseerd.

3.3   De eerste applicaties waarvoor in het bedrijfsleven van CC gebruik wordt gemaakt zijn:

e-maildiensten, groupware en software voor webconferencing (elektronisch vergaderen), ontwikkel- en testomgevingen, klantenbeheer (CRM) en business intelligence-software.

In de komende tijd zullen de meeste applicaties in CC-vorm beschikbaar komen.

3.4   CC wordt aangeboden in drie verschillende modellen (of een combinatie hiervan), die oplopen in compleetheid en elk hun eigen doelgroep hebben:

—   IaaS (Infrastructure as a Service)– alleen de infrastructuur wordt door de cloud geleverd; vooral bedoeld voor IT-afdelingen van grote bedrijven;

—   PaaS (Platform as a Service)– de infrastructuur en de basissoftware worden verzorgd door de cloud; bedoeld voor software-ontwikkelaars;

—   SaaS (Software as a Service)– de cloud biedt alle functies, inclusief applicaties; vooral bedoeld voor eindgebruikers, die niet per se IT-ers hoeven te zijn; bijvoorbeeld e-mail voor particuliere gebruikers.

3.5   Private cloud computing, waarbij cloud computing binnen een bedrijf zelf plaatsvindt, is in opmars. Bedrijven die hiervoor kiezen, profiteren van de flexibiliteit en productiviteit van CC zonder zich te hoeven bekommeren om de problemen die optreden bij het uitbesteden van activiteiten aan een CC-provider.

Deze oplossing lijkt in diverse behoeften te voorzien:

binnen het bedrijf zelf behoedzaam de weg banen voor een overgang van bestaande informaticasystemen naar een CC-platform;

IT-afdelingen een meer dienstverlenende rol geven ten opzichte van andere afdelingen en laten werken met het transparantere „facturering op basis van gebruik”-principe.

4.   De impact van cloud computing

4.1   Wat kan een bedrijf verwachten van CC?

4.1.1   Zoals gezegd bezit CC de sterke en zwakke punten die kenmerkend zijn voor de onderdelen waaruit het is opgebouwd.

4.1.2   Voor bedrijven zijn er een aantal voordelen die niet zozeer kenmerkend zijn voor CC als wel voor IT-facilititeitenbeheer, dat al ouder is:

hun aandacht kan blijven uitgaan naar hun kernactiviteiten;

zij genieten schaalvoordelen doordat de provider industrialiseert en diens infrastructuur gemeenschappelijk wordt gebruikt;

zij profiteren van de expertise en hoogwaardige dienstverlening van specialisten.

4.1.3   Volgens recent onderzoek worden 70 % van de kosten van een interne IT-afdeling gegenereerd door het beheer van de bestaande faciliteiten. Als een gedeelte hiervan kan worden uitbesteed, heeft zo'n afdeling de handen vrij om nieuwe diensten uit te werken.

4.1.4   De bekendste voordelen voor bedrijven zijn:

—   lagere aanloopinvesteringen: wat de nieuwe digitale oplossingen betreft zijn er voor de invoering of uitbreiding van een informaticasysteem geen hoge investeringen nodig in zaken als computerruimten, servers, software of cursussen voor het gebruik van bepaalde software.

Er zijn echter van de kant van bedrijven en softwarefabrikanten aanzienlijke investeringen nodig om de bestaande oplossingen aan te passen en over te hevelen naar een CC-platform.

—   snellere invoering: ontwikkelingsteams kunnen zich op vakinhoudelijke zaken richten en hoeven zich niet bezig te houden met de technische infrastructuur; daarvoor zorgt de CC-provider, waarbij het met name gaat om een op de variërende vraag afgestemde inzet van materiële en menselijke hulpbronnen;

—   kostenberekening en -beheersing: met CC valt IT onder de exploitatiekosten en niet meer onder de kapitaalkosten.

Het onderhoud wordt ingehuurd; software en hardware worden op een transparante manier up-to-date gehouden en bij problemen geeft de softwarefabrikant of de serverbouwer direct on-line technische ondersteuning;

—   betere dienstverlening: in het vertrouwen dat de CC-provider zorgt voor kwaliteit, beschikbaarheid, veiligheid en tijdige aanpassing van de instrumenten kunnen IT-afdelingen hun interne klanten beter van dienst zijn met zogenoemde Service Level Agreements;

—   mobiliteit van werknemers: met CC hebben alle werknemers van een bedrijf altijd een goede en gemakkelijke toegang tot de gegevens, of ze nu wel of geen vaste werkplek hebben.

4.2   Bepaalde bedrijven hebben bij uitstek baat bij CC:

micro-ondernemingen en het MKB, die met CC over IT-capaciteit (hardware, software en vaardigheden) kunnen beschikken zonder een exorbitant duur „toegangskaartje” te hoeven kopen;

startende bedrijven, die per definitie grote ontwikkelingen doormaken en weten dat zij met CC hun IT-capaciteit gemakkelijker op hun groeiende activiteiten kunnen afstemmen.

4.3   Hoe bereiden systeemintegratoren zich voor op CC?

4.3.1   Deze systeemintegratoren (system integrators of SI) verzorgen IT-oplossingen voor bedrijven.

Door hun expertise, hun aantal en hun vermogen om in te spelen op de fluctuerende werklast van hun klanten spelen zij inmiddels een belangrijke rol in de IT-sector.

Op de Europese markt geven Accenture, Atos, Cap Gemini, HP, IBM en Wipro in dit verband de toon aan.

4.3.2   Aangezien de IT-behoeften voortdurend veranderen, huren IT-afdelingen in de ontwikkelingsfase af en toe IT-ers van systeemintegratoren in.

De vaste teams van IT-afdelingen worden alleen bij deze fase betrokken om een goed verloop van de volgende fase – gebruik en onderhoud – te verzekeren.

4.3.3   Met CC blijven systeemintegratoren verantwoordelijk voor het bedenken en uitwerken van oplossingen voor de bedrijven in hun klantenbestand.

Aangezien dat nieuw werk met zich meebrengt, zijn systeemintegratoren niet alleen blij met CC, maar geven ze er zelfs een impuls aan.

4.3.4   De vraag is echter of deze nieuwe activiteiten een permanent karakter hebben. Is de toegenomen bedrijvigheid niet van voorbijgaande aard, zoals ook het geval was ten tijde van bijvoorbeeld de millenniumbug en de invoering van de euro?

Decennia van innovaties en technologische vooruitgang hebben geleid tot een hogere productiviteit, zonder dat er echter een afname van de ontwikkelingen of van het aantal IT-ers is te bespeuren. Integendeel, het aantal IT-systemen is juist aanzienlijk toegenomen, en hetzelfde geldt voor hun omvang.

CC maakt logischerwijs deel uit van deze trend en zou er dus voor moeten zorgen dat de IT-ontwikkelingen nieuwe werkterreinen ontsluiten voor systeemintegratoren.

4.4   Hoe bereiden softwarefabrikanten zich voor op CC?

4.4.1   Microsoft, Google, Oracle en SAP, om er slechts enkele te noemen, moeten stuk voor stuk zwaar investeren in aanpassingen van hun bestaande producten om ervoor te zorgen dat deze het label cloud computing ready krijgen.

4.4.2   Om te beginnen moeten zij fors investeren in nieuwe IT-ontwikkelingen, waarbij vooral bepaalde business models grondig tegen het licht worden gehouden.

Zo verschilt Office 365 van Microsoft radicaal van het aloude Microsoftmodel waarbij klanten bij het in gebruik nemen van de software meteen een licentie kopen.

4.5   Wat voor invloed heeft CC op hosting-diensten?

4.5.1   In de afgelopen tien jaar heeft het IT-faciliteitenbeheer, en dan met name het outsourcen van hosting-diensten (servers, netwerken en elementaire software), een grote ontwikkeling doorgemaakt.

Deze ontwikkeling krijgt door CC een extra impuls – de uitbestede middelen komen terecht in een netwerk van een onbepaald aantal gebruikers (bedrijven of particulieren).

4.5.2   CC maakt outsourcen dus gemakkelijker; in de praktijk komt dit er vooral op neer dat hosting-diensten worden gebundeld in gigantische serverparken. CC zal al met al waarschijnlijk leiden tot een reorganisatie van de sector, met meer concurrentie tussen providers en fusies, die nodig zijn gezien de enorme investeringsbehoeften. Een en ander zal onvermijdelijk een sociale impact hebben, iets wat andere sectoren die al door dergelijke fases van opeenvolgende fusies zijn gegaan ook hebben ondervonden.

4.6   Heeft de publieke sector een andere kijk op CC dan het bedrijfsleven?

4.6.1   De doelstellingen, de beperkingen en het functioneren van de strategieën, de cultuur, de werknemers en de organisaties van de publieke sector lijken op die van het bedrijfsleven.

4.6.2   Overheden verwachten van CC dan ook precies dezelfde voordelen als het bedrijfsleven (zie hierboven).

Bovendien kan de overheid dankzij CC zijn dienstverlening aan het publiek – wat beschikbaarheid en toegankelijkheid betreft – verbeteren.

4.6.3   De publieke sector heeft echter wel een aantal kenmerkende eigenschappen:

Een klimaat van soberheid

In dit klimaat wordt een stringent begrotingsbeleid gevoerd, dat gepaard gaat met bezuinigingen op publieke investeringsprogramma's. Ook investeringen in IT hebben hiervan te lijden. CC komt hier als geroepen: overheidsinstanties kunnen zo IT-capaciteit ontwikkelen zonder dat aanloopinvesteringen nodig zijn.

Door de overheid gefinancierd onderzoek

Het bedrijfsleven doet uiteraard aan onderzoek, maar via nationale onderzoekscentra, universiteiten en samenwerkingsverbanden met bedrijven is ook de publieke sector zeer actief op dit vlak.

Onderzoek kan echter van tijd tot tijd grote IT-capaciteit vergen, en daarvoor is CC bij uitstek geschikt.

Overheidsinvesteringen

Deze investeringen kunnen nationale of Europese bedrijven, en dan met name telecommunicatie-exploitanten, ertoe aanzetten om op hun beurt ook in CC te investeren. In het verleden hebben overheidsinvesteringen in bijvoorbeeld de luchtvaart en ruimtevaart, de mobiele telefonie en hogesnelheidstreinen al vaker een katalysatoreffect gehad op de investeringen en strategische planning van het bedrijfsleven.

Sommige lidstaten hebben al drastisch geïnvesteerd in de migratie van de software van hun overheden naar CC-structuren.

4.7   Krijgen particulieren ook te maken met CC?

4.7.1   Particulieren zijn de speciale doelgroep van bepaalde CC-oplossingen, waarbij met name valt te denken aan iCloud van Apple, Office 365 van Microsoft en Picasa.

4.7.2   Maar weinig particulieren zijn bereid om geld uit te geven voor bijvoorbeeld een of meer servers of voor netwerkinfrastructuur. Bovendien kan of wil ook niet iedereen zich bezighouden met het onderhoud van zo'n infrastructuur, ook niet op een pc.

4.7.3   Producten die tot nu toe op (de harde schijf van) individuele pc's stonden (zoals tekstverwerking, printen en bewaren van foto's en andere data) worden geleidelijk aan via het SaaS-model vervangen door internetdiensten (zie boven).

4.7.4   In hun basisversie zijn deze diensten gratis in gebruik. CC-providers krijgen zo namelijk niet zelden de kans om een lijst van individuele gebruikers aan te leggen op wie zij hun eventuele marketing- en reclamecampagnes kunnen richten. Vaak wordt ook een premiumversie met onder andere meer opslagruimte en meer functies aangeboden waarvoor wél betaald moet worden.

4.7.5   Voor individuele gebruikers biedt CC ook een uitweg uit de toenemende complexiteit van IT-instrumenten, doordat zij zich hier zelf niet meer om hoeven te bekommeren. Bovendien is CC als pay-on-demand-model zeer geschikt voor individuele gebruikers, die beperkt en met tussenpozen gebruik maken van IT-instrumenten en -middelen.

4.7.6   Ten slotte wordt het door gebruikers steeds meer op prijs gesteld dat zij altijd en overal bij hun gegevens kunnen. Veel providers bieden hun klanten de mogelijkheid om waar zij zich ook bevinden naar hun muziek te luisteren, hun foto's te bekijken enzovoort (13).

4.8   Afgezien van de economische en commerciële gevolgen is de vraag welke sociale impact CC zal hebben.

4.8.1   IT-specialisten lopen de grootste kans om het effect van CC te ondervinden.

4.8.2   Systeemintegratoren blijven met CC waarschijnlijk evenveel werk houden. Misschien krijgen ze er door de invoering hiervan zelfs wel veel meer werk bij. De IT-specialisten van deze bedrijven zullen weliswaar nieuwe CC-vaardigheden moeten aanleren, maar het ziet er niet naar uit dat hun aantal door CC zal slinken.

4.8.3   De IT-specialisten die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkelingen bij bedrijven die klant zijn van systeemintegratoren raken waarschijnlijk hun belangrijkste taak kwijt: samen met de systeemintegratoren werken aan IT-onwikkelingen om, als deze weg zijn, beter voor het onderhoud te kunnen zorgen. Maar als het onderhoud voortaan inderdaad gedeeltelijk in de cloud zal plaatsvinden, is het goed mogelijk dat er navenant minder van dergelijke IT-specialisten nodig zullen zijn.

4.8.4   IT-specialisten die als systeembeheerder optreden worden naar verwachting echt het kind van de rekening. Dat zijn ze eigenlijk al veel langer, namelijk sinds zij door de opkomst van IT-faciliteitenbeheer onder de verantwoordelijkheid van externe IT-faciliteitenbeheerders kwamen te staan. Met CC zal de ontwikkeling van IT-faciliteitenbeheer gewoon doorgaan, zij het wel in een sector die een sterke bundeling van krachten doormaakt en waarin verplaatsing van bedrijvigheid gemakkelijker is geworden. Een volgende reductie van het aantal IT-ers dat werkzaam is als systeembeheerder en in hostingdiensten valt dan ook te verwachten.

4.8.5   Door de outsourcing van (een gedeelte van) IT-afdelingen ontstaat er een kloof tussen IT-specialisten en de eindgebruikers van IT-oplossingen. Als gevolg van deze organisatorische of zelfs geografische afstand neemt het contact tussen beide groepen af. Dit contact maakt echter een directe en efficiënte uitwisseling van ervaringen mogelijk en heeft als sociale functie dat IT-ers de problemen en wensen van de gebruikers beter begrijpen en er dus ook beter op kunnen inspelen.

4.9   Waarmee moet bij een CC-contract rekening worden gehouden?

4.9.1   Er zijn twee mogelijkheden: de diensten van CC-providers zijn gratis of er moet voor betaald worden. Toch is de scheidslijn niet altijd even scherp te trekken. Zo kunnen gratis diensten gepaard gaan met niet-geldelijke kosten, zoals contextual advertising (reclame afgestemd op de inhoud van een internetpagina). Ook is het mogelijk dat de provider de gegevens van de klant voor andere doeleinden gebruikt.

4.9.2   Gratis of goedkope diensten hebben in de regel particulieren als doelgroep. Dezen doen er goed aan de „algemene voorwaarden” zorgvuldig te lezen, die ondanks de vrij informele indruk die ze maken namelijk wel degelijk bindend zijn. Bovendien hebben ook de gegevens die particulieren aan providers toevertrouwen een zekere waarde. Als zich problemen voordoen, kan zo'n gratis dienst wat betreft tijdverlies of zelfs verlies van bestanden zeer kostbaar blijken te zijn.

4.9.3   Ook bedrijven moeten zorgvuldig aandacht besteden aan CC-contracten. Het beste kunnen zij daarvoor specialisten in de arm nemen. Zij vertrouwen immers waardevolle informatie en instrumenten toe aan derden en kunnen in grote problemen raken als dezen een wanprestatie leveren.

4.9.4   Over CC-contracten valt zelden te onderhandelen: de meeste providers stellen als eis dat hun mogelijke klanten hun standaardcontract gebruiken. Maar zoals altijd kan een provider geneigd zijn om akkoord te gaan met een „aangepast” contract als de waarde en het strategisch belang hiervan maar groot genoeg zijn.

4.9.5   Of een contract nu gratis is of niet en standaard of specifiek, het moet wel duidelijkheid verschaffen over de volgende punten:

het niveau van de CC-service ((IaaS, PaaS of SaaS);

de mate waarin gegevens gegarandeerd beschikbaar zijn en de aansprakelijkheid bij verlies of schade;

de mate waarin gemeenschappelijk gebruik wordt gemaakt van de middelen (risico van overboeking);

de flexibiliteit van de beschikbare en gebruikte IT-middelen en de tarieven op basis van gebruik;

de rechten en plichten van een CC-provider om informatie aan derden, bijvoorbeeld een juridische instantie, te openbaren;

de precieze identiteit van degenen die uiteindelijk diensten verlenen, gezien de gelaagde structuur van de cloud;

de mogelijkheden om het contract op te zeggen en de mate van ondersteuning die de provider tijdens de overgangsperiode zal bieden;

het rechtsstelsel (nationaal of internationaal) waaronder het contract valt, met name indien zich conflicten voordoen.

5.   De zwakke punten van cloud computing

5.1   CC leunt zwaar op het internet, dat echter in diverse opzichten – zeker wat prestaties betreft – tegen zijn grenzen aan lijkt te lopen.

Uit allerlei ontwikkelingen – het onstuitbaar groeiende aantal gebruikers en gebruikswijzen, de explosief toenemende omvang van bestanden (met name audio en video) en de steeds hogere snelheid die gebruikers verwachten – valt op te maken op welke punten zich wat de prestaties van het internet betreft problemen kunnen voordoen. Deze problemen worden alleen maar erger door CC: niet alleen neemt de totale omvang van uitgewisselde bestanden verder toe, maar gebruikers eisen ook een nog hogere snelheid van het internetverkeer.

5.2   De veerkracht van internet is een ander risico voor CC. In de afgelopen tijd is het internetverkeer af en toe tot stilstand gekomen door technische incidenten, cyberaanvallen en politieke besluiten. Daaruit blijkt hoe kwetsbaar het internet is en vooral hoe afhankelijk gebruikers zijn van dit publieke netwerk. Door de opkomst van CC wordt het des te noodzakelijker om dit netwerk, dat in oorsprong niet voor commercieel gebruik was bedoeld, goed te beveiligen.

5.3   Een andere grote zwakte van CC betreft de veiligheid van gegevens. Hierbij speelt vooral outsourcing, al dan niet naar het buitenland, een rol.

Allereerst kunnen er problemen zijn met de continue toegang tot gegevens, waarvan de praktisch onmiddellijke beschikbaarheid van groot of zelfs vitaal belang kan zijn voor een CC-gebruiker. Ook de vertrouwelijkheid van de door een externe dienstverlener opgeslagen en beheerde gegevens kan een heikel punt zijn.

Dit geldt in het bijzonder voor gegevens met een grote toegevoegde waarde, vooral tegen de achtergrond van industriële spionage.

5.4   CC-oplossingen zijn ook kwetsbaar omdat ze een prooi vormen voor hackers. Hoe omvangrijker en zichtbaarder de serverparken zijn waar de CC-oplossingen op draaien en hoe groter het kritisch belang hiervan is, des te aantrekkelijker zijn ze voor hackers. Er zijn daarom meer maatregelen en specialisten nodig om deze oplossingen minder aantrekkelijk voor hackers te maken.

Het is overigens wel zo dat leveranciers van IT-diensten (zoals outsourcing en CC) zich al zeer bewust zijn van zaken als veiligheid en cybercriminaliteit en op dit punt beslagener ten ijs komen dan veel van hun klanten.

Bij wijze van analogie: een bankkluis is zeer aantrekkelijk voor criminelen, maar biedt wel een betere bescherming voor juwelen dan een doosje in de slaapkamer.

5.5   Ook valt moeilijk te bepalen welke regelgeving van toepassing is: die waar de eigenaar van de informatie onder valt of die waar de hostingdienst onder valt?

Bovendien is de vraag welke toezichthoudende instantie op de naleving van de regelgeving moet toezien of eventuele geschillen tussen eigenaar en hostingdienst moet beslechten.

In dit verband zij verwezen naar Richtlijn 95/46/EG („Bescherming van persoonsgegevens”) van het Europees Parlement en de Raad en het EESC-advies (14).

De Europese regelgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens fungeert als een sterke rem op allerlei vormen van gegevensoverdracht naar landen buiten Europa. Gezien de internationale aard van CC is de vraag in hoeverre de overdracht van gegevens – tussen klant en provider of binnen het netwerk van de provider – mogelijk is.

Daar komt nog bij dat er geen (wereldwijd) bestuurlijk toezicht is op internet in het algemeen en CC in het bijzonder.

Naast gegevensbescherming speelt ook het auteursrecht een rol. Nu de informatie die onder dit recht valt over allerlei verschillende locaties kan worden verspreid, valt steeds moeilijker uit te maken welke regels inzake bescherming, beloning en toezicht van toepassing zijn.

5.6   Dankzij hun innovaties op IT-gebied hebben sommige bedrijven een dominante positie weten te verwerven. Dit geldt bijvoorbeeld voor Microsoft en Apple met hun apparaten voor de individuele gebruiker (zoals pc's en mobiele telefoons), maar ook voor de zoekmachine Google en de sociale netwerksite Facebook. Europa heeft er altijd op gelet dat deze bedrijven niet zo dominant worden dat de belangen van andere bedrijven in de sector of van consumenten erdoor in de knel komen.

Als combinatie van diverse belangrijke technologieën belichaamt CC de voordelen maar ook de risico's van een dominante marktpositie. Alle reden dus voor Europa om zich des te waakzamer op te stellen.

5.7   Portabiliteit is niet alleen een technische, maar ook een commerciële kwestie. Zonder portabiliteit zit een gebruiker vast aan de door hem gekozen CC-oplossing en kan hij zijn opgeslagen IT-middelen niet bij een andere provider onderbrengen. Dat is fnuikend voor de concurrentie tussen providers. Het gebruik van open standaards en het garanderen van interoperabiliteit van diensten en applicaties zijn wellicht oplossingen voor een eenvoudige en snelle overdracht van gegevens, zonder noemenswaardige kosten voor de gebruiker, van de ene naar de andere provider

5.8   Al deze zwakke punten kunnen als gevaarlijke klippen de algemene invoering van het CC-model in de weg staan. Aandacht in de media (pers, sociale netwerken en dergelijke) voor problemen in verband met deze zwakke punten of voor geschillen die erdoor ontstaan kan CC een zware slag toebrengen en ertoe leiden dat gebruikers geen vertrouwen meer hebben in het CC-model en in de providers.

6.   Uitdagingen en kansen voor Europa

6.1   De Europese Commissie streeft naar een cloud-active Europa (zie de toespraak van Neelie Kroes hierboven) Maar de term active maakt niet duidelijk of alleen het „gebruik” dan wel de verdere „ontwikkeling” van CC wordt bedoeld. Bedoelt de Commissie „gebruik”, dan geeft zij blijk van een pijnlijk gebrek aan ambitie. Het is veel concreter om Europa cloud-productive proberen te maken, dus om er – met andere woorden – voor te zorgen dat Europa zelf CC-oplossingen gaat leveren in plaats van alleen maar die van anderen te gebruiken.

6.2   Of het nu gaat om diensten, producten of inhoud wordt de digitale sector gedomineerd door buitenlandse – Amerikaanse of Aziatische – bedrijven.

In de telecommunicatiesector is Europa echter even sterk vertegenwoordigd als andere werelddelen. Ondernemingen als Deutsche Telekom, Orange of Telefónica geven hier mede de toon aan.

6.3   Nu de digitale sector een drijvende kracht achter economische groei is geworden, moet Europa wel in actie komen.

In het nabije verleden heeft het in bepaalde sectoren laten zien dat het een leidende en dominante rol kan spelen. Dat geldt met name voor de mobiele telefonie, al is zijn positie daarin de laatste tijd verzwakt.

6.4   De opkomst van CC is een kans om opnieuw de kaarten te schudden. Met andere woorden: alle spelers in de sector kunnen weer gaan concurreren om wereldwijde dominantie. Zij die nu de markt beheersen moeten opboksen tegen bestaande concurrenten of nieuwkomers.

6.5   Het mondiale karakter van cloud computing vereist de ontwikkeling van wereldwijde principes en normen. De Europese Unie moet blijven samenwerken met internationale organisaties om deze principes en normen uit te werken. De EU moet het voortouw nemen in de ontwikkeling van mondiale principes en normen en garanderen dat zij het hoge niveau van bescherming van persoonsgegevens die in de Europese wetgeving is vastgelegd, waarborgen.

6.6   In deze nieuwe mondiale concurrentiestrijd heeft Europa een aantal sterke troeven in handen:

het bezit een uitstekende digitale infrastructuur. Optische vezels worden er op grote schaal toegepast. De infrastructuur wordt gecontroleerd en beheerd door een klein aantal gevestigde bedrijven, die hun invloed kunnen doen gelden als het aankomt op telecomstandaarden en investeringen;

het heeft de kennis en kunde om een krachtig investeringsbeleid te voeren dat een impuls kan geven aan investeringen door het bedrijfsleven;

het regionale en nationale midden- en kleinbedrijf werkt graag samen met lokale – en dus Europese – CC-bedrijven;

in het licht van de nationale of Europese regels en beperkingen die gelden voor bepaalde sectoren (zoals de gezondheidszorg, het openbaar vervoer en de publieke sector) geven deze de voorkeur aan nationale of Europese CC-providers. Andere sectoren (banken, verzekeringswezen, energiemaatschappijen, farmaceutische ondernemingen en dergelijke) moeten zich aan regels inzake gegevensbescherming houden en hebben daarom weinig armslag bij de keuze van providers buiten hun eigen land of buiten Europa.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  In dit document worden de termen „Europa”, „Europese Unie” en „EU” door elkaar gebruikt.

(2)  EESC-advies over de bescherming van persoonsgegevens, PB C 248 van 25-10-2011, blz. 123.

(3)  EESC-advies over elektronische-communicatienetwerken, PB C 224, 30-8-2009, blz. 5

(4)  EESC-advies over de elektronischecommunicatiesector, PB C 175, 28-7-2009, blz. 8

(5)  EESC-advies over de bevordering van het internet, PB C 175, 28-7-2009, blz. 92

(6)  EESC-advies over creatieve online-inhoud in de interne markt, PB C 77, 31-3-2009, blz. 63

(7)  PB C 77, 31-3-2009, blz. 60 en PB C 255, 22-9-2010, blz. 116

(8)  Europese Commissie, DG Informatiemaatschappij en media – rapport van de deskundigengroep; rapporteur: Lutz Schubert

(9)  Van 16 mei tot en met 31 augustus 2011

(10)  Of FP7 (7th Framework Programme).

(11)  Europees agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging

(12)  National Institute of Standards and Technology (VS).

(13)  Cloud Drive van Amazon en iCloud van Apple.

(14)  PC 159 van 17-06-91, pag. 38 (CESE 569/1991).


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/48


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de ontwikkeling van regionale zones voor het beheer van visbestanden en toezicht op de visserij (initiatiefadvies)

2012/C 24/09

Rapporteur: Brendan BURNS

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema:

De ontwikkeling van regionale zones voor het beheer van visbestanden en toezicht op de visserij (initiatiefadvies).

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober 2011) onderstaand advies uitgebracht, dat met 147 stemmen vóór en 6 tegen, bij 15 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

1.1   Het Comité is ingenomen met het voornemen om het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) radicaal te hervormen en met de doelstelling dat beleid te decentraliseren, minder afhankelijk te maken van in Brussel genomen besluiten en meer ruimte te maken voor lokale en regionale betrokkenheid bij het visserijbeheer. De plannen ontberen echter de nodige details, duidelijkheid en een strafstelsel om een dergelijk beleid efficiënt te doen functioneren en dat alles moet dus nog worden toegevoegd.

1.2   Een bloeiende visstand is een conditio sine qua non voor duurzame visserij. Daarom wordt aanbevolen om milieuduurzaamheid tot prioritaire basis van economische en sociale duurzaamheid te verheffen en een speciale plaats in de basisverordening te geven. Dit vereist dat het beleid in het teken staat van een wetenschappelijke, op het ecosysteem gerichte aanpak waarbij het voorzorgsbeginsel de leidraad vormt.

1.3   De op quota gebaseerde beheersplannen die op hun beurt steunen op „maximaal duurzame opbrengst” (MDO) kunnen alleen efficiënt worden versterkt wanneer er tegen 2015 hogere niveaus worden ingevoerd waardoor alle gereguleerde soorten weer daadwerkelijk kunnen herstellen.

1.4   Het voorgestelde marktgebaseerde stelsel van verhandelbare visrechten met vergunningen die worden uitgegeven op basis van vroegere visserijactiviteiten herbergt het risico dat zij die verantwoordelijk waren voor de overbevissing, daarmee kunnen doorgaan. Het Comité beveelt de lidstaten daarom aan om de bepaling toe te passen dat vergunninghouders moeten aantonen dat hun activiteiten het mariene milieu niet schaden en dat zij substantieel bijdragen aan visserijgemeenschappen aan de kust. Op die manier zal de impliciete privatisering van visbestanden onderworpen zijn aan sociale en milieucontroles.

1.5   Het Comité steunt het gedeeltelijk verbod op de teruggooi van vangst maar doet de suggestie dat dit specifiek moet worden gekoppeld aan verbeteringen van selectieve vangsttechnieken.

1.6   De gehandhaafde subsidies moeten worden besteed aan de ontwikkeling van vissersvloten die milieuvriendelijker werken (d.w.z. die minder schade aan het visbestand en de oceaanbodem toebrengen en minder teruggooien) en niet aan vergroting van de vangstcapaciteit.

1.7   Ook moeten de normen en regels voor de EU-vloten wanneer zij in onze wateren vissen tevens gelden wanneer zij daarbuiten of in wateren van derde landen actief zijn. Dubbele standaards zijn uit den boze.

2.   Inleiding

2.1   Gedurende het opstellen van dit advies publiceerde de Commissie haar tweede reeks voorstellen voor de herziening van het GVB. Om de huidige overbevissing, het teveel aan schepen, hoge subsidies, laag economisch herstelvermogen en dalende vangsten door de Europese vissers tegen te gaan, stelt zij een integrale en fundamentele hervorming voor. Daarom is dit advies gericht op de ontwikkeling van regio's voor het beheer van visbestanden binnen de bredere context van de voorgestelde hervorming.

3.   Algemeen kader van het advies

3.1   Gegeven de EU-Verdragen en de huidige GVB-regels heeft de Commissie een initiatiefrecht en is de Raad exclusief bevoegd voor de instandhouding van de mariene biologische hulpbronnen. Deze systematische centralisering, of meer specifiek de „top-down”-aanpak op uitvoeringsgebied, heeft in het kader van het GVB niet geresulteerd in werkbare oplossingen voor de problemen i.v.m. de talloze verschillende omstandigheden en bevoegdheidsgebieden waarmee het GVB te kampen had. De daaruit voortvloeiende regulering wordt vaak bekritiseerd omdat deze „alles over één kam scheert”.

3.2   Bij de eerste hervorming (2002) werd beseft dat de stakeholders betrokken moesten worden en dat resulteerde in de oprichting van de Regionale Adviesraden (RAR's) met, de naam zegt het al, slechts adviserende bevoegdheden.

3.3   Na de goedkeuring van het Verdrag van Lissabon zijn er substantiële wijzigingen doorgevoerd. Raad en EP besluiten nu via de codecisieprocedure over alle visserijkwesties met uitzondering van de vangstmogelijkheden (daarvoor blijft de Raad exclusief bevoegd).

3.4   In een poging om alle aangelegenheden op te lossen hebben Commissie en Raad veel te ingewikkelde regelingen uitgevaardigd die geen soelaas bleken te bieden voor de in de Europese wateren bestaande problemen.

3.5   Volgens de visserijsector is er momenteel sprake van een bijna komisch aandoende bouillabaisse van detailvoorschriften voor vangstmateriaal, vangstsamenstellingen en technische vereisten, en dat alles in 900 regelingen. Al die detailvereisten vertragen innovatie want zij bevatten geen enkele prikkel om werkbare oplossingen te vinden. Ook heeft deze gang van zaken afbreuk gedaan aan het vertrouwen tussen de visserij en de politieke instanties en comités die met de controle van het GVB zijn belast. Dit alles resulteert onvermijdelijk in pogingen om de regels te ontduiken in plaats van na te leven.

3.6   Het huidige GVB zet de visserijsector niet aan tot innoveren en experimenteren; toch zijn er in de sector een paar goede initiatieven genomen. Zo is er in Schotland een hele reeks innovatieprojecten opgezet, bijv. om het kabeljauwbestand in de Noordzee op peil te houden. Ook werden veel schepen stilgelegd, werd overgegaan tot onmiddellijke sluitingen, werd het aantal beperkte zeedagen „slim” beheerd, werd materiaal voor selectieve vangst ontwikkeld en werd met CCTV geëxperimenteerd. Dit hielp om de teruggooi te reduceren, de mededinging te verhogen en de visstand beter op peil te houden. Ook elders is er veel gedaan. Zo heeft de Nederlandse boomkorvloot vanggerei veranderd en ontwikkeld en ook daar werden schepen stilgelegd.

3.7   Uitgangspunt van deze initiatieven is dat de visserij beseft dat er problemen zijn (bijv. dat er minder moet worden teruggegooid) en dat het in de eerste plaats aan de sector zelf is om oplossingen te vinden en in de praktijk te brengen. Er bestaan nog meer voorbeelden van regionale oplossingen en daarbij blijkt dat die betere resultaten opleveren dan generieke regulering vanuit Brussel.

3.8   Aan al deze experimenten kleeft echter dezelfde fundamentele beperking: de huidige GVB-regelingen bevatten geen bepalingen voor delegatie van bevoegdheid. De eindresultaten van innovatie, experimenten en ontwikkeling kunnen uitsluitend in regelingen worden opgenomen wanneer de Commissie daartoe besluit.

3.9   De koers van de Commissie om excessief strak aan regulering vast te houden valt wellicht te verklaren door haar streven, haar plichten te vervullen. Dit gold met name vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon en is, helaas, een zichzelf versterkend proces geworden. Hoe meer de regelgeving gecentraliseerd en gecompliceerd wordt en hoe minder goed deze wordt afgestemd op specifieke omstandigheden, des te meer verliezen betrokkenen het vertrouwen en des te kleiner is de kans dat de regels volledig worden nageleefd. Dat is dan weer een reden voor nog strakkere centrale regulering en op die manier wordt de neerwaartse spiraal steeds langer.

4.   Algemene opmerkingen

Uit de hierboven in paragraaf 3 (Algemeen kader van het advies) uiteengezette redenen volgt dat er regionale autoriteiten moeten worden opgericht om EU-beleid uit te voeren. Dat werpt dan weer verscheidene vragen op.

4.1   Delegatie van bevoegdheden

4.1.1   Om werkelijk te kunnen functioneren hebben de regionale autoriteiten behoefte aan op wetenschappelijk bewijs gebaseerde strategische doelstellingen die in Brussel worden geformuleerd. Ook moet Brussel:

voor gelijke kansen tussen regio's en visserijbedrijven zorgen;

toezicht houden op de sector om te zorgen dat EU-quota en doelstellingen worden nageleefd.

4.1.2   Gegeven de uiteenlopende geografische en andere kenmerken van visserijzones moeten de beheersinstrumenten aan de lidstaten worden overgedragen. Daarmee zal worden gegarandeerd dat de regels en regelingen op zowel EU- als regionaal niveau worden opgesteld met volledige betrokkenheid van de visserij en door deskundigen die weten wat in iedere zone wel of niet zal werken en waarom.

4.2   Visserijgebieden en regionale autoriteiten

4.2.1   Vanwege het brede scala aan gebieden die door de veranderingen zullen worden geraakt kunnen in dit advies geen definitieve doelstellingen worden aangegeven, maar kan slechts worden aanbevolen dat visserijzones moeten worden afgepaald door representatieve organen waarin de lidstaten en stakeholders zitting hebben. Het Comité denkt daarbij met name aan organen die uitsluitend regionale belangen vertegenwoordigen en geen pan-Europese taak hebben.

4.3   Teruggooi

4.3.1   Teruggooi, en met name tijdens het vangstproces, is een belangrijke kwestie geworden. Als reactie op mediaberichten heeft commissaris Damanaki voorgesteld om bij de hervorming van het GVB teruggooi in bepaalde gevallen te verbieden.

4.3.2   De eventuele gevolgen van een slecht gekozen aanpak van teruggooi kunnen rampzalig voor de visserijgemeenschappen en –bedrijven zijn.

4.3.3   De omvang van de teruggooi wordt in de eerste plaats veroorzaakt door de huidige regelingen voor, onvermijdelijk, gemengde vangsten. Beheer op basis van „totaal toegestane vangsten” per soort wordt aangevuld met regels voor de „vangstsamenstelling” waarin het aandeel van de respectieve soorten in de vangst wordt bepaald. Dit alles vormt een rigide regelstelsel dat geen recht doet aan de dichtheid en het aandeel van bepaalde soorten in een gegeven ecosysteem.

4.3.4   Een van de hoofddoelstellingen van de hervorming van het GVB zou moeten zijn, de invoering van de in paragraaf 3 van dit advies genoemde betere werkmethoden te ondersteunen zodat teruggooi tot een verwaarloosbaar niveau kan worden teruggebracht.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


BIJLAGE

bij het EESC-advies

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen:

De par. 1.2, 1.3, 1.4, 1.6 en 1.7 schrappen.

Stemuitslag

Voor

:

46

Tegen

:

102

Onthoudingen

:

14


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/51


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van het maatschappelijk middenveld in de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India (initiatiefadvies)

2012/C 24/10

Rapporteur: mevrouw SHARMA

Op 14 september 2010 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, op grond van art. 29 (2) van zijn reglement van orde, besloten om een initiatiefadvies op te stellen over

De rol van het maatschappelijk middenveld in de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India.

De afdeling Externe betrekkingen, die met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 oktober 2011 goedgekeurd op.

Tijdens zijn 475e zitting van 26 en 27 oktober 2011 (vergadering van 27 oktober 2011) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 152 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Naar de mening van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) zal een vrijhandelsovereenkomst (VHO) tussen de EU en India beide partijen ten goede komen en nieuwe mogelijkheden scheppen op het gebied van ontwikkeling, concurrentievermogen, welvaart en werkgelegenheid. Handel is een belangrijk instrument ter stimulering van de ontwikkeling en ter vermindering van de armoede. Wel zullen de economische, sociale en milieueffecten ervan in het belang van alle partijen op een nauwkeurige, transparante en omvattende wijze moeten worden beoordeeld. In dit verband is er een toonaangevende rol weggelegd voor het maatschappelijk middenveld.

1.2   Tijdens het proces van onderhandelingen over de vrijhandelsovereenkomst en bij het vaststellen van de mogelijke gevolgen ervan zijn bepaalde zwakke punten aan het licht gekomen, waar beide partijen eerst oplossingen voor zullen moeten bedenken alvorens een definitieve tekst op te stellen. In de door de diensten van de Commissie opgestelde standpuntnota wordt gesteld dat „er meer aandacht had kunnen worden besteed aan de gevolgen van zwartwerk” en dat een meer diepgaande analyse van de effecten die de overeenkomst kan hebben op werkgelegenheidsverplaatsing, het mogelijk zou maken om „andere sociale effecten exacter te voorspellen, zoals de gevolgen voor armoede, gezondheid en onderwijs (1).

1.3   Het EESC herinnert eraan dat, overeenkomstig art. 207 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, de gemeenschappelijke handelspolitiek van de EU moet worden gevoerd „in het kader van de beginselen en doelstellingen van het externe optreden van de Unie”, en dat deze politiek, overeenkomstig art. 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, o.a. dient bij te dragen tot duurzame ontwikkeling, uitbanning van armoede en bescherming van de mensenrechten. Handel is niet een doel op zich.

1.4   Er is naar de mening van het EESC dringend behoefte aan nieuwe studies waarin expliciet rekening wordt gehouden met de daadwerkelijke gevolgen van de VHO voor het maatschappelijk middenveld in de EU en India (vooral op de gebieden modus 4, mkb, rechten van werknemers, vrouwen, consumentenbescherming, informele economie, landbouw, armoede en de gevolgen voor de toegankelijkheid tot essentiële producten zoals levensreddende geneesmiddelen). Met het oog op de transparantie zouden deze studies moeten worden verricht in het kader van algemeen toegankelijk academisch onderzoek en workshops met het maatschappelijk middenveld. De resultaten kunnen vervolgens worden ingebracht bij de onderhandelingen, die op dit moment in hun beslissende fase zijn.

1.5   Het EESC dringt er bij de Raad, het Parlement en de Commissie op aan om, alvorens een akkoord te sluiten, te waarborgen dat de EU:

rekening houdt met de standpunten en verlangens van het maatschappelijk middenveld in de EU;

een inschatting maakt van de gevolgen voor de te verwachten modus 4-scenarios, waarbij wordt gekeken naar de kwaliteit en kwantiteit van het werk per sector en per lidstaat, zulks in volledige samenspraak met de sociale partners, en

zich houdt aan haar wettelijke verplichting om te waarborgen dat de VHO geen verdere armoede in de hand werkt,

en dat de overeenkomst:

als leidraad een effectieve mensenrechtenclausule krijgt toegevoegd, zulks in overeenstemming met de in de EU gangbare praktijken en het gevestigde beleid van de Unie;

een ambitieus hoofdstuk over duurzame ontwikkeling bevat, met bepalingen op het gebied van arbeid en milieu, die kunnen worden toegepast via de voor geschillenbeslechting gebruikelijke procedures en die gekoppeld zijn aan effectieve rechtsmiddelen;

vooral voorziet in een op de IAO-rechten gebaseerd kader voor werknemers in de informele economie, en

een bilaterale sociale vrijwaringsclausule bevat, die niet alleen rekening houdt met de risico's voor de binnenlandse economie in zowel de EU als India, maar ook met de maatschappelijke risico's, zoals werkgelegenheidsverplaatsing.

1.5.1   Het EESC beveelt aan om een mechanisme voor monitoring door het maatschappelijk middenveld in het leven te roepen. Dit monitoringmechanisme zou de bevoegdheid moeten hebben om aanbevelingen te doen die specifiek gericht zijn op de toepassing van de sociale vrijwaringsclausule en waarop de betrokken autoriteiten dienen te reageren met een gemotiveerd antwoord. In verband met deze monitoringtaak zouden ten bate van het maatschappelijk middenveld middelen moeten worden toegewezen voor opleiding en capaciteitsopbouw.

1.6   Omdat de inhoud van de VHO EU-India voorlopig nog vertrouwelijk is, kan hierop in onderhavig advies niet in detail worden ingegaan.

2.   Inleiding

2.1   Een vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en India zou betrekking hebben op ruim één vijfde van de wereldbevolking, waardoor het een van de belangrijkste VHO's in de wereld zou worden. Ze kan in potentie aanzienlijke voordelen opleveren voor de burgers van zowel de EU als India.

2.2   Beide partijen staan voor aanzienlijke economische uitdagingen: de EU wordt geconfronteerd met een vergrijzende bevolking en verzadigde markten, terwijl India te kampen heeft met een enorme bevolkingsomvang en toenemende verstedelijking. Liberalisering en verdere openstelling van de markten kunnen in potentie, mits rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsverschillen tussen de twee regio's, de bevolkingen aan beide zijden ten goede komen.

2.3   Bedrijfsorganisaties uit de EU en India geven toe dat er een zekere verplaatsing van werkgelegenheid kan plaatsvinden. Daarentegen is het zo dat een toenemende openstelling van beide markten - gepaard aan de ontwikkeling van vaardigheden, het opzetten van opleidingsprogramma's, de wederzijdse overdracht van kennis, de uitbreiding van voorzieningen op het gebied van infrastructuur en aanvoerketens en de activiteiten van joint ventures - ertoe kan leiden dat de handel tussen India en de EU op de lange duur leidt tot een stabiele groei, vergroting van het concurrentievermogen en uitbreiding van de werkgelegenheid. Het European Business and Technology Centre (EBTC), dat is opgericht om praktische oplossingen te bieden aan ondernemingen die toegang willen krijgen tot de Indiase markt, zal een leidende rol spelen bij de pogingen om een aantal uitdagingen die hier spelen, het hoofd te bieden.

2.4   Via innovatiebevorderende activiteiten in VHO-kader kan het toekomstige concurrentievermogen van ondernemingen worden gewaarborgd. De technologische samenwerking tussen Europese en Indiase bedrijven op een reeks terreinen neemt steeds meer toe. India beschikt over goedkope en hoog opgeleide arbeidskrachten en een aanzienlijke O&O-capaciteit. Aan beide zijden is echter behoefte aan een klimaat waarbinnen duurzame investeringen in innovatie worden aangemoedigd. De ervaring en expertise van EU-ondernemingen in India en van Indiase ondernemingen in de EU kunnen er in belangrijke mate toe bijdragen dat aan deze behoefte wordt voldaan.

2.5   De VHO heeft belangrijke implicaties voor de buitenlandse investeringen. Om meer kapitaal aan te trekken is India sinds 1991 bezig om zijn regels voor directe buitenlandse investeringen te liberaliseren en te vereenvoudigen, wat heeft geleid tot een toename van het aantal investeringen vanuit andere landen. Het is de bedoeling dat de VHO hierop voortborduurt en ondernemingen uit de EU een vrije markttoegang en rechtszekerheid biedt (2). Er moet goed worden onderzocht wat de gevolgen zijn van de openstelling van India voor buitenlandse directe investeringen. Daarom moet die openstelling stapsgewijs plaatsvinden.

2.6   In onderhavig advies wordt niet ingegaan op de potentiële economische voordelen van de VHO. De aandacht ligt primair bij de onzekere sociale en milieueffecten voor de EU, waarbij het vooral om modus 4 gaat, en bij de gevolgen voor de armeren in de Indiase samenleving. De belangen van Europese ondernemingen op het gebied van due diligence en merkbescherming zijn hier in het geding. Maatschappelijk verantwoord ondernemen, rechten van werknemers en mensenrechten zijn kwesties die niet alleen binnen de EU spelen, maar net zo goed gelden voor Europese ondernemingen die in het buitenland actief zijn.

3.   Het onderhandelingsproces

3.1   De onderhandelaars hebben advies ingewonnen bij een aantal grote ondernemingen in zowel de EU als India. Als raadgevend orgaan dat alle geledingen van het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigt, vraagt het EESC zich echter af of wel alle maatschappelijke actoren op voet van gelijkheid door de onderhandelaars worden geconsulteerd. Het dringt er bij de Commissie dan ook op aan om de standpunten van alle betrokken partijen aan beide zijden zo veel mogelijk in aanmerking te nemen. Ze zou moeten luisteren naar de mening van het mkb (mogelijke gevolgen), de vakbonden (onduidelijkheden inzake arbeidsgaranties en modus 4), consumenten- en landbouwkringen (voedselveiligheid- en zekerheid) en vertegenwoordigers van de informele economie in India.

3.2   Tal van ngo's en vakbonden, zowel in de EU als in India, evenals Europese stichtingen en Indiase informele bedrijven hebben uiting gegeven aan hun bezorgdheid over zowel de mogelijk negatieve gevolgen van de VHO als de wijze waarop de onderhandelingen zijn gevoerd (3). Hoewel het EESC inziet hoe belangrijk het vertrouwelijkheidsaspect bij het handelsoverleg is, wil het, omwille van de minstens zo belangrijke transparantie, er toch bij de Commissie op aandringen om hier eventuele misverstanden uit de weg te ruimen en haar eigen voorstellen in dit verband openbaar te maken.

3.3   Het EESC is van mening dat ook handel tot de bevoegdheden van de Europese Dienst voor extern optreden behoort. Om vast te kunnen houden aan de Europese waarden en principes dient de EU een samenhangend beleid te voeren. Het Comité dringt erop aan dat alle betrokken DG's gedurende alle stadia op de hoogte worden gehouden van het verloop van de onderhandelingen.

4.   Duurzaamheidseffectbeoordeling (DEB)

4.1   De Europese Commissie heeft een DEB laten uitvoeren door onafhankelijke consultancybureaus, die in 2009 hun resultaten hebben gepubliceerd (4). De conclusie van deze beoordeling was dat de sociale gevolgen van de VHO te verwaarlozen zijn (geen gevolgen voor de lonen, slechts kleinschalige werkgelegenheidsverplaatsing (5), terwijl in India de lonen van geschoolde en ongeschoolde werknemers op de korte termijn met 1,7 % zouden stijgen en op de lange termijn met 1,6 %, waarbij er een zekere mate van werkgelegenheidsverplaatsing zou zijn in de richting van beter betaalde banen (6).

4.2   De Commissie citeert graag uit deze DEB als ze wil wijzen op de voordelen die de VHO alles bij elkaar biedt (7). Niettemin mag niet worden vergeten dat in deze beoordeling ook wordt gewaarschuwd voor de mogelijke sociale en milieurisico's.

4.3   Vakbonden in de EU zijn bezorgd over de naleving van de rechten van de werknemers in de Unie en dringen erop aan om de te verwachten modus 4-scenario's, nog voordat de onderhandelingen ten einde lopen, te onderwerpen aan een effectbeoordeling. Bij een dergelijke beoordeling zal moeten worden gekeken naar de kwaliteit en kwantiteit van het werk per sector en per lidstaat. Ook zal een en ander moeten geschieden in volledig overleg met de sociale partners, zowel vóór als na het van kracht worden van de VHO. Verder moeten er in de overeenkomst bindende bepalingen ter voorkoming of afzwakking van alle mogelijke negatieve effecten worden opgenomen.

4.4   Volgens de DEB is het „onzeker” wat de gevolgen van de VHO voor de arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden zullen zijn. Op grond van officiële cijfers van de centrale overheid in India is ongeveer 90 % van de Indiase economie informeel (ofwel ongeorganiseerd), een percentage dat naar verwachting in de nabije toekomst min of meer stabiel zal blijven (8). Uit statistieken van de IAO en de WHO blijkt dat personen die in de informele economie werkzaam zijn, moeten rondkomen van minder dan $2 per dag (9). Vrouwen zijn voor het overgrote deel (meer dan 95 %) werkzaam in de informele sector en vormen relatief de grootste risicogroep.

4.5   In de DEB wordt ingegaan op de gevolgen voor het milieu, waarbij wordt vastgesteld dat er enige negatieve effecten voor de luchtkwaliteit (10), de bodemkwaliteit (11), de biodiversiteit (12) en de kwaliteit van het water (13) te verwachten zijn. Het EESC is van mening dat de waarschuwingen in de beoordeling niet in de wind mogen worden geslagen.

4.6   De voor de DEB gekozen methode volstaat niet om een beeld te krijgen van de daadwerkelijke gevolgen. De aandacht spitst zich voornamelijk toe op de formele economie, die zich redelijk eenvoudig laat vangen in economisch modellen (14). Daarentegen is bij de analyse van de sociale en milieueffecten gebruikgemaakt van een minder transparante kwalitatieve methodologie. Bovendien ontbreekt in de DEB een adequate analyse van de gevolgen voor de CO2-uitstoot, de bescherming van de consument en de voedselzekerheid.

4.7   Volgens de standpuntnota van de diensten van de Commissie had er meer aandacht kunnen worden besteed aan de effecten die de overeenkomst kan hebben op fatsoenlijk werk, de informele sector en werkgelegenheidsverplaatsing. Dan zou het „gemakkelijker worden om andere sociale effecten exacter te voorspellen, zoals de gevolgen voor armoede, gezondheid en onderwijs (15).

4.8   Merkwaardig genoeg wordt in de DEB niet verwezen naar de talrijke andere studies waarin aandacht wordt gevraagd voor de mogelijk ernstige gevolgen van de VHO in India (16) en wordt voorbijgegaan aan de in de EU heersende bezorgdheid over m.n. de uit modus 4 voortvloeiende consequenties voor de werkgelegenheid in de Unie.

4.9   Het EESC heeft onlangs een advies goedgekeurd over de DEB, waarin aanbevelingen worden gedaan voor een op beste praktijken stoelende aanpak, waarmee een volledig beeld kan worden verkregen van de effecten van VHO's (17).

4.10   Het EESC dringt aan op nieuwe studies waarin aan de hand van bovengenoemde aanbevelingen expliciet rekening wordt gehouden met de gevolgen van de VHO voor het maatschappelijk middenveld in de EU en India, m.n. op gebieden als rechten van werknemers, modus 4, vrouwen, consumentenbescherming, mkb, informele economie, milieu, landbouw (incl. voedselzekerheid), armoede en klimaatverandering. Deze studies zouden moeten worden verricht in het kader van onafhankelijk, algemeen toegankelijk academisch onderzoek en van workshops.

4.11   Uit het bovenstaande mag zomaar niet worden geconcludeerd dat de VHO een negatieve invloed zal hebben. Toch zijn er zo op het eerste gezicht aanwijzingen dat de overeenkomst een dergelijke invloed best wel eens zou kunnen hebben. Alleen daarom al is nader onderzoek door de Europese Commissie geboden, zeker omdat de EU, zoals hierboven reeds opgemerkt, er op grond van de eigen wetgeving aan gehouden is om de gevolgen van haar externe beleid voor de eigen lidstaten en voor derde landen in te schatten.

5.   De verantwoordelijkheden van de EU

5.1   Het behoort tot de primaire verantwoordelijkheden van een regering die onderhandelingen voert over liberalisering van de handel, om rekening te houden met de economische en sociale gevolgen van haar beleid. Het is uiteraard India zelf die in eerste instantie verantwoordelijk is voor de effecten van zijn beleid op de eigen bevolking. Het EESC heeft oog voor de uitdagingen waarvoor de Europese Commissie zich in haar contacten met India gesteld ziet, een land dat naar beste weten rekening houdt met mensenrechten, arbeidsvoorwaarden, duurzame ontwikkeling en het maatschappelijk middenveld, maar dit wil niet zeggen dat de EU hier geen eigen verantwoordelijkheid zou hebben. Integendeel, zij is hiertoe wettelijk verplicht.

5.1.1   Krachtens art. 207 van het Verdrag betreffende de Werking van de EU (VWEU) dient het handels- en ontwikkelingsbeleid van de EU gebaseerd te zijn op de uitgangspunten en doelstellingen van het externe optreden van de Unie, zoals geformuleerd in art. 21 VEU. Bij deze uitgangspunten gaat het o.a. om:

de universaliteit en de ondeelbaarheid van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de eerbiediging van de menselijke waardigheid, de beginselen van gelijkheid en solidariteit en de naleving van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht,

en bij de doelstellingen om:

ondersteuning van de ontwikkeling van de ontwikkelingslanden op economisch, sociaal en milieugebied, met uitbanning van de armoede als voornaamste doel.

5.2   Het EESC doet een beroep op de Europese Commissie om haar wettelijke verplichtingen na te komen en ervoor te zorgen dat de VHO EU-India in overeenstemming is met de mensenrechten en geen afbreuk doet aan de inspanningen om duurzame ontwikkeling op economisch, sociaal en milieugebied te bevorderen en armoede uit te bannen. Het dringt aan op de vorming van een op de IAO-rechten gebaseerd kader voor werknemers in de informele economie.

6.   Monitoring en bijstelling van de VHO

6.1   De EU dient ervoor te waken dat haar beleid negatieve gevolgen heeft voor de armen. Zij moet haar beleid juist inzetten als middel om armoede uit te bannen. Ze kan haar verplichtingen in dezen nakomen als er in de VHO clausules worden opgenomen, op grond waarvan de voorziene liberalisering van de handel kan worden aangepast indien zich negatieve gevolgen voordoen, en als er een effectief monitoringmechanisme in het leven wordt geroepen dat het mogelijk maakt om dergelijke clausules actief toe te passen.

6.2   Mensenrechtenclausule

6.2.1   Traditiegetrouw bouwt EU in haar bilaterale overeenkomsten bepalingen in die ervoor moeten zorgen dat de overeenkomsten geen afbreuk doen aan de sociale doelstellingen. Sinds 1995 is het beleid van de EU erop gericht om in elk handels- en samenwerkingsakkoord met een derde land een mensenrechtenclausule op te nemen (18). De afgelopen tijd is het gewoonte geworden om nieuwe akkoorden te toetsen aan de mensenrechtenclausules in bestaande raamovereenkomsten. Afhankelijk van de formulering van de oorspronkelijke mensenrechtenclausule en die van de hiervan afgeleide clausule in het nieuwere akkoord, kan dit een juridisch efficiënt middel zijn.

6.2.2   Het is van wezenlijk belang dat deze VHO hoe dan ook voorzien wordt van een effectieve mensenrechtenclausule. Het uit 1994 stammende samenwerkingsakkoord tussen de Europese Gemeenschap en India bevat weliswaar een mensenrechtenclausule, maar deze is verouderd. Volgens een uitspraak van het Europese Hof van Justitie dient deze clausule ertoe om de ontbinding van het samenwerkingsakkoord mogelijk te maken (19), maar kan ze niet worden toegepast voor de ontbinding van andere akkoorden, zoals de VHO (20). Het is beslist noodzakelijk dat de VHO strookt met het gevestigde EU-beleid op het gebied van mensenrechtenclausules, om het even of dit nu gestalte krijgt in de vorm van een nieuwe mensenrechtenclausule dan wel in die van een zorgvuldig geformuleerde bepaling die van een bestaande clausule is afgeleid.

6.2.3   Het EESC benadrukt dat het beslist noodzakelijk is dat de VHO strookt met het gevestigde EU-beleid inzake mensenrechtenclausules, of dit nu gestalte krijgt in de vorm van een nieuwe mensenrechtenclausule dan wel in die van een zorgvuldig geformuleerde bepaling die van een bestaande clausule is afgeleid. Hetzelfde standpunt wordt ingenomen door het Europees Parlement (21).

6.3   Bepalingen inzake duurzame ontwikkeling

6.3.1   Evenzo belangrijk is het dat de in de EU bestaande goede praktijk van opname van milieu- en arbeidsnormen in VHO's wordt voortgezet en versterkt. Zowel de VHO EU-Korea als de Economische Partnerschapsovereenkomst (EPO) tussen Cariforum en de EU bevat bepalingen die van de partijen verlangen dat de fundamentele arbeidsnormen van de IAO worden nageleefd (een absolute eis), en dat niet wordt getornd aan de bestaande minimumeisen op het gebied van milieubescherming en arbeidsvoorwaarden (een relatieve eis), noch aan andere daarmee samenhangende bepalingen.

6.3.2   Het EESC heeft met instemming kennis genomen van de belofte van commissaris De Gucht om rekening te houden met sociale en milieuaspecten (22). Nochtans dringt het er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat deze bepalingen, i.t.t. tot die in de hierboven gemelde overeenkomsten, afdwingbaar zijn d.m.v. dezelfde doortastende maatregelen die worden genomen bij de schending van andere onderdelen van de VHO. Als voorbeeld kunnen ook de VHO's van de VS worden genomen (23). Het EESC dringt er tevens bij de Commissie op aan om via samenwerkingsprogramma's of vergelijkbare mechanismen de nodige stimulansen te ontwikkelen en deze te koppelen aan een systeem van doeltreffende boetes bij schending van de bepalingen, zoals ook is aanbevolen door het Europees Parlement (24).

6.3.3   De Europese Commissie moet in de VHO EU-India arbeids- en milieubepalingen opnemen die door beide partijen kunnen worden afgedwongen via de normale geschillenbeslechtingsprocedures. Sancties die kunnen worden opgelegd, zijn o.a. de opschorting van handelsverplichtingen en boetes.

7.   Sociale vrijwaringsclausule

7.1   Alle VHO's bevatten vrijwaringsclausules die het mogelijk maken dat de liberalisering van de handel wordt opgeschort als de binnenlandse economie schade oploopt of wordt verstoord. Naar verwachting zullen er in deze VHO overeenkomstige bepalingen worden opgenomen. Deze bepalingen zullen wel betrekking moeten hebben op specifieke risico's.

7.2   Het EESC verzoekt de Europese Commissie ervoor te zorgen dat in de overeenkomst een bilaterale sociale vrijwaringsclausule wordt opgenomen die niet alleen rekening houdt met de risico's voor de binnenlandse economie in zowel de EU als India, maar ook met de maatschappelijke risico's, zoals werkgelegenheidsverplaatsing. Deze clausule zou moeten worden opgesteld naar het voorbeeld van art. 25(2)(b) van de EPO tussen Cariforum en de EU, waarin bepaald is dat er een vrijwaringsmaatregel mag worden genomen indien een product van een der partijen wordt ingevoerd op het grondgebied van de andere partij in dusdanig toegenomen hoeveelheden en onder zulke omstandigheden dat dit leidt tot verstoring van een economische sector.

8.   Mechanisme voor monitoring door het maatschappelijk middenveld

8.1   Het maatschappelijk middenveld in zowel de EU als India is zeer goed georganiseerd en treedt heel proactief op. De centrale overheden aan beide kanten zouden gebaat zijn bij een mechanisme om de transparantie en raadplegingsprocedures te verbeteren en ook om de bezorgdheden bij de burgers weg te nemen: een mechanisme dat ervoor zorgt dat het maatschappelijk middenveld direct toegang krijgt tot de besluitvormende instanties.

8.2   Het EESC stelt voor om een mechanisme voor monitoring door het maatschappelijk middenveld op te zetten, met deelname van vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, vakbonden, ngo's, universiteiten & hogescholen en andere instellingen, zoals aanbevolen in de DEB. Het Comité zou hier ook zijn steentje aan kunnen bijdragen (25). Een dergelijk mechanisme kan worden opgezet naar het voorbeeld van de VHO EU-Korea of de EPO Cariforum-EU, waarbij een groot aantal maatschappelijke actoren betrokken zijn, die speciaal worden opgeleid en de middelen krijgen om te zorgen voor een doeltreffende monitoring (26).

8.3   Ook in het kader van de DEB en in de standpuntnota van de diensten van de Commissie wordt een monitoringmechanisme aanbevolen (27).

8.3.1   Een dergelijk monitoringmechanisme zou ook concrete taken m.b.t. de sociale vrijwaringsclausule moeten uitvoeren. Normaal gesproken kunnen vrijwaringsclausules alleen doeltreffend worden uitgevoerd als de getroffen bedrijfstak in meer of mindere mate georganiseerd is. Dit is uiteraard veel moeilijker in het geval van de informele economie.

8.3.2   Het EESC dringt erop aan dat het monitoringmechanisme de bevoegdheid krijgt om aanbevelingen te doen die specifiek de toepassing van de sociale vrijwaringsclausule betreffen, en dat de betrokken autoriteiten hierop dienen te reageren met een gemotiveerd antwoord.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Standpuntnota van de diensten van de Commissie: Trade SIA for FTA EU-India, 31.05.2010.

(2)  PB C 318 van 29-10-2011, blz. 150.

(3)  Uit studies blijkt dat de problemen voortkomen uit: toepassing van de bepalingen ter bescherming van het intellectuele eigendomsrecht in het kader van het TRIPS-plus-akkoord; liberalisering en deregulering van de financiële diensten; liberalisering van de handel in goederen, in de agrarische sector enz.; de komst van grote winkelketens; liberalisering van het investerings- en aanbestedingsbeleid, en het verbod op exportbeperkingen. Zie o.a. S. Polaski et al, India's Trade Policy Choices: Managing Diverse Challenges (Carnegie, 2009); S. Powell, EU India FTA: Initial Observations from a Development Perspective (Traidcraft, 2008); C. Wichterich, Trade Liberalisation, Gender Equality, Policy Space: The Case of the Contested EU-India FTA (WIDE, 2009); K. Singh, India-EU FTA: Should India Open Up Banking Sector? Special Report (Delhi, 2009), en CEO/India FDI Watch, Trade Invaders: How Big Business is Driving the EU-India FTA Negotiations (2010).

(4)  ECORYS, CUTS, Centad: Trade SIA FTA EU and India – TRADE07/C1/C01, 18 mei 2009.

(5)  ibid, blz.17-18. De werkgelegenheidsverplaatsing wordt geschat op 250 à 360 per 100 000.

(6)  ibid. De werkgelegenheidsverplaatsing wordt geschat op 1 830 à 2 650 per 100 000.

(7)  Zie de brief d.d. 16 februari 2011 van commissaris De Gucht aan de leden van het EP.

(8)  National Commission for Enterprises in the Unorganised Sector, The Challenge of Employment in India: An Informal Economy Perspective, Volume 1, Main Report (New Delhi, april 2009), blz. 2.

(9)  Bacchetta et al, Globalization and Informal Jobs in Developing Countries (ILO/WTO: Genève, 2009).

(10)  Zie voetnoot 4, blz. 277 (SIA van 2009 - zie voetnoot 4 voor volledige omschrijving).

(11)  ibid, blz. 278.

(12)  ibid, blz. 279.

(13)  ibid, blz. 280.

(14)  ibid, blz. 51.

(15)  Zie voetnoot 1.

(16)  Zie voetnoot 3.

(17)  EESC-advies „Duurzaamheidseffectbeoordelingen en handelsbeleid van de Europese Unie” van 5 mei 2011, PB C 218 van 23-7-2011, blz. 14.

(18)  Mededeling van de Commissie over „De bepalingen inzake de eerbiediging van de democratische beginselen en de rechten van de mens in de overeenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen”, COM(95) 216.

(19)  Zaak C-268/1994, Portugal vs. de Raad [1996] ECR I-6177, par. 27.

(20)  L. Bartels, Human Rights Conditionality in the EU's International Agreements (Oxford: OUP, 2005), blz. 255. Een en ander gaat duidelijk niet op voor overeenkomsten waarin de „essentieel-onderdeel”-clausule gekoppeld is aan een „niet-uitvoeringsclausule”, die voorziet in „passende maatregelen”.

(21)  EP-Resolutie van 26 maart 2009, par. 43, waarin wordt benadrukt dat „mensenrechten- en democratieclausules een wezenlijk onderdeel van de VHO vormen”. Vergelijk ook het algemene beleid van het EP, zoals uitgedrukt in een Resolutie van 11 mei 2011, waarin het EP zijn krachtige steun uitspreekt „voor de opneming van juridisch bindende clausules inzake mensenrechten in de internationale overeenkomsten van de EU, met een duidelijk en nauwkeurig overlegmechanisme, naar het voorbeeld van artikel 96 van de Overeenkomst van Cotonou”, alsmede in de EP-Resolutie over de clausule inzake mensenrechten en democratie in EU-overeenkomsten" (2005/2057(INI)).

(22)  Zie voetnoot 7.

(23)  Zie bijv. art 17 (2) (b) van de VHO VS-Jordanië.

(24)  EP-Resolutie van 25 november 2010 over mensenrechten, sociale normen en milieunormen in internationale handelsovereenkomsten, par. 2.

(25)  Zie voetnoot 3, blz. 275-280.

(26)  Zie voetnoot 17.

(27)  Zie voetnoot 4, blz. 288, en voetnoot 1, blz. 2.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/56


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het nieuwe buitenland- en veiligheidsbeleid van de EU en de rol van het maatschappelijk middenveld (initiatiefadvies)

2012/C 24/11

Rapporteur: de heer CEDRONE

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 14 september 2010 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Het nieuwe buitenland- en veiligheidsbeleid van de EU en de rol van het maatschappelijk middenveld.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereiding van de betreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 25 mei 2011.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 111 stemmen vóór en 23 stemmen tegen, bij 23 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en voorstellen

1.1   De strategie

1.1.1   Gezien de huidige ingrijpende veranderingen dient de Unie, gebruikmakend van de recent opgerichte Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en van de aangestelde hoge vertegenwoordiger voor het buitenlandbeleid, haar strategie op dit terrein opnieuw te formuleren en aan te passen, zowel wat beleid als prioritaire interventiegebieden betreft. Slechts met gedeelde, gemeenschappelijke belangen en omvangrijke coördinatie is deze doelstelling te verwezenlijken.

1.1.2   Europa is goed voor een derde van het mondiale BBP.Toch is de EU niet alleen uitsluitend een economische gemeenschap.De rol van Europa wordt ten volle duidelijk als men bedenkt dat individueel, als natiestaten de EU-landen hun belangen niet meer kunnen beschermen, noch hun waarden opleggen op het internationale toneel, of grensoverschrijdend geworden vraagstukken als migratie of terrrorisme aanpakken. Daarom zou een grotere gezamenlijke inzet van de lidstaten voor het buitenlandbeleid ook kunnen voorkomen dat de intergouvernementele benadering in het gedrang komt, of geïsoleerde acties van de lidstaten kunnen voorkomen, zoals recentelijk gebeurd is. Een tendens die, als ze doorzet, niet alleen economische, maar ook politieke achteruitgang zou opleveren, en die de democratische waarden waarop de EU gebaseerd is, op losse schroeven zou kunnen zetten.

1.2   De beleidsmaatregelen

1.2.1   De EU moet in de eerste plaats haar waarden in haar buitenlandbeleid behouden, aan de hand van gemeenschappelijk beleid en maatregelen tot behoud van de vrede, conflictpreventie, ontwikkeling van stabiliserende acties en het versterken van de internationale veiligheid, met inachtneming van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. Voorts moet ze de democratie consolideren en steunen, alsook de rechtsstaat, de grondrechten van de mens, de principes van internationaal recht, met inbegrip van de fundamentele arbeidsnormen, en de bevolking helpen die door natuurlijke of door menselijk toedoen veroorzaakte rampen zijn getroffen. Europa kijkt over haar grenzen heen, niet alleen uit humaniteit of naastenliefde, maar omdat dat in haar belang is om de welvaart in Europa te behouden.Zo moet ook de vluchtelingenkwestie benaderd worden en moet de bevolking in het thuisland perspectief worden geboden.

1.2.2   De EU moet op dit toneel vooraan staan, binnen de VN, wier belangrijkste taak de handhaving van de internationale vrede is. Nauwe samenwerking tussen de EU en de VN op het gebied van beheersing van civiele en militaire crises lijkt derhalve geboden, met name voor humanitaire hulpacties.

1.2.3   Verder moeten volgens het EESC geïntegreerde en gemeenschappelijke buitenlandacties op de volgende gebieden opgevoerd worden: energieveiligheid en –voorziening, voedselveiligheid, klimaatverandering, aanpak van migrantenstromen en bestrijding van georganiseerde criminaliteit, illegale handel, piraterij en corruptie. Een proces van integratie en coördinatie dat ook het handelsbeleid dient te omvatten. Over het algemeen gaat het om een forse en ingewikkelde exercitie die een aanpassing van het EU-budget voor het buitenlandbeleid vergt.

1.3   Geografische interventiegebieden

1.3.1   Het is de plicht van de Unie om alles wat buiten haar eigen grenzen gebeurt, op de voet te volgen en daarvoor opnieuw een eigen strategie voor allianties te formuleren. De Unie beschikt echter nog steeds niet over de vereiste middelen en instrumenten hiertoe die van haar een daadwerkelijke politieke macht op internationaal niveau zouden kunnen maken. Het belangrijkste probleem is echter niet het gebrek aan instrumenten, maar het onvermogen om samenhang te waarborgen in het beheer van de verschillende instrumenten, en om politieke vastbeslotenheid van de lidstaten in dit verband te garanderen.

1.3.2   Daarom moet de EU nog meer aandacht schenken dan ze tot nu toe heeft gedaan aan haar eigen grondgebied en de aangrenzende landen, zonder, tenminste uit economisch oogpunt, de betrekkingen te verwaarlozen met de grote regio's in de wereld, zoals Noord-Amerika, waarmee ze strategische banden onderhoudt, Zuid-Amerika, het Caribisch gebied, waarmee de Europese Unie een biregionaal strategisch partnerschap heeft gesloten, China, India en Rusland. Hiertoe is het geboden dat er synergie tot stand komt tussen de bilaterale en regionale betrekkingen.

1.3.3   In dit opzicht lijkt het geboden om de uitbreiding naar de Balkanregio te voltooien, een uiterst delicaat gebied binnen de grenzen van de Unie, om verder te onderhandelen met Turkije en om een doeltreffend nabuurschapsbeleid uit te stippelen, met gerichte aandacht voor de situatie in het Middellandse Zeegebied en het Midden-Oosten.

1.3.4   Daarom moet de Unie het beleid voor het Middellandse Zeegebied op een nieuwe leest schoeien, met nieuwe instellingen, nieuwe samenwerkingsorganen, passende middelen en operationele instrumenten. De organen voor democratisering en civiele vooruitgang uit deze landen moeten gehoord en begeleid worden. Het is een belangrijke taak van de Unie om een snelle, probleemloze overgang naar democratie te waarborgen, niet naar nieuwe dictaturen, ook al zijn ze gecamoufleerd, om de verwachtingen ten aanzien van vrijheid, menselijke waardigheid en sociale rechtvaardigheid van de bevolking en de jongeren niet te beschamen.

1.3.5   Het lijkt dus zaak om meer middelen uit de communautaire begroting te bestemmen voor de samenwerking met deze landen, met name voor de opbouw van instellingen, de economische en sociale ontwikkeling, het scheppen van arbeidsplaatsen en investeringsmogelijkheden in deze landen.

1.3.6   De rol van het EESC is dus essentieel voor de uitvoering van „people to people”-acties en maatregelen, alsook voor volwaardige contacten met betrouwbare en representatieve organisaties van het maatschappelijk middenveld in de mediterrane regio en in het Midden-Oosten, die de aanzet gaven aan het huidige overgangsproces. Het Comité kan ertoe bijdragen om de dialoog tussen hen en de overheden te steunen en om democratische deelname te stimuleren, ter verdediging van civiele rechten en de rechtsstaat.

1.3.7   Afrika in zijn geheel moet een andere interventieprioriteit zijn voor de Unie, wier veiligheid en stabiliteit grotendeels afhangt van de ontwikkeling en economische groei in dat voor ons zo nabije continent. Wil de Unie het hoofd kunnen bieden aan de massale, destabiliserende emigratiegolven ten gevolge van woestijnvorming, voedselcrises en verarming van de Afrikaanse bevolking, corrupte en leugenachtige regimes, alsook het ontbreken van gerechtigheid en vrijheid, dan moet zij doeltreffend en snel optreden door een pact met dit continent te sluiten.

1.4   De internationale organisaties

1.4.1   Gecoördineerde en doeltreffende acties op internationale fora verdienen steun, ook door een grondige wijziging ervan te bevorderen teneeinde ze beter af te stemmen op de nieuwe taken en behoeften waarmee ze geconfronteerd worden. In dit verband moet de EU het voor elkaar krijgen om met één stem te spreken en uiteindelijk tot één vertegenwoordiger te komen.

1.4.2   Met name dienen de rechten van werknemers, zoals vastgelegd in de fundamentele ILO-verdragen, en de economische en vrijhandelsrechten als gelijkwaardig te worden behandeld. Ook in de ILO zou de EU met één stem moeten spreken.

1.4.3   Volgens het EESC moet de EU in dit opzicht een steeds actievere rol gaan spelen, met name ten aanzien van de G-20 en de meest representatieve VN-instellingen, zoals het ECOSOC, waar de Unie gemeenschappelijke standpunten zou moeten innemen. In dit verband is de hervorming van het ECOSOC een kans op vooruitgang, en zal de mening van het maatschappelijk middenveld aldus wellicht beter tot haar recht komen.

1.4.4   De EU dient zich te richten op doeltreffend en duurzaam beleid om de eurozone te redden, om passende instrumenten te scheppen die internationale speculatie tegengaan, belastingparadijzen opheffen, concurrentie verminderen die gebaseerd is op de wisselkoers tussen valuta, de economische groei een impuls geven en waardig werk (decent work) opleveren. De wijziging van artikel 136 van het Verdrag is een eerste, belangrijke stap. Zij komt vooral het communautaire Europa ten goede: de centrale rol van de Commissie en de band met het Europees Parlement zijn gewaarborgd, hetgeen het democratisch proces bevordert. Hetzelfde zou gedaan moeten worden voor het buitenlandbeleid (wijziging art. 24).

1.4.5   Deelname van de sociale partners en de organisaties van het maatschappelijk middenveld is één van de voorwaarden voor handhaving en bevordering van de waarden die ten grondslag liggen aan vreedzame coëxistentie samenleven op internationaal niveau. De EU moet zich inzetten voor een brede raadpleging van het EESC, het maatschappelijk middenveld en de sociale partners om de deelname aan toekomstige bestuursstructuren van internationale organisaties te vergemakkelijken.

1.5   Veiligheidsbeleid

1.5.1   Ten aanzien van het veiligheids- en defensiebeleid dient het Europees defensieagentschap te worden versterkt, zo snel mogelijk uitvoering te worden gegeven aan permanente gestructureerde samenwerking, ook om synergie en besparingen op de nationale begrotingen mogelijk te maken. De besparingen kunnen worden bestemd voor productieve investeringen, het scheppen van werkgelegenheid of het terugdringen van de overheidsschulden.

1.5.2   De veiligheids- en defensie-instrumenten waarover de EU beschikt, zouden gebruikt en erkend moeten kunnen worden als daadwerkelijke instrumenten voor regionale veiligheid.

1.5.3   Wat de veiligheid betreft, zou de EU in de eerste plaats in de buurregio's moeten optreden, aan de hand van stabiliserende acties en vredesmissies in crisisgebieden.

1.5.4   Het EESC hoopt daarom dat, evenals bij de akkoorden van St. Malo van 1998, de gemeenschappelijke ervaringen worden overgenomen door het Defensieagentschap en worden geïntegreerd in het gemeenschappelijk veiligheidsbeleid.

1.6   Het EESC

Het EESC moet zijn eigen rol kunnen vervullen en kunnen bijdragen aan de formulering en uitvoering van het buitenlandbeleid van de Unie. Daarom acht het EESC het zinvol als de bepalingen inzake het buitenlandbeleid hem ter beoordeling worden voorgelegd, ook om de transparantie en monitoring van de initiatieven te waarborgen. Er dient daarom meer aandacht te worden besteed aan alle eerdere EESC-adviezen die handelen over aspecten van het buitenland- en veiligheidsbeleid van de EU, en over samenwerkingsinstrumenten die van invloed kunnen zijn op dat buitenlandbeleid (1). Door een link te leggen tussen het optreden van de lidstaten, de EU en de eisen van het maatschappelijk middenveld kan het EESC in dit verband een erg doeltreffende bijdrage leveren.

1.6.1   Een en ander is nodig om ervoor te zorgen dat maatschappelijke organisaties en het brede publiek betrokken worden bij de besluitvorming over aspecten van de internationale politiek, die rechtstreeks van invloed zijn op de economie en het leven van de Europese burger.

1.6.2   In internationaal verband kan het EESC gevolg geven aan het EU-beleid dat de rol van het maatschappelijk middenveld wil opwaarderen in onderhandelingen en bij de uitvoering van de bereikte overeenkomsten. Op basis van zijn ervaring en reeds genomen initiatieven meent het EESC dat het enerzijds moet samenwerken met de partners met het oog op de follow-up van de door de EU gevoerde internationale onderhandelingen en anderzijds, dat het deel moet uit maken van het mechanisme voor de toepassing en uitvoering van deze overeenkomsten, ongeacht of het associatie-, handels- of andere overeenkomsten betreft.

1.6.3   In het kader van raadplegingen en internationale mandaten voor deelname die het EESC ontvangt, zal het met name blijven ijveren voor toenadering tot de maatschappelijke organisaties uit de landen en regio's waar het buitenlandbeleid van de EU in eerste instantie op gericht moet zijn.

1.6.4   Daarom moet het raadplegingsproces van het EESC in de diverse stadia ook uitgevoerd worden door de dienst voor extern optreden, zodat het Comité zijn taak in het belang van de EU-burgers terdege kan vervullen. Hiertoe kan een samenwerkingsprotocol worden ondertekend tussen het EESC en de dienst voor extern optreden, op basis van de reeds bestaande overeenkomst tussen de Commissie en het EESC, een memorandum van overeenstemming waarin regels en voorwaarden voor gestructureerde gemeenschappelijke werkzaamheden zijn vastgelegd.

1.7   De instrumenten en de rol van de EU

1.7.1   De EU moet, uitgaande van de EDEO, de mogelijkheden van het Verdrag aangrijpen om zich in internationaal verband meer te doen gelden, door met één stem te spreken en samenhang te scheppen in het communautair beleid en het beleid tussen de EU en de lidstaten, met vermijding van al te veel onenigheid, die uiteindelijk het beeld van de EU schade berokkent.

1.7.2   De EU moet instrumenten benutten als de versterkte samenwerking, om er in het kader van het buitenlandbeleid toe te komen dat er een groep landen ontstaat die een voortrekkersrol vervult voor een steeds verder geïntegreerd buitenlandbeleid; op die manier wordt er voor de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen een sterker en samenhangender institutioneel kader geschapen. De ondertekening van een pact voor het buitenlandbeleid, zoals voor de euro is gebeurd (Raad van 24-25 maart 2011), zou een eerste stap zijn.

1.7.3   Daarom moet volgens het EESC de besluitvorming van de EU verbeterd en doeltreffender worden, met name om de EU internationaal zichtbaarder te maken. Tegen die achtergrond hoopt het EESC dat de EU de juiste voorwaarden en voorstellen zal kunnen formuleren om m.b.t. het buitenlandbeleid eensgezind op te treden.

1.8   Dringende prioriteiten

1.8.1   Alle betrokken EG-organen moeten optimaal samenwerken om de dienst voor extern optreden een vliegende start te geven; er moet immers vermeden worden dat er alleen maar een nieuw directoraat-generaal bijkomt, naast de reeds bestaande.

1.8.2   Er dient op internationaal niveau een overeenkomst te komen die herhaling van financiële speculaties, die nog steeds bestaan, voorkomt, op basis van de voorstellen die de EU in de G-20 heeft gedaan.

1.8.3   In de onmiddellijke en concrete initiatieven van de EU dient het Middellandse Zeegebied centraal te staan.

1.8.4   De conclusies van de Europese Raad over het strategische partnerschap van de Unie van 16 september 2010 en van 24-25 maart 2011 moeten concrete toepassing vinden.

1.8.5   Er is concrete en nauwkeurige toepassing geboden van artikel 11 van het Verdrag van Lissabon, dat de instellingen oproept om de verplichting tot raadpleging van het EESC na te leven en om, in nauwe samenwerking met het EP en de nationale parlementen, de discussie aan te gaan over onderwerpen die direct of indirect van invloed zijn op het maatschappelijk middenveld.

2.   Inleiding

2.1   Het nieuwe Verdrag biedt het buitenlandbeleid van de EU de optie om een kwaliteitssprong te maken, mits de regeringen dit toestaan; de Unie kan zo haar rol als politiek actor in internationaal verband versterken. Het nieuwe Verdrag strookt nog niet geheel met de objectieve behoeften van de Unie, maar heeft in de lidstaten en op mondiaal niveau veel verwachtingen gewekt. Het komt er nu op aan de ingevoerde wijzigingen concreet uit te voeren en de verwachtingen van de internationale gemeenschap niet teleur te stellen. Zo niet, dan zal de EU aan geloofwaardigheid inboeten. Een en ander zal onmogelijk zijn zonder de actieve deelname en volwaardige inbreng van maatschappelijke organisaties. Het Europees Economisch en Sociaal Comité staat krachtens artikel 11 van het Verdrag van Lissabon, als de legitieme vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld, in zijn recht om bij te dragen aan de formulering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie en moet daarom ook door de EU en de EDEO rechtstreeks hierbij betrokken worden.

3.   Het nieuwe internationale kader

3.1   In het verleden vervulde de EU in het buitenlandbeleid een tamelijk bescheiden rol. Nu heeft ze meer kansen, die ze moet benutten om de verzwakking van haar roleen halt toe te roepen. De lidstaten afzonderlijk blijken immers een steeds marginalere rol te spelen in het nieuwe, zich snel en voortdurend ontwikkelende internationale kader. Daarom is er binnen Europa meer solidariteit geboden, met een machtsverschuiving van het land naar de gemeenschap en de EU, met vermijding van concurrentie tussen de landen, die vrijwel altijd schadelijk is.

3.2   Vandaag de dag staat de Unie meer dan ooit voor tal van wereldwijde uitdagingen die meer cohesie en eensgezindheid verlangen om steeds complexere bedreigingen het hoofd te bieden, waarbij het geopolitieke evenwicht wijkt voor een multipolaire wereld: in het Midden-Oosten (men denke aan de nog steeds onbesliste Israëlisch-Palestijnse kwestie), Iran, Afghanistan, Irak, Soedan en elders in de wereld zijn er nog tal van onopgeloste conflicten of spanningsgebieden. Door heel Noord-Afrika waart een golf van opstand tegen autoritaire regimes, waarvan de afloop maar moeilijk te voorspellen valt. De veiligheid van staten is in gevaar vanwege mondiale dreigingen van diverse aard, onder andere religieuze intolerantie, of de bijv. de nieuwe nucleaire programma's van Iran.

3.3   Andere belangrijke factoren die tot instabiliteit en revoltes (kunnen) leiden en in een vroeg stadium aangepakt zouden moeten worden, zijn de voedselvoorziening, de bevolkingsgroei, de toenemende sociale ongelijkheid, onevenwichtigheden in de handel en tot slot de strijd om grond en zeldzame metalen. Al deze kwesties houden verband met de globalisering, die anderzijds landen ook nieuwe kansen biedt voor de bestrijding van armoede, werkloosheid enz.

3.4   De EU bevindt zich in een „noodsituatie”, die haar „noopt” tot optreden. Maar de Unie moet wel onverwijld en zonder dralen optreden, en beter dan in het geval van het steunfonds voor de euro, in het Middellandse Zeegebied, in het Midden-Oosten, enz. Een gemeenschappelijk buitenlandbeleid is een goed tegengif tegen dit alles en een uitstekend instrument om de belangen van de EU, de ondernemingen en haar burgers beter te verdedigen. De crisis in het Middellandse Zeegebied kan de gelegenheid zijn voor de EU om een gemeenschappelijk buitenlandbeleid te lanceren.

4.   Motivering en doelstellingen van het buitenlandbeleid en de stand van zaken in de Unie

4.1   De globalisering en de financiële crisis hebben zonneklaar gemaakt dat er nieuwe regels moeten komen voor de financiële sector, alsook meer Europese en mondiale governance, waarvoor de EU zich als pleitbezorger moet opwerpen. De lidstaten moeten dus eensgezind optrekken en met één stem spreken in de internationale organisaties waar zij afzonderlijk en soms naar verhouding te ruim vertegenwoordigd zijn gezien hun gewicht in de internationale context. De delegaties van de EU dienen het standpunt van de EU te kunnen verwoorden in alle internationale instellingen (artikel 34 van het Verdrag), om te beginnen bij de VN-Veiligheidsraad (zie het besluit van de Europese Raad van 24-25 maart 2011).

4.2   Volgens het EESC dient de EU voor een eensgezinde actie te beschikken over een strategische, gemeenschappelijke visie op de problemen en kansen die de globalisering biedt. Daartoe moet de Unie beleidsprioriteiten en geprivilegieerde belangengebieden afbakenen en geleidelijk te werk gaan, door het interventieterrein uit te breiden op basis van de middelen en het actievermogen. Daartoe is het onontbeerlijk dat de EU een strategie van allianties binnen een multipolair systeem op mondiaal niveau uitstippelt. Uitgangspunt zou de trans-Atlantische alliantie moeten zijn, die aan consolidering toe is, via een uniforme beleidssynthese, gezien de al lang bestaande band in beide richtingen. Dit zou de huidige verslapping van de betrekkingen aan beide zijden van de oceaan een halt kunnen toeroepen. Daarom moet de Unie haar rol overtuigend en geloofwaardig vervullen om tot een concreet multipolarisme en een hernieuwd, gezond evenwicht tussen noord en zuid te komen, door haar acties uit te breiden tot Latijns Amerika, Azië, en met name het Afrikaanse continent.

4.3   De EU dient weloverwogen keuzes te maken. Het gebrek aan aandacht in de laatste jaren voor de maatschappelijke organisaties aan de zuidkant van het Middellandse Zeegebied, waar eerst het Barcelona-proces en vervolgens de Unie voor het Middellandse Zeegebied tot faliekante mislukkingen hebben geleid, brengt immers de veiligheid in gevaar aan een voor de stabiliteit van de Unie vitale grens. De Unie moet deze ingewikkelde vraagstukken als een kans zien, ze serieus tegemoet treden en gehoor geven aan het maatschappelijk middenveld in deze landen dat roept om civiele, economische en sociale vooruitgang, en ervoor zorgen dat de democratie en de rechtsstaat er wortel kunnen schieten.

4.4   Deze overweging moet ook gelden voor de rest van het Afrikaanse continent, waar de Unie het initiatief niet aan China mag overlaten (het enige land dat zijn invloedssfeer uitbreidt), en om historische en geografische redenen haar verantwoordelijkheid moet nemen, door de ondertekening van een gemeenschappelijk pact met het gehele continent.

4.5   Een actiever en doeltreffender „buitenlandbeleid” van de Unie, dat tot nu toe heeft gefunctioneerd, heeft vorm gekregen door de gestage verschuiving van haar geografische grenzen naar het oosten en het zuiden. Dit proces moet nog worden voltooid met de lopende onderhandelingen met de Balkanlanden en Turkije, die niet „ten eeuwigen dage” kunnen worden opgeschort; ze moeten daarentegen door beide partijen met open vizier gevoerd worden, zonder vooroordelen of angst.

4.6   Er moet in het wederzijds belang gehandeld worden, via partnerschappen met landen of gebieden, ter wille van een evenwichtige ontwikkeling die de mens in de belangen en de gemeenschappelijke actie centraal plaatst, zonder de strategische belangen van de Unie en haar burgers uit het oog te verliezen. De EU dient de inhoud van het Europees sociaal model steeds te ondersteunen en te bevorderen en voor haar overeenkomsten de grondrechten en de rechten van werknemers als uitgangspunt te nemen.

4.7   Volgens het EESC zijn er tal van beleidsgebieden die raakvlakken hebben met de buitenlandse betrekkingen van de EU en waar de rol van het maatschappelijk middenveld onloochenbaar is, gezien hun grote impact, ook binnen de Unie. Te denken valt aan rechten, voorschriften voor speculatie, monetair beleid (de euro als reservevaluta en instrument voor internationaal economisch beleid), milieu-energie (vaak gebruikt als middel om te chanteren), handelsbeleid, voedselveiligheid, veiligheid en terrorismebestrijding, immigratie, corruptie, enz.

4.8   Daarom is het van belang dat de Europese Commissie objectieve, concrete en doeltreffende informatie verstrekt, ook gebruik makend van het EESC, over de acties van de Unie voor buitenlands beleid, over de betekenis en over de meerwaarde daarvan, in vergelijking met nationale acties. Vaak is dit niet het geval, of is er sprake van scheefgetrokken informatie door de lidstaten. Belangrijk in dit verband is voorts dat het Europees Parlement en de nationale parlementen erbij betrokken zijn.

4.9   De kans bestaat dat de Europese burger hierdoor het spoor bijster raakt en zich afvraagt wat de rol van de Unie is en of die wel zin heeft. Politici in diverse lidstaten zijn vaak immers niet geïnteresseerd om het in Brussel verrichte werk in het licht te stellen; ze zijn eerder gericht op overleven op korte termijn dan op een strategisch project van lange duur en van grote reikwijdte.

4.10   De Europese Unie blijft echter een model van evenwichtige en duurzame ontwikkeling, dat tot de buurlanden moet worden uitgebreid, uitgaande van waarden als de rechtsstaat, democratie en vreedzame coëxistentie. Dankzij soft power en transformational diplomacy is Europa stabiel gebleven, terwijl het democratische proces en de welvaart zich via het uitbreidings- en nabuurschapsbeleid tot vele staten hebben uitgestrekt.

4.11   Maar dit mag niet genoeg zijn. De Europese Raad heeft op 16 september 2010 bevestigd dat de Unie een doeltreffende wereldspeler moet zijn, die bereid is in de verantwoordelijkheid voor mondiale veiligheid te delen en het voortouw te nemen bij het formuleren van gezamenlijke antwoorden op gemeenschappelijke uitdagingen.

4.12   De Unie is nog steeds de belangrijkste geldschieter voor hulpbehoevende landen; daarom moet zij meer munt slaan uit het samenwerkingsbeleid. Zij is de grootste handelsmacht ter wereld en haar standpunten op milieugebied zijn de meest vooruitstrevende, zoals tijdens de recente top van Cancún is gebleken. Het is dus haar recht en plicht om vooraan te staan bij de formulering van nieuwe regels voor een multilaterale orde.

4.13   De Verenigde Naties vormen de top van het internationale systeem. Het multilateralisme is aan vernieuwing toe om de politieke en economische vraagstukken het hoofd te bieden. In internationaal verband zijn ingrijpende maatregelen nodig; instellingen als het IMF, de Wereldbank en de WTO moeten grondig herzien worden. Waarop al lang wordt aangedrongen, is een beter gestructureerde en gerichte rol voor de G-20 om de economische en financiële transacties beter te reguleren, zonder dat er nieuwe hiërarchieën bij komen.

5.   Veiligheidsbeleid

5.1   Het door de Unie ontwikkelde gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid beschikt over instrumenten voor crisisbeheersing en heeft oog voor de verschillende standpunten van de lidstaten. Het dient een belangrijke stabiliserende taak in de aangrenzende landen te vervullen. Daarom moet de Unie de consolidatie en naleving eisen van de beginselen die ten grondslag liggen aan de internationale vreedzame coëxistentie van alle staten, in het besef dat er over grondrechten niet onderhandeld wordt.

5.2   De EU is al geruime tijd rechtstreeks (of via de lidstaten) bij diverse militaire en civiele missies betrokken. In de praktijk gaat het om een algemene, soms niet meer dan symbolische taak. De instrumenten van de EU zouden moeten worden versterkt en gebruikt als daadwerkelijke instrumenten voor veiligheid in de regio. Als zodanig moeten ze ook worden erkend. De EU moet concreet optreden, met inzet van instrumenten als de EDEO en de hoge vertegenwoordiger/vicevoorzitster van de Commissie.

5.3   Wat veiligheid betreft moet de Unie eerst en vooral in de zgn. buurtregio's opereren: Oost-Europa, de Kaukasus, de Balkan, het Middellandse Zeegebied en Afrika, met allerlei interventies, gericht op stabilisering van crisisgebieden, acties voor vredeshandhaving, opbouw van instellingen en economische ontwikkeling. Juist in deze gebieden is er voor het maatschappelijk middenveld, met het oog op een vreedzame ontwikkeling, een belangrijke taak weggelegd. Het EESC is reeds zeer actief en verricht waardevol werk in deze richting.

5.4   Ook het veiligheids- en defensiebeleid, een sector die normaliter het terrein van soevereine staten is, krijgt steeds meer belang voor het maatschappelijk middenveld en de publieke opinie, gezien de strategische, sociale en begrotingsgevolgen die keuzes op dit gebied kunnen hebben.

5.5   Zo gezien moeten de EU en de NAVO hun strategische partnerschap ontwikkelen en verdiepen met het oog op betere samenwerking voor crisisbeheer. Het gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid van de EU is niet alleen een onderdeel van belang van het GBVB, het wordt ook beschouwd als volwaardig onderdeel van het nieuwe strategische concept van de Atlantische alliantie, waartoe op 20 september 2010 te Lissabon is besloten, met de deelname van prominente instellingen als de NAVO en de EU.

6.   De rol van het EESC

6.1   Wat betreft de buitenlandse betrekkingen is de activiteit van het EESC gericht op vertolking van het standpunt van het maatschappelijk middenveld over het EU-beleid inzake handel, uitbreiding, ontwikkeling en buitenlandse zaken.

6.2   Het EESC volgt de betrekkingen tussen de EU en veel landen ter wereld permanent, vooral met landen en regio's waarmee de Unie structurele betrekkingen onderhoudt, en het knoopt betrekkingen aan met het maatschappelijk middenveld in die landen en regio's. Er bestaan nauwe contacten met economische en sociale partners en overige maatschappelijke organisaties in derde landen, voornamelijk om voorstellen te formuleren over economische en sociale kwesties en om de positie van het maatschappelijk middenveld te verbeteren. In dit kader worden gezamenlijke verklaringen ter attentie van de politieke overheden goedgekeurd.

6.3   De betrekkingen met onze tegenhangers worden onderhouden via permanente comités. Zo zijn er gemengde raadgevende comités met de kandidaat-landen (Turkije, Kroatië, voormalige Joegoslavische republiek Macedonië) en met de landen waarmee een associatie-overeenkomst is gesloten (de landen van de Europese economische ruimte). Er zijn contactgroepen voor de Westelijke Balkanlanden, Rusland, Japan en de Oost-Europese buurlanden. Verder zijn er follow-upcomités die met hun tegenhangers werken aan de betrekkingen met Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, Latijns-Amerika en in het kader van de Unie voor het Middellandse Zeegebied. Er vinden regelmatig rondetafelbijeenkomsten van het maatschappelijk middenveld plaats met de SER's van Brazilië en China.

6.4   Ten aanzien van deze specifieke beleidsgebieden heeft het EESC op drie terreinen belangrijk werk verricht:

voor het ontwikkelingsbeleid zorgt het EESC regelmatig voor een bijdrage van maatschappelijke organisaties aan de Commissievoorstellen van DG Ontwikkeling, ofwel in de vorm van adviezen of aanbevelingen die samen met maatschappelijke organisaties uit de ACS-landen zijn opgesteld;

wat uitbreiding van de EU betreft: het EESC werkt samen met de kandidaat-landen, waarmee het gemengde raadgevende comités van maatschappelijke organisaties opricht. Deze comités dragen knowhow over, ervaring en informatie over de reikwijdte van de communautaire beleidsmaatregelen en de concrete uitvoering van het acquis communautaire en vormen de schakel tussen de EU en de sociale en beroepsorganisaties uit die landen;

ten aanzien van het handelsbeleid volgt het EESC de onderhandelingen, als tussenschakel in mechanismen die op voet van gelijkheid zijn opgericht met het maatschappelijk middenveld van de betrokken landen of regio's, en als „woordvoerder” van de maatschappelijke organisaties, en wil het blijven instaan voor de monitoring van de sociaal-economische en milieu-impact van de door de EU gesloten overeenkomsten. Dit is mogelijk via een grotere betrokkenheid bij de onderhandelingen over internationale overeenkomsten van de EU, waarbij het maatschappelijk middenveld uitdrukkelijk aanwezig moet zijn en zijn rol moet vervullen.

6.5   Het EESC heeft bovendien de taak gekregen om de tenuitvoerlegging te volgen van handelsakkoorden die de EU heeft gesloten met CARIFORUM, Midden-Amerika en Korea. Door de toename van het handelsoverleg zal deze taak flink aan belang winnen. Het EESC houdt ook de Europese instrumenten voor democratie en mensenrechten, alsook het instrument voor internationale samenwerking in de gaten. Een en ander gebeurt via specifieke contacten met de Commissie en in interactie met het Europees Parlement, dat een recht van controle („droit de regard”) op deze instrumenten heeft.

6.6   Het EESC kan dus een bijzonder waardevolle bijdrage leveren aan de verbetering van de samenhang van het communautaire beleid, dat een steeds grotere impact heeft op het internationale beleid en dat hierdoor wordt beïnvloed. Het volstaat om te denken aan de sterke verwevenheid tussen het beleid voor de interne markt en de internationale context in sectoren als economie, financiën, monetair beleid, energie, milieu, handel, de sociale, landbouw- en industriesector en andere. Het optreden van het EESC zou zeer doeltreffend kunnen zijn als het de acties van de lidstaten en de communautaire instellingen weet te verbinden met de eisen van het maatschappelijk middenveld.

6.7   Volgens het EESC moeten deze doelstellingen ook worden nagestreefd door middel van een passende vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties en doortastend optreden binnen internationale organisaties, om te beginnen bij de Economische en Sociale Raad van de VN, de ILO en economische en financiële instellingen. Deze instellingen zijn allang toe aan een grondige hervorming om te kunnen inspelen op de huidige snelle veranderingen en om meer transparantie te waarborgen in de besluitvorming, waar doeltreffende monitoringsystemen vaak ontbreken.

6.8   Het Verdrag van Lissabon biedt de EU als geheel de mogelijkheid om samen met het maatschappelijk middenveld op te treden. Dit model verdient ruimere bekendheid en stimulering in de internationale context. Op basis van artikel 11 van het Verdrag kan het EESC in het kader van het buitenlandbeleid een fundamentele rol vervullen voor de participerende democratie waarop de Unie gebaseerd is, als uitdrukking en waarborg jegens de burgers van een „civiele diplomatie”, ook wat betreft de transparantie van de initiatieven. Daarom, en vanwege de in internationaal verband verrichte werkzaamheden meent het EESC dat het, evenals voor andere beleidsgebieden, één van de leidende gesprekspartners van de Europese Commissie(via de nieuwe diplomatieke dienst (EDEO)), het Parlement en de Raad moet zijn, voor de uitwerking en monitoring van het buitenlandbeleid. In dit verband zal het EESC de EDEO voorstellen om voor beide organen een memorandum van overeenstemming uit te werken dat de inbreng van maatschappelijke organisaties in het buitenlandbeleid van de EU beter vorm geeft, hetzij via verzoeken om adviezen hetzij via andere mechanismen voor regelmatige raadpleging.

6.9   Het EESC is al geruime tijd in internationaal verband bijzonder actief: het heeft een netwerk van betrekkingen met soortgelijke organisaties opgezet in diverse werelddelen, en staat op de bres voor de beginselen waarop de Unie en de maatschappelijke organisaties zijn gebaseerd voor wat betreft economie, cohesie, partnerschap, bestrijding van discriminatie en sociale ongelijkheid.

6.10   Het EESC wil dat er meer samenhang komt tussen de acties van de diverse DG's van de Commissie en de verschillende EU-organen. Het Comité meent verder dat de WTO arbeidsrechten hetzelfde gewicht moet geven als economische of vrijhandelsrechten, ook al zijn er landen die de fundamentele normen van de ILO niet toepassen of gewoonweg aan hun laars lappen. Deze keuzes hebben gevolgen voor de Europese samenleving, ondernemingen en werknemers. Daarom moet het EESC zich sterk maken voor een ambitieuzer en rechtvaardiger idee van globalisering om te vermijden dat herstel zonder banen (jobless recovery) een constante wordt.

6.11   Volgens het EESC moeten maatschappelijke organisaties actiever worden betrokken bij vraagstukken van de internationale politiek, via rechtstreekse contacten met en regelmatige raadpleging door de EDEO. Het EESC wil voorkomen dat de burgers van de Unie onjuist geïnformeerd worden over gebeurtenissen die hen direct aangaan.

6.12   In deze zin kan het EESC als schakel fungeren om het debat over kwesties die niet meer op nationaal niveau kunnen worden opgelost, naar het Europese niveau te tillen: migratie, energie, nabuurschap, milieu, vergrijzing, corruptie, sociale en voedselvraagstukken, handel en ontwikkeling, enz. Het EESC kan deze discussies ook levendig houden, ook al dreigen andere urgente kwesties ze van de Europese agenda te verdringen.

6.13   Het EESC kan de Europese instellingen de ervaring en het analytisch vermogen bieden om specifieke beleidsgebieden van de EU uit nieuwe oogpunten te bezien die de belangen van de betrokken sectoren vertegenwoordigen: bevordering van de sociale economie in derde landen, landbouwersbelangen in de internationale handel in voedingsmiddelen, de rol van maatschappelijke organisaties in het ontwikkelingsbeleid, internationaal waterbeheer, de internationale handel in landbouwproducten in het kader van de WTO, kleine ondernemingen, sociale samenhang, regionale integratie, enz.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie bv. de adviezen „De externe dimensie van de hernieuwde Lissabonstrategie” (PB C 128 van 18-5-2010, blz. 41-47); „Regionale integratie voor ontwikkeling in ACS-landen” (PB C 317 van 23-12-2009, blz. 126-131); „Duurzaamheidseffectbeoordelingen (DEB) en handelsbeleid van de Europese Unie” (PB C 218 van 23-7-2011, blz. 14-18); „Rol van maatschappelijke organisaties en de sociale partners in het financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI) van de Europese Unie” (PB C 44 van 11-2-2011, blz. 123-128); en „Europees instrument voor democratie en mensenrechten” (PB C 182 van 4-8-2009, blz. 13-18).


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

475e plenaire zitting op 26 en 27 oktober 2011

28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/63


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB)

(COM(2011) 121 definitief — 2011/0058 (CNS))

2012/C 24/12

Rapporteur: de heer WUERMELING

De Raad van de Europese Unie besloot op 6 april 2011 overeenkomstig artikel 115 van het VWEU het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB)

COM(2011) 121 definitief — 2011/0058 (CNS).

De afdeling „Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober 2011) met 137 stemmen voor, 22 tegen, bij 15 onthoudingen het volgende advies goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité is voorstander van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB). Die is een grote en belangrijke stap op weg naar de voltooiing van de interne markt. Die voltooiing vergt een verdergaande gelijkschakeling van de belasting op ondernemingen.

1.1.1   Het Commissievoorstel is een goede zaak omdat met de CCCTB . De voorgestelde regeling maakt het mogelijk de vennootschapsbelasting (Vpb) op basis van de economische prestatie te heffen, scheeftrekkingen te vermijden en ontwijking te verhinderen. Wel moet het voorstel nog concreter worden gemaakt en hier en daar worden gewijzigd.

1.1.2   Met een CCCTB kunnen de meeste binnen de EU verminderd of zelfs geëlimineerd worden. Tot die hindernissen behoren onder meer beperking van grensoverschrijdende verliescompensatie, ingewikkelde berekening van verrekeningsprijzen, dubbele heffing en ongelijke behandeling van vaste inrichtingen en dochterondernemingen en op grond van hun locatie (binnen of buiten de nationale grenzen).

1.1.3   Het Comité verwacht dat de voorgestelde richtlijn reeds op middellange termijn tot een aanzienlijke voor het bedrijfsleven zal leiden en in een verlaging van de administratieve kosten voor de lidstaten zal resulteren.

1.1.4   Dankzij de CCCTB zullen de . Ook zullen ondernemingsbesluiten niet meer van belastingoverwegingen afhangen. Op die manier bevordert de CCCTB faire en duurzame mededinging en tevens heeft de grondslag een positieve impact op .

1.2   Het Comité beseft dat men bezorgd is dat door de CCTB en fiscale regelingsmogelijkheden zullen worden , de belastingopbrengsten zullen dalen of dat er nog andere ongewenste effecten zullen optreden. Met name bestaat het gevaar dat in de snel veranderende en fel concurrerende wereldeconomie de Europese Unie, met een CCCTB- regeling voor 27 lidstaten, niet de structuren heeft om snel in te spelen op mondiale fiscale wijzigingen of stimuleringspakketten (bijv. voor O&O), wat kan leiden tot een verlies van directe buitenlandse investeringen.

1.2.1   Ook met de CCCTB moet voldoende rekening worden gehouden met de zorgen over de inperking van de belastingsoevereiniteit en de vermindering van de fiscale inkomsten. In een tijd waarin de overheidsfinanciën in de hele EU onder zware druk staan, is het zaak dat de lidstaten geen onnodige negatieve impact op hun inkomsten ondervinden en in staat zijn het effect op hun nationale rekeningen te voorspellen. ter zake van hun aandeel in de heffingsgrondslag. Wel is het zo dat uitsluitend nog op Europees niveau naar de CCCTB kan worden gegrepen om economisch beleid te voeren. Er heerst ernstige bezorgdheid dat Europa hierdoor minder flexibel en concurrerend wordt in de strijd om directe buitenlandse investeringen, wat ertoe zal leiden dat investeringen verdwijnen naar landen als Zwitserland of Singapore.

1.2.2   Het kan moeilijk worden ingeschat of, en in hoeverre, de heffingsgrondslag vanwege de vestigingskeuze van ondernemingen negatieve zal hebben. Temeer omdat bij die keuze niet alleen de Vpb maar ook andere belangrijke factoren een rol spelen. .

1.2.3   De CCCTB is breder opgezet dan momenteel gemiddeld in de lidstaten het geval is. Dit resulteert in eerste instantie tot een hogere belastingopbrengst maar daar staat tegenover dat die opbrengst door grensoverschrijdende verliescompensatie kan dalen. Volgens het Comité zullen die verschuivingen elkaar gemiddeld per jaar waarschijnlijk compenseren en hoeven de respectieve lidstaten niet te vrezen dat ze gaan .

1.2.4   Het Comité vindt dat de CCCTB moet zijn. Daarom steunt het de in de richtlijn opgenomen mogelijkheid voor de lidstaten om de tarieven zo aan te passen dat de belastingdruk gelijk blijft.

1.2.5   In de huidige discussie staan logischerwijs kwesties betreffende fiscaal beleid en belastingsystematiek centraal. Het Comité raadt het Europees Parlement en de lidstaten echter ten zeerste aan om bij de totaalbeoordeling van het voorstel ook te kijken naar de economische voordelen die door de CCCTB in de vorm van vrije en faire fiscale concurrentievoorwaarden aan alle lidstaten worden geboden.

1.2.6    zullen door de CCCTB waarschijnlijk worden. Het valt dan ook niet uit te sluiten dat die tarieven ondanks de heffingsgrondslag bij vestigingsbesluiten van ondernemingen een rol zullen blijven spelen omdat ze ook na invoering van de CCCTB uiteen zullen lopen. In de huidige fiscale concurrentiestrijd gaat het in wezen om verschuiving van winsten of verliezen naar lidstaten die een laag of hoog tarief kennen. Door de CCCTB zal die strijd zich gaan concentreren op factoren die in de formule voor de toerekening van de heffingsgrondslag worden genoemd.

1.3   Het Comité beschouwt in meerdere lidstaten („consolidatie”) als de kern van de CCCTB-regelingen. Uitsluitend via consolidatie kunnen de huidige problemen met verrekenprijzen uit de wereld worden geholpen, kan in de gehele Unie fiscaal neutraal worden geherstructureerd en kan dubbele heffing worden vermeden. Die consolidatie is het grote economische voordeel van de CCCTB en moet daarom van meet af aan deel van de regeling uitmaken.

1.4   Verder houdt het Comité niet langer vast aan een snelle en verplichte toepassing van de CCCTB, maar tijdens de invoeringsfase. Op de lange termijn moet die grondslag, vooral bij overschrijding van een bepaalde drempel, echter wel dwingend zijn. Permanente toepassing van de optionele variant zou de lidstaten namelijk duurzaam met forse administratieve kosten opzadelen. Naast de nieuwe grondslag moeten zij in dat geval immers ook via hun huidige Vpb-systemen blijven werken.

1.5   Het is een goede zaak dat de CCTB door kan worden gebruikt en dat het er niet toe doet of zij grensoverschrijdend dan wel zuiver nationaal actief zijn. Voorts biedt de CCCTB omdat de met grensoverschrijdende activiteiten gepaard gaande hogere nalevingskosten fors gereduceerd zullen worden. Dit geldt echter niet voor de vele mkb's die als vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid of eenmanszaken niet Vpb-plichtg zijn.

1.6   Verder vormt voorkoming van dubbele heffing over buiten de EU gemaakte winst door in beginsel de vrijstellingsmethode toe te passen een goede zaak, die verder moet worden uitgewerkt. .

1.7    Dat is nodig om te vermijden dat . Met name ontbreken definities en wordt er met onvoldoende geconcretiseerde rechtsbegrippen gewerkt. Dit brengt de uniforme toepassing in gevaar.

1.8   Voorts is voor de vaststelling van de heffingsgrondslag nuttig om vooral voor mkb's de belastingprocedures te vereenvoudigen en alle belastingbetalers uniforme toepassing van de regels te garanderen. Dit vraagt wel om een betere administratieve samenwerking tussen de lidstaten die nu nog ontbreekt; we denken dan m.n. aan het automatisch doorgeven van informatie over consolidatiekwesties. Het EESC tekent echter aan dat er veel ruimte voor geschillen is tussen nationale bevoegde overheden van lidstaten en de hoofdbelastingautoriteit over verzoeken om een standpunt van de bevoegde overheid, inkomstencontroles en kwesties omtrent de verdelingsformule.

1.9   Het EESC is van mening dat de Europese Commissie de voorgestelde verdelingsregeling verder moet onderzoeken. Het huidige voorstel waarbij evenveel gewicht wordt gegeven aan de factor omzet op basis van bestemming als aan de factoren activa en arbeid kan leiden tot een bevoordeling van lidstaten die meer consumeren, louter op grond van hun grootte. Voorts zou het feit dat overwegingen m.b.t. intellectuele eigendom in de formule nagenoeg volledig buiten beschouwing wordt gelaten, kunnen maken dat dit systeem gebaseerd wordt op een achterhaalde visie op de moderne Europese economie, die de ontwikkeling van de slimme economie aanmoedigt noch ondersteunt.

1.10   Fiscale convergentie wordt bevorderd wanneer twee of meer lidstaten van plan zijn om hun heffingsgrondslagen gelijk te trekken. Dergelijke initiatieven mogen echter geen nieuwe belemmeringen voor harmonisatie opleveren en evenmin mag worden geprobeerd om op die manier vroegtijdige verplichtingen te formuleren voor een project dat alle lidstaten aangaat.

2.   Inhoud van het voorstel en achtergrond

2.1   De Commissie kwam op 16 maart 2011 met een voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) (COM(2011) 121 definitief; IP/11/319). Tot op heden moeten ondernemingen heffingsgrondslagen aan de hand van de voorschriften van 27 verschillende nationale stelsels berekenen. Dit resulteert in significante administratieve lasten, vooral voor het MKB, en in concurrentiedistorsies op de interne markt.

2.2   Het is de bedoeling dat met de CCCTB binnen de EU, die de voltooiing van de interne markt belemmeren, worden geëlimineerd of in ieder geval worden verminderd:

de administratieve kosten voor de vaststelling van de belasting („fiscale nalevingskosten”) zullen aanzienlijk dalen,

de ingewikkelde kwestie van verrekenprijzen binnen een groep valt weg want de fiscale behandeling zal overal dezelfde zijn,

grensoverschrijdende verliezen kunnen worden gecompenseerd,

het probleem van dubbele heffing wordt binnen de Unie uniform opgelost.

2.3   De Commissie schat dat de nieuwe heffingsgrondslag de Europese ondernemingen het volgende oplevert: vermindering van de jaarlijkse nalevingskosten met ongeveer 700 miljoen euro, daarnaast ongeveer 1,3 miljard euro via consolidatie en 1 miljard euro bij grensoverschrijdende activiteiten. Daarnaast zou de CCCTB de Unie aantrekkelijker voor buitenlandse investeerders maken.

2.4   Gegeven de constructie van de richtlijn hangt de mate waarin de belastingopbrengsten door invoering van de grondslag zullen dalen uiteindelijk af van besluiten van de lidstaten over de tarieven. Volgens modelberekeningen van de Commissie zijn er gedurende meerdere jaren geen negatieve inkomsten te verwachten, met name omdat de CCCTB breder van opzet is dan gemiddeld met de nationale grondslagen het geval is.

2.5   In het geval van grensoverschrijdende verliescompensatie zou minder kunnen opleveren, maar dat zou in ieder geval gedeeltelijk kunnen worden gecompenseerd door een verlaging van de nalevingskosten en een verhoging van de aantrekkelijkheid voor buitenlandse investeerders.

2.6    zijn de regels voor de reikwijdte van de CCTB, de vaststelling van de belastinggrondslagen, grensoverschrijdende winstverrekening („consolidatie”), verdeling van de opbrengsten tussen de lidstaten en invoering van een éénloketsysteem voor het bedrijfsleven.

2.7   De reikwijdte ervan is beperkt tot in de Unie Vpb-plichtige rechtspersonen. Vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid, natuurlijke personen en beleggingsfondsen vallen er dus buiten.

2.8   Voorts kunnen belastingplichtigen kiezen voor de CCCTB (artikel 6 van het voorstel). Doen zij dat, dan zijn zij eerst vijf jaar en vervolgens nog drie jaar aan die heffingsgrondslag gebonden (artikel 105 van het voorstel).

2.9   Daarnaast bevat het voorstel alle regelingen voor vaststelling van de . In sommige regelingen zijn de handelsrechtelijke beginselen van de IFRS te herkennen maar verder bevat het voorstel geen verwijzing naar regelingen voor financiële verslaglegging. Het verschuldigde bedrag wordt overeenkomstig internationaal gebruikelijke praktijken via winst- en verliesberekening vastgesteld.

2.10    Dit is momenteel slechts in beperkte mate of zelfs in het geheel niet mogelijk en dat vormt een forse fiscale benadeling van onderdelen van een onderneming die in een andere lidstaat zijn gevestigd.

2.11   Het werkingsgebied van het voorstel strekt zich ratio personae uit tot alle in de EU gevestigde ondernemingsgroepen en vaste inrichtingen. Dochterondernemingen vallen eronder wanneer de moeder meer dan 50 % van de stemrechten heeft en eigenaar is van meer dan 75 % van het kapitaal. Ratio materiae heeft het voorstel betrekking op alle door de groepsleden gegenereerde inkomsten. Het territoriale werkingsgebied van het voorstel is de EU.

2.12   De overeenkomstig uniforme regels vastgestelde winst wordt naar rato van de omvang van de (economische) activiteit per land (gemeten aan de hand van arbeid, activa en omzet) over de betrokken lidstaten verdeeld. Dat geschiedt middels een uit drie toegevoegde-waardefactoren bestaande formule (arbeid, omzet, activa). Voorts wordt middels aanpassing van twee factoren rekening gehouden met de specifieke kenmerken van bijv. de financiële sector (financiële instellingen en verzekeringsondernemingen). In iedere lidstaat is de precieze hoogte van de belasting het resultaat van de toepassing van het nationale tarief op het toegewezen gedeelte van de winst.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het Comité is van de voorgestelde CCCTB. Die vormt een belangrijke maatregel om de fiscale belemmeringen op de interne markt weg te werken: dubbele heffing zal niet meer bestaan, er wordt een einde gemaakt aan de ongelijke behandeling van vaste inrichtingen, grensoverschrijdende verliescompensatie wordt ingevoerd en het probleem van verrekenprijzen valt weg.

3.2   Het heeft reeds eerder gepleit voor vrije en faire mededingingsvoorwaarden op ook fiscaal gebied en zulks ter bevordering van grensoverschrijdende activiteiten (1). Verder heeft het op 14 februari 2006 uitvoerig advies uitgebracht over „de invoering van een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting in de EU” (2).

3.3   Het door de Commissie gepresenteerde bewijs is echter tegenstrijdig. Terwijl de effectbeoordeling enerzijds naar een studie van Deloitte verwijst waaruit blijkt dat de nalevingskosten in het specifieke geval van een multinational die een nieuwe dochtermaatschappij opricht in een andere lidstaat met ruim 60 % zouden kunnen dalen, komt uit een onderzoek van PWC van een aantal bekende multinationals naar voren dat de nalevingskosten met slechts 1 % zouden afnemen. Volgens een ander onderzoek, van Ernst and Young, zouden de nalevingskosten met 13 % stijgen, ten gevolge van extra kosten voor de voorbereiding en de opslag van aangiftebiljetten en de bijkomende belastingadministratie, die de verwachte bespaarde kosten zou overtreffen omdat er minder behoefte is aan verrekenprijzen. De administratiekosten voor fiscale overheden zullen toenemen omdat er een nationaal systeem moet worden gehanteerd, naast de CCCTB-regeling.

3.4   Dankzij het voorstel zullen de voor de ondernemingen en ook worden, na de nodige omschakelingsinspanningen, de administratieve kosten voor de lidstaten gereduceerd.

3.5    Ondernemingsbesluiten worden momenteel worden in de Unie namelijk niet uitsluitend uit concurrentieoverwegingen genomen. Vaak worden zij eerder ingegeven door een streven naar „fiscale optimalisering”: zo wordt in onderzoek geïnvesteerd in landen waar dat aftrekbaar is en voor risicovolle activiteiten geldt hetzelfde. Het strijdt met de grondgedachte achter de interne markt dat ondernemingsbesluiten indirect op fiscale overwegingen stoelen en ook heeft dat een negatieve impact op groei en banencreatie.

3.6   Wel is het Comité zich bewust van de door vele, met name nationale parlementen van negen lidstaten (3) naar voren gebrachte ongerustheid dat het voorstel niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel, dat de nationale soevereiniteit en fiscale regelingsmogelijkheden zullen worden ingeperkt, de belastingopbrengsten zullen dalen of dat er nog andere ongewenste effecten zullen optreden.

3.6.1   Het is waar dat de lidstaten meer kunnen nemen ten aanzien van ondernemingen die voor de CCCTB hebben gekozen. De heffingsgrondslag wordt immers op Europees niveau vastgelegd. Ook kunnen dergelijke maatregelen ter verhoging van concurrentievermogen en werkgelegenheid nu op EU-niveau worden genomen en zulks met een positieve impact op de gehele interne markt en zonder dat het tot uiteenlopende randvoorwaarden voor de respectieve ondernemingen komt.

3.6.2   Op de middellange en lange termijn kan de invoering van de CCCTB resulteren in , die nu als gevolg van nationale fiscale prikkels nog in bepaalde vestigingsplaatsen zijn gesitueerd. Het is inderdaad de bedoeling dat juist die fiscale mededingingsdistorsies middels de CCCTB worden vermeden. Wel moet de Commissie deze aspecten nog nader in een sociaaleconomische analyse onderzoeken zodat de EU-instellingen en andere stakeholders dergelijke gevolgen beter kunnen inschatten.

3.7   Verder blijft de van de lidstaten door het voorstel gevrijwaard want zij kunnen immers zelf beslissen over het tarief dat zij toepassen op hun aandeel. De heffingsgrondslag wordt dus geharmoniseerd maar niet de tarieven. Het blijft de lidstaten derhalve vrijstaan om die tarieven in het licht van hun begrotingsprioriteiten vast te stellen. Kortstondig kan het echter ook tot een daling van de belastingopbrengst komen, die vervolgens dan slechts voor de toekomst door middel van tariefverhoging kan worden gecorrigeerd.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Het voorstel is een grote en belangrijke stap vooruit maar Per saldo maakt de voorgestelde regeling het toch mogelijk de vennootschapsbelasting op basis van de economische prestatie te heffen, scheeftrekkingen te vermijden en ontwijking te verhinderen.

4.2   Het valt toe te juichen dat krachtens het voorstel de CCTB door alle ondernemingen, , kan worden gebruikt en dat het er daarbij niet toe doet of zij grensoverschrijdend of slechts nationaal actief zijn. Het feit dat het voorstel vooral is gericht op grensoverschrijdend actieve bedrijven doet daar niets aan af. Ook mkb's zullen hun grensoverschrijdende activiteiten kunnen opvoeren omdat werken met de CCCTB aanzienlijker goedkoper is dan op basis van meerdere nationale systemen te worden belast. Voor mkb's die de rechtsvorm van een kapitaalvennootschap hebben biedt de optie CCCTB voordelen. Dat geldt niet voor veel andere mkb's en vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid die niet Vpb-plichtig zijn.

4.3   Daarom houdt het Comité niet langer vast aan een onmiddellijke en verplichte toepassing van de CCCTB, maar spreekt het zich uit voor een tijdens de invoeringsfase. Op de lange termijn moet die grondslag echter wel dwingend zijn wanneer grensoverschrijdend actieve ondernemingen een bepaalde drempel overschrijden. Permanente toepassing van de optionele variant zou de lidstaten namelijk duurzaam met forse administratieve kosten opzadelen. Naast de nieuwe grondslag moeten zij dan immers ook via hun huidige Vpb-systemen blijven werken.

4.4   De bundeling van alle winsten en verliezen van de relevante groepsleden („”) vormt het kerninstrument voor de eliminatie van fiscale distorsies op de interne markt en . Uitsluitend door die consolidatie worden de volgende voordelen gewaarborgd: grensoverschrijdende verliescompensatie, vermijding van problemen met verrekenprijzen, de mogelijkheid van een fiscaal neutrale ondernemingsstructuur in de gehele EU, vermijding van dubbele heffing en ongelijke behandeling van in de Unie gevestigde dochters en vaste inrichtingen. Daarom verdient consolidatie volledig bijval. Zij verdient als „grote” oplossing de voorkeur boven een „kleine” oplossing, d.w.z. een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de Vpb zonder consolidatie.

4.5   Het toepassingsgebied van de CCCTB wordt doelmatig aangegeven door de omschrijving van . Voordeel van de aan de hand van formele criteria opgestelde bepaling betreffende de personen is dat die criteria makkelijk hanteerbaar en verifieerbaar zijn en zich weinig voor interpretatie lenen. Ook zijn die criteria voor ondernemingen praktisch werkbaar en bieden zij hun rechtszekerheid. Voor toetreding tot of uittreding uit een groep geldt dit echter slechts in beperkte mate. De ruime materiële afbakening van het voorstel (alle geboekte winsten) is slim: grijze zones worden vermeden. Ook is het territoriale werkingsgebied (de EU) goed gekozen: opname van de in derde landen behaalde winst zou vanwege het ontbreken van mondiale winstberekeningvoorschriften alleen maar lastige schakelregelingen vergen.

4.6    aan de hand van de meerwaardefactoren arbeid, activa en omzet over de lidstaten . Het gaat hier om een concrete economische aangelegenheid en daarom is een dergelijke verdeling beter dan een die op macro-economische kengetallen is gebaseerd.

4.6.1    Daarbij wordt er naar meerdere factoren gekeken en zodoende hebben de belastingplichtigen fors minder mogelijkheden om factoren in een lidstaat met een zo laag mogelijk tarief te „boeken”. Alternatieve verdelingsmethoden behoeven eenvormige afbakeningsvoorschriften en een specifieke rechtvaardiging. Dat alles is, vanwege de speciale handelsmodellen aldaar, wellicht nodig voor de financiële sector (banken en verzekeraars).

4.6.2   Toch bestaat het dat de lidstaten de formule waardoor het totaal van de toegewezen aandelen afwijkt van het daadwerkelijk te verdelen totaal. Op die manier zou het te verdelen totaalbedrag zwaarder of lichter kunnen worden belast. Dit moet de Commissie door tijdige uitvaardiging van uitvoeringsvoorschriften tegengaan.

4.6.3   Volgens het voorstel wordt . Hier moet een duidelijker onderscheid worden gemaakt tussen economische eigendom en daadwerkelijk gebruik; tevens moet aandacht worden besteed aan de vraag hoe intellectuele eigendom kan worden meegenomen. Verder is bij splitsing van de een opdeling op basis van het aantal werknemers eenvoudig en uitvoerbaar, maar toch kunnen er problemen optreden en wel met name wanneer werkzaamheden „onder het toezicht en de verantwoordelijkheid” van een groepslid worden verricht. Winstverdeling met de factor arbeid als maatstaf kan volgens studies een negatieve economische impact op de arbeidsmarkt hebben. Het meenemen van sociale- en ouderdomsvoorzieningen herbergt gegeven de verschillen tussen de nationale verzekeringsstelsels het risico van extra geschilpunten tussen de lidstaten. Voor het overige is de marktgericht en kan dit ten onrechte leiden tot een bevoordeling van grote lidstaten, louter op grond van hun grootte. Er moet worden overwogen deze factor in de verdelingsformule buiten beschouwing te laten of te herwegen.

4.7   De CCCTB is breder opgezet dan momenteel gemiddeld in de lidstaten het geval is. Dit resulteert in eerste instantie in een hogere belastingopbrengst maar daar staat tegenover dat die opbrengst door grensoverschrijdende verliescompensatie kan dalen. Het Comité vindt dat Daarom steunt het de in de richtlijn opgenomen mogelijkheid voor de lidstaten om de tarieven zo aan te passen dat de belastingdruk gelijk blijft.

4.8   De gekozen is op internationale normen georiënteerd en met name op die van 25 van de 27 lidstaten. Het Comité acht dit adequaat. Het voorstel bevat geen verwijzing naar de handelsrechtelijke beginselen van de IFRS voor financiële verslaglegging omdat de CCCTB een autonome regeling voor de fiscale behandeling van winst belichaamt. Toch zijn de IFRS-beginselen, die zich sinds het begin van de jarenlange voorbereiding van het voorstel verder hebben ontwikkeld, in sommige voorschriften te herkennen.

4.9   Wat de afzonderlijke regelingen betreft, bestaat er Dat is nodig om te vermijden dat versnippering optreedt als gevolg van nationaal gekleurde toepassing. Met name en ook wordt er gewerkt met rechtstermen die onvoldoende geconcretiseerd zijn (bijv. activa of verkrijgings- en productiekosten). Ook wordt de van de regeling in gevaar gebracht door het ontbreken van detailvoorschriften voor bepaalde sectoren. Daarbij valt te denken aan de behandeling van financiële activa of onvoldoend gedetailleerde bepalingen zoals de definitie van economisch eigenaar.

4.10   Verder is de opname van een algemene in de huidige vorm voor twijfel vatbaar. Kunstmatige transacties die louter het ontwijken van belasting tot doel hebben, blijven buiten beschouwing bij de berekening van de belastinggrondslag (artikel 80). De toepassing en de interpretatie van een dergelijke algemene regel zal aanzienlijke moeilijkheden opleveren. Volgens rechtspraak van het HvJ moet misbruik namelijk per geval worden bewezen.

4.11   Voorkoming van door die winst hier in beginsel vrij te stellen is een goede zaak. Op die manier zijn de EU-ondernemingen uitsluitend in de derde landen in kwestie belastingplichtig. Het Comité begrijpt niet waarom de Commissie voorstelt om de vrijstelling bij lage belasting buiten de EU achterwege te laten. bij te lage voorbelasting in het derde land is van vraagtekens te voorzien want die overstap zou dan niet alleen in het geval van misbruik maar ook voor normale bedrijfsactiviteiten moeten worden gemaakt.

4.12   De mogelijkheid om voorzieningen te vormen wordt volgens het Comité te zeer beperkt.

4.12.1   Die reserves kunnen namelijk uitsluitend worden aangelegd voor een in rechte afdwingbare verplichting. Dit sluit uit. Dat is uit economisch oogpunt niet gewettigd omdat het economisch prestatievermogen, en daarmee de belastbare winst, ook door genoemde lasten wordt beperkt.

4.12.2   De Commissie moet duidelijker aangeven tot reserves voor vermoedelijke juridische verplichtingen. Ook ontbreken criteria voor een betrouwbare inschatbaarheid. Verder ontbeert de behandeling van voorzieningen voor eventuele verliezen duidelijkheid in detail. Ook worden pensioenreserves niet in de regeling genoemd, maar er moet wel rekening mee worden gehouden want anders is het specifieke waarderingsvoorschrift wel erg broos.

4.12.3   Voor de in het Gemeenschapsrecht erkende bevat het ontwerp geen concrete voorschriften en evenmin een delegatie van uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie. Er bestaat slechts een bijzondere bepaling over de aftrekbaarheid van technische voorzieningen van verzekeringsondernemingen, krachtens welke de lidstaten kunnen toestaan dat egalisatievoorzieningen kunnen worden afgetrokken.

4.12.4   Met name de heeft behoefte aan meer gedetailleerde regelingen om (in het licht van de financiële crisis) passend in te spelen op de specifieke risico's aldaar. Dit geldt vooral voor derivaten en leasing. Bovendien lijkt een regeling noodzakelijk voor ofwel de aftrekbaarheid van banktechnische reserves (voor algemene bankrisico's) ofwel voor de waardevermindering van financiële activa. Evenals bij de uitzonderingsbepaling voor het verzekeringswezen zouden dan de details aan de financiële sector zelf moeten worden overgelaten.

4.13   De Vpb zelf en soortgelijke belastingen mogen terecht niet worden afgetrokken. Toch moet nog eens kritisch worden gekeken naar de lijst van niet-aftrekbare nationale belastingen van Bijlage III bij artikel 14 van het voorstel. Bijv. de verzekeringsbelasting kan alleen niet van de binnenlandse belasting worden afgetrokken, maar valt niet met de Vpb te vergelijken. Voor zover die verzekeringsbelasting bovenop de verzekeringspremie komt en door de verzekeraar bij de inkomsten wordt geboekt, moet die belasting ook als bedrijfsuitgave kunnen worden afgetrokken.

4.14   Vastlegging van de disconteringsvoet lijkt met het oog op het beginsel van gelijke fiscale behandeling terecht omdat vrije keuze in teveel beoordelingsvrijheid zou resulteren. Wel kan het problemen opleveren dat in uitzonderingsgevallen naar afgesproken tarieven mag worden gegrepen.

4.15   Het is correct dat er in poolverband in plaats van individueel kan worden afgeschreven. Door poolafschrijving kunnen ondernemingen aan interne financiering doen. Bij een afschrijvingspercentage van slecht 25 % zou een groot deel van het afschrijvingsbedrag echter pas op het moment van de vervangingsinvestering zijn verrekend. Daarom moet het percentage tot een passend niveau worden verhoogd.

4.16   Verder kunnen uitsluitend niet-aftrekbare activa uitzonderlijk worden afgeschreven op voorwaarde dat belastingplichtige een definitieve waardedaling aannemelijk maakt. Hierdoor kan te weinig rekening worden gehouden met verliezen. Ook activa die belastingvrij kunnen worden vervreemd (bijv. aandelen in kapitaalvennootschappen) mogen niet uitzonderlijk worden afgeschreven. Dit kan nadelig zijn voor holdings en vennootschappen die met risicokapitaal werken.

4.17   Voorts is invoering van een éénloketsysteem voor de vaststelling van de heffingsgrondslag nuttig om vooral voor mkb's de belastingprocedures te vereenvoudigen en de belastingplichtigen uniforme toepassing van de regels te garanderen. Dit vraagt wel om een betere administratieve samenwerking tussen de lidstaten die nu nog ontbreekt; we denken dan m.n. aan efficiënt toezicht op het geconsolideerd bereik (ondernemingen, dochterondernemingen, vaste inrichtingen), dat elk jaar zal veranderen. Het automatisch doorgeven van informatie moet evenals bij de BTW het geval is norm worden.

4.18   Ten slotte is het de bedoeling dat alle communicatie met de belastingadministratie alleen nog maar plaatsvindt tussen een zg. „hoofdbelastingplichtige” van de groep en de hem toegewezen „hoofdbelastingautoriteit”. Daarmee zou afstemming tussen de verschillende nationale belastingdiensten niet meer nodig zijn. De daaruit voortvloeiende vermindering van bureaucratische lasten voor belastingplichtige en fiscus verdient zonder meer alle bijval.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie het EESC-advies over „Fiscaal beleid in de Europese Unie – prioriteiten voor de komende jaren”, PB C 48 van 21 februari 2002, blz. 73.

(2)  Verkennend advies op verzoek van de Commissie, PB C 88 van 14 april 2006, blz. 48.

(3)  Overeenkomstig artikel 6 van Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel hebben de nationale parlementen van Bulgarije, Ierland, Malta, Polen, Roemenië, Slowakije, Zweden, Nederland en het Verenigd Koninkrijk met redenen omklede adviezen toegezonden aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Commissie.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor ten minste een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen:

Par. 1.4

Als volgt wijzigen:

1.4

Verder houdt het Comité niet langer vast aan een snelle en verplichte toepassing van de CCCTB, maar kan het zich ook vinden in een optionele regeling tijdens de invoeringsfase. Op de lange termijn moet die grondslag, vooral bij overschrijding van een bepaalde drempel, echter wel dwingend zijn . Permanente toepassing van de optionele variant zou de lidstaten namelijk duurzaam met forse administratieve kosten opzadelen. Naast de nieuwe grondslag moeten zij in dat geval immers ook via hun huidige Vpb-systemen blijven werken.”

Dit wijzigingsvoorstel wordt verworpen (70 stemmen voor, 90 tegen, bij 15 onthoudingen).


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/70


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/96/EG tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit

(COM(2011) 169 definitief — 2011/0192 (CNS))

en de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Slimmere energiebelastingen voor de EU: voorstel voor een herziening van de energiebelastingrichtlijn

(COM(2011) 168 definitief)

2012/C 24/13

Rapporteur: de heer PIGAL

De Raad heeft op 29 april 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad houdende wijziging van Richtlijn 2003/96/EG tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit

COM(2011) 169 definitief — 2011/0192 (CNS)

en de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité – Slimmere energiebelastingen voor de EU: voorstel voor een herziening van de energiebelastingrichtlijn

COM(2011) 168 definitief.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober 2011) onderstaand advies uitgebracht, dat met 158 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 13 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Conclusies

1.1.1   Nu een groot aantal lidstaten druk doende is met de formulering van strategieën voor de aanpak van de economische en financiële crisis, biedt de herziening van de energiebelastingrichtlijn mogelijkheden om economische en milieudoelstellingen met elkaar in overeenstemming te brengen. Lidstaten die dat wensen, kunnen daarmee hun belasting op arbeid of kapitaal gedeeltelijk veranderen in een vorm van belasting die, overeenkomstig de Europa 2020-strategie, milieuvriendelijk en energie-efficiënt gedrag stimuleert.

1.1.2   Europa mag niet alleen volstaan met de formulering van doelstellingen op het gebied van energiebeleid, het moet nu ook de middelen aanreiken om die te verwezenlijken. Daartoe moet het een krachtig prijssignaal afgeven. Dit is wellicht het enige doeltreffende middel om een mentaliteits- en gedragsverandering teweeg te brengen.

1.1.3   De herziening van de energiebelastingrichtlijn (EBR) is zonder meer een verbetering ten opzichte van de oorspronkelijke versie. De twee factoren voor het meten/belasten van energie maken de richtlijn nauwkeuriger en relevanter. De factor „CO2-belasting” vult de regeling voor de handel in emissierechten (EU ETS) aan.

1.1.4   Op basis van de twee belastingfactoren moeten de meeste energiebronnen op gelijke wijze, afhankelijk van de CO2-uitstoot en de energie-inhoud, worden behandeld/belast. De afstemming met andere energiebronnen geldt echter niet voor elektriciteit.

1.1.5   Hoe moeilijk het op dit moment ook is, het prijssignaal dat wordt afgegeven door een hoge belasting op brandstoffen, bereidt de Europese energiegebruikers voor op de tekorten en beperkingen die hoe dan ook te wachten staan. Tegelijkertijd stimuleert het de investeringen en inspanningen op het gebied van energiebesparing, verhoogt het de aantrekkelijkheid van duurzame energie, bevordert het de ontwikkeling daarvan, maakt het de samenleving weerbaarder tegen oliecrises, enz.

Bij verwarmingsbrandstoffen is dit prijssignaal in de vorm van een belasting niet te horen. Met de herziene EBR lijkt daar geen verandering in te komen. De consumenten zien geen energiebesparende maatregelen en investeringen op het gebied van verwarmingsbrandstoffen, maar voelen wel de onverwachte schommelingen op de markt in hun portemonnee.

1.1.6   Ook bedrijven in de sector zouden kunnen profiteren van het aantrekkelijker maken van besparingen op energiebrandstoffen voor consumenten door sneller installaties te vernieuwen en nieuwe marktkansen aan te boren.

1.1.7   Energie-intensieve industriële sectoren die tot nu toe buiten het toepassingsgebied van de EBR vielen, vallen daar nu terecht wel onder.

Andere sectoren blijven echter gedeeltelijk of volledig vrijgesteld van energiebelasting. Het gaat daarbij onder meer om:

de landbouw, de bouw, de openbare werken;

het openbaar vervoer, het militaire transport, vuilnisophaaldiensten, overheden;

ambulances (in tegenstelling tot taxi's), het luchtvervoer, het communautaire zeevervoer;

het stroomverbruik door huishoudens enz.

Het is moeilijk om enige samenhang te bespeuren in al deze uitzonderingen, temeer daar ze het signaal aan de sectoren die niet zijn vrijgesteld, vertroebelen.

1.1.8   In tegenstelling tot wat de Commissie in haar mededeling beweert, bevat de nieuwe EBR geen enkel kader, standpuntbepaling en zelfs geen advies over de wijze waarop de lidstaten de opbrengsten van de nieuwe belastingregeling gedeeltelijk of volledig kunnen gebruiken om het aanbod van nieuwe technologieën en schonere energie te bevorderen.

1.1.9   Het EESC beseft niettemin dat de EBR door het nastreven en mogelijk maken van een geharmoniseerde energiebelasting bijdraagt aan de totstandkoming van de interne markt.

1.2   Aanbevelingen

1.2.1   Het EESC steunt de inspanningen van de Commissie om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken. De herziening van de EBR is daar duidelijk op gericht en heeft met name tot doel om:

duurzame ontwikkeling en milieubescherming te bevorderen;

de interne markt te beschermen en groei te stimuleren;

de arbeidskosten en begrotingstekorten te helpen verminderen.

1.2.2   Toch is het jammer dat de herziening van de EBR niet ambitieuzer is en niet meer samenhang vertoont. Nog voordat de tekst aan de Raad werd voorgelegd (en daar werd besproken), besloot de Commissie om allerlei uitzonderingen te maken om bepaalde lidstaten niet voor het hoofd te stoten of andere een plezier te doen.

Wil de Commissie het idee achter de herziening zoals die nu voorligt, niet volledig laten verwateren en op het spel zetten, dan loopt ze het gevaar dat ze geen speelruimte meer overhoudt in de aanstaande onderhandelingen bij de Raad.

1.2.3   De lidstaten zullen beslist bezwaar aantekenen en zich zelfs verzetten. Niettemin is het EESC van oordeel dat Europa, en meer in het bijzonder de Commissie, in staat zou moeten zijn om maatregelen op te leggen aan de lidstaten, zeker wanneer op nationaal niveau blokkades worden opgeworpen tegen besluiten die nodig zijn om op Europees niveau de door iedereen omarmde doelstellingen te verwezenlijken.

1.2.4   De Europese Commissie moet zich wapenen en weren tegen de lobbypraktijken van bepaalde belangengroepen die elke verandering proberen tegen te houden door te wijzen op „mogelijke extra kosten” of „het risico van verlies aan concurrentievermogen”. Ze moet de lidstaten er weliswaar van overtuigen om rekening te houden met bepaalde netelige uitzonderingssituaties, maar ook blijven streven naar de verwezenlijking van de Europese energiedoelstellingen en de aandacht vestigen op de strategische voordelen van innovaties op het gebied van nieuwe energie, het scheppen van banen, de verbetering van de kwaliteit van leven enz.

1.2.5   Om mogelijke bezwaren van de lidstaten te ontkrachten zou de Commissie met flankerende maatregelen moeten komen voor de noodzakelijke veranderingen en die waar mogelijk moeten opnemen in de voorgestelde tekst. Volgens het EESC is dat zinvoller dan reeds voorafgaand aan de onderhandelingen concessies te doen, temeer daar de consumenten op die manier ook in staat worden gesteld om zich beter op de gewenste veranderingen voor te bereiden.

2.   Inleiding

2.1   Samenvatting

2.1.1   Het onderhavige voorstel voorziet niet in een nieuwe richtlijn, maar in een herziening van de EBR. De herziene richtlijn treedt in principe op 1 januari 2013 in werking. Op die dag gaat ook de derde fase van de EU ETS in.

2.1.2   Voor elke motor- of verwarmingsbrandstof worden in de herziene richtlijn twee belastingfactoren ingevoerd met elk een eigen doelstelling:

een belasting in verband met de CO2-uitstoot, om de vervuiling door broeikasgassen (BKG) terug te dringen;

een belasting in verband met de energie-inhoud, bedoeld om het energieverbruik, onafhankelijk van het gebruikte energieproduct, te verminderen.

2.1.3   Voor motorbrandstoffen:

zal de belasting op CO2 vanaf 2013 20 euro per ton CO2 bedragen;

zal de belasting op energie vanaf 2018 9,6 euro per gigajoule bedragen;

2.1.4   Voor verwarmingsbrandstoffen:

zal de belasting op CO2 vanaf 2013 20 euro per ton CO2 bedragen;

zal de belasting op energie vanaf 2013 0,15 euro per gigajoule bedragen.

2.1.5   De voorgestelde herziening voorziet net als de huidige EBR in minimale belastingtarieven. De lidstaten kunnen dus hogere belastingtarieven vaststellen, iets wat de meeste ook doen.

2.2   Achtergrond

2.2.1   De voorgestelde herziening sluit aan bij een hele reeks richtlijnen die in het verleden zijn geformuleerd en goedgekeurd:

Richtlijn 2003/96/EG inzake energiebelasting (EBR), die moet worden herzien;

Richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten (EU ETS);

Richtlijn 2009/29/EG inzake de herziening van de emissierechten vanaf 2013;

Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie; vaststelling van NCV (1) in bijlage II;

Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, die duurzaamheidscriteria vastlegt voor biobrandstoffen.

2.2.2   In onderhavig advies wordt niet alleen de voorgestelde herziening van de EBR behandeld, ook wordt er ingegaan op de aanvullende informatie uit de mededeling (2) en de nota (3) van de Commissie.

2.2.3   De werkzaamheden die de Commissie heeft verricht om dit EU-beleid op poten te zetten, moeten worden gezien binnen een internationale context die van grote invloed is op diverse terreinen, zoals:

—   regelgeving: het Verdrag van Chicago stelt duidelijke grenzen aan belastingen in de luchtvaart;

—   de markt: dankzij onderzoek kan er nu schalieolie worden gewonnen. Door deze ontdekking kunnen er nieuwe winvelden worden geëxploiteerd, waardoor het aanbod van fossiele brandstoffen groeit. De ontdekking heeft ook de gasmarkt volledig op zijn kop gezet. Wereldwijd zijn de gasprijzen gedaald, met als gevolg dat andere, met name hernieuwbare, energiedragers minder aantrekkelijk zijn geworden;

—   strategie: de gebeurtenissen in Noord-Afrika en het Midden-Oosten hebben niet alleen een duidelijk effect op de brandstofprijzen, maar ook op de houding van de lidstaten ten aanzien van de energiebronnen in kwestie;

—   milieu: er moet rekening worden gehouden met het Kyoto-protocol en de discussies in Cancún en de strategie en het beleid van de EU moeten daaraan worden aangepast;

—   de publieke opinie: het kernongeluk in Fukushima heeft laten zien hoezeer de publieke opinie kan worden beïnvloed door zo'n ernstige en onverwachte gebeurtenis. De lidstaten en Europa moeten daar in hun strategieën en besluiten rekening mee houden en vanzelfsprekend ook hun beleid op aanpassen.

2.2.4   De vraag is dan ook hoe de belasting op vervuilende energiebronnen in een internationaal perspectief kan worden geplaatst:

Welke referentieprijs moet de EU voor CO2 vaststellen zolang er geen internationale overeenkomst is?

Het idee van een internationale en algemene belasting verdient eveneens aandacht.

2.3   Chronologisch overzicht

2.3.1   De vorige richtlijn (2003/96/EG) is gebaseerd op een voorstel van de Europese Commissie uit 1996. Na lange onderhandelingen bij de Raad van de Europese Unie werd het voorstel aanzienlijk gewijzigd om rekening te kunnen houden met de specifieke omstandigheden in de lidstaten. Zo werd er voorgesteld om de invoering zeer geleidelijk te laten verlopen, om verschillende overgangsperioden in te bouwen en om diverse uitzonderingen en vrijstellingen op te nemen. Het voorstel voor de richtlijn uit 1996 werd uiteindelijk in 2003 goedgekeurd.

2.3.2   Tijdens de omzetting door de lidstaten, maar ook als gevolg van de ontwikkelingen op de energiemarkt en de bewustwording van de milieu- en klimaateffecten van energieverbruik kwamen de zwakke plekken en verbeterpunten aan het licht (zie hieronder).

2.3.3   In 2005 is een begin gemaakt met de herziening van de richtlijn. Een eerste opzet, over het gebruik van commerciële gasolie, kwam in 2007 tot stand, maar werd door Raad van tafel geveegd. In zijn conclusies van maart 2008 vroeg de Raad om een nieuw voorstel, dat vervolgens door de Commissie in haar Annual Growth Survey van 2011 als prioriteit werd aangemerkt.

Het college van Commissieleden keurde het voorstel voor een herziening van de energiebelastingrichtlijn op 12 april 2011 goed.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   De herziening van de EBR is in de eerste plaats bedoeld om tegemoet te komen aan de nieuwe prioriteiten van de EU, zoals die zijn vastgelegd in de Europa 2020-strategie. Daarbij gaat het o.a. om:

bestrijding van de klimaatverandering;

prioriteit voor duurzame groei:

een groenere en concurrerender economie;

bijdrage aan fiscale harmonisatie;

vermindering van de belasting op arbeid;

hulp aan huishoudens met lage inkomens;

begrotingsconsolidatie in de lidstaten.

3.2   De herziening draagt ook bij aan de verwezenlijking van de 20/20/20-doelstellingen van de EU-klimaat- en -energiestrategie 2013-2020:

vermindering van de uitstoot van broeikasgassen met 20 %;

vergroting van het aandeel hernieuwbare energie tot 20 % in 2020;

verbetering van de energie-efficiëntie met 20 %.

3.3   Voorts moet met de herziening iets worden gedaan aan de tekortkomingen en lacunes in de vorige EBR:

De huidige minimumtarieven hebben in grote lijnen betrekking op de hoeveelheid verbruikte energie, zonder dat rekening wordt gehouden met de energiewaarde of de vervuiling.

Dit wekt gedragspatronen in de hand die in strijd zijn met de doelstellingen van de EU. Zo wordt bijvoorbeeld het gebruik van steenkool aangemoedigd en het gebruik van hernieuwbare energie bestraft.

De huidige EBR voorziet niet in stimuleringsmaatregelen voor alternatieve energiebronnen. Zo wordt ethanol bijvoorbeeld zwaar belast.

De ontoereikende coördinatie tussen de EBR en de EU ETS op het punt van CO2-uitstoot leidt ertoe dat sommige sectoren dubbel en andere helemaal niet worden belast.

3.4   In de herziening wordt ook rekening gehouden met externe factoren:

de hervorming en modernisering van belastingstelsels;

de economische crisis, die heeft geleid tot minder speelruimte voor de lidstaten en meer druk op de nationale begrotingen;

de eerste zichtbare en meetbare effecten van de klimaatverandering;

de internatonale spanningen, die hebben geleid tot verwarring en onrust op de internationale energiemarkt.

3.5   Tot slot moet ze ook het hoofd bieden aan bepaalde interne factoren:

De energiebelasting mag niet leiden tot discriminatie en concurrentieverstoring tussen ondernemingen uit de verschillende lidstaten.

Aan de andere kant moeten verstoringen als gevolg van het uitblijven van harmonisatie van de energiebelasting in de EU worden beperkt.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   De belangrijkste elementen

4.1.1   Zoals in de inleiding al is opgemerkt, is de vaststelling van de twee belastingfactoren het belangrijkste punt uit het Commissievoorstel (art. 1). Daarin staat overigens ook (art. 4) dat de vastgestelde tarieven minimumbelastingniveaus zijn die door de lidstaten kunnen worden verhoogd en om de drie jaar worden herzien.

4.1.2   Een ander belangrijk punt uit het voorstel (art. 4, lid 3) is de nieuwe verplichting voor de lidstaten om gelijke belastingsniveaus te hanteren voor alle producten die voor eenzelfde doel worden gebruikt (motor- en verwarmingsbrandstoffen). Deze niveaus worden berekend op basis van de CO2-uitstoot en de energiewaarde.

4.1.3   In de oorspronkelijke richtlijn werden de minimumbelastingniveaus per product (en gebruik) vastgesteld zonder dat die aan elkaar werden gekoppeld.

4.1.4   Door deze wijziging zullen de lidstaten hun (nationale) belastingniveaus opnieuw moeten berekenen om na te gaan of die in verhouding staan tot de Europese minimumbelastingniveaus (zie tabel A, B en C in bijlage I van de herziene EBR).

4.1.5   Deze regeling, die voor motor- én verwarmingsbrandstoffen geldt, zal in 2013 in werking treden voor de eerstgenoemde categorie en in 2023 voor de laatstgenoemde categorie. Op die manier kan er rekening worden gehouden met de grote onderlinge verschillen tussen de lidstaten.

4.1.6   Toch zijn de verplichte evenredigheid en afstemming van de belastingniveaus niet van toepassing op elektriciteit. De daarvoor geldende minimumbelastingniveaus staan in een aparte tabel (tabel D) vermeld.

4.1.7   Elektriciteit blijft onderhevig aan een belasting voor de eindgebruiker („bij het stopcontact”), de „energiebelasting”. Dit moet een dubbele belasting – op de productie én het verbruik – voorkomen.

4.1.8   Aangezien stroomverbruik zelf niet tot CO2-uitstoot leidt, kunnen alleen stroomproducenten aan CO2-belasting worden onderworpen. De EBR geldt niet voor grote installaties, daar zij reeds onder de EU ETS vallen.

Op stroom van kerncentrales wordt geen CO2-belasting geheven (aangezien er geen uitstoot is), maar wordt het energieverbruik aangeslagen.

4.1.9   Om richtlijn 2003/87/EG inzake de handel in broeikasgasemissierechten in de herziene richtlijn op te nemen en overlapping te vermijden wordt voorgesteld (art. 14, lid 1, onder d) om energieproducten die worden gebruikt voor activiteiten die onderworpen zijn aan de EU ETS, vrij te stellen van CO2-belasting. Tegelijkertijd vallen de activiteiten die tot dusver waren vrijgesteld van de EU ETS, voortaan onder het toepassingsgebied van de EBR.

4.2   De afzonderlijke sectoren

4.2.1   In het voorstel wordt ook rekening gehouden met het feit dat bepaalde sectoren bloot kunnen worden gesteld aan CO2-weglekrisico (art. 14 bis). Daarom wordt voorgesteld om tot 2020 voor elke getroffen installatie een belastingkrediet te verlenen. Dit zal worden berekend op basis van het mediane jaarlijkse verbruik van energieproducten over een bepaalde referentieperiode.

4.2.2   Activiteiten die tot dusver waren vrijgesteld van belasting (art. 2), zullen nu worden belast wat betreft hun CO2-of energiecomponent.

4.2.3   De enige wijziging op het punt van de gedifferentieerde belastingtarieven (art. 5) is dat taxi's zijn uitgesloten van deze regeling.

4.2.4   Het luchtvervoer (behalve voor niet-zakelijk gebruik) en het zeevervoer in de Unie (met uitzondering van pleziervaartuigen) vallen buiten de EBR.

4.2.5   In een aantal specifieke sectoren zullen motorbrandstoffen als verwarmingsbrandstoffen (art. 8) kunnen worden belast:

de landbouw, de tuinbouw, de visteelt en de bosbouw;

stationaire motoren;

de bouw, de weg- en waterbouw en de openbare werken;

voertuigen die niet op de openbare weg mogen worden gebruikt.

4.2.6   Wat de landbouw en de CO2-uitstoot in deze sector betreft, stelt de Commissie voor (art. 14 bis) om te onderzoeken in hoeverre daar sprake is van „CO2-weglekrisico”. Is dat het geval, dan zullen de lidstaten de getroffen landbouwbedrijven een belastingkrediet mogen verlenen.

Wat de belasting op de energie-inhoud betreft, zal de Commissie (art. 15, lid 3) de landbouwsector bovendien volledige vrijstelling verlenen als die een tegenprestatie op het gebied van energie-efficiëntie kan leveren. Het is aan de afzonderlijke lidstaten om te bepalen hoe ze dit laatste willen interpreteren.

4.2.7   Biobrandstoffen (art. 16) worden voortaan anders belast dan fossiele brandstoffen. Hier geldt voortaan de algemene energiebelasting (op de energie-inhoud).

4.2.8   Het verschil betreft echter de CO2-belasting. Niet alle biobrandstoffen zijn hernieuwbaar. Sommige stoten meer CO2 uit dan ze verbruiken. Hernieuwbare biobrandstoffen zullen hier niet meer aan worden onderworpen, aangezien ze van nature geen CO2 uitstoten. Voor niet-hernieuwbare biobrandstoffen zal, net als voor conventionele energieproducten, een CO2-belasting gelden.

4.2.9   De lidstaten zullen tot 2023 speciale belastingtarieven kunnen hanteren die lager zijn dan de in de EBR voorziene minimumbelastingniveaus.

4.2.10   De lidstaten houden de mogelijkheid (art. 15, lid 1, onder h) om een volledige of gedeeltelijke vrijstelling in te voeren voor verwarmingsbrandstoffen en stroom voor huishoudelijk gebruik (en voor gebruik door liefdadigheidsinstellingen).

5.   Advies van het europees economisch en sociaal comité

5.1   De grondslagen van de EBR

5.1.1   Het feit dat er rekening wordt gehouden met twee factoren voor de berekening van de energiebelasting is zonder meer een stap vooruit ten opzichte van de oude richtlijn. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de twee doelstellingen van de Europa 2020-strategie, nl. vermindering van de CO2-uitstoot en van het energieverbruik.

Bovendien worden de schadelijke effecten van energieverbruik – vervuiling en een te grote aanslag op de wereldwijde reserves – nauwkeuriger (met behulp van slechts één criterium) gemeten.

5.1.2   De voorgestelde herziening van de EBR voorziet in een nationale CO2-belasting in elke lidstaat. Zoals opgemerkt, bestaat er op Europees niveau al een ander mechanisme, nl. de aankoop van emissierechten in het kader van de EU ETS.

Een installatie die reeds onder de EU ETS valt, zal bovendien niet aan een belasting in het kader van de EBR worden onderworpen. Deze zal worden vrijgesteld. De EBR voorkomt op die manier een dubbele CO2-belasting via beide mechanismen. Tegelijkertijd maakt de EBR het mogelijk om een belastinginstrument in te voeren dat ook van toepassing is op kleine installaties, die vanwege hun geringe omvang tot nu toe waren uitgesloten van de EU ETS.

Het EESC schaart zich achter dit voorstel om de EU ETS in de EBR op te nemen. Dit betekent immers een verbetering van de EU ETS, die niet van toepassing was op 50 % van de CO2-uitstoot van motor- en verbrandingsbrandstoffen.

5.1.3   Bepaalde energiebronnen zorgen voor meer vervuiling dan andere. Bepaalde sterker geconcentreerde energievormen maken een hoger verbruik mogelijk dan andere. De eerlijke balans tussen energiebronnen, zoals die in de herziene richtlijn wordt voorgesteld, is in feite dus een coherent en rechtvaardig uitgangspunt.

Toch zal het leiden tot een aanzienlijke belastingverhoging op bepaalde energiebronnen die momenteel in sommige lidstaten minder worden belast. Het meest in het oog springende voorbeeld is diesel, waarvan het minimumbelastingniveau, gezien de enigszins hogere CO2-uitstoot en vooral de veel hogere energie-inhoud, hoger zou moeten zijn dan dat van benzine. In veel lidstaten is juist het omgekeerde het geval. Doordat er minder belasting wordt geheven op diesel en deze brandstof goedkoper is dan benzine, is een groot deel van de auto's met dieselmotoren uitgerust.

5.1.4   Het EESC is het met de Commissie eens dat als gevolg van het enorme prijsverschil tussen diesel en benzine de raffinagemarkt momenteel wordt verstoord door de te grote vraag naar diesel en de geringe vraag naar benzine. Het evenwicht kan alleen worden hersteld door middel van een hogere belasting op diesel.

5.1.5   Het EESC waarschuwt de Commissie er echter voor dat omkering van het prijsverschil tussen benzine en diesel de automobielmarkt ernstig kan verstoren. Bovendien kunnen huishoudens worden opgezadeld met extra kosten voor het autogebruik. Ook hier dient er te worden gekozen voor een geleidelijke overgang.

5.1.6   Gek genoeg hebben de hoge belastingen op motorbrandstoffen de consumenten tegen oliecrises beschermd. Door de hoge prijs verbruiken consumenten uit voorzorg al minder en door de hoge belastingen daalt het aandeel van de motorbrandstoffenprijs dat gevoelig is voor marktfluctuaties (schokken).

5.1.7   Decennialang hebben autoproducenten in O&O geïnvesteerd en zijn ze erin geslaagd om het energieverbruik van hun motoren te verminderen. Ondanks de terugkerende oliecrises is de vervoerssector nooit in elkaar gestort.

5.1.8   Op basis van die analyse constateert het EESC dat de CO2-belasting voor motor- en verwarmingsbrandstoffen gelijk is. Per ton CO2 zal deze 20 euro bedragen. Dit komt, om een voorbeeld te geven, neer op 0,0533 euro per liter voor alle soorten gasolie (voor verwarming en andere doeleinden).

Toch verbaast het EESC zich over het feit dat de algemene energiebelasting

voor motorbrandstoffen 9,6 euro per gigajoule, d.w.z. 0,316 euro per liter diesel, bedraagt, maar

voor verwarmingsbrandstoffen veel lager is, nl. 0,15 euro per gigajoule, d.w.z. 0,0054 per liter stookolie.

5.1.9   Het zou daarom graag willen zien dat de consumenten iets merken van de energiebelasting op verwarmingsbrandstoffen, wat met 0,0054 euro per liter niet mogelijk is!

Deze belasting zou geleidelijk doch aanzienlijk moeten worden verhoogd om:

rekening te kunnen houden met de onvermijdelijke verwarmingsbehoeften van de consumenten;

het gebruik van verwarmingsbrandstoffen te verminderen;

de investeringen van economische actoren in energie-innovatie in woningen en industriële toepassingen te rechtvaardigen (net zoals de autoproducenten hebben gedaan).

5.2   De uitzonderingen en vrijstellingen van de EBR

5.2.1   Vijf lidstaten hanteren voor het commercieel gebruik van diesel (vrachtwagens, bussen, taxi's enz.) een lager belastingniveau dan voor het gebruik daarvan door particulieren. In de herziene EBR wordt deze mogelijkheid afgeschaft en worden de lidstaten gedwongen om hun fiscaal beleid op dit punt in weer evenwicht te brengen.

Of diesel nu voor commerciële of privédoeleinden wordt ingezet, de vervuiling blijft dezelfde. Daarom is het zinvol en vooral in overeenstemming met de beginselen van de Europa 2020-strategie om een einde te maken aan deze belastingvermindering. De exponentiële groei van het wegtransport, waar bijna uitsluitend op diesel wordt gereden, is bovendien een teken dat er een halt moet worden toegeroepen aan deze ontwikkeling en dat de omvang van het vrachtvervoer moet worden verminderd.

Door de cumulatieve werking van beide belastingverhogende maatregelen voor diesel (evenwichtiger belasting ten opzichte van benzine (zie hierboven) en einde van de belastingvermindering voor bedrijven) zal de prijs van deze brandstof in sommige lidstaten echter zeer sterk stijgen. Bepaalde goed georganiseerde brancheorganisaties die hun aanhang gemakkelijk weten te mobiliseren, kunnen hierdoor druk gaan uitoefenen op hun nationale regering of grote protestbewegingen in gang zetten.

Het EESC waarschuwt de Commissie dan ook voor de gevaren van te radicale of snelle veranderingen en de onvermijdelijke gevolgen daarvan in de lidstaten. Er zouden daarom flankerende maatregelen moeten worden overwogen om enerzijds tegemoet te komen aan de eisen van de Europa 2020-strategie en om anderzijds de lidstaten aan te moedigen om de herziening van de EBR te steunen.

5.2.2   De lidstaten moeten ervoor zorgen dat ze alle energiebronnen op evenwichtige wijze en in verhouding tot hun CO2-uitstoot en energie-inhoud belasten (zie hierboven). Elektriciteit is uitgesloten van deze verplichting tot een evenwichtige belasting.

Het EESC heeft zijn twijfels bij deze uitzondering en zou graag zien dat de Commissie haar voorstel aanpast, zodat stroom op dezelfde wijze wordt behandeld als andere energiebronnen.

5.2.3   Activiteiten die op grond van de vorige richtlijn waren vrijgesteld van belasting, zouden voortaan op één lijn moeten worden gesteld met andere activiteiten en om die reden aan eenzelfde CO2- en energiebelasting moeten worden onderworpen.

Activiteiten die van de richtlijn zijn uitgesloten, zijn metallurgische procedés en activiteiten voor chemische reductie, elektrolytische procedés, zeer elektriciteitsintensieve bedrijfsprocessen (waarbij de stroomkosten meer dan 50 % van de productiekosten uitmaken) en de vervaardiging van niet-metaalhoudende minerale producten (cement, glas, kalk enz.).

Met haar voorgestelde wijziging in de herziene richtlijn zorgt de Commissie duidelijk voor samenhang: aan de ene kant worden alle vervuilende en energieverbruikende activiteiten zonder onderscheid belast, aan de andere kant worden alle sectoren ertoe aangezet om hun energieverbruik te verminderen.

Het EESC kan zich dan ook volledig vinden in dit streven om rechtvaardigheid en samenhang te herstellen. Wel maakt het zich zorgen over het economische en sociale effect van de activiteiten in kwestie. Daarom stelt het voor om ook op dit punt flankerende maatregelen in te stellen om:

deze sectoren te helpen bij hun investeringen en/of reorganisatie;

ervoor te zorgen dat ze kunnen overleven en niet uit de EU wegtrekken.

Het EESC vraagt zich overigens af wat het daadwerkelijke effect is van deze wijziging, die ervoor zorgt dat deze sectoren onder het toepassingsgebied van de EBR vallen en dat andere met onmiddellijke ingang uit het toepassingsgebied van de EU ETS worden gehaald.

Tot slot vraagt het EESC zich af of bij de eerder genoemde activiteiten niet het risico van koolstoflekkage bestaat. De EU ETS bevat beschermingsmechanismen die als voorbeeld zouden kunnen dienen voor de EBR.

5.2.4   Voor bijna alle eerder genoemde sectoren kunnen de lidstaten verschillende belastingtarieven blijven hanteren. Ook het lokale openbaar vervoer zal daarvan kunnen blijven profiteren en dat zal de sector zeker niet ertoe aanzetten om de vervuiling en het brandstofverbruik te verminderen. Aan de andere kant is deze maatregel wel te rechtvaardigen als een middel om het openbaar vervoer te bevorderen en het individuele vervoer terug te dringen.

Het EESC vraagt zich wel af hoe het te rechtvaardigen is dat de uitzonderingsregeling gehandhaafd blijft voor vuilnisophaaldiensten, ambulances, het openbaar bestuur, gehandicapten, het leger enz.

Het adviseert dan ook om het voorstel van de Commissie zodanig te wijzigen, dat dezelfde voortreffelijke redenen op grond waarvan taxi's niet kunnen profiteren van de gedifferentieerde belastingniveaus, ook in het geval van andere vervoersmiddelen kunnen worden aangevoerd.

5.2.5   Op basis van dezelfde analyse als voor de gedifferentieerde belastingniveaus vraagt het EESC zich af hoe de vrijstelling van de EBR voor het luchtvervoer en het zeevervoer in de Unie te rechtvaardigen is.

5.2.6   Ook al zou het lucht- en zeevervoer in de toekomst, uitsluitend vanwege de CO2-uitstoot, onder het toepassingsgebied van de EU ETS kunnen vallen, dan nog is het zorgwekkend dat deze twee energieverslindende sectoren niet worden onderworpen aan een belasting op het energieverbruik.

Toch kunnen beide vervoersmodaliteiten op grond van internationale overeenkomsten niet worden belast op het punt van energie-inhoud. Daarom stelt het EESC voor dat er internationale onderhandelingen worden opgestart om deze overeenkomsten meer op de Europese regelgeving af stemmen.

5.2.7   Het EESC vraagt zich af of de lidstaten (met name) huishoudens wel moeten blijven vrijstellen van belasting op verwarmingsbrandstof en elektriciteit.

Deze mogelijkheid haalt de hele samenhang van de EBR onderuit. Uitgangspunt van de EBR is tenslotte de veronderstelling dat de betrokken partijen door prijssignalen ertoe worden aangezet om hun CO2-uitstoot en energieverbruik te verminderen. Waarom zou deze boodschap niet worden opgevangen door huishoudens, die immers grote energieverbruikers zijn?

Het EESC adviseert daarom om deze mogelijkheid van vrijstelling van belasting op verwarmingsbrandstoffen voor huishoudens uit het voorstel te schrappen, zonder echter voorbij te gaan aan de specifieke problemen van lokale/nationale verbruikers.

5.2.8   Omwille van de samenhang zorgt de herziene EBR ervoor dat alle tot nu toe vrijgestelde sectoren onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen en het commerciële gebruik van diesel niet meer wordt voorgetrokken ten opzichte van het particuliere gebruik.

Het is dan ook onduidelijk waarom de voorkeursbehandeling voor andere sectoren (zoals de landbouw, de bouw, openbare werken enz.) blijft bestaan. Waarom hoeven die voor motorbrandstoffen slechts het veel lagere belastingtarief voor verwarmingsbrandstoffen te betalen? Deze sectoren vervullen immers een voorbeeldfunctie. Door hun activiteiten ziet iedereen dat ze een cruciale rol spelen bij het streven naar een betere ruimtelijke ordening en woonomgeving.

5.2.9   Het EESC vraagt zich af hoe deze uitzondering kan worden gerechtvaardigd. Vanuit economisch, sociaal of milieuoogpunt kan dat in ieder geval niet. Het EESC vreest dat deze benadering kan worden gebruikt om de invoering van de nieuwe EBR te vertragen of tegen te houden door te beweren dat die willekeurig en discriminerend zou zijn.

5.2.10   Wat de landbouw betreft, waarschuwt het EESC de Europese Commissie ervoor dat de herziene EBR tamelijk vaag is en dat de lidstaten om verheldering en garanties zouden kunnen vragen alvorens het voorstel goed te keuren.

De volgende punten behoeven verduidelijking:

de redenen voor de bijzondere en zeer gunstige behandeling van de landbouw, hetgeen in strijd is met de beginselen van de EBR, het prijssignaal dat daarvan moet uitgaan en de inspanningen die worden gevraagd van andere sectoren die eveneens in moeilijkheden verkeren;

de procedures en criteria voor de beoordeling van het risico van koolstoflekkage en de voorgestelde tegenprestatie op het gebied van energie-efficiëntie.

5.3   Andere aspecten van de EBR

5.3.1   Een eenvoudige kant-en-klare oplossing voor de EBR is niet mogelijk. Het energiebeleid van de EU is complexer dan andere beleidsterreinen en er kleven meer haken en ogen aan. Wat nodig is, is een combinatie van meerdere oplossingen of een complexe oplossing.

Niettemin constateert het EESC dat er bij de herziening van de EBR is getracht om de beginselen, doelstellingen en de tenuitvoerlegging daarvan te vereenvoudigen.

5.3.2   Tegelijkertijd past, zoals reeds opgemerkt, de herziening van de EBR in een complex en omvangrijk regelgevingskader. Ook zijn er talloze verwijzingen naar andere teksten en richtlijnen. Dankzij al deze kruisverwijzingen wordt een zinloze herhaling van bepaalde punten in verschillende richtlijnen vermeden.

Energie en milieu zijn echter beleidsterreinen die voortdurend in ontwikkeling zijn. Dat blijkt wel uit het feit dat de codes van de nomenclatuur (art. 2, lid 5) kunnen worden bijgewerkt. Elke wijziging in een referentiedocument kan bovendien onverwachte of ongewenste veranderingen in andere documenten met zich meebrengen.

Het EESC stelt daarom voor om de referentiedocumenten in de bijlage op te nemen. Voorts zou waar nodig moeten worden nagegaan of bepaalde punten uit die bijlage kunnen worden verankerd om zo de samenhang met de toekomstige EBR te waarborgen.

5.3.3   Op grond van art. 4 omvat het minimumbelastingniveau „het totaal van alle geheven indirecte belastingen”, dus ook de zuiver nationale maatregelen zoals de koolstofbelasting in bepaalde lidstaten. Ten opzichte van de EBR kan er echter een verschil bestaan in het toepassingsgebied van deze koolstofbelasting en de vrijstellingen die de lidstaten daarbij hanteren.

De Commissie zou duidelijk moeten maken dat beide CO2-belastingen door de lidstaten dienen te worden geïntegreerd zodra die de richtlijn omzetten.

5.3.4   Het centrale element in de herziene richtlijn is de energiebelasting. De Commissie erkent overigens dat de EBR niet voorziet in het gebruik van de daaruit voortvloeiende belastinginkomsten door de lidstaten.

Een van de prioriteiten van de Europa 2020-strategie is duurzame groei ter bevordering van een groenere, concurrerender economie waarin efficiënter met hulpbronnen wordt omgesprongen.

Het EESC vraagt zich af waarom het in de toekomstige EBR ontbreekt aan specifieke maatregelen die de weg vrijmaken naar een gemeenschappelijk, coherent actieplan van de lidstaten voor een duurzamere, groenere en concurrerender economie. Daarbij valt te denken aan:

sociale maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid en ter vermindering van de arbeidskosten;

stimulansen voor technologische ontwikkelingen op het gebied van nieuwe energiebronnen;

begrotingsconsolidatie in de lidstaten.

5.3.5   CO2-uitstoot wordt uitgedrukt in tonnen, energie-inhoud in gigajoules (GJ). Het minimumbelastingniveau van elk energieproduct wordt berekend aan de hand van zijn CO2-uitstoot en energie-inhoud. Deze minimumbelastingniveaus moeten tot de gangbare facturerings- en belastingeenheid worden herleid, d.w.z. de liter voor motorbrandstoffen en bepaalde verwarmingsbrandstoffen, de kilowattuur (KWh) voor stroom enz. Dit wordt door de diensten van de Commissie gedaan. De regels en uitgangspunten voor deze berekeningen worden echter niet verklaard, met als gevolg dat vertegenwoordigers van bepaalde lidstaten tot andere resultaten komen.

Het EESC benadrukt dat harmonisatie van de omrekeningsmethoden onontbeerlijk is, en stelt daarom voor om in de richtlijn de regels voor de omrekening van de gebruikte eenheden uit de doeken te doen. Daarbij moet zo veel mogelijk worden gekozen voor eenheden die in de lidstaten zelf ook voor belastingdoeleinden worden gebruikt.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  NCV: onderste verbrandingswaarde van energieproducten en elektriciteit.

(2)  COM(2011) 168 definitief.

(3)  MEMO 11/238.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/78


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad wat terugvorderbare steun en financiële instrumentering betreft

(COM(2011) 483 definitief — 2011/0210 (COD))

2012/C 24/14

Algemeen rapporteur: de heer SMYTH

De Raad en het Europees Parlement hebben op 2 september respectievelijk 5 oktober 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 177 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over het:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 wat terugvorderbare steun en financiële instrumentering betreft

COM (2011) 483 definitief — 2011/0210 (COD).

Het bureau van het Comité heeft op 20 september 2011 besloten de gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie - economische en sociale samenhang met de voorbereidende werkzaamheden ter zake te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober 2011) de heer SMYTH aangewezen als algemeen rapporteur en het onderhavige advies met 87 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC neemt kennis van het Commissievoorstel tot wijziging van Verordening nr. 1083/2006 wat terugvorderbare steun en financiële instrumentering betreft, dat de gewenste helderheid en rechtszekerheid poogt te bieden.

1.2

Het EESC keurt het voorstel goed.

2.   Motivering

2.1

In artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad tot regeling van de Structuurfondsen en het Cohesiebeleid voor de periode 2000-2006 worden diverse vormen van steun omschreven, met inbegrip van al dan niet terugvorderbare rechtstreekse steun die uit de Structuurfondsen verstrekt kan worden. Artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad inzake het Cohesiebeleid, die de regels bevat voor de huidige programmeringsperiode (2007-2013), betreft de financiële instrumentering, maar bevat geen geschikte juridische omschrijvingen van de al dan niet terugvorderbare steun.

2.2

De lidstaten maken op ruime schaal gebruik van vormen van terugvorderbare steun, zeker na de positieve ervaringen hiermee tijdens de vorige programmeringsperiode (2000-2006).

2.3

Daarom is het nodig gebleken Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad te wijzigen en aan te vullen met een algemene definitie van terugvorderbare steun en, wat de financiële instrumentering betreft, duidelijkheid te scheppen in een aantal technische praktijken aangezien steeds terugkerende financieringsvormen gebruikt worden voor meer activiteiten dan eenvoudige financiële instrumentering.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/79


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale-beschermingsstatus (herschikking)

(COM(2011) 319 definitief — 2009/0165 (COD))

2012/C 24/15

De Raad heeft op 19 juli 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale-beschermingsstatus (Herschikking)

COM(2011) 319 definitief — 2009/0165 (COD).

Aangezien het Comité zich in zijn op 28 april 2010 (1) goedgekeurde advies over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale-beschermingsstatus (herschikking) al heeft uitgesproken over de inhoud van dit voorstel, heeft het tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) met 149 stemmen voor, bij 5 onthoudingen, besloten geen nieuw advies ter zake op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemd advies heeft ingenomen.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  EESC-advies over de Procedures voor verlening of intrekking van internationale bescherming: minimumnormen, PB C 18 van 19.01.2011, blz. 85.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/80


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van normen voor de opvang van asielzoekers (herschikking)

(COM(2011) 320 definitief — 2008/0244 (COD))

2012/C 24/16

De Raad heeft op 19 juli 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van normen voor de opvang van asielzoekers (Herschikking)

COM(2011) 320 definitief — 2008/0244 (COD).

Aangezien het Comité zich in zijn op 16 juli 2009 (1) goedgekeurde advies over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (Herschikking) al heeft uitgesproken over de inhoud van dit voorstel, heeft het tijdens zijn op 26 en 27 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) met 148 stemmen voor en 1 stem tegen, bij 12 onthoudingen, besloten geen nieuw advies op te stellen, maar te verwijzen naar het standpunt dat het in bovengenoemd advies heeft ingenomen.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  EESC-advies over Minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten, PB C 317 van 23.12.2009, blz. 110.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/81


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige problemen ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit

(COM(2011) 482 definitief — 2011/0211 (COD))

2012/C 24/17

Algemeen rapporteur: de heer SMYTH

De Raad en het Europees Parlement hebben op 2 september respectievelijk 5 oktober 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 177 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige problemen ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit

COM(2011) 482 definitief — 2011/0211 (COD).

Het bureau van het Comité heeft op 20 september 2011 besloten de gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie - economische en sociale samenhang met de voorbereidende werkzaamheden ter zake te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober 2011) de heer Smyth aangewezen als algemeen rapporteur en het onderhavige advies met 89 stemmen vóór en 2 tegen, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC neemt kennis van het voorstel van de Commissie tot wijziging van Verordening nr. 1083/2006 waardoor meer betalingen kunnen worden gedaan aan door de crisis getroffen landen die steun ontvangen uit het Europees Financieel Stabilisatiemechanisme (EFSM) of het betalingsbalansmechanisme voor de termijn dat zij onder deze steunmechanismen vallen, zonder evenwel de totale toewijzing uit het Cohesiebeleid van de Unie voor de programmeringsperiode 2007-2013 te verhogen.

1.2

Het Comité keurt het voorstel goed.

1.3

Het EESC betreurt het echter dat de Commissie, voortbordurend op haar Mededeling Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020–strategie, COM(2010) 553, niet een stap verder is gegaan en een volledige EU-financieringsfaciliteit heeft voorgesteld voor innovatie- en O&O-gerelateerde projecten, die vooral het mkb ten goede zou komen en zou bijdragen aan de verwezenlijking van enkele doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

2.   Motivering

2.1

Volgens het Commissievoorstel zouden zes landen, die momenteel onder het EFSM en het betalingsbalansmechanisme vallen, minder moeten bijdragen aan projecten die zij in het kader van het EU-cohesiebeleid medefinancieren. Zo zouden zij minder nationale medefinanciering hoeven te vinden, hetgeen in een tijd waarin hun nationale begrotingen onder forse druk staan, een relevante bijdrage is om deze getroffen economieën weer op gang te krijgen.

2.2

Ook het Comité meent dat het essentieel is om de welvaart en het concurrentievermogen te stimuleren in de lidstaten die het zwaarst door de crisis zijn getroffen en steunt dus het voornoemde voorstel.

2.3

In oktober 2010 keurde de Commissie een Mededeling goed met de titel Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020–strategie, COM(2010) 553, die uitdrukkelijk het belang onderstreept van de ontwikkeling van innovatie, onderzoek en ontwikkeling in de gehele Unie en de rol benadrukt die regionaal beleid hierin kan vervullen. De Mededeling benadrukt tevens de tot nu toe relatief trage opname van beschikbare middelen voor innovatie. Daarom is het een gemiste kans dat dit voorstel niet voorziet in volledige financiering van innovatieprojecten door de Unie, wat vooral het mkb ten goede zou komen.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/83


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige problemen ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit

(COM(2011) 481 definitief — 2011/0209 (COD))

2012/C 24/18

Algemeen rapporteur: de heer SMYTH

De Raad en het Europees Parlement hebben op 13 september respectievelijk 5 oktober 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 42 en 43 van het Verdrag betreffende de werking van de EU te raadplegen over het:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad, met betrekking tot een aantal bepalingen betreffende het financieel beheer ten aanzien van bepaalde lidstaten die ernstige problemen ondervinden of dreigen te ondervinden op het gebied van financiële stabiliteit

COM(2011) 481 definitief — 2011/0209 (COD).

Het bureau van het Comité heeft op 20 september 2011 besloten de gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang met de voorbereidende werkzaamheden ter zake te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober 2011) de heer SMYTH aangewezen als algemeen rapporteur en het onderhavige advies met 90 stemmen vóór en 2 tegen, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC neemt kennis van het voorstel van de Commissie tot wijziging van artikel 70 van Verordening nr. 1698/2005, dat voorziet in de mogelijkheid om meer betalingen te kunnen uitvoeren aan door de crisis getroffen landen die steun ontvangen uit het Europees Financieel Stabilisatiemechanisme (EFSM) of het betalingsbalansmechanisme voor de termijn dat zij onder deze steunmechanismen vallen, zonder evenwel de totale toewijzing uit het Cohesiebeleid van de Unie voor de programmeringsperiode 2007-2013 te verhogen.

1.2

Het EESC keurt het voorstel goed.

2.   Motivering

2.1

Dit voorstel introduceert speciale bepalingen in Verordening (EG) 1698/2005 waarmee het ELFPO-bijdragepercentage, dat van toepassing is op programma's voor plattelandsontwikkeling in de desbetreffende lidstaten, kan worden opgetrokken tot maximaal van de subsidiabele overheidsuitgaven in de regio's die onder de Convergentiedoelstelling vallen, in de ultraperifere regio's en op de kleinere Egeïsche eilanden, en tot maximaal van de subsidiabele overheidsuitgaven in andere regio's. Deze bepalingen, die blijven gelden zolang de lidstaten in kwestie onder de voornoemde steunmechanismen vallen, verschaffen aanvullende financiële middelen en maken een voortgezette uitvoering van programma's ter plaatse mogelijk. Zo zouden zij minder nationale medefinanciering hoeven te vinden, hetgeen in een tijd waarin hun nationale begrotingen onder forse druk staan, een relevante bijdrage is om deze getroffen economieën weer op gang te krijgen.

2.2

Ook het Comité meent dat het essentieel is om de welvaart en het concurrentievermogen te stimuleren in de lidstaten die het zwaarst door de crisis zijn getroffen en steunt dus het voornoemde voorstel.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/84


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad inzake het Europees Visserijfonds, wat betreft sommige bepalingen betreffende het financiële beheer voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden ten aanzien van hun financiële stabiliteit

(COM(2011) 484 definitief — 2011/0212 (COD))

2012/C 24/19

Algemeen rapporteur: de heer SMYTH

De Raad en het Europees Parlement hebben op 6 resp. 29 september 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) overeenkomstig artikel 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1198/2006 van de Raad inzake het Europees Visserijfonds, wat betreft sommige bepalingen betreffende het financiële beheer voor bepaalde lidstaten die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden ten aanzien van hun financiële stabiliteit

COM(2011) 484 definitief — 2011/0212 (COD).

Het bureau van het EESC heeft op 20 september 2011 de afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang met de voorbereidende werkzaamheden ter zake belast.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober 2011) de heer SMYTH aangewezen als algemeen rapporteur en het onderhavige advies met 91 stemmen vóór en 2 tegen, bij 4 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC heeft kennisgenomen van het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van Verordening 1198/2006. Die wijziging betreft een opvoering van de betalingen d.m.v. een aanvulling van tien procentpunten op de toepasselijke medefinancieringspercentages voor de prioritaire zwaartepunten ten gunste van lidstaten die door de crisis worden getroffen en financiële bijstand krijgen op grond van het Europees financieel stabilisatiemechanisme (EFSM) of het betalingsbalansmechanisme (BBM), voor de periode waarin zij onder deze ondersteuningsmechanismen vallen. Daarbij echter wordt hun totale toewijzing in het kader van het cohesiebeleid van de Unie voor de programmaperiode 2007-2013 niet verhoogd.

1.2

Het EESC staat achter dit voorstel.

2.   Motivering

2.1

Op grond van het Commissievoorstel zouden momenteel zes lidstaten die bijstand krijgen uit het EFSM of het BBM, minder hoeven bij te dragen aan projecten die zij in het kader van het EU-cohesiebeleid mede financieren. Zij zouden daardoor minder middelen kwijt zijn aan hun nationale cofinanciering, hetgeen in deze tijd waarin hun nationale begrotingen onder grote druk staan, aanzienlijk zou kunnen helpen om hun verstoorde economieën weer op de rails te krijgen.

2.2

Het EESC is het ermee eens dat het essentieel is om in de lidstaten die het meest door de crisis worden getroffen, groei en concurrentievermogen een impuls te geven, en kan zich derhalve in het voorstel vinden.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/85


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek „Online gokken op de interne markt”

(COM(2011) 128 definitief)

2012/C 24/20

Rapporteur: Stefano MALLIA

Op 24 maart 2011 heeft de Europese Commissie, op grond van artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

groenboekOnline gokken op de interne markt

COM(2011) 128 definitief.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 126 stemmen vóór en 4 tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De Commissie wil met de raadpleging die het middels dit groenboek lanceert een beter beeld krijgen van de onlinegoksector. Deze branche kent een sterke groei, heeft een grensoverschrijdend karakter en is onderworpen aan verschillende nationale regelingen die door de lidstaten ten uitvoer worden gelegd.

1.2   Nu kunnen er voor de betrokken sector een aantal doelstellingen worden vastgesteld die voor alle EU-lidstaten gelden, zoals bestrijding van illegale gokactiviteiten, bescherming van de consument, handhaving van de openbare orde en financiering van activiteiten van algemeen belang (algemeen nut).

1.3   Op een terrein als consumentenbescherming kan de EU haar burgers een meerwaarde bieden door een EU-kader uit te werken in de vorm van consumentenbeschermingsregels met een bindende werking voor alle gokexploitanten met een vergunning in de EU. Op die manier kunnen minimumnormen (dit is niet hetzelfde als lage normen) voor consumentenbescherming worden vastgelegd, waarbij nationale regeringen overigens het recht zouden behouden om, indien zij dat wensen, strengere normen voor consumentenbescherming in te voeren voor hun nationale markt. In concreto dienen preventie en behandeling van gokverslaving een van de doelstellingen van door de lidstaten in te voeren wetgeving te zijn.

1.4   Om fraude, identiteitsdiefstal, witwassen van geld en andere delicten aan te pakken zullen de lidstaten nauwer moeten gaan samenwerken in EU-verband. Het EESC stelt voor dat er op EU-niveau een officiële structuur wordt opgezet voor samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Elke lidstaat zou met name een lijst ter beschikking moeten stellen van exploitanten die over de vereiste nationale vergunning beschikken en de Witwasrichtlijn (1) voor casino's moet worden verruimd tot andere (online)gokactiviteiten om de nationale autoriteiten grotere bevoegdheden te geven bij de bestrijding van criminele activiteiten.

1.5   Kansspelen kunnen tot een gokverslaving leiden. Het EESC roept de Commissie op om onderzoek te doen naar de aard en de ernst van gokverslaving in de EU zodat passende, en eventueel preventieve, maatregelen kunnen worden genomen. Een gedeelte van de belastinginkomsten zou daarom moeten worden besteed aan het voorkomen en behandelen van gokverslaving.

1.6   Daarnaast wil het EESC dat er ter doeltreffende bescherming van minderjarigen en andere kwetsbare groepen strenge regels komen met het oog op het instellen van een verbod op gokreclame die tot minderjarigen is gericht of waarbij minderjarigen of personen die de nationale wettelijke minimumleeftijd voor deelname aan kansspelen nog niet hebben bereikt, zijn betrokken.

1.7   Kenmerkend voor de huidige branche is de niet toegestane verlening van gokdiensten door exploitanten zonder vergunning (in het groenboek de „illegale” of „zwarte markt” genoemd) of door exploitanten die een vergunning in een EU-lidstaat hebben en in andere EU-lidstaten hun diensten verlenen zonder over de daarvoor vereiste vergunning te beschikken (in het groenboek de „grijze markt” genoemd). Wil de sector zich op een coherente manier kunnen ontwikkelen en doelstellingen van algemeen belang kunnen verenigen met de beginselen van de interne markt, dan is meer rechtszekerheid nodig.

1.8   De lidstaten kennen diverse vormen van financiering voor activiteiten van algemeen belang. Het EESC onderschrijft het principe dat een vast percentage van de inkomsten uit de belasting op gokactiviteiten rechtstreeks naar sportactiviteiten in het algemeen of naar andere activiteiten van algemeen belang gaat.

1.9   Het EESC onderschrijft de conclusies over het kader voor kansspelen en weddenschappen in de lidstaten van de Europese Unie die door de Raad Concurrentievermogen op 10 december 2010 werden aangenomen.

1.10   De Commissie dient te onderzoeken welke gevolgen het grensoverschrijdend aanbod van gokdiensten heeft voor de financiële ondersteuning van sportactiviteiten en of daarmee ook de amateursport wordt bereikt, en dient concrete maatregelen voor te stellen om dit soort financiering van sportactiviteiten veilig te stellen.

1.11   De lidstaten zetten in op preventieve en repressieve maatregelen om illegale onlinegokdiensten tegen te gaan. De uitbreiding van het aantal illegale gokdiensten wijst er evenwel op dat deze maatregelen niet afdoende zijn. Om ervoor te zorgen dat de regels worden nageleefd moet dan ook een regeling voor sancties bij inbreuken worden uitgewerkt, zodat kan worden overgegaan tot gedwongen stopzetting van de activiteiten, het afsluiten van de nieuwe media die online gokken mogelijk maken en zelfs de inbeslagname of vernietiging van alle elementen die verband houden met de uitoefening van de activiteit.

1.12   Overheden en de sociale partners moeten ervoor zorgen dat initiatieven op het gebied van online gokken geen gevolgen hebben voor de werkgelegenheid in de branche van kansspelen op fysieke locaties.

2.   Inleiding

2.1   Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Commissie om met onderhavig groenboek over onlinegokdiensten een diepgaande en pragmatische discussie over de toekomst van de branche in Europa aan te zwengelen. De EU zou in dit verband zo snel mogelijk een diepgaand onderzoek moeten doen naar de algehele impact op de werkgelegenheid in de sector, of het nu om de overheid of om het bedrijfsleven gaat.

2.2   De opzet is een uitgebreide dialoog op gang te brengen om een beter beeld te krijgen van de specifieke problemen rond de ontwikkeling van gokdiensten die legaal dan wel zonder toestemming („zwarte” en „grijze” markt) online aan de consument met verblijfplaats in een EU-lidstaat worden aangeboden. Door de aard van deze diensten hebben de regeringen van de lidstaten aan wier burgers de diensten worden aangeboden vaak niet de controle over de verlening ervan.

2.3   Met dit groenboek wordt tevens gevolg gegeven aan de resolutie van het Europees Parlement over de integriteit van online gokken (2) van 10 maart 2009 en aan de eis van de Raad zoals verwoord in zijn conclusies m.b.t. het kader voor kansspelen en weddenschappen in de lidstaten van de Europese Unie van 10 december 2010 (3).

2.4   De regelgeving voor kansspelen is zeer verschillend in de EU. In veel lidstaten wordt de regelgeving bovendien momenteel herzien om rekening te houden met het groeiende grensoverschrijdende onlinesegment van de markt.

2.5   De Commissie organiseert deze raadpleging in de eerste plaats om een op feiten gebaseerd beeld te krijgen van de situatie van de onlinegokdienstensector in de EU. De bedoeling is een accuraat beeld te krijgen van zowel de risico's die aan dit soort diensten verbonden zijn voor de samenleving en de openbare orde als de juridische en technische haken en ogen.

2.6   Het EESC verzoekt de EU-instellingen en m.n. de Commissie met klem een einde te maken aan de concurrentievervalsing door ondernemingen zonder vergunning die consumenten uit andere landen online-kansspelen aanbieden en in het land waar ze zelf gevestigd zijn profiteren van lage belastingtarieven en lage sociale bijdragen.

Tegelijkertijd verzoekt het EESC de Commissie en de lidstaten ook om een felle strijd aan te binden met illegale exploitanten (zwarte markt) die veelal verantwoordelijk zijn voor fraude, witwaspraktijken en andere strafbare feiten.

3.   Doelstellingen van algemeen belang

3.1   Het EESC hecht er groot belang aan dat de in het groenboek genoemde doelstellingen van algemeen belang gevrijwaard worden, met name de bescherming van de consument tegen fraude, probleemgokken en verslaving, en de nefaste gevolgen daarvan voor de gezondheid en de schuldenlast. Voor het aanbieden van kansspelen dienen nationale vergunningen te worden afgegeven door de lidstaten met het oog op handhaving van de openbare orde, bestrijding van fraude en verslaving en bescherming van de rechten van minderjarigen en van spelers.

3.2   Het EESC stelt vast dat de EU-lidstaten een aantal doelstellingen delen, zoals de bestrijding van illegale gokactiviteiten, consumentenbescherming (spelers, minderjarigen en kwetsbare personen, bestrijding van verslaving), handhaving van de openbare orde (bestrijding van fraude, witwassen van geld, en andere misdrijven), financiering van activiteiten van openbaar belang (algemeen nut) en bescherming van de werknemers in de sector online gokken en andere gokvarianten.

3.3   In verband met de bijzondere aard van onlinekansspelen, die voortvloeit uit de aan dergelijke diensten verbonden maatschappelijke aspecten en vraagstukken op het gebied van de openbare orde en gezondheidszorg, wil het EESC, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, erop wijzen dat de lidstaten over een zekere „beoordelingsmarge” (4) beschikken om de gokmarkt te reguleren en controleren volgens hun traditie en cultuur. De door hen opgelegde beperkende maatregelen dienen echter te voldoen aan de voorwaarden zoals vastgelegd in de rechtspraak van het Hof m.b.t. hun proportionaliteit (5).

3.4   Desalniettemin zijn er enkele doelstellingen die de lidstaten alleen niet voldoende kunnen verwezenlijken en waar EU-maatregelen een duidelijke meerwaarde kunnen bieden.

3.5   Aangezien de lidstaten een aantal doelstellingen delen, dringt het EESC erop aan dat de uitwisseling van succesvolle praktijken op dit vlak tussen de landen wordt bevorderd. Opgemerkt zij ook dat openbare en commerciële gokexploitanten een aantal initiatieven hebben genomen ter zelfregulering. Dergelijke zelfregulering door de sector kan, zo wil het EESC benadrukken, wetgeving echter hooguit aanvullen, niet vervangen. Het zou daarom goed zijn als de EU-instellingen aan de slag gaan om, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, de gemeenschappelijke doelstellingen een Europese dimensie te geven.

3.6   Met name op het gebied van consumentenbescherming kan de EU een echte meerwaarde bieden. De EU-instellingen dienen een basiskader uit te werken in de vorm van EU-wetgeving voor consumentenbescherming die bindend is voor alle gokexploitanten met een vergunning in de EU. Op die manier kunnen minimale (geen lage) consumentenbeschermingsnormen worden gecreëerd. Deze minimumbescherming moet o.m. tot doel hebben probleemgokken te voorkomen, leeftijdsgrenzen vast te stellen voor deelname aan kansspelen en weddenschappen, te verbieden dat een beroep wordt gedaan op krediet en een verbod in te stellen op gokreclame die tot minderjarigen is gericht of waarbij minderjarigen of personen die de minimumleeftijd nog niet hebben bereikt, zijn betrokken. Nationale regeringen behouden daarbij echter het recht om eventueel strengere normen voor consumentenbescherming in te voeren voor hun nationale markt.

3.6.1   De consument moet op de gehele EU-markt kunnen zien of hij te maken heeft met een illegale site dan wel met een in een EU-lidstaat erkende site. Het EESC beveelt daarom aan dat elke lidstaat alle exploitanten met een vergunning voor zijn grondgebied ertoe verplicht om op een goed zichtbare plek op de homepagina van hun site een interactief label te plaatsen om aan te tonen dat de site van een vergunninghoudend exploitant is. Dit label moet in alle lidstaten worden gebruikt en moet een aantal gemeenschappelijke vormelementen bevatten om gemakkelijk herkenbaar te zijn in alle EU-lidstaten. Het label moet daarnaast duidelijk het land aanduiden waar de vergunning is afgegeven. De Commissie dient erop toe te zien dat deze maatregel wordt uitgevoerd.

3.7   Het EESC stelt voor om een onafhankelijke instantie in elke lidstaat op te richten die belast wordt met het toezicht op de in paragraaf 3.6 genoemde wetgeving voor consumentenbescherming en ervoor moet zorgen dat deze doeltreffend ten uitvoer wordt gelegd. De invoering van de EU-wetgeving voor consumentenbescherming dient in alle lidstaten te worden geflankeerd door een voorlichtingscampagne. De nationale autoriteiten moeten de exploitanten verplichten hun identiteit bekend te maken door het nummer van de hun door de staat verleende vergunning op een zichtbare plek aan te brengen. Ook moeten zij worden verplicht klachten van consumenten af te handelen volgens de nationale consumentenwetgeving en het recht van hun verblijfplaats.

3.8   Beleid voor verantwoordelijk gokken komt erop neer dat gokken vanuit een integrale, op verantwoord maatschappelijk ondernemen gebaseerde aanpak wordt benaderd. Daarbij wordt gokken beschouwd als een complex fenomeen waarvoor een combinatie van maatregelen nodig is: preventie, bewustmaking, ingrijpen, toezicht en compensatie voor negatieve consequenties. Dit betekent dat:

risicogroepen de nodige aandacht moeten krijgen;

het publiek de juiste informatie krijgt, zodat het een bewuste keuze kan maken uit gokspelen en hier met mate en op een verantwoorde en niet dwangmatige wijze aan kan deelnemen;

erop wordt gewezen – op een manier die aansluit bij de aard van elk gokspel en bij de daarvoor gebruikte middelen – dat minderjarigen of personen die voor een vrijwillig verbod hebben gekozen niet mogen gokken.

3.9   Het EESC stelt vast dat sommige lidstaten een grote hoeveelheid gegevens hebben verzameld over gokverslaving en andere niet of nauwelijks. Er zijn verscheidene nationale empirische studies uitgevoerd met soms tegenstrijdige conclusies. Duidelijk is echter dat kansspelen kunnen leiden tot een gokverslaving met mogelijke maatschappelijke problemen als gevolg. Dit is iets waar bij de ontwikkeling van een consumentenbeschermingsbeleid voor de sector absoluut aandacht aan moet worden besteed.

3.10   Ook moet rekening worden gehouden met aspecten als de nieuwe gokmogelijkheden die door het internet worden gecreëerd. Voor mensen die veel thuis zijn, zoals gepensioneerden, huisvrouwen en werklozen, bieden de nieuwe technologieën nieuwe mogelijkheden om te gokken. Er moet voor worden gezorgd dat minderjarigen en rechtsonbekwame personen niet kunnen deelnemen aan langs telematische of interactieve weg aangeboden spelen. Dit dient ook te gelden voor personen voor wie deelname aan dergelijke spelen uit vrije wil of op last van de rechter verboden is.

3.11   Het EESC dringt aan op een uitgebreide studie naar verslavingsgedrag in de goksector (zowel online als offline) in de EU, zodat doelgerichte en doeltreffende EU-maatregelen kunnen worden genomen om dit probleem aan te pakken en te voorkomen.

3.12   Een doeltreffende manier om witwasactiviteiten in te dammen ligt volgens het EESC in de samenwerking tussen lidstaten op EU-niveau om de welig tierende illegale onlinegokactiviteiten tegen te gaan. Met het oog hierop zouden de lidstaten dan ook voor efficiënte mechanismen moeten zorgen. De belastinginkomsten zullen er ongetwijfeld door stijgen.

3.13   Daarnaast is het EESC stellig van mening dat de Witwasrichtlijn niet alleen van toepassing moet zijn op casino's maar ook op andere (online)gokactiviteiten om de nationale autoriteiten grotere bevoegdheden te geven bij de bestrijding van criminele activiteiten.

3.14   Wat betreft „match-fixing”, is het EESC van mening dat de zuiverheid van de sport absoluut gevrijwaard moet worden. Zowel openbare als enkele particuliere gokexploitanten hebben bijdragen geleverd ten behoeve van de zuiverheid van sportweddenschappen, onderwijsprogramma's voor atleten en sportfunctionarissen opgezet en systemen voor het vroegtijdig ontdekken en signaleren van verdacht wedgedrag in het leven geroepen, maar de aard en de omvang variëren nogal, stelt het EESC vast. Naar de mening van het Comité is er een kader nodig om vanuit een holistische benadering de inspanningen van alle belanghebbenden te coördineren en dubbele financiering te vermijden. Dit impliceert met name de invoering van een systeem dat niet alleen gericht is op vroegtijdige ontdekking, maar ook maatregelen op het gebied van preventie, voorlichting en rechtshandhaving omvat.

3.15   Tot slot komt in het groenboek de financiering van activiteiten van algemeen belang en van evenementen rond welke onlinesportweddenschappen worden georganiseerd ter sprake. Het EESC is voorstander van een systeem waarin een deel van de inkomsten uit gokactiviteiten naar dergelijke activiteiten en evenementen gaat. Het EESC roept de Commissie op concrete maatregelen voor te stellen voor het behoud van dergelijke nationale financieringsmechanismen, zoals verwoord in de conclusies over het kader voor kansspelen en weddenschappen in de lidstaten van de Europese Unie die door de Raad Concurrentievermogen op 10 december 2010 werden aangenomen. Tegelijkertijd dient ervoor te worden gewaakt dat zulke „activiteiten” gebruikt worden om de negatieve sociale connotaties van gokken af te zwakken en het gokken aan te moedigen vanuit de gedachte dat het een goed doel dient. Het EESC roept de lidstaten bovendien op om een deel van de belastinginkomsten te gebruiken om behandelingen ter voorkoming en genezing van gokverslaving en continue opleidingen van de werknemers in de sector te financieren.

4.   Vestiging en vergunningverlening

4.1   De onlinegoksector wordt thans gekenmerkt door fragmentatie als gevolg van de verschillende nationale regelingen die op de sector van toepassing zijn.

4.2   Een van de grootste problemen van de sector is dat exploitanten die een vergunning in één of meerdere EU-lidstaten hebben, in een andere lidstaat hun diensten kunnen verlenen zonder over de aldaar vereiste vergunning te beschikken. Dergelijke aanbiedingen gelden als „niet toegestaan” (6).

4.3   Anderzijds heeft de Commissie tussen april 2006 en februari 2008 twaalf formele aanmaningen gestuurd naar tien lidstaten en is zij in zeven gevallen overgegaan tot een met redenen omkleed advies. Op 5 mei 2010 heeft de Commissie de procedures tegen Italië afgesloten en op 24 november 2010 de inbreukprocedure tegen Frankrijk. Naar aanleiding van de vele klachten die zij heeft ontvangen over vermeende schendingen van het Verdrag heeft de Commissie een aantal inbreukprocedures gestart tegen de grensoverschrijdende beperkingen op gokdiensten om te bekijken of deze beperkingen wel evenredig zijn. Het EESC roept de Commissie op te beslissen hoe zij verder wenst te gaan in de lopende zaken.

4.4   Uit de rechtspraak tot dusverre kunnen de volgende beginselen m.b.t. de aard en wettelijke status van onlinegokdiensten worden afgeleid. Gokdiensten vallen, ten eerste, onder artikel 56 VWEU en dus onder de regels voor vrije dienstverrichting.

4.5   Voor gokdiensten gelden nog geen uniforme regels op EU-niveau, zodat de lidstaten een zekere „beoordelingsmarge” (7) hebben bij de regulering van deze diensten, wat o.m. betekent dat zij het aantal exploitanten kunnen beperken alsook de verschillende vormen van gokspelen en de omvang ervan.

4.6   Volgens de rechtspraak van het Hof mogen exploitanten waaraan in een bepaalde lidstaat een vergunning is verleend, hun diensten verlenen aan consumenten in andere lidstaten, tenzij deze lidstaten beperkingen opleggen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, zoals de bescherming van de consument of handhaving van de openbare orde.

4.7   Zulke beperkingen moeten evenredig zijn, niet-discriminerend en onderdeel van een beleid waaraan op coherente en systematische wijze uitvoering wordt gegeven.

4.8   Het EESC wijst erop dat het beginsel van wederzijdse erkenning niet van toepassing is op de goksector en dat een lidstaat kan oordelen dat enkel het feit dat een exploitant rechtmatig zijn diensten aanbiedt in een andere lidstaat niet voldoende waarborg biedt dat de eigen consumenten worden beschermd tegen het risico van fraude en criminaliteit, omdat het in een dergelijke situatie voor de autoriteiten van de lidstaat van vestiging moeilijk is om de professionele kwaliteiten en integriteit van de exploitanten te beoordelen.

4.9   Duidelijk is, met verwijzing naar par. 4.8, dat er meer rechtszekerheid nodig is, wil de sector zich op een coherente manier kunnen ontwikkelen en doelstellingen in het kader van de openbare orde kunnen verenigen met de beginselen van de interne markt. Het groenboek dient een belangrijke aanzet in die richting te geven.

4.10   Daarnaast is het EESC van oordeel dat er ter bescherming van minderjarigen en andere kwetsbare groepen strenge regels moeten komen voor gokreclame. Het is met name van belang dat er grenzen worden vastgesteld, vooral om ervoor te zorgen dat minderjarigen en rechtsonbekwame personen niet kunnen gokken, te vermijden dat beelden, berichten of voorwerpen worden gebruikt die de menselijke waardigheid en de grondrechten en vrijheden direct of indirect kunnen schaden, en elke mogelijke vorm van discriminatie op grond van ras of geslacht, het aanzetten tot geweld of strafbare activiteiten te voorkomen.

5.   Sport

5.1   De Commissie stelt in verband met sport twee zaken aan de orde: 1) moet een gepast deel van de opbrengst uit de gokactiviteiten terugvloeien naar de sportevenementen rond welke de kansspelen georganiseerd worden? en 2) is er risico op „meeliftgedrag”?

5.2   De lidstaten kennen diverse vormen van financiering voor activiteiten van algemeen belang. In sommige lidstaten verplicht de nationale wetgeving bijv. de nationale loterijen om een vast percentage van hun inkomsten rechtstreeks door te sluizen naar sport en/of andere activiteiten van algemeen belang. In andere lidstaten wijst het ministerie van Financiën een deel van de belastinginkomsten uit gokactiviteiten toe aan uitgekozen activiteiten van algemeen belang.

5.3   Het EESC onderschrijft het principe dat een vast percentage van de inkomsten uit of van de belasting op gokactiviteiten rechtstreeks naar sportactiviteiten in het algemeen dan wel naar andere activiteiten van algemeen belang gaat.

5.4   Het EESC erkent dat staats- en nationale loterijen en andere wettelijke gokactiviteiten in belangrijke mate bijdragen aan de financiering van sport, met name de amateursport. Het EESC stelt tevens vast dat het grensoverschrijdende aanbod van onlinegokken en weddenschappen door exploitanten in een bepaald rechtsgebied negatieve gevolgen met zich mee kan brengen voor de financiering van sport- en andere activiteiten van algemeen belang in een ander rechtsgebied waar de betrokken exploitant deze diensten aanbiedt.

5.5   Het EESC roept de Commissie daarom op te onderzoeken welke implicaties het grensoverschrijdend aanbod van gokdiensten heeft voor deze vorm van financiering en of de gelden ook naar de amateursport gaan, alsook om concrete maatregelen voor te stellen om deze vorm van financiering van sportactiviteiten zeker te stellen.

5.6   Het EESC staat sceptisch tegenover de idee van een „sportcompensatie” ofwel het recht op een billijke vergoeding. Volgens het EESC moet duidelijk worden gemaakt wat precies onder het recht op een billijke vergoeding wordt verstaan en of dit op Europees niveau leidt tot de invoering van een nieuw eigendomsrecht voor sportevenementen.

5.7   Het EESC verzoekt de Commissie derhalve om de aard, het toepassingsgebied en het effect van het recht op een billijke vergoeding nader te bepalen alsook de rechtsgrondslag die van toepassing is.

5.8   Het „meeliftprobleem” is een belastingkwestie en valt als zodanig, naar de mening van het EESC, onder de bevoegdheid van de lidstaten. Een billijke aanpak, waarbij een deel van de opbrengst terugvloeit naar de betrokken partijen, is echter volgens het Comité zeker iets wat door de EU-lidstaten besproken en overeengekomen dient te worden. Het is een lastig onderwerp om op EU-niveau te bespreken, maar op een gegeven ogenblik zal er een diepgaande discussie moeten worden gevoerd om te vermijden dat de sector ernstig verstoord raakt.

5.9   Het EESC dringt erop aan dat de Commissie nader onderzoekt of er daadwerkelijk een verband is tussen de sportkwesties die in het groenboek aan de orde worden gesteld en de zuiverheid van de sport of dat het hier om zaken gaat die los van elkaar staan en apart moeten worden aangepakt. De Commissie dient ook te verduidelijken of zij meent dat de invoering van een sportcompensatie of recht op een billijke vergoeding een doeltreffend middel is om de zuiverheid van de sport te waarborgen.

6.   Rechtshandhaving

6.1   Een ander groot probleem dat dringend aangepakt moet worden zijn de illegale gokdiensten die overal in de EU worden aangeboden (8) en die ten koste gaan van de bescherming van de consument, de openbare orde en de financiering van doelstellingen van algemeen belang.

6.2   Samenwerking tussen de lidstaten is van cruciaal belang om de consumenten in de EU te beschermen tegen illegale exploitanten. Een formele structuur voor samenwerking in regelgevingskwesties in EU-verband zou volgens het EESC een dergelijke samenwerking kunnen bevorderen (9). Elke lidstaat zou met name een lijst ter beschikking moeten stellen van exploitanten die over de vereiste nationale vergunning beschikken. Al deze lijsten zouden ter beschikking moeten worden gesteld aan de Commissie, de lidstaten, nationale regelgevende instanties en de consument. De samenwerking tussen de lidstaten dient tevens de uitwisseling van succesvolle praktijken te omvatten.

6.3   Het EESC stelt ook vast dat er onvoldoende gegevens voorhanden zijn om een fatsoenlijke analyse te kunnen maken van de sector en van de krachten die hier spelen. Het EESC stelt derhalve voor om op EU-niveau gemeenschappelijke criteria voor het vergaren van gegevens vast te stellen waaraan alle wetgevende instanties moeten voldoen; deze moeten op hun beurt de vergunningverhouders ertoe verplichten de vereiste data door te geven, die vervolgens op EU-niveau kunnen worden gebundeld. Het zou ook nuttig zijn om gegevens te verzamelen over de inspanningen om illegale websites aan te pakken, teneinde een beeld te krijgen van de doeltreffendheid van nationale inspanningen om de zwarte markt te bestrijden.

6.4   In de strijd tegen illegale exploitanten zijn doeltreffende rechtshandhavingsmaatregelen nodig. Dit is kennelijk nog een zwak punt dat meer maatregelen vergt van de lidstaten om te voorkomen dat exploitanten van illegale kansspelen hun diensten online aanbieden. De Commissie zou moeten nagaan of een bindend instrument kan worden uitgewerkt dat banken, creditcardmaatschappijen en andere deelnemers aan het betalingsverkeer in de EU verplicht om transacties tussen aanbieders van illegale kansspelen en hun cliënten te blokkeren zonder daarbij het legitieme betalingsverkeer te hinderen. Ook kan worden overgegaan tot gedwongen stopzetting van de activiteiten, het afsluiten van de nieuwe media die online gokken mogelijk maken en zelfs de inbeslagname of vernietiging van alle elementen die verband houden met de uitoefening van dergelijke activiteiten.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Richtlijn 2005/60/EG, PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15.

(2)  http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+REPORT+A6-2009-0064+0+DOC+XML+V0//NL

(3)  http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/intm/118398.pdf.

(4)  C-212/08 Zeturf prejudiciële beslissing, uitspraak van 30 juni 2011, par. 39.

(5)  Placanica e.a., punt 48; Liga Portuguesa e.a., punt 59.

(6)  Groenboek SEC(2011) 321 def., p. 6.

(7)  C-212/08 Zeturf prejudiciële beslissing, uitspraak van 30 juni 2011, par. 39.

(8)  Zie alinea onderaan blz. 4 van het groenboek.

(9)  Sommige lidstaten doen op vrijwillige basis mee aan het Europees forum voor gokwetgeving (Gaming Regulators European Forum, gewoonlijk afgekort tot „GREF”). Zie http://www.gref.net/.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende paragraaf van het afdelingsadvies werd geschrapt als gevolg van het tijdens de zitting aangenomen wijzigingsvoorstel, dat echter meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen tégen kreeg (art. 54, lid 4 rvo):

Paragraaf 4.11

4.11 Het EESC zou graag zien dat de Commissie de voor nationale vergunningen en controles geldende eisen en voorwaarden in de verschillende lidstaten tegen het licht houdt om gemeenschappelijke kadervoorwaarden uit te werken, waarvoor niet telkens hoeft te worden onderzocht of er aan wordt voldaan wanneer een vergunninghouder in een EU-lidstaat in een ander land een vergunning aanvraagt en die tegelijkertijd waarborgen dat de doelstellingen van algemeen belang, zoals in deel 2 hierboven opgesomd, worden gevrijwaard.

Stemuitslag

Stemmen vóór

:

73

Stemmen tegen

:

46

Onthoudingen

:

18


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/91


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek „Het EU-kader inzake corporate governance”

(COM(2011) 164 definitief)

2012/C 24/21

Rapporteur: mevrouw ANGELOVA

Corapporteur: de heer MEYNENT

De Europese Commissie heeft op 5 april 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Groenboek — Het EU-kader inzake corporate governance

COM(2011) 164 definitief.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 168 stemmen vóór en zes stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) onderschrijft de strekking van het Groenboek van de Commissie, maar dringt sterk aan (1) op een nauwkeuriger en krachtiger omschrijving van corporate governance.

1.2   In het groenboek worden essentiële vragen gesteld. Bij de beantwoording hiervan wil het EESC steeds verwijzen naar de in par. 2.14 vermelde tien beginselen van goede corporate governance. Het roept de Commissie op om relevante maatregelen te treffen zodat alle ondernemingen aan de principes voldoen en aan de in par. 2.15 vermelde geoperationaliseerde regels.

1.3   Maar aangezien, zoals beschreven in par. 2.4, de nationale modellen voor corporate governance erg uiteenlopen, vindt het EESC het heel moeilijk om pasklare oplossingen aan te dragen. De wetgeving, gewoonten, manier van zaken doen en het gedrag van aandeelhouders verschilt per lidstaat en maakt het erg lastig om een solide wettelijk kader op EU-niveau te formuleren.

1.4   Ook al zijn naar de mening van het EESC de meeste vragen uit het Groenboek beantwoord aan de hand van de nationale gedragscodes voor corporate governance, er blijft behoefte aan EU-wetgeving volgens de lijnen die de Commissie uitzet in het Groenboek, die erop gericht is corporate governance in de EU te verbeteren door optimalisering van het systeem van wetgeving en van “zachte regels.

1.5   Niettemin verzoekt het EESC de Commissie terughoudend te zijn in haar besluitvorming omtrent regelingen. Daarom is zorgvuldige effectbeoordeling zonder meer geboden voordat er wetgeving wordt geformuleerd.

1.6   Wil de Commissie relevante antwoorden op de vragen 16 tot en met 25, dan zou ze uitvoerig onderzoek moeten doen (en dat beschikbaar stellen) naar recente ontwikkelingen en trends in verband met het type aandeelhouder, de structuur en het relatieve belang van de aangehouden aandelen.

2.   Inleiding

2.1   Het EESC onderschrijft het complexe initiatief van de Commissie om corporate governance te verbeteren, zoals aangegeven in een aantal documenten, en dat tot de kern behoort van het hervormingsprogramma van de Commissie (2). Dit advies is een toelichting op en uitwerking van het standpunt van het EESC ten aanzien van de relevante Commissiedocumenten tot nu toe (3).

2.2   Het Groenboek beoogt verbetering van corporate governance in de EU door optimalisering van het systeem van wetgeving en van „zachte regels”. Het bevat 25 vragen, verdeeld over drie hoofdstukken: de samenstelling en taken van de raad van bestuur, de rol van de aandeelhouders en de toepassing van de benadering „naleven of motiveren”, die ten grondslag ligt aan het EU-kader voor corporate governance.

2.3   Bij de beantwoording van de vragen uit het Groenboek verwijst het EESC naar de raad van bestuur van een onderneming, ongeacht of het om een raad van bestuur of een raad van toezicht gaat. De Commissie moet dan ook beter rekening houden met de specifieke kenmerken van monistische en duale systemen. Door de kwestie te omzeilen, en een kort (en abusievelijk (4)) verschil te maken tussen de raad van bestuur en de raad van toezicht, ziet de Commissie de verscheidenheid van de bestaande systemen in Europa over het hoofd.

2.4   Het EESC verzoekt de Commissie rekening te houden met de verschillen tussen de bestaande systemen van corporate governance.

2.4.1   Het Britse stelsel van corporate governance wordt gekenmerkt door het specifieke begrip „waarde voor de aandeelhouder”, waarbij de aandelenmarkt een belangrijke rol speelt in de financiering van ondernemingen en in de externe controle daarvan. Ondernemingen hebben een monistische structuur en doorgaans een zeer lage eigendomsconcentratie.

2.4.2   Tegelijkertijd, in het zgn.„Rijnlandmodel” van corporate governance, wordt het bedrijf gezien als een partnerschap tussen diverse deelnemers die een „aandeel” hebben in de activiteiten ervan. Naast het creëren van maximale waarde voor de aandeelhouders hebben ondernemingen te maken met een brede mix van strategische doelen. Financiering door banken is voor bedrijven veel belangrijker voor het verwerven van kapitaal dan kapitaalmarkten. Banken beschikken heel vaak over grote participaties, verlenen financiële diensten en adviseren en vertegenwoordigen aandeelhouders in de raad van bestuur. De externe markt voor bedrijfscontrole is vrijwel niet bestaand vanwege grote effectenpakketten en wederzijdse participaties. Besluitvorming door managers komt beter tot zijn recht via de rechtstreekse invloed van aandeelhouders in een duaal systeem, waarin aandeelhouders èn belanghebbenden worden vertegenwoordigd (5).

2.4.3   Tussen deze twee uitersten, maar dichter bij het laatstgenoemde, staat het Latijnse model van corporate governance. Het vertoont overeenkomsten met beide modellen, maar verschilt vanwege de belangrijke rol van de overheid en de hoge mate van familie-eigendom. Na de ineenstorting van het communisme en tijdens de overgang naar een markteconomie, ontstond een nieuw model, mede in de nieuwe lidstaten in Midden- en Oost-Europa. Dit model is niet homogeen; in sommige landen in de regio ligt de nadruk op de waarde voor de aandeelhouder, terwijl het model elders op het continentale model lijkt, dat op de belanghebbende partijen is gericht (6). Bijzonder en algemeen kenmerk is het betrekkelijk grote aandeel van werknemers in de eigendom, tengevolge van de privatisering, terwijl de kapitaalmarkten nog in de kinderschoenen staan.

2.5   Het EESC onderschrijft de doelstelling van het Groenboek, maar wijst erop dat de omschrijving van corporate governance door de Commissie de lading niet geheel dekt; het EESC is van mening dat zij aanvulling behoeft en stelt een duidelijker afgebakend en algemener begrip voor (7). Het EESC zou vooral graag zien dat de Commissie de hoofddoelstelling van corporate governance niet uit het oog verliest, te weten duurzaam overlevende en bloeiende ondernemingen. Daartoe moet de raad voldoen aan de redelijke verwachtingen van de aandeelhouders en ervoor zorgen dat alle partijen redelijk tevreden blijven: consumenten, partners, aannemers, leveranciers en werknemers (8).

2.6   Het EESC roept de Commissie op om de nieuwe types aandeelhouders en het relatieve belang van hun aandelenpakketten op de kapitaalmarkt in de EU nauwgezet onder de loep te nemen aangezien de gebruikelijke continentale vormen van corporate governance sinds medio jaren '90 ingrijpend gewijzigd zijn. Gezien de weer oplevende deregulering en de globalisering van de financiële markten komen financiële instellingen in geheel Europa steeds meer onder wereldwijde concurrentiedruk te staan (9). Grote particuliere banken en de grootste genoteerde fondsen hebben afstand gedaan van nauwe relaties tussen bank en onderneming. Naast de voortschrijdende ontmanteling van de betrekkingen met banken komt het groeiende belang van equitymarkten voor bedrijfsfinanciering. De groeiende concurrentie op productmarkten spoort Europese bedrijven aan om voldoende omvang en marktinvloed te bereiken, vooral door externegroei- en equityswapstrategieën (10). Belangrijk aspect is de toenemende aanwezigheid op Europese wisselmarkten van buitenlandse (meestal Britse en Amerikaanse) institutionele beleggers, d.w.z. pensioen- en beleggingsfondsen en hedge funds. Zulke beleggers zijn sterk voorstander van maximale waarde voor de aandeelhouder, en oefenen extra druk uit op de gangbare modellen voor corporate governance in Europa om de nadruk op de belangen van de betrokkenen te verleggen naar de kortetermijnbelangen van de aandeelhouder.

2.7   De kritiek van de Commissie is terecht: kortetermijndenken en excessief risico nemen is schadelijk. Dit zijn twee belangrijke aspecten van het corporategovernancemodel die de laatste twintig jaar geleidelijk terrein hebben gewonnen. Het EESC meent dat ondernemingen moeten pogen langetermijnwaarde toe te voegen aan de hand van duurzaam beleid, dat vaak een permanente bijstelling vergt van het huidige kader voor corporate governance.

2.8   Het EESC staat achter uitbreiding van de rol van corporate governance, met het oog op de voorgenomen „acties die duurzame groei moeten waarborgen en tot een solider internationaal financieel systeem moeten leiden.” (11) Naleving van de beginselen van goed bedrijfsbestuur stelt ondernemingen ontegenzeggelijk in staat de bedrijfsprocessen en –risico's doeltreffender te beheren en hun doelstelllingen te bereiken, terwijl tegelijk wordt bijgedragen aan de groei van de algemene welvaart in de EU. Een dergelijk beleid helpt de consument aan verantwoord gemaakte producten, gebaseerd op eerlijke handel en relevante informatie. De verspreiding van de beginselen van corporate governance via wetten en „zachte regels” onder niet-beursgenoteerde bedrijven is een zaak die meer aandacht en aansporing verdient.

2.9   Het EESC wil er voorts op wijzen dat ondernemingen een sociale functie vervullen in een inclusieve samenleving en dat hun governance gebaseerd moet zijn op de beginselen van maatschappelijke verantwoordelijkheid.

2.10   Het EESC beseft dat in sommige modellen van corporate governance vertegenwoordigers van werknemers lid van de raad zijn en rechtstreeks bijdragen aan corporate governance. Ondanks deze regelingen bieden ondernemingsraden en andere regelingen voor inspraak werknemers de mogelijkheid om bij het reilen en zeilen van de onderneming betrokken te zijn. Het EESC stelt voor om deze overwegingen in de definitieve versie van het document van de Commissie op te nemen.

2.11   Beursgenoteerde ondernemingen variëren in omvang, afgemeten aan kapitaal, inkomsten of werknemers, van grote multinationals tot micro-ondernemingen. Het corporate-governancedebat richt zich hoofdzakelijk op de grotere bedrijven vanwege hun economische en sociale impact, ongeacht of zij al dan niet succesvol zijn. Goede governancemaatregelen moeten worden afgestemd op de kenmerken en behoeften van het mkb. Dit is nodig gezien de beperkte middelen van het mkb, met name de administratieve en personele middelen.

2.12   Het EESC zou graag zien dat de Commissie, bij de planning van de veranderingen in de opbouw van corporate governance, een grondige effectbeoordeling uitvoert omtrent de vereiste kosten, personele middelen en wetshervormingen, zodat het toekomstige voorstel er realistisch uitziet. (12) Dit kan het beste worden bereikt door rekening te houden met de omvang, structuur en belang van de ondernemingen en de economische situatie van internationale concerns.

2.13   Met de definitieve versie van het Commissievoorstel moeten beursgenoteerde bedrijven (en in geval van uitbreiding, ook niet-beursgenoteerde bedrijven) hun activiteiten doeltreffend kunnen uitvoeren en concurrerend blijven, zodat economische groei en het scheppen van banen niet in het gedrang komen (13).

2.14   Het EESC doet een beroep op de Commissie om in de toekomstige wetsvoorstellen een evenwicht te zoeken tussen wetgeving en „zachte regels”, inclusief aanbevelingen en codes voor corporate governance. Het EESC meent echter dat alle codes uit moeten gaan van de volgende beginselen om hoogwaardige corporate governance te waarborgen:

2.14.1

Corporate governance is in de eerste plaats gericht op het overleven en floreren van de onderneming.

2.14.2

Raden van bestuur moeten handelen in het belang van de onderneming en overeenkomstig de verwachtingen van de aandeelhouders, die gelijk behandeld moeten worden. Raden van bestuur dienen een actieve dialoog te onderhouden met de gemeenschap van betrokkenen om te voldoen aan de verwachtingen van de betrokkenen ten aanzien van duurzaamheid op lange termijn voor de onderneming, het scheppen van welvaart en werkgelegenheid.

2.14.3

Raden van bestuur moeten verantwoordelijk zijn voor alle prestaties van de onderneming, inclusief strategische leiding, belangrijke acties, risicobeheer, bedrijfsplanning, doeltreffende monitoring van het management en de rapportage.

2.14.4

Wie lid wordt van een raad van bestuur, moet beschikken over complexe expertise, al naar gelang de tak van industrie, omvang en locatie van de onderneming. De raden moeten ook in balans zijn qua autoriteit, geslacht, uitvoerende en niet-uitvoerende directeuren en qua verscheidenheid van belangen onder de leden ervan, zodat de onderneming over een breder perspectief beschikt.

2.14.5

Leden van de raad moeten in staat zijn zich doeltreffend in te zetten voor hun taken en genoeg tijd en energie in de onderneming te steken. Hun besluiten moeten gebaseerd zijn op nauwkeurige, relevante en tijdige informatie.

2.14.6

De directie moet de onderneming leiden met het oog op de belangen van de onderneming, rekening houdend met de eigenaren resp. de aandeelhouders en werknemers, alsook het publieke belang. Beslissingen moeten dus genomen worden aan de hand van correcte, relevante en actuele informatie. Daadwerkelijke onafhankelijkheid van deze directeuren moet gewaarborgd worden door beperking van de achtereenvolgende mandaten die zij kunnen uitoefenen.

2.14.7

Ondernemingen dienen een transparant beloningsbeleid uit te werken. De aandeelhouders dienen met dit beleid in te stemmen. De beloning van directieleden is afhankelijk van de omvang van het takenpakket, de verantwoordelijkheid en het bereiken van de doelstellingen van de onderneming, alsook van de economische situatie van de onderneming en vereist de instemming van de aandeelhouders.

2.14.8

Ondernemingen dienen alle materiële zaken betreffende het bedrijf nauwkeurig en tijdig te publiceren. Ze moeten aandeelhouders aansporen om algemene vergaderingen bij te wonen, openstaan voor overleg over aspecten van corporate governance met aandeelhouders en andere partijen.

2.14.9

Ondernemingen moeten ernaar streven de beginselen van corporate governance toe te passen, zoals deze in de nationale codes voor corporate governance zijn vervat, die de specifieke kenmerken van de lokale economische ontwikkeling en wetgeving weerspiegelen.

2.15   Het EESC bepleit de volgende geoperationaliseerde regels voor corporate governance voor de werkzaamheden van de raad, die opgenomen moeten worden in een gedragscode voor corporate governance:

2.15.1

Binnen een monistische structuur voor corporate governance moet de rol van voorzitter van de raad van bestuur gescheiden worden van die van de algemeen directeur van de onderneming.

2.15.2

Er moet een officiële, uitvoerige en transparante procedure zijn voor de benoeming van nieuwe directeuren voor de raad.

2.15.3

Alle directeuren moeten voldoende tijd aan de onderneming kunnen wijden om zich doeltreffend van hun taken te kwijten.

2.15.4

Alle directeuren dienen bij toetreding tot de raad een opleiding te ontvangen en dienen hun vaardigheden en kennis regelmatig bij te werken en te actualiseren.

2.15.5

De raad moet jaarlijks een officiële en grondige evaluatie uitvoeren van zijn eigen prestaties en van die van de comités en afzonderlijke directeuren.

2.15.6

Er dient een officiële en transparante procedure te zijn voor de ontwikkeling van het beloningsbeleid voor bestuurders.

3.   Vragen

3.1   Inleiding

Vraag 1. Moeten EU-maatregelen inzake corporate governance rekening houden met de grootte van beursgenoteerde ondernemingen? Hoe moet dat gebeuren? Moet een gedifferentieerde en evenredige regeling voor kleine en middelgrote beursgenoteerde ondernemingen worden vastgesteld? Zo ja, zijn er dan passende definities of drempels? Zo ja, gelieve dan bij het beantwoorden van de onderstaande vragen aan te geven hoe deze zo nodig aan mkb-ondernemingen kunnen worden aangepast.

De gereguleerde Europese markten verhandelen effecten van uiteenlopende bedrijven. Elk bedrijf heeft zijn eigen kenmerken, bepaald door het niveau van economische ontwikkeling in de lidstaat en rechtspraak. De omvang, structuur en het bedrijfsmodel van de onderneming zijn van invloed op de corporate governance. Gezien het legitieme belang en de betrokkenheid van de diverse partijen bij allerlei soorten ondernemingen, zouden de in par. 2.13 vermelde beginselen van corporate governance echter in alle beursgenoteerde ondernemingen moeten worden toegepast. De nationale codes voor corporate governance zijn hiervoor een goed uitgangspunt en zij zijn ook een doeltreffend mechanisme voor de monitoring en controle van de prestaties van bedrijven (gewoonlijk gebeurt dit door een markttoezichthouder). Het EESC meent dat er een gedifferentieerde en evenredige regeling moet komen voor beursgenoteerde mkb, dat niet in het topsegment van de gereguleerde markten verhandeld worden.

Vraag 2. Moeten op EU-niveau maatregelen inzake corporate governance voor niet-beursgenoteerde ondernemingen worden genomen? Moet de EU zich richten op het bevorderen van de ontwikkeling en de toepassing van vrijwillige codes voor niet-beursgenoteerde ondernemingen?

In elke lidstaat zijn er talrijke, aanzienlijke niet-beursgenoteerde ondernemingen. Het EESC beseft dat zij voor de samenlevng net zo belangrijk kunnen zijn als genoteerde bedrijven. Corporategovernancemaatregelen voor niet-beursgenoteerde bedrijven zijn in EU-verband op dit moment echter niet nodig omdat de belangrijke elementen van het governance in national bedrijfsrecht zou moeten worden geregeld. De Commissie dient de ontwikkeling en toepassing van vrijwillige codes op nationaal niveau voor niet-beursgenoteerde ondernemingen te benadrukken en te stimuleren, vooral voor bedrijven die voor de samenleving van groot belang zijn, vooral wanneer zij overheids- of gemeentelijk eigendom (14) zijn, en als het om bedrijven met een grote marktwaarde gaat.

3.2   De raad van bestuur

Vraag 3. Moet de EU ernaar streven dat de functies en taken van de voorzitter van de raad van bestuur en die van de algemeen directeur in financiële instellingen duidelijker van elkaar gescheiden worden?

Het EESC bepleit scheiding van de functies en taken van de voorzitter van de raad van bestuur en de algemeen directeur omdat dit een doeltreffender organisatie van de raad en een beter controlesysteem waarborgt en machtsconcentratie voorkomt. Het is echter van mening dat de keuze om de functies en taken al dan niet te scheiden, een zaak van de onderneming is (aandeelhouders en raad van bestuur) en staat afwijzend tegenover Europese regelgeving die een dergelijke scheiding oplegt. Het uiteindelijke besluit moet echter plaatsvinden binnen het kader van het autonome beleid voor corporate governance, aangezien in kleine ondernemingen de raad van bestuur slechts het mininumaantal leden telt. Op EU-niveau moet sterk worden aanbevolen dat zo'n scheiding wenselijk is.

3.2.1   Lidmaatschap van de raad

Vraag 4. Moet in het wervingsbeleid specifieker worden aangegeven welk profiel de leden van de raad van bestuur, waaronder de voorzitter, moeten hebben om te waarborgen dat personen met de juiste vaardigheden worden gekozen en dat de samenstelling van de raad voldoende divers is? Zo ja, hoe kan hier het beste voor worden gezorgd en op welk overheidsniveau (nationaal, EU of internationaal) zou dit moeten gebeuren?

Het is wenselijk dat de samenstelling van de raad een balans vormt tussen ervaring, expertise, bekwaamheid en diversiteit van de leden, met name om volggedrag te vermijden en om het aanboren van nieuwe ideeën te stimuleren. In dit verband verdienen de volgende factoren aandacht: brede vertegenwoordiging van buitenlandse leden, sekse-evenwicht en werknemersvertegenwoordiging. In reactie op een soortgelijke vraag in het Groenboek Corporate governance in financiële instellingen en het beloningsbeleid  (15) heeft het EESC al opgemerkt en is het nog steeds van oordeel dat het bij de samenstelling van de raad van bestuur wenselijk is de vereiste vaardigheden en ervaring voor een specifieke taak te analyseren en vervolgens degene aan te werven die het meeste aan deze criteria voldoet. Het is belangrijk dat de raad directeuren omvat die integriteit, bekwaamheid en toewijding uitstralen. Het is aan de onderneming om deze kwalificaties nader in te vullen.

Vraag 5. Moeten beursgenoteerde bedrijven worden verplicht bekend te maken of zij een diversiteitsbeleid hebben en, als zij dit hebben, de doelstellingen en hoofdpunten ervan beschrijven en regelmatig verslag doen van de vorderingen?

Codes voor corporate governance bevelen de bekendmaking aan van informatie op grond van het principe „naleven of motiveren” of vereisen dit. Publicatie van het diversiteitsbeleid zou dus „verplicht” moeten zijn voor ondernemingen die zulke codes hebben aanvaard of onderschreven. Voor ondernemingen die dat niet hebben gedaan, moet rapportage over diversiteitsbeleid gepromoot worden als een voordeel, als praktische uitvoering van de principes van transparantie en openbaarmaking.

Vraag 6. Moeten beursgenoteerde bedrijven worden verplicht in hun raad van bestuur en raad van commissarissen te zorgen voor een beter evenwicht van mannen en vrouwen? Zo ja, op welke manier?

Het is een positief feit dat de rol van vrouwen in het bedrijfs- en maatschappelijk leven in de EU ongetwijfeld is toegenomen, met een evenwichtiger vertegenwoordiging op elk gebied, overeenkomstig het Europese waardensysteem (16). In dit verband kan worden verwezen naar de „Strategy of equality between men and women 2010 – 2015” (17), naar het initiatief „Women on the Board” (18), gelanceerd door vicevoorzitster van de Commissie Viviane Reding, en naar de niet-wetgevende resolutie over vrouwen en leidinggevende functies in het bedrijfsleven, die het Europees Parlement op 6 juli 2011 (19) heeft aangenomen.

Het EESC erkent dat de deelname van vrouwen in de besluitvorming nog onder de maat is. Gelijke vertegenwoordiging zorgt voor verschillende invalshoeken en verdient stimulering. Vrouwen dienen toegang te hebben tot alle functies waarvoor zij de nodige ervaring, vaardigheden en kwalificaties hebben. Een plaats in een raad van bestuur moet natuurlijk in de eerste plaats eerder een kwestie van bekwaamheid dan geslacht te zijn, en de belangrijkste criteria moeten de benoeming waarborgen van leden van de raad met een optimale balans van opleiding, expertise, ervaring, kennis en vaardigheden, zodat het bedrijf zijn doelstellingen kan verwezenlijken en tegemoet kan komen aan de redelijke verwachtingen van aandeelhouders en andere betrokkenen.

3.2.2   Beschikbaarheid en besteding van voldoende tijd

Vraag 7. Bent u van mening dat er op EU-niveau een maatregel moet zijn om het toegestane aantal bestuursfuncties van niet bij het dagelijks bestuur betrokken bestuurders te beperken? Zo ja, hoe moet deze maatregel worden geformuleerd?

Het aantal bestuursfuncties van een niet bij het dagelijks bestuur betrokken directeur zou in principe beperkt moeten zijn, maar het is niet eenvoudig om dat aantal willekeurig vast te stellen. Er moet echter een redelijk evenwicht gevonden worden zodat directeuren hun taken behoorlijk kunnen uitvoeren, genoeg tijd hebben om dossiers door te nemen, deel kunnen nemen aan vergaderingen van specialistische comités, opleidingen kunnen volgen en controles kunnen uitvoeren, met name in verband met de bedrijfsboekhouding enz. In ieder geval moeten de directeuren de tijd hebben om de vereiste taken uit te voeren.

3.2.3   Evaluatie van de raad van bestuur

Vraag 8. Moeten beursgenoteerde ondernemingen worden aangemoedigd regelmatig (bv. om de drie jaar) een externe evaluatie te laten uitvoeren? Zo ja, op welke wijze?

Goede praktijken in verband met corporate governance moeten bevorderd worden, mechanismen worden uitgewerkt en toegepast om beleggers, aandeelhouders, consumenten, werknemers en andere betrokkenen en de samenleving als geheel beter te informeren over de criteria van corporate governance. Een goede stap in deze richting is het aanmoedigen van de formulering van indexen voor beurzen en onafhankelijke ratings van goede governancepraktijken. Eventueel kunnen voorzitters of raden van toezicht opdracht geven tot externe evaluaties of verzoeken om specifieke verslagen van het auditcomité voor intern gebruik. Dit wordt als een goede praktijk beschouwd, die uitgebreid zou kunnen worden naar niet-beursgenoteerde ondernemingen (zie ook vraag 2).

3.2.4   Beloning van bestuurders

Vraag 9. Moet het verplicht worden het beloningsbeleid, het jaarverslag over de beloningen (een verslag over de uitvoering van het beloningsbeleid in het afgelopen jaar) en de individuele beloning van al dan niet bij het dagelijks bestuur betrokken bestuurders openbaar te maken?

Volgens het EESC moeten aandeelhouders, potentiële beleggers en overige betrokkenen over voldoende en nauwkeurige informatie over de raad van bestuur, de motiveringsprogramma's voor het hoger personeel en de structuur daarvan beschikken, en met name over het beloningsbeleid van de onderneming (20) (zie par. 2.13.7). Het EESC meent derhalve dat elke onderneming een heldere en vlot te begrijpen verklaring over haar beloningsbeleid zou moeten publiceren, die met name de informatie bevat die wordt vereist in artikel 5 van Aanbeveling 2009/384/EG van 30 april 2009 (21).

Vraag 10. Moet het verplicht worden de aandeelhouders te laten stemmen over het beloningsbeleid en het verslag over de beloningen?

Het EESC steunt dit voorstel aangezien aandeelhouders geïnformeerd moeten worden en tegelijk het recht moeten hebben om het toekomstige beleid te aanvaarden en verslagen over de beloningen te ontvangen. Het voorstel dat tijdens de algemene vergadering aan de aandeelhouders wordt voorgelegd moet echter vooraf goedgekeurd zijn door de gehele raad, in het verlengde van de nieuwe praktijk in Duitsland ingevolge de wet over passende directeursbeloningen uit 2009.

3.2.5   Risicobeheer

Vraag 11. Bent u het ermee eens dat de raad van bestuur de „risicobereidheid” van de onderneming moet goedkeuren, hiervoor de verantwoordelijkheid op zich moet nemen en hiervan op zinvolle wijze verslag moet doen aan de aandeelhouders? Moet deze openbaarmakingsregeling ook gelden voor belangrijke maatschappelijke risico's?

Het EESC wil erop wijzen dat tijdige rapportage van risico's het vertrouwen tussen de raad van bestuur en de overige betrokkenen vergroot. Thans bevelen codes voor corporate governance de invoering en handhaving van stabiele systemen voor risicobeheer aan; bedrijven die de codes naleven, moeten vermelden hoe deze systemen werken en welke moeilijkheden zij in dit verband ondervinden.

Er moet terdege rekening worden gehouden met sociale en maatschappelijke risico's, niet alleen in interne systemen voor risicotoezicht en controle, maar ook in de publicatie daarvan, en in overeenstemming met de aanbevelingen van de OESO (22). Met andere woorden: de raad van bestuur of raad van toezicht moet niet alleen instemmen met de (financiële, sociale en milieu)risicobereidheid van het bedrijf en deze controleren, hij dient ook zinvol verslag te doen aan de aandeelhouders, werknemers, hun vertegenwoordigers en andere partijen en zulks overeenkomstig de regels inzake publicatieplicht van de codes.

Vraag 12. Bent u het ermee eens dat de raad van bestuur ervoor moet zorgen dat de onderneming over effectieve risicobeheerregelingen beschikt die op het risicoprofiel van de onderneming zijn afgestemd?

Ja. Als er regels zijn, dan zijn en moeten raden van bestuur verantwoordelijk zijn voor doeltreffend risicobeheer dat is afgestemd op het risicoprofiel van de onderneming. Daarom zijn doeltreffende mechanismen voor risicobeheer de verantwoordelijkheid van de raad, evenals andere onderdelen van de bedrijfsstrategie. In hun verslagen moeten directeuren informatie verschaffen over de bedrijfsactiviteiten en over eventuele aanverwante risico's. De door EuropeanIssuers goedgekeurde beginselen voor risicobeheer- en auditsystemen (23) onderschrijven dit standpunt.

3.3   Aandeelhouders

3.3.1   Kortzichtigheid van kapitaalmarkten

Vraag 13. Welke bestaande EU-voorschriften kunnen volgens u onwenselijke kortzichtigheid van beleggers in de hand werken en hoe zouden deze voorschriften kunnen worden gewijzigd om dergelijk gedrag te voorkomen?

De komst van nieuwe beleggers zoals hedge funds, en de invloed van de beweegredenen van vermogensbeheerders hebben kapitaalmarkten ingrijpend gewijzigd. De huidige Europese regelgeving op het gebied van fusies en overnames staat vijandige overnamebiedingen niet in de weg, die uitsluitend bedoeld zijn om de aandelenkoers op korte termijn te laten stijgen, ten nadele van de meerwaarde voor aandeelhouders en betrokkenen op lange termijn. De regelgeving dient derhalve dienovereenkomstig gewijzigd te worden.

Het EESC meent dat publicatie van informatie doeltreffender is als dit een tweezijdig proces is. Aangezien beursgenoteerde ondernemingen in de EU te maken hebben met tal van wettelijke verplichtingen om tijdig gereguleerde, prijsgevoelige of interne informatie te publiceren, zou het zinvol kunnen zijn als institutionele beleggers ook onderworpen zouden zijn aan verplichtingen om hun investeringsbeleid bekend te maken. Dit zou voordelen opleveren voor de onderneming waarin belegd is, zoals voorspelbaarheid in geval van eventuele kapitaalverwerving, meer transparantie en de mogelijkheid voor beursgenoteerde ondernemingen om een langetermijnbeleid uit te werken voor de betrekkingen met de investeerder.

Het EESC stelt voor dat de Commissie de boekhoudkundige regels voor de solvabiliteit van pensioenfondsen herziet, zodat eventuele problemen in kaart kunnen worden gebracht. De korte termijn voor vereisten voor financiële rapportage zou daartoe ook herzien kunnen worden.

3.3.2   Lastgevingsverhouding tussen institutionele beleggers en vermogensbeheerders

Vraag 14. Moeten er maatregelen worden genomen voor de stimuleringsstructuren en de beoordeling van de prestaties van vermogensbeheerders die portefeuilles van institutionele langetermijnbeleggers beheren, en zo ja welke?

Ja, de stimuleringsstructuur en met name het beloningsbeleid voor portefeuillebeheerders van institutionele langetermijnbeleggers moeten worden gepubliceerd. Het EESC roept de Commissie op om maatregelen te nemen om belangenconflicten tijdens vermogensbeheer te vermijden, en maatregelen om transacties te beperken als het belang van de cliënt in het gedrang komt.

Vraag 15. Moet in de EU-wetgeving worden bevorderd dat institutionele beleggers doeltreffender toezicht houden op vermogensbeheerders op het punt van strategieën, kosten, handel en betrokkenheid van vermogensbeheerders bij de ondernemingen waarin wordt geïnvesteerd? Zo ja, op welke manier?

Er is behoefte aan strengere vereisten jegens de ondernemingen waarin wordt geïnvesteerd. Dit is mogelijk door publicatie van informatie van vermogensbeheerders over hun beleid ten aanzien van ondernemingen waarin geïnvesteerd wordt. Meestal zijn strategieën en uitgaven in contracten goed geregeld, ook wat betreft de procedures voor het bekendmaken van informatie.

3.3.3   Andere mogelijke belemmeringen voor betrokkenheid van institutionele beleggers

Vraag 16. Zouden EU-voorschriften moeten zorgen voor een zekere onafhankelijkheid van het bestuurslichaam van de vermogensbeheerder, bijvoorbeeld ten opzichte van de moederonderneming, of zijn er andere (wettelijke) maatregelen nodig om de bekendmaking en het beheer van belangenconflicten te verbeteren?

Ja, het EESC verzoekt om duidelijke, strikte regels op EU-niveau, die een zekere mate van onafhankelijkheid van het bestuurslichaam van vermogensbeheerders opleggen en verplichten tot bekendmaking en beheer van belangenconflicten. Ook moeten vermogensbeheerders worden gestimuleerd om zich aan te sluiten bij vrijwillige initiatieven, zoals het aanvaarden van codes voor corporate governance en het publiceren van meer informatie dan het wettelijk voorgeschreven minimum.

Vraag 17. Hoe kan de EU het best samenwerking tussen aandeelhouders bevorderen?

Het EESC beveelt aan om, als eerste stap, het wettelijk kader te verduidelijken en manieren te schetsen om de samenwerking tussen langetermijninvesteerders te stimuleren.

Dankzij de huidige informatietechnologie en de betaalbare prijs is samenwerking van aandeelhouders via internet zonder meer mogelijk en zeer efficiënt. Er zouden hiertoe speciale forums kunnen worden opgezet met enige vorm van institutionele steun, vooral door samenwerking met betrokken partijen en hun organisaties.

3.3.4   Volmachtadviseurs

Vraag 18. Moeten volmachtadviseurs door de EU-wetgeving worden verplicht grotere openheid te betrachten, bijvoorbeeld over hun analysemethoden, belangenconflicten en hun beleid voor de omgang met belangenconflicten en/of de eventuele toepassing van een gedragscode? Zo ja, hoe kan hier het best voor worden gezorgd?

Het EESC stelt voor dat er nieuwe eisen worden ingevoerd om de transparantie van de diensten van volmachtadviseurs te vergroten. Zij dienen bijtijds, niet alleen aan hun cliënten, maar ook aan de ondernemingen, eventuele belangenconflicten te melden als zij stemmen of een stemadvies uitbrengen, alsmede hun beleid bekend te maken om zulke conflicten te voorkomen. Eenn passend mechanisme voor toezicht zou moeten worden overwogen.

Vraag 19. Bent u van mening dat er andere (wettelijke) maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld om volmachtadviseurs te beperken in hun mogelijkheden adviesdiensten te verlenen aan de onderneming waarin wordt geïnvesteerd?

Ja, emittenten met een goede naam schaadt dit niet; tegelijk helpt het om potentiële belangenconflicten te voorkomen. Volmachtadviseurs moeten geen advies verlenen aan bedrijven waarvoor zij als volmachtadviseur voor hun eigen cliënten optreden.

3.3.5   Identificatie van aandeelhouders

Vraag 20. Is het volgens u nodig dat er een technisch en/of juridisch Europees instrument komt om emittenten te helpen bij de identificatie van hun aandeelhouders teneinde de dialoog over aspecten van corporate governance te bevorderen? Zo ja, denkt u dat hierdoor ook de samenwerking tussen beleggers zal verbeteren? Gelieve uw antwoord toe te lichten (bv. beoogde doelstelling(en), voorkeur voor een instrument, frequentie, gedetailleerdheid en kostentoewijzing).

Het EESC tekent aan dat bij de uitwerking van zulke mechanismen rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van de nationale wetgeving op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens (24). Daarom is het beter dit vraagstuk op nationaal in plaats van Europees niveau te behandelen. Te denken valt aan een aanbeveling voor de bewaarinstellingen om een internetadres op te nemen in de aandeelhoudersboeken, waarmee de communicatie tussen de emittent en de aandeelhouder er een optie bij krijgt.

3.3.6   Bescherming van minderheidsaandeelhouders

Vraag 21. Bent u van mening dat minderheidsaandeelhouders meer rechten moeten krijgen om hun belangen doeltreffend te verdedigen in ondernemingen die aandeelhouders met zeggenschap of dominante aandeelhouders hebben?

Nee, dat is niet nodig. De meest recente wijzigingen in de Europese wetgeving inzake bescherming van de rechten van aandeelhouders en de wijze van deelname aan de algemene vergaderingen hebben een goede regeling opgeleverd die aandeelhouders de optie biedt om informatie te verkrijgen, eenvoudig deel te nemen aan de algemene vergaderingen en al hun rechten uit te oefenen. Bij eventuele invoering van aanvullende rechten moet het evenwicht tussen minderheids- en meerderheidsaandeelhouders nauwlettend bewaakt worden zodat de procedures voor belangrijke besluiten niet geblokkeerd worden. De aanwezigheid van een meerderheidsaandeelhouder kan voor extra controle zorgen ten aanzien van de leden en de activiteiten van de raad van bestuur.

Vraag 22. Bent u van mening dat minderheidsaandeelhouders beter beschermd moeten worden tegen transacties met verbonden partijen? Zo ja, welke maatregelen moeten er worden genomen?

Ja, omdat transacties met verbonden partijen vaak tot belangenconflicten kunnen leiden. Transacties met verbonden partijen dienen op Europees niveau uniform geregeld te worden. Die regeling moet duidelijk en tegelijk flexibel genoeg zijn om grove fouten van bedrijven te voorkomen. Regulerende organen moeten niet de mogelijkheid krijgen willekeurige besluiten te nemen in geval van onduidelijke of misleidende teksten.

3.3.7   Werknemersaandelen

Vraag 23. Moeten er maatregelen worden genomen om werknemersaandelen op EU-niveau te bevorderen, en zo ja welke?

Nee, volgens het EESC is dit in EU-verband niet nodig. In dit stadium is het toereikend dat de mogelijkheid in beginsel bestaat, zonder verplicht te zijn en dat ze kan worden toegepast als dat zinvol is.

Werknemers motiveren door hen eigendom in de vorm van aandelen te bieden, is een optie om hun betrokkenheid en productiviteit te verhogen, maar in geen geval mag dit bestaande beloningen vervangen of de collectieve loononderhandelingen in de weg staan, noch mag dit in de plaats komen van andere vormen van deelname (vermeld in paragraaf 2.9). Het besluit hierover moet echter binnen de onafhankelijkheid van elke onderneming blijven, omdat het wellicht niet altijd te pas komt (25).

3.4   Het kader van „naleven of motiveren”: toezicht op en uitvoering van codes voor corporate governance

Vraag 24. Bent u het ermee eens dat ondernemingen die afwijken van de aanbevelingen in codes voor corporate governance moeten worden verplicht hierop een uitvoerige toelichting te geven en te beschrijven welke alternatieve oplossing zij hebben toegepast?

Ja. Er zijn soms goede redenen voor zulke afwijkingen. Worden zij toegelicht en gemotiveerd, dan worden de belangen van de onderneming in dezelfde mate beschermd als de belangen van de beleggers, die op de hoogte gesteld zouden worden van de noodzaak hiertoe. Zo niet, dan wordt de rol van de codes als instrument voor de bevordering van goede praktijken voor corporate governance ondermijnd.

Vraag 25. Bent u het ermee eens dat de toezichthoudende instanties moeten worden gemachtigd de informatiekwaliteit van de toelichtingen in de verklaringen inzake corporate governance te controleren en ondernemingen zo nodig te verplichten de toelichtingen aan te vullen? Zo ja, welke rol moeten zij precies hebben?

Ja. Dit is zeker belangrijke informatie voor de betrokken partijen en beleggers waarmee bij besluiten omtrent investeringen rekening moet worden gehouden. Regulerende instanties moeten hiertoe gemachtigd zijn, naar analogie van de overige informatie die emitterende ondernemingen bekendmaken. Naast toezicht houden en opleiden (in geval van uitzonderingen, bijv. relevante maatschappelijke risico's) moeten deze instanties ook in kunnen grijpen. Zo niet, dan neemt het vertrouwen in verklaringen inzake corporate governance af en ontwaren beleggers en andere betrokkenen meer risico's.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 84 van 17 maart 2011, blz. 13.

(2)  Samen met de twee Groenboeken - COM(2010) 284 definitief en COM(2011) 164 definitief, heeft de EC een reeks documenten gepubliceerd in verband met corporate governance (bijv. СОМ(2010) 561 definitief, СОМ(2010) 579 definitief). Dit onderwerp komt ook aan bod in het belangrijkste wetgevingsinitiatief van de Commissie, de Single Market Act (COM(2010) 608 definitief).

(3)  PB C 84 van 17 maart 2011, blz. 13, PB C 248 van 25 augustus 2011, blz. 92 en 101.

(4)  De term „raad van bestuur” in dit groenboek verwijst in de eerste plaats naar de toezichtsrol van bestuurders, blz. 5. Als raden van toezicht daadwerkelijk toezicht houden, dan kunnen de raden van bestuur managementtaken uitoefenen en deelnemen aan de strategische besluitvorming (fusies/overnames, verkoop/aankoop van bedrijven).

(5)  Zie: J. Weimer and J. Pape, A Taxonomy of Systems of Corporate Governance, Theory Papers in Corporate Governance, Vol 7 (2), april 1999, Blackwell Publishers.

(6)  Zie: A. Vliegenthart, Transnational actors and the converging corporate governance regulation in ECE, Central and East European International Studies Association (CEEISA), 2006.

(7)  PB C 84 van 17 maart 2011, blz. 13.

(8)  Idem, par. 2.4.

(9)  J. Fichtner, Activist hedge funds and the erosion of Rhenish capitalism: The impact of impatient capital, Working Paper Series Number 17 CCGES/CCEAE 2009.

(10)  M. Goyer, Varieties of Institutional Investors and National Models of Capitalism: The Transformation of Corporate Governance in France and Germany. POLITICS & SOCIETY, Vol. 34, no 3, september 2006 blz. 399-430.

(11)  Communiqué van de ministers van financiën en presidenten van centrale banken van de G-20, 5 september 2009.

(12)  PB C 248 van 25 augustus 2011, blz. 101.

(13)  PB C 84 van 17 maart 2011, blz. 13.

(14)  De OESO heeft een internationale standaard ontwikkeld waarmee overheden de uitoefening van hun eigendom kunnen verbeteren. Zie de OESO-richtsnoeren voor corporate governance in overheidsbedrijven, OESO 2005.

(15)  PB C 84 van 17 maart 2011, blz. 13.

(16)  Zie artikelen 2 en 3, lid 3, Verdrag van Lissabon en PB C 83 van 30 maart 2010, blz. 17.

(17)  http://www.equalities.gov.uk/pdf/EN_document_travail%5Bmain%5D.pdf.

(18)  http://ec.europa.eu/commission_2010-2014/reding/womenpledge/index_en.htm.

(19)  Zie de niet-wetgevende resolutie over vrouwen en leidinggevende functies in het bedrijfsleven, aangenomen door het Europees Parlement op 6 juli 2011, http://www.europarl.europa.eu/oeil/file.jsp?id=5862452&noticeType=null&language=en, http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?type=REPORT&mode=XML&reference=A7-2011-0210&language=EN.

(20)  PB C 84 van 17 maart 2011, blz. 13.

(21)  PB L 120 van 15 mei 2009, blz. 22.

(22)  Het kader voor corporate governance verplicht raden van bestuur ertoe of spoort hen aan om rekening te houden met de belangen van betrokken partijen en om bekend te maken hoe dat in belangrijke kwesties gebeurt. OESO, 2006, Methode ter beoordeling van de uitvoering van de OESO-beginselen van corporate governance, blz. 112.

(23)  EuropeanIssuers is een overkoepelende organisatie van uitgevende instellingen; zie: http://www.europeanissuers.eu/_mdb/position/200_Towards_Common_Principles_for_ICRM_European_Companies__final_100127.pdf.

(24)  PB C 248 van 25 augustus 2011, blz. 123.

(25)  PB C 51 van 17 februari 2011, blz. 1.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/99


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen „Samen werk maken van een nieuwe groei”

(COM(2011) 206 definitief)

2012/C 24/22

Rapporteur: mevrouw FEDERSPIEL

Corapporteurs: de heer SIECKER en de heer VOLEŠ

De Commissie heeft op 13 april 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen „Samen werk maken van een nieuwe groei”

COM(2011) 206 definitief.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 150 stemmen vóór en geen stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft de eengemaakte markt nauw in het oog gehouden vanuit het perspectief van het maatschappelijk middenveld en hiervoor in 1994 de waarnemingspost voor de interne markt (WIM) opgericht. Het heeft bijgedragen aan het initiatief van de Commissie om de eengemaakte markt nieuw leven in te blazen, maar betreurt dat de Commissie de rapporten van Monti, Lamassoure en González niet werkelijk ter harte heeft genomen. Dat wil zeggen: zij zorgt niet op een adequate manier voor een eengemaakte markt die ten dienste staat van consumenten en burgers, iets waar het EP op aandrong in zijn resolutie van 20 mei 2010.

1.2   In zijn advies over de Single Market Act (1) heeft het EESC vastgesteld dat hierin een aantal maatregelen ontbreekt. De ontbrekende hefbomen zijn copyrightheffingen, de herziening van de richtlijn over auteursrecht, webneutraliteit, gegevensbescherming, bescherming van investeerders, het protocol inzake sociale vooruitgang, het statuut van de Europese besloten vennootschap, elektronische aanbestedingen, Europese ratingbureaus, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, micro- en familiebedrijven, steun voor de oprichting van nieuwe en de uitbreiding van bestaande bedrijven, debetkaarten en creditcards, elektronisch betalen, consumptief krediet en te hoge schuldenlasten, interbancaire overschrijvingen en jongeren alsook een volledige invoering van de euro en verbetering van de werking van de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA).

1.3   Het EESC had een groot aantal prioriteiten geselecteerd voor een geïntegreerde eengemaakte markt, waarvan er veel zijn terug te vinden in de lijst prioritaire maatregelen, die de „twaalf hefbomen” worden genoemd: het Handvest van grondrechten als wezenlijk onderdeel van de eengemaakte markt, Diensten, De markt voor financiële retaildiensten, Diensten van algemeen belang (DAB), Duurzame ontwikkeling, Kleine en middelgrote bedrijven en andere bedrijfsvormen, Concurrentievermogen, Normalisatie, Een digitale eengemaakte markt, Corporate governance en de inbreng van werknemers, Vrij verkeer van werknemers en de economische vrijheden, Wetgeving op het gebied van overheidsopdrachten, Externe dimensie en Toegang tot de rechter/Collectief verhaal.

2.   Inhoud van de Mededeling van de Commissie

2.1   De interne markt vertoont een aantal tekortkomingen, die zijn belicht door Mario Monti in zijn verslag getiteld „Een nieuwe strategie voor de interne markt”, alsook door het Europees Parlement in het door Louis Grech opgestelde „Verslag over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers”. Om deze tekortkomingen te verhelpen moet een proactieve en transversale strategie worden ontwikkeld. Het komt er in de eerste plaats op aan een einde te maken aan de marktversnippering en tevens de barrières en obstakels voor het vrij verkeer van diensten, de innovatie en de creativiteit uit de weg te ruimen. Het komt er ook op aan het vertrouwen van de burgers in hun interne markt te versterken en consumenten te laten profiteren van alle voordelen die deze te bieden heeft.

2.2   Om aan deze uitdagingen het hoofd te bieden heeft de Commissie een debat geopend over 50 voorstellen die zij in haar mededeling „Naar een Single Market Act” (2) heeft gepresenteerd. Op basis van de in de loop van het publieke debat ontvangen bijdragen heeft de Commissie twaalf hefbomen geselecteerd. De Commissie stelt voor dat de EU voor elke hefboom uiterlijk eind 2012 een kernactie goedkeurt om de groei te stimuleren en het vertrouwen van de burgers te versterken.

2.3   De voorgestelde maatregelen zullen pas de verwachte groei- en werkgelegenheidseffecten sorteren als de voorwaarden voor zowel de ontwikkeling als de doeltreffende tenuitvoerlegging van deze maatregelen aanwezig zijn. Er zijn ten minste vier van zulke voorwaarden: 1) een betere dialoog met de gehele civiele samenleving; 2) een hecht partnerschap met de verschillende actoren; 3) een efficiënte voorlichting van burgers en bedrijven; en 4) een energiekere controle van de toepassing van de internemarktvoorschriften. Eind 2012 moet de aanzet worden gegeven tot een nieuwe fase in de ontwikkeling van de eengemaakte markt. Bij de desbetreffende gedachtewisselingen zal worden uitgegaan van een uitvoerige economische studie, die het mogelijk moet maken nog onbenutte groeibronnen op te sporen en eventuele nieuwe groeihefbomen te onderkennen. De Commissie zal er tevens zorg voor dragen om via haar nieuwe governance-instrumenten met het maatschappelijk middenveld en alle deelnemers aan de eengemaakte markt te overleggen.

3.   Algemene opmerkingen en aanbevelingen

3.1   Het EESC is ingenomen met het streven van de Commissie om de groei te stimuleren en het vertrouwen in de eengemaakte markt te versterken. Het herinnert eraan dat de eengemaakte markt aan de basis ligt van de Europese integratie: deze kan rechtstreeks voelbare voordelen voor de Europese stakeholders opleveren, en kan een duurzame economische groei in Europa genereren. In de huidige omstandigheden is een goed werkende, toekomstgerichte eengemaakte markt niet alleen wenselijk maar zelfs van essentieel belang voor de politieke en economische toekomst van de Europese Unie. Om vruchten af te werpen is het van cruciaal belang dat de voorstellen van de Commissie ambitieus zijn en niet alleen kleinschalige en op details betrekking hebbende problemen aanpakken.

3.2   Het EESC erkent dat de mededeling van de Commissie pas de tweede stap in een proces is, en dat er nog vele stappen zullen moeten volgen. In de mededeling worden de twaalf hefbomen gepresenteerd die de Commissie heeft gekozen uit de oorspronkelijke 50 voorstellen in haar mededeling „Naar een Single Market Act”. Het EESC wijst erop dat veel van de voorgestelde hefbomen niet nieuw zijn zoals was beloofd, maar al op de werkprogramma's van de Commissie voor 2010 en 2011 stonden (3).

3.3   Overigens zou het EESC graag willen begrijpen waarom de Commissie uit zo vele hefbomen juist deze twaalf heeft uitgekozen voor de voltooiing van de eengemaakte markt. Het proces dat tot deze keuze heeft geleid blijkt noch uit de mededeling noch uit de analyse van de betreffende maatregelen.

3.4   Het EESC dringt er bij de Commissie op aan de resterende voorstellen uit de oorspronkelijke mededeling (COM(2010) 608) die niet bij de twaalf hefbomen staan, verder uit te werken. Ook beveelt het de Commissie aan zich te buigen over de ontbrekende hefbomen die worden uiteengezet in het eerdere EESC-advies over de Single Market Act (zie par. 1.2). Het wenst te worden geïnformeerd over de ontwikkelingen op beide gebieden, en herinnert de Commissie eraan dat een snelle follow-up vereist is om ervoor te zorgen dat de ontwikkeling van de eengemaakte markt positief kan doorwerken op de Europese groei in de nabije toekomst.

3.5   Een aantal voorstellen zit al in de pijplijn en zal voor het einde van dit jaar worden gepresenteerd. Het EESC verwacht dat het door de Commissie zal worden geraadpleegd over deze en andere concrete voorstellen, om de standpunten van alle relevante stakeholders te kunnen vertolken. Het EESC is tevens bereid deel te nemen aan de beoordeling van de gevolgen van de nieuwe wetgeving voor de eengemaakte markt, en om een bijdrage te leveren aan de uitvoerige economische studie die het mogelijk moet maken nog onbenutte groeibronnen op te sporen en eventuele nieuwe groeihefbomen te onderkennen. Het EESC wijst erop dat er meer inspanningen moeten worden gedaan om te bepalen wat de impact is van de vroegere en huidige internemarktwetgeving, waarbij speciaal moet worden gekeken of de combinatie van maatregelen succesvol is geweest om de werking van de eengemaakte markt te verbeteren, in de zin van rechtstreekse voordelen voor ondernemingen, werknemers en consumenten.

3.6   Ook benadrukt het EESC dat de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de eengemaakte markt niet alleen betrekking heeft op acties en maatregelen die onder de verantwoordelijkheid van DG Markt vallen, maar ook op andere beleidsgebieden. Het EESC wijst in dit verband op het belang van initiatieven als de Digitale agenda (4) en het Verslag over het EU-burgerschap (5), en verzoekt de Commissie met klem om vooruitgang te boeken met de verwezenlijking van een goed werkende eengemaakte markt op de in deze mededelingen besproken beleidsterreinen.

3.7   De Commissie hamert in haar inleiding op het belang van duurzame ontwikkeling. Het EESC betreurt het dat de ambitieuze strategie voor duurzame ontwikkeling, die de Commissie in 2008 heeft goedgekeurd, in deze mededeling geen follow-up krijgt. De noodzaak om over te stappen op duurzamere productie- en consumptiepatronen zou alle steun moeten krijgen die het verdient.

3.8   Vóór het Verdrag van Lissabon kreeg het politieke en economisch belang van een eengemaakt Europa voorrang boven sociale kwesties en duurzaamheid. Deze onevenwichtigheid is min of meer weggewerkt in het Verdrag van Lissabon, waarin de andere belangen nu even zwaar wegen (hoewel nog valt te bezien hoe dit in de praktijk uitpakt). In de mededeling wordt echter meerdere malen opgemerkt dat de maatregelen geen extra lasten voor ondernemingen of extra kosten voor consumenten met zich mee zouden mogen brengen, maar er wordt niet ingegaan op de impact voor werknemers en de overheid.

3.9   Het EESC wenst nogmaals aan te dringen op het belang van een holistische aanpak. Hoewel het bevorderen van groei en ondernemingspotentieel van essentieel belang is, zouden de voorstellen meer gefocust moeten zijn op consumenten en burgers als onafhankelijke spelers bij de totstandkoming van de eengemaakte markt.

3.10   Het EESC roept op tot nultolerantie ten aanzien van het niet-uitvoeren van EU-wetgeving door de lidstaten, en herinnert de Raad en de Commissie eraan dat een te late, onsamenhangende en onvolledige uitvoering een groot obstakel voor een goed werkende eengemaakte markt is. Het zou graag zien dat de lidstaten concordantietabellen publiceren om bij te dragen aan een betere bevordering en begrip van de eengemaakte markt (6).

4.   Specifieke opmerkingen en aanbevelingen over de twaalf hefbomen

4.1   Acties voor het mkb

4.1.1   Het EESC is ingenomen met de voorstellen die zouden moeten leiden tot de oplossing van sommige problemen waar mkb-bedrijven mee te maken hebben, zoals met name de grotere toegang tot grensoverschrijdend risicokapitaal. Het wijst er wel op dat dit niet voldoende zal zijn om de in het algemeen beperkte toegang tot financiering waar veel mkb-bedrijven in heel Europa onder lijden – zeker in de nasleep van de crisis – aan te pakken. Daarnaast moet er meer aandacht zijn voor de behoeften van micro- en familiebedrijven, die vaak geen toegang hebben tot de bestaande steunregelingen en wier financiële houdbaarheid vaak wordt ondermijnd door het feit dat rekeningen te laat of helemaal niet worden betaald. Het effect van Bazel III op de bereidheid van banken om mkb-bedrijven te financieren moet worden beoordeeld.

4.1.2   Het EESC wijst er tevens op dat de meeste andere kernacties in meer of mindere mate van invloed zijn op het mkb. De rol van de Small Business Act mag niet worden onderschat. Daarom zou het „think small first”-beginsel op ieder wetgevingsvoorstel moeten worden toegepast, en zouden de gevolgen voor het mkb en voor micro- en familiebedrijven ex ante moeten worden gescreend. De tenuitvoerlegging en het toezicht daarop zouden als een prioriteit van het Europese mkb-beleid moeten worden beschouwd.

4.1.3   Om elke vorm van discriminatie te voorkomen moet de toekomstige talenregeling voor het EU-octrooi voorzien in een financiële ondersteuning voor ondernemingen uit landen wier officiële taal niet als officiële taal van het EU-octrooi wordt gebruikt.

4.2   Mobiliteit van de burgers

4.2.1   De kernactie die wordt voorgesteld om een grotere mobiliteit van de burgers te bewerkstelligen is het moderniseren van het systeem voor de erkenning van beroepskwalificaties. Het bevorderen van de beroeps- en geografische mobiliteit van werknemers kan de werking van de Europese arbeidsmarkten en de verlening van grensoverschrijdende diensten helpen verbeteren. Bedrijven uit heel Europa kampen met ernstige tekorten aan gekwalificeerde werknemers, deels als gevolg van tekortschietend beroepsonderwijs en scholing. Hoewel op dit punt zeker vooruitgang moet worden geboekt, dringt het EESC er bij de Commissie op aan om ook een groot aantal andere hindernissen aan te pakken die de mobiliteit van de burgers binnen de EU nog steeds in de weg staan.

4.2.2   Er zijn al eerdere pogingen gedaan om de erkenning van beroepskwalificaties voor elkaar te krijgen, namelijk eind jaren '80, toen er nog minder lidstaten waren. Met de in 2005 goedgekeurde richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties werden de 15 bestaande richtlijnen voor aparte categorieën gereglementeerde beroepen geconsolideerd. Omdat de doelstelling nog altijd niet is bereikt is de Europese Commissie in 2010 de omzetting van de richtlijn opnieuw gaan bekijken.

4.2.3   Het EESC onderstreept dat iedere nieuwe wetgeving die bovenop de huidige richtlijn komt zou moeten worden voorafgegaan door een grondige analyse van hoe de bestaande wetgeving kan worden aangepast om de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties te bevorderen. Het EESC wijst voorts op het volgende:

Vermindering van het aantal gereglementeerde beroepen: er zou een systematische screening moeten worden uitgevoerd om te kijken of gereglementeerde beroepen gereglementeerd moeten blijven, gelet op de nieuwe arbeidsmarktbehoeften;

Het idee van een Europese beroepskaart moet verder worden onderzocht (automatische erkenning door de bevoegde autoriteiten, die deze kaarten in de eerste plaats moeten verstrekken);

De herziening van de minimumopleidingsnormen zou moeten worden gebaseerd op de resultaten in termen van vaardigheden en competenties, in plaats van op het aantal uren dat onderwijs is gevolgd;

De co-existentie van enerzijds het algemene erkenningssysteem van de beroepskwalificatiesrichtlijn en anderzijds het EKK (7) en de andere transparantiebevorderende instrumenten van de processen van Bologna en Kopenhagen, moet worden gewaarborgd.

4.2.4   Zolang er nog geen volledige harmonisatie tussen de 27 lidstaten is, stelt het EESC voor dat wordt gekeken naar een andere benadering, gebaseerd op gemeenschappelijke activiteiten van een klein aantal lidstaten, zo mogelijk in de vorm van een versterkte samenwerking, op basis van migratiepatronen en arbeidsmarktontwikkelingen. Misschien kan de mobiliteit van werknemers zo wél succesvol worden verbeterd. Na deze eerste stap is een volledige harmonisatie wellicht gemakkelijker te realiseren.

4.2.5   Het EESC denkt niet dat de richtlijn betreffende bedrijfspensioenfondsen moet worden herzien, omdat deze nu al een voldoende rechtskader biedt. Wel moet de werking van de grensoverschrijdende bepalingen worden verbeterd.

4.3   Intellectuele-eigendomsrechten (IER)

4.3.1   IER moeten gelden voor ontwerpers, gebruikers van auteursrechten en consumenten (8). Consumenten zouden toegang moeten hebben tot inhoud waarop auteursrecht berust en tot producten en diensten die zijn gebaseerd op materiaal waarop auteursrecht berust, ongeacht de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Er moet een meer pan-Europese benadering van vergunningen en heffingen komen.

4.3.2   Met het huidige regelgevingskader voor IER zien de consumenten door de bomen het bos niet meer; dit geldt des te meer op pan-Europees niveau. Het regelgevingskader moet worden verduidelijkt, terwijl de wettelijke sancties en de rechtshandhaving proportioneel moeten zijn: individuele consumenten die IER onbedoeld en/of op kleine schaal voor persoonlijk gebruik overtreden moeten wellicht anders worden behandeld dan grootschalige/commerciële criminele activiteiten.

4.4   De consumenten, actieve deelnemers aan de eengemaakte markt

4.4.1   Alternatieve geschillenbeslechting kan een nuttig instrument zijn om consumenten te helpen beschermen en hen in staat te stellen om snel en goedkoop hun gelijk te halen. Niet alleen op het gebied van e-handel, maar ook in het algemeen. De belangen van de consumenten moeten centraal staan in dit buitengerechtelijk mechanisme, en zij zouden zich zo nodig ook tot de rechter moeten kunnen wenden. Het EESC is ingenomen met het wetgevingsvoorstel voor alternatieve geschillenbeslechting, dat op het werkprogramma van de Commissie voor 2011 staat, en wijst erop dat de voorgestelde wetgeving een hoge mate van bescherming moet bieden.

4.4.2   Naast alternatieve geschillenbeslechting heeft DG Justitie ook een raadpleging gehouden over collectieve vorderingen. Helaas staat voor november geen wetgevingsvoorstel gepland, alleen een andere mededeling over de resultaten van de raadpleging afgelopen voorjaar. Het is nu de hoogste tijd om woorden om te zetten in daden. Het EESC hoopt dat binnenkort een wetgevingsvoorstel wordt gedaan. Dit moet dan leiden tot een mechanisme voor collectieve vorderingen dat zowel nationaal als grensoverschrijdend werkt, en dat toegankelijk is voor alle consumenten op de eengemaakte markt.

4.4.3   Deze mechanismen zouden beschikbaar moeten zijn voor een ieder wiens rechten worden geschonden op de eengemaakte markt. Het zijn niet alleen consumenten wier rechten door leveranciers van goederen en diensten worden geschonden, via oneerlijke bedingingen in contracten of oneerlijke handelspraktijken. Ook werknemers wier rechten worden geschonden, en burgers in het algemeen die worden gediscrimineerd, zouden toegang moeten hebben tot collectieve verhaalmechanismen. Mkb-bedrijven kunnen behoefte hebben aan bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken enz.

4.4.4   Consumenten plukken nog altijd niet de vruchten van de eengemaakte markt als het gaat om financiële retaildiensten. Het EESC is ingenomen met de voortzetting van de werkzaamheden inzake de transparantie van de bankkosten en een betere bescherming van kredietnemers, maar wijst erop dat meer moet worden gedaan om de grensoverschrijdende toegang tot financiële retaildiensten te bevorderen. Daarnaast zouden basisbetaalrekeningen voor alle burgers in de EU beschikbaar moeten zijn.

4.4.5   Het EESC staat achter de herziening van de richtlijn over algemene productveiligheid, waarin een grotere nadruk wordt gelegd op het perspectief van de consument. Het zal graag zijn licht laten schijnen over de concrete voorstellen. Ook is het ingenomen met het voorgestelde toegenomen markttoezicht, op zowel nationaal als Europees niveau.

4.4.6   Uit de interne markt voortvloeiende directe rechten van consumenten en burgers zijn een belangrijke hoeksteen van de marktintegratie: dit zijn rechtstreekse voordelen van de Europese economische integratie, bijv. op het gebied van passagiersrechten, roamingtarieven en e-handel. Consumenten/passagiers moeten snel en gemakkelijk toegang hebben tot mechanismen waarmee zij hun rechten kunnen doen gelden, met name in noodsituaties, bijvoorbeeld wanneer zij vast zitten in het buitenland en niet de middelen hebben om naar hun eigen land terug te keren. Een uniforme toepassing is van cruciaal belang aangezien passagiers niet overal in de EU gelijk worden behandeld: er zijn grote verschillen in handhaving, maar ook in de interpretatie van de bestaande regels en voorschriften.

4.5   Diensten

4.5.1   Het EESC steunt het voorstel om het normalisatiestelsel uit te breiden tot diensten, maar wijst erop dat rekening moet worden gehouden met het specifieke karakter van diensten, en dat het normalisatiemodel voor goederen niet zo maar kan worden gekopieerd. Bij de verdere ontwikkeling van normen op het gebied van diensten moet rekening worden gehouden met de behoeften van markt en samenleving en met de consumentenveiligheid.

4.5.2   Het EESC is ingenomen met het voorstel om een groep op hoog niveau in het leven te roepen voor de zakelijke dienstverlening, die moet nagaan wat de belangrijkste obstakels en knelpunten op de markt zijn.

4.5.3   Het Comité verwelkomt het initiatief om de overheidsdiensten te moderniseren door zogenaamde „één-loketten” op te zetten. Administratieve samenwerking bij grensoverschrijdende aangelegenheden valt alleen maar toe te juichen. Deze samenwerking dient zich ook uit te breiden tot beleidsterreinen waarbij naleving van verplichtingen in het geding is. Het EESC vindt de conclusies van de Commissie over de effecten van de Dienstenrichtlijn en het functioneren van de dienstensector prematuur, omdat de richtlijn pas enkele jaren van kracht is (9).

4.6   Netwerken

4.6.1   Op het gebied van energienetwerken (10) is het EESC van mening dat de lidstaten vrij moeten blijven in hun energiekeuze. Het algemeen belang heeft baat bij goede netten en een betaalbare dienstverlening die hoogwaardig, universeel, veilig en continu is. Over energie en energietransmissienetten zou de EU naar buiten toe met één stem moeten spreken; bij haar diplomatieke activiteiten (ENB) zou zij ook structureel oog moeten hebben voor deze zaken – met name de continuïteit van de energievoorziening – en voor de doorvoerlanden zou zij governance-normen moeten voorstellen. Internationaal zouden de lidstaten samen met de EU moeten pleiten voor energiesolidariteit, terwijl ze binnen de EU het beginsel van het algemeen belang moeten respecteren. Verder zou volgens het EESC een Europees adviescomité voor energie en klimaatverandering moeten worden opgericht.

4.6.2   Op het gebied van vervoer (11) dringt het EESC aan op verbetering van zowel de oost-west- als de noord-zuidverbinding in de EU. Het wenst dat nadrukkelijk rekening gehouden wordt met het zogenaamde Nabuurschapbeleid, met verbindingen naar het oosten en zuiden van de EU. De Commissie en de lidstaten zouden zich vooral moeten concentreren op het netwerk en niet op individuele infrastructurele werken. Hierdoor wordt ook de solidariteit tussen de lidstaten bevorderd. Het EESC hamert erop dat als de EU een echt geïntegreerde eengemaakte vervoersmarkt tot stand wenst te brengen in Europa en het cohesiebeleid wenst voort te zetten, een radicale wijziging nodig is in de keuze van de netwerken. In dit verband juicht het EESC de recente herziening van het TEN-V beleid toe. Ook beveelt het aan om goed en selectief gebruik te maken van publiek-private partnerschappen (PPP's) bij de financiering van TEN-V-projecten. Er moet rekening worden gehouden met het feit dat niet alle lidstaten evenveel ervaring hebben met PPP's, en er moet een samenhangende financieringsstrategie komen om alle relevante Europese en nationale financiële instrumenten te mobiliseren, als onderdeel van het streven naar een „betere financiering”.

4.7   Een eengemaakte digitale markt

4.7.1   De elektronische handel lijkt een van de grootste slachtoffers te zijn van de fragmentatie van de eengemaakte markt. Niet-geharmoniseerde regelgeving, tekortschietende interoperabiliteit van informatiesystemen (12), onopgeloste problemen rond intellectuele-eigendomsrechten, twijfels over de veiligheid van de betalingen en over de inachtneming van de rechten van de consument, met name wat productveiligheid betreft, staan de volledige benutting van het grote potentieel van de grensoverschrijdende on-linehandel in de weg voor zowel providers als consumenten. Hoewel de in de mededeling voorgestelde acties sommige obstakels voor de eengemaakte digitale markt wegnemen, wijst het EESC erop dat er veel meer moet worden gedaan om de eengemaakte markt voor te bereiden op het kennistijdperk, waaronder uniform hoge normen op het gebied van gegevensbescherming, bijvoorbeeld op het gebied van elektronische handtekeningen. In dit verband herhaalt het EESC zijn verzoek om netneutraliteit te erkennen als een van de basisbeginselen van de eengemaakte digitale markt.

4.7.2   Door de in de mededeling genoemde problemen rond e-handel op te lossen, kan het vertrouwen van de consumenten in de eengemaakte markt worden vergroot. Tot nu toe zijn echter weinig concrete voorstellen gedaan. Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om een ambitieus actieplan op te stellen voor de ontwikkeling van e-handel, waarin de consument centraal staat. Dit moet leiden tot een on-line EU-markt waar consumenten zich beschermd en veilig voelen, omdat zij weten tot wie zij zich kunnen richten indien hun rechten worden geschonden.

4.7.3   Een goed werkende eengemaakte digitale markt houdt in dat consumenten en ondernemingen gewaarworden dat er geen nationale grenzen meer zijn. Dit betekent dat consumenten digitale producten zoals muziek vrijelijk kunnen bestellen in andere lidstaten, wat met name van belang is om de volgende generatie Europeanen warm te maken voor de eengemaakte markt.

4.8   Sociaal ondernemerschap

4.8.1   Het EESC juicht de bevordering van het sociaal ondernemerschap toe en is ingenomen met het initiatief van de Commissie voor een politiek kader om het potentieel er van te verwezenlijken. Initiatieven ter bevordering van het sociaal ondernemerschap zouden de grondbeginselen van de wetgeving inzake de eengemaakte markt moeten volgen, zoals de regels voor mededinging en staatssteun, en zouden rekening moeten houden met hetgeen het EESC op dit gebied al heeft verricht (13).

4.8.2   Het EESC was voorstander van de totstandkoming van een statuut van de Europese stichting maar verzoekt de Commissie na te gaan of een wetgeving die de grensoverschrijdende activiteiten van bestaande stichtingen vergemakkelijkt de enige weg moet zijn, gezien de lauwe belangstelling voor bestaande statuten zoals het statuut van de Europese coöperatieve vennootschap en het statuut van de Europese vennootschap.

4.8.3   Om de inbreng van werknemers verder te ontwikkelen en de informatievoorziening door bedrijven transparanter te maken moet de Commissie het streven van de EU naar een sterkere corporate governance kracht bijzetten. Het recht van werknemers op informatie, raadpleging en medezeggenschap is als een grondrecht op verschillende plaatsen in het Verdrag opgenomen. Zo heeft artikel 151, 1e alinea, van het VWEU onder meer betrekking op de „sociale dialoog”, en staat in artikel 153, lid 1, dat het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Unie ondersteund en aangevuld wordt: „de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers, met inbegrip van de medezeggenschap”. Bij de openbare raadpleging is het daarom zaak na te gaan hoe de informatie van bedrijven over sociale aangelegenheden, milieukwesties en mensenrechten transparanter kan worden gemaakt. Het Initiatief voor een Sociaal Ondernemerschap zal door het EESC kritisch worden beoordeeld, met onder meer aandacht voor de mogelijkheid om het vrijwillige karakter van mvo (maatschappelijk verantwoord ondernemen) te behouden, mocht het concreet om het opstellen van een advies worden verzocht.

4.9   Belastingen

4.9.1   Met betrekking tot de herziening van de richtlijn inzake de belastingheffing op energie onderstreept het EESC dat de invoering van een CO2-heffing de regeling voor de handel in emissierechten (ETS) en het Energie-efficiëntieplan (EEP) moet aanvullen (14). De CO2-heffing zou de financiële steun moeten opleveren die nodig is om vaart te zetten achter de O&O-inspanningen voor koolstofarme processen en innovatieve technologieën; de opbrengsten van deze belasting zouden uitsluitend hiervoor bestemd moeten zijn. De hoogte van de belasting mag de groei niet in gevaar brengen en niet op politiek of publiek verzet stuiten, en de uitvoering van de belasting mag geen energiearmoede in de hand werken.

4.9.2   De CO2-heffing zou niet zozeer op productie als wel op consumptie gebaseerd moeten zijn. De Commissie zou een reeks algemene richtsnoeren moeten ontwikkelen voor het heffen van een dergelijke belasting, waarbij de invulling van de details aan de individuele lidstaten wordt overgelaten. Deze zouden vrij zijn om deze belasting te heffen, al naar gelang van hun verwerkende en energieproducerende industrie.

4.9.3   Het EESC kijkt reikhalzend uit naar maatregelen die sommige tegenstrijdigheden in de belastingheffing zullen aanpakken, bijvoorbeeld op het gebied van btw, energieheffingen en de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting. Voor een doeltreffender werking van de eengemaakte markt moet er enerzijds voor worden gezorgd dat individuele lidstaten overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel hun openbare diensten zelf kunnen blijven financieren, en moet anderzijds ook aandacht worden besteed aan de moeilijkheden waar burgers en mkb-bedrijven dagelijks mee te maken krijgen op de eengemaakte markt als gevolg van uiteenlopende belastingstelsels en de implementatie daarvan. De voorgestelde belasting op financiële transacties zou ook moeten helpen om het nemen van te grote risico's in deze sector aan te pakken.

4.10   Sociale samenhang

4.10.1   Het EESC is te vinden voor de ideeën die de Commissie presenteert onder de hefboom Sociale samenhang. Deze gaan verder dan eenvoudig een betere toepassing van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers, zoals de Commissie aanvankelijk had voorgesteld in haar mededeling „Naar een Single Market Act”. De Commissie is van plan met een wetgevingsvoorstel te komen voor een betere tenuitvoerlegging van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers. Dat voorstel zal mogelijk een verduidelijking betreffende de uitoefening van de sociale grondrechten in de context van de economische vrijheden van de interne markt bevatten of met een dergelijke verduidelijking worden aangevuld. Dit is geen voorstel voor een herziening, maar voor een nieuw wetsbesluit ter verbetering van de uitvoering van de richtlijn. Tegenstrijdigheden in de uitvoering van de richtlijn moeten worden opgehelderd en er is een goede omschrijving nodig van de bevoegdheid van lidstaten om te zorgen voor de naleving van hun arbeidsnormen en de inachtneming van hun stelsels van arbeidsbetrekkingen, waarbij de aandacht ook dient uit te gaan naar de cruciale rol van diverse vormen van collectieve onderhandelingen. Is die opheldering eenmaal een feit, dan zou moeten blijken of een herziening van de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers nodig is. Een en ander mag niet ten koste gaan van mededingingsregels en het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit. Voor het ontwikkelen van nieuwe wetgeving en het herzien van bestaande wetgeving dient altijd overleg te worden gevoerd met de sociale partners. Ook moet het evenwicht tussen strenge arbeidsnormen en economische vrijheden intact blijven, en moeten de problemen in verband met zwartwerk worden aangepakt.

4.11   Regelgevingskader voor bedrijven

4.11.1   Het geeft geen pas regelgeving als een barrière of last te bestempelen wanneer hiermee maatschappelijke belangen, waaronder de rechten van consumenten en werknemers, worden beschermd. De voorgestelde vereenvoudiging van de Jaarrekeningenrichtlijn, waarmee de regeldruk voor met name het mkb wordt verlicht, lijkt bij te dragen aan een gunstig ondernemingsklimaat, maar het zou slechts één facet moeten zijn van een uitgebreide herziening van de onnodige administratieve lasten waar Europese ondernemingen mee te maken hebben en waardoor hun concurrentiepositie op de wereldmarkt wordt verzwakt.

4.11.2   Het EESC is ingenomen met de voorgestelde acties zoals de koppeling van ondernemingsregisters, een Statuut van de Europese besloten vennootschap dat aan de maatschappelijke eisen voldoet en een meer samenhangende tenuitvoerlegging van de Small Business Act door de EU en de lidstaten, maar benadrukt dat de onnodige administratieve lasten nog verder moeten worden teruggedrongen, en verwacht dat de Commissie met streefcijfers zal komen na 2012, wanneer de regeldruk met een kwart zou moeten zijn gedaald. Het EESC wijst erop dat een vermindering van nutteloze lasten altijd wenselijk is, of het nu gaat om ondernemingen, consumenten of de overheid, maar dat e.e.a. zorgvuldig moet worden afgewogen om ervoor te zorgen dat het oorspronkelijke doel van de wetgeving niet in het gedrang komt. Bovendien kan een gemeenschappelijke EU-benadering eveneens helpen de administratieve lasten terug te dringen, omdat deze in de plaats komt van 27 verschillende nationale benaderingen.

4.12   Overheidsopdrachten

4.12.1   Het EESC is ingenomen met het initiatief om een evenwichtig beleid inzake overheidsopdrachten te ontwikkelen dat de vraag naar een milieuvriendelijke, innovatieve en maatschappelijk verantwoorde ontwikkeling ondersteunt. Daarnaast moet er in de hele EU aan worden gewerkt om corruptie en misbruik van openbare middelen in aanbestedingsprocedures tegen te gaan. Overheidsopdrachten dreigen echter te ingewikkeld te worden om consequent te kunnen worden toegepast (15). De capaciteit van de openbare besturen zou in ieder geval moeten worden versterkt zodat zij de regels inzake overheidsopdrachten consequent kunnen toepassen en de nieuwe vereisten waaraan overheidsopdrachten moeten voldoen, in hun bestekken kunnen opnemen. Ook zou de Commissie een ruimer gebruik van de gedragscode door overheden moeten promoten, om overheidsopdrachten mkb- vriendelijker te maken (16).

4.12.2   Sinds het begin van het internemarktproject halverwege de jaren tachtig is er discussie geweest over de opname van een fundamentele sociale clausule in de regelgeving. De eisen in die richting zijn bij de herziening van de aanbestedingsregels in 2005 gedeeltelijk gehonoreerd. De herziening van de EU-richtlijnen voor overheidsopdrachten moet leiden tot volledige benutting van het huidige kader voor de integratie van sociale en milieucriteria in de contracten – welke ook moeten worden toegepast door dienstverleners uit derde landen – mits deze criteria stroken met de in het Verdrag van Lissabon verankerde grondbeginselen van de EU-wetgeving.

4.12.3   In haar initiatief op het gebied van overheidsopdrachten zou de Commissie meer aandacht moeten besteden aan de hardnekkige verschillen in openheid tussen de markten voor openbare aanbesteding van de EU en die van haar belangrijkste handelspartners. Nagegaan moet worden in hoeverre het haalbaar is dat deze markten in de EU open blijven als voor derde landen op diezelfde markten andere voorwaarden gelden. Wat dit betreft moeten de geratificeerde IAO-verdragen en de mensenrechten wereldwijd door iedereen, EU-lidstaten én derde landen, worden gerespecteerd. De EU zou dit beleid actief op internationaal niveau moeten promoten.

5.   Voorwaarden voor succes

5.1   Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie het belang van het maatschappelijk middenveld erkent en diens bereidheid om bij de ontwikkeling van de eengemaakte markt wenst te worden betrokken. Het is de rol van het EESC om als brug te fungeren tussen Europa en de organisaties van het maatschappelijk middenveld, waardoor het zich in een unieke positie bevindt om de Commissie te helpen bij de ontwikkeling van de eengemaakte markt. In dit verband herinnert het EESC de Commissie eraan dat het niet volstaat om het maatschappelijk middenveld te raadplegen, maar dat zij achteraf moet aantonen hoe de raadplegingen en adviezen de voorstellen hebben beïnvloed.

5.2   Het Internemarktforum zou een doeltreffend platform moeten worden waarop de EU en nationale/regionale overheden die verantwoordelijk zijn voor de soepele werking van de eengemaakte markt, in contact kunnen treden met de hoofdrolspelers. Het EESC is een groot voorstander van het door eurocommissaris Barnier gelanceerde idee voor een „Week van de eengemaakte markt”, mede te organiseren door de overheden en maatschappelijke organisaties van de afzonderlijke lidstaten.

5.3   Het informatiesysteem voor de interne markt (17) (IMI - Internal Market Information system), wat het belangrijkste technische middel is voor de samenwerking tussen nationale overheidsdiensten, kan ook als interface voor gebruikers van de eengemaakte markt dienen.

5.4   De tanende belangstelling van de Europese burgers voor de Europese integratie vraagt om een intensieve en doelgerichte communicatiestrategie en de inzet van alle middelen waarmee ondernemingen, werknemers en burgers de nodige ondersteuning wordt gegeven, zoals Solvit, EURES, het European Enterprise Network, Europese bureaus voor consumentenvoorlichting, RAPEX enz. De ontwikkeling van één centrale portaalsite („Uw Europa”) voor ondernemingen en burgers kan nuttig zijn, maar alleen als de informatie volledig, relevant, gezaghebbend en toegankelijk is. Burgers en ondernemingen moeten hun vragen ook rechtstreeks aan een persoon kunnen stellen, in plaats van uitsluitend elektronisch materiaal te kunnen raadplegen.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 132 van 3-5-2011, blz. 47.

(2)  COM (2010) 608 definitief; EESC-advies: PB C 132, 3-5-2011, blz. 47.

(3)  COM (2010) 135 definitief, 31-3-2010 en COM (2010) 623 definitief, 27-10-2010.

(4)  http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2010:0245:FIN:NL:PDF

(5)  http://ec.europa.eu/justice/citizen/files/com_2010_603_en.pdf.

(6)  PB C 248 van 25-8-2011, blz. 87.

(7)  Europees kwalificatiekader

(8)  PB C 18 van 19-1-2011, blz. 105.

(9)  Zie advies CESE PB C 318 van 29-10-2011, blz. 109.

(10)  PB C 306 van 16-12-2009, blz. 51.

(11)  PB C 318 van 23-12-2009, blz. 101.

(12)  Zie advies CESE PB C 318 van 29-10-2011, blz. 105.

(13)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

(14)  Zie bladzijde 7 van dit Publicatieblad.

(15)  Zie EESC-adviezen in PB C 224, 30.8.2008, blz. 32, PB C 318 van 29.10.2011, blz. 99 et PB C 318 van 29.10.2011, blz. 113.

(16)  „European code of best practices facilitating access by SMEs to public procurement contracts” (Europese gedragscode ter bevordering van de toegang van het MKB tot overheidsopdrachten), SEC(2008) 2193.

(17)  Voor meer informatie zie http://ec.europa.eu/internal_market/imi-net/index.html


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/106


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport

(COM(2011) 12 definitief)

2012/C 24/23

Rapporteur: Alfredo CORREIA

De Commissie heeft op 18 januari 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport

COM(2011) 12 definitief.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken en burgerschap, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 28 september 2011.

Tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat met 79 stemmen vóór en 2 tegen, bij 7 onthoudingen, werd aangenomen.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC hecht veel belang aan de ontwikkeling van de Europese dimensie van de sport en vindt het essentieel dat het beleid ten aanzien van de ontwikkeling van de sport in de EU samen met de lidstaten gestaag wordt voortgezet. Daarbij dient het subsidiariteitsbeginsel in acht te worden genomen, dat wordt ingeperkt door de bij het Verdrag verleende bevoegdheden.

1.2   Sport is absoluut bevorderlijk voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid en helpt waarden als discipline en teamgeest ontwikkelen, die ook weer gunstig zijn voor maatschappelijke integratie. Sportbeoefening speelt een grote rol bij het voorkomen van allerlei ziekten. De gezondheidsproblemen van burgers houden rechtstreeks verband met een lage productiviteit. Sportbeoefening verbetert de levenskwaliteit en de levensverwachting van de Europese bevolking en zorgt voor een hogere productiviteit en een betere economische concurrentiepositie van de EU. Het EESC pleit voor het bevorderen van sportdeelname en voor EU-actie op dit gebied.

1.3   Het EESC erkent in dat het gebruik van doping in de sport een probleem is. Het is van essentieel belang dat zowel op Europees als op nationaal niveau overleg wordt gepleegd over de manier waarop deze sociale plaag het best kan worden bestreden. Doping kan de gezondheid van sporters in gevaar brengen, vooral die van jonge amateurs, en verhindert een eerlijke sportbeoefening.

1.4   Het standpunt van de Commissie ten aanzien van de aandacht die in het onderwijs aan lichamelijke opvoeding wordt besteed en hoe dat kan worden verbeterd is lovenswaardig en sluit aan bij wat het EESC eerder heeft aanbevolen (1). Het EESC wil er nogmaals op wijzen dat sportaccommodaties, kleedruimtes en andere voorzieningen nodig moeten worden verbeterd om ervoor te zorgen dat mensen in goede omstandigheden en tegen beperkte kosten aan sport kunnen doen.

1.5   Het EESC vindt het vooral belangrijk dat sporters een gedegen opleiding krijgen. Het gebeurt maar al te vaak dat jongeren hun opleiding afbreken om zich volledig toe te leggen op sport. Het moet mogelijk worden om een carrière als beroepssporter op te bouwen zonder daarvoor een studie op te offeren, op basis van het beginsel dat iemand een dubbele carrière moet kunnen hebben. De toepassing van dit beginsel zorgt er ook voor dat iemand aan het eind van zijn sportieve loopbaan de arbeidsmarkt kan betreden met de nodige kwalificaties op zak. Met het oog hierop moeten ook sportcoaches beter worden opgeleid, zodat zij hun pupillen de juiste begeleiding kunnen bieden.

1.6   Geweld in de sport is betreurenswaardig en moet streng worden bestreden, hetzij door middel van politie-optreden hetzij via gepaste strafwetgeving. De EU kan en moet fungeren als coördinator van de initiatieven van de lidstaten teneinde de uitwisseling van best practices te verbeteren.

1.7   Het EESC vindt dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan kansarme groepen in de sport, zoals gehandicapten en ouderen. Ook zij hebben recht op sportdeelname en op een gelijke behandeling. De EU-landen hebben immers het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap ondertekend en moeten er dan ook op toezien dat dit verdrag wordt nageleefd.

1.8   Net als in 2008 (2) pleit het EESC ook nu weer voor speciale aandacht voor het aantal vrouwen in de sport en voor gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke sporters.

1.9   Ook de rol die amateursportverenigingen spelen bij de bevordering van sportbeoefening verdient aandacht. Het is absoluut noodzakelijk dat deze organisaties worden gesteund, hetzij met voldoende financiële middelen hetzij door vrijwilligerswerk te stimuleren.

1.10   Het is eveneens noodzakelijk dat beroepsorganisaties en amateursportverenigingen actief gaan samenwerken omdat de ontwikkeling van de sport mede daarvan afhankelijk is. Om deze samenwerking mogelijk te maken moeten zo snel mogelijk vormen van duurzame financiering worden gevonden.

1.11   Het EESC maakt zich vooral zorgen over de toename van het aantal illegale en onrechtmatige weddenschappen en loterijen, waarbij het duidelijk ontbreekt aan regelgeving en gepaste sancties. Door de staat georganiseerde of toegestane gokactiviteiten en weddenschappen kunnen een belangrijke rol spelen in de financiering van de sportsector wanneer de inkomsten worden gebruikt voor de modernisering van sportvoorzieningen. Het is van fundamenteel belang dat de lidstaten met elkaar rond de tafel gaan zitten om samen modellen te vinden die het beste stroken met de beginselen van de EU. Fundamenteel is ook dat de markt voor sportweddenschappen en –loterijen wordt gereguleerd, om de sport zuiver en transparant te houden.

1.12   Het EESC realiseert zich dat het moeilijk is om de Europese markt voor weddenschappen te reguleren, maar dringt erop aan dat de regels van de interne markt en het mededingingsrecht volledig worden nageleefd en dat ook het subsidiariteitsbeginsel ten volle in acht wordt genomen. Het EESC verzoekt de Commissie om deze materie zorgvuldig te bekijken en richtsnoeren op te stellen voor de regulering van deze markt, rekening houdend met het bovenstaande en met de waardevolle informatie die wellicht tijdens deze raadplegingsronde wordt vergaard (3).

2.   Algemene opmerkingen

2.1   Inleiding

2.1.1   Op 18 januari 2011 heeft de Europese Commissie een mededeling gepubliceerd over de ontwikkeling van de Europese dimensie van sport, waarin wordt voortgebouwd op de resultaten van het Witboek over sport. De Raad van de Europese Unie heeft overeenkomstig artikel 165 VWEU een actieplan opgesteld, waarin wordt uitgegaan van werkgroepen die de beoogde doelstellingen moeten helpen realiseren.

2.1.2   Het belang van sport wordt door iedereen ingezien, zowel door de lidstaten als door alle actoren. Dat sport een meerwaarde heeft voor de samenleving kan niet worden ontkend. Sport is bevorderlijk voor de gezondheid, voor de maatschappelijke integratie en voor de economie en daarom zijn samenwerking en de ontwikkeling van gemeenschappelijke strategieën noodzakelijk. De EU is de instantie bij uitstek om de lidstaten te helpen bij het bereiken van positieve resultaten op dit vlak.

2.1.3   Dat de Europese dimensie van sport belangrijk is, spreekt voor zich. Dat geldt zowel voor de financiering van programma's en specifieke activiteiten in deze sector als voor het opzetten van speciale mechanismen voor overleg en informatie-uitwisseling.

2.1.4   De Olympische Spelen van 2012, die in Londen worden gehouden, bieden de gelegenheid om de Europese dimensie van sport op diverse fronten tot ontwikkeling te brengen. Dat kan gebeuren in de vorm van een gemeenschappelijke aanpak van de organisatie, monitoring en coördinatie van activiteiten of door een vruchtbare dialoog tussen de verschillende betrokkenen tot stand te brengen.

2.2   Doelstellingen en inhoud van de mededeling

2.2.1   Met de inwerkingtreding van het nieuwe Verdrag heeft de EU een nieuwe bevoegdheid gekregen op het gebied van sport. Tot dusver kwam de Europese dimensie van sport indirect tot uiting via de bevoegdheden op het gebied van maatschappelijk werk, onderwijs en gezondheidszorg, en nóg indirecter via de interne-marktbeginselen en het mededingingsrecht.

2.2.2   Ondanks deze beperkingen was het altijd al voor iedereen duidelijk dat de lidstaten er alle belang bij hadden om samen te werken aan de ontwikkeling van sport. De EU was de instantie bij uitstek om dit sportbeleid gestalte te geven.

2.2.3   Getracht werd de behoeften en het belang van sport in Europees verband te doorgronden. Er werd een inventaris opgemaakt van de meest relevante, op EU-niveau aan te snijden kwesties. Deze inventaris kwam tot stand door middel van publieke raadplegingen, waarbij verschillende belanghebbenden werd gevraagd aan te geven welke onderwerpen bovenaan de agenda zouden moeten staan. Zo werden drie hoofdthema's aangeduid:

de maatschappelijke rol van sport

de economische dimensie van sport

de organisatie van de sport.

Van elk van deze thema's werden de meest relevante aspecten in kaart gebracht.

2.2.4   In de onderhavige mededeling wordt voortgebouwd op het Witboek. Daarbij wordt rekening gehouden met wat er sindsdien is bereikt en uiteraard ook, gezien de inwerkingtreding van het nieuwe Verdrag (en overeenkomstig art. 165 VWEU), met de bevoegheden die de EU heeft gekregen.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1   Volksgezondheid

3.1.1   Het EESC erkent dat het beoefenen van sport de lichamelijke en geestelijke gezondheid van burgers in het algemeen verbetert en rechtstreeks een positieve invloed uitoefent op zowel hun productiviteit op het werk als hun levenskwaliteit. Zo is sport een heel belangrijk middel tegen een zittend leven.

3.1.2   Sport helpt zwaarlijvigheid en diverse ernstige ziekten, met name hart- en vaatziekten, te voorkomen en te bestrijden. Zo heeft sport ook een toegevoegde economische waarde, omdat het ziektekosten vermindert en het socialezekerheidsstelsel ontlast.

3.1.3   Sport speelt ook een fundamentele rol bij maatschappelijke integratie en het welzijn van ouderen. Sport helpt niet alleen ziekten bestrijden, maar stimuleert ook een betere communicatie tussen generaties.

3.2   Bestrijding van dopinggebruik

3.2.1   Bestrijding van dopinggebruik is van groot belang. De bescherming van de lichamelijke integriteit van sporters en het „zuiver„ houden van de sport vergen gecoördineerde actie op alle niveaus, niet alleen tussen de 27 lidstaten en hun sportorganisaties, maar ook op internationaal niveau. Hoe meer wordt samengewerkt en hoe groter de overeenstemming tussen alle belanghebbenden over de beste werkwijze, des te groter is de kans op succes.

3.2.2   Het is vooral van belang dat de strijd tegen dopinggebruik zowel in de beroepssport als in de amateursport wordt gevoerd.

3.2.3   De lidstaten moeten vastberaden gecoördineerde actie ondernemen om de handel in dopingproducten te reguleren en te controleren. Het EESC steunt dan ook het voornemen van de Commissie om een ontwerpmandaat voor te stellen voor onderhandelingen over de toetreding van de EU tot de antidopingconventie van de Raad van Europa.

3.3   Onderwijs, opleiding en kwalificaties in de sport

3.3.1   Lichaamsbeweging op school is de eerste stap om de allerjongsten voor de rest van hun leven mee te geven dat sport belangrijk is. Het EESC staat vierkant achter de maatregelen om sport en lichaamsbeweging in het onderwijs te stimuleren en de noodzakelijke voorzieningen te verbeteren.

3.3.2   Het EESC deelt de mening van de Commissie dat bij de opleiding van sporters ook rekening moet worden gehouden met het belang van een dubbele loopbaan.

3.3.3   Het EESC steunt ook de initiatieven in het kader van het programma „Een leven lang leren”, die van essentieel belang zijn om de positieve waarden van sport onder de aandacht te brengen.

3.3.4   Wat ook essentieel is, is dat sportleraren en stagiairs over de juiste kwalificaties beschikken om de waarden van sport intact te houden. Het EESC is net als de Commissie overtuigd van de relevantie van opname van sportgerelateerde kwalificaties in de nationale kwalificatiesystemen, zodat deze kunnen profiteren van de verwijzing naar het Europees kwalificatiekader (EQF).

3.3.5   Vrijwilligerswerk op sportgebied, vooral bij lokale sportclubs, is van grote waarde voor de gehele samenleving. Toch krijgen amateursportverenigingen van de beleidsmakers vaak niet de erkenning die zij verdienen en hebben zij tegenwoordig met grote problemen te kampen. Het EESC wil erop wijzen dat het belang van vrijwilligerswerk in de sport onvoldoende aan bod komt in de mededeling van de Commissie. Het verzoekt de Commissie dan ook de nodige maatregelen te nemen om vrijwilligerswerk in de sport meer te stimuleren. Op Europees niveau moet vooral meer energie worden gestoken in de opleiding en training van vrijwilligers en de verwerving en erkenning van kennis en vaardigheden. De Commissie zou dit alles in goede banen moeten leiden en moeten voorkomen dat amateursportverenigingen schade ondervinden van nieuwe Europese regelgeving.

3.4   Bestrijding van geweld in de sport

3.4.1   Het EESC is blij dat de Commissie actie wil ondernemen tegen geweld in de sport door zowel opleidingsprojecten voor politiebeambten op te zetten als campagnes tegen geweld door toeschouwers te voeren.

3.4.2   Toeschouwers moeten al van jongs af aan, in de schoolbanken, worden voorgelicht over sportief gedrag. Het belang van sport en sportbeoefening moet prevaleren boven ongezonde concurrentie.

3.4.3   Geweld in de sport is een ernstig probleem, dat overal in Europa voorkomt. Het geweld wordt vaak ingegeven door racisme, vreemdelingenhaat, homohaat en andere haatgevoelens. Deze verschijnselen, die volledig haaks staan op de waarden die door sport worden uitgedragen, moeten worden bestreden.

3.4.4   Door constante uitwisseling van doelgerichte informatie en samenwerking tussen de organisaties die verantwoordelijk zijn voor het welzijn van toeschouwers kunnen overtredingen door bij de politie bekende risicogroepen worden voorkomen, vooral bij internationale sportevenementen.

3.5   Sociale inclusie in en door sport

3.5.1   Sportaccommodaties en sportbeoefening moeten voor iedereen toegankelijk zijn, ook voor mensen met een handicap en ouderen. Om dit te realiseren is overheidssteun onmisbaar.

3.5.2   Er wordt niet of nauwelijks onderzoek gedaan naar sportbeoefening door gehandicapten of naar de vraag hoe zij in staat kunnen worden gesteld om alle soorten sport te beoefenen. Het EESC steunt het initiatief van de Europese Commissie op dit vlak.

3.5.3   De EU en haar lidstaten hebben het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap ondertekend, dat de verplichting omvat om passende maatregelen te nemen om deze rechten te laten gelden. Het EESC verzoekt de Commissie na te gaan welke maatregelen de lidstaten ter zake hebben genomen.

3.5.4   Gendergelijkheid in de sport moet worden gegarandeerd; vrouwen zijn immers ondervertegenwoordigd in diverse sporttakken. Het EESC steunt de initiatieven die de gelijke behandeling van en gelijke kansen voor mannen en vrouwen beogen. Het is dan ook voorstander van het opnemen van de categorie „sport” in de gegevensbank over vrouwen met leidinggevende functies.

3.5.5   Sport kan integratie en de dialoog tussen verschillende culturen bevorderen en het Europese burgerschapsgevoel stimuleren. Sport kan de integratie van kansarme en kwetsbare groepen helpen bevorderen. Het EESC vindt ook dat programma's voor maatschappelijke integratie door middel van sport alle steun verdienen. Niet-gouvernementele organisaties spelen hierbij een fundamentele rol en die rol moet worden gestimuleerd.

3.5.6   Steeds meer sporters vestigen zich in het buitenland. De integratie van deze sporters en hun gezin is voor het gastland een culturele en maatschappelijke aanwinst. Het EESC juicht het toe dat de lidstaten en de Commissie wettelijke stimuleringsmaatregelen willen nemen met het oog op de opvang, vestiging en non-discriminatie van deze burgers.

3.6   De economische dimensie van sport

3.6.1   Het EESC realiseert zich dat de economische betekenis van sport is toegenomen. Deze sector is goed voor ongeveer 2 % van het totale BBP van de EU. De sportmarkt levert een bijdrage aan de werkgelegenheid en aan de economische groei. Veel sportorganisaties zijn inmiddels heuse bedrijven geworden, maar de meeste blijven amateurverenigingen. Het is noodzakelijk dat tussen beide soorten organisaties betrekkingen tot stand worden gebracht of dat reeds bestaande banden worden aangehaald om hun voortbestaan in financieel opzicht veilig te stellen.

3.6.2   De particuliere sector is van maatschappelijk belang voor de ontwikkeling van de sport: hetzij rechtstreeks, via doelgerichte bijdragen, hetzij via sponsoring.

3.6.3   Het EESC is voorstander van de invoering van een sportsatellietrekening. Om een zo goed mogelijk beleid te kunnen voeren is het van essentieel belang over betrouwbare gegevens te beschikken met betrekking tot de bedragen die in de sportwereld omgaan. Hoe meer wordt samengewerkt en hoe meer informatie voorhanden is, des te gemakkelijker zal het zijn om een slagvaardig beleid op te stellen.

3.6.4   In deze mededeling wordt veel belang gehecht aan de exploitatie van het eigendomsrecht dat organisatoren van sportevenementen genieten, alsook van hun intellectuele-eigendomsrechten. Het EESC vindt dat een goede zaak. Sportorganisaties halen een groot deel van hun inkomsten uit de verkoop van televisierechten en uit merchandising. De rechten van sportorganisaties zouden dan ook meer aandacht moeten krijgen in de EU-regelgeving. De organisatoren van sportevenementen zouden het recht moeten hebben om een redelijke vergoeding te vragen voor het „gebruik” van hun evenementen, ongeacht de vorm en het economische nut ervan.

3.6.5   Het EESC schaart zich achter de opmerking in de mededeling dat bij de collectieve verkoop van mediarechten het mededingingsrecht van de EU mogelijk niet wordt nageleefd. De Commissie constateert echter terecht dat aan de criteria voor een vrijstelling uit hoofde van artikel 101, lid 3, VWEU wordt voldaan en het EESC erkent dat de collectieve verkoop van mediarechten de sportorganisaties onmiskenbaar voordelen oplevert en dat zij er hierbij voor moeten zorgen dat artikel 101, lid 1, VWEU niet op hen van toepassing is.

3.6.6   De handel in sportartikelen en -kleren plus toebehoren (en de fabricage ervan) is in Europa een commerciële sector waarin miljarden euro's omgaan. Door de reclame- en sponsoractiviteiten die hier worden ontplooid, is deze sector een van de belangrijkste financierders van sport geworden. Tal van onderzoeken die door Europese organisaties zijn verricht, hebben echter aan het licht gebracht dat er zich bij de productie van sportartikelen wat de arbeidsomstandigheden betreft mondiaal gezien heel wat misstanden voordoen, waardoor de morele geloofwaardigheid van de gehele sportartikelenbranche kan worden aangetast. Van sportmensen, de sporthandel en als sponsors van sportevenementen optredende ondernemingen en samenwerkingspartners mag worden verwacht dat ze zorgen voor een betrouwbare en transparante controle op de productieketen en de arbeidsomstandigheden (en voor ethische richtsnoeren, gebaseerd op de door de IAO bekrachtigde internationale arbeidsnormen).

3.6.7   Door de staat georganiseerde of toegestane weddenschappen en loterijen zijn van groot belang voor de duurzame financiering van de sportsector. Dit levert immers aanzienlijke belastinginkomsten op, die indirect bijdragen tot de financiële haalbaarheid van sportactiviteiten op verschillende niveaus. Ook moet contractueel worden geregeld dat aanbieders van onlinesportweddenschappen de organisatoren van sportevenementen toestaan de aangeboden soorten weddenschappen te controleren en hen vergoeden voor het gebruik van de evenementen waarop de onlinesportweddenschappen gebaseerd zijn.

3.6.8   Door een Europese sportloterij op te zetten zou dit marktsegment aantrekkelijker kunnen worden gemaakt en kunnen middelen worden gegenereerd om de ontwikkeling van regionale sportstructuren en -opleidingen te financieren.

3.6.9   Het EESC erkent dat de regulering van deze markt niet eenvoudig is en wil de Commissie erop wijzen dat het op grond van de beginselen van de interne markt en het mededingingsrecht wettelijk mogelijk is om maatregelen te nemen ter bevordering van de transparantie in deze sector.

3.6.10   Corruptie en maffiapraktijken zijn niet ongewoon op de markt voor illegale weddenschappen. Dit leidt, soms met succes, tot beïnvloeding van de resultaten, met als negatief gevolg dat er geen sprake is van eerlijke sportbeoefening, officials en spelers worden omgekocht en de waarden van de sport worden ondermijnd. Het EESC verzoekt de Commissie en de lidstaten om de regelgeving te harmoniseren teneinde dergelijke malafide praktijken te bestrijden.

3.6.11   Het EESC is ingenomen met het plan om toezicht uit te oefenen op de toepassing van het staatssteunrecht in de sport teneinde te garanderen dat de Europese regelgeving integraal wordt nageleefd.

3.6.12   Het EESC is groot voorstander van het volledig benutten van de mogelijkheden van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling voor verbetering van de sportinfrastructuur omdat vrijwilligersorganisaties deze steun, die de regionale en plattelandsontwikkeling ten goede komt, nodig hebben.

3.7   De organisatie van sport

3.7.1   Het is van groot belang dat duidelijkheid wordt gebracht in de Europese regelgeving die van toepassing is op de sportsector. Het EESC is vol lof over het initiatief van de Commissie om bijstand te verlenen en richtsnoeren te verstrekken voor elk afzonderlijk onderdeel met het oog op de toepassing van het begrip „specifieke kenmerken van sport”.

3.7.2   De groeiende bezorgdheid over de rechtmatigheid van de activiteiten van sportmakelaars wordt volledig gedeeld door het EESC. Het is van prioritair belang dat inzicht wordt verkregen in de impact van dergelijke activiteiten op sportstructuren en -opleidingen en dat atleten beter worden beschermd.

3.7.3   Het EESC pleit voor het organiseren van een conferentie om regelmatig na te gaan hoe de Europese dimensie van sport zich ontwikkelt en wat de impact ervan is, en zou graag een actieve rol spelen op dit vlak.

3.7.4   Net als de Commissie vindt het EESC het van fundamenteel belang ertoe bij te dragen en te helpen realiseren dat de sociale partners en de sportorganisaties constant overleg voeren over onderwerpen die verband houden met de sport, zoals onderwijs en opleiding, bescherming van minderjarigen, gezondheid en veiligheid, werkgelegenheid, arbeidsvoorwaarden en contractuele stabiliteit.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Advies van het EESC inzake het „Witboek over sport”, PB C 151 van 17.06.2008.

(2)  Idem.

(3)  COM(2011) 12 definitief, blz. 10.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/111


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020

(COM(2011) 244 definitief)

2012/C 24/24

Rapporteur: Lutz RIBBE

De Commissie heeft op 3 mei 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Onze levensverzekering, ons natuurlijk kapitaal: een EU-biodiversiteitsstrategie voor 2020

COM(2011) 244 definitief.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 6 oktober 2011. Rapporteur was Lutz RIBBE.

Het EESC heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober 2011) onderstaand advies uitgebracht, dat met 120 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen in het kort

1.1

In dit inmiddels vierde advies dat het EESC in de loop van slechts vier jaar over het biodiversiteitsbeleid heeft uitgebracht, spreekt het Comité er eens te meer zijn voldoening over uit dat de Commissie onomwonden aangeeft dat er veel meer moet worden gedaan om de door de Europese Raad geformuleerde doelstellingen te halen.

1.2

Daarentegen is het EESC er weinig over te spreken dat de Commissie nog steeds niet van plan is om te onderzoeken waarom er nog altijd niet of onvoldoende is tegemoetgekomen aan de nu al vele jaren geleden vastgestelde en door het Comité gesteunde eisen (zoals de 160 maatregelen van het biodiversiteitsactieplan van 2006). Dat er onderzoek wordt verricht naar de redenen waarom er niets is gedaan met de enorme lijst van maatregelen van het biodiversiteitsactieplan van 2006 of waarom die maatregelen zijn mislukt, is vooral zo belangrijk omdat uiteindelijk alleen op basis daarvan doelbewust nieuwe maatregelen en strategieën kunnen worden ontwikkeld die meer kans van slagen bieden.

1.3

De thans voorgestelde strategie behelst inhoudelijk niets nieuws. De problemen worden niet opgelost met een voorstel voor een nieuwe strategie waarin alleen maar oude eisen worden herhaald. Er zijn legio wetten, richtlijnen, programma's, proefprojecten, politieke uitspraken en instrumenten ten gunste van de instandhouding van biodiversiteit: wat ontbreekt zijn maatregelen om daaraan uitvoering te geven alsmede gecoördineerde acties op alle bestuursniveaus.

1.4

De werkelijkheid is dat het de politici ontbreekt aan mogelijkheden resp. de wil om al die maatregelen te nemen waarvan de noodzaak al jaren bekend is, ook al stelt de Commissie in onderhavige mededeling opnieuw onomwonden vast dat zowel de samenleving als de economie baat hebben bij een stringent biodiversiteitsbeleid. Zelfs de meest elementaire natuurbeschermingsrichtlijnen zijn - resp. 32 en 19 jaar na hun inwerkingtreding! - nog steeds niet overal volledig omgezet in nationale wetgeving.

1.5

Het EESC geeft toe dat er in het streven naar instandhouding van de biodiversiteit enkele successen zijn geboekt. Dat neemt niet weg dat de bioversiteit over het algeheel genomen dramatisch achteruitgaat. Daarom komt het er thans op aan dat de EU een strategie uitstippelt die gericht is op de uitvoering van maatregelen.

1.6

Onduidelijk is nog hoe er een einde kan worden gemaakt aan het probleem van de ontbrekende politieke wil. De thans voorgestelde nieuwe biodiversiteitsstrategie betekent in feite dus geen enkele stap vooruit. Uit de discussies die tot dusverre in de Raad over onderhavige mededeling zijn gevoerd, komt duidelijk naar voren dat de ministers er nog steeds heel weinig voor voelen om het biodiversiteitsbeleid in de andere beleidsterreinen te integreren.

1.7

Van het allergrootste belang is dan ook dat er een nauw verband wordt gelegd tussen de aanstaande hervormingsprocessen (zoals de hervorming van het visserij-, landbouw-, vervoers-, energie- en cohesiebeleid) en de biodiversiteitsstrategie. Het EESC stelt vast dat het hieraan nog ernstig schort. Dat geldt ook voor de programmering in het kader van de financiële vooruitzichten voor 2014-2020, waarbij volgens het EESC onvoldoende financiële middelen worden vrijgemaakt. De Commissie zou de door haar zelf voorgestelde biodiversiteitsstrategie serieuzer moeten nemen!

1.8

In de besprekingen die aan dit advies zijn voorafgegaan, werden in dit verband steeds vergelijkingen gemaakt met de schuldencrisis en de crisis in de eurozone. Als de lidstaten hun eigen beginselen en criteria niet serieus nemen - of het nu gaat om natuurbeschermingsregels of om de in het Verdrag van Maastricht vastgelegde criteria voor de stabiliteit van de Monetaire Unie - hoeft niemand ervan op te kijken dat er a) problemen ontstaan en dat b) de burgers hun vertrouwen in de politiek kwijtraken.

1.9

Er is zonder meer behoefte aan informatie en kennis over biodiversiteit en de complexe wisselwerkingen tussen biodiversiteit enerzijds en ontwikkeling en werkgelegenheid anderzijds. Ook moet meer worden gedaan aan de signalering en verspreiding van beste praktijken.

1.10

De Commissie wordt dringend verzocht om nu eindelijk met de lijst van voor het milieu schadelijke subsidies te komen, zoals al in 2006 toegezegd.

2.   Mededeling van de Commissie: hoofdlijnen en achtergrond

2.1

De Europese Raad heeft in 2001 in Göteborg overeenstemming bereikt over een EU-strategie voor duurzame ontwikkeling waarin ook de doelstelling van het biodiversiteitsbeleid duidelijk is vastgelegd, te weten: „Habitats en natuurlijke systemen beschermen en herstellen en de voortschrijdende teloorgang van de biodiversiteit tegen 2010 tot staan brengen. (1)

2.2

De staatshoofden en regeringleiders van de EU moesten in maart 2010 wel toegeven dat zij hun doel niet hadden bereikt. Om die reden hebben ze aangedrongen op een nieuwe, door de Commissie in haar mededeling „Opties voor een EU-visie en een EU-doel voor biodiversiteit na 2010 (2) geformuleerde doelstelling met als streefdatum 2020. Die doelstelling luidt als volgt: „In de EU is de achteruitgang van biodiversiteit en ecosysteemdiensten in 2020 stopgezet, zijn biodiversiteit en ecosysteemdiensten zo veel mogelijk hersteld en heeft de EU haar bijdrage verhoogd om het wereldwijde verlies aan biodiversiteit tegen te gaan.”

2.3

De Raad heeft de Commissie opgedragen om voor deze doelstelling een nieuwe strategie uit te werken. Onderhavige mededeling is daar het resultaat van.

2.4

De Commissie wijst hierin, aan de hand van al jaren bekende feiten, op de noodzaak om nu eindelijk in actie te komen:

biodiversiteitsverlies is naast de klimaatverandering - waarmee het onlosmakelijk is verbonden - de meest kritieke mondiale bedreiging voor het milieu;

het tempo waarin soorten uitsterven is ongeëvenaard: momenteel verdwijnen soorten 100 tot 1 000 keer sneller dan onder natuurlijke omstandigheden het geval zou zijn;

in de EU bevinden slechts 17 % van de door EU-wetgeving beschermde habitats en soorten en 11 % van de belangrijkste door EU-wetgeving beschermde ecosystemen zich „in een gunstige toestand (3)  (4);

de schaarse positieve effecten van de sinds 2001 genomen maatregelen worden tenietgedaan „door aanhoudende en toenemende druk op de Europese biodiversiteit; veranderingen in het landgebruik, overexploitatie van de biodiversiteit en de bestanddelen ervan, de verspreiding van invasieve uitheemse soorten, verontreiniging en klimaatverandering zijn constant gebleven of erger geworden.”;

het feit dat in de besluitvorming geen recht wordt gedaan aan de economische waarde van biodiversiteit, leidt ook tot veel biodiversiteitsverlies.

2.5

De economische aspecten van biodiversiteitsverlies krijgen in deze mededeling meer aandacht dan in eerdere documenten van de EU. Getuige daarvan is o.m. het toenemende gebruik van het woord „ecosysteemdiensten”. Opnieuw wordt verwezen naar het TEEB- onderzoek (5) en wordt als voorbeeld de waarde van de bestuiving door insecten in de EU genoemd, die op 15 miljard euro per jaar wordt geschat. Daaruit wordt afgeleid dat „de voortdurende achteruitgang van bijen en andere bestuiversernstige gevolgen (kan) hebben voor de landbouwers …”.

2.6

De titel van hoofdstuk 3 van de mededeling luidt: „Een kader voor maatregelen voor het volgende decennium”. In dit hoofdstuk worden zes afzonderlijke streefdoelen opgesomd:

streefdoel 1: volledige uitvoering van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn;

streefdoel 2: handhaving en herstel van ecosystemen en ecosysteemdiensten;

streefdoel 3: verhoging van de bijdrage van land- en bosbouw aan de handhaving en verbetering van de biodiversiteit;

streefdoel 4: duurzaam gebruik van visbestanden;

streefdoel 5: bestrijding van invasieve uitheemse soorten;

streefdoel 6: vergroting van de bijdrage van de EU aan de preventie van wereldwijd biodiversiteitsverlies.

2.7

Voor ieder streefdoel is een pakket maatregelen vastgelegd waarmee de daaraan verbonden specifieke uitdagingen kunnen worden aangegaan. In totaal zijn er 37 maatregelen uitgewerkt.

2.8

In de mededeling wordt bij herhaling gewezen op de noodzaak om het biodiversiteitsbeleid beter in de andere beleidsterreinen van de EU (zoals bijvoorbeeld het landbouw- en het visserijbeleid) te integreren.

2.9

Vooral op de volgende gebieden is er behoefte aan financiering: de voltooiing van het Natura 2000-netwerk en de naleving van de overeengekomen internationale verplichtingen (6).

2.10

Ook wordt aangevoerd dat „… de hervorming van schadelijke subsidies … ten goede (zal) komen aan de biodiversiteit.”

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC heeft al eerder - in februari 2007, juli 2009 en september 2010 - zijn standpunt over het biodiversiteitsbeleid kenbaar gemaakt.

3.2

De beleidsterreinen, doelstellingen en maatregelen die in de huidige ontwerpstrategie worden genoemd, waren al in 2006 hoofdbestanddeel van het toentertijd goedgekeurde biodiversiteitsactieplan.

3.3

De thans voorgestelde strategie behelst inhoudelijk niets nieuws, maar maakt wel duidelijk aan welke maatregelen niet valt te ontkomen en welke maatregelen het meest urgent en potentieel succesvol zijn. Voor een groot deel is de strategie echter een „copy/paste” van al lang bekende feiten, eisen en maatregelen. Er is voldoende inzicht in alle relevante onderwerpen. De vraag wat er moet worden gedaan, is al lang verdrongen door die andere vraag, nl. waarom zoveel wordt nagelaten en hoe woorden in daden kunnen worden omgezet. Juist op deze fundamentale vraag blijft de strategie het antwoord voorlopig schuldig!

3.4

Deze laatste mededeling van de Commissie laat dan ook zeer veel te wensen over. De biodiversiteitsstrategie voor 2020 moet volgens het EESC dan ook meer worden gericht op de uitvoering van maatregelen.

3.5

Het EESC herinnert in dat verband aan wat het al in zijn advies van 2007 heeft opgemerkt:

behoud van biodiversiteit is een noodzakelijke en belangrijke taak, en zulks niet alleen om ethische en morele redenen. Er zijn ook economische motieven die vragen om een sneller en doeltreffender optreden;

het verlies aan soorten in Europa is het gevolg van miljoenen afzonderlijke beslissingen die de afgelopen decennia voor het allergrootste deel binnen de bestaande wettelijke kaders zijn genomen;

het gaat met de biodiversiteit nog steeds bergafwaarts. Tot dusverre heeft het ontbroken aan de politieke wil om echt werk te maken van maatregelen die al sinds lang noodzakelijk worden geacht;

de oorzaken hiervan worden door de Commissie haarfijn geformuleerd: „falend bestuur (governance) en het feit dat de traditionele economische wetenschap moeite heeft om de economische waarde van het natuurlijke kapitaal en de ecosysteemdiensten te erkennen”.

Deze oorzaken en het gegeven dat de ethische en morele motieven voor biodiversiteitsbehoud veeleer pas op de tweede plaats komen als er planologische en politieke keuzes moeten worden gemaakt, hebben tot de huidige verslechtering van de situatie geleid.

het EESC heeft het door de Commissie in 2006 gepresenteerde biodiversiteitsactieplan indertijd toegejuicht en de daarin voorgestelde 160 (!) maatregelen als zinvol bestempeld. De meeste daarvan waren ook in 2006 al niet nieuw meer en stonden ook toen al sinds jaren op de agenda. Het EESC betreurt dat in de Mededeling van de Commissie geen strategisch antwoord wordt gegeven op de in zijn verkennende advies inzake biodiversiteit van 18 mei 2006 (7) gestelde vraag hoe het komt dat er, als het gaat om het behoud van de biodiversiteit, zo'n enorme kloof gaapt tussen voornemens, plannen en werkelijkheid.

het EESC is het met de Commissie eens dat de EU een mondiale verantwoordelijkheid heeft als het gaat om biodiversiteit.

3.6

Deze fundamentele standpunten uit het EESC-advies van 2007 hebben nog niets aan actualiteit ingeboet. Het EESC acht het bijzonder betreurenswaardig dat er in al die jaren geen enkele knoop is doorgehakt.

3.7

Ook deze laatste mededeling van de Commissie bevat nog altijd geen analyse van de redenen waarom de talrijke maatregelen uit het biodiversiteitsactieplan van 2006 óf niet zijn uitgevoerd óf zijn mislukt. Een onderzoek naar de aard van dat falen is vooral zo belangrijk, omdat het zonder een dergelijk onderzoek onmogelijk is om nieuwe, doelgerichte maatregelen en strategieën uit te werken die meer kans van slagen hebben. De problemen kunnen niet worden opgelost met een nieuwe strategie die als twee druppels water lijkt op de vorige.

3.8

De Commissie tracht al jaren om vaker gebruik te maken van economische argumenten om te pleiten voor de instandhouding van de biodiversiteit, maar tot nu toe heeft dit weinig vruchten afgeworpen. Het EESC, dat de instandhouding van de biodiversiteit heeft omschreven als een „economie op de langere termijn, reden waarom ook de ministers van economie en financiën er aandacht aan zouden moeten besteden (8), is op zich blij dat wordt gewaarschuwd voor de economische gevolgen als er geen biodiversiteitsbeleid wordt gevoerd. Alleen heeft een en ander er nog niet toe geleid dat het biodiversiteitsbeleid een vast onderdeel is geworden van het economische en financiële beleid van de EU. In de nieuwe strategie zou moeten worden aangegeven hoe daarin verandering kan worden gebracht.

3.9

Aan de toenemende vereconomisering van het biodiversiteitsbeleid kan echter ook een risico verbonden zijn, nl. dat men de biodiversiteit in de toekomst vooral wil beschermen op gebieden waar deze op de korte termijn economisch voordeel oplevert of lijkt op te leveren. De Commissie zou zich daarom moeten bezinnen op de vraag hoe moet worden omgegaan met soorten en habitats waarvan de economische waarde niet zonder meer kan worden becijferd. Het zal niet meevallen om uit te rekenen wat bijv. grote zoogdieren als wolven, beren en lynxen waard zijn, om maar te zwijgen van bruine kikkers, sprinkhanen, ooievaars en al die andere duizenden soorten. En dan zijn er nog dieren waarvan het economische „nut” niet hoog genoeg kan worden ingeschat, maar die nauwelijks aandacht krijgen in het politieke debat: waar zijn bijv. de programma's ter bescherming van bacteriën, schimmels of regenwormen, die onontbeerlijk zijn voor de afbraak van organische stoffen?

3.10

De voorgestelde strategie is heel erg toegespitst op land- en bosbouw en visserij. Alhoewel dit op zich te verdedigen valt - omdat a) de gevolgen daarvan voor de biodiversiteit bekend zijn en b) land- en bosbouw en visserij veel areaal in beslag nemen, waarop de EU invloed kan uitoefenen - wordt hiermee tegelijk voorbijgegaan aan andere factoren die ook de biodiversiteit aantasten, zoals vervoer en stadsontwikkeling.

3.11

Waar de Commissie in haar mededeling opmerkt dat „… de hervorming van schadelijke subsidies … ten goede (zal) komen aan de biodiversiteit”, slaat ze de spijker op de kop. Alleen is het jammer dat ze nog nooit een lijst van al deze voor het milieu schadelijke subsidies heeft opgesteld. Tot op heden is ze haar desbetreffende belofte uit 2006 nog steeds niet nagekomen.

3.12

Het EESC is ingenomen met de toezegging van de Commissie om bij alle uitgavenposten voortaan na te gaan of ze wel compatibel zijn met biodiversiteitsbehoud, en om verdere schade aan de biodiversiteit te voorkomen via een „no net loss”-aanpak.

4.   Opmerkingen over de afzonderlijke streefdoelen

4.1

Het EESC wil aan de hand van een analyse van de zes streefdoelen en enkele maatregelen duidelijk maken waarom naar zijn mening de thans voorgestelde biodiversiteitsstrategie objectief gezien weinig ambitieus is. De terughoudendheid waarmee de Commissie maatregelen voorstelt, kan zijn ingegeven door redenen van politieke aard. De onderhandelingen over de afzonderlijke maatregelen verlopen uiterst moeizaam in de Milieuraad. Het probleem is dus dat biodiversiteit nog altijd niet is geïntegreerd in de andere beleidsterreinen van de EU.

4.2

Streefdoel 1

4.2.1

De vogelrichtlijn van 1979 en de habitat-richtlijn van 1992 zijn bepalend voor de natuurscherming in Europa: zonder die richtlijnen is daadwerkelijke bescherming van de natuur in Europa een wassen neus. Dat streefdoel 1 van de nieuwe biodiversiteitsstrategie wordt geformuleerd als een volledige uitvoering van de vogelrichtlijn en de habitat-richtlijn , kan echter worden gezien als een teken aan de wand. Het grootste struikelblok voor een biodiversiteitsbeleid in Europa is het feit dat deze richtlijnen, ook na resp. 32 en 19 jaar, nog steeds niet helemaal zijn omgezet in nationaal recht. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat de politieke wil ontbreekt voor maatregelen voor de instandhouding van de biodiversiteit: op zich zijn er rechtsgrondslagen en strategieën genoeg. Wat dit betreft is er beslist ook een rol weggelegd voor het EHvJ, omdat zelfs goede strategieën blijkbaar niet volstaan als er geen politieke wil is!

4.2.2

Het feit dat de richtlijnen zo moeizaam worden omgezet in nationaal recht, is vooral teleurstellend omdat de meeste praktijkmaatregelen die goede resultaten hebben opgeleverd, rechtstreeks of indirect verband hielden met deze richtlijnen. Er gaan zelfs af en toe stemmen op van politici die zich afvragen of deze richtlijnen en hun doelstellingen nog wel „van deze tijd” zijn. Het antwoord van het EESC op deze vraag is een volmondig en ondubbelzinnig „ja”, omdat de nieuwe doelstellingen onmogelijk kunnen worden verwezenlijkt zolang de bewuste richtlijnen niet snel en overkort in nationaal recht zijn omgezet.

4.2.3

In de besprekingen die aan dit advies zijn voorafgegaan, werden in dit verband steeds vergelijkingen gemaakt met de schuldencrisis en de crisis in de eurozone. Als de lidstaten hun eigen beginselen en criteria niet eens serieus nemen - of het nu gaat om natuurbeschermingsregels of om de in het Verdrag van Maastricht vastgelegde criteria voor de stabiliteit van de Monetaire Unie - hoeft niemand ervan op te kijken dat er a) problemen ontstaan en dat b) de burgers hun vertrouwen in de politiek kwijtraken.

4.2.4

Bij de maatregelen ter verwezenlijking van streefdoel 1 wordt voorrang verleend aan „Zorgen voor voldoende financiering van Natura 2000-gebieden”. Het EESC denkt er net zo over, maar kan niet opmaken uit het voor 2014-2020 voorgestelde financiële kader dat de nodige verbeteringen zijn aangebracht. Van een toeslag voor het beheer van Natura 2000-gebieden, bijv. door landbouwers, zou een gunstig signaal uitgaan, maar helaas is daarvan bij de hervorming van het GLB geen sprake.

4.2.5

Slechts 17 % van de door de EU beschermde habitats en soorten en 11 % van de belangrijkste door de EU beschermde ecosystemen bevinden zich in een „gunstige” toestand. Het EESC zou van de Commissie willen weten of de intentie om ervoor te zorgen dat „… 100 % meer habitatbeoordelingen en 50 % meer soortenbeoordelingen … een verbeterde staat van instandhouding te zien geven” volstaat om de achteruitgang van de biodiversiteit daadwerkelijk een halt toe te roepen. Het EESC leidt hieruit af dat de Commissie er genoegen mee neemt als 34 % van de wettelijk beschermde habitats en soorten zich in 2020 in een „gunstige” toestand bevindt (wat betekent dat de toestand van tweederde onbevredigend mag zijn).

4.3

Streefdoel 2

4.3.1

Streefdoel 2 („ Handhaving en herstel van ecosystemen en ecosysteemdiensten ”) is een toezegging die de staatshoofden en regeringleiders al in 2001 hebben gedaan. Het is de bedoeling dat in 2020 de nodige verbeteringen zijn aangebracht, o.m door groene infrastructuur of het herstel van minstens 15 % van de aangetaste ecosystemen (9).

4.3.2

Het EESC wijst erop dat de conflicten rond het gebruik van grond de afgelopen decennia op alle beleidsterreinen (land- en bosbouw, energievoorziening, vervoer en verkeer, stadsontwikkeling e.a.) steeds heftiger zijn geworden. Het herstel van aangetaste ecosystemen zal onder de huidige randvoorwaarden deze conflicten alleen maar verder aanscherpen, omdat natuurbescherming – vanuit het standpunt van de grondgebruikers - wat bodembenutting betreft wordt gezien als een nieuwe kaper op de kust. De uitvoeringsstrategie die voor 2012 wordt verwacht, zou aan moeten geven hoe deze conflicten kunnen worden overwonnen.

4.4

Streefdoel 3

4.4.1

Ook over streefdoel 3 („ Verhoging van de bijdrage van land- en bosbouw aan de handhaving en verbetering van de biodiversiteit ”) wordt nu al jaren gepraat zonder dat er een oplossing wordt gevonden. Het EESC heeft er al vaker op gewezen dat land- en bosbouwers over het algemeen heel positief staan tegenover de bescherming van natuur en biotopen. Uit tal van proefprojecten blijkt dat samenwerking op dit gebied goede resultaten oplevert.

4.4.2

Landbouwers zijn bereid om de uitdaging van een hun door de samenleving toebedeelde multifunctionele rol (in plaats van een louter producerende rol) aan te gaan, maar krijgen daarbij te maken met taken die in eerste instantie alleen maar geld kosten en niets opleveren. Dit komt omdat de door hen extra te vervullen taken niet worden doorberekend in de prijzen voor landbouwproducten.

4.4.3

Om een einde te maken aan dit dilemma, moet het GLB dienovereenkomstig wordt bijgesteld. Het EESC verwijst naar de adviezen die het al eerder over dit onderwerp heeft uitgebracht, en zal dit onderwerp bij de komende hervorming van het GLB zorgvuldig in het oog blijven houden.

4.4.4

Daarnaast moet ook worden gekeken naar financieringswijzen buiten het landbouwbudget van de EU om, teneinde de nodige stimulerende werking te garanderen.

4.5

Streefdoel 4

4.5.1

Streefdoel 4 („ Duurzaam gebruik van visbestanden ”) houdt rechtstreeks verband met het visserijbeleid. De belangen van de industriële visserij en die van de bescherming van de biodiversiteit botsen nog steeds. Het is dan ook geen verrassing dat de doelstellingen voor de visserij (bv. actie 13: „Het beheer van beviste bestanden verbeteren”) in uiterst vage bewoordingen zijn gesteld en nauwelijks streefcijfers omvatten voor natuurbescherming. Zo heeft de doelstelling om al vanaf 2015 (en dus niet vanaf 2020) visbestanden „te handhaven of herstellen” op niveaus die „MDO's kunnen opleveren” de instemming van het EESC, maar dan wel met de kanttekening dat het hier eerder gaat om een commercieel dan om een natuurbeschermingsoogmerk. Toch is tijdens het overleg in de Raad gebleken dat zelfs dit soort nogal vrijblijvende uitspraken op veel weerstand stuit. Het EESC ziet daarin een signaal dat het biodiversiteitsbeleid het nog altijd aflegt tegen productiemethoden waarvan de niet-duurzaamheid al lang bewezen is. Het zal de onderhandelingen over de hervorming van het visserijbeleid op de voet blijven volgen.

4.6

Streefdoelen 5 en 6

4.6.1

Het EESC heeft zijn mening over streefdoel 5 („ Bestrijding van invasieve uitheemse soorten ”) al gegeven (10). Het gaat hier om een probleem dat niet nieuw is, maar waarvan de oplossing nog altijd op zich laat wachten. Hetzelfde geldt voor streefdoel 6 („ Vergroting van de bijdrage van de EU aan de preventie van wereldwijd biodiversiteitsverlies ”). Wat dit laatste streefdoel betreft kan het EESC niet anders dan vaststellen dat veel beloften en toezeggingen om de achteruitgang van de biodiversiteit een halt toe te roepen, overduidelijk niet worden nagekomen. Het project „Nationaal Park Yasuni” in Ecuador lijkt daar een voorbeeld van: de bedoeling hiervan was dat de internationale gemeenschap met financiële steun zou helpen bewerkstelligen dat van aardoliewinning wordt afgezien. Veel van het beloofde geld is echter nooit aangekomen, met als gevolg dat het er nu naar uitziet dat er, ten koste van de natuur in het regenwoud, aardolie zal worden gewonnen.

4.6.2

Het EESC dringt er bij de Commissie, de Raad en het Europees Parlement op aan om duidelijk aan te geven hoeveel geld in de komende financieringsperiode (2014-2020) voor het mondiale biodiversiteitsbeleid zal worden uitgetrokken. Deze duidelijkheid ontbreekt in de documenten die tot dusverre ter beschikking zijn gesteld. Tot op heden hebben de EU en de lidstaten minder dan 0,004 % van hun economisch potentieel uitgegeven aan wereldwijde maatregelen om de biodiversiteit in stand te houden of verder te ontwikkelen. Daarmee kunnen de problemen - die groter worden nu de concurrentiestrijd om het gebruik van grond verder oplaait - niet worden opgelost.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2001) 264 definitief van 15 april 2001, blz. 14

(2)  COM(2010) 4 definitief

(3)  http://www.eea.europa.eu/publications/eu-2010-biodiversity-baseline/

(4)  Er zijn geen cijfers voor habitats en soorten die geen bescherming via EU-wetgeving genieten, ook al hebben deze evenveel invloed op de biodiversiteit.

(5)  TEEB: „The Economics of Ecosystems and Biodiversity”, zie http://teebweb.org.

(6)  Vgl. CoP 10-Conferentie in Nagoya (2010).

(7)  PB C 195 van 18 augustus 2006, blz. 96.

(8)  PB C 48 van 15 februari 2011, blz. 150, par. 1.6.

(9)  Dit streefdoel komt overeen met de dienovereenkomstige doelstelling van het Verdrag inzake biologische diversiteit.

(10)  PB C 306 van 16 december 2009, blz. 42.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/116


Advies van het Europees Economisch en Scoiaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 302/2009 betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee

(COM(2011) 330 definitief — 2011/0144 (COD))

2012/C 24/25

Rapporteur: de heer SARRÓ IPARRAGUIRRE

De Raad en het Europees Parlement hebben resp. op 24 juni en 18 juli 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 43 van het VWEU te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 302/2009 betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee

COM(2011) 330 definitief — 2011/0144 (COD).

De gespecialiseerde afdeling, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober 2011) het volgende advies uitgebracht, dat met 129 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 8 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het EESC stemt in met de voorstellen van de Europese Commissie en verwelkomt de inspanningen die zowel door de lidstaten als de vissers zijn gedaan om het veeleisende herstelplan voor blauwvintonijn van de Internationale Commissie voor de instandhouding van tonijn in de Atlantische Oceaan (ICCAT) ten uitvoer te leggen. Dit plan werpt inmiddels al vruchten af, maar de toepassing ervan heeft wel belangrijke sociaaleconomische gevolgen, waarmee rekening zou moeten worden gehouden.

1.2

Het Comité dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om het toegepaste wetenschappelijke onderzoek te blijven steunen, teneinde te kunnen nagaan of het herstel zich doorzet en om de beste beheersmaatregelen te kunnen nemen voor de toekomst.

2.   Inleiding

2.1

Het voorstel voor een Verordening dat de Commissie momenteel voorlegt, houdt een wijziging in van Verordening (EG) nr. 302/2009 betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee.

2.2

Verordening (EG) nr. 302/2009 die op 6 april 2009 werd goedgekeurd als reactie op Aanbeveling ICCAT 08-05 die tot stand kwam tijdens de in november 2008 gehouden 16e bijzondere vergadering, betekende de intrekking van Verordening (EG) nr. 1559/2007 van de Raad van 17 december 2007 betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee.

2.3

Tijdens haar jaarlijkse bijeenkomst in 2010 heeft de ICCAT een aanbeveling goedgekeurd tot wijziging van het destijds vigerende meerjarig herstelplan, met als doel om het bestand van de blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee weer op peil te brengen.

2.4

Met het oog op het herstel van het bestand voorziet de aanbeveling in een verdere verlaging van de TAC's (totaal toegestane vangsten), een versterking van de maatregelen ter vermindering van de vangstcapaciteit en een verscherping van de controlemaatregelen, met name wat betreft het overhevelen en het kooien.

2.5

De maatregelen strekken ertoe de doeltreffendheid van het plan te garanderen en in 2022 een biomassa te bereiken die met een waarschijnlijkheid van meer dan 60 % overeenkomt met de maximale duurzame vangst.

2.6

De aanbevelingen van de ICCAT zijn bindend voor de verdragsluitende partijen die geen bezwaar tegen de aanbevelingen hebben aangetekend. Als verdragsluitende partij bij deze organisatie sinds 1997 heeft de Europese Unie de verantwoordelijkheid om deze aanbeveling, waartegen zij geen bezwaar heeft aangetekend, toe te passen.

2.7

Doel van dit voorstel voor een verordening is derhalve om de bedoelde ICCAT-aanbeveling om te zetten in EU-recht.

3.   Wijzigingen

3.1

In de eerste plaats wordt de doelstelling van het herstelplan gewijzigd, in die zin dat de maximale duurzame vangst met een waarschijnlijkheid van meer dan 60 % in plaats van 50 %, dient te worden bereikt.

3.2

Er worden enkele wijzigingen doorgevoerd in de definities. Zo worden met name de begrippen „hulpvaartuig” en „overheveling” uitgebreid, wordt het begrip „kweken” genuanceerd en wordt het begrip „verantwoordelijke lidstaat” toegevoegd.

3.3

In hoofdstuk II over de „Vangstmogelijkheden” wordt voor de lidstaten de verplichting ingevoerd om de Commissie elk jaar uiterlijk op 15 september het voorlopige jaarlijkse visplan voor het volgende jaar toe te zenden.

3.4

Wat de in hoofdstuk III omschreven maatregelen ter vermindering van de vangstcapaciteit betreft, wordt er in het voorstel voor de verordening een tijdschema voor de aanpassing van de vangstcapaciteit van elke lidstaat voorgesteld. Het streven is dat elke lidstaat tussen 2010 en 2013 ten minste 100 % van het verschil tussen zijn vangstcapaciteit en de vangstcapaciteit die in verhouding staat tot het hem toegewezen quotum heeft weggewerkt. Dit geldt zowel voor vissersvaartuigen als voor tonnara's.

3.5

In hoofdstuk IV over „technische maatregelen” wordt het gesloten seizoen voor alle ringzegenvaartuigen met een maand verlengd; het zou dan lopen van 15 juni tot 15 mei het jaar daarop.

3.6

Hoofdstuk V bevat met name de wijzigingen over de „Controlemaatregelen”, namelijk:

3.6.1

De retroactieve opneming van een vissersvaartuig in de lijsten die elke lidstaat 45 dagen voor de aanvang van het visseizoen naar de Commissie moet sturen is niet toegestaan.

3.6.2

De eigenaars van de visserijvaartuigen van de Unie worden verplicht gesteld om een dagelijks visserijlogboek bij te houden, en zich daarnaast te houden aan datgene wat er in de communautaire controleregeling van de KKS-normen en de in bijlage II van het verordeningsvoorstel opgenomen informatie inzake de strikte controle op de visserij van blauwvintonijn is vastgelegd.

3.6.3

Gezamenlijke visacties met andere CPC's zijn onder geen beding toegestaan.

3.6.4

Het artikel uit Verordening 302/2009 dat betrekking heeft op de „overhevelingsverrichtingen” wordt volledig vervangen door een doeltreffendere en duidelijkere toezichtsregeling.

3.6.5

Ook wordt het artikel inzake het „kooien” volledig vervangen.

3.6.6

Het artikel inzake het satellietvolgsysteem voor vissersvaartuigen (VMS) wordt uitgebreid met de verplichting voor vissersvaartuigen die zijn opgenomen in het ICCAT-register van visserijvaartuigen die op blauwvintonijn mogen vissen, om ervoor te zorgen dat de VMS-gegevens uiterlijk 15 dagen vóór de opening van elk visseizoen en gedurende minstens 15 dagen na de sluiting van elk visseizoen aan de ICCAT worden doorgegeven. Deze overdracht van gegevens wordt niet onderbroken als de vaartuigen in de haven liggen.

3.6.7

De „registratie en rapportage van de vangst met tonnara's” wordt gewijzigd in de zin dat er naast de informatie over de vangsten met tonnara's na elke visserijactiviteit, ook de ramingen van de in de tonnara overblijvende hoeveelheden moeten worden toegezonden.

3.6.8

Ook wordt de „ICCAT-regeling inzake gezamenlijke internationale inspectie” uitgebreid met de volgende bepaling: wanneer meer dan 15 vissersvaartuigen van een lidstaat visserijactiviteiten in verband met blauwvintonijn uitoefenen in het ICCAT-verdragsgebied, heeft die lidstaat gedurende die periode een inspectievaartuig in het verdragsgebied of zet hij samen met een andere lidstaat of CPC een gezamenlijk inspectievaartuig in.

3.6.9

In artikel 30, dat betrekking heeft op het „Nationale waarnemersprogramma”, wordt nu bepaald dat er ook nationale waarnemers aanwezig moeten zijn, zodat toezicht is gegarandeerd voor:

100 % van de actieve ringzegenvaartuigen met een lengte van 24 m in 2011;

100 % van de actieve ringzegenvaartuigen met een lengte van 20 m of minder, in 2012;

100 % van de sleepvaartuigen.

3.6.10

In het „Regionale waarnemersprogramma van de ICCAT” wordt lid 1 vervangen door de bepaling dat elke lidstaat ervoor zorgt dat er een ICCAT-waarnemer aan boord is voor:

alle ringzegenvaartuigen met een lengte van meer dan 24 m, gedurende het hele visseizoen 2011;

alle ringzegenvaartuigen met een lengte van meer dan 20 m, gedurende het hele visseizoen 2012;

alle ringzegenvaartuigen, ongeacht hun lengte, gedurende het hele visseizoen vanaf 2013.

3.6.10.1

Indien er op de genoemde ringzegenvaartuigen geen regionale waarnemer van de ICCAT aanwezig is, krijgen deze geen toestemming om in de blauwvintonijnvisserij actief te zijn.

3.6.11

De in artikel 32 vastgelegde „Toegang tot video-opnamen” wordt volledig vervangen door een nieuw artikel. Elke lidstaat wordt nu verplicht de maatregelen te nemen die nodig zijn om vervanging, uitgave of manipulatie van de originele video-opname te vermijden.

3.6.12

Er wordt een artikel 33 toegevoegd met als titel „Toezending van het uniale inspectieplan aan ICCAT” waarin de datum van 15 september wordt vastgelegd voor de toezending aan de Commissie van de inspectieplannen van de lidstaten voor het jaar daarop. De Commissie stuurt het uniale inspectieplan door aan het ICCAT-secretariaat voor goedkeuring door de ICCAT.

3.6.13

Artikel 34, lid 1 inzake „Marktmaatregelen” wordt vervangen door een nieuw artikel dat niet alleen de binnenlandse handel, aanvoer, invoer, uitvoer, kooien voor kweek- of mestdoeleinden, wederuitvoer en overladingen van blauwvintonijn zonder nauwkeurige, volledige en gevalideerde documenten zoals vereist op grond van de onderhavige verordening verbiedt, maar er voor al deze gevallen nog de vereisten van een andere Verordening aan toevoegt, nl. Verordening (EU) nr. 640/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 tot vaststelling van een vangstdocumentatieprogramma voor de blauwvintonijn (Thunnus thynnus).

3.6.14

Tot slot worden de bij hoofdstuk V over „Controlemaatregelen” behorende bijlagen in dit voorstel voor een verordening ook vervangen en gewijzigd, in overeenstemming met alle gewijzigde maatregelen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC staat achter alle voorgestelde nieuwe technische controlemaatregelen en beseft dat deze het resultaat zijn van de opgedane ervaring en ertoe zullen bijdragen dat het bestand van de blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee weer op peil wordt gebracht. Op deze manier kan er een biomassa worden bereikt die in 2022 met een waarschijnlijkheid van meer dan 60 % overeenkomt met de maximale duurzame vangst.

4.2

Het Comité dringt er derhalve bij de Commissie op aan om deze verordening met de grootst mogelijke nauwgezetheid toe te passen voor alle lidstaten en verdragsluitende partijen die zich bezighouden met het vangen, kweken of nesten van blauwvintonijn in het ICCAT- verdragsgebied.

4.3

Het EESC ziet dat er de laatste jaren inspanningen worden geleverd door de Europese Commissie, de lidstaten en de vissers om hun vloot aan te passen aan de mogelijkheden van de visbestanden en om het veeleisende herstelplan door te voeren, met alle maatschappelijke en economische gevolgen van dien, waarmee rekening zou moeten worden gehouden.

4.4

Het Comité constateert met voldoening dat de offers niet voor niets zijn geweest en dat zowel de wetenschappers als de getroffen vissers kunnen constateren dat het blauwvintonijnbestand zich aan het herstellen is.

4.5

Het Comité dringt er bij de lidstaten en de Commissie op aan om de nationale wetenschappelijke instituten te blijven steunen teneinde het blauwvintonijnbestand zo goed mogelijk te kunnen blijven volgen en te kunnen nagaan of het herstelplan resultaten oplevert. In die zin juicht het de oprichting toe van het wetenschappelijke comité dat een samenwerkingsverband is van de verschillende besturen, de wetenschappers en de tonnara's, evenals de door de bedrijven en wetenschappers ontwikkelde initiatieven om bij te dragen aan een betere kennis van de soort.

4.6

Wat de gesloten seizoenen voor alle ringzegenvaartuigen betreft, is het Comité van mening dat de door de wetenschappers geformuleerde wijzigingsvoorstellen betreffende de huidige sluitingsperiodes aandachtig moeten worden bestudeerd, zodat deze visserijactiviteit zowel op economisch, maatschappelijk als milieuvlak op duurzamere wijze kan worden uitgevoerd.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Scoiaal Comité

Staffan NILSSON


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/119


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake voor zuigelingen en peuters bedoelde levensmiddelen en voeding voor medisch gebruik

(COM(2011) 353 definitief — 2011/0156 (COD))

2012/C 24/26

Rapporteur: mevrouw SHARMA

Het Europees Parlement en de Raad hebben op 5 juli 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake voor zuigelingen en peuters bedoelde levensmiddelen en voeding voor medisch gebruik

COM(2011) 353 definitief — 2011/0156 (COD).

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 141 stemmen vóór, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité is ingenomen met de uitvoerige herziening van de levensmiddelenwetgeving die de Commissie heeft ondernomen en erkent dat het moeilijk is om een duidelijk onderscheid te maken tussen levensmiddelen voor de algemene bevolking en levensmiddelen bestemd voor bepaalde bevolkingsgroepen. Met name voor de lidstaten en het maatschappelijk middenveld bemoeilijkt de weinig heldere situatie de interpretatie, toepassing en handhaving van de vigerende wetgeving.

1.2

De Commissie heeft ter toetsing van de door haar nagestreefde doelstellingen van samenhang, vereenvoudiging en harmonisatie van de interne markt een uitgebreide effectbeoordeling uitgevoerd, incl. raadpleging van de betrokken partijen, met aandacht voor zaken als administratieve overlast, herformulering en etikettering, innovatie, concurrentievermogen, prijzen, consumentenbescherming en informatie en de mogelijke consequenties voor de werkgelegenheid en kleine ondernemingen en het sociale welzijn.

1.3

Belangrijk is dat wordt vastgehouden aan de huidige definitie van „voeding voor medisch gebruik”, zodat deze voeding kan worden onderscheiden van levensmiddelen voor normale consumptie, en essentiële ingrediënten als aminozuren en oligopeptiden in de samenstelling kunnen worden opgenomen.

1.4

Daarnaast pleit het Comité ervoor om in de categorie qua voedingswaarde volledige voedingsmiddelen met een gestandaardiseerde samenstelling ook voeding voor premature baby's op te nemen, een zeer kwetsbare groep met dikwijls een zwakke gezondheid.

1.5

De Commissie stelt vast dat de huidige toepassing van de kaderwetgeving tot verstoringen van het handelsverkeer op de interne markt leidt als gevolg van een verschillende interpretatie en handhaving in de lidstaten. Hopelijk wordt deze situatie door de nieuwe verordening gecorrigeerd zonder nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid en het MKB in de betrokken branche en wordt tegelijkertijd een basis gelegd voor permanente innovatie.

1.6

Alle producten bestemd voor menselijke consumptie worden momenteel beschermd door EU-wetgeving voor voedselveiligheid, etikettering en claims, met ondersteuning van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA). Het nieuwe voorstel bevordert de harmonisering van EU-voorschriften op het gebied van voedselveiligheid en consumentenbescherming door een einde te maken aan overlappingen en dubbelzinnigheden. Tevens wordt het subsidiariteitsbeginsel in acht genomen, doordat het de lidstaten wordt toegestaan nationale regelgeving toe te passen, wanneer dit in het belang van de bescherming van de volksgezondheid gerechtvaardigd is.

1.7

Het Comité roept de Commissie op grondig wetenschappelijk onderzoek te laten doen naar zgn. groeimelk voor kinderen van 12 tot 36 maanden. De wetenschappelijke conclusies tot dusverre spreken elkaar tegen. Het publiek heeft behoefte aan duidelijke richtlijnen en informatie.

1.8

Het Comité dringt erop aan dat in de nieuwe wetgeving wordt vastgehouden aan de huidige bepaling (art. 8, lid 2, van Richtlijn 2009/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen) die het mogelijk maakt informatie over bijzondere voeding en het juiste gebruik ervan door te geven aan mensen uit de gezondheidszorg, zodat zij de consumenten en patiënten correct kunnen voorlichten en adviseren.

1.9

Het Comité roept de Commissie op ervoor te zorgen dat de concurrentieverhoudingen in de Europese sportvoedingssector, die goed is voor een geschatte omzet van 2,357 miljard euro en een jaarlijks groeipercentage van 7 %, niet verstoord raken. In bredere samenhang met voedselveiligheid en etikettering dringt het Comité er verder op aan dat de Commissie voor toekomstige wetgeving de invoering overweegt van waarschuwingen op levensmiddelen waarvan de voedingsprofielen (met name in het geval van sportvoeding of afslank-/dieetproducten) bij langdurig gebruik of nuttiging van grote hoeveelheden schadelijke gevolgen kunnen hebben.

1.10

Het Comité erkent dat door de huidige economische, sociale en culturele diversiteit in Europa mogelijk niet alle bevolkingsgroepen de benodigde voedingsstoffen voor een gezond leven binnenkrijgen. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van zgn. „verrijkte levensmiddelen”, waarvoor door de Commissie reclame- en etiketteringsvoorschriften zijn vastgesteld. Het Comité ondersteunt in dit verband ten zeerste de huidige wetgevende en uitvoerende maatregelen die ervoor moeten zorgen dat alle vrijwillige aanduidingen op levensmiddelen duidelijk, juist en gefundeerd zijn. De claims mogen niet misleidend zijn, zodat de eindgebruiker weloverwogen keuzes kan maken en medische, voedings- en farmaceutische deskundigen, in het geval van voeding voor medisch gebruik, adequaat geïnformeerd worden over de samenstelling van de levensmiddelen en het correcte gebruik ervan.

1.11

Tot slot onderschrijft het Comité de in de overwegingen bij het voorstel aangehaalde aanhoudende plicht om een systeem voor vroegtijdige waarschuwingen voor levensmiddelen en diervoeders op te zetten bij voedselcrises die de consument in heel Europa kunnen raken.

2.   Algemeen kader

2.1

Het vrije verkeer van veilig en gezond voedsel is een wezenlijk aspect van de interne markt, dat een aanzienlijke bijdrage levert aan de gezondheid en het welzijn van de burgers. Tegen deze achtergrond is de EU-levensmiddelenwetgeving ontwikkeld, om te waarborgen dat „uitsluitend veilige levensmiddelen op de markt worden gebracht”. Deze verplichting geldt zowel voor de fysieke inhoud als voor de etiketteringsvoorschriften.

2.2

De kaderrichtlijn inzake dieetvoeding (Richtlijn 2009/39/EG) is in 1977 goedgekeurd om te corrigeren dat „verschillen tussen de nationale wetgevingen inzake voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen […] het vrije verkeer ervan [belemmeren en], […] ongelijke concurrentievoorwaarden [kunnen] scheppen.” De definitie van „voeding voor medisch gebruik” blijft in het voorstel behouden, zodat deze voeding kan worden onderscheiden van levensmiddelen voor normale consumptie, en essentiële ingrediënten als aminozuren en oligopeptiden in de samenstelling kunnen worden opgenomen. Volgens de „gemeenschappelijke definitie” van dieetvoeding zoals vastgelegd in de algemene bepalingen en gemeenschappelijke etiketteringsvoorschriften heeft dieetvoeding drie belangrijke kenmerken:

het gaat om levensmiddelen die zich door hun bijzondere samenstelling of bereidingswijze duidelijk van gewone levensmiddelen onderscheiden;

de levensmiddelen zijn bestemd voor bepaalde bevolkingscategorieën en niet voor de gehele bevolking, en

zij voldoen aan de bijzondere voedingsbehoeften van de personen voor wie zij bedoeld zijn.

2.3

Voorbeelden van dieetvoeding die in de betrokken kaderrichtlijn worden genoemd, zijn levensmiddelen bestemd voor zuigelingen en peuters, levensmiddelen voor mensen met een glutenintolerantie en voedingsmiddelen voor medisch gebruik. Deze moeten op de verpakking een vermelding betreffende „de geschiktheid voor het aangegeven voedingsdoel” hebben staan. Voor sommige van deze levensmiddelen (zuigelingenvoeding, bewerkte levensmiddelen op basis van granen en babyvoeding, voedingsmiddelen die zijn bestemd om in energiebeperkte diëten te worden genuttigd voor gewichtsvermindering, voedingsmiddelen voor medisch gebruik en levensmiddelen die geschikt zijn voor personen met een glutenintolerantie) is er al wetgeving met voorschriften voor de samenstelling en etikettering. Voor sportvoeding en voedingsmiddelen voor diabetici of personen met een lactoseintolerantie bestaan zulke voorschriften nog niet.

2.4

De Commissie heeft in 2007 een eerste raadpleging van de lidstaten gehouden over de kaderrichtlijn inzake dieetvoeding. Daarna zijn er nog verschillende raadplegingsrondes geweest, zowel met de lidstaten als met de interdepartementale stuurgroepen (SANCO, AGRI, ENTR, RTD, TRADE en het secretariaat-generaal), het bedrijfsleven en consumentenbonden, en is er een extern consultancyrapport opgesteld.

2.5

De Commissie heeft na deze raadplegingen onderhavig voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake voor zuigelingen en peuters bedoelde levensmiddelen en voeding voor medisch gebruik ingediend. Deze verordening moet volgende richtlijnen vervangen:

Richtlijn 2009/39/EG betreffende voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (herschikte kaderrichtlijn, 1989);

Richtlijn 92/52/EEG inzake volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding die voor de uitvoer naar derde landen is bestemd;

Richtlijn 96/8/EG van de Commissie inzake voedingsmiddelen die zijn bestemd om in energiebeperkte diëten te worden genuttigd voor gewichtsvermindering;

Verordening (EG) nr. 41/2009 van de Commissie betreffende de samenstelling en de etikettering van levensmiddelen die geschikt zijn voor personen met een glutenintolerantie.

2.6

Het onderhavige voorstel vereenvoudigt en verduidelijkt de slechts voor een beperkt aantal categorieën levensmiddelen geldende wettelijke voorschriften en stelt één lijst van stoffen vast die mogen worden toegevoegd aan de levensmiddelen (de zgn. „EU-lijst”) die onder het voorstel vallen. De voorgestelde verordening:

schaft het begrip „dieetvoeding” af;

voorziet in een nieuwe algemene kaderwetgeving met een duidelijk afgebakend toepassingsgebied voor een klein aantal welomschreven categorieën levensmiddelen die zijn aangemerkt als essentieel voor welbepaalde groepen van consumenten met specifieke voedingsbehoeften;

behoudt bijzondere maatregelen voor deze essentiële categorieën levensmiddelen;

stelt algemene voorschriften voor de samenstelling en de etikettering vast die van toepassing zijn op deze categorieën levensmiddelen;

maakt een einde aan de verschillen in interpretatie en de moeilijkheden die de lidstaten en de exploitanten ondervinden bij de toepassing van de verschillende wetsteksten op het gebied van levensmiddelen door een vereenvoudiging van de regelgevingsomgeving;

neemt de lasten in verband met de kennisgevingsprocedure weg;

zorgt ervoor dat soortgelijke producten in de gehele Unie op dezelfde wijze worden behandeld;

schaft regels af die onnodig, inconsistent en potentieel conflicterend zijn geworden;

stelt één wettelijke maatregel vast voor stoffen die mogen worden toegevoegd aan levensmiddelen waarop dit voorstel betrekking heeft.

2.7

In artikel 6 van het Commissievoorstel is voorzien in spoedprocedures voor situaties waarbij onder dit voorstel vallende levensmiddelen een ernstig risico voor de gezondheid van de mens vormen.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/122


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van voorschriften voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijk gebruik bestemd water

(COM(2011) 385 definitief — 2011/0170 (NLE))

2012/C 24/27

Rapporteur: de heer ZBOŘIL

De Europese Commissie heeft op 27 juni 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 31 en 32 van het Euratom-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van voorschriften voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijk gebruik bestemd water

COM(2011) 385 definitief — 2011/0170 (NLE).

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 105 stemmen vóór en 2 tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Conclusies

1.1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) verwelkomt dit voorstel tot vaststelling van basisnormen voor de bescherming van de volksgezondheid tegen aan ioniserende straling verbonden gevaren die radioactieve stoffen in drinkwater met zich meebrengen.

1.1.2   Het EESC onderschrijft de beslissing als rechtsgrondslag voor het voorstel hoofdstuk 3 van het Euratom-Verdrag te nemen om de aanpak af te stemmen op de in dit verdrag vastgestelde milieutoezichtverplichtingen en op de basisnormen inzake bescherming tegen straling.

1.1.3   Dit voorstel stelt kwaliteitsnormen en toezichtverplichtingen vast voor standaardomstandigheden. Radiologische noodsituaties en de daarmee gepaard gaande besmetting van drinkwater door kunstmatige stralingsbronnen zijn het voorwerp van een speciale noodverordening (1).

1.1.4   Het EESC begrijpt dat Aanbeveling 2001/928/Euratom van de Commissie (2) van 20 december 2001 betreffende de bescherming van de bevolking tegen blootstelling aan radon in drinkwater handelt over de radiologische kwaliteit van drinkwater met betrekking tot radon en langlevende vervalproducten van radon.

1.2   Aanbevelingen

1.2.1   Het EESC is het ermee eens dat radon en vervalproducten van radon in het toepassingsgebied van deze richtlijn dienen te worden opgenomen, ondanks de bestaande aanbeveling 2001/928/Euratom.

1.2.2   Het strekt daarentegen tot aanbeveling om de langlevende radionucliden polonium (Po-210) en lood (Pb-210) op te nemen in de definitie van de totale indicatieve dosis (TID).

1.2.3   In de voorgestelde richtlijn wordt rekening gehouden met de chemische toxiciteit van uranium in bijlage III, blz. 3 „Prestatiekenmerken en analysemethoden”. Er zou aan Richtlijn 98/83/EG van de Raad betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water tevens een bepaling moeten worden toegevoegd over toxicologische controles van grondwater voor drinkwatervoorziening in blootgestelde gebieden met een hogere concentratie aan uraniumstoffen.

1.2.4   Het EESC stelt vast dat de parameterwaarden van tritium die in bijlage I van de voorgestelde richtlijn zijn opgenomen, honderdmaal lager zijn dan de waarden vermeld in de WHO-richtsnoeren voor drinkwaterkwaliteit (Genève, 3e editie, 2008). Hoewel een veel te lage parameterwaarde voor tritium vandaag niet tot ongerechtvaardigde beperkingen leidt en nuttig kan zijn als aanwijzing voor andere problemen, moet ze in het licht van toekomstige technologieën opnieuw worden bekeken.

1.2.5   Het EESC is ingenomen met de zeer grondige voorbereiding van het voorstel door alle betrokken diensten en roept op het voorstel zo snel mogelijk goed te keuren.

2.   Algemeen kader van het advies

2.1   Water is een van de meest uitvoerig geregelde onderdelen van de communautaire milieuwetgeving. Slechts een erg klein percentage van alle drinkwatersystemen bevindt zich in een gebied dat potentiële bronnen bevat van door de mens veroorzaakte radioactieve besmetting door faciliteiten die radioactieve stoffen gebruiken, vervaardigen of verwijderen.

2.2   Watersystemen die kwetsbaar zijn voor dit soort vervuiling, moeten uitvoerig worden gecontroleerd op radioactieve besmetting om te verzekeren dat het drinkwater veilig is. Er zijn echter heel wat regio's in Europa waar de aanwezigheid van in de natuur voorkomende radioactieve stoffen een punt van zorg vormt.

2.3   Ondertussen is het al meer dan vijf jaar geleden dat technische eisen op Europees niveau werden vastgesteld voor de bescherming van de volksgezondheid tegen radioactieve stoffen in voor menselijk gebruik bestemd water. Daaraan is een raadplegingsproces voorafgegaan waarbij de in artikel 31 Euratom bedoelde deskundigengroep, het overeenkomstig de drinkwaterrichtlijn opgerichte comité en het overeenkomstig de artikelen 35 en 36 van het Euratom-Verdrag opgerichte comité van vertegenwoordigers van de lidstaten werden betrokken. Tot nog toe zijn de eisen voor de controle van tritium en de totale indicatieve dosis van Richtlijn 98/83/EG van de Raad betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water niet ten uitvoer gelegd in afwachting van de vaststelling van de wijzigingen van bijlagen II (Controle) en III (Specificaties voor de analyse van parameters).

2.4   Om op communautair niveau de uniformiteit, coherentie en volledigheid van de wetgeving inzake stralingsbescherming te handhaven is het gerechtvaardigd de eisen voor de controle van radioactiviteitsniveaus op te nemen in specifieke wetgeving die in het kader van het Euratom-Verdrag is opgesteld.

2.5   Daarom heeft de Commissie een voorstel ingediend waarin op basis van artikel 31 van het Euratom-Verdrag de eisen voor de bescherming van de volksgezondheid met betrekking tot radioactieve stoffen in voor menselijke consumptie bestemd water worden vastgelegd.

2.6   Na goedkeuring van de in het kader van het Euratom-Verdrag opgestelde richtlijn krijgen de desbetreffende bepalingen over radioactieve stoffen in drinkwater voorrang op die van Richtlijn 98/83/EG.

2.7   De voorgestelde richtlijn is gebaseerd op de volgende algemene rechtsbeginselen:

2.7.1

Rechtsgrondslag: de bepalingen van deze richtlijn hebben betrekking op de basisnormen voor de bescherming van de volksgezondheid. Derhalve is de gekozen rechtsgrondslag het Euratom-Verdrag, en met name de artikelen 31 en 32 daarvan.

2.7.2

Subsidiariteitsbeginsel: aangezien de Gemeenschap overeenkomstig titel II, hoofdstuk III, van het Euratom-Verdrag exclusieve wetgevende bevoegdheden heeft, is het voorstel niet onderworpen aan het subsidiariteitsbeginsel.

2.7.3

Evenredigheidsbeginsel: het voorstel voldoet aan het evenredigheidsbeginsel aangezien minimale geharmoniseerde normen voor de controle van tritium en de totale indicatieve dosis worden vastgelegd en de voorschriften van Richtlijn 98/83/EG inzake radioactiviteit worden aangepast aan de recentste wetenschappelijke en technische vooruitgang.

2.7.4

Keuze van instrumenten

De Gemeenschap is weliswaar verantwoordelijk voor de vaststelling van uniforme regels op het gebied van stralingsbescherming, maar het is de taak van de lidstaten deze regels in nationale wetgeving om te zetten en ten uitvoer te leggen.

Een richtlijn is dan ook het meest geschikte instrument om een gemeenschappelijke aanpak te ontwikkelen waarin eisen voor radioactiviteitsparameters en voor de controle van de kwaliteit van water voor menselijk gebruik worden vastgelegd.

3.   Opmerkingen

3.1   Het EESC verwelkomt dit doelgerichte en consistente voorstel met duidelijke en expliciete basisnormen voor de bescherming van de volksgezondheid tegen aan ioniserende straling verbonden gevaren die radioactieve stoffen in drinkwater met zich meebrengen. Het verschaft zekerheid over de radiologische kwaliteit van het water in distributiesystemen.

3.2   Het EESC onderschrijft de keuze om als rechtsgrondslag voor het voorstel hoofdstuk 3 van het Euratom-Verdrag te nemen zodat de benadering in overeenstemming is met de in dit verdrag vastgestelde milieutoezichtverplichtingen en met de basisnormen inzake bescherming tegen straling.

3.3   Het voorstel is het resultaat van een uitgebreid raadplegingsproces waarbij deskundigen op het gebied van stralingsbescherming werden gehoord. Het stelt kwaliteitsnormen en toezichtverplichtingen voor standaardsituaties vast. Voor radiologische noodsituaties en de daarmee gepaard gaande besmetting van drinkwater („vloeibare levensmiddelen”) door kunstmatige stralingsbronnen zijn er speciale noodmaatregelen en -procedures (3).

3.4   Het EESC begrijpt dat Aanbeveling 2001/928/Euratom van de Commissie van 20 december 2001 betreffende de bescherming van de bevolking tegen blootstelling aan radon in drinkwater handelt over de radiologische kwaliteit van drinkwater met betrekking tot radon en langlevende vervalproducten van radon.

3.5   Blootstelling aan radongas in huishoudwater gebeurt voornamelijk door het inademen van het binnenshuis vrijgekomen gas, en in veel mindere mate door het drinken van het water.

3.6   Het EESC is er wel voorstander van om de langlevende radionucliden polonium (Po-210) en lood (Pb-210) op te nemen in de definitie van de totale indicatieve dosis (TID).

3.7   Het EESC stelt vast dat in de voorgestelde richtlijn rekening wordt gehouden met de chemische toxiciteit van uranium in bijlage III, blz. 3 „Prestatiekenmerken en analysemethoden”. Een toxicologische controle van grondwater voor drinkwatervoorziening moet worden uitgevoerd in blootgestelde gebieden met een hogere concentratie aan uraniumstoffen in de geologische lagen. Een bepaling in die zin moet worden opgenomen in Richtlijn 98/83/EG van de Raad betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water, waarbij rekening wordt gehouden met de voorlopige richtwaarde voor uranium van 30 μg/l, zoals die wordt aanbevolen in de WHO-richtsnoeren voor drinkwaterkwaliteit (4).

3.8   Het EESC stelt vast dat de parameterwaarden van tritium die in bijlage I van de voorgestelde richtlijn zijn opgenomen, honderdmaal lager zijn dan de waarden vermeld in de WHO-richtsnoeren voor drinkwaterkwaliteit (Genève, 3e editie, 2008). Hoewel een veel te lage parameterwaarde voor tritium vandaag niet tot ongerechtvaardigde beperkingen leidt en nuttig kan zijn als aanwijzing voor andere problemen, moet ze in het licht van toekomstige technologieën opnieuw worden bekeken.

3.9   Het EESC stelt in bijlage II bij het richtlijnvoorstel, „Controle van radioactieve stoffen”, opmerking 2, vast dat de Commissie, door de lidstaten toe te staan om voor het bepalen van de controlefrequentie van voor menselijke consumptie bestemd water aangeleverd door een distributienetwerk, zich te baseren „op het aantal inwoners in een leveringsgebied in plaats van op de hoeveelheid water”, geen rekening houdt met gevallen waarin water uit het distributienetwerk na botteling in de handel wordt gebracht.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Verordening (Euratom) nr. 3954/87 van de Raad.

(2)  Aanbeveling van de Commissie van 20 december 2001 betreffende de bescherming van de bevolking tegen blootstelling aan radon in drinkwater (2001/928/Euratom).

(3)  Verordening (Euratom) nr. 3954/87 van de Raad.

(4)  WHO-richtsnoeren voor drinkwaterkwaliteit, 4e editie 2011, hoofdstuk 12 Chemical Factsheets.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/125


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de werking en toepassing van verworven rechten van luchtvaartpassagiers

2012/C 24/28

Rapporteur: Bernardo HERNÁNDEZ BATALLER

Het Europees Parlement heeft op 1 juni 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Werking en toepassing van verworven rechten van luchtvaartpassagiers (verkennend advies).

De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 27 oktober) het volgende advies uitgebracht, dat met 157 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is van mening dat het nodig is Verordening (EG) nr. 261/2004 te herzien om alle rechten van luchtvaartpassagiers in één enkele tekst te verankeren. In de herziene tekst moet eerst en vooral de betreffende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie verwerkt worden. Daarnaast moet er getracht worden de draagwijdte, betekenis en definitie van het begrip „buitengewone omstandigheid” te bepalen, dient er vastgelegd te worden hoever het recht op bijstand reikt en moet er rekening worden gehouden met alle andere aspecten die in dit advies worden behandeld, om zo de reizigers een hoog beschermingsniveau te garanderen.

1.2   Passagiers moeten betere informatie krijgen en duidelijk geïnformeerd worden over hun rechten, ook in de inscheepzones. In ieder geval moeten ook andere maatschappelijke actoren, bijvoorbeeld consumentenverenigingen, beter op de hoogte gebracht worden van de rechten van passagiers.

1.3   Luchtvaartmaatschappijen zijn er als enige verantwoordelijk voor dat de verplichtingen in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 261/2004 ten aanzien van de passagiers nageleefd worden. Dit houdt in dat ze in bepaalde gevallen schadevergoeding kunnen eisen van derde partijen bij de reisovereenkomst die een vertraging of annulering hebben veroorzaakt. Hiervoor dienen snelle en efficiënte procedures te worden opgesteld.

1.4   Volgens het EESC moet de transparantie bevorderd worden aan de hand van efficiënte systemen voor de uitwisseling van informatie, onder meer over administratieve en gerechtelijke beslissingen, gepubliceerde overzichten van opgelegde sancties en de mate waarin luchtvaartmaatschappijen Verordening (EG) nr. 261/2004 respecteren. Bovendien moeten er geharmoniseerde, toegankelijke en efficiënte procedures met duidelijke termijnen en bindende besluiten vastgelegd worden.

1.5   Wat de rechten van personen met een beperkte mobiliteit betreft, wordt Verordening (EG) nr. 1107/2006 niet altijd op een bevredigende wijze ten uitvoer gelegd. Daarom roept het EESC de Commissie op om samen met de nationale handhavingsinstanties en verenigingen van betrokkenen – met inbegrip van organisaties van personen met een beperkte mobiliteit – richtsnoeren uit te werken ter verduidelijking van de definities die in deze Verordening gehanteerd worden, alsook ter verbetering van de tenuitvoerlegging ervan. Als deze richtsnoeren niet volstaan om de rechten van personen met een beperkte mobiliteit in de praktijk te handhaven, moet Verordening (EG) nr. 1107/2006 onmiddellijk herzien worden.

1.6   Bij de herziening van Verordening (EG) nr. 261/2004 zou moeten worden aangegeven waaruit de uiteindelijke kostprijs voor luchtvervoerdiensten precies bestaat en waarop de verschillende onderdelen precies betrekking hebben.

2.   Inleiding

2.1   De luchtverkeerssector wordt gekenmerkt door ingewikkelde en uiteenlopende regels. De negatieve gevolgen hiervan zijn het duidelijkst merkbaar als de verantwoordelijkheid van de luchtvaartmaatschappijen tegenover de passagiers ter sprake komt.

2.2   De laatste tijd heeft de groei van het luchtvervoer een negatieve invloed gehad op de kwaliteit ervan. Hier zijn talrijke redenen voor, zoals de Commissie aangeeft in Mededeling COM(2011) 174 definitief.

2.3   Reizigersverkeer is bovendien één van de sleutelelementen om de EU-principes inzake vrij verkeer van goederen en EU-burgers toe te passen en te bevorderen.

2.4   Sinds ze de Mededeling gepubliceerd heeft, werkt de Commissie aan een beoordeling van de impact van Verordening (EG) nr. 261/2004, om zo de bescherming van passagiersrechten uit te breiden en gelijke tred te houden met de sociaal-economische ontwikkelingen.

Het EESC is zich ervan bewust dat de tenuitvoerlegging van het Gemeenschappelijk Europees luchtruim II veel vragen oproept. Het heeft deze in een ander advies behandeld (1).

3.   De raadpleging van het EESC door het Europees Parlement

3.1   De voorzitter van de Commissie vervoer en toerisme van het Europees Parlement heeft de EESC-voorzitter een raadplegingsverzoek doen toekomen om na te gaan of in de huidige Europese regelgeving de passagiersrechten voldoende beschermd worden en op welke domeinen er eventueel nieuwe maatregelen nodig zijn. In het raadplegingsverzoek worden een aantal concrete vragen gesteld waarop een expliciet antwoord wordt verwacht.

3.2   Vraag 1. Wat zijn de belangrijkste tekortkomingen die vastgesteld kunnen worden bij de toepassing van de huidige regelgeving? Welke maatregelen kunnen genomen worden om deze problemen aan te pakken en, meer in het bijzonder, is er hier een nieuw wetgevingsinitiatief voor nodig?

3.2.1   Aangezien de luchtvaartsector sterk geliberaliseerd en erg competitief is, is een regelgevend kader op EU-niveau cruciaal voor een evenwichtige ontwikkeling van de interne markt. Hierbij is het ook zaak het concurrentievermogen van de luchtvaartmaatschappijen te waarborgen, naar meer sociale samenhang en duurzaamheid te streven, luchtvaartmaatschappijen op de transparantie van hun handelspraktijken te controleren en, derhalve, te verzekeren dat de rechten van de gebruikers goed worden beschermd.

3.2.2   In het beleid inzake consumentenbescherming staan het recht op bescherming van gezondheid, veiligheid en economische belangen en het recht op schadevergoeding, informatie, onderwijs en vertegenwoordiging centraal. Om een hoog beschermingsniveau van de passagiersrechten te garanderen is het van wezenlijk belang dat met deze fundamentele rechten rekening wordt gehouden bij elke aanpassing of herziening van Verordening (EG) nr. 261/2004.

3.2.3   Gelet op de specifieke kenmerken van de luchtvaartsector heeft de wetgever voorzien in een recht op schadeloosstelling voor luchtvaartmaatschappijen in gevallen waarbij het geleden nadeel aan derden toe te schrijven is en de luchtvaartmaatschappij, die voor de dienstverlening verantwoordelijk is, de passagier heeft moeten vergoeden voor de geleden schade. Tot dusver hebben luchtvaartmaatschappijen nog geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid wanneer de derde identificeerbaar is (o.a. luchthavenautoriteiten, luchtverkeersleiders, grondafhandelingsbedrijven, reisbureaus en touroperators).

3.2.4   Een ander probleem zijn de buitengewone omstandigheden die een natuurlijke oorzaak hebben en die verder in dit advies opgesomd worden.

3.2.4.1   In sommige gevallen is het niet duidelijk wie de verantwoordelijkheid draagt. De afgelopen jaren hebben er zich een aantal gebeurtenissen voorgedaan die als „buitengewone omstandigheden” beschouwd werden (bijvoorbeeld de vulkaanuitbarstingen op IJsland en de ernstige sneeuwval aan het begin van 2010 en 2011) en die tot een groot aantal incidenten tussen EU-luchtvaartmaatschappijen hebben geleid, met economische kosten en ongemakken voor de gebruikers tot gevolg.

3.2.4.2   Een van de geschilpunten bij de uitlegging van de Verordening is de draagwijdte, betekenis en definitie van het begrip „buitengewone omstandigheid”, aangezien het hier om een kwestie gaat die voor de luchtvaartmaatschappijen verplichtingen inhoudt, zoals de verplichting bijstand te leveren.

3.2.4.3   Het Hof heeft aangegeven dat de EU-wetgever in zijn behandeling van de buitengewone omstandigheden enkel een zuiver indicatieve lijst opgesteld heeft. Dit gebrek aan precisie leidt tot verwarring en vooral rechtsonzekerheid voor luchtvaartmaatschappijen zowel als gebruikers.

3.2.4.4   Het is nodig enerzijds te verduidelijken wat er onder „buitengewone omstandigheid” verstaan wordt en anderzijds te bepalen hoe ver de verplichtingen van de luchtvaartmaatschappijen reiken. Bij de volgende aanpassing van de Verordening moet dit vastgelegd worden.

3.2.4.5   Een andere oplossing voor dit probleem zou een open lijst kunnen zijn, waarin de kenmerken van buitengewone omstandigheden nauwkeurig worden opgesomd. Hierbij dient het te gaan om gebeurtenissen die door hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van luchtvaartmaatschappijen en waarop deze geen daadwerkelijke invloed kunnen uitoefenen.

3.2.5   Uit het aantal prejudiciële vragen die de afgelopen maanden aan het Hof zijn gesteld, kan afgeleid worden dat een herziening van de regelgeving zich opdringt.

3.2.5.1   Daarnaast heeft het Hof in zijn arresten een aantal belangrijke punten verduidelijkt die niet ter discussie zouden mogen staan om het vertrouwen van de gebruikers in de luchtvaartsector en de rechtszekerheid van de luchtvaartmaatschappijen veilig te stellen. Ook uitspraken van nationale rechtbanken kunnen verduidelijkend zijn, zoals de recente uitspraak van de handelsrechtbank van Namen, waarin bepaalde algemene voorwaarden in een reisovereenkomst als oneerlijke bedingen worden beschouwd.

3.2.6   Redenen voor de herziening van Verordening (EG) nr. 261/2004

3.2.6.1   In Commissiemededeling COM(2011) 174 definitief wordt nauwkeurig en in detail nagegaan in welke mate deze Verordening, die een mijlpaal is op het vlak van de bescherming van luchtvaartpassagiers, is toegepast.

3.2.6.2   Gelet op de ontwikkelingen die de sector de afgelopen jaren heeft doorgemaakt, is het nodig de Verordening te herzien. Ter oriëntatie worden hieronder een aantal verbeteringen voorgesteld die overwogen zouden moeten worden als de huidige tekst in de toekomst wordt herzien.

De toekomstige tekst aanvullen met de oplossingen die zijn opgenomen in de arresten van het Hof.

De draagwijdte, betekenis en definitie van het begrip „buitengewone omstandigheid” vastleggen.

Bepalen wat, in een aantal uitzonderlijke gevallen, de reikwijdte en grenzen van het recht op bijstand zijn, en daarbij nagaan op welke andere manieren de wettige belangen van passagiers gewaarborgd kunnen worden, met name door binnen een redelijke termijn beslissingen te nemen die bindend zijn voor alle partijen.

Regelingen treffen voor de situaties die zich thans voordoen als vluchten worden herschikt.

Oplossingen treffen voor problemen die worden veroorzaakt door gemiste aansluitingen na een vertraagde vlucht van een luchtvaartmaatschappij die enkel punt-tot-punt-verkeer verzorgt.

Voorzien in een regeling inzake het recht op bijstand in overstappunten.

Het recht op compensatie behandelen en de huidige gestandaardiseerde en onmiddellijke compensatiemaatregelen uit 2004 regelmatig bijwerken.

Grondafhandelaars die in naam van een luchtvaartmaatschappij werken ook beschouwen als dienstverleners in de zin die de Verordening bedoelt.

Toezicht houden op de toepassing van de Verordening en aangeven welke instantie bevoegd zal zijn om de klachten van gebruikers te behandelen.

Voorzien in follow-up en publicatie, op Europees en nationaal niveau, van klachten betreffende de niet-naleving van de Verordening, gerangschikt per onderwerp en per luchtvaartmaatschappij; in elke lidstaat voorzien in de mogelijkheid om luchtvaartmaatschappijen met een bewijs van luchtvaartexploitant (air operator certificate, AOC) in dit verband aan een audit te onderwerpen.

De tegenstrijdigheden in leden 1 en 2 van artikel 14 van de Verordening wegwerken.

Schadeloosstelling van passagiers verplicht maken als een luchtvaartmaatschappij failliet gaat, volgens het principe van de „gedeelde verantwoordelijkheid” voor de repatriëring van reizigers, meer bepaald door maatschappijen met beschikbare plaatsen; een fonds oprichten om reizigers schadeloos te stellen op basis van het principe „alle marktspelers betalen mee”.

De mogelijkheid invoeren om de reisovereenkomst aan een derde over te dragen.

Luchtvaartmaatschappijen verbieden een terugreis te annuleren als de heenreis op hetzelfde ticket niet is afgelegd, wat tegenwoordig gewoonlijk het geval is.

3.3   Vraag 2. Zijn de informatie en de dienstverlening aan de passagiers toereikend en passend? Indien niet, hoe kunnen ze verbeterd worden?

3.3.1   Het EESC is van mening dat informatie een sleutelrol speelt, zowel om beslissingen te nemen als om aanspraak te maken op de in de regelgeving vastgelegde rechten. Krachtens de Verordening ligt de verantwoordelijkheid om te informeren bij de luchtvaartmaatschappijen.

3.3.2   Ogenschijnlijk is het recht op informatie dus verzekerd. Toch komen luchtvaartmaatschappijen deze verplichting niet altijd na.

3.3.3   De huidige tekst verplicht luchtvaartmaatschappijen niet om passagiers te informeren in gevallen waarbij de eindbestemming met een vertraging van drie uur of meer bereikt wordt, zoals wordt bepaald in het Sturgeon-arrest van het Hof.

3.3.4   Los van het oplossen van tegenstrijdigheden en het eventueel toevoegen van bepalingen, dient het toepassingsgebied van de verplichtingen in artikel 14 van de Verordening uitgebreid te worden zodat ze ook gelden in de inscheepzones, niet enkel in de incheckzones.

3.3.5   Wat de informatie over passagiersrechten betreft, zou het huidige optreden van de Commissie uitgebreid kunnen worden door samenwerking met andere spelers binnen de keten, met name nationale luchthavenautoriteiten, consumentenverenigingen, reisbureaus en touroperators, de Europese centra voor de consument en de instanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de naleving van de Verordening.

3.4   Vraag 3. Voor de betrokken sector zou het nuttig kunnen zijn de evenredigheid van enkele bestaande verplichtingen te evalueren, zoals de onbeperkte verantwoordelijkheid inzake het bijstandsrecht in uitzonderlijke situaties die de luchtvaartmaatschappij niet in de hand heeft, bijvoorbeeld grote natuurrampen of extreme weersomstandigheden.

3.4.1   In de Verordening krijgen enkel luchtvaartmaatschappijen een rol toebedeeld, aangezien zij de uiteindelijke verantwoordelijkheid dragen voor de dienstverlening en hiertoe ook contractueel verplicht zijn. De luchtvaartmaatschappijen worden echter beïnvloed door andere spelers, die in bepaalde gevallen kunnen bijdragen tot betere dienstverlening of tot informatieverspreiding inzake de rechten van luchtvaartpassagiers.

3.4.2   Op de eerste plaats komen de luchthavenbeheerders. Zij verstrekken informatie over het luchtverkeer en geven advies en ontvangen klachten als de vertegenwoordigers van de luchtvaartmaatschappijen afwezig zijn. Door hun infrastructuur ter beschikking te stellen kunnen ze ook bijdragen tot bijstandverlening in gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden. Ze zijn verantwoordelijk voor de bagageafhandeling en kunnen dankzij hun communicatie-infrastructuur in crisissituaties informatie verspreiden om op hun grondgebied samenscholingen en problemen van openbare orde te vermijden enz.

3.4.3   Er is ook een doorslaggevende rol weggelegd voor de luchtverkeersleiders, die onder meer instaan voor het naleven van de „slots” die aan luchtvaartmaatschappijen worden toegekend, net als voor de verkeersregeling.

3.4.4   Op de tweede plaats komen de reisbureaus en touroperators. Zij kunnen een bijdrage leveren tot de bewustmaking inzake passagiersrechten, verlenen bijstand aan passagiers en geven in het geval van geannuleerde of herschikte vluchten informatie van de luchtvaartmaatschappijen door.

3.4.5   Het is belangrijk te wijzen op de functie die grondafhandelingsbedrijven (handling) kunnen vervullen op het gebied van passagiersbescherming. In de Verordening wordt aan deze bedrijven geen enkele rol toegekend, maar ze zouden juridisch verplicht moeten worden passagiers bijstand te leveren. Dit kan door ze in de huidige Verordening op te nemen of door Richtlijn 96/67/EG betreffende de toegang tot de grondafhandelingsmarkt op EU-luchthavens te herzien.

3.4.5.1   Het verdient aanbeveling de grondafhandelingsbedrijven, die passagiers de facto bijstand verlenen, ook te verplichten in deze bijstand te voorzien. Daarnaast zou de Verordening beter kunnen worden toegepast door grondafhandelingsbedrijven te verplichten om via hun lokale vertegenwoordiger te voorzien in noodplannen en -procedures waarmee bijstandsverlening en alternatief vervoer verzekerd worden in het geval van een onderbreking van het luchtverkeer. Grondafhandelingsbedrijven zouden hiertoe juridisch en financieel in staat gesteld moeten worden, waardoor ze ook ten opzichte van de luchthavenbeheerder en de nationale overheid het woord kunnen voeren in naam van de luchtvaartmaatschappij.

3.4.5.2   Deze maatregel zou enkel van toepassing zijn op de luchthavens met meer dan twee miljoen reizigers per jaar. Elke luchtvaartmaatschappij zou over een vertegenwoordiger moeten beschikken of zich in rechte laten vertegenwoordigen door een grondafhandelingsbedrijf. De vertegenwoordiger in kwestie zou de bevoegdheid moeten hebben ten behoeve van de luchtvaartmaatschappij financiële en juridische verbintenissen aan te gaan om artikelen 8 en 9 van de Verordening naar behoren toe te passen.

3.4.5.3   Luchtvaartmaatschappijen zijn er als enige verantwoordelijk voor dat de verplichtingen in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 261/2004 ten aanzien van de passagiers nageleefd worden. Dit houdt in dat ze in bepaalde gevallen schadevergoeding kunnen eisen van derde partijen bij de reisovereenkomst die een vertraging of annulering hebben veroorzaakt. Deze terugbetaling kan de financiële lasten die deze vervoerders als gevolg van deze verplichtingen dragen, dus geheel of gedeeltelijk compenseren.

3.4.5.4   Om grensoverschrijdende geschillen inzake terugbetalingen te regelen zou er op Europees niveau via een „actio de in rem verso” een eenvoudigere, snellere en kostenbesparende procedure overwogen moeten worden. Een andere mogelijke oplossing zou zijn dit type claims op te nemen in het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (2).

3.5   Vraag 4. Hoe kunnen nationale handhavingsinstanties samenwerken om ervoor te zorgen dat nationale overheden passagiersrechten overal in de EU op een meer uniforme manier uitleggen en toepassen? Bent u van mening dat de arresten van het Hof betreffende Verordening (EG) nr. 261/2004 in de EU-wetgeving opgenomen dienen te worden?

3.5.1   In de Commissiemededeling wordt uitgebreid aandacht besteed aan de noodzaak om de samenwerking tussen nationale overheden te verbeteren en zo tot een uniforme uitlegging en toepassing van de Verordening te komen.

3.5.2   De Commissie speelt hier een cruciale rol als leider en voortrekker. De wetgever heeft gekozen voor een verordening, een wetgevingsinstrument dat in alle lidstaten rechtstreeks toepasselijk is ten overstaan van alle overheden en particulieren en dat niet a.h.v. een nationale rechtsnorm omgezet hoeft te worden opdat zijn volle werking gegarandeerd zou zijn. Het laat particulieren ook toe rechtsbescherming in te roepen voor nationale of EU- rechtbanken.

3.5.3   Geen enkel van de bestaande instrumenten is aangewend om de consumenten- en gebruikersbescherming in de sector van het luchtverkeer te verbeteren, wat bijvoorbeeld mogelijk zou zijn op grond van Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming.

3.5.4   Verordening (EG) nr. 2006/2004 kan erg nuttig zijn bij het behandelen van de kwesties die buiten het eigenlijke toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 261/2004 vallen, vooral wat betreft de bekendmaking van oneerlijke handelspraktijken of de niet-naleving van contractuele voorwaarden door luchtvaartmaatschappijen.

3.5.5   De problemen bij de toepassing van het bestaande instrument zijn te wijten aan het gefragmenteerde karakter van de instanties die in de verschillende lidstaten de rechten van luchtvaartpassagiers moeten beschermen.

3.5.6   Het lijdt geen twijfel dat de rechtspraak van het Hof in Verordening (EG) nr. 261/2004 verwerkt dient te worden, aangezien het Hof de eerbiediging van het recht verzekert bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen en het afgeleide recht. Het extreem grote aantal prejudiciële vragen waar Verordening (EG) nr. 261/2004 toe geleid heeft, bewijst dat ze op sommige punten niet precies genoeg is.

3.6   Vraag 5. Kunnen er problemen rijzen bij de interpretatie van sommige definities (bijvoorbeeld van personen met beperkte mobiliteit) of met het recht van een luchtvaartmaatschappij om personen met beperkte mobiliteit om veiligheidsredenen de toegang tot het vliegtuig te ontzeggen? Moet daarnaast opnieuw bekeken worden wie verantwoordelijk is voor de dienstverlening aan personen met beperkte mobiliteit: de luchthaven, de luchtvaartmaatschappij of de grondafhandelingsbedrijven?

3.6.1   Verordening (EG) nr. 1107/2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen is een mijlpaal op het vlak van sociale integratie, omdat ze erop gericht is het recht op reizen voor gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit op dezelfde manier te verzekeren als voor de overige burgers. Toch passen luchthavenbeheerders en luchtvaartmaatschappijen deze Verordening niet naar behoren toe wat betreft de bijstand die dergelijke personen zouden moeten genieten van het moment dat ze de luchthaven betreden tot het moment dat ze haar weer verlaten. Misschien is dit te wijten aan het feit dat bijlage II van de Verordening geen beschrijving bevat van het volledige pakket aangepaste diensten die gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit moeten worden verleend. Door op dit gebied geen strikte kwaliteitsnormen in te voeren wordt bovendien geraakt aan het beginsel van gelijke behandeling.

3.6.2   De Verordening bevat echter geen voldoende duidelijke definitie van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, hoewel ze er precies op gericht is de betrokkenen de bijzondere bijstand te verlenen die ze nodig hebben.

3.6.3   Aangezien het moeilijk kan zijn een wettelijke definitie van gehandicapten of personen met beperkte mobiliteit in te voeren, verdient het aanbeveling dat de Commissie op dit vlak leidraden of richtsnoeren uitwerkt in samenwerking met de voor de toepassing van de Verordening verantwoordelijke instanties en de organisaties van betrokkenen, met inbegrip van de representatieve organisaties van gehandicapten. Er dienen Europese normen vastgelegd te worden die garanderen dat veiligheidscontroles voor luchtvaartpassagiers die mobiliteitshulpmiddelen of medische apparatuur gebruiken, duidelijk en volledig zijn en dat de persoonlijke waardigheid van de betrokken passagiers wordt gerespecteerd.

3.6.3.1   Deze leidraden moeten gericht zijn op kwesties zoals de kwaliteit van de dienstverlening en de informatie van grondafhandelingsbedrijven, alsook op meer samenhang tussen Verordening (EG) nr. 261/2004 en Verordening (EG) nr. 1107/2006. Mochten dergelijke richtsnoeren niet leiden tot een efficiënte toepassing van de rechten van personen met beperkte mobiliteit, is het EESC in ieder geval van mening dat Verordening (EG) nr. 1107/2006 onmiddellijk dient te worden herzien.

3.6.4   In artikel 3 van de Verordening wordt gesteld dat inscheping niet geweigerd mag worden om redenen van een handicap of beperkte mobiliteit, maar artikel 4 voorziet in een afwijkingsbepaling bij dit principe, teneinde rekening te kunnen houden met veiligheidseisen, de afmetingen van het vliegtuig of het feit dat de deuren niet toelaten een gehandicapte of een persoon met beperkte mobiliteit te vervoeren.

3.6.5   Het gaat hier niet om een objectieve of neutrale kwestie, aangezien het de luchtvaartmaatschappijen zijn die op basis van hun eigen risicoanalyse eigen operationele veiligheidsnormen opleggen, die meestal goedgekeurd worden door de bevoegde luchtvaartautoriteit. Het non-discriminatiebeginsel wordt dus op een partijdige manier uitgelegd. Luchtvaartmaatschappijen zouden toelichting moeten geven bij hun beslissing om gehandicapten of personen met beperkte mobiliteit toegang tot het vliegtuig te ontzeggen, ook in het interne beleid ter zake, en daarbij concrete bewijzen aanhalen. Dat bewijsmateriaal moet door de bevoegde luchtvaartautoriteit worden onderzocht op basis van het beginsel dat het de verantwoordelijkheid is van de luchtvaartmaatschappij om het concrete veiligheidsrisico aan te tonen en niet van de gehandicapten om het tegendeel te bewijzen.

3.6.6   Op dit vlak is op zijn minst transparantie nodig, door bij aankoop van een ticket duidelijke en heldere informatie te verstrekken over de toegankelijkheid van de vliegtuigen.

3.6.7   Een van de meest omstreden thema's is de vergoeding voor beschadigde of verloren mobiliteitshulpmiddelen, die, op basis van het huidige Verdrag van Montréal, op dit moment ontoereikend is om de door personen met beperkte mobiliteit geleden schade te vergoeden, nog afgezien van eventuele morele schade die wordt veroorzaakt door het verlies van autonomie. Daarom is het nodig dat er binnen het beleid van de luchtvaartmaatschappijen, en uiteindelijk in de herziene wetgeving, voldoende hoge compensatieniveaus worden gegarandeerd.

3.7   Vraag 6. Is er op het vlak van passagiersrechten ook een transparanter systeem nodig voor de berekening van de prijs van een vliegtuigticket, rekening houdend met de kwestie van extra kosten?

3.7.1   Verordening (EG) nr. 1008/2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Europese Unie bepaalt hoe gebruikers van deze diensten geïnformeerd moeten worden over de definitieve prijs ervan.

3.7.2   De bedoeling van de EU-wetgever heeft zich niet in de verwachte resultaten vertaald, wat voor ongenoegen zorgt bij gebruikers die de prijzen van luchtdiensten niet kunnen vergelijken.

3.7.3   Deze gebruikers worden tegenwoordig geconfronteerd met een reeks handelspraktijken die vaak onduidelijkheid scheppen over de manier waarop de definitieve prijs voor luchtdiensten wordt berekend.

3.7.4   In de genoemde Verordening wordt bevestigd dat luchtvaartmaatschappijen hun passagiers- en luchttarieven vrij mogen bepalen. Het gaat hier om een beginsel dat niet in twijfel kan worden getrokken, maar dat niet mag verhinderen dat gebruikers over vergelijkbare informatie beschikken.

3.7.5   In het EESC-advies Consumenteninformatie: wat en hoe  (3) worden een aantal voorwaarden opgesomd waaraan informatie voor consumenten en gebruikers moet voldoen: ze moet betrouwbaar, up-to-date, onpartijdig, correct, relevant, beknopt, begrijpelijk, helder, leesbaar en toegankelijk zijn. Binnen het prijsbeleid dat elke luchtvaartmaatschappij vrij voert, is het dan ook van cruciaal belang dat het duidelijk is waaruit de ticketprijs bestaat, met name wat de belastingen, luchthavengelden en overige toeslagen en vergoedingen zijn die de definitieve prijs mee bepalen.

3.7.6   De wetgever zou dus moeten preciseren waaruit de uiteindelijke kostprijs voor luchtvervoerdiensten bestaat en waarop de verschillende onderdelen betrekking hebben (4). Tot slot dient er nagedacht te worden over de huidige praktijk waarbij vervoersovereenkomsten enige tijd voor de eigenlijke reis afgesloten worden. Luchtvaartmaatschappijen zouden verplicht moeten worden om de prijzen in deze overeenkomsten gedurende ten minste drie maanden te respecteren.

3.7.7   Zoals in Mededeling COM(2011) 174 definitief wordt aangegeven, beschikt de consument over onvoldoende transparante informatie, bijvoorbeeld over gepubliceerde gegevens inzake stiptheid, het aantal door storingen getroffen vluchten, de ten behoeve van de passagiers genomen maatregelen, de beslissingen die de nationale handhavingsinstanties op grond van de Verordening nemen, alsook de sancties die luchtvaartmaatschappijen worden opgelegd in geval van niet-naleving.

3.8   Regelingen voor een betere buitengerechtelijke geschillenbeslechting

3.8.1   De buitengerechtelijke klachtenprocedures bij nationale handhavingsinstanties dienen uniforme, efficiënte en snel afdwingbare regels te volgen, op basis van de bestaande erkende principes voor buitengerechtelijke geschillenregelingen en een gemeenschappelijk meertalig standaardformulier, in overeenstemming met de „geharmoniseerde methode” die de Commissie in haar Aanbeveling van 12 mei 2010 voorstaat. In ieder geval zouden de beslissingen binnen een redelijke termijn moeten worden genomen en voor alle partijen bindend zijn.

3.8.2   Voor de procedures dienen uniforme termijnen vastgelegd te worden, waaronder zeker de volgende:

voor het antwoord van luchtvaartmaatschappijen op een gebruikersklacht: maximaal een maand;

voor de beslechting van geschillen tussen gebruikers en luchtvaartmaatschappijen, door de nationale handhavingsinstanties die bevoegd zijn voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 261/2004: twee maanden;

voor de publicatie door de nationale handhavingsinstanties van de aan de luchtvaartmaatschappijen opgelegde sancties: twaalf maanden na de beslissing.

3.8.3   Alle nationale handhavingsinstanties en rechtbanken van de lidstaten zouden de Commissie moeten inlichten over de beslissingen die ze nemen betreffende de toepassing van Verordening (EG) nr. 261/2004 en Verordening (EG) nr. 1/2003, waarbij de Commissie verantwoordelijk blijft voor de verspreiding van deze informatie.

3.8.4   In het geval van collectieve geschillen, die vaak voorkomen bij luchtvervoerdiensten, moet de collectieve rechtsbescherming verzekerd worden via representatieve organisaties voor consumentenrechten. Het EESC wijst er nogmaals op dat dergelijke rechtsvorderingen op EU-niveau gereguleerd moeten worden en dat het nodig is een compensatiefonds op te richten om consumentenverenigingen te vergoeden voor de kosten die deze rechtsvorderingen met zich meebrengen, aangezien luchtvaartpassagiers één van de groepen uitmaken die dit soort bescherming het meest nodig hebben.

3.8.5   Zoals het EESC al in eerdere adviezen heeft gesteld, kunnen civielrechtelijke sancties, die een ontradend effect hebben, een evenredig en doeltreffend middel zijn dat gecombineerd kan worden met schadevergoedingen voor groepen passagiers in geval van niet-naleving van de wetgeving inzake consumentenbescherming.

3.8.6   Bij elke herziening van Verordening (EG) nr. 261/2004 moet de nodige samenhang met de reeds bestaande regelgeving op het vlak van consumentenbescherming verzekerd worden, bijvoorbeeld met de Richtlijn betreffende pakketreizen en de Richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken.

Brussel, 27 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 376 van 22.12.2011, blz. 38.

(2)  PB L 399 van 30.12.2006, blz. 1.

(3)  PB C 44 van 11.2.2011, blz. 62.

(4)  PB C 128 van 18.5.2010, blz. 142.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/131


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende roaming op openbare mobiele-communicatienetwerken binnen de Unie (herschikking)

(COM(2011) 402 definitief — 2011/0187 (COD))

2012/C 24/29

Rapporteur: Raymond HENCKS

De Raad heeft op 22 juli 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende roaming op openbare mobiele-communicatienetwerken binnen de Unie (herschikking)

COM(2011) 402 definitief — 2011/0187 (COD).

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 150 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Verordening (EG) nr. 717/2007, waarin tariefplafonds voor roamingdiensten zijn vastgesteld voor de retail- en wholesalemarkt, loopt af op 30 juni 2012. Toch is er nog geen sprake van gezonde concurrentie en moeten de gebruikers nog steeds hoge prijzen betalen.

1.2

Nieuwe maatregelen zijn derhalve geboden, wil de EU het doel dat zij in haar Digitale Agenda voor Europa heeft vastgesteld, nl. een verschil van bijna nul tussen de nationale en de roamingtarieven tegen 2015, bereiken.

1.3

Het EESC is het eens met de nieuwe maatregelen, die ervoor moeten zorgen dat iedereen tegen redelijke prijzen gebruik kan maken van een dienst van algemeen economisch belang. Deze maatregelen zijn juist en staan in verhouding tot het beoogde doel. De nieuwe voorgestelde verlagingen van de tariefplafonds zijn een stap in de goede richting, nl. het verdwijnen van alle roamingtarieven op middellange termijn.

1.4

Het EESC is het in principe ook eens met de bepaling op grond waarvan de klant de mogelijkheid moet krijgen om gebruik te maken van spraak- sms- en dataroamingdiensten van ongeacht welke geïnterconnecteerde alternatieve roamingaanbieder, met behoud van zijn nummer.

1.5

Het EESC vindt het echter jammer dat het voorstel van de Commissie niet gepaard gaat met een beoordeling van het effect van de nieuwe maatregelen op de werkgelegenheid en de arbeidsomstandigheden in de sector.

1.6

Het EESC verzoekt om het starttarief voor uitgaande roaminggesprekken (momenteel facturering van de eerste 30 seconden) te verlagen gelet op de ontwikkelingen op dit gebied in bepaalde lidstaten.

2.   Achtergrond

2.1

Sinds 2005 wordt in het kader van het industrie- en telecommunicatiebeleid van de EU gestreefd naar een verlaging van de tarieven voor het gebruik van het mobiele communicatienetwerk in een ander EU-land (roaming).

2.2

De Commissie heeft de exploitanten herhaaldelijk verzocht hun hoge roamingtarieven te verlagen, maar hieraan werd geen gehoor gegeven. Daarom heeft de EU besloten over te gaan tot prijsregulering.

2.3

Aldus is bij Verordening (EG) nr. 717/2007 met ingang van 1 september 2007 een tariefplafond per minuut ingesteld (Eurotarief) voor roaminggesprekken (wholesale- en retailmarkt), dat tot 2010 met 0,03 euro per jaar is verlaagd.

2.4

Ondanks het feit dat er nog voldoende ruimte was voor gezonde concurrentie tussen exploitanten onder de vastgestelde maximumprijs, het Eurotarief, heeft de Commissie moeten constateren dat de meeste exploitanten met hun prijzen niet veel onder de tariefplafonds zaten.

2.5

Daarom is Verordening (EG) nr. 717/2007 verlengd tot 30 juni 2012 en wordt doorgegaan met het jaarlijks verlagen van de maximumprijzen voor telefoongesprekken. Tegelijkertijd zijn tariefplafonds vastgesteld voor sms (wholesale en retail) en voor dataroaming (wholesale); de retailprijzen voor dataroaming zijn echter niet gereguleerd.

2.6

Om te voorkomen dat consumenten met „verborgen kosten” worden geconfronteerd, worden uitgaande gesprekken sinds 1 juli 2009 bovendien na 30 seconden per seconde afgerekend en worden inkomende gesprekken altijd per seconde afgerekend.

3.   Het nieuwe voorstel van de Commissie

3.1

Aangezien Verordening (EG) nr. 717/2007 op 30 juni 2012 afloopt en de Commissie in haar verslag over de ontwikkeling van de markt voor roamingdiensten heeft geconstateerd dat de tarieven (afgezien van die binnen bundels) te weinig zijn veranderd om ervoor te zorgen dat de gebruikers niet veel meer betalen dan wat zij in hun eigen land zouden betalen, is zij met een nieuw voorstel gekomen om deze verordening te wijzigen.

3.2

Behalve nieuwe en substantiële tariefverlagingen tot 2016 of 2022 bevat het nieuwe voorstel voor een verordening ook structurele maatregelen:

roamingdiensten moeten worden losgekoppeld van binnenlandse mobiele pakketten, zodat consumenten de mogelijkheid krijgen om, met behoud van hun nummer, voor roamingdiensten (gesprekken, sms, data) een andere aanbieder te kiezen;

netwerkexploitanten worden verplicht om wholesaletoegang tot roamingdiensten te leveren.

3.3

Voor wat de tariefbepalingen betreft stelt de Commissie voor om, in afwachting van het effect van de structurele hervormingen, de looptijd van Verordening (EG) nr. 717/2007 met 10 jaar te verlengen, tot 30 juni 2022.

3.4

De tariefplafonds voor de retailmarkt zouden moeten gelden tot 30 juni 2016. De wholesaleprijsplafonds zouden tijdens de volledige reguleringsperiode gehandhaafd moeten blijven, tenzij er op korte termijn voldoende concurrentie op de markt komt.

3.5

De retailtarieven voor dataroamingdiensten, momenteel de enige diensten waarvoor nog geen prijsregulering geldt, zijn nog steeds erg hoog en bedragen soms zeven keer zoveel als de wholesaleprijzen.

3.6

Bijgevolg wordt voorgesteld regulerend op te treden om de retailtarieven voor dataverkeer per kilobyte tot 2014 geleidelijk omlaag te brengen. De desbetreffende tariefplafonds zouden vervolgens van juli 2014 tot juli 2016 van kracht moeten blijven. Daarna zouden ze moeten worden afgeschaft, tenzij er sprake is van gezonde concurrentie en ze om die reden eerder kunnen worden afgeschaft.

3.7

De tariefplafonds voor wholesaledataprijzen zullen tot 30 juni 2015 jaarlijks worden verlaagd en blijven daarna ongewijzigd van kracht tot de nieuwe verordening (in principe in 2022) verstrijkt.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

De behoefte om roamingproblemen aan te pakken met de bedoeling van de interne markt een realiteit te maken komt ook tot uitdrukking in de Europa 2020-strategie, de Single Market Act en de Digitale Agenda voor Europa.

4.2

Het EESC herinnert eraan dat elektronische communicatie een dienst van algemeen economisch belang is, die per definitie voor iedereen tegen een redelijke prijs toegankelijk moet zijn.

4.3

Het EESC is het dan ook eens met de maatregelen die willen voorkomen dat consumenten enorm veel moeten betalen voor uitgaande of inkomende roaminggesprekken. Los daarvan zou het EESC graag zien dat de Commissie even slagvaardig optreedt tegen de veel te hoge winstmarges die worden gehanteerd door exploitanten van andere diensten van algemeen economisch belang met een machtspositie.

4.4

Een van de belangrijkste onderdelen van de Digitale Agenda voor Europa is het streven om het verschil tussen roaming- en nationale tarieven tegen 2015 bijna nul te laten zijn, d.w.z. om alle roamingtarieven op middellange termijn te laten verdwijnen.

4.5

Deze doelstelling is desondanks niet als officiële bepaling opgenomen in de onderhavige verordening. Nu de plafonds voor roamingtarieven opnieuw zijn verlaagd, is er echter weinig verschil meer tussen binnenlandse en roamingtarieven.

4.6

Deze aanpak, waarbij tariefverlagingen worden opgelegd door plafonds vast te stellen, heeft weliswaar tot aanzienlijke prijsverlagingen geleid (zie onderstaande tabel, die door het EESC is samengesteld) maar heeft inmiddels zijn grenzen bereikt; het onderhavige voorstel biedt dus geen blijvende oplossing.

 

Telefoongesprekken

euro/minuut

excl. btw

SMS

euro/sms

excl. btw

Datagegevens

euro/kilobyte

excl. btw

 

Whole-saleprijs

Retail-prijs uitgaand gesprek

Retail-prijs inkomend gesprek

Whole-saleprijs

Retail-prijs

Whole-saleprijs

Retail-prijs

gemiddelde prijs vóór 1.9.2007

 

0,7692

0,417

Verordening (EG) nr. 717/2007

max. prijs

1.9.2007-31.8.2008

0,30

0,49

0,24

max. prijs

1.9.2008-30.6.2009

0,28

0,46

0,22

max. prijs

1.7.2009-30.6.2010

0,26

0,43

0,19

0,04

0,11

1,00

Verordening (EG) nr. 580/2008

max. prijs

1.7.2010-30.6.2011

0,22

0,39

0,15

0,04

0,11

0,80

max. prijs

1.7.2011-30.6.2012

0,18

0,35

0,11

0,04

0,11

0,50

max. prijs

1.7.2012-30.6.2013

0,14

0,32

0,11

0,03

0,10

0,30

0,90

Voorstel voor een verordening COM(2011) 402

max. prijs

1.7.2013-30.6.2014

0,10

0,28

0,10

0,03

0,10

0,20

0,70

max. prijs

1.7.2014-30.6.2015

0,06

0,24

0,10

0,02

0,10

0,10

0,50

max. prijs

1.7.2015-30.6.2016

0,06

0,24

0,10

0,02

0,10

0,10

0,50

max. prijs

1.7.2016-30.6.2022

0,06

geen max. prijs (1)

geen max. prijs (1)

0,02

geen max. prijs (1)

0,10

geen max. prijs (1)

4.7

Door de tarieven te verlagen worden de structurele problemen op de roamingmarkt niet aangepakt. Het EESC is dan ook blij dat het nieuwe voorstel voor een verordening behalve tariefvoorschriften ook de structurele bepaling bevat op grond waarvan thuisaanbieders hun klanten vanaf 1 juli 2014 de mogelijkheid moeten bieden om gebruik te maken van de spraak-, sms- en dataroamingdiensten van ongeacht welke geïnterconnecteerde alternatieve roamingaanbieder.

4.8

Hoewel het EESC het in principe met deze bepaling eens is, vreest het dat de meeste gebruikers zich tot de grotere exploitanten met een dominante marktpositie zullen wenden en dat de kleinere exploitanten hiervan de dupe zullen worden, omdat de kosten van de technische en commerciële implementatie van deze maatregel voor hen relatief veel hoger zullen zijn vanwege de vaste kosten ervan.

4.9

Het EESC verzoekt de Commissie erop toe te zien dat, ondanks de betrokkenheid van meerdere marktpartijen bij de totstandkoming van mobiele communicatie, de transparantie voor de eindgebruiker intact blijft.

4.10

Hoewel het voorstel van de Commissie om de markt open te stellen voor grensoverschrijdende aanbieders van mobiele diensten (Mobile Virtual Network Operators/MVNO) de mededinging ten goede kan komen, betreurt het EESC dat op de door het Europees Parlement in 2005 geformuleerde eis om de impact van de verordening op kleine aanbieders van mobiele telefonie in de Gemeenschap en hun positie op de roamingmarkt te beoordelen, niet is ingegaan.

4.11

Het EESC constateert ook dat de samenvatting van de effectbeoordeling en de „impact assessment”, die bij het onderhavige voorstel zijn gevoegd, geen enkele aanwijzing bevatten over de verwachte gevolgen van de nieuwe maatregelen voor de werkgelegenheid en/of de arbeidsomstandigheden in de sector. Het EESC verzoekt derhalve om hier alsnog onderzoek naar te doen.

4.12

Het EESC verzoekt om het starttarief voor uitgaande roaminggesprekken (momenteel facturering van de eerste 30 seconden) te verlagen gelet op de ontwikkelingen op dit gebied in bepaalde lidstaten.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  mits er voldoende concurrentie op de markt is


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/134


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake energie-efficiëntie en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG

(COM(2011) 370 definitief — 2011/0172 (COD))

2012/C 24/30

Rapporteur: André MORDANT

Corapporteur: Thierry LIBAERT

De Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement hebben op resp. 15 juli en 1 augustus 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 194, lid 2, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake energie-efficiëntie en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG

COM(2011) 370 definitief.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 165 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen en conclusies

1.1   Het EESC beveelt de Raad en het Parlement aan dat de Commissie zo snel mogelijk nagaat of de Unie het doel om een besparing van 20 % op energie te verwezenlijken kan halen. Ook raadt het aan om de inspanningen te richten op het boeken van concrete resultaten

1.2   Het EESC verzoekt de Commissie om bekendheid te geven aan de bestaande goede praktijken in de lidstaten, met name op het gebied van de verbetering van de energie-efficiëntie van het gebouwenbestand, en deze te benutten.

1.3   Het EESC beveelt de Commissie tevens aan om extra Europese financieringsmogelijkheden te vinden voor de maatregelen die ertoe bij moeten dragen dat de doelstellingen van de richtlijn worden verwezenlijkt, en erop toe te zien dat zij worden uitgevoerd.

1.4   Het EESC dringt er bij de Commissie op aan zo snel mogelijk na te gaan waarom er weinig gebruik wordt gemaakt van de beschikbare middelen en, indien nodig, over te gaan tot een herziening van de financieringsregels. Tevens zou de Commissie moeten nagaan hoe de rol van het onlangs opgerichte Fonds voor energie-efficiëntie kan worden vergroot, zowel op het vlak van financieringsbronnen als met het oog op de criteria voor het toekennen van financiële middelen, waarmee zowel milieu- als economische en sociale doelstellingen moeten worden nagestreefd.

1.5   Ook vraagt het EESC de Commissie te onderzoeken of het „Europa 2020-initiatief inzake EU-projectobligaties” eveneens kan worden toegepast op de investeringen die nodig zijn om de in het onderhavige voorstel opgenomen doelstellingen te realiseren.

1.6   Bovendien zou het een goede zaak zijn indien de Commissie snel zou kunnen nagaan over hoeveel ruimte de industrie nog beschikt voor verbetering van de energie-efficiëntie, zodat kan worden vastgesteld welke maatregelen moeten worden genomen om deze ruimte te benutten.

1.7   Het EESC raadt de Commissie aan na te gaan in hoeverre en op welke voorwaarden de benchmarkinginstrumenten voor CO2-uitstoot en andere verontreinigende gassen (zoals omschreven in de BREF-documenten) kunnen worden gebruikt als in de richtlijn betreffende emissies door de industrie en in het kader van een beheersstelsel waarbij alle belanghebbenden zijn betrokken, m.n. werkgevers, vakbonden en ngo’s.

1.8   Het EESC is voorstander van striktere voorwaarden voor de eventuele plaatsing van slimme meters en dringt aan op de inachtneming van de beginselen van universaliteit en toegankelijkheid van energie voor de consument, alsook van de bescherming van persoonsgegevens.

1.9   Het EESC zou in het voorstel voor een richtlijn graag zien opgenomen dat de lidstaten moeten bekijken in hoeverre de kosten van de maatregelen op het vlak van energie-efficiëntie worden doorberekend aan de consument, met name de kosten van slimme meters, en dat zij ervoor moeten zorgen dat al deze maatregelen gratis zijn voor huishoudens met lage inkomens, met inachtneming van de door de lidstaten vast te stellen regels.

1.10   Het EESC verzoekt de Commissie er mede voor te zorgen dat (Europese) ondernemingsraden voortaan ook bevoegd zijn voor energie-efficiëntie, zodat zij de doelstellingen van de richtlijn kunnen helpen realiseren.

1.11   Het EESC verzoekt de Commissie nauwkeuriger aan te geven welke ondernemingen op grond van hun omvang en werkzaamheden als „kleine en middelgrote ondernemingen” worden beschouwd. Een te ruime definitie van dit begrip kan er immers toe leiden dat een groot aantal ondernemingen geen energieaudit hoeft te laten uitvoeren en niet hoeft bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn, en dit dient te worden vermeden.

1.12   Het EESC verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de vervoerssector meer betrokken wordt en om in het kader van de onderhavige richtlijn maatregelen te nemen teneinde bij te dragen tot de realisatie van het beoogde doel.

1.13   Het EESC verzoekt de Commissie de lidstaten ertoe aan te sporen na te denken over scherpere en mogelijk bindende maatregelen voor hun volledige gebouwenbestand en pleit in dit verband voor de vaststelling van een streefcijfer in combinatie met gepaste financierings-, stimulerings- en ondersteunende maatregelen.

1.14   Het EESC vraagt de Commissie de verbetering van leerplannen van scholen en universiteiten en van opleidings- en O&O-programma's in Europees verband te helpen coördineren om ervoor te zorgen dat deze worden afgestemd op de uitdagingen en doelstellingen die in de richtlijn worden genoemd en te bevorderen dat met het oog hierop partnerschappen tot stand worden gebracht.

1.15   Tot slot wijst het EESC op de fundamentele rol die lokale en regionale openbare nutsbedrijven kunnen spelen op het vlak van energieaudits om particulieren te helpen en te stimuleren om de energie-efficiëntie van hun huis te verbeteren.

1.16   Het EESC is van mening dat consumenten een sleutelrol spelen in de vermindering van het energieverbruik. De Europese Commissie moet ervoor zorgen dat er nationale strategieën worden uitgewerkt waarbij de consumenten betrokken worden en in die zin worden aangemoedigd, zodat zowel voor de consumenten als voor de hele maatschappij de best mogelijke resultaten worden behaald. Maatregelen met het oog op energie-efficiëntie moeten worden ondersteund met behulp van de juiste (financiële) prikkels die voor de consumenten aantrekkelijk moeten zijn om door hen te worden aanvaard. De aanpak van de behoeften van kwetsbare groepen consumenten moeten integrerend deel uitmaken van alle beleid inzake energie-efficiëntie.

2.   Inleiding

Dit advies gaat over het voorstel voor een richtlijn inzake energie-efficiëntie (COM(2011) 370 definitief), dat gebaseerd is op de richtlijn warmtekrachtkoppeling en de energiedienstenrichtlijn en deze wil bundelen in één enkel algemeen wetgevingsbesluit over energie-efficiëntie in de energievoorziening en het eindverbruik van energie.

3.   Essentie van het voorstel voor een richtlijn inzake energie-efficiëntie en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG

3.1   De EU heeft zich tot doel gesteld in 2020 een besparing op primaire energie van 20 % te verwezenlijken. Deze doelstelling is een van de vijf centrale doelstellingen van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei.

3.2   Volgens de meest recente ramingen van de Commissie, waarin rekening wordt gehouden met de nationale energie-efficiëntiestreefcijfers voor 2020 die de lidstaten vastgelegd hebben in het kader van de Europa 2020-strategie, zal de EU in 2020 slechts de helft van de beoogde 20 % bereiken. De Europese Raad en het Europees Parlement hebben er bij de Commissie op aangedrongen een nieuwe ambitieuze strategie voor energie-efficiëntie vast te stellen met krachtige maatregelen om het aanzienlijke bestaande potentieel aan te boren.

3.3   Om energie-efficiëntie een nieuwe impuls te geven, heeft de Commissie op 8 maart 2011 een nieuw energie-efficiëntieplan (EEP) gepresenteerd. Dit plan omvat maatregelen om verdere besparingen te realiseren in energievoorziening en -verbruik.

4.   Algemene opmerkingen over het voorstel voor een richtlijn

4.1   Dit advies bouwt voort op het advies (1180/2011) dat het EESC op 14 juli 2011 heeft uitgebracht over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s – Energie-efficiëntieplan 2011”. Daarin formuleerde het EESC o.m. standpunten ten aanzien van warmte- en elektriciteitsopwekking, warmtekrachtkoppeling (5.3) en energiediensten (5.4). Ook verzocht het de Commissie uit te zoeken of er problemen bestaan met energieprestatiecertificaten voor gebouwen, milieukeuren voor apparaten en slimme meters en, indien nodig, de desbetreffende regels te herzien.

4.2   Het EESC kan zich vinden in het streven en de doelstellingen van het richtlijnvoorstel, nl. het vastleggen van „een gemeenschappelijk kader voor de bevordering van energie-efficiëntie binnen de Unie om ervoor te zorgen dat de Unie in 2020 het streefcijfer van 20 % besparingen op primaire energie haalt en om de weg te effenen voor verdere verbeteringen van de energie-efficiëntie na die datum”. De bevordering van energie-efficiëntie in de Unie is van groot belang omdat er nog heel wat ruimte voor verbetering is en omdat de Unie er zowel in milieuopzicht als op economisch en sociaal vlak baat bij zal hebben dat het beoogde doel wordt gerealiseerd. Het EESC erkent dat er de laatste jaren tal van wetgevende en andere „initiatieven” zijn genomen m.b.t. „groene gebouwen” en „groene” producten in de bouwsector. Er ontbreekt evenwel een algemeen plan voor „groene gebouwen” met als gevolg dat acties onvoldoende gecoördineerd zijn en middelen verkwist worden. Het zou een goede zaak zijn als de Europese Commissie met een Groenboek over „groene gebouwen” zou komen waarin alle initiatieven m.b.t. gebouwen en materialen zouden zijn opgenomen.

4.3   Het Comité steunt dit voorstel voor een richtlijn tot intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG inzake warmtekrachtkoppeling en 2006/32/EG inzake energiediensten. Een geïntegreerde aanpak kan immers synergie bevorderen, met name op het punt van warmtekrachtkoppeling en elektriciteit, en kan aldus de verwezenlijking van de beoogde doelstellingen dichterbij brengen. Het Comité vindt dat ook naar een betere integratie van de transportsector moet worden gestreefd, en van de in het kader van de onderhavige richtlijn beoogde maatregelen, om het beoogde doel te helpen verwezenlijken.

4.4   Het Comité acht het cruciaal dat het streefcijfer van 20 % besparing op primaire energie tegen 2020 wordt gehaald en stelt voor dat de Commissie al in 2013 beoordeelt of de Unie dit doel in het kader van de geldende bepalingen kan halen. Er zouden zo veel mogelijk inspanningen moeten worden gericht op het boeken van concrete resultaten.

4.5   Aangezien het belangrijk is dat de voorgestelde maatregelen ook op het werk worden ingevoerd en toegepast, betreurt het Comité dat niet wordt gesproken over de werkplek noch over het belang van de bevordering van de sociale dialoog om de gestelde doelen te kunnen realiseren. De betrokkenheid en medewerking van werknemers bij de energie-efficiëntieprogramma’s zijn essentieel om de doelstellingen te bereiken. Dat geldt ook voor het opzetten en realiseren van cursussen en training op dit gebied en voor maatregelen om goede arbeidsomstandigheden en gezondheid en veiligheid op het werk te bevorderen. Werknemers moeten hierover worden geïnformeerd en geraadpleegd in het kader van de sociale dialoog, die moet worden gestimuleerd.

4.5.1   Het EESC zou ook graag zien dat, net als bij Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, in een bijlage wordt aangegeven op basis van welke opleiding de dienstverleners waarop de onderhavige richtlijn van toepassing is worden gecertificeerd of gekwalificeerd.

4.6   Het Comité spreekt zijn bezorgdheid uit over de kwestie van de financiering van de noodzakelijke investeringen. Hoewel het erop lijkt dat de EU-bijdrage in veel gevallen te laag is om als prikkel te kunnen fungeren, zoals wordt opgemerkt in par. 6.5.1 van EESC-advies 1180/2011, wordt in par. 4 van de toelichting bij het onderhavige voorstel alleen gesteld dat de richtlijn zal „worden uitgevoerd met behulp van de bestaande begroting” en dat er „geen gevolgen zijn voor het meerjarige financiële kader”. Het is natuurlijk belangrijk dat zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de bestaande financiële instrumenten; feit is echter wel dat deze momenteel ontoereikend zijn, gezien het bescheiden gebruik door de lidstaten en de regio’s van de middelen die in het kader van de structuur- en cohesiefondsen beschikbaar zijn. Om de gestelde doelen te kunnen verwezenlijken is het volgens het Comité van primordiaal belang dat de Commissie:

zo snel mogelijk nagaat waarom er weinig gebruik wordt gemaakt van de beschikbare middelen; indien nodig, moet zij de financieringsregels herzien. Gezien de beperkingen die momenteel worden opgelegd aan de overheidsfinanciën als gevolg van de door „Europa” voorgeschreven bezuinigingsplannen, moet dit hoge prioriteit krijgen;

nagaat hoe de rol van het onlangs opgerichte Fonds voor energie-efficiëntie kan worden vergroot, zowel op het vlak van financieringsbronnen als met het oog op de criteria voor het toekennen van financiële middelen, waarmee volgens het Comité zowel milieu- als economische en sociale doelstellingen moeten worden nagestreefd;

nagaat of het „Europa 2020-initiatief inzake EU-projectobligaties” ook kan worden toegepast op de investeringen die nodig zijn om de in het onderhavige voorstel opgenomen doelstellingen te realiseren;

de overige financieringsmogelijkheden bekijkt, waaronder investeringen door derden, die later worden terugverdiend door energiebesparingen als gevolg van een betere energie-efficiëntie van de gebouwen in kwestie. Het EESC steunt in dit verband het voorstel van de Commissie om een beroep te doen op leveranciers van energiediensten (Energy Service Companies - ESCO), m.n. voor de installatie van „slimme” meters.

4.7   Het Comité wijst erop dat overheidsgebouwen, volgens het energie-efficiëntieplan 2011, slechts 12 % van het totale gebouwenbestand in de EU uitmaken. Het benadrukt dan ook het belang van de rest van het gebouwenbestand en stelt voor dat de lidstaten nadenken over scherpere en mogelijk bindende maatregelen voor hun volledige gebouwenbestand en pleit voor de vaststelling van een streefcijfer in combinatie met gepaste financierings-, stimulerings- en ondersteunende maatregelen. Dat is dringend noodzakelijk, temeer daar in overweging (15) van het voorstel voor een richtlijn wordt gesteld dat „het bestaande gebouwenbestand de grootste potentiële sector voor energiebesparingen vormt”. Bovendien zijn gebouwen van cruciaal belang om de EU-doelstelling te halen die erin bestaat de broeikasgasemissies in 2050 met 80-95 % te verminderen ten opzichte van 1990. Het Comité wil er bovendien op wijzen dat renovatie van het gebouwenbestand in de EU met het oog op energiebesparing

Europa veel werkgelegenheid oplevert. Via een betere sociale dialoog moet erop worden toegezien dat de kwaliteit van deze nieuwe banen in orde is en dat hiervoor de nodige cursussen en trainingen worden georganiseerd;

de lidstaten inkomsten oplevert (omdat de werkloosheid daalt en de belastinginkomsten stijgen);

het herstel van de Europese economie bevordert;

ook sociale doelstellingen helpt verwezenlijken, mede door middel van specifieke maatregelen voor de lagere- en middeninkomensgroepen, die een lagere energierekening gepresenteerd krijgen omdat zij minder energie nodig hebben om hun huis te verwarmen en te verlichten.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   In artikel 4, waarin wordt bepaald dat lidstaten jaarlijks 3 % van de totale vloeroppervlakte die eigendom is van hun overheidsinstanties moeten renoveren, wordt gesproken over een totale werkbare vloeroppervlakte van meer dan 250 m2. Het Comité vindt dat deze verplichting van toepassing moet zijn op de gebouwen van de Europese instellingen. Het Comité plaatst bovendien vraagtekens bij deze minimumoppervlakte van 250 m2 en vraagt zich af of dit er niet toe zal leiden dat met name woningbouwcorporaties worden uitgezonderd van deze renovatieplicht, aangezien het woonoppervlak in sociale woningen vaak kleiner is. Bij het vaststellen van doelstellingen voor energie-efficiëntie moet immers ook het maatschappelijke aspect in het oog worden gehouden door maatregelen te nemen die de energierekening van armere huishoudens kunnen helpen verminderen, bijv. door hun woning energiezuiniger te maken.

5.1.1   Gezien de huidige economische situatie zou het echter wel eens kunnen dat de doelstellingen van de artikelen 4 en 6 niet binnen de gestelde termijnen gehaald worden. De Commissie zou moeten nadenken over een vorm van Europese solidariteit voor lidstaten die niet in staat zijn om in hun eentje de doelstellingen te halen.

5.2   De in artikel 6 voorziene verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie zijn weliswaar noodzakelijk maar brengen extra kosten met zich. Het Comité vindt dat moet worden bekeken in hoeverre de kosten van de maatregelen op het vlak van energie-efficiëntie worden doorberekend aan de eindgebruikers (zie par. 4.5.5 van EESC-advies 1180/2011). Zo zouden verbeteringen met name gratis moeten zijn voor lage-inkomensgroepen, zoals het in par. 6.7.2 van ditzelfde advies 1180/2011 heeft opgemerkt.

5.3   In artikel 7, lid 1, staat dat de lidstaten met name kleine en middelgrote ondernemingen aanzetten tot het laten uitvoeren van energieaudits. Volgens het Comité zou het nuttig zijn om in artikel 2 te definiëren wat onder „kleine en middelgrote ondernemingen” wordt verstaan.

5.4   In artikel 7, lid 2, wordt bepaald dat ondernemingen die niet als „kleine” of „middelgrote onderneming” kunnen worden aangemerkt, vóór 30 juni 2014 en vervolgens elke drie jaar vanaf de datum van de voorgaande energieaudit een energieaudit dienen te ondergaan. Volgens het Comité bestaan er, zoals gezegd in par. 5.5.1 van EESC-advies 1180/2011, in de industrie soms nog mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren, ook al is er reeds grote vooruitgang geboekt en ook al bestaan er EU-maatregelen voor energie-intensieve industrieën, zoals de regeling voor de handel in emissierechten. Om zo snel mogelijk te weten te komen hoeveel ruimte voor verbetering er nog is in de industrie en welke maatregelen moeten worden genomen om hiervan gebruik te maken, stelt het Comité voor om:

energieaudits vroegtijdig en doeltreffend ten uitvoer te leggen;

traditionele en nieuwe instrumenten waarmee de energie-efficiëntie van installaties van zowel energie-intensieve industrieën als kleine en middelgrote bedrijven gericht en consequent kan worden verbeterd, op grote schaal te ondersteunen, te gebruiken en onder de aandacht te brengen;

audits gaan over zowel managements- als structurele kwesties. Managementveranderingen zijn relatief eenvoudig door te voeren, maar structurele veranderingen (vloeren, daken, wijziging van de bestemming van een gebouw, zware materialen) zijn duur en tijdrovend, vooral omdat er voor de omzetting van de aanbevelingen van de audit een kosten-batenstudie en een uitvoeringsplan moeten worden gemaakt om een offerte met precieze parameters en een budget voor te bereiden. Daarbij komt dat er vaak vergunningen vereist zijn, waardoor het renovatieproces nog langer duurt. Om deze redenen, en wanneer op basis van de aanbevelingen van de audit grootschalige werkzaamheden geboden zijn, moet de uitvoeringstermijn hiervoor worden verlengd.

5.4.1   Participatie van werknemers is absoluut noodzakelijk om de energie-efficiëntie te verbeteren. Zonder hun kennis, ervaring en inzet kunnen er geen resultaten worden behaald. Het EESC raadt daarom aan alle mogelijkheden te onderzoeken om na te gaan in hoeverre en op welke voorwaarden de benchmarkinginstrumenten voor CO2-uitstoot en andere verontreinigende gassen (BREF-documenten opgesteld door het IPTS in Sevilla ter ondersteuning van de voormalige IPPC-richtlijn en de richtlijn uit 2010 inzake emissies door de industrie, en tevens gebruikt voor het emissiehandelssysteem en voorzien van referentiewaarden voor energie-efficiëntie) op dezelfde manier kunnen worden gebruikt als in de onderhavige richtlijn en in het kader van een beheersstelsel waarbij alle belanghebbenden zijn betrokken, m.n. werkgevers, vakbonden en ngo’s. Ook zou in de analyses en voorstellen met het oog op dit beheersstelsel rekening kunnen worden gehouden met: de kosten en baten van de geplande energie-efficiëntiemaatregelen en o.m. ook met de sociale/werkgelegenheidsaspecten, de impact op de arbeidsomstandigheden, sociale analyses en waarden, de evaluatie-instrumenten voor de geraamde behoeften aan arbeidskrachten, kwalificaties en beroepsopleidingen, en de voorzieningen die met het oog hierop moeten worden getroffen.

5.5   In artikel 8, lid 1, worden de voorwaarden omschreven waaraan moet worden voldaan in het geval van plaatsing van slimme meters. Het Comité vindt deze voorwaarden ontoereikend. Het pleit ervoor dat elke lidstaat, binnen de grenzen van zijn eigen wetgeving, voorafgaand onderzoek doet naar de kosten en baten van dergelijke meters, en vindt dat in dit onderzoek rekening moet worden gehouden met de technische haalbaarheid en de kostenefficiëntie voor degene die in de installatie van slimme meters investeert (waarbij ook onderhouds-, beheers- en vervangingskosten moeten worden meegenomen), evenals met de risico’s die dergelijke meters met zich kunnen brengen voor de beginselen van universaliteit en toegankelijkheid van energie voor de consument, alsook voor de bescherming van persoonsgegevens. In het geval van elektriciteit maakt dit onderzoek deel uit van de economische evaluatie die in par. 2 van bijlage 1 bij Richtlijn 2009/72/EG van 13 juli 2009 wordt genoemd.

5.6   In artikel 10, lid 1, worden de lidstaten verplicht een nationaal verwarmings- en koelingsplan op te stellen. Hierin zouden ook concurrentieaspecten aan bod moeten komen teneinde eventuele problemen i.v.m. monopolies voor stadsverwarming aan te pakken.

5.7   In de praktijk betekent dit, volgens het Comité, dat belang moet worden gehecht aan de ontwikkeling van de energiediensten die door openbare instanties worden aangeboden of door particuliere ondernemingen worden voorgesteld, met als doel oplossingen te vinden voor het verbeteren van de energie-efficiëntie van bedrijven, overheden en particulieren. Deze diensten zouden met behulp van Europese financiering tot ontwikkeling moeten worden gebracht en zouden ter beschikking moeten worden gesteld aan particulieren en aan het mkb, overeenkomstig het algemeen belang.

5.8   Vanuit juridisch oogpunt zijn de energieprestatiecontracten die in de tekst van de Commissie worden genoemd, zij het in het kader van contractuele betrekkingen met de publieke sector, een middel om het systematisch streven naar een grotere energie-efficiëntie gemeengoed te maken.

5.9   In artikel 1 zouden historische gebouwen van het toepassingsgebied moeten worden uitgesloten daar de problemen die o.m. de installatie van slimme meters op praktisch en esthetisch vlak met zich meebrengt, over het algemeen veel groter zijn in historische dan in andere gebouwen. Zo worden eigenaars van historische gebouwen door de regelgeving i.v.m. de instandhouding van het culturele erfgoed vaak verhinderd nieuwe energiebeheerssystemen in te voeren. Het moet de lidstaten vrijstaan per geval te beslissen of een specifiek, als historisch bestempeld gebouw voor deze vrijstelling en de toepassing van een aantal flexibeler oplossingen in aanmerking komt.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/139


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Het open internet en netneutraliteit in Europa

(COM(2011) 222 definitief)

2012/C 24/31

Rapporteur: Jorge PEGADO LIZ

De Commissie heeft op 19 april 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Het open internet en netneutraliteit in Europa

COM(2011) 222 definitief.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 7 oktober 2011.

Het EESC heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 151 stemmen vóór, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De begrippen open internet en netneutraliteit, „netvrijheden”, zijn van doorslaggevend belang voor regelgeving die de vrijheid om internet als een communicatiemiddel te gebruiken, moet garanderen.

1.2   Het garanderen van een open internet en netneutraliteit is op EU-niveau in diverse belangrijke documenten erkend als een fundamenteel politiek streven en wordt met name genoemd als beleidsdoelstelling in de Digitale Agenda, een van de voornaamste pijlers van de Europa 2020-strategie.

1.3   Het EESC is daarom ingenomen met onderhavige Mededeling van de Commissie, die bedoeld is om in het oog te houden welke impact markt- en technologische ontwikkelingen op netvrijheden hebben. Toch wordt met deze Mededeling niet tegemoetgekomen aan de legitieme verwachtingen van het EESC.

1.4   De Commissie weet dat deze beginselen in bepaalde situaties geschonden kunnen worden, maar neemt, in plaats van in actie te komen, een afwachtende houding aan.

1.5   Gezien het grote belang hiervan voor de economische en sociale toekomst van Europa dienen de beginselen van een open internet en netneutraliteit zo snel mogelijk te worden verankerd in het recht van de EU, zonder dat ooit uit het oog wordt verloren dat de technologie op dit gebied evolueert („state of the art”).

1.6   Bovendien is de tijd rijp om de beginselen die voor een open en neutraal internet zorgen, vast te leggen. Het EESC stelt een reeks beginselen voor die naar zijn mening zouden moeten worden goedgekeurd (zie hierna par. 7.12).

1.7   Deze beginselen zijn van het allergrootste belang voor de verdere ontwikkeling van internet als een instrument voor beter burgerschap – uitgangspunt voor het Handvest van de grondrechten van de EU - en als een conditio sine qua non voor de verwezenlijking van de in Genève (2003) en in Tunis (2005) vastgelegde WSIS (World Summit on the Information Society) doelstellingen.

1.8   Voor de uitvoering van de Europa 2020 -strategie en de Digitale Agenda en de voltooiing van de interne markt is van cruciaal belang dat op dit gebied onverwijld tot actie wordt overgegaan. De uitspraken die eurocommissaris Kroes onlangs in die zin heeft gedaan, worden dan ook toegejuicht door het EESC.

1.9   Kortom, het EESC vraagt het Europees Parlement en de lidstaten om een proactieve aanpak ter waarborging van netvrijheden te hanteren en rekent erop dat de Commissie dienovereenkomstig zal handelen.

2.   Kern, aard en inhoud van de Mededeling van de Commissie

2.1   Onderhavige Mededeling is een politiek document waarmee de Commissie de toezegging nakomt die zij in haar verklaring bij het hervormingspakket telecommunicatie (1) heeft gedaan: „… de effecten van markt en technologische ontwikkelingen op de netvrijheden nagaan en aan het Europees Parlement en de Raad vóór eind 2010 verslag uitbrengen over de vraag of extra richtsnoeren nodig zijn”.

2.1.1   In die verklaring gaf de Commissie op krachtige en onmiskenbare wijze aan zich te verbinden tot „… het handhaven van het open en neutrale karakter van het internet, met volledige inachtneming van de wil van de medewetgevers om netneutraliteit nu te verankeren als beleidsdoelstelling en regelgevingsprincipe dat door nationale regelgevingsinstanties moet worden bevorderd”.

2.2   Er zij aan herinnerd dat de Commissie in haar Digitale agenda voor Europa aankondigde dat zij „nauwlettend [zou] toezien op de tenuitvoerlegging van de nieuwe wetsbepalingen over het open en neutrale karakter van het internet (2).

2.3   In de Mededeling wordt het verloop beschreven van de openbare raadpleging en het feitenonderzoek door de Commissie in 2010 (3). Ook wordt nader ingegaan op de topontmoeting die de Commissie en het Europees Parlement op 11 november 2010 hebben gehad (4).

2.4   De Commissie concludeert dat er thans geen actie dient te worden ondernomen: er is onvoldoende bewijs voor de noodzaak om nu voor nadere wetgeving te pleiten.

2.4.1   Meerdere stakeholders en het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (BEREC) hebben tijdens het raadplegingsproces gemeld dat sommige internetproviders het verkeer afknijpen of blokkeren of discriminerende prijzen hanteren voor de levering van bepaalde soorten verkeer (5).

2.4.2   De Commissie hoopt echter dat de regels inzake contracten (6), transparantie (7), verandering van internetprovider (8) en kwaliteit van de dienstverlening (9), die deel uitmaken van het herziene Europese kader voor elektronische communicatie, helpen om tot resultaten te komen die de concurrentie bevorderen.

2.4.3   Daarnaast is de Commissie van mening dat voldoende tijd moet worden gelaten voor de tenuitvoerlegging van deze bepalingen en om na te gaan hoe deze in de praktijk zullen uitpakken (10).

2.5   De Mededeling bevat geen expliciete omschrijving van de belangrijkste begrippen zoals deze in Europese wetgeving zouden kunnen worden geïnterpreteerd. Er staat zelfs dat „er geen vaste definitie van „netneutraliteit” bestaat”.

2.5.1   In plaats daarvan worden de twee begrippen op één hoop gegooid en – om aan te geven hoe de EU hier tegenover staat – wordt verwezen naar artikel 8, lid 4, sub g) van de Kaderrichtlijn, waarbij nationale regelgevende instanties (NRI’s) worden verplicht ervoor te zorgen dat de eindgebruikers in staat zijn om toegang te verkrijgen tot informatie en deze te verspreiden of om gebruik te maken van toepassingen en diensten van hun keuze (dit is wel gebonden aan toepasselijke wetgeving) (11).

2.6   Tot besluit verklaart de Commissie in de Mededeling dat zij de bevindingen bekend zal maken van het verdere onderzoek dat BEREC doet naar praktijken van internetproviders die mogelijk tot concurrentievervalsing leiden en indruisen tegen het beginsel van een open en neutraal internet. Indien omvangrijke en aanhoudende problemen aan het licht komen en de Commissie vindt dat er nadere regelgeving moet komen, zal zij de Raad adviseren over eventueel noodzakelijke maatregelen.

3.   Waar gaat het om?

3.1   Dat er geen expliciete omschrijving van de belangrijkste begrippen in kwestie wordt gegeven, is een groot probleem. Het ontbreken daarvan maakt een duidelijke argumentatie en duidelijke richtsnoeren voor de markt en de regelgevers m.b.t. het beoogde toepassingsgebied van de desbetreffende Europese wetgeving onmogelijk.

3.2   Een open internet

3.2.1   Een open internet is een concept dat dateert van de beginfase van internet en de oprichting van het wereldwijde web en dat inhield dat iedereen ter wereld met een internetverbinding toegang had tot de inhoud op het publieke internet.

3.2.2   Het beginsel van een open internet is dat wij als gebruikers vrije toegang tot het publieke internet hebben, zonder dat regeringen of internetproviders beperkingen opleggen voor wat betreft inhoud, sites, platforms, soorten apparatuur die daaraan gekoppeld kunnen worden en de toegestane communicatiemethoden.

3.2.3   Het is „open” omdat dit internet gebaseerd is op vrije, publiekelijk beschikbare standaarden die iedereen kan gebruiken om websites, toepassingen en diensten te bouwen en omdat alle verkeer op min of meer dezelfde manier wordt afgehandeld.

3.2.4   Als je eenmaal op het publieke internet zit, hoef je internetproviders geen toestemming te vragen of extra te betalen om online in contact te komen met anderen. Als je een innovatieve nieuwe dienst opzet, heb je geen toestemming nodig om deze dienst met de rest van de wereld te delen.

3.2.5   Deze vrijheid om te communiceren en te innoveren, levert de verklaring voor het opmerkelijke succes van internet.

3.2.6   In werkelijkheid is een groot deel van het publieke internet vandaag de dag niet meer „open”. Het wereldwijde web is nog altijd open, maar de toepassingen die we op onze smartphones gebruiken, de sociale netwerksites die we bezoeken en de betaalde inhoud die we kopen, maken deel uit van een gesloten internet dat alleen toegankelijk is via propriëtaire interfaces en API’s (12).

3.2.6.1   Steeds meer landen (13), ondernemingen (14) en netwerkexploitanten (15) beperken de toegang tot het publieke internet of veranderen de manier waarop het functioneert, zulks om politieke, technologische of commerciële redenen.

3.2.7   Dat het internet in de hele wereld een impuls heeft gegeven voor economische innovatie, democratische participatie, vrije meningsuiting en online leren, komt nu juist door deze open opzet. Het concept van een open internet is van essentieel belang voor waarden als vrijheid, gelijkheid en mensenrechten, zoals vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de EU.

3.2.8   Hoewel het beginsel van een open internet niet expliciet wordt genoemd, komt het wel aan de orde in artikel 1, lid 3, sub a) en artikel 8, lid 4, sub g) van de kaderrichtlijn inzake elektronische communicatie en in overweging 28 van Richtlijn 2009/136/EG betreffende de rechten van burgers.

3.3   Netneutraliteit

3.3.1   Het beginsel van netneutraliteit is afgeleid van het concept van een open internet. Terwijl een open internet betrekking heeft op open standaarden en de vrijheid om aansluiting te verkrijgen tot en gebruik te maken van internet, gaat het bij netneutraliteit om de commerciële behandeling van internetklanten door internetproviders. Doel is de rechten van de consument te beschermen op grond van het beginsel van een open internet zonder onredelijke commerciële inmenging door de netwerkexploitant.

3.3.2   Het beginsel van netneutraliteit houdt in dat internetproviders alle bronnen van gelijksoortige internetdata op gelijke voet dienen te behandelen en geen onderscheid op commerciële gronden mogen maken tussen de verschillende soorten verkeer.

3.3.2.1   Uitgangspunt is dat internetgebruikers zelf moeten kunnen bepalen welke inhoud zij bekijken en welke toepassingen zij gebruiken en dat internetproviders niet mag worden toegestaan om hun marktmacht in te zetten tegen concurrerende toepassingen of inhoud.

3.3.2.2   De toepassing van dit beginsel kan verenigbaar zijn met verkeerbeheersmaatregelen voor zover die maatregelen niet-discriminatoir zijn, transparant worden gemaakt voor de consument en worden genomen met als legitiem oogmerk een goede dienstverlening. Daarentegen mogen verkeerbeheersmaatregelen geen prikkels zijn om de ontwikkeling van het netwerk te vertragen, zodat er – onder het mom van de schaarsheid van de middelen - hogere prijzen kunnen worden gevraagd.

3.3.3   Volgens dit beginsel zou de markt voor internetconnectiviteit juridisch gescheiden moeten blijven van de markt voor inhoud en toepassingen. Dit betekent dat bedrijven die op beide markten werkzaam zijn, die respectieve markten naar behoren onder apart beheer moeten houden.

3.3.4   Dit beginsel zou echter in het gedrang kunnen komen (16). Internetproviders zouden hun infrastructuur kunnen gebruiken om internettoepassingen en inhoud te blokkeren (bv. websites, diensten en protocollen), met name die van de concurrentie, of hun bedrijfsmodel kunnen aanpassen om de kwaliteit en reikwijdte van de toegang die verschillende gebruikers hebben, te beperken. Dergelijke aanpassingen van het bedrijfsmodel kunnen resulteren in discriminatie door oneerlijke prijzen en discriminatie m.b.t. de kwaliteit van de dienstverlening.

3.4   Eerdere EESC-adviezen

3.4.1   Het EESC heeft al in diverse adviezen duidelijk laten zien een aanhanger van deze twee beginselen te zijn, vooral op grond van vrijheid en mensenrechten, gegevensbescherming en bescherming van de persoonlijke levenssfeer, democratische en op samenwerking gebaseerde governance, inclusie en empowerment, innovatie en economische groei (17).

3.4.2   Zo stelde het in zijn advies CESE 362/2011 reeds het volgende: „Het Comité acht het beginsel van netneutraliteit van cruciaal belang voor de toekomst van internetdiensten in Europa. (18)

4.   De economie achter de beginselen: de koppeling met de Europa 2020-strategie en de Digitale agenda

4.1   De digitale economie

4.1.1   Via het vlaggenschipinitiatief „Digitale agenda” (19) tracht de Europa 2020-strategie (20) het enorme groeipotentieel van internet en de digitale economie te benutten.

4.1.2   Inmiddels zijn twee miljard mensen aangesloten op internet en is met de e-handel jaarlijks een bedrag van nagenoeg 5,5 biljoen euro gemoeid. Internetgerelateerde consumptie en uitgaven laten landbouw en energie inmiddels achter zich, en in landen waar internet vaste voet aan de grond heeft gekregen, heeft het 21 % van de groei van het bbp over de afgelopen vijf jaar voor zijn rekening genomen (21).

4.1.3   Uit een recente studie van McKinsey (22) naar bijna 5 000 kleine en middelgrote ondernemingen is gebleken dat bedrijven die zich duidelijk op internet laten zien, meer dan twee keer zo snel groeien als bedrijven die niet of nauwelijks op internet te vinden zijn. Ook leverden ondernemingen die actief zijn op internet, meer dan twee keer zoveel banen op.

4.1.4   Om maximaal profijt te halen uit deze krachtige motor van groei en transformatie zou alles in het werk moeten worden gesteld om consumenten en bedrijven een optimale toegang tot internet en vrijheid in het gebruik ervan te bieden, tegen zo laag mogelijke kosten.

4.2   MKB, innovatie, werkgelegenheid en groei

4.2.1   In de Europa 2020-strategie wordt grote aandacht geschonken aan de verbetering van het ondernemingsklimaat voor het mkb, aan de vermindering van transactiekosten, aan stimulering van innovatie in het mkb en aan een goede zorg voor startende ondernemingen.

4.2.2   Beleid waarin de beginselen van een open internet en netneutraliteit worden prijsgegeven ten gunste van de grote netwerkexploitanten en ten koste van de 23 miljoen kleine en middelgrote ondernemingen (23) en de consumenten in de EU, zal altijd een aanslag zijn op het vermogen van Europa om economie en samenleving om te vormen volgens de Europa 2020-strategie.

4.3   Interne markt en eerlijke concurrentie

4.3.1   De beginselen van een open internet en netneutraliteit, die zorgen voor eerlijke concurrentie en meer innovatie, zijn ook van wezenlijk belang voor de verwezenlijking van een krachtige eengemaakte digitale markt (24).

5.   Sommige netwerkexploitanten pleiten tegen het beginsel van netneutraliteit

5.1   Sommige netwerkexploitanten hebben bij de lidstaten, de Commissie en het Europees Parlement gelobbyd voor hulp om hun inkomsten uit internet te vergroten (25). Hun argument is dat zij zich de kapitaalinvesteringen in de snelle breedbandverbindingen die Europa nodig heeft (26), niet kunnen veroorloven zolang zij niet in staat worden gesteld om nieuwe inkomstenstromen uit de levering van inhoud te genereren.

5.1.1   Sommige particuliere netwerkexploitanten die op de markt voor internetconnectiviteit concurreren en uit zijn op kortetermijnopbrengst uit investeringen, staan momenteel huiverig tegenover investeringen op dit gebied, omdat zij hun winstkansen niet groot genoeg achten, vooral in perifere regio’s.

5.2   Dat neemt niet weg dat nieuwe aanbieders van infrastructuur – gestimuleerd door de subsidies vanuit Europa voor investeringen in snelle breedbandverbindingen (27) en de aantrekkelijke groeicijfers m.b.t. de vraag naar die verbindingen – hun intrede doen op de markt voor connectiviteit. Naarmate de Europese markt voor breedbandinfrastructuur concurrerender wordt, ondervinden de beschikbaarheid van breedbandverbindingen en de kosten voor de verstrekking daarvan ook de positieve invloed van de ontwikkeling van nieuwe technologieën voor zowel terrestrische als draadloze breedband. Zo zijn er grote projecten op gang gebracht om, met name in plattelandsgebieden, hogesnelheidsinternet te bieden waarvoor gebruik wordt gemaakt van het digitaal dividend dat ontstaat door de overstap van analoge naar digitale omroep.

5.3   Het probleem is dat de voorstellen van sommige internetproviders om hun bedrijfsmodellen te veranderen door het beginsel van netneutraliteit te negeren, ertoe zullen leiden dat inhoud en diensten op internet duurder worden of dat het open karakter van internet wordt aangetast.

5.3.1   Als het lukt om het beginsel van netneutraliteit uit te hollen, waardoor internetproviders de vrijheid krijgen om het internetverkeer tussen klanten en aanbieders van diensten te „belasten”, af te knijpen of te blokkeren, dan zullen de kosten van internetdiensten in Europa omhoog gaan, met alle schadelijke gevolgen van dien voor innovatie, groei, werkgelegenheid en de Europa 2020-strategie.

5.3.2   Die situatie zou zelfs de verwezenlijking van de in Genève (2003) en in Tunis (2005) overeenkomstig de Millennium Ontwikkelingsdoelen (28) vastgelegde WSIS-doelstellingen in gevaar brengen.

6.   KPN  (29) lokt uit dat in Nederland een wet inzake netneutraliteit wordt aangenomen

6.1   De Commissie stelt in haar Mededeling van 19 april dat zij op dat moment over onvoldoende bewijs beschikte dat exploitanten het internetverkeer om commerciële redenen verstoren, om op basis daarvan nadere wetgevingsmaatregelen ter bescherming van het beginsel van netneutraliteit in te voeren.

6.2   Daarop heeft de Nederlandse internetprovider KPN echter op 10 mei (30) zijn voornemen kenbaar gemaakt om klanten vanaf juli extra te laten betalen voor de toegang tot bepaalde internetapplicaties zoals VoIP (Skype) en WhatsApp (de applicatie voor smartphones ter vervanging van sms).

6.2.1   Er kwam aan het licht dat KPN, net als andere internetproviders, gebruik had gemaakt van een technologie die deep packet inspection (DPI) (31) wordt genoemd, om het internetverkeer van klanten te analyseren, en van plan was om klanten extra geld te gaan vragen voor bellen via VoIP, het gebruik van WhatsApp en voor alle andere inhoud die het bedrijf wil belemmeren of waaraan het bedrijf wil verdienen.

6.2.2   Aangezien het in het strategisch belang van KPN was om voorbij te gaan aan het beginsel van netneutraliteit en er geen wettelijke verplichting bestaat om zich aan dat beginsel te houden, gaf KPN in alle openheid aan dat het van plan was om bepaalde vormen van internetverkeer te gaan „belasten”

6.3   Die activiteiten en plannen van KPN die aldus in de openbaarheid werden gebracht, hebben tot grote beroering geleid in politiek Nederland. Het resultaat was dat er op 22 juni, voor het eerst in Europa, in de Tweede Kamer van dat land een wet is goedgekeurd voor de bescherming van de beginselen van een open internet en netneutraliteit.

6.4   De intentieverklaring van KPN laat er geen enkele twijfel over bestaan dat sommige netwerkexploitanten de bepalingen van het herziene kader inzake elektronische communicatie of het EU-mededingingsrecht niet serieus nemen als bescherming van het beginsel van netneutraliteit.

7.   Moet de EU nu actie ondernemen of juist afwachten?

7.1   De Commissie pleit in haar Mededeling voor een afwachtende houding.

7.2   In de Mededeling wordt geponeerd dat het beginsel van een open internet met de omzetting van het herziene regelgevingskader in nationale wetgeving afdoende zal worden beschermd. Mocht een netwerkexploitant de wetgeving overtreden, dan heeft de NRI duidelijke bevoegdheden om resoluut op te treden.

7.3   Volgens de Mededeling is het echter ook niet nodig om de naleving van het beginsel van netneutraliteit af te dwingen. In plaats daarvan meent de Commissie dat een concurrerende markt voor breedbandverbindingen, in combinatie met de bepalingen inzake transparantie en overstappen in het herziene kader, toereikend zou moeten zijn.

7.4   Impliciet betekent dit dat beter kan worden afgewacht of de huidige wetgeving en concurrentievoorwaarden het beginsel van netneutraliteit voldoende bescherming zullen bieden; als er nu gerichte wetgeving zou worden ingevoerd, zou dit nadelige gevolgen kunnen hebben voor de ontwikkeling van de Europese interneteconomie, omdat investeringen of de ontwikkeling van andere innovatieve bedrijfsmodellen daardoor worden ontmoedigd.

7.5   De Commissie pleit ervoor af te wachten hoe de concurrentie op de Europese markt voor internetdiensten zich ontwikkelt: als netwerkexploitanten discriminerende prijzen voor de doorgifte van inhoud invoeren, zullen hun ontevreden klanten immers overstappen naar een andere internetprovider.

7.5.1   Zij onderschat daarbij echter niet alleen hoe groot de problemen zijn waarop veel klanten in de praktijk stuiten als zij willen overstappen naar een ander telecombedrijf (32), maar ook het risico dat de grootste internetproviders collectief actie ondernemen en allemaal besluiten om discriminerende tarieven voor de doorgifte van inhoud te hanteren.

7.6   61 procent van alle gezinshuishoudingen in Europa die momenteel een internet-aansluiting hebben, betaalt voor toegang tot internet als onderdeel van een totaalpakket voor toegang tot internet, telefonie en televisie. Daar komt nog bij dat 92 procent van al die gezinshuishoudingen die zo’n totaalpakket hebben aangeschaft, niet op een andere provider is overgestapt ook al is dat - in 36 procent van de gevallen - wél overwogen (33). De marktmacht van internetproviders is duidelijk aan het groeien dankzij slimme marketingpraktijken waardoor het gedrag van de klanten wordt beïnvloed, in die zin dat ze minder gauw op een andere internetprovider zullen overstappen: slimme marketing zwakt de macht van de consumenten af. Door slimme marketingpraktijken kunnen internetproviders hun positie uitbuiten om ongestraft het beginsel van netneutraliteit aan hun laars te lappen, waardoor ze buitensporig hoge winsten halen, de concurrentie aantasten en innovatie in de weg staan. Ze kunnen dit doen zolang er geen wetgeving is om hen daarvan te weerhouden.

7.7   De evaluatie van de doeltreffendheid van de nieuwe regels inzake elektronische communicatie zal sowieso veel tijd in beslag gaan nemen.

7.7.1   Aangezien beraadslaging over regelgevingsmaatregelen veel tijd in beslag kan nemen, evenals de uitwerking en volledige inwerkingtreding daarvan in de 27 lidstaten van de EU, en de internetproviders kennelijk hard op weg zijn om nieuwe bedrijfsmodellen in te voeren, kan netneutraliteit al irrelevant zijn geworden voordat er überhaupt regelgeving is opgesteld.

7.8   Het EESC stelt een andere, proactieve aanpak voor, waarbij hoofdzakelijk wordt uitgegaan van de beginselen van preventie en voorzorg, zoals beschreven in zijn vorige advies „De proactieve benadering van het recht” (34). Het is dan ook bijzonder ingenomen met recente uitspraken van eurocommissaris Kroes waaruit blijkt dat zij ook voor die benadering is.

7.9   Volgens deze aanpak dienen de beginselen van een open internet en netneutraliteit volstrekt helder gedefinieerd en verankerd te worden in het EU-recht als bekrachtiging van de grondrechten van de burgers zoals die in het Handvest van de grondrechten van de EU zijn vastgelegd.

7.10   De Commissie zou de beginselen van een open internet en netneutraliteit moeten opstellen op basis van een zorgvuldige beschouwing van de verschillende formuleringen en in overleg met alle stakeholders. Ook moet daarbij rekening worden gehouden met de ontwikkeling van de technologie („state of the art”) op dit gebied.

7.11   Hoewel het beginsel van een open internet min of meer afdoende wordt gedekt door het EU-recht – door artikel 1, lid 3, sub a) en artikel 8, lid 4, sub g) van de Kaderrichtlijn (35), in combinatie met overweging 28 van de Richtlijn betreffende de rechten van burgers (36) – zou het explicieter en minder ambigu gemaakt kunnen worden. Het EU-recht bevat echter geen specifieke definitie van het beginsel van netneutraliteit en er bestaat ook geen combinatie van bepalingen waardoor dit beginsel adequaat wordt afgedekt.

7.12   De omschrijving van de beginselen zou volgens het EESC ten minste onderstaande onderdelen moeten omvatten. Het gaat voor die opsomming voornamelijk uit van de beginselen die de revue passeren in de Noorse richtsnoeren voor internetneutraliteit (37), de bijdrage van de BEUC aan de raadpleging van de Commissie over netneutraliteit (38), de resolutie over netneutraliteit van de TACD (Trans Atlantic Consumer Dialogue) (39) en de Nederlandse wet die onlangs is aangenomen (40):

i.

Vrijheid en kwaliteit van de toegang tot internet;

De Commissie zou een gemeenschappelijke norm voor de „minimale kwaliteit van dienstverlening” moeten afspreken, met de beginselen van het algemene belang als uitgangspunt. Ook moet de Commissie ervoor voor zorgen dat daadwerkelijk wordt toegezien op de naleving van die norm.

ii.

Geen discriminerende behandeling van internetverkeersstromen;

Als algemene regel mag bij de manier waarop iedere afzonderlijke datastroom wordt behandeld geen onderscheid worden gemaakt op basis van soort inhoud, dienst, toepassing, apparatuur of het adres van oorsprong of bestemming van de stromen. Dit geldt voor alle punten op het netwerk, met inbegrip van interconnectiepunten.

Uitzonderingen op dit beginsel zijn mogelijk, mits de richtsnoeren van aanbeveling iii worden nageleefd.

iii.

Toezicht op systemen voor internetverkeersbeheer;

Bij wijze van uitzondering op de beginselen in de aanbevelingen i en ii en om afwijkingen op deze beginselen zoveel mogelijk te beperken, geldt dat als internetproviders verkeerbeheerssystemen toepassen om de kwaliteit van de internettoegang te waarborgen, deze dan wel moeten voldoen aan de algemene criteria inzake relevantie, evenredigheid, doeltreffendheid, non-discriminatie tussen partijen, en transparantie.

iv.

Beheerde diensten;

Om de innovatiecapaciteit van alle partijen op peil te houden, moeten exploitanten van elektronische communicatie in staat zijn om – ter aanvulling van de toegang tot internet – „beheerde diensten” (managed services) aan te bieden, op voorwaarde dat deze beheerde diensten er niet toe leiden dat de kwaliteit van de toegang tot internet onder een bepaald toereikend niveau uitkomt en op voorwaarde dat het huidige mededingingsrecht en de huidige sectorspecifieke regels in acht worden genomen.

v.

Grotere transparantie met betrekking tot de eindgebruikers en een van tevoren vastgelegde reeks van genormaliseerde gegevens.

Internetproviders dienen duidelijke, beknopte en relevante informatie te verstrekken over de diensten en toepassingen waartoe zij toegang bieden: hun kwaliteit van dienstverlening, eventuele beperkingen en verkeerbeheerspraktijken. De Commissie zou moeten instaan voor transparantie ten behoeve van consumenten, met inbegrip van duidelijke informatie over termijnen en voorwaarden, het recht om wettelijke toepassingen te gebruiken en de mogelijkheid om op een andere internetprovider over te stappen. Ook zou de Commissie zich moeten inzetten voor meer dialoog en systemen waardoor bedrijven en nationale regelgevers, onder auspiciën van de Commissie, daadwerkelijk samen tot regelgeving komen, zodat afspraken kunnen worden gemaakt over overal in de EU geldende beginselen inzake transparantie en een reeks van genormaliseerde gegevens.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  L 337 van 18 december 2009

(2)  COM(2010) 245 definitief van 26 augustus 2010

(3)  http://ec.europa.eu/information_society/policy/ecomm/library/public_consult/net_neutrality/index_en.htm

(4)  http://ec.europa.eu/information_society/policy/ecomm/library/public_consult/net_neutrality/index_en.htm

(5)  Afknijpen: internetproviders kunnen hun bandbreedte afknijpen om de snelheid waarmee bepaalde diensten aan de klant voor bepaalde soorten verkeer worden geleverd, welbewust te verminderen. BEREC heeft vastgesteld dat bepaalde internetproviders in Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Litouwen, Polen en het Verenigd Koninkrijk „afknijpen” hebben gebruikt voor P2P-file sharing en video streaming. Blokkeren: internetproviders kunnen de IP-adressen van bepaalde websites welbewust blokkeren om internetklanten de toegang tot bepaalde toepassingen en diensten te weigeren. BEREC heeft vastgesteld dat bepaalde exploitanten van mobiele netten in Oostenrijk, Duitsland, Italië, Nederland, Portugal en Roemenië VoIP-diensten blokkeerden of daar extra voor lieten betalen.

(6)  Artikel 20(1)(b) van de Richtlijn inzake de universele dienst zoals gewijzigd bij de Richtlijn inzake burgerrechten (2009/136/EG)

(7)  Artikel 21(3)(c)(d) van de Richtlijn inzake de universele dienst zoals gewijzigd bij de Richtlijn inzake burgerrechten (2009/136/EG)

(8)  Par. 47 van de Richtlijn inzake burgerrechten (2009/136/EG)

(9)  Artikel 22(3) van de Richtlijn inzake de universele dienst zoals gewijzigd bij de Richtlijn inzake burgerrechten (2009/136/EG)

(10)  De Commissie heeft op 19 juli 2011 tegen twintig lidstaten procedures ingeleid vanwege uitblijvende omzetting in nationaal recht van het herziene Europese kader voor elektronische communicatie

(11)  Richtlijn 2002/21 zoals gewijzigd bij Richtlijn 2009/140/EG van 25 november 2009 (PB L 337 van 18 december 2009)

(12)  Een API (toepassingsprogrammaverbinding) is een tussen twee programma’s aangebrachte programmeringscode waardoor beide aan elkaar kunnen worden gekoppeld en er tussen de programma’s kan worden samengewerkt.

(13)  China’s webcensuur (de „great firewall”) houdt internetverbindingen met de rest van de wereld al strak onder controle (verkeer wordt gemonitord en veel websites of diensten worden onbeschikbaar gemaakt). Andere landen, waaronder Iran, Cuba, Saudi Arabië en Vietnam, hebben vergelijkbare maatregelen genomen en weer andere regeringen scherpen de controle aan die wordt uitgeoefend op wat mensen kunnen doen en zien op internet.

(14)  Gebruikers van mobiele apparatuur van Apple hebben toegang tot een groot aantal internetdiensten met apps (kleine downloadbare computertoepassingen) in plaats van met een webbrowser. Door te bepalen welke apps op zijn apparaten mogen worden gebruikt, is Apple een poortwachter geworden. Als apps zich naar andere mobiele apparatuur en zelfs naar auto’s en televisies uitbreiden, dan zullen andere bedrijven hetzelfde gaan doen.” Economist van 2 september 2010

(15)  Internetproviders en telecomnetwerkexploitanten die op zoek zijn naar nieuwe bronnen van inkomsten, gebruiken technologie om tussen verschillende soorten internetverkeer op hun netwerk te discrimineren, d.w.z. dat ze soms extra laten betalen en/of sommige diensten afknijpen of blokkeren.

(16)  In zijn bijdrage aan de door de Commissie op 30 juni 2010 opgestarte raadpleging stelt BEREC dat de toekomstige ontwikkelingen om drie redenen zorgwekkend zijn: 1) als de ruimte die er is voor prijsdiscriminatie (bv. door het gebruik van DPI/deep packet inspection) met economische prikkels en mogelijkheden voor verticale integratie wordt gecombineerd, zou het effect daarvan de concurrentie aan banden leggen; 2) er zijn mogelijkerwijs negatieve consequenties voor de interneteconomie die van lange duur zijn (bv. voor innovatie en de vrijheid van meningsuiting); 3) het gebrek aan transparantie kan schadelijk zijn voor de consumenten en/of de consumenten in de war brengen.

(17)  Zie de volgende EESC-adviezen: CESE 984/2008 over „Elektronische-communicatienetwerken” (TEN/327-329 van 29 mei 2008, rapporteur: Hernandez Bataller), met name de parr. 1.1., 1.2.7 en 4.4; CESE 1915/2008 over „Toegang tot breedband voor iedereen: uitbreiding van de universele dienst in de elektronischecommunicatiesector” (TEN/353 van 3 december 2008, rapporteur:. Hencks), met name par 1.5; CESE 1628/2010 over „Een digitale agenda voor Europa” (TEN/426 van 13 december 2010, rapporteur: McDonogh), met name de parr. 1.6,1.9 en 4.5; CESE 525/2011 over de „Single Market Act” (INT/548 van 15 maart 2011, rapporteurs: Federspiel, Siecker en Voles). Speciale vermelding verdient het recente CESE 669/2011 over „Verbetering van de digitale geletterdheid, de digitale vaardigheden en de digitale inclusie” (TEN/453, rapporteur: Batut).

(18)  Zie EESC-advies over het „Eerste programma voor het radiospectrumbeleid/Europese breedband” (CESE 362/2011 - INT/434-435)

(19)  COM(2010) 245 definitief - Een digitale agenda voor Europa

(20)  COM (2010) 2020 definitief

(21)  Uit „Internet matters: The Net’s sweeping impact on growth, jobs, and prosperity” (Internet blijft niet zonder gevolgen: de overrompelende invloed van het internet op (banen)groei en welvaart), McKinsey Global Institute, mei 2011

(22)  „Internet matters: The Net’s sweeping impact on growth, jobs, and prosperity” (Internet blijft niet zonder gevolgen: de overrompelende invloed van het internet op (banen)groei en welvaart), McKinsey Global Institute, mei 2011: http://www.mckinsey.com/mgi/publications/internet_matters/pdfs/MGI_internet_matters_full_report.pdf

(23)  Eurostat (Jaarboek Eurostat 2010: http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/publications/eurostat_yearbook_2010)

(24)  Zie ook de hierna volgende Mededelingen van de Commissie: Mededeling „Naar een Single Market Act – Voor een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen – 50 voorstellen” (COM(2010) 608 definitief/2 van 11 november 2010) en Mededeling „Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen - Samen werk maken van een nieuwe groei” (COM(2011) 206 definitief van 13 april 2011), par. 2.7

(25)  Deutsche Telekom, France Telecom, Telecom Italia en Telefónica (de vier grootste internetproviders in Europa) hebben een onderzoek laten doen om hun redenering kracht bij te zetten. A.T. Kearney, 2010, A Viable Future Model for the Internet

(26)  De vier in voetnoot 25 genoemde internetproviders voeren aan dat hun winst met drie procentpunten zou terugvallen tot 9 % als zij, zonder extra inkomsten, hun netwerken zouden verbeteren om vóór 2014 aan de vraag naar breedband te kunnen voldoen. A.T. Kearney, 2010, A Viable Future Model for the Internet

(27)  Zie COM(2010) 471 definitief - vaststelling van het eerste programma voor het radiospectrumbeleid - COM(2010) 472 definitief - Breedband in Europa: investeren in digitale groei -, 2010/572/EU (zie http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:L:2010:251:0035:0048:EN:PDF) Aanbeveling van de Commissie voor gereguleerde toegang tot netwerken en SEC(2011) 708 definitief van 31 mei 2011: scorebord van de digitale agenda

(28)  Zie „Monitoring the WISIS Targets A mid-term review” (World Telecommunication/ICT Development Report 2010, ITU, Genève, 2010)

(29)  KPN is het Nederlandse telecombedrijf met belangen in tal van andere Europese landen. In Nederland is KPN de grootste internetprovider, met in 2010 13,4 miljard euro aan inkomsten (winst: 1.8 miljard euro).

(30)  Zie webcast van de beleggersdag van KPN: groepsstrategie op: http://pulse.companywebcast.nl/playerv1_0/default.aspx?id=12193&bb=true&swf=true

(31)  Deep Packet Inspection (DPI) is een techniek die door internetproviders wordt toegepast om op een bepaald inspectiepunt een bundel gegevens te onderzoeken. DPI (en filteren) kan worden ingezet om het netwerk beter te beheren, de service aan gebruikers te verbeteren of veiligheid te garanderen, maar maakt ook de weg vrij voor datamining op het internet, afluisterpraktijken, censuur enz.

(32)  Een onderzoek van Ofcom naar overschakelgedrag in het VK (10 september 2010) wijst uit dat 45 % van de gebruikers van breedband overschakelen „te veel gedoe” vinden als ze de keuze hebben en dat de kans niet groot is dat consumenten overschakelen louter en alleen omdat een of twee gebruiksmogelijkheden van het internet verboden of overbelast zijn: http://stakeholders.ofcom.org.uk/binaries/consultations/consumer-switching/summary/switching.pdf

(33)  Al deze cijfers zijn afkomstig van onderzoek naar elektronische communicatie in gezinshuishoudingen van de speciale Eurobarometer 362, juli 2011, http://ec.europa.eu/public_opinion/archives/ebs/ebs_362_en.pdf

(34)  Zie EESC-advies over „De proactieve benadering van het recht: een stap voorwaarts naar betere regelgeving op EU-niveau”PB C 175 van 28.7.2009, blz. 26

(35)  Richtlijn 2002/21 zoals gewijzigd bij Richtlijn 2009/140/EG van 25 november 2009 (PB L 337 van 18 december 2009)

(36)  Richtlijn 2009/136/EG

(37)  Richtsnoeren voor netneutraliteit, 2009: http://www.npt.no/ikbViewer/Content/109604/Guidelines%20for%20network%20neutrality.pdf

(38)  Consumenten zouden recht moeten hebben op:

1.

een internetaansluiting die net zo snel en betrouwbaar is als in de reclame daarvoor wordt beweerd;

2.

een internetaansluiting die hen in staat stelt om:

a.

inhoud van eigen keuze te versturen en te ontvangen;

b.

gebruik te maken van de diensten en toepassingen van hun keuze;

c.

naar eigen keuze hardware aan te sluiten en/of software te gebruiken, zolang het netwerk daardoor geen schade oploopt;

3.

een internetaansluiting waarin niet wordt gediscrimineerd naar soorten toepassingen, diensten of inhoud of op grond van het adres van verzender of ontvanger;

4.

concurrentie tussen netwerken, toepassingen, diensten en inhoudverstrekkers;

5.

informatie over de door de netwerkproviders toegepaste methoden voor het beheer van het internet (http://ec.europa.eu/information_society/policy/ecomm/doc/library/public_consult/net_neutrality/comments/08industry_social_consumer_orgs_ngos_etc/beuc.pdf)

(39)  TACD-resolutie van april 2010 (doc. nr: INFOSOC 42-09)

(40)  Niet-officiële vertaling: https://www.bof.nl/2011/06/15/net-neutrality-in-the-netherlands-state-of-play/


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/146


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het witboek — Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — Werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem

(COM(2011) 144 definitief)

2012/C 24/32

Rapporteur: de heer COULON

Corapporteur: de heer BACK

De Europese Commissie heeft op 28 maart 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Witboek — Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte — werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem

COM(2011) 144 definitief.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 oktober 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 170 stemmen vóór en 3 tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is in het algemeen ingenomen met het witboek „Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte - werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem” (hierna: het stappenplan). De daarin voorgestelde strategie is voor een groot deel in overeenstemming met de aanbevelingen die het in eerdere adviezen heeft gedaan. Toch heeft het bij een aantal punten ook zijn bedenkingen.

1.2

De doelstelling om de uitstoot van broeikasgassen in de vervoerssector tegen 2050 met minstens 60 % te verminderen, klinkt als een grote uitdaging, maar sluit in feite aan op de algemene klimaatdoelstellingen van de EU. Ook vormt dit streven een redelijk evenwicht tussen enerzijds de noodzaak de broeikasgasuitstoot snel te verkleinen en anderzijds de tijd die het kost om in een interne Europese vervoersruimte de energie-efficiëntie te optimaliseren en nieuwe en duurzame brandstoffen en aandrijfsystemen te ontwikkelen teneinde minder afhankelijk van fossiele brandstoffen te worden.

1.3

Het EESC ziet dat er een grote kloof gaapt tussen de doelstellingen, de manieren waarop die gerealiseerd zouden moeten worden en de daarvoor vereiste financiering. Het beveelt aan meer verband aan te brengen tussen de strategische maatregelen uit het stappenplan (voor de periode tot 2050) en de meer praktische, direct te nemen maatregelen (voor de periode tot 2020 en 2030).

1.4

Zoals in het stappenplan terecht wordt opgemerkt, moet er fors in infrastructuur worden geïnvesteerd, willen alternatieve vervoerswijzen een groter marktaandeel verwerven. In het document wordt echter hoofdzakelijk gesproken over de financiering van het toekomstige TEN-V-kernnet en wordt een aantal mogelijkheden genoemd om op zijn minst een deel van het vereiste geld bijeen te krijgen. Heffingen en particuliere financiering zijn niet overal haalbaar. Dit geldt voor infrastructuur in het algemeen, waaronder de nog altijd noodzakelijke wegeninfrastructuur en onderhoudswerkzaamheden. Het EESC beveelt aan om in het meerjarig financieel kader voor na 2013 voldoende financiële middelen uit te trekken voor vervoersinfrastructuur. Toekomstige projecten vereisen dat lidstaten en EU-instellingen hun criteria voor planning en prioritering beter op elkaar afstemmen, en moeten ook de modernisering van bestaande infrastructuur behelzen.

1.5

Het EESC steunt de uitwerking van een strategie voor een efficiënt en echt duurzaam Europees vervoer waarin niet alleen rekening wordt gehouden met de uitdagingen op economisch en milieugebied, maar ook op sociaal vlak. Bij alle ontwikkelingen (alle vervoerswijzen inbegrepen) moet een grotere en belangrijkere plaats worden ingeruimd voor sociale dialoog. Het EESC heeft kennisgenomen van de opmerkingen over „minimumdienstverplichtingen” in het stappenplan. Deze problematiek hoort echter thuis in de context van de collectieve onderhandelingen in de verschillende lidstaten. Het EESC is het met de Europese Commissie eens dat sociale dialoog essentieel is om sociale conflicten te vermijden, waarbij het recht van werknemers op collectieve acties, overeenkomstig artikel 151 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, volledig in acht moet worden genomen.

1.6

Er moet niet alleen nadruk worden gelegd op het scheppen van voorwaarden om het ontstaan van hoogwaardige banen in de vervoerssector te stimuleren, maar er moeten ook maatregelen worden voorgesteld om opleidingen te verbeteren en marktpartijen te helpen bij de aanwerving van personeel. In het algemeen komen sociale kwesties in het stappenplan maar weinig aan bod.

1.7

Het stappenplan is tamelijk pessimistisch over de mogelijkheden om het goederenvervoer over de weg koolstofarmer te maken. Wellicht zou moeten worden overwogen om niet alleen de ontwikkeling van nieuwe brandstoffen en aandrijfsystemen te stimuleren, maar ook om nog harder te ijveren voor maatregelen die het gebruik van deze vervoerswijze kunnen optimaliseren en het aantal vervoersbewegingen kunnen doen afnemen zonder de algehele vervoerscapaciteit aan te tasten, zoals het gebruik van e-freight, betere voertuigen en logistiek, en de ontwikkeling van groene corridors.

1.8

Hoewel het beginsel van het combineren van vervoerswijzen (een element van comodaliteit) in het stappenplan centraal staat, worden ook specifieke doelstellingen voor een modal shift van goederenvervoer over de weg naar andere vervoerswijzen voorgesteld (bijv. om tegen 2030 30 % van het goederenvervoer via de weg over afstanden van meer dan 300 km per spoor of over het water te laten gebeuren en tegen 2050 meer dan 50 %). Voor zo'n standaardaanpak bestaat echter geen gedegen wetenschappelijke onderbouwing en noch in het witboek noch in de effectbeoordeling wordt gemotiveerd waarom voor de betreffende drempelwaarden is gekozen.

1.9

In het stappenplan wordt aanbevolen de markt verder te liberaliseren, met name in de spoorwegsector. Het EESC zou graag willen dat een evenwichtige beoordeling wordt gemaakt van de in de lidstaten doorgevoerde hervormingen, in het bijzonder van de scheiding van het beheer van railinfrastructuur en de dienstverlening op het spoor, en de gevolgen daarvan voor het gebruik van spoorlijnen (stijging van het aantal treinen), de veiligheid, de werkgelegenheid, de kwaliteit van de dienstverlening, de productiekosten en de kosten voor de reizigers (betaalbaarheid).

1.10

In het stappenplan wordt voorgesteld om gunning van openbaredienstcontracten via aanbesteding op basis van mededinging verplicht te stellen. Alvorens de Commissie met voorstellen ter zake komt, verwacht het EESC van haar, op zijn laatst binnen zes maanden na 3 december 2014, een verslag over de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1370/2007, overeenkomstig artikel 8, lid 2, daarvan.

1.11

Het EESC wijst op de grote betekenis van openbaar stadsvervoer voor een duurzaam vervoersbeleid. Het is cruciaal openbaar stadsvervoer te ontwikkelen dat efficiënt, veilig, betaalbaar en concurrerend is t.o.v. individueel vervoer, temeer omdat zonneklaar is dat openbaar stadsvervoer een belangrijke bijdrage levert aan de bestrijding van uitstoot, geluidsoverlast en congestie. Onverminderd het subsidiariteitsbeginsel pleit het EESC er daarom voor dat de EU de lidstaten doelstellingen voor de ontwikkeling van het openbaar stadsvervoer oplegt en structuur- en cohesiefondsmiddelen vrijmaakt voor de ontwikkeling en modernisering daarvan. Ook zou het functioneren van het observatorium stedelijke mobiliteit moeten worden verbeterd.

1.12

Tot slot spreekt de Commissie in het stappenplan over stedelijk goederenvervoer, maar doet dat op een nogal summiere en defensieve wijze. Zij had onderzoek kunnen doen naar het belang en de mogelijkheid van een gemeenschappelijke wijze van aanpak en bindende wetgeving op dit vlak. De in de stad afgelegde laatste kilometers van een vervoerstraject zijn immers essentieel voor het vrije verkeer van goederen op de interne markt en voor de bevordering van duurzame vervoerswijzen.

2.   Inleiding

2.1

De witboeken van 1992 en 2001 hadden vooral tot doel het vervoer duurzamer te maken door bijvoorbeeld een verschuiving van het wegvervoer naar milieuvriendelijkere vormen van vervoer (zoals zeevervoer, binnenvaart en spoorwegvervoer) tot stand te brengen, milieuvriendelijke oplossingen aan te bevelen en de vervoersector de werkelijke maatschappelijke kosten die het vervoer veroorzaakt te laten betalen door middel van internalisering van de externe kosten, maar ook door de behoefte aan vervoer dankzij een doelmatige planning te verminderen.

2.2

In de loop der tijd - met name ter gelegenheid van de tussentijdse herziening in 2006 van het witboek van 2001 - is de nadruk meer komen te liggen op comodaliteit, doeltreffende multimodale vervoerketens en de behoefte aan aangepaste infrastructuurvoorzieningen en ondersteunende systemen, om zo de ecologische voetafdruk van de vervoersector kleiner te maken.

2.3

Dit nieuwe stappenplan onderscheidt zich van de eerdere witboeken doordat het zich uitstrekt over een periode van vier decennia, tot 2050 (sommige doelstellingen moeten wel eerder, in 2020 en 2030 worden gerealiseerd). Bovendien wordt dit keer duidelijk gesteld dat beperking van de mobiliteit geen optie is. Dit neemt niet weg dat het stappenplan ambitieuze doelstellingen op het gebied van duurzaamheid bevat, met name wat betreft energie-efficiëntie, beperking van de afhankelijkheid van olie, vermindering van de broeikasgasemissies en technologische ontwikkeling.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is ingenomen met het stappenplan, dat een waardevolle bijdrage aan de ontwikkeling van een doeltreffend en duurzaam vervoerssysteem in Europa levert. De strategie die in dit stappenplan wordt voorgelegd, is voor een groot deel in overeenstemming met de aanbevelingen die het EESC in eerdere adviezen heeft gedaan.

3.2

Het EESC betreurt dat in de lijst met voorgestelde maatregelen nauwelijks uitvoeringstermijnen worden genoemd. Een aantal van die termijnen kunnen weliswaar worden afgeleid door deze lijst te vergelijken met de doelstellingen die worden opgesomd in deel 2.5 van het stappenplan, maar dat is puur giswerk. In feite wordt geen duidelijk verband gelegd tussen de strategische maatregelen (voor de langere termijn tot 2050) en de tactische maatregelen (die nu al kunnen worden genomen). In het stappenplan zou met name een nauwkeuriger werkprogramma voor de periode 2013-2020 moeten worden opgenomen.

3.3

Het EESC erkent dat het vervoer een cruciale rol vervult als concurrentie- en groeifactor en dat het zaak is om een geïntegreerd Europees vervoersysteem tot stand te brengen, de duurzame dimensie van het vervoer te verbeteren en een impuls te geven aan koolstofarme vervoersmodaliteiten, energie- en hulpbronnenefficiëntie, zekerheid en onafhankelijkheid op het vlak van energievoorziening en filebestrijding. Het is het ermee eens dat in het stappenplan de nadruk wordt gelegd op de optimalisering van multimodale logistieke ketens en een efficiënter gebruik van vervoersinfrastructuur. Ook het voornemen om meer in te zetten op marktgestuurde maatregelen (in vergelijking met de eerdere witboeken), kan op instemming van het EESC rekenen.

3.4

In vorige adviezen heeft het EESC tevens aangedrongen op duidelijke, concrete maatregelen waarmee de beoogde doelstellingen daadwerkelijk gerealiseerd kunnen worden. Op een aantal punten kan het stappenplan als een belangrijke vooruitgang worden beschouwd, te beginnen met de algemene verklaring in punt 13, waarin staat dat voortzetting van het huidige beleid onvoldoende zal opleveren wat betreft de afhankelijkheid van olie, CO2-uitstoot, bereikbaarheid en de maatschappelijke kosten van ongevallen en geluidsoverlast.

3.5

De meeste van de geplande initiatieven zijn bedoeld om een comodaal vervoerssysteem tot stand te brengen binnen een interne Europese vervoersruimte. Het EESC is ingenomen met de aandacht voor comodaliteit. De comodale aanpak waarop het stappenplan is gebaseerd, betekent dat alle vervoerswijzen op zich én ten opzichte van elkaar optimaler benut zullen worden. Bij sommige van de geplande maatregelen wil het EESC echter enkele opmerkingen maken.

3.6

Het stappenplan omvat zeer ambitieuze doelstellingen om het vervoerssysteem te vergroenen, maar realistische uitspraken over de verwezenlijking en de kosten daarvan ontbreken. Het EESC maakt zich zorgen over de grote kloof die gaapt tussen de doelstellingen, de manieren waarop die gerealiseerd zouden moeten worden en de daarvoor vereiste financiering.

3.7

De langetermijndoelstelling om de uitstoot van CO2-emissies tegen 2050 met 60 % te verlagen, is een zeer ambitieus streven dat de kern van de technische en politieke ontwikkeling op vervoersgebied kan gaan uitmaken als er tenminste voor de nabije toekomst aan wordt vastgehouden.

3.8

Het EESC erkent dat de emissiedoelstelling in overeenstemming is met het algemene standpunt van de EU over klimaatbescherming en een evenwicht tot stand brengt tussen de noodzaak om de broeikasgasemissies snel terug te dringen en de mogelijkheid snel alternatieve brandstoffen te gaan gebruiken in de vervoersector, die een belangrijke economische activiteit in de Unie vormt. Het EESC stelt voor deze langetermijndoelstelling aan te vullen met specifiekere, meetbare doelstellingen voor de middellange termijn t.a.v. de vermindering van de afhankelijkheid van olie en de terugdringing van geluidshinder en luchtvervuiling.

3.9

Het EESC neemt kennis van de duidelijke en belangrijke verklaring in punt 18 van het stappenplan: „De mobiliteit beperken is geen optie”. Deze uitspraak mag volgens het EESC niet verkeerd worden geïnterpreteerd, nl. dat men tegen maatregelen zou zijn om de energie-efficiëntie van het vervoer te vergroten en de emissies te beperken, bijv. door middel van optimalisering van de belading, betere logistiek om tot een hogere beladingsgraad te komen of bevordering van de mogelijkheden van het openbaar vervoer. Deze maatregelen worden in het stappenplan opgesomd en worden over het algemeen als positief gezien. Hiermee wordt aangezet tot veranderingen in gedrag en consumptiepatronen. Het zal uiteraard een grote uitdaging zijn om een evenwicht tot stand te brengen tussen het streven naar verwezenlijking van de emissiedoelstellingen uit het stappenplan en de noodzaak te blijven beantwoorden aan de vervoersbehoeften van de Europese samenleving. Daarom vindt het EESC de uitspraak in punt 18 belangrijk.

3.10

Wat het goederenvervoer over de weg betreft, is het EESC het ermee eens dat de beschikbare hulpbronnen efficiënt moeten worden benut door kleinere vrachten te coördineren en logistiek optimale multimodale groene corridors te creëren op basis van samenwerking tussen publieke en private partijen. Het wijst er echter op dat voor de ambitieuze doelstelling om dit vervoer koolstofarmer te maken (- 60 % CO2), wellicht meer en verdergaande maatregelen nodig zijn.

3.11

In het stappenplan wordt ook rekening gehouden met het feit dat het concurrentievermogen van alternatieven voor het wegvervoer verbeterd moet worden. Het EESC kan zich daarin vinden, op voorwaarde dat deze doelstelling gerealiseerd wordt door de capaciteit en de kwaliteit van railvervoer, binnenvaart en kustvaart te verbeteren en efficiënte intermodale dienstverlening te stimuleren, en niet door de ontwikkeling van efficiënt en duurzaam wegvervoer in de EU tegen te werken.

3.12

De Commissie en de lidstaten zouden niet alleen alternatieve vervoerswijzen actief moeten promoten, maar tegelijkertijd ook alles in het werk moeten stellen om het wegvervoer duurzamer te maken, zowel in economisch, milieu- als sociaal opzicht. De spanningen die zijn ontstaan door de uiteenlopende lonen en sociale bescherming op de wegvervoersmarkt baren het EESC zorgen. Het onderstreept het belang van de sociale dialoog in deze sector. Ook is het essentieel dat de toezichtsmaatregelen uit het wegvervoerpakket adequaat ten uitvoer worden gelegd (hetgeen vanaf 4 december 2011 moet gebeuren). De Commissie zou de implementatie van dit pakket in de lidstaten nauwgezet moeten volgen. Samen met de lidstaten zou zij alle nodige middelen moeten uittrekken voor de handhaving en de controle op de naleving van het wegvervoeracquis. Verder zou de EU maatregelen moeten nemen om te zorgen voor eerlijke concurrentie, behoorlijke arbeidsomstandigheden en meer verkeersveiligheid. Daarbij zou ook aandacht moeten worden geschonken aan de toegang van wegvervoerders uit derde landen tot de interne vervoersmarkt en de mogelijke risico's op verstoring van die markt.

3.13

Zoals in het stappenplan terecht wordt opgemerkt, moet er fors in infrastructuur worden geïnvesteerd, ook in infrastructuur voor het wegvervoer, willen alternatieve vervoerswijzen een groter marktaandeel verwerven. Hoe dit gefinancierd zou moeten worden, wordt echter niet duidelijk aangegeven. Er kunnen geen wonderen worden verwacht als alleen maar een algemeen beroep wordt gedaan op particuliere investeringen en infrastructuurheffingen. Het EESC is, zoals het al in talrijke eerdere adviezen heeft aangegeven, voorstander van internalisering van externe kosten in de vervoerssector. Het is het ermee eens dat, overeenkomstig het principe „de vervuiler betaalt”, economische instrumenten daadwerkelijk de maatschappelijke kosten van het vervoer moeten reflecteren, zodat de markt wordt aangespoord zich duurzamer te gedragen. De inkomsten van de desbetreffende extra heffingen zouden moeten worden bestemd voor de ontwikkeling van duurzaam vervoer en voor de optimalisering van het gehele vervoerssysteem, teneinde een echt duurzaam mobiliteitsbeleid te realiseren. Er zou een onderscheid moeten worden gemaakt tussen deze heffingen en heffingen die vanuit financieringsoogpunt zijn ingevoerd, dus overeenkomstig het principe „de gebruiker betaalt”.

3.14

Het EESC herhaalt hier nogmaals dat internalisering van externe kosten voor álle vervoerswijzen moet gelden. (1) In een recent advies concludeerde het dat de EU de bestaande belastingen in de vervoerssector geleidelijk zou moeten vervangen door efficiëntere, marktgebaseerde instrumenten om te bewerkstelligen dat de externe kosten in de prijzen worden meegenomen.

3.15

Het EESC heeft grote twijfels bij de specifieke doelstelling uit het stappenplan voor een modal shift van goederenvervoer over de weg naar andere vervoerswijzen, nl. om tegen 2030 30 % van het goederenvervoer via de weg over afstanden van meer dan 300 km per spoor of over het water te laten plaatsvinden en tegen 2050 meer dan 50 %. Voor zo'n standaardaanpak bestaat geen gedegen wetenschappelijke onderbouwing en noch in het witboek noch in de effectbeoordeling wordt gemotiveerd waarom voor de betreffende drempelwaarden is gekozen. Bovendien zou deze specifieke doelstelling, als daaraan wordt vastgehouden, veel perifere lidstaten enorm belasten en daarmee het beginsel van regionale samenhang ondermijnen. Het EESC verzoekt de Commissie zich hierover nog eens goed te buigen en de nodige uitleg te geven. Het wijst er tevens op dat ongeveer 85 % van het goederenvervoer in de EU plaatsvindt over afstanden van minder dan 150 km. Het is onwaarschijnlijk dat voor dergelijk korteafstandsvervoer de komende decennia een reëel alternatief voor het wegvervoer zal worden gevonden.

3.16

Hetzelfde geldt tevens voor de doelstelling om het passagiersvervoer over middellange afstanden meer per trein te laten plaatsvinden. Verdere ontwikkeling van het openbaar touringcarvervoer zou een goede optie kunnen zijn, die in het stappenplan echter niet in overweging wordt genomen.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Het EESC steunt het programma van trans-Europese vervoersnetwerken. Het wijst erop dat de EU na de uitbreiding behoefte heeft aan meer vervoersinfrastructuur en dat moet worden nagegaan hoe het bestaande beleid en de instrumenten voor de uitvoering van dat beleid kunnen worden aangepast aan de toekomstige uitdagingen. (2)

4.2

Het EESC staat achter de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees luchtruim, hetgeen voor het concurrentievermogen van de Europese luchtvaart op de wereldmarkt van cruciaal belang is. Het roept alle stakeholders uit de luchtvaartsector op er meer voor te ijveren dat de ambitieuze EU-doelstellingen m.b.t. de veiligheid, kostenefficiëntie, capaciteit en duurzaamheid van het luchtvervoer volledig en snel worden verwezenlijkt.

4.3

Volgens het EESC is de vorming van een gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte noodzakelijk om duurzaam te kunnen concurreren met andere vervoerswijzen. Het benadrukt dat de verschillende vervoerswijzen zo veel mogelijk op gelijke markt- en financieringsvoorwaarden moeten kunnen rekenen. (3)

4.4

Het EESC herinnert eraan dat de totstandbrenging van één Europese spoorwegruimte sterk afhangt van de vooruitgang op het gebied van technische interoperabiliteit. (3)

4.5

In het stappenplan wordt aanbevolen de spoorwegmarkt verder te dereguleren. Voordat echter stappen in die richting worden gezet (waaronder een structurele scheiding van dienstverlening en infrastructuurbeheer), zou het EESC graag willen dat een evenwichtige beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen daarvan voor het concurrentievermogen van het spoorvervoer, de kwaliteit van de dienstverlening, de werkgelegenheid en de productiekosten. De lidstaten hebben namelijk nogal uiteenlopende ervaringen opgedaan met de reeds door hen doorgevoerde hervormingen in de spoorwegsector.

4.6

Het EESC herinnert ook aan de noodzaak om nieuwe financieringsbronnen voor spoorinfrastructuur te zoeken op basis van objectieve en vergelijkende kosten-batenanalyses. In dit verband verwijst het naar zijn recente advies over de gemeenschappelijke spoorwegruimte. Daarin stelde het voor om na te denken over investeringsstimulansen in het kader van voorstel nr. 15 (de uitgifte van particuliere obligatieleningen voor de financiering van Europese projecten stimuleren) en nr. 16 (maatregelen bestuderen die ertoe kunnen leiden dat particuliere investeringen – en met name die op lange termijn – een actievere bijdrage leveren tot de verwezenlijking van de Europa 2020-strategie) van de mededeling „Naar een Single Market Act”. Het EESC kan zich alleen vinden in de oprichting van een gemeenschappelijk vervoerfonds als dit wordt opgezet als een neutraal fonds waarin alle vervoerswijzen op gelijke voet gesteld worden (3).

4.7

In het stappenplan wordt voorgesteld om gunning van openbaredienstcontracten via aanbesteding op basis van mededinging verplicht te stellen. Alvorens de Commissie met voorstellen ter zake komt, verwacht het EESC van haar, op zijn laatst binnen zes maanden na 3 december 2014, een verslag over de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1370/2007, overeenkomstig artikel 8, lid 2, daarvan.

4.8

De Europese scheepvaart speelt mondiaal gezien een leidende rol en houdt zich bezig met allerlei soorten maritieme dienstverlening. Met het mondiale karakter van de scheepvaart zou altijd rekening moeten worden gehouden, bijv. als het gaat over vrije markttoegang, de concurrentiepositie van de Europese scheepvaart, veiligheid, milieu en arbeidsmarkten.

4.9

Het EESC wijst erop dat de EU-lidstaten dringend het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) betreffende maritieme arbeid moeten ratificeren teneinde internationaal voor een gelijk speelveld te zorgen, zonder dat wordt geraakt aan eventuele strengere normen in de lidstaten. EU-wetgeving zou naadloos moeten aansluiten op internationale wetgeving, m.n. op dit IAO-verdrag en het Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding en diplomering (STCW) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO).

4.10

De „blauwe gordel” - de gemeenschappelijke Europese ruimte die in het stappenplan wordt voorgesteld - is bedoeld om de voor het zeevervoer binnen de EU geldende douaneprocedures administratief te vereenvoudigen. Het EESC juicht dat toe. In dit verband wordt echter niet gesproken over sociale normen. Daarom verwacht het EESC van de lidstaten dat zij het IAO-verdrag betreffende maritieme arbeid uit 2006 onmiddellijk zullen gaan toepassen en handhaven, zodat de sociale normen voor de zeevaart toch naar een hoger plan worden getild. De Commissie zou de nodige maatregelen moeten nemen om de sociale normen voor het verkeer binnen de EU te harmoniseren, met inachtneming van de noodzaak om op dit gebied internationaal voor een gelijk speelveld te zorgen.

4.11

Voorgesteld wordt om een EU-register en een EU-vlag voor de zee- en binnenvaart in te voeren. De haalbaarheid van zo'n register zou zorgvuldig moeten worden onderzocht, omdat het moeilijk - zo niet onmogelijk - zou kunnen zijn om dat in de praktijk te koppelen aan een gunstige regeling die voordelen oplevert (zoals lagere havengelden en verzekeringskosten, en minder inspecties). Veel kwesties zijn namelijk geregeld in internationale overeenkomsten tussen EU-lidstaten die een clausule inzake nationale behandeling omvatten. De invoering van een EU-register vereist economische governance op EU-niveau, waarvan vooralsnog geen sprake is.

4.12

Net als het idee van een EU-register, is ook het plan voor een Europese kustwacht een terugkerend thema. Dit voorstel is vooral een zaak van de lidstaten aangezien het onder hun exclusieve bevoegdheid valt. Omdat de taken van de kustwacht per lidstaat verschillen, lijkt de oprichting van een Europese kustwacht niet nodig of op dit moment voorbarig. In plaats daarvan zou moeten worden gestreefd naar nauwere samenwerking tussen de nationale kustwachten, vooral bij de bestrijding van illegale immigratie en drugshandel. Als reeds wordt samengewerkt, zou die samenwerking moeten worden verbeterd.

4.13

Het is zeer belangrijk te innoveren als het erom gaat de milieuprestaties van de scheepvaart te verbeteren. Wellicht zou de EU zich opnieuw moeten buigen over de toepassing vanaf 2015 van specifieke regels in de Oost- en Noordzee voor het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen, en over de vraag hoe de concurrentieverstorende gevolgen van deze regels en de eventuele consequenties daarvan voor de modal shift kunnen worden aangepakt.

4.14

In het stappenplan wordt gesproken over de financiering van wegeninfrastructuur d.m.v. tolheffing waarbij „de gebruiker betaalt” en „de vervuiler betaalt”. Het is voor bedrijven zeker interessant om onder dergelijke voorwaarden wegen uit te baten in de centrale delen van Europa met veel transitverkeer enz., maar in de talrijke perifere lidstaten lijkt dit een veel riskantere onderneming. Bovendien zou wegentol vooral grote gevolgen hebben voor het goederenvervoer uit en naar perifere regio's en kunnen leiden tot concurrentievervalsing, met name tussen mondiaal opererende bedrijven. Normaal gesproken zouden landen, of zelfs de EU, moeten zorgen voor de financiering van infrastructuur, maar van deze regel kan worden afgeweken als particuliere financiering onder billijke voorwaarden voor de gebruikers mogelijk is (waarbij ook rekening moet worden gehouden met lagere-inkomensgroepen en lichamelijk gehandicapten).

4.15

Het voornemen bestaat om liberalere regels in te voeren voor cabotagevervoer over de weg. Uiteraard ziet ook het EESC dat de huidige beperkingen leiden tot minder lading per voertuig en meer ritten met lege voertuigen en dus indruisen tegen het in het stappenplan verwoorde algemene streven om middelen optimaler te benutten. Anderzijds wil het benadrukken dat de sociale en fiscale harmonisatie en de handhaving in deze sector nog lang niet het niveau hebben bereikt dat vereist is voor een volledige opening van de markt. Liberalisering van het cabotagevervoer zou de problemen i.v.m. uiteenlopende lonen en sociale bescherming nog kunnen verergeren. Die problemen zouden mede kunnen worden opgelost middels sociale dialoog en adequaat toezicht, overeenkomstig het wegvervoerpakket dat op 4 december 2011 in werking treedt. Ook zouden ze moeten worden besproken door de huidige groep op hoog niveau voor het wegvervoer, die in opdracht van de Commissie het functioneren van deze markt moet onderzoeken. Het EESC wijst op de noodzaak om de bepalingen van de richtlijn inzake gedetacheerde werknemers integraal te handhaven, met name in het geval van het cabotagevervoer over de weg. (4)

4.16

Om het vrije verkeer van goederen en de vrije verlening van internationale vervoersdiensten te bevorderen, hecht het EESC groot belang aan de adequate en efficiënte invoering van het Europese systeem van weggebruiksheffingen. Zo'n systeem maakt het voor vervoersondernemingen overbodig meerdere contracten af te sluiten en aan boord van hun voertuigen allerlei verschillende apparatuur te installeren. Tevens pleit het EESC in dit verband voor één aanspreekpunt voor gebruikers.

4.17

Een andere doelstelling van het witboek is om het aantal verkeersdoden in 2020 met 50 % en in 2050 met 100 % te hebben verminderd. In de onlangs gepubliceerde beleidsrichtsnoeren voor de verkeersveiligheid 2011-2020 echter komt het commerciële wegvervoer niet aan bod. Het EESC doet de volgende aanbevelingen ter zake: 1) de Commissie moet alle factoren die van negatieve invloed zijn op de verkeersveiligheid, in aanmerking nemen (waaronder vermoeidheid van chauffeurs); 2) er moeten uniforme en uitvoerige statistieken over de vele aspecten van verkeersongevallen worden opgesteld om de echte oorzaken te achterhalen van het grote aantal ongelukken in het wegvervoer; 3) er moet ruimschoots steun worden gegeven voor en voldoende worden geïnvesteerd in veilige, beschermde, toegankelijke en betaalbare parkeer- en rustplaatsen voor beroepschauffeurs; 4) verkeersveiligheid moet een primaire doelstelling worden in alle Europese wetgevingshandelingen.

4.18

Tot tevredenheid van het EESC wordt de mondiale context waarbinnen de vervoerssector opereert, in aanmerking genomen en wordt benadrukt dat milieunormen zoveel mogelijk wereldwijd moeten worden nageleefd.

4.19

Veelbelovend zijn de doelstellingen uit de „Europese strategie voor onderzoek, innovatie en implementatie inzake vervoer” om de ontwikkeling en invoering van schonere en energiezuinigere aandrijf- en ondersteuningssystemen voor transport en logistiek te bevorderen.

4.20

Het EESC is ingenomen met het initiatief om in nauwe samenhang met het reeds bestaande strategische plan voor energietechnologie een strategisch plan uit te werken voor vervoerstechnologieën, teneinde een snelle toepassing van onderzoeksresultaten te waarborgen en al lopende initiatieven te ondersteunen, zoals het Europees initiatief voor groene auto's en de strategie 2010 voor de ontwikkeling van schone voertuigen.

4.21

In het tweede deel van de strategie die de Commissie voorstelt, gaat het om het bevorderen van de technologische ontwikkeling en van maatregelen om reisgedrag en de planning van goederenvervoersdiensten te beïnvloeden. De beoogde maatregelen zijn verenigbaar met de ontwikkeling van de vrije markt en worden dan ook positief ontvangen.

4.22

Het EESC wijst erop dat de voorgestelde maatregelen om nieuwe gedragsmodellen te ontwikkelen voor het goederen- en personenvervoer, moeten aansluiten op de reële vraag naar vervoer en - m.b.t. openbaar vervoer - op de sociale realiteit. Zo kunnen intermodale ticketsystemen voor reizigers handig zijn, maar het EESC denkt dat het efficiënter zou zijn zich te richten op de ultramoderne ticketloze technologie voor mobiele telefoons. Die maakt het mogelijk gebruik te maken van verschillende vervoerders m.b.v. een mobiele telefoon die is uitgerust met een Near Field Communication (NFC) kaart of chip. Overwogen zou moeten worden om in Europa snel een standaard voor NFC-technologie in te voeren, zodat vlot met verschillende vervoerders en tussen verschillende landen gereisd kan gaan worden. Er moet worden bekeken of dankzij dit soort nieuwe maatregelen de vervoerskosten omlaag kunnen.

4.23

Het EESC staat positief tegenover de voorgestelde invoering van één elektronisch vervoersdocument als daarmee het nu al buitensporige aantal contractuele formulieren kan worden verminderd.

4.24

Terecht wordt benadrukt dat de voorwaarden moeten worden geschapen om het ontstaan van hoogwaardige banen te stimuleren. Dit is belangrijk voor de toekomstige ontwikkeling van de vervoerssector. Derhalve moeten maatregelen worden voorgesteld om opleidingen te verbeteren en marktpartijen in alle vervoersbranches te helpen bij de aanwerving van personeel.

4.25

Het EESC verwijst naar zijn onlangs uitgebrachte advies over de sociale aspecten van het EU-vervoersbeleid. Daarin pleit het ervoor om vrouwen en jongeren te interesseren voor een baan in het vervoer door maatregelen te treffen ter verbetering van de kwaliteit van het werk in alle vervoerstakken, van de arbeidsomstandigheden, van opleiding en levenslang leren, van de carrièremogelijkheden en van de gezondheid en veiligheid op het werk, alsmede maatregelen die het makkelijker maken om werk en privéleven te combineren. (5)

4.26

Het EESC dringt er ook op aan de richtsnoeren voor overheidssteun in de zeevaart effectiever en strikter toe te passen, m.n. door te onderzoeken of een betere koppeling kan worden aangebracht tussen het toekennen van overheidssubsidies of belastingvrijstellingen enerzijds en baangaranties en opleidingsverplichtingen anderzijds.

4.27

Verder is het EESC er voorstander van om in de vervoerssector een waarnemingspost op te richten voor sociale kwesties, werkgelegenheid en opleiding.

4.28

In het algemeen komen sociale vraagstukken in het stappenplan maar weinig aan bod. Zo blijven sociale en loondumping volledig buiten beschouwing, hoewel die toch een ernstig probleem vormen in minstens drie sectoren: het wegvervoer, de binnenvaart en het zeevervoer. Via sociale dialoog en door minimale arbeidsvoorwaarden vast te stellen, zoals in het stappenplan wordt voorgesteld, kan worden gezorgd voor behoorlijke werkomstandigheden en gelijke randvoorwaarden. Wellicht zullen er echter specifieke maatregelen nodig zijn, zoals doelgerichte staatssteun, voor sectoren die rechtstreeks te maken hebben met lagekostenconcurrentie. De aanstaande herziening van de staatssteunregels voor het zeevervoer vormt een kans bij uitstek om dergelijke steun te koppelen aan een voor werknemers uit de EU en EER gunstige ontwikkeling van werkgelegenheidskansen en opleidingsmogelijkheden.

4.29

Het is goed dat in het stappenplan het stedelijk personen- en goederenvervoer de nodige aandacht krijgen, aangezien steeds meer Europeanen in steden wonen. Uitgelegd wordt dat de mogelijkheden voor beleidsmaatregelen beperkt zijn omdat stadsvervoer niet binnen de wetgevingsbevoegdheid van de EU valt. Maar op zijn minst wat het goederenvervoer betreft, kan men zich afvragen of de laatste kilometers van een vervoerstraject niet ook vallen onder en van belang zijn voor het vrije verkeer van goederen op de interne markt. Daarom stelt het EESC de Commissie voor te onderzoeken of ook in dezen indien nodig bindende EU-beleidsmaatregelen zouden kunnen worden genomen. Het merkt nogmaals op dat in het stappenplan een aantal voorstellen is overgenomen die het in zijn eerdere adviezen over stadsvervoer heeft gedaan, zoals m.b.t. coördinatiesystemen voor personenvervoer en logistieke centra voor goederenvervoer.

4.30

Tot tevredenheid van het EESC wordt in het stappenplan aandacht geschonken aan de marktpenetratie van elektrische voertuigen, de uitrol van de daartoe vereiste infrastructuur (oplaadpunten) en aan de hiermee verband houdende kwesties op het vlak van normalisatie. In zijn advies ter zake (6) heeft het EESC reeds zijn onverdeelde steun uitgesproken voor alle inspanningen om elektrische voertuigen, en met name elektrische auto's, te ontwikkelen.

4.31

In het stappenplan wordt in algemene bewoordingen gewezen op de noodzaak de regels inzake tonnages en afmetingen aan te passen om middelen efficiënter te benutten. In dit verband zou o.a. moeten worden nagegaan in hoeverre gebruik kan worden gemaakt van het Europees modulair systeem (EMS; vrachtwagencombinaties van max. 25,25 meter lengte). Steeds meer lidstaten staan dit systeem al toe voor nationaal vervoer. Het EESC is er terdege van op de hoogte dat nog steeds wordt gediscussieerd over het nut van langere vrachtwagencombinaties. Het betreurt dat deze kwestie niet expliciet in het stappenplan aan bod komt. Het huidige verbod op grensoverschrijdend vervoer met dit soort combinaties tussen lidstaten die ze voor nationaal vervoer al toestaan, is een echte regelgevende barrière die het vrije, grensoverschrijdende verkeer van goederen belemmert en niet strookt met de doelstelling om het vervoer er via een comodale aanpak efficiënter en duurzamer op te maken. Het EESC dringt bij de Commissie dan ook op aan het initiatief te nemen om dit verbod op te heffen. Op langere termijn moet worden onderzocht of het gebruik van grotere voertuigen op nieuwe brandstoffen enz. kan worden gekoppeld aan de ontwikkeling van de multimodale corridors die in het stappenplan worden genoemd als onderdeel van het TEN-V-kernnet. Hetzelfde geldt uiteraard evenzeer voor het gebruik van langere en zwaardere treinen in de EU, waarmee de capaciteit van de spoorverbindingen in zulke multimodale corridors kan worden vergroot. Het EESC merkt op dat wijzigingen in tonnages voor het wegvervoer alleen positief kunnen worden beoordeeld als deze niet ten koste gaan van het multimodale gebruik van vervoerseenheden, vooral in het geval van gecombineerd rail/wegvervoer. Extra kosten die met de infrastructuur voor langere of zwaardere voertuigen of treinen zijn gemoeid, moeten uiteraard zorgvuldig worden geëvalueerd en naar behoren worden gedeeld door gebruikers die daarvan profiteren.

4.32

Het EESC betreurt dat nergens in het witboek wordt gesproken over de problemen rondom de Alpenpassen, waarvoor efficiëntere en duurzamere oplossingen moeten worden gevonden. De capaciteit van de bestaande rail- en wegeninfrastructuur is er ontoereikend om het volgende decennium aan de vervoersvraag te kunnen voldoen. Het EESC wil de Commissie hierop attenderen.

4.33

In het stappenplan wordt opgemerkt dat het voor een optimale benutting van middelen nuttig is wanneer exploitanten de vervoersplanning coördineren. Het EESC vraagt zich af of de Commissie geen richtsnoeren zou moeten formuleren om de kans te verkleinen dat daarbij mededingingsregels worden geschonden.

4.34

Gelet op de demografische veranderingen, de vergrijzing en het feit dat 15 % van alle mensen kampt met een handicap, zal volledige mobiliteit alleen kunnen worden bereikt als iedereen toegang heeft tot elke schakel in de vervoersketen (bebouwde omgeving, vervoersmiddelen, diverse apparatuur, informatiesystemen, boekingssystemen, diensten enz.). Het EESC staat dan ook volledig achter het plan van de Commissie voor een „Europese toegankelijkheidswet”.

4.35

Ondanks de vele verwijzingen echter naar het aspect „handicaps” blijven de praktische kanten daarvan in het stappenplan nog onderbelicht. Belangrijke concepten als duurzaamheid en veiligheid worden besproken zonder aandacht voor toegankelijkheid. Om de toegankelijkheid te verbeteren, zouden alle stakeholders volgens het EESC absoluut de handen ineen moeten slaan en standaards moeten ontwikkelen die volledig compatibel zijn tussen alle vervoerswijzen. Zo kan een onbelemmerde toegang tot vervoer worden gerealiseerd. Verder dienen de verordeningen inzake de rechten van passagiers op een aantal punten te worden verduidelijkt, zoals t.a.v. instapweigering m.b.t. gehandicapten, harmonisering van het recht om mobiliteits- en hulpmiddelen mee te nemen en informatievoorziening.

4.36

Het EESC stelt voor om in het meerjarig financieel kader toegankelijkheid op te nemen als financieringscriterium. Er zouden alleen TEN- of andere EU-middelen (bijv. uit de structuurfondsen) ter beschikking moeten worden gesteld als in de betreffende projecten sprake is van design for all. Om het vrije verkeer van mensen met een handicap te bevorderen, zou een „Europese mobiliteitskaart” moeten worden ingevoerd. Die zou het pad kunnen effenen voor een reeks geharmoniseerde concessies in de lidstaten.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  EESC-advies over „Internalisering van externe kosten”, PB C 317 van 23-12-2009, blz. 80.

(2)  EESC-advies over „Duurzame ontwikkeling van het EU-vervoersbeleid en planning van TEN-V”, PB C 248 van 25.8.2011, blz. 31.

(3)  EESC-advies over „Een gemeenschappelijke Europese spoorwegruimte”, PB C 132 van 3-5-2011, blz. 99.

(4)  Verkennend advies van het EESC over „De invloed van het EU-beleid op de arbeidsmogelijkheden, de opleidingsbehoeften en de arbeidsomstandigheden van werknemers in het vervoer”, PB C 248 van 25.8.2011, blz. 22.

(5)  Verkennend advies van het EESC over „De invloed van het EU-beleid op de arbeidsmogelijkheden, de opleidingsbehoeften en de arbeidsomstandigheden van werknemers in het vervoer”, PB C 248 van 25.8.2011, blz. 22.

(6)  Verkennend advies van het EESC over het thema „Naar een grotere marktpenetratie van elektrische voertuigen”, PB C 44 van 11-2-2011, blz. 47.


28.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/154


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over preventieve maatregelen ter bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik (vervolgadvies)

2012/C 24/33

Rapporteur: mevrouw SHARMA

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, sub a), van de uitvoeringsbepalingen van zijn reglement van orde een vervolgadvies op te stellen over

Preventieve maatregelen ter bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik (vervolgadvies).

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 31 augustus 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 26 en 27 oktober 2011 gehouden 475e zitting (vergadering van 26 oktober) onderstaand advies uitgebracht, dat met 79 stemmen vóór en 0 tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC veroordeelt ten stelligste alle vormen van seksueel misbruik van kinderen en staat dan ook achter het nieuwe voorstel voor een richtlijn ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, waarmee de Europese Commissie de strijd van Europa tegen seksueel kindermisbruik wil opvoeren.

1.2

Het EESC heeft in een eerder advies (1) al een aantal aanbevelingen m.b.t. het richtlijnvoorstel geformuleerd. Preventie is een doelstelling van de richtlijn, maar in het voorstel wordt hieraan onvoldoende aandacht besteed. Preventie op verschillende niveaus is de sleutel tot de bescherming van kinderen. Kinderen die het slachtoffer worden van misbruik krijgen niet alleen te maken met een ontoelaatbare schending van hun lichamelijke integriteit, maar zullen hun hele leven de vreselijke sociale, emotionele en psychologische gevolgen daarvan dragen. Met dit vervolgadvies wil het EESC een aantal aanbevelingen op het vlak van preventie formuleren.

1.3

Nu het Verdrag van Lissabon in werking is getreden doet het EESC opnieuw een oproep aan alle lidstaten en de EU om het Verdrag van de Raad van Europa over de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik  (2) en het Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie  (3) bij het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind onverwijld te ondertekenen en te ratificeren, zodat de EU meer middelen in handen krijgt om kindermisbruik te voorkomen.

1.4

De EU moet een uniforme, samenhangende aanpak uitwerken om kinderen in de lidstaten tegen seksueel misbruik te beschermen. Het EESC verzoekt de Commissie als aanjager te fungeren van een Strategie van de EU ter preventie van seksueel misbruik van kinderen, zodat de EU en de lidstaten beschikken over duidelijke richtsnoeren om kinderen te beschermen en weerbaarder te maken. De strategie zou zich op de volgende vier actiegebieden moeten richten:

1.

Voorlichting

educatieve bewustwordingsprogramma's voor kinderen

training en ondersteuning van personen die beroepsmatig of als vrijwilliger met kinderen werken

training voor de media

programma's op het vlak van „positief ouderschap”

veilig gebruik van internet

2.

Wetshandhaving en andere ondersteunende structuren

doorlichting

hulplijn vermiste kinderen

alarmsysteem vermiste kinderen

internationaal wetshandhavingssysteem

3.

Rol van het maatschappelijk middenveld

financiële steun om bestaande programma's verder uit te bouwen

campagnes om het publiek bewust te maken van de problematiek

4.

Onderzoek en normen

Europees uitwisselingscentrum

ideeën en standpunten van kinderen

internetveiligheidsnormen en verwijdering van internetmateriaal waarin kinderen seksueel misbruikt worden.

1.5

De in dit advies genoemde maatregelen zijn slechts een greep uit wat allemaal mogelijk is (4). Het EESC wijst erop dat tal van maatschappelijke actoren, met name ngo's, lovenswaardige inspanningen leveren om preventiemaatregelen in te voeren. Er zijn te veel navolgenswaardige voorbeelden om ze hier allemaal op te sommen, maar zeker is dat er heel wat van elkaar kan worden geleerd. Het EESC heeft daarom een databank met informatie (5) opgezet.

2.   Achtergrond en doelstellingen

2.1

Preventieve maatregelen moeten er in essentie op gericht zijn om seksueel misbruik van kinderen uit te bannen. Alle beleidsmaatregelen moeten berusten op de beginselen van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Een kind is volgens de definitie van dit Verdrag al wie minder dan 18 jaar oud is.

2.2

Seksueel misbruik van kinderen kan vele vormen aannemen: incest en seksueel misbruik, pornografie, prostitutie, kinderhandel, omkoping, en aanranding door leeftijdsgenoten (6). Misbruik moet zowel op lokaal als op nationaal, Europees en internationaal niveau worden aangepakt. Preventieve maatregelen moeten wel altijd samenhangend en op elkaar afgestemd zijn. Er moet voortdurend op worden toegezien dat die maatregelen aansluiten op nieuwe ontwikkelingen en goede praktijken en dat wordt ingespeeld op nieuwe mogelijkheden voor kindermisbruik (zoals nieuwe technologieën).

2.3

Kinderen zijn bijzonder kwetsbaar voor alle vormen van misbruik en lopen vaker dan volwassenen het risico om slachtoffer te worden van misdrijven, inclusief aanranding en verkrachting. Ondanks het gebrek aan statistieken kan uit de beschikbare gegevens toch worden afgeleid dat ongeveer 1 op de 5 kinderen in Europa in hun jeugd minstens één keer het slachtoffer wordt van seksueel misbruik  (7). Geschat wordt dat de dader in 70 à 85 % van de gevallen een bekende is van het slachtoffer. Bij preventieve maatregelen moet hiermee terdege rekening worden gehouden. De slachtoffers zijn zowel jongens als meisjes en afkomstig uit alle etnische groepen en bevolkingslagen. Uit sommige studies zou blijken dat seksueel misbruik vaak start op twaalf- à dertienjarige leeftijd. Heel wat preventiestrategieën zijn echter hoofdzakelijk op jongere kinderen gericht. „Kwetsbare” kinderen lopen het grootste risico het slachtoffer te worden van misbruik, zoals kinderen met een handicap, kinderen in zorginstellingen, van hun ouders gescheiden kinderen en kinderen die verhandeld worden, kinderen met drug- of alcoholgerelateerde problemen, kinderen uit sociale-achterstandsmilieus en kinderen die al eerder te maken kregen met misbruik.

2.4

De rechten van kinderen worden door de EU erkend in artikel 3 (VEU) van het Verdrag van Lissabon en in het Handvest van de grondrechten, met name in artikel 24, waarin de uitdrukkelijke verplichting is vastgelegd om kinderen te beschermen, uitgaande van de belangen van het kind. Deze beginselen zijn omgezet in beleid dat gericht is op de bevordering, bescherming en naleving van de rechten van kinderen (8).

2.5

Het EESC is ingenomen met de onlangs door de Commissie gepubliceerde EU-agenda voor de rechten van het kind, die uitgaat van de beginselen van het Handvest van de grondrechten. De Commissie wijst er in deze agenda op dat de rechten van het kind centraal moeten staan op een aantal cruciale beleidsgebieden, waaronder internetveiligheid en bescherming tegen mensenhandel.

2.6

Doel van dit advies is vooral ook om te benadrukken dat preventiemaatregelen mogelijk zijn en dat er op dit terrein door tal van betrokkenen veel goed werk wordt verricht. Het EESC wijst erop dat heel wat maatschappelijke actoren, met name ngo's, lovenswaardige inspanningen leveren om preventiemaatregelen in te voeren. Er zijn te veel navolgenswaardige voorbeelden om ze hier allemaal op te sommen, maar zeker is dat er heel wat van elkaar kan worden geleerd, dat er kan worden voortgebouwd op de bestaande expertise en dat maatschappelijke actoren tot actie kunnen worden aangezet. Het EESC heeft daarom een databank met informatie (9) opgezet.

3.   Algemene opmerkingen – Preventieve maatregelen

3.1

Preventieve maatregelen moeten breed worden opgezet, kindgericht zijn en in een zo vroeg mogelijk stadium worden genomen, waarbij het optreden tot een minimum moet worden beperkt. Er bestaan al veel uitstekende initiatieven die steun verdienen. Het EESC verzoekt de Commissie een Strategie van de EU ter preventie van seksueel misbruik van kinderen goed te keuren en uit te voeren. Bedoeling is dat de lidstaten in hun beleid blijk gaan geven van een gecoördineerde visie op basis van de doelstellingen van de vier actiegebieden van de strategie (zie hoofdstuk 4).

3.2

Het EESC is zich ervan bewust dat de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen heel wat voeten in de aarde heeft. Misbruik is illegaal en daarom vaak niet zichtbaar en het is dus moeilijk er de vinger op te leggen. Bovendien wordt weinig aangifte gedaan omdat de slachtoffers met complexe angst- of schaamtegevoelens kampen of niet weten wat hun rechten zijn. Internet en andere technologieën geven seksuele delinquenten vrij spel en zetten de deur open voor de productie en distributie van kinderpornografie. De vrijheid van reizen biedt daders bovendien de kans de meest kwetsbare kinderen op te zoeken. Seksuele delinquenten gaan op steeds geavanceerdere wijze te werk en zijn steeds beter georganiseerd, zodat het risico voor jonge kinderen alsmaar groter wordt. Circa 10 % van de gevallen komt de diensten voor kinderbescherming ter ore (10). Daders van seksueel misbruik van kinderen zijn afkomstig uit alle lagen van de bevolking en de meeste van hen zijn nog nooit veroordeeld geweest voor een seksueel misdrijf (11).

3.3

Primaire preventie (ingrijpen nog voor het misbruik plaatsvindt) moet zich richten op de kinderen die nu en in de toekomst de grootste kans lopen het slachtoffer te worden van misbruik. Rechtstreekse maatregelen, zoals voorlichten en vroeg ingrijpen, zijn echter maar een eerste stap. Er moeten ook maatregelen worden genomen om de „cyclus van misbruik” te doorbreken en te voorkomen dat mensen voor de tweede keer slachtoffer worden. Daarnaast moet de nodige aandacht uitgaan naar de behandeling van (potentiële) daders.

3.4

Hoewel de dader in de meeste gevallen een familielid of bekende is (12), kan het ook om een sterk georganiseerde vorm van misdaad gaan waarbij meerdere daders betrokken zijn. Dit soort criminaliteit kan zeer winstgevend zijn; mensenhandel is wereldwijd de derde meest verspreide vorm van misdaad (13). Het aantal slachtoffers van mensenhandel wereldwijd wordt op 2,5 miljoen geraamd (14). Volgens schattingen is zowat 43 % van hen ook het slachtoffer van seksueel misbruik; in de helft van de gevallen gaat het om kinderen (15). Seksueel kindermisbruik trekt zich vaak niets aan van landsgrenzen en moet dus internationaal worden aangepakt.

3.5

Bij het opstellen van preventiestrategieën dienen kinderen en jongeren te worden betrokken, zodat het mogelijk wordt hun standpunten te horen en in de strategieën te verwerken. Er bestaan al tal van initiatieven op dit gebied (16). Door een voor kinderen begrijpelijke taal te gebruiken, wordt het voor hen gemakkelijker om open over dit onderwerp te praten, zodat het niet in de taboesfeer blijft.

4.   Actiegebied 1: voorlichting

4.1

Volgens het EESC zouden alle kinderen in de lidstaten voorlichting moeten krijgen over seksueel misbruik. Het is van cruciaal belang dat kinderen op hun leeftijd afgestemde informatie krijgen en mondig worden gemaakt.

4.2

Op andere gebieden is al afdoende gebleken dat voorlichting een succesvolle vorm is van primaire preventie. Voorlichtingsprogramma's zijn bij uitstek geschikt om aan preventie te doen en mensen ertoe aan te zetten misbruik aan te geven. Waar mogelijk kunnen voorlichtingsprogramma's worden opgenomen in bestaande programma's zoals Stay Safe (17) en SPHE (18). Voorlichtingsprogramma's moeten:

aangepast zijn aan het ontwikkelingsniveau, informatie geven over een gezonde seksuele ontwikkeling en kinderen weerbaar maken zodat ze geen slachtoffer worden;

specifiek gericht zijn op kinderen, m.n. oudere kinderen, en niet zozeer op ouders;

ruimte bieden voor een preventieve aanpak gericht op de kinderen die het grootste risico lopen;

gericht zijn op samenwerking met kindvriendelijke, laagdrempelige diensten voor bijstand en gekoppeld zijn aan mechanismen voor klachten en aangifte (19);

gericht zijn op samenwerking met begeleidende diensten, die over voldoende personeel moeten beschikken;

regelmatig worden geëvalueerd in het licht van nieuwe goede praktijkervaringen.

4.3

Het EESC dringt er bij de lidstaten op aan om eenieder die beroepsmatig of als vrijwilliger met kinderen werkt, te verplichten een opleiding te volgen die gericht is op preventie van seksueel misbruik. Dat is met name belangrijk in de rechtshandhaving, gezondheidszorg en het (formeel en informeel) onderwijs. Hierbij is een taak weggelegd voor beroepsorganisaties, vakbonden en sociale partners, alsook voor religieuze organisaties, sport- en hobbyclubs. Er moeten adequate ondersteuningsmechanismen in het leven worden geroepen voor personeel dat met jonge slachtoffers werkt; daarbij dient ook te worden gedacht aan geregeld toezicht en psychologische bijstand.

4.4

Het EESC beveelt aan om mediapersoneel te trainen in de omgang met deze problematiek. Ook zouden er ethische richtsnoeren moeten komen voor de berichtgeving ter zake.

4.5

Er moeten programma's voor positief ouderschap (positive parenting) worden aangeboden om ouders en familie te helpen seksueel kindermisbruik te voorkomen. Ouders moeten al in het kader van de prenatale en kraamzorg informatie krijgen over preventieve maatregelen.

4.6

Initiatieven waarmee beoogd wordt zowel kinderen als volwassenen veilig te leren omgaan met internet, zoals het Safer Internet Programma (20) van de Commissie en netwerken als Insafe (21) en INHOPE (22), kunnen op bijval van het EESC rekenen (23).

5.   Actiegebied 2: wetshandhaving en andere ondersteunende structuren

5.1

Volgens het EESC zouden de lidstaten een gezamenlijke aanpak moeten uitwerken voor wetshandhaving, informatie-uitwisseling en samenwerking tussen politiediensten en officiële internationale organisaties. Dit impliceert bilaterale samenwerkingsovereenkomsten, een efficiënt IT-instrumentarium voor opsporing, en betere doorlichtingsmechanismen. Justitiële vertragingen kunnen ertoe leiden dat mensen minder geneigd zijn misbruik aan te geven. Om lange wachttijden te vermijden moeten gevallen van seksueel misbruik van kinderen voorrang krijgen. Serieuze aandacht verdient de mogelijkheid voor slachtoffers om niet bij rechtszaken aanwezig te hoeven zijn. Er is dringend behoefte aan specifieke training voor rechtshandhavingspersoneel dat zich met seksueel kindermisbruik bezighoudt. Door het opstellen van verhoorprotocollen kan mede worden voorkomen dat een getroffene ten tweeden male slachtoffer wordt. Als overal in Europa dezelfde regels gelden, zal dat daders ervan weerhouden van de ene lidstaat naar de andere te trekken. Het recente optreden van o.m. Europol (Operation Rescue), waarbij de identiteit van meer dan 200 kinderen werd achterhaald (24), laat zien hoe de EU het voortouw kan nemen.

5.2

De doorlichting van alle mensen die met kinderen werken, moet op samenhangende wijze gebeuren, zodat er geen gebruik kan worden gemaakt van mazen in de wetgeving van lidstaten. Er zou verplicht moeten worden nagegaan of de betrokkenen in het verleden al delicten tegen kinderen hebben begaan, en ook „zachte informatie” (informatie over mensen van wie bekend is dat ze een risico voor kinderen vormen maar die nooit strafrechtelijk voor kindermisbruik zijn veroordeeld) moet in aanmerking worden genomen. Net als in zijn vorige advies (25) wil het EESC ook hier aandacht vragen voor het model van burgerbescherming via verschillende instanties (MAPPA - Multi-Agency Public Protection Arrangements Model) (26).

5.3

Er is een Europees noodnummer voor vermiste kinderen ingesteld. Dat kan echter maar in 16 lidstaten worden gebruikt. De overige 11 lidstaten moeten dan ook onmiddellijk actie ondernemen om een vlot werkende hulplijn in te stellen (27). In dit verband moeten voldoende middelen worden vrijgemaakt en moet worden samengewerkt met de nodige begeleidende diensten. Voorts dient te worden nagegaan of deze dienst kan worden uitgebreid tot derde landen.

5.4

Hoewel in een aantal lidstaten al doeltreffende systemen bestaan (28), pleit het EESC voor de invoering van een gecoördineerd Europees alarmsysteem voor vermiste kinderen, vergelijkbaar met het Amber Alert in de VS (29).

5.5

Het EESC roept hier nogmaals op tot de oprichting van een internationaal agentschap voor wetshandhaving dat overal ter wereld onderzoek doet naar seksueel kindermisbruik, slachtoffers identificeert en daders vervolgt (30).

6.   Actiegebied 3: rol van het maatschappelijk middenveld

6.1

Iedereen in de samenleving heeft de plicht om seksueel kindermisbruik te helpen voorkomen. Overheid en maatschappelijke organisaties moeten samen aan preventie blijven doen. Het EESC staat achter initiatieven als de „1 in 5-campagne” (31) en „De Ondergoedregel” (32) van de Raad van Europa. Belangwekkende voorbeelden van initiatieven van het maatschappelijk middenveld zijn de ngo-actie „Stop It Now” (33) en specifieke campagnes als „Cut Them Free” van Barnardo's UK (34) en de campagne van ECPAT International en The Body Shop „Stop Sex Trafficking of Children and Young People” (35).

6.2

Het is de taak van werkgevers, vakbonden en andere maatschappelijk organisaties om strikte regels voor de werkplek in te stellen teneinde duidelijk te maken dat seksueel misbruik van kinderen niet door de beugel kan (36). Werkgevers moeten het aanpakken van deze misdaad steunen in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ook voor bedrijfstakken zoals het toerisme en de hotelsector is een belangrijke rol weggelegd (37). Het EESC roept organisaties op tot het ondertekenen van zijn eerder voorgestelde ethische verklaring (38), die is opgenomen in de door de EESC gecreëerde databank van goede praktijken van de lidstaten. Het EESC (39) herhaalt dat er meer financiële middelen nodig zijn om voor maatschappelijke organisaties bestemde programma's te ontwikkelen en uit te breiden.

6.3

Er moet een brede bewustmakingscampagne worden opgezet om het grote publiek te doen inzien dat het belangrijk is seksueel kindermisbruik aan te geven, waarbij ook een gratis internationale hulplijn moet worden ingesteld met een online-meldingssysteem (40). In dit verband kan een voorbeeld worden genomen aan de manier waarop het netwerk van Child Helpline International werkt. Een dergelijke hulplijn moet de nodige ondersteuning van begeleidende diensten krijgen.

6.4

Maatschappelijke organisaties en overheden kunnen de bewustwording inzake seksueel kindermisbruik vergroten en een preventiecultuur tot stand helpen brengen door de Werelddag voor de preventie van kindermisbruik (41), die ieder jaar op 19 november wordt gehouden, actief te promoten.

7.   Actiegebied 4: onderzoek en normen

7.1

Het EESC pleit voor verder onderzoek teneinde wat te doen aan het gebrek aan gegevens over seksueel kindermisbruik, een beter beeld van slachtoffers en daders te krijgen en voorbeelden van goede praktijken uit te wisselen. Op dit moment zijn de meeste gegevens afkomstig van rechtshandhavingsinstanties. Er zou een Europees uitwisselingscentrum moeten worden opgericht om onderzoek, beleid en praktijkvoorbeelden inzake de preventie van kindermisbruik onder de aandacht te brengen, naar analogie van het National Child Protection Clearinghouse in Australië (42) of de Child Welfare Information Gateway in de VS (43). Daarbij zou kunnen worden voortgeborduurd op de resultaten van afzonderlijke projecten, zoals het European Online Grooming Project (ter bestrijding van kinderlokkers op het internet) en op nationale werkzaamheden, bv. van Child Focus België (44). Gemeenschappelijke Europese definities zouden de uitwisseling en vergelijking van gegevens ten goede komen.

7.2

Bij onderzoek naar seksueel misbruik van kinderen dienen ook de standpunten en meningen van kinderen in aanmerking te worden genomen (45).

7.3

Het EESC dringt aan op duidelijk omschreven Europese normen voor de veiligheid op internet. Wat betreft het „stimuleren van providers van internetdiensten om op vrijwillige basis gedragscodes en richtsnoeren te ontwikkelen om de toegang tot die webpagina's te blokkeren” (46) stelt het EESC dat kindermisbruikcontent in eerste instantie aan de bron moet worden verwijderd en dat pas daarna, als verwijdering (buiten de EU) niet mogelijk is, tot blokkering van de toegang tot websites moet worden overgegaan. Daarvan zou in de EU een juridisch vereiste moeten worden gemaakt, als de uitspraken van bedrijven, internetproviders en economische en financiële actoren (zoals creditcardbedrijven) dat ze kindermisbruik willen tegengaan, tenminste gemeend zijn. Het EESC moedigt aanbieders van socialenetwerksites aan om de Safer Social Networking Principles for the EU (2009) te ondertekenen (47).

7.4

Het EESC verzoekt de Commissie haar optreden te coördineren, zodat een coherente aanpak voor de hele EU tot stand komt.

Brussel, 26 oktober 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  EESC-advies over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en tot intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ” – PB C 48 van 15.2.2011, blz. 138-144.

(2)  Tsjechië en Letland hebben dit verdrag nog niet ondertekend; 15 lidstaten hebben het nog niet geratificeerd. (http://conventions.coe.int/Treaty/Commun/ChercheSig.asp?NT=201&CM=&DF=&CL=ENG).

(3)  Finland, Ierland en Tsjechië hebben dit protocol nog niet geratificeerd. http://treaties.un.org/Pages/ViewDetails.aspx?src=TREATY&mtdsg_no=IV-11-c&chapter=4&lang=en.

(4)  Ze zijn opgesteld in overleg Children's Rights Alliance Ireland, een samenwerkingsverband van meer dan 90 ngo's die zich bezighouden met de bescherming van de rechten en de behoeften van kinderen in Ierland, in het kader van de campagne voor de volledige uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (www.childrensrights.ie), alsook met Europese ngo's die op dit terrein actief zijn.

(5)  http://www.eesc.europa.eu/prevent-child-abuse

(6)  Raad van Europa: campagne om seksueel geweld tegen kinderen te stoppen www.coe.int/t/dg3/children/1in5/source/Outline_en.pdf.

(7)  Ibid.

(8)  Een voorbeeld is de EU-strategie voor jongeren die uitgaat van een horizontale aanpak van jongerenzaken en de samenwerking tussen beleidsmakers versterkt: http://europa.eu/legislation_summaries/education_training_youth/youth/ef0015_en.htm.

(9)  Zie voetnoot 6.

(10)  Toespraak van de adjunct-secretaris-generaal van de Raad van Europa tijdens het 5e EU-forum over de rechten van het kind, Italië, (november 2010): www.coe.int/t/dc/press/news/20101129_disc_sga_en.asp.

(11)  Finkelhor, The Prevention of Childhood Sexual Abuse (2009), blz. 178.

(12)  Zie voetnoot 6.

(13)  ECPAT International, Factsheet – Sex Trafficking of Children in the UK.

(14)  IAO, Forced Labour Statistics Factsheet (2007).

(15)  „A renewed commitment to children's rights”, toespraak door Viviane Reding, oktober 2010. http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=IP/10/550&format=HTML&aged=0&language=EN&guiLanguage=en.

(16)  Bv. „Kiko en de hand” van de Raad van Europa.

(17)  Een Iers programma om lagereschoolkinderen mondiger en assertiever te maken en zo misbruik te voorkomen: www.staysafe.ie.

(18)  Het SPHE-programma (Social, Personal and Health Education) wordt op Ierse middelbare scholen ten uitvoer gelegd en moet zelfontplooiing, gezondheid en welzijn ten goede komen: http://www.sphe.ie/.

(19)  Bv. het gezamenlijk verslag van de speciale rapporteur voor kinderhandel, kinderprostitutie en kinderpornografie en van de speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal, belast met geweld tegen kinderen, over kindvriendelijke mechanismen voor advies, klachten en aangifte: http://www2.ohchr.org/english/bodies/hrcouncil/docs/16session/A-HRC-16-56.pdf. Zie ook VN-ECOSOC-resolutie 2005/20 Guidelines on Justice in Matters involving Child Victims and Witnesses of Crime www.un.org/docs/ecosoc/documents/2005/resolutions/Resolution%202005-20.pdf.

(20)  http://ec.europa.eu/information_society/activities/sip/index_en.htm.

(21)  Europees netwerk van voorlichtingscentra om jongeren te leren veilig en verantwoord om te gaan met internet: www.saferinternet.org.

(22)  Bedoeld om anoniem melding te maken van o.m. misbruik van kinderen op het internet: www.inhope.org.

(23)  De ngo Child Focus België ontplooit een soortgelijk initiatief.

(24)  Meer dan 200 kinderen werden geïdentificeerd en gered bij een internationale politieoperatie. www.europol.europa.eu/index.asp?page=news&news=pr110316.htm https://www.europol.europa.eu/content/press/more-200-children-identified-and-rescued-worldwide-police-operation-465.

(25)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 43-48.

(26)  Met dit model wordt in het VK via verschillende instanties nagegaan welke risico's seksuele delinquenten meebrengen voor de gemeenschap en hoe hiermee moet worden omgegaan.

(27)  http://www.missingchildreneurope.eu/index.php?option=com_content&view=article&id=46:news01&catid=1:latest-news&20 Itemid=68

(28)  Bv. Child Alert in België: www.childalert.be.

(29)  www.amberalert.gov.

(30)  Zie voetnoot 1.

(31)  Het EESC heeft ermee ingestemd om documenten voor deze campagne van de Raad van Europa in diverse talen te vertalen.

(32)  www.coe.int/t/dg3/children/1in5/default_en.asp en www.underwearrule.org.

(33)  Campagne van het VK en Ierland om seksueel misbruik van kinderen te voorkomen, onder auspiciën van de Lucy Faithfull Foundation: www.stopitnow.org.uk. Zie ook www.lucyfaithfull.orgwww.lucyfaithfull.org.

(34)  www.barnardos.org.uk/get_involved/campaign_form/cutthemfree.htm.

(35)  Via deze wereldwijde campagne zijn in de EU 2,3 miljoen handtekeningen verzameld (22 juni 2011).

(36)  Artikel 3, facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind, over de handel in kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie.

(37)  Bv. Accor Hotels en de Wereldorganisatie voor Toerisme.

(38)  Bijlage 1 bij het EESC-advies „Bescherming van kinderen tegen reizende seksuele delinquenten” (PB C 317 van 23.12.2009, blz. 43-48).

(39)  Zie voetnoot 1.

(40)  Zie voetnoot 25.

(41)  http://www.woman.ch/index.php?page=children_19nov&hl=en.

(42)  www.aifs.gov.au/nch.

(43)  www.childwelfare.gov/index.cfm.

(44)  www.stopchildporno.be.

(45)  Artikel 12 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind.

(46)  Zie voetnoot 1.

(47)  http://ec.europa.eu/information_society/activities/social_networking/docs/sn_principles.pdf.