ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2011.318.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 318

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
29 oktober 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

473e plenaire zitting op 13 en 14 juli 2011

2011/C 318/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De toekomst van de Europese arbeidsmarkt — Adequaat reageren op de demografische ontwikkelingen (verkennend advies)

1

2011/C 318/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over verbetering van de digitale geletterdheid, de digitale vaardigheden en de digitale inclusie (verkennend advies)

9

2011/C 318/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Oostelijk Partnerschap en de oostelijke dimensie van het EU-beleid, met nadruk op de landbouw, voedselzekerheid, vrije handel, uitbreiding van samenwerking en ontwikkelingshulp en strategisch partnerschap (verkennend advies)

19

2011/C 318/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over financiële educatie en verantwoord gebruik van financiële producten (initiatiefadvies)

24

2011/C 318/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over intellectuele eigendomsrechten in de muzieksector (initiatiefadvies)

32

2011/C 318/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de harmonisatie van tot de consument gerichte beweringen inzake cosmetische producten (initiatiefadvies)

40

2011/C 318/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over anticrisismaatregelen van de EU en industriële reconversie: meer precaire of duurzame werkgelegenheid? (initiatiefadvies)

43

2011/C 318/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de crisis, het onderwijs en de arbeidsmarkt (initiatiefadvies)

50

2011/C 318/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De herziening van het EIB beleid op het gebied van leningen voor de Transportsector (initiatiefadvies)

56

2011/C 318/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over staatssteun aan de scheepsbouw (vervolgadvies)

62

2011/C 318/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over samenwerking tussen maatschappelijke organisaties en lokale en regionale overheden bij de integratie van immigranten (vervolgadvies)

69

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

473e plenaire zitting op 13 en 14 juli 2011

2011/C 318/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Grondstoffen en grondstoffenmarkten: uitdagingen en oplossingen (COM(2011) 25 definitief)

76

2011/C 318/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie (COM(2010) 553 definitief)

82

2011/C 318/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De toekomst van de btw — Naar een eenvoudiger, solider en efficiënter btw-stelsel (groenboek)(COM(2010) 695 definitief)

87

2011/C 318/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Wegwerken van grensoverschrijdende fiscale obstakels voor EU-burgers (COM(2010) 769 definitief)

95

2011/C 318/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek over de bevordering van elektronisch aanbesteden in de EU (COM(2010) 571 definitief)

99

2011/C 318/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — De voordelen van elektronische facturering voor Europa benutten (COM(2010) 712 definitief)

105

2011/C 318/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Op weg naar een betere werking van de eengemaakte dienstenmarkt — Voortbouwen op de resultaten van het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling (COM(2011) 20 definitief)

109

2011/C 318/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek betreffende de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten — Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt (COM(2011) 15 definitief)

113

2011/C 318/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek — Van uitdagingen naar kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie (COM(2011) 48 definitief)

121

2011/C 318/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening (Euratom) van de Raad tot vaststelling van de regels voor deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties onder contract ingevolge het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2012-2013) (COM(2011) 71 definitief — 2011/0045 (NLE)) — Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013) (COM(2011) 72 definitief — 2011/0046 (NLE)) — Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door middel van acties onder contract uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013) (COM(2011) 73 definitief — 2011/0043 (NLE)) — Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door het Gemeenschappelijk centrum voor onderzoek door middel van eigen acties uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013) (COM(2011) 74 definitief — 2011/0044 (NLE))

127

2011/C 318/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake woningkredietovereenkomsten (COM(2011) 142 definitief — 2011/0062 (COD))

133

2011/C 318/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 521/2008 betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke onderneming brandstofcellen en waterstof (COM(2011) 224 definitief — 2011/0091 (NLE))

139

2011/C 318/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid (COM(2010) 682 definitief)

142

2011/C 318/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid (COM(2010) 343 definitief)

150

2011/C 318/26

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Energie-efficiëntieplan 2011 (COM(2011) 109 definitief)

155

2011/C 318/27

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (COM(2011) 245 definitief — 2011/0105 COD)

163

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

473e plenaire zitting op 13 en 14 juli 2011

29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De toekomst van de Europese arbeidsmarkt — Adequaat reageren op de demografische ontwikkelingen” (verkennend advies)

2011/C 318/01

Rapporteur: W. GREIF

In een brief van 30 november 2010 heeft de heer Dowgielewicz, Pools staatssecretaris van Buitenlandse zaken, namens het Poolse voorzitterschap van de Raad van de EU, het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht een advies op te stellen over:

De toekomst van de Europese arbeidsmarkt — adequaat reageren op de demografische ontwikkelingen”.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies hierover op 27 juni 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli 2011) het volgende advies met 120 stemmen vóór, bij 11 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Centraal in onderhavig EESC-advies staan het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid. Nader uitgewerkt worden met name de volgende aspecten:

a)

de systematische exploitatie van het voorhanden arbeidspotentieel in de diverse leeftijdscategorieën als uitgangsbasis voor het aanpakken van de uitdagingen waarvoor de demografische ontwikkelingen ons stellen;

b)

de voordelen van en voorwaarden voor een sterkere benutting van het arbeidspotentieel van ouderen en het groeiende macro-economische belang van de „zilveren generatie”;

c)

belangrijke hervormingspunten voor een seniorvriendelijke arbeidsorganisatie.

1.2

De meest doeltreffende strategie om op de vergrijzing van de Europese samenleving in te spelen is het voorhanden arbeidspotentieel optimaal te benutten. Dit vergt een gericht groeibeleid en uitbreiding van het aanbod van hoogwaardige banen met sociale verzekeringsplicht.

Het volstaat niet om de arbeidsparticipatie van ouderen te verhogen door het pensioenstelsel aan te passen waardoor toegangs- en aanspraakvoorwaarden strenger worden, bijv. door de wettelijke pensioenleeftijd op te trekken zoals wordt voorgesteld.

Niet de demografische verhoudingen (aandeel ouderen versus beroepsbevolking), maar de vraag hoe de „economische afhankelijkheidsratio” zal evolueren, d.w.z. het aantal uitkeringsgerechtigden per economisch actieve inwoner, zal bepalend zijn voor de financieringsbehoeften van de pensioenregelingen.

Slagen wij er in dit licht in, de arbeidsintegratie van mensen van arbeidsgerechtigde leeftijd in de EU de komende decennia significant te verbeteren, dan kunnen wij de „economische afhankelijkheidsratio” binnen beheersbare grenzen houden.

1.3

Om het beschikbare arbeidspotentieel ten volle te kunnen benutten moet op alle terreinen een arbeidsparticipatiebevorderend beleid worden gevoerd. Dit betekent aanpassing van de organisatie van het werk aan de oudere werknemer, uitbreiding van de opleidings- en bijscholingsmogelijkheden, het scheppen van hoogwaardige, productieve arbeidsplaatsen, waarborging van een solide socialezekerheidsstelsel en omvattende maatregelen om werk en gezin te combineren.

1.4

De demografische ontwikkelingen bieden op zich mogelijkheden voor de economie en de werkgelegenheid. Enerzijds worden ouderen steeds belangrijker als afnemer. Hierdoor ontstaan, ook voor andere leeftijdscategorieën, nieuwe werkgelegenheidsmogelijkheden. Anderzijds ontstaat er door de vergrijzing van de samenleving een aanzienlijk arbeidspotentieel aan aanbodszijde.

Kwantiteit en kwaliteit van de uit de vergrijzing voortvloeiende werkgelegenheid zullen sterk afhangen van de manier waarop de „senioreneconomie” middels een actief dienstenbeleid gestalte krijgt.

Met name in de gezondheids- en welzijnszorg, maar ook in andere sectoren moet de stijgende vraag te baat worden genomen om banen met fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en redelijke lonen aan te bieden en vaardighedenprofielen te moderniseren en te professionaliseren.

1.5

Als wij willen dat mensen later met pensioen gaan, moet ervoor gezorgd worden dat zij langer kunnen werken. Arbeidsplaatsen moeten worden gecreëerd en op zo'n manier ingericht dat mensen tot de wettelijke pensioenleeftijd kunnen blijven werken. Dit vergt de nodige hervormingen om de arbeidsorganisatie seniorvriendelijker te maken.

Banen moeten worden aangepast aan de oudere werknemer, maar de arbeid moet ook anders worden georganiseerd om in alle loopbaanstadia rekening te kunnen houden met de stijgende leeftijd van werknemers.

Maatregelen moeten worden genomen om alle leeftijdscategorieën reële arbeidskansen te bieden en hen in staat te stellen langer aan de slag te blijven.

Arbeidsvoorwaarden en arbeidsplek moeten worden aangepast aan de diverse leeftijdscategorieën. Discriminatie van oudere werknemers moet worden bestreden en vooroordelen moeten worden weggenomen.

Essentieel in al deze maatregelen is dat overheid en bedrijfsleven hun verantwoordelijkheid nemen en de burger bereid is om langer te werken, wat ook inhoudt dat hij open moet staan voor levenslang leren en voorzichtig met zijn gezondheid te zijn.

1.6

Kortom, de arbeidsorganisatie moet over de gehele linie worden aangepast. Het EESC ziet hier, op alle niveaus, een belangrijke rol weggelegd voor de sociale partners. In par. 6.5 zal een reeks concrete maatregelen worden voorgesteld voor een meer seniorvriendelijke arbeidsorganisatie. Uiteraard is het niet de bedoeling dat de druk op ouderen hierdoor toeneemt of dat mensen in financiële moeilijkheden komen als zij niet meer kunnen werken.

2.   Inleiding

2.1

Het EESC heeft in diverse adviezen zijn visie op de demografische ontwikkelingen uiteengezet en nadrukkelijk gesteld dat voor de arbeidsmarkt een totaalaanpak nodig is om te kunnen reageren op de uitdagingen waarvoor de vergrijzing ons stelt. De positie van oudere werknemers op de arbeidsmarkt is daarbij vanuit diverse ooghoeken belicht evenals de mogelijkheden en verplichtingen die een eventueel sterkere benutting van hun arbeidspotentieel en dat van andere prioritiare groepen op de arbeidsmarkt met zich mee zou brengen (1).

2.2

Wat betreft de gevolgen van de demografische ontwikkelingen voor de pensioenen is de duidelijke conclusie van het EESC dat de veelvuldig bepleite overschakeling op kapitaalgedekte pensioenregelingen geen afdoende antwoord biedt op de vergrijzing van de samenleving (2). Het levert noch kostenbesparingen noch een vermindering van risico's op. In plaats van kosten te besparen leidt het tot meer of, in het beste geval, tot een verschuiving van kosten en qua zekerheid biedt het ook geen meerwaarde. Integendeel, het creëert een afhankelijkheid van de kapitaalmarkt met aanzienlijk grotere risico's voor de pensioenregelingen. Het EESC heeft ook aangegeven zeer skeptisch te staan tegenover een verhoging van de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd om de „demografische uitdagingen” het hoofd te bieden. Belangrijker is dat de effectieve pensioenleeftijd dichter bij de wettelijke pensioenleeftijd komt te liggen.

2.3

Met betrekking tot de demografische prognoses, die een stagnerende of krimpende beroepsbevolking voorspellen, moet de oplossing volgens het EESC primair gezocht worden in een gericht groeibeleid en uitbreiding van het aanbod van hoogwaardige banen met sociale verzekeringsplicht voor de oudere en jongere werknemerscategorieën. Dit is essentieel om de pensioenregelingen op lange termijn te kunnen waarborgen. Volledige werkgelegenheid en goede lonen zijn, met andere woorden, de belangrijkste waarborg voor de houdbaarheid van het pensioenstelsel.

2.4

Het EESC heeft steeds erop gewezen dat al het onbenutte arbeidspotentieel (vrouwen met kinderen, jongeren, schoolverlaters, laaggeschoolden, gehandicapten, mensen met gezondheidsproblemen enz.) moet worden ingeschakeld in het arbeidsproces en het heeft daarbij onder meer gepleit voor een mobilisering van het ouderenpotentieel. Vastgesteld moet evenwel worden dat de arbeidsparticipatie van ouderen, ondanks significante stijgingen de afgelopen tien jaar, ver onder de Europese streefcijfers blijft.

2.5

Ook zaken zoals gezinsbeleid en geboortecijfers, migratie en integratie, relaties tussen generaties enz (3)., die niet alleen de arbeidsmarkt betreffen, maar relevant zijn voor de demografische ontwikkelingen in de Europese samenleving, heeft het EESC mee in zijn analyse genomen. In onderhavig verkennend advies, opgesteld op verzoek van het komende Poolse voorzitterschap van de Raad, zal hierop niet meer nader worden ingegaan. Het EESC richt zich vooral op de volgende aspecten van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid:

a)

de systematische inschakeling van het voorhanden arbeidspotentieel in de diverse leeftijdscategorieën in een inclusieve arbeidsmarkt:

b)

de voordelen van en voorwaarden voor een sterkere benutting van het arbeidspotentieel van ouderen en het groeiende macro-economische belang van de „zilveren generatie”;

c)

essentiële hervormingen om de arbeidsorganisatie aan te passen aan de oudere werknemer.

2.6

De uitvoering van het in dit advies uiteengezette beleidspakket is hoofdzakelijk een taak van de lidstaten en daarom zouden zij wel eens kunnen profiteren van samenwerking op Europees niveau. Daarom roept het Comité de lidstaten ertoe op om de samenwerking te versterken tussen de deskundigengroep van de Commissie voor demografische kwesties, het werkgelegenheidscomité en het comité voor sociale bescherming om ervoor te zorgen dat beide comités voortdurend kunnen profiteren van deskundigheid ter zake van demografische trends, analyses en goede praktijkvoorbeelden op het gebied van daadwerkelijke integratie van alle leeftijdsgroepen, vooral ouderen, in de arbeidsmarkt.

3.   Meer mensen aan de slag op de arbeidsmarkt: de manier om in te spelen op de vergrijzing van de samenleving

3.1

De komende decennia zal het aantal ouderen in alle EU-landen aanzienlijk stijgen, terwijl de gemiddelde beroepsbevolking in de EU naar verwachting zal dalen. Deze beide factoren samen maken dat een aanzienlijke stijging van de demografische afhankelijkheidsratio  (4) valt te verwachten. Bevolkingsprojecties van EUROSTAT laten voor de hele EU nagenoeg een verdubbeling van de huidige 26 % naar 50 % in 2050 zien.

3.2

Al te voorbarig wordt vaak aangenomen dat door de sterke groei van het aandeel ouderen de druk op het socialezekerheidsstelsel navenant zal toenemen en de pensioenregelingen in de toekomst dus niet langer houdbaar zullen zijn. Puur demografische verhoudingen zeggen echter weinig over de economische werkelijkheid. Voor de financiering van de verzorgingsstaat is niet de demografische, maar de economische afhankelijkheidsratio relevant, d.w.z. het aantal gepensioneerden en mensen met een arbeidsongeschiktheids- of werloosheidsuitkering in verhouding tot het aantal economisch actieve personen, dat via premies en belastingen de overdrachten financiert. Daarnaast is de stijging van de algehele arbeidsproductiviteit van doorslaggevend belang. Zij bepaalt hoe groot de koek is die tussen werkenden en niet-werkenden gedeeld wordt.

3.3

Door zich ten onrechte te baseren op de demografische afhankelijkheidsratio en het aantal personen in de beroepsactieve leeftijd gelijk te stellen aan het aantal economisch actieve personen gaan wij voorbij aan de realiteit en krijgen wij een verkeerd beeld hoe de problemen adequaat zouden kunnen worden aangepakt. De economische afhankelijkheidsratio ligt momenteel meer dan dubbel zo hoog als de demografische afhankelijkheidsratio (aantal 65+-ers in verhouding tot het aantal personen in de beroepsactieve leeftijd). De belangrijkste reden daarvoor is dat een groot deel van de personen in de beroepsactieve leeftijd niet werkt:

meer dan 23 miljoen mensen in de EU zijn momenteel werkloos;

veel mensen in de beroepsactieve leeftijd zijn vooral om gezondheidsredenen al met pensioen of

zijn om andere redenen niet ingeschakeld in het arbeidsproces (mensen in opleiding, mantelzorgers, huisvrouwen/-mannen, enz.);

daarnaast hebben veel mensen met een handicap moeilijk toegang tot de arbeidsmarkt o.a. vanwege discriminatie en een gebrek aan aanpassingen.

3.4

De kernidee van de economische afhankelijkheidsratio is dat naast leeftijd met name de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt een basisparameter zijn om de gevolgen van de demografische ontwikkelingen voor een land te kunnen inschatten (5). Het EESC hamert erop dat er meer gekeken moet worden naar de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in samenhang met de evolutie van de economische afhankelijksheidsratio, om passende antwoorden te vinden op de demografische uitdagingen.

3.5

Zelfs al zou de samenleving vergrijzen in een omvang zoals vandaag voorspeld, dan nog zal de economische afhankelijksheidsratio er in elk land anders uitzien en wel afhankelijk van de ontwikkeling van de arbeidsmarkt. Indien het de komende decennia lukt om de arbeidsintegratie van mensen van arbeidsgerechtigde leeftijd in de EU ondanks de onmiskenbare vergrijzing te verbeteren (dit betekent optrekken tot het niveau van de best presenterende EU-landen), dan zal de stijging van de „economische afhankelijkheidsratio” beheersbaar blijven (6).

3.6

De Commissie heeft jaren geleden al vastgesteld dat leeftijd uiteindelijk nauwelijks een rol speelt. Relevant is de concrete arbeidsstatus van personen in de arbeidsgerechtigde leeftijd om de demografische uitdagingen het hoofd te bieden:

De werkzame beroepsbevolking is kleiner dan de groep van personen tussen de 15 en 64 jaar. (…) De meeste lidstaten hebben dus nog heel wat ruimte om het werkgelegenheidsniveau te verhogen en tot een gunstigere verhouding tussen werkenden en gepensioneerden te komen. (…) Dit laat zien hoe belangrijk het is om het werkgelegenheidsniveau in de EU te verhogen. Het is zonder meer de meest doeltreffende strategie om als land in te spelen op de vergrijzing van de samenleving.  (7)

3.7

Ook in de ogen van de Commissie lijkt een systematische benutting van het voorhanden arbeidspotentieel dus de meest doeltreffende strategie om in te spelen op de vergrijzing van de Europese samenleving. Duidelijk is ook dat de arbeidsproductiviteit nog verder omhoog moet om de stijgende levensstandaard te kunnen waarborgen. Beide opgaven samen maken een gericht groeibeleid en een grotere arbeidsparticipatie noodzakelijk. Het benodigde arbeidspotentieel is in de meeste EU-landen in principe in voldoende mate voorhanden. De integratie op de arbeidsmarkt moet alleen adequaat worden gestimuleerd en ondersteund.

3.8

Niet alleen voor ouderen geldt dat gebruik moet worden gemaakt van het aanwezige arbeidspotentieel. Dit geldt voor alle leeftijdsgroepen. Er moeten serieuze maatregelen worden genomen om de arbeidskansen te verbeteren voor allen die om een of andere reden minder gemakkelijk aan een baan komen. Hiervoor is, zoals het EESC al meermaals heeft onderstreept, een totaalaanpak nodig met aandacht voor zowel economische als sociale als politieke aspecten en waarbij legale immigratie een deel van de oplossing kan zijn (8).

3.9

Vaststaat voor het EESC dat om het aanwezige arbeidspotentieel te kunnen benutten een breed arbeidsparticipatiebevorderend beleid en dito ondernemingspraktijk nodig zijn. Dit houdt o.m. in dat:

voorkomen moet worden dat met name ouderen in tijden van recessie hun baan verliezen en uitgesloten worden (door een anticyclisch beleid om de vraag te sturen);

meer en betere arbeidskansen en -perspectieven worden gecrëerd voor jongeren en andere mensen die minder gemakkelijk aan een baan raken;

brede opleidingsmogelijkheden, m.i.v. bijscholing, worden gegarandeerd (o.a. door in de wetgeving te voorzien in het recht op educatief verlof);

de arbeidsongeschiktheidscijfers omlaag worden gehaald door een hoogwaardige gezondheids- en arbeidsbescherming per bedrijf en bedrijfstak, alomvattende maatregelen ter bevordering van de gezondheid en op het gebied van preventie en revalidatie;

barrières voor gehandicapten weg moeten worden genomen door meer inclusieve arbeidsplaatsen te creëren, m.n. door verbeteringen op het vlak van fysieke toegankelijkheid, toegang tot informatietechnologie en flexibele arbeidsvormen, zo nodig met overheidssteun;

er veel meer gedaan wordt om de combinatie van werk en gezin te ondersteunen en tot een betere verdeling van gezinstaken te komen.

3.10

De Europese sociale partners hebben in maart 2010 een autonoom akkoord gesloten met voorstellen voor maatregelen voor de nationale sociale partners en aanbevelingen voor de nationale instanties (9).

3.11

Het betekent ook dat de arbeidsparticipatiegraad van ouderen omhoog moet door hun meer en betere arbeidskansen te bieden en door systematische hervormingen om de arbeidsorganisatie seniorvriendelijker te maken. Uiteraard is het niet de bedoeling dat de druk op ouderen hierdoor toeneemt of dat mensen in financiële moeilijkheden komen als zij niet meer kunnen werken. Het recht op pensionering is een bij de ILO-Verdragen (10) erkend recht en de pensioenen moeten gepensioneerden een fatsoenlijk bestaan waarborgen.

4.   Situatie van ouderen op de Europese arbeidsmarkt: een inventarisatie

4.1

Het werkgelegenheidspotentieel van ouderen (55- tot 64-jarigen) wordt in de hele EU nog altijd onvoldoende benut. Afbeelding 1 laat zien dat er tijdens de Lissabonstrategie flink wat vooruitgang is geboekt: de werkgelegenheidscijfers voor ouderen zijn in die periode met bijna 10 procentpunten omhooggegaan. De vertrekbasis lag echter laag.

4.2

Het streefdoel van 50 % is echter bij lange na niet gehaald. Voor vrouwen ging de situatie er iets meer op vooruit dan voor mannen, maar de kloof tussen mannen en vrouwen blijft groot. Ook aan het einde van de periode werkt nauwelijks een derde van de vrouwen tussen 55 en 64 jaar (zie afb. 1).

Afb. 1:

Image

4.3

Interessant is ook om te vergelijken met andere leeftijdsgroepen. Vanuit eenzelfde niveau stijgt de werkgelegenheid van ouderen, terwijl die van jongeren afneemt (afb. 2). Dit laatste is met name te verklaren door het feit dat jongeren langer in opleiding zijn. Toch laat het crisisjaar 2009 duidelijk een terugval in de jongerenwerkgelegenheid zien, dit in tegenstelling tot eerdere crises, waarvoor de oplossingen vooral ten koste van de werkgelegenheid van ouderen gingen. Eens te meer wordt duidelijk dat oplossingen voor problemen in één segment (hier bijv. de ouderen) niet ten koste mogen gaan van andere groepen (de jongeren).

Afb. 2:

Image

4.4

Afbeelding 3 laat zien dat er grote verschillen tussen de EU-lidstaten zijn. In Zweden werkt 70 % van de ouderen (dit komt overeen met de Lissabondoelstelling voor de werkgelegenheid in het algeheel). In andere landen werkt ongeveer een derde van alle 55-64-jarigen. Met name de drie Noord-Europese landen doen het goed (Zweden, Denemarken, Finland). Los daarvan is er geen correlatie met de klassieke verzorgingsstaatmodellen in Europa. Een grotere arbeidsparticipatie van ouderen lijkt niet gebonden aan een bepaalde institutionele structuur. De geschetste verschillen geven echter wel een idee hoe groot het arbeidspotentieel in Europa is dat momenteel nog niet benut wordt.

Afb. 3:

Image

4.5

Op het eerste gezicht ziet het werkloosheidsplaatje voor ouderen er niet dramatischer uit dan het gemiddelde werkloosheidsplaatje. De werkloosheidscijfers voor ouderen liggen rond het EU-gemiddelde en in veel landen onder het gemiddelde werkloosheidscijfer. Daarentegen ligt de jongerenwerkloosheid schrikbarend hoog. Wij mogen echter niet uit het oog verliezen dat deze cijfers deels te verklaren zijn door het feit dat veel ouderen die niet werken maar in theorie daartoe wel in staat zijn, niet als werkloos geregistreerd staan maar in een of andere ondersteunende regeling „geparkeerd” worden.

4.6

Het risico op langdurige werkloosheid is echter bijzonder hoog bij ouderen en neemt met het vorderen van de leeftijd bovendien sterk toe. Oudere werknemers die hun baan verliezen, vinden vaak tot aan het einde van hun beroepscarrière geen nieuwe baan meer. Van de jongeren die geen werk hebben is ongeveer een kwart een jaar of langer werkloos. Bij de hogere leeftijdscategorieën wordt dit aandeel steeds groter. Bij oudere werknemers (55-64 j, EU27, 2009) is dit al bijna 50 %.

5.   Arbeidspotentieel van een vergrijzende samenleving benutten: arbeid voor en door oudere werknemers

5.1

De demografische ontwikkelingen kunnen een positieve invloed hebben op de economie en de werkgelegenheid. Enerzijds gaan ouderen een steeds grotere rol spelen als afnemer. Hierdoor ontstaat er meer werkgelegenheid, ook voor andere leeftijdsgroepen. Anderzijds ontstaat er met de vergrijzing van de samenleving een aanzienlijk arbeidspotentieel aan aanbodszijde. In beide gevallen moeten de natuurlijke en marktprocessen politiek en institutioneel begeleid en gestuurd worden.

5.2

Wanneer mensen langer leven, biedt dat enorme kansen voor de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten. Tal van sectoren kunnen van de „zilveren markt” profiteren, van de bouw- en huizensector tot diensten voor levenskwaliteit (cultuur, vrije tijd, toerisme, sport, media, telecommunicatie), de gezondheidszorg en sociale sector.

5.3

Jongeren en ouderen hebben een ander consumptie- en spaargedrag. De verschuiving in de vraag die daaruit voortvloeit voor de samenleving zal invloed hebben op de productie- en werkgelegenheidsstructuren. Verwacht mag worden dat door de demografische ontwikkelingen de zich nu al scherp aftekenende tendens naar een dienstensamenleving versterkt zal worden. Naast andere sectoren zullen vooral de gezondheids- en welzijnszorg zeer sterk groeien. Deze sectorale verschuivingen overlappen verschuivingen die om andere redenen (bijv. in het kader van de „green transition”) plaatsvinden. De markt zal zich ten dele aan de veranderende vraag aanpassen, maar daarnaast blijft er een taak voor de politiek om dit proces te sturen en te modelleren door middel van een actief arbeidsmarktbeleid op het vlak van opleiding, voorlichting en bemiddeling door arbeidsbureaus.

5.4

Kwantiteit en kwaliteit van de uit het economisch potentieel van ouderen voortvloeiende werkgelegenheid zullen sterk afhangen van de manier waarop de „senioreneconomie” middels een actief dienstenbeleid gestalte krijgt. Met name voor de gezondheids- en welzijnszorg, maar ook voor de toeristische en vrijetijdssector geldt dat de stijgende vraag te baat moet worden genomen om werk aan te bieden tegen fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en tegen een redelijk loon en om vaardighedenprofielen te moderniseren en beter af te stemmen op de arbeidsmarkt. Teneinde meer mensen aan te moedigen in de gezondheids- of welzijnszorg een baan te zoeken, moet het werken in deze sectoren voor de duur van de gehele loopbaan aanlokkelijker worden gemaakt.

5.5

Geprofessionaliseerde sociale diensten kunnen tevens een instrument zijn om ambitieuze doelstellingen op het gebied van gelijke kansen voor mannen en vrouwen een stuk dichterbij te brengen. Een breed aanbod aan sociale diensten (kinderopvangplaatsen en zorg/verpleging) draagt ertoe bij dat degenen die voor kinderen of voor anderen zorgen (meestal vrouwen) ontlast worden en met al hun kwalificaties ingeschakeld kunnen worden op de arbeidsmarkt.

5.6

Investeringen in sociale diensten dragen niet alleen bij tot het creëren van nieuwe arbeidsplaatsen, maar stimuleren ook de regionale economie. Waarborging van een breed, betaalbaar en hoogwaardig dienstenaanbod biedt bijkomende werkgelegenheidsmogelijkheden. Ook initiatieven in de non-profitsector, met name in de sociale economie, zijn belangrijk. De gemeenten spelen hier een cruciale rol: zij zijn verantwoordelijk voor de sociale diensten en kennen de lokale behoeften en omstandigheden het beste. Het grootste probleem is echter dat de meeste gemeenten steeds minder middelen hebben om de benodigde diensten te kunnen aanbieden.

5.7

Kijken wij naar de aanbodzijde, dan mogen wij niet uit het oog verliezen dat oudere en jongere werknemers niet zonder meer uitwisselbaar zijn. Jongeren zijn flexibeler als het op leren aankomt, maar ouderen brengen meer ervaring mee. Zelfs als de individuele arbeidsproductiviteit op bepaalde punten afneemt (bijv. qua fysiek prestatievermogen), dan nog kan dit deels worden gecompenseerd door aanpassingen in de arbeidsorganisatie, passende bij- of omscholing, preventieve gezondheidsmaatregelen en door een efficiëntere inzet van technologieën op het werk.

5.8

De sectorale verschuiving naar diensten kan zelfs tot een versterking van de positie van ouderen leiden: in veel sectoren tenderen fysieke inspanningen ernaar steeds minder belangrijk te worden, terwijl de sociale vaardigheden aan belang toenemen. Bedrijven zouden daarom niet alleen in jongere werknemers moeten investeren. De productiviteit van een bedrijf is meer dan de optelsom van de productiviteit van alle werknemers afzonderlijk. Behoud van de know how is vanuit het oogpunt van het kennisbeheer van een bedrijf vaak belangrijker dan de individuele productiviteit, en dat geldt ook voor de organisatiestructuur. Belangrijk is om taken als advisering, mentoring en coaching te professionaliseren. Het doel is uiteindelijk dat bedrijven in hun personeelsbeleid tijdig inspelen op de demografische veranderingen en de sterke punten van werknemers van de diverse leeftijdscatgeorieën optimaal combineren.

6.   Aanpassing van het arbeidsproces aan de oudere werknemer

6.1

Als wij willen dat mensen later met pensioen gaan, moet er ook voor gezorgd worden dat zij langer kunnen werken. Dat betekent dat er arbeidsplaatsen moeten worden gecreëerd en op zo'n manier ingericht worden dat meer mensen tot de wettelijke pensioenleeftijd kunnen blijven werken. Banen moeten, met andere woorden, worden aangepast aan de oudere werknemer, maar nog belangrijker is dat de arbeid voor de duur van de hele loopbaan zo wordt georganiseerd dat risico's en schadelijke gevolgen voor de gezondheid tijdig kunnen worden voorkomen. Dit is goed voor werknemers in elk stadium van hun leven.

6.2

Uiteraard dragen werknemers in hoge mate zelf de verantwoordelijkheid om inzetbaar te blijven op de arbeidsmarkt. Desalniettemin moeten gezondheidsproblemen als gevolg van fysiek of mentaal zwaar werk, toenemende werklast, vroegtijdig ontslag van oudere werknemers, gebrekkige bijscholing en onvoldoende mogelijkheden om (opnieuw) een baan te vinden aangemerkt worden als de belangrijkste oorzaken van een vervroegde uittreding uit de arbeidsmarkt. Nieuwe vormen van arbeidsorganisatie beperken bovendien in toenemende mate de mogelijkheden voor oudere werknemers om op andere minder belastende werkterreinen in een bedrijf te blijven werken.

6.3

Zelfs als wij ervoor zorgen dat ouderen gezond en arbeidsbekwaam blijven en aantrekkelijk zijn voor werkgevers, dan nog volstaat dat niet om het werkgelegenheidsniveau van ouderen te verhogen. De banen voor ouderen moeten aantrekkelijker worden. Of oudere werknemers hun professionele bezigheid weer willen oppikken c.q. willen blijven doorwerken valt of staat met de kwaliteit van het werk.

6.4

Alleen een beleid dat is gericht op „actief ouder worden”, m.i.v. een ruim opleidingsaanbod, kan zorgen voor een duurzame stijging van de arbeidsparticipatie van ouderen. De centrale vraag is: „Wat moeten wij doen om ouderen reële arbeidskansen te bieden en ervoor te zorgen dat zij langer aan het werk blijven?”

6.5

Het EESC is van mening dat systematische hervormingen nodig zijn om het arbeidsproces aan te passen aan de oudere werknemer. Hiervoor is een breed pakket van maatregelen nodig, waaronder:

stimuli voor bedrijven om seniorvriendelijke arbeidsplaatsen te creëren en de bestaande banen voor oudere werknemers in stand te houden (maatregelen om ouderen niet voortijdig te ontslaan en innovatieve concepten om oudere werknemers te laten werken op werkgebieden binnen het bedrijf die minder belastend zijn);

een daadkrachtig arbeidsmarktbeleid om werkloze ouderen weer aan de slag te krijgen en het risico op langdurige werkloosheid voor oudere werknemers te verkleinen. Dit betekent ook dat voldoende middelen moeten worden vrijgemaakt voor een actief arbeidsmarktbeleid;

alomvattende advisering en begeleiding van werkzoekenden en arbeidsbemiddeling op maat (o.a. via gesubsidieerde banen, steun voor arbeidsintegratie en sociale projecten van algemeen belang), waar nodig voorzorgs- en heraanpassingsmaatregelen voor een reïntegratie op de arbeidsmarkt;

maatregelen ter bevordering van de lichamelijke en psychische conditie van werknemers, zodat zij langer op de arbeidsmarkt actief kunnen blijven, met name door de prestatiedruk in het bedrijfsleven te verkleinen en arbeidsvoorwaarden af te stemmen op oudere werknemers (o.a. prikkels voor een betere werknemers- en gezondheidsbescherming, algemene bedrijfsprogramma's ter bevordering van de gezondheid). Daarbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat het belastende karakter van sommige banen een beperkende factor kan vormen;

maatregelen om meer inclusieve arbeidsplaatsen te creëren voor ouderen met een handicap, zoals aanpassingen ter verbetering van de fysieke toegankelijkheid van de werkplek of ter bevordering van de gebruiksvriendelijkheid van informatietechnologie;

maatregelen om de individuele werknemer aan te moedigen langer te werken en open te staan voor levenslang leren en maatregelen betreffende gezondheid;

ontwikkeling, in overleg met de sociale partners, van de gehele loopbaan bestrijkende arbeidstijdmodellen die bevorderlijk zijn voor de gezondheid (bijv. sabbaticals, educatief verlof, enz.)

maatregelen, vast te leggen binnen het bedrijf zelf, in een collectieve arbeidsovereenkomst of bij wet, om ervoor te zorgen dat meer ouderen zich laten bijscholen (stimuli om het lage participatieniveau van met name laaggeschoolden aan bijscholingsmogelijkheden binnen een bedrijf omhoog te krikken, de nodige middelen vrijmaken voor het volwassenonderwijs via een campagne om de kennis en vaardigheden van 40+-ers te verbeteren, verbetering van het rechtskader voor educatief verlof);

maatregelen ter bevordering van het zelfbewustzijn van de oudere werknemer (waardering van de ervaring en kennis van oudere werknemers en erkenning van het belang van de overdracht van die kennis aan jongere werknemers);

brede maatschappelijke voorlichting om vooroordelen jegens ouderen en stereotype beeldvorming uit de weg te ruimen en „ouder worden” als iets positiefs te zien; bestrijding van vooroordelen jegens en discriminatie van oudere werknemers;

advisering en ondersteuning van het bedrijfsleven, met name het MKB, bij de personeelsplanning en de ontwikkeling van een arbeidsorganisatie aangepast aan de oudere werknemer;

ontwikkeling van adequate prikkels om ouderen aan het werk te houden c.q. weer aan het werk te krijgen zonder de concurrentie te vervalsen;

ontwikkeling van sociaal aanvaardbare stimuli om langer te werken binnen het juridisch kader van de vigerende wettelijke pensioenleeftijd voor allen die nog willen en kunnen werken;

indien mogelijk of wenselijk, uitwerking van innovatieve en aantrekkelijke modellen voor een stapsgewijze overgang van het beroepsleven naar de pensionering binnen het wettelijk pensioenstelsel (o.a. verdere ontwikkeling van deeltijdmodellen voor oudere werknemers).

6.6

Overheid, werkgever en werknemer dragen op dit vlak een gedeelde verantwoordelijkheid en zullen gezamenlijk inspanningen moeten doen om mensen langer aan het werk te houden. Alle partijen moeten hierin hun verantwoordelijkheid opnemen. De sociale partners komt in dit geheel een belangrijke rol toe. De succesvolle modellen in de Noord-Europese en andere lidstaten laten zien hoe met hulp van de sociale partners via collectieve arbeidsovereenkomsten en overeenkomsten binnen bedrijven een goed functionerende arbeidsmarkt voor ouderen kan worden gecreëerd met een stabiel werkgelegenheidsniveau en hoge arbeidsgeschiktheid- en arbeidsparticipatiecijfers voor deze leeftijdsgroep.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie o.m. de EESC-adviezen over „De situatie van oudere werknemers”, (http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.soc-opinions.14120): „Arbeidskansen voor prioritaire categorieën (Lissabonstrategie)” (http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.soc-opinions.14141); „Strategieën/Verhoging van de leeftijd waarop werknemers de arbeidsmarkt verlaten” (http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.soc-opinions.14156)

(2)  Zie het EESC-advies over het „Groenboek naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels” (http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.soc-opinions.14892).

(3)  Zie het EESC-advies „Gezinsbeleid in het licht van de demografische veranderingen: uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden tussen de lidstaten” (http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.soc-opinions.14900)

(4)  Aantal 65+-ers in verhouding tot het aantal mensen in de beroepsactieve leeftijd van 15 tot 64 jaar.

(5)  Door het aantal gepensioneerden en werklozen af te zetten tegen het aantal economisch actieve personen (d.i. de economische afhankelijksheidsratio) toont dit model hoe groot de invloed van de verschillende arbeidsmarktscenario's is in samenhang met de demografische ontwikkelingen. Door te vertrekken vanuit reële economische determinanten biedt het model een veel realistischer beeld van mogelijke adequate beleidsbenaderingen ter oplossing van de problemen dan de demografische afhankelijksheidsratio, waarin alleen gekeken wordt naar de verhouding tussen het aantal 65+-ers en de personen in de leeftijdscategorie 16-64 (demografische afhankelijkheidsratio).

(6)  In Oostenrijk bijv. bedroeg de demografische afhankelijksheidsratio in 2008 25 % en de economische afhankelijksheidsratio 61 %. Extrapolatie van de situatie op de Deense arbeidsmarkt (participatiegraad) resulteert in de prognose dat de economische afhankelijksheidsratio slechts lichtjes zal stijgen van 61 % in 2008 tot 72 % in 2050, terwijl de demografische afhankelijksheidsratio vrijwel zal verdubbelen tot 48 %.

(7)  Demography Report 2008 (SEC(2008) 2911, p.133).

(8)  Zie o.a. het EESC-advies over „De rol van legale immigratie in de context van de vergrijzing” (rapporteur: Pariza Castaños);.http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.soc-opinions.14361

(9)  Europese sociale partners: „Framework Agreement on Inklusive Labour Markets”, maart, 2010: (http://ec.europa.eu/social/main.jsp?langId=en&catId=89&newsId=744&furtherNews=yes)

(10)  In Verdrag C128 betreffende de invaliditeits- en ouderdomsuitkeringen en uitkeringen voor overlevenden is de leeftijdsgrens om te stoppen met werken vastgesteld op 65 jaar.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over verbetering van de digitale geletterdheid, de digitale vaardigheden en de digitale inclusie (verkennend advies)

2011/C 318/02

Rapporteur: mevrouw BATUT

De Europese Commissie heeft op 24 januari 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over

Verbetering van de digitale geletterdheid, de digitale vaardigheden en de digitale inclusie

(verkennend advies).

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 22 juni 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) onderstaand advies met 136 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De ongelijkheden in de toegang tot digitalisering liggen in het verlengde van economische en sociale ongelijkheden: het is dringend zaak te zorgen voor meer groei en werkgelegenheid en de crisis zo goed mogelijk te boven te komen.

1.2   Om kritisch te kunnen kijken naar de inhoud van alle mediadragers moeten ALLE burgers: 1) een verbinding hebben; 2) met het materiaal kunnen omgaan; 3) vertrouwd zijn met de technologie; 4) getraind zijn in het gebruik; 5) betrokken zijn bij de digitale wereld.

1.3   Via e-inclusie als algemene aanpak moet worden gezorgd voor de emancipatie van eenieder, ongeacht zijn positie in de samenleving. De EU en de lidstaten dienen ervoor te zorgen dat burgers door permanente educatie de digitale vaardigheden opdoen voor een baan en/of voor zichzelf. Op die manier is de digitale wereld en het burgerschap voor hen toegankelijk.

1.4   De toegang tot infrastructuur en instrumenten moet worden beschouwd als een basisrecht.

1.5   De lokale, nationale en Europese autoriteiten zouden overleg moeten voeren met de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld om zo de reële behoeften beter in kaart te kunnen brengen.

1.6   Kwaliteit, innovatie, transparantie en toegankelijkheid, hetgeen men in Europa en in de lidstaten van diensten van algemeen belang en van overheden mag verwachten, vormen de basis van e-inclusie.

1.7   Digitalisering is voornamelijk een maatschappelijke kwestie (1); 30 % van de huishoudens had in 2010 nog geen internetaansluiting (2). De EU zou daarom impulsen moeten geven en de lijnen moeten uitzetten, zodat de burgers gelijke kansen krijgen. Ook zou zij wat bescherming en beveiliging van gegevens betreft voor de lidstaten meteen al een geharmoniseerde aanpak kunnen hanteren. De EU en de lidstaten zouden hun werkzaamheden moeten coördineren voor de e-inclusie van:

ouderen:

2012, het jaar van actief ouder worden, aangrijpen om een impuls te geven aan de samenbindende rol die ICT heeft voor de verschillende generaties en om ouderen langer actief te laten zijn, minder te isoleren en een betere kwaliteit van leven te geven;

ouderen met cursussen en lokale begeleiding helpen om digitale vaardigheden te verwerven;

doelstellingen hebben en over gemakkelijk te gebruiken hardware en software beschikken om eerst interesse te wekken en dan de behoefte te scheppen;

het creëren van een collectief geheugen op bijvoorbeeld wijkniveau, het opnieuw aangaan van sociale contacten, en het weer verwerven van een zekere autonomie.

gehandicapten:

er met gemakkelijk te gebruiken ICT voor zorgen dat zij zonder gediscrimineerd te worden kunnen meedraaien in de samenleving;

de Commissie moet bij (bouw)bedrijven en designers aandringen op design for all of zelfs een clausule invoeren voor het gebruiksgemak van hardware en software, en ervoor zorgen dat slimme toepassingen worden benut in bijvoorbeeld huishoudelijke apparaten, eigen en openbaar vervoer en de bouw;

mensen met lage inkomens:

een impuls geven aan de productie van toegankelijke software die is afgestemd op de behoeften van minderheidsgroepen;

gratis openbaar internet stimuleren op belangrijke knooppunten in de stad en in achterstandswijken;

de kans geven om via e-learning een diploma te halen voor een bepaalde baan;

toegang bieden tot het open Web 2.0 („open data”) en open sources.

mensen zonder basisopleiding:

voorkomen dat geïnteresseerden computers in hun eentje moeten bedienen door hen te laten begeleiden door lokale „kenners”;

van exploitanten eisen dat zij betaalbare bedragen rekenen voor het gebruik van telefoon en media voor leerdoeleinden;

op speelse manier beginnen voorkomt een terugval: „serious games”, educatieve software, gebruik van sociale netwerken;

zorgen voor ondersteuning van lokale partijen.

minderheden:

meertalige en goed op behoeften afgestemde online applicaties steunen (bijvoorbeeld: gezondheidseducatie, gezondheidszorg online, e-learning);

minderheden gratis openbaar internet bieden, ook op school, en mogelijkheden voor e-learning.

1.8   In het algemeen dient volgens het EESC het volgende te gebeuren:

e-inclusie mainstreamen in alle beleidsterreinen van de EU en de lidstaten;

de aanleg van netwerkinfrastructuur (geïsoleerde regio's, breedband) snel afronden;

lokaal en nationaal digitaliseringsbeleid van meet af aan een inclusief, niet-discriminerend karakter geven;

een impuls geven aan het gebruik van net niet meer moderne hardware en software;

geld vrijmaken voor de e-inclusie van vrouwen.

1.8.1   Financiering van de maatregelen

financiering van universele toegang met overheidssubsidies en bijdragen uit communautaire middelen aanmoedigen;

zorgen voor investeringen, met name voor de diensten die aan het publiek worden geleverd (ESF, EFRO), en voor investering van 3 % van het bbp in O&O, en de bezuinigingen op de publieke middelen beperken;

een reservefonds wijden aan deze essentiële uitdaging, om de kennis op peil te houden en de gevolgen van crises af te vlakken;

de digitale uitdaging een plaats geven in de programma's van lokale overheden (ESF) en het maatschappelijk middenveld de middelen ter hand stellen om e-uitgeslotenen te helpen;

de additionaliteitsregel aanpassen voor structuurfondsen voor digitale inclusie;

eventueel obligatieleningen gebruiken voor grote infrastructuurprojecten;

zorgen voor publiek-private partnerschappen (PPP's) binnen een adequaat Europees kader;

zich sterk maken voor een Europese belasting op financiële transacties (BFT) en een gedeelte van de inkomsten daarvan besteden aan digitale inclusie;

streven naar onderhandelingen tussen commercial gaming-bedrijven en publieke actoren (onderwijs) om hun technologie voor minder geld opnieuw te gebruiken zodra deze verouderd is;

een impuls geven aan microkredieten voor lokale scholingsprojecten;

zorgen voor rechtstreekse hulp aan mensen voor het gebruik van elementaire hardware en software;

nagaan hoeveel vooruitgang in de afgelopen vijf jaar is geboekt dankzij de digitalisering (gecreëerde banen) om samen met de betrokkenen in kaart te brengen waaraan zij behoefte hebben;

1.8.2   Opdoen van vaardigheden:

een sectorale raad oprichten die een Europees kader moet vaststellen;

een Europees kader bepalen voor digitale opleidingen en nieuwe digitale beroepen en de elementen die nuttig zijn bij de toekenning van Europees erkende diploma's vaststellen;

een meertalige Europese onderwijsmodule voor het snel opdoen van voor de arbeidsmarkt relevante kennis en vaardigheden creëren;

via dit Europese kader digitale beroepen zichtbaarder en financieel aantrekkelijker maken en e-learning op een hoogwaardig professioneel peil brengen om het aantal mensen met digitale beroepen en hun kennisniveau te verhogen;

een „Europees digitaal paspoort” invoeren als verplichte voorwaarde om een bedrijf te mogen oprichten.

1.8.3   Bescherming van kwetsbare gebruikers van digitale media:

de basisinhoud van internet bepalen zonder alles aan de markt over te laten (EU en lidstaten);

regels tegen „vervuiling” van sites bepalen, leerlingen op school al leren hoe zij veilig gebruik kunnen maken van de computer;

ervoor zorgen dat alle websites elementaire veiligheidswaarschuwingen bevatten;

rechten voor gebruikers van netwerken opstellen en handhaven;

in dit verband digitale gebruikersrechten opstellen die in overeenstemming zijn met de beginselen van het Handvest van de grondrechten en artikel 9 van het Verdrag, zoals in ieder geval het recht op vrije meningsuiting, informatie, bescherming van persoonlijke gegevens, verwijdering van gegevens en de bescherming van minderjarigen.

1.8.4   Toegang tot werk:

zorgen voor sociaal en civiel overleg binnen de talloze bestaande verbanden over alle aangeroerde punten om zo een beter beeld te krijgen van de behoeften en om de digitalisering in de richting van banen en kansen voor sociale, economische en persoonlijke ontwikkeling te sturen;

digitaliseringscursussen stimuleren, want daardoor blijven werknemers langer bij hun bedrijf en neemt de productiviteit toe.

1.8.5   Wat inclusief onderwijs voor iedereen betreft zou de EU het volgende moeten bevorderen:

op alle scholen gelijke toegang voor iedereen tot inclusief onderwijs;

e-inclusie al vóór de schoolgaande leeftijd, zonder te discrimineren;

e-cursussen voor ouders en voor onderwijzers, wier arbeidsvoorwaarden aanpassing behoeven;

op school vooral „leuke” computeractiviteiten (3) voor met name kinderen met leerachterstand, uiteraard onder begeleiding van onderwijzers; doel is een oordeelkundig gebruik van de kracht van beelden, waarvoor nieuwe – met name speelse – manieren van leren en uitdrukken nodig zijn (onder meer gebruik van smart phones in de klas, serious games, tablets, e-boeken en sociale netwerken);

elementair onderwijs en gedegen IT-onderwijs voor iedereen voor goede kansen op de arbeidsmarkt.

2.   Context

2.1   De EU 2020-strategie heeft als doelstelling een slimme, duurzame en inclusieve groei te bereiken die het mogelijk maakt de crisis te boven te komen. In de Digitale agenda voor Europa (4) worden de volgende zaken als obstakels aangemerkt: het gebrek aan digitale vaardigheden, het risico van wantrouwen tegenover netwerken en cybercriminaliteit, en gemiste kansen op het gebied van de aanpak van maatschappelijke problemen.

2.2   Volgens het EESC is dit een essentiële doelstelling. Geen enkele burger mag de digitale boot missen, mits dit hun in de eerste plaats middelen verschaft voor hun persoonlijke ontwikkeling, deelname aan het sociale leven en verzelfstandiging. (5)

3.   Definities

3.1   E-inclusie

Volgens de Verklaring van Riga (6) worden met de informatietechnologieën en het gebruik bedoeld dat men hiervan maakt om de bredere inclusiedoelstellingen te bereiken, door de deelname van alle individuen en alle overheden aan alle aspecten van de informatiemaatschappij.

3.2   Degenen tot wie de maatregelen zijn gericht

Hoewel de burgers, om aan hen de beoogde steun te kunnen geven, zijn ingedeeld in categorieën, moet de e-inclusie alomvattend worden aangepakt. Op menselijk vlak begint deze inclusie met het niet-stigmatiseren van personen in groepen, op sociaal vlak vindt zij plaats via collectieve maatregelen en op industrieel en handelsgebied door van ontwerp tot aan het einde van het gebruik van producten te denken aan „design for all”.

3.3   Digitale geletterdheid

De digitale geletterdheid is het instrument waar men niet meer buiten kan om te profiteren van hetgeen voorheen cultuur in de brede zin des woords was, dat wil zeggen al hetgeen burgers bindt. Zonder dit gereedschap zijn er minder mogelijkheden voor (het aanknopen van) contact met anderen.

Cultuur (alfabetisering), vaardigheden en inclusie zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en maken deel uit van een holistische, niet-discriminerende benadering van e-inclusie ten gunste van de hele samenleving.

3.3.1   Inclusie veronderstelt dat de volgende voorwaarden worden vervuld:

beschikken over een aansluiting: e-toegankelijkheid blijft een onderdeel van wezenlijk belang;

kunnen omgaan met de hardware;

vertrouwd zijn met de technologie: getraind zijn, digitale vaardigheden bezitten om alle software van Mac, Windows, Linux, internet, GSM enz. te gebruiken;

informatie kunnen verwerken om als actieve burger kritisch te kunnen kijken naar de inhoud van alle mediadragers.

3.3.2   Ouderen, gehandicapten, soms mensen met zorgtaken, mensen met lage inkomens en laaggeschoolden zijn, met nuanceverschillen, buitengesloten van digitalisering: een deel van de „ouderen” heeft een opleiding genoten en maakt gebruik van het internet, dat het al van meet af aan kent, en vormt in bepaalde lidstaten een ware motor voor de economie. Via digitalisering moet worden gezorgd voor de emancipatie van eenieder, ongeacht zijn positie in de samenleving, zowel met een gerichte aanpak als met een, goedkopere en alomvattendere, algemene aanpak.

3.3.3   Naar mening van het EESC is de ontwikkeling van e-inclusie allerminst stabiel en lineair. De technologieën veranderen onophoudelijk, werk is onzekerder en flexibeler geworden, loopbanen zijn verbrokkeld. E-uitsluiting wordt dikwijls verergerd door een opeenstapeling van oorzaken. Onderwijs en telkens opgefriste kennis zijn cruciaal voor inclusie.

3.3.4   Ook ondernemingen met financiële problemen of gebrek aan vaardigheden en/of tijd kunnen worden buitengesloten. Volgens het EESC moet e-inclusie altijd anticiperend van aard zijn, om ICT-ontwikkelingen zoveel mogelijk te laten samenvallen met de veranderende oorzaken voor uitsluiting.

3.4   E-vaardigheden van professionals

Een leven lang leren is van essentieel belang. De verwerving van e-kwalificaties (7) is voor de jongere generaties een echte bevlieging geweest, maar lijdt tegenwoordig onder de slechte zichtbaarheid van studierichtingen en minder gunstige beloningen. Het is belangrijk toekomstige professionals snel opnieuw te motiveren d.m.v. verbetering van status, beloning en arbeidsomstandigheden, zodat het gebrek aan gekwalificeerd personeel en adequate opleidingen wordt opgevangen en mensen met problemen binnenboord worden gehouden. Digitale professionals slepen de gebruikers met zich mee.

4.   Middelen

4.1   Universele toegang

4.1.1   Om de verschillen in toegang tot ICT op te heffen en voor meer e-inclusie te zorgen heeft de EU in 2002 de universele dienstverlening en gebruikersrechten ingevoerd met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten. (8) Wie aansluiting op een publiek communicatienetwerk aanvraagt moet een aansluiting krijgen die een functioneel en betaalbaar gebruik van het internet mogelijk maakt. Het gaat er niet om de marktwerking of eerlijke mededinging op te heffen, maar om een evenwicht tussen economische doelstellingen en sociale behoeften waarin dringend moet worden voorzien, te creëren. Zoals het EESC al meermalen heeft vastgesteld, is marktwerking geen doel op zich, maar dient zij ter verbetering van het leven van de burgers.

4.1.2   Kwaliteit, innovatie, transparantie en toegankelijkheid, hetgeen men in Europa en in de lidstaten van de diensten van algemeen belang mag verwachten, vormen de basis van e-inclusie. Het is een kwestie van sociale effectiviteit, die zich per definitie op termijn doet gelden en een wezenlijk onderdeel vormt van „insluitend beleid”. En dat is de paradox van digitale inclusie: de sociale effectiviteit van DAB's en sociale diensten van algemeen belang (SDAB's) en overheidsmaatregelen zijn met hun langetermijnkarakter cruciaal voor inclusie, maar tegelijkertijd gaat het om een sector waar snelheid essentieel is. Het is aan de overheid om een oplossing voor deze paradox te vinden.

4.2   Gelijke toegang voor iedereen

4.2.1   Om de universele dienstverlening te kunnen garanderen moet er snel definitief werk worden gemaakt van volledige netwerkdekking in Europa, ontwikkeling van breedband (bevorderlijk voor hoge snelheid) en benutting van het digitale dividend (9).

4.2.2   Er blijft echter sprake van verschillen in toegang tot en gebruik van ICT, die een gevolg zijn van economische en sociale ongelijkheid. Juist „e-ingesloten” burgers kunnen zich vaak de aanschaf van apparatuur veroorloven en bezitten doorgaans de vereiste vaardigheden.

5.   Digitale basisvaardigheden verwerven

Digitale alfabetisering

De weg naar digitalisering loopt via de drie begrippen behoefte + belang + middelen (financieel en overig).

5.1   Ouderen

5.1.1   Ouderen (10), een groep die steeds groter wordt, maken het minst gebruik van ICT.

: zij hoeven hun kennis slechts op peil te houden. Met het oog op herintreding of handhaving op de arbeidsmarkt zouden naar mening van het EESC de lokale overheden samen met het bedrijfsleven, in het kader van de sociale dialoog, aangepaste cursussen kunnen aanbieden.

: zij moeten hun gebrek aan belangstelling, schoorvoetendheid en wantrouwen overwinnen en leren de middelen te gebruiken, of het nu is om een baan te vinden of te houden, of omdat dit hen thuis en in hun sociale leven helpt. Naar mening van het EESC moeten de technologie en de „deskundigen” zich aanpassen. Deze ouderen moeten kunnen beschikken over 1) begeleiding; 2) faciliterende programma's; 3) materiaal binnen handbereik; 4) aangepaste doelstellingen om eerst interesse te wekken en dan de behoefte te scheppen, bijvoorbeeld via projecten op het gebied van e-gezondheid, het creëren van een collectief wijkgeheugen, het opnieuw creëren van sociale contacten, en het weer creëren van een zekere autonomie.

5.1.2   Voor alleenstaanden kan digitalisering een essentiële link vormen: het algemeen toegankelijk maken van telefoonverbindingen/eerste hulp door een simpele druk op een knop tegen redelijke kosten kan bijvoorbeeld een echt doel zijn voor sociale diensten van algemeen belang (SDAB) waardoor mensen in moeilijkheden gered worden. Voor e-gezondheid is een grote rol weggelegd (11); alle principes waar het EESC zich sterk voor maakt t.b.v. digitale gebruikers hebben een universeel karakter en zijn van toepassing op de gezondheidszorg en sociale hulpverlening.

5.1.3   De EU moet 2012, het jaar van actief ouder worden, en haar innovatiepartnerschappen aangrijpen om een impuls te geven aan de samenbindende rol die ICT heeft voor de verschillende generaties (leren), om ouderen minder te isoleren en een betere kwaliteit van leven te geven.

5.2   Gehandicapten

ICT kan het gehandicapten gemakkelijker maken om op voet van gelijkheid met anderen deel te nemen aan de samenleving. (12) Verder geldt hetzelfde als voor alle andere doelgroepen: vaststelling van het doel, begeleiding bij het leren, eenvoudig te gebruiken software, materiaal en machines en met name intelligente vervoerssystemen. (13) Voor gehandicapten geldt dat digitale alfabetisering als dienst van algemeen belang een rol van betekenis speelt. Hulp bij elke soort handicap kan helpen om beter deel te nemen aan het sociale leven. De rol van de ngo's moet worden erkend en gecoördineerd met die van de overheid. Een universele aanpak, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de behoeften van alle verschillende soorten gebruikers, verdient de voorkeur boven een specifiek op gehandicapten gerichte aanpak.

5.3   Mensen met lage inkomens

5.3.1   De ongelijkheden in de toegang tot digitalisering liggen in het verlengde van economische en sociale ongelijkheden: mannen/vrouwen, huishoudens/alleenstaande vrouwen, steden/plattelandsregio's of eilanden, rijke landen/minder welvarende landen. Uiteraard moeten deze ongelijkheden, ongeacht of zij al eerder bestonden of niet, worden bestreden om een zo groot mogelijke groep te kunnen insluiten.

5.3.1.1   Immigranten of minderheden hebben nog minder kansen. Software die voor hen interessant zou kunnen zijn wordt niet geproduceerd.

5.3.2   Naar mening van het EESC zou de instelling van gratis openbaar internet op belangrijke knooppunten in steden en de toegang tot het open Web 2.0 en tot open sources mensen de mogelijkheid geven om een baan te zoeken en te communiceren. Vaste lijnen blijven belangrijk voor de ondersteuning bij scholing. Deze taak kan worden verdeeld onder overheid, exploitanten en instellingen.

5.3.3   De toegang tot infrastructuur en instrumenten moet worden beschouwd als een basisrecht; cursussen, overdracht van kennis en ervaring zijn op elke leeftijd en in elke omstandigheid van het leven zeer belangrijk voor de digitale geletterdheid.

5.4   Laagopgeleiden

5.4.1   Met speciale begeleiding waarbij telefoon en media worden gebruikt moet ervoor worden gezorgd dat deze groep belangstelling krijgt voor de digitale wereld.

5.4.2   De combinatie computer/begeleider gebruiken; op speelse manier beginnen voorkomt een terugval. Naar mening van het EESC zouden kinderen die achterblijven op school weer kunnen meedoen door „smart phones” te gebruiken, als een nieuw potlood. De toegang tot het onderricht in de basisbeginselen kan beginnen met veel op hersenspelletjes lijkende „serious games”, zowel voor jongeren als volwassenen, en met educatieve software.

5.4.3   Wil de digitalisering in de Unie insluitend van aard zijn, dan is een met cultuur verrijkt internet nodig. De EU moet de diversiteit in culturele uitingen gebruiken in alle initiatieven met betrekking tot de digitale agenda. (14) De digitalisering van cultuurvoorwerpen vereenvoudigt voor kansarmen de toegang tot kennis die deel uitmaakt van de algemene ontwikkeling, hetgeen zowel nuttig is voor sociale integratie als voor persoonlijke ontwikkeling, vooral in de moedertaal.

5.5   Minderheden

5.5.1   Het EESC wenst dat aan hen – al dan niet immigranten, zoals de Roma – de mogelijkheid van e-inclusie wordt geboden. Zij zijn niet analfabeet, maar zij spreken de taal van het land van ontvangst niet en hebben niet dezelfde cultuur. Zij hebben niet altijd toegang tot het gebruik van een computer. Vrouwen zijn vaak het minst geïnformeerd en zijn nog kansarmer.

5.5.2   Het voorbeeld van het IMI (15), een meertalige online applicatie waarmee nationale overheden gemakkelijk met hun tegenhangers in andere landen van de EU kunnen communiceren, zou als basis kunnen dienen voor nieuwe sociale applicaties om bij te dragen aan de ontwikkeling van de scholing van inwoners en burgers van de EU, en hun aldus toegang te bieden tot e-learning.

5.5.3   Voor alle in hoofdstuk 5 genoemde bevolkingsgroepen geldt dat sociale netwerken bij een verstandig gebruik een belangrijke rol kunnen spelen. Verder zouden internetcafés, die belangrijk zijn omdat jongeren er geïnteresseerd raken in de digitale wereld en er de bijbehorende vaardigheden opdoen, betaalbaarder moeten worden gemaakt. Lokale overheden zouden hiervoor bijvoorbeeld gunstig geprijsde waardebonnen kunnen afgeven.

5.6   Bedrijfsleven

5.6.1   Kleine en middelgrote ondernemingen kunnen zich, indien hun hoofdactiviteit niet digitalisering is, in een situatie van e-uitsluiting bevinden. Tijdgebrek voor een eerste kennismaking met het gebruik, de invloed van tradities, financiële moeilijkheden en een verouderde benadering van computerbeheer kunnen het beleid van ondernemingen, hun processen en hun werknemers nadelig beïnvloeden. Het gebruik van „cloud computing” (16) in privé- of hybride vorm, met oplossingen voor IT-beheer, kan dan ook aan hen voorbijgaan. Aangezien dit hun productiviteit nadelig kan beïnvloeden, moet worden gezocht naar middelen om hen in te sluiten.

6.   De digitale vaardigheden van iedereen ontwikkelen om de sociale en maatschappelijke uitdagingen aan te gaan

6.1   Onderwijs en opleiding  (17)

6.1.1   De inclusie van morgen begint al vóór de schoolgaande leeftijd. Als alle kinderen, inclusief gehandicapte kinderen, geïsoleerde kinderen en kinderen uit probleemgezinnen, op alle scholen gelijke toegang hebben tot inclusief digitaal onderwijs zal dat hun zelfstandigheid als volwassenen vergroten. Algemeen gebruik van serious games, tablets en e-boeken (onder leiding van onderwijzers) en het gebruik van sociale netwerken zou de integratie van leerlingen met de meeste problemen ten goede kunnen komen omdat zij zo nieuwe manieren van leren krijgen aangeboden.

6.1.2   Voor kwalificaties, diploma's en promotie van IT-beroepen zou er een Europees kader voor opleidingen moeten komen, met de nadruk op opleidingen voor nieuwe „digitale” beroepen. Sommige beroepen zijn herwaarderingen van oude, andere niet. Er kan een Europese gids van „digital skills” worden samengesteld, waarin de voorwaarden worden vastgelegd voor de afgifte van Europese diploma's, waardoor de mobiliteit van de betrokkenen erop vooruitgaat. Naar mening van het EESC zouden maatregelen die studenten na een studie in een digitale richting een goede sociaaleconomische status verlenen, ervoor zorgen dat zij deze richtingen niet zo snel meer links laten liggen.

6.1.3   De Europese maatregelen moeten worden afgestemd op alle soorten IT-onderwijs op lokaal, regionaal en nationaal niveau en mede betrekking hebben op opleidingen voor ouders en leraren, wier arbeidsvoorwaarden dienen te worden aangepast.

6.2   Een leven lang leren, „life long e-learning”

6.2.1   Bepaalde groepen kunnen worden bereikt met doelgerichte campagnes. Voor groepen die zijn buitengesloten is de overdracht van experimentele kennis belangrijk. Werkend leren biedt naast theoretisch onderwijs de mogelijkheid potentieel te benutten en buitengeslotenen te integreren. Dit geldt met name voor werklozen, werkenden, ouderen en sociaal geïsoleerden die willen toetreden tot de arbeidsmarkt en sociale contacten willen opbouwen.

6.2.2   Acties van het bedrijfsleven

Het verkrijgen van een „Paspoort voor de digitale economie”, na een op de zakenwereld gerichte standaard ICT-opleiding, zou een vereiste kunnen worden voor het starten van een bedrijf.

Interne ICT-cursussen voor personeel zouden door middel van interne afspraken een algemeen karakter moeten krijgen omdat zij bijdragen tot e-inclusie. Dankzij dergelijke cursussen blijven werknemers ook langer bij hun bedrijf en neemt de productiviteit toe.

6.2.3   Maatregelen van de overheid

Lokaal en nationaal digitaliseringsbeleid dient van meet af aan een inclusief, niet-discriminerend karakter te hebben.

Wat de structuurfondsen betreft: het is aan de autoriteiten om uit te maken welke innoverende activiteiten belangrijk zijn voor de samenleving als geheel en bevorderd kunnen worden door ze aan alle belangstellende partijen tegen de beste prijs aan te bieden.

De EU en de lidstaten zouden voor de ontwikkeling van het professionalisme in „digitale” beroepen een voorstel voor een Europees kader moeten formuleren.

6.3   Werken aan inhoud

6.3.1   Content (inhoud) is zo belangrijk dat de ontwikkeling van cursussen, onderwijs en cultuur op dit gebied niet aan de markt mag worden overgelaten.

6.3.2   De nationale overheden zouden de basiscontent moeten vastleggen, het volgen van cursussen op afstand mogelijk moeten maken en, met de Unie, de elementen die nuttig zijn bij de toekenning van Europees erkende diploma's moeten bepalen. Om de ware behoeften in kaart te brengen moet goed naar de gebruikers worden geluisterd.

6.3.3   Content die aangepast kan worden en compatibel is met meerdere media, zodat de digitale omgeving van iemand een samenhangend geheel vormt („geletterd” internet), is onmisbaar. Ook gehandicapten moeten toegang hebben tot deze content.

6.3.4   De inwoners van landen waarvan de taal buiten de landsgrenzen zeer weinig wordt gebruikt, zijn in het nadeel als het aankomt op wat het internet te bieden heeft. De EU en de lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun cultuur bewaard blijft en dat er content komt in hun taal.

6.3.5   De inhoud van sociale netwerken wordt door de gebruikers ervan gecreëerd. Deze netwerken kunnen worden gebruikt om de belangstelling te wekken van iedereen die moeite heeft met de digitalisering, met inachtneming van zijn of haar gebruikersrechten.

7.   Beveiligen om wantrouwen weg te nemen

A.

Bij het gebruik van digitale middelen moeten mensen zeer voorzichtig (18) zijn als zij zich niet zeker voelen van zichzelf of het systeem wantrouwen. Ook bestaat het gevaar dat gebruikers door hun relatieve onbekendheid met cyberveiligheid geen goede voorzorgsmaatregelen nemen (19). Personen die zijn buitengesloten of die zich vertrouwd aan het maken zijn met de digitale wereld, lopen nog meer risico's.

B.

Door het gebruik van digitale middelen verandert de manier waarop mensen – en de samenleving als geheel – denken. Wat moet bijvoorbeeld worden beschermd, de transparantie of de privacy? Bij maatregelen op het gebied van digitale inclusie dient men zich er in ieder geval altijd van bewust te zijn dat IT, of men wil of niet, ver in het privéleven binnendringt (20). Onoordeelkundig gebruik ervan heeft verwoestende gevolgen voor elke gebruiker, en vooral voor kwetsbare bevolkingsgroepen. Door de strijd tegen misbruik en digitale criminaliteit op te voeren zal het consumentenvertrouwen nog verder toenemen.

C.

De uitdagingen van de digitale agenda en de verwachtingen van de bevolking kunnen aan de hand van drie in elkaar vallende cirkels aanschouwelijk worden gemaakt:

Image

7.1   Rechten van gebruikers

7.1.1   Het EESC dringt aan op maatregelen om vertrouwen te scheppen en de burgers, de digitale omgeving en online transacties te beveiligen, zoals is vastgelegd in het Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (21).

7.1.2   Hierbij valt te denken aan maatregelen waarbij websites gebruikers eraan herinneren welke eenvoudige stappen moeten worden genomen om zich te beschermen. (22) Om jongeren, die ook kwetsbaar zijn, bewust te maken van de reflexen die zij moeten hebben om zonder schade gebruik te kunnen maken van de digitale mogelijkheden, zou het van groot belang zijn om hen vanaf het begin van de middelbare school boekjes te laten lezen zoals het door de Europese Commissie gepubliceerde „eYou Guide –To your rights online (23).

7.1.3   Naar mening van het EESC moet duidelijker aan de burgers worden uitgelegd wat de rol is van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (ETG), die is ingesteld bij artikel 286 VWEU, en van de G29.

7.1.4   Het EESC wenst voorts dat de waardigheid van gebruikers niet wordt geschonden. Dit kan door de instelling van Europese rechtsregels (24) die in overeenstemming zijn met de beginselen van het Handvest van de grondrechten, ter eerbiediging van:

de vrijheid van meningsuiting en van informatie, met name in de moedertaal;

het recht op bescherming van het privéleven en persoonsgegevens (ID, gezondheidszorg);

het recht op verwijdering van gegevens;

het recht op bescherming van minderjarigen.

7.1.5   Het EESC wijst ook nogmaals op het bestaan van de verschillende nationale en internationale handvesten voor consumenten (25), waarin de grondrechten van gebruikers van digitale toepassingen staan vermeld om ervoor te zorgen dat deze worden gerespecteerd. Het Europees Parlement (EP) staat vooral zeer positief tegenover één daarvan. Het EESC wenst dat de door de Europese Commissie in haar mededeling inzake de Digitale agenda (26) aangekondigde code van in de EU geldende online-rechten snel wordt besproken met de consumentenorganisaties, maar ook met de Europese sociale partners.

7.2   Het EP wenst dat er een vijfde vrijheid komt, namelijk „de vrijheid van verkeer van content en kennis” op netwerken. De veiligheid van gebruikers en intellectuele eigendom zouden hierbij gewaarborgd moeten zijn. Ook voor economische en industriële gegevens is beveiliging nodig. Grids en cloud computing, waar tegelijkertijd tal van digitale actoren bij betrokken zijn, vereisen specifieke beveiligingen die ter beschikking van ondernemingen moeten worden gesteld, met name van zeer kleine ondernemingen.

7.3   De versnelde invoering van e-governance (27) zou formaliteiten kunnen vereenvoudigen en administratieve procedures beveiligen, met name t.b.v. ouderen. E-democratie kan inclusief zijn, maar mag de democratie als zodanig niet schaden en dient te voldoen aan de hierboven genoemde beginselen.

8.   Banen scheppen

8.1   Het verwachte gevolg van e-inclusie is een toename van de hoeveelheid beschikbare banen, en groei. Crises, vergrijzing, stijging van de werkloosheid en onzekere sociale omstandigheden zijn ongunstig voor de ontwikkeling van vaardigheden, zowel vanuit het standpunt van werknemers als dat van werkgevers. De strijd tegen onzekere arbeidssituaties en isolement moet gewonnen worden, wil men zich kunnen concentreren op digitale opleidingen en een inclusieve arbeidsmarkt realiseren (28). De kloof tussen mensen met diploma's en mensen zonder diploma's neemt namelijk toe. De deelnemers aan de sociale dialoog, met name per sector (29), en het openbaar bestuur moeten de handen ineenslaan om de digitale vaardigheden van achtergestelde groepen te vergroten en om te zetten in banen.

8.2   Er ontstaan nieuwe beroepen die interessant kunnen zijn voor de mensen die „digitale” opleidingen volgen om her in te treden. De arbeidsbureaus in de lidstaten moeten de aandacht kunnen vestigen op deze nieuwe beroepsrichtingen teneinde hun erkenning door de Unie te bevorderen.

8.3   In alle lidstaten moeten de arbeidsinspecties worden aangepast.

8.4   „Mainstreaming” en het creëren van synergie tussen de Europese maatregelen zullen de basis vormen van het succes van e-inclusie in de Unie. Het merendeel van de digitale apparaten van de eindgebruiker wordt in de Unie geïmporteerd en de Europeanen hebben geen beeld van hoe zij worden geproduceerd. De toegankelijkheid voor de burger loopt echter via de technologie van de apparaten bij hem thuis, met name bij kansarmen, en bij ouderen en gehandicapten in het bijzonder. Er moet worden gestreefd naar zeer toegankelijke ontwerpen en functies, en softwareprogramma's met geschikte content die de inclusieve digitale geletterdheid ten goede komen. Deze moeten volgens een Europese benadering worden opgezet, met inachtneming van de mondiale normen, en in handelsakkoorden moeten hierover clausules worden opgenomen.

8.5   Dit vereist investeringen op alle gebieden, met name t.a.v. diensten die aan het publiek worden geleverd. Indien de Europeanen dit niet doen, doen anderen het wel en zullen de ondernemingen in de EU opdrachten en banen kwijtraken. De EU streeft er nu naar 3 % van het bbp in O&O te investeren. Volgens het EESC is het de hoogste tijd om dit echt te doen. Alle achterstandsgroepen rekenen op vooruitgang.

9.   Financiering van de maatregelen

9.1   Het uit te stippelen beleid moet voorkomen dat degenen die vandaag meedoen buiten de boot gaan vallen. De middelen die aan deze voor de Unie essentiële uitdaging moeten worden besteed, moeten op de lange termijn worden gericht, vanaf het begin (O&O&I) tot het einde van de keten (eindgebruikers), met financiële reserves waarmee de gevolgen van crises kunnen worden afgevlakt. Wanneer nationale begrotingen geen speelruimte meer hebben wegens verplichte bezuinigingen, kan iedere 1 % extra het verschil uitmaken.

9.2   Om ervoor te zorgen dat alle e-uitgeslotenen worden geïntegreerd, kan een gestructureerde Europese markt voor ondersteunende diensten worden gecreëerd (bijvoorbeeld in de vorm van task forces), die schaalvoordelen zou opleveren.

9.3   Financiering is nodig voor een geheel Europa bestrijkende dekking in infrastructuur, technologisch onderzoek en innovatie, de ontwikkeling van content, sociale innovatie voor buitengesloten groepen, e-learning, de transformatie van vaardigheden in banen, en acties van instellingen, van ondernemingen en van actoren van nationale, regionale en lokale overheden.

9.4   Met opeenstapeling van hulp zou het mogelijk moeten zijn om de cumulatieve oorzaken van uitsluiting op te lossen, energiekosten, ruimtes, en bepaling van content te betalen, geschikt materiaal te maken, en passende vormen van onderwijs te bepalen.

9.5   De maatregelen voor e-inclusie (beheer, optreden, controle) zouden volgens het EESC duidelijk in het door de Commissie gepubliceerde jaarverslag genoemd moeten worden en besproken moeten worden met de sociale partners; aan de maatregelen om de burgers te wijzen op de verschillende mogelijkheden van de digitale wereld, zou op grote schaal bekendheid moeten worden gegeven.

9.5.1   De decentrale overheden, die bij de uitvoering van het nationale beleid sleutelposities innemen, moeten: 1) digitalisering als een prioriteit op hun agenda's zetten en zich tot het ESF richten; 2) leidinggevenden bewust maken van de digitale behoeften van de sociale groepen waarvoor zij verantwoordelijk zijn; 3) doelgroepen via lokale middelen sensibiliseren, zoals de plaatselijke televisie; 4) hen raadplegen over hun eigen behoeften door middel van bijeenkomsten met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld.

9.5.1.1   De sociale en civiele dialoog is zowel op Europees als op nationaal niveau helaas niet specifiek gericht op de e-samenleving, die toch grote invloed heeft op de manier van leven, terwijl kansarme groepen juist behoefte hebben aan stabiliteit, samenhang, zekerheden en decentrale maatregelen.

9.6   Ondernemingen moeten de kans krijgen zich te ontwikkelen door benutting van de mogelijkheden die de digitale wereld biedt. Ook zouden ze ontwikkelaars en bouwers van deze mogelijkheden bewust moeten maken, t.b.v. henzelf en om rekening te houden met allerlei soorten handicaps (Design for all, inclusief e-toegankelijkheid).

9.7   Wijzen van financiering

9.7.1   Het Europees Sociaal Fonds (ESF): de Commissie is voor de periode 2014-2020 voornemens (sleutelactiviteiten 11 & 12) om via het ESF fondsen toe kennen aan de lidstaten voor de realisering van e-inclusiedoelstellingen. Naar mening van het EESC is het des te noodzakelijker te streven naar synergie tussen de verschillende begrotingslijnen.

9.7.1.1   Het EESC vraagt zich af hoe relevant de additionaliteitsregel voor toekenning van structuurfondsen is gezien een dergelijke toekomstige uitdaging, op een moment dat tal van overheden te kampen hebben met zware begrotingsproblemen maar maatregelen voor verkleining van de digitale kloof niet op zich kunnen laten wachten. Het EESC wenst dat de mogelijkheden van directe toekenning worden onderzocht.

9.7.2   Het EESC stelt voor dat de mogelijkheden van nieuwe financieringswijzen worden onderzocht om e-inclusie tot stand te brengen:

samenwerking tussen private en publieke actoren, t.a.v. ICT in het algemeen, bijvoorbeeld met commercial gaming-bedrijven, die forse winsten behalen, om hun geavanceerde technologie voor minder geld en bij wijze van tweede toepassing opnieuw te gebruiken;

synergie tussen e-infrastructuur en „normale” infrastructuur, in het kader van het initiatief van de Commissie „Europa 2020 obligatieleningen voor projectfinanciering”, mocht dit concreet worden (30);

een op e-learning gerichte bijdrage van internetaanbieders, exploitanten en leveranciers van hardware;

een Europese belasting op financiële transacties (BFT) (31), waarvan een deel zou kunnen worden besteed aan digitale inclusie.

9.7.3   In alle gevallen is controle op het gebruik van de fondsen (32) cruciaal voor efficiënte ondersteuning. De sociale partners moeten bij de verschillende vormen van controle worden betrokken. Voor het ESF bestaan al toezichtcomités. Voor PPP's moeten in een adequaat Europees kader nieuwe vormen van controle worden bedacht om de uiteindelijke kosten voor zowel belastingbetaler als gebruiker in het oog te houden, met dezelfde soort regels als voor de DAB, DAEB en DAMB. Een en ander is slechts mogelijk binnen een adequaat Europees kader. (33)

9.7.4   Het is niet genoeg om alleen voor algemene toegang voor iedereen te zorgen en de transmissiesnelheden van de universele dienstverlening aan te passen aan de technologische ontwikkeling. Het EESC herhaalt daarom de volgende voorstellen (advies CESE 1915/2008):

aandacht besteden aan sociale uitsluiting ten gevolge van tekortschietende financiële draagkracht of vaardigheden van bepaalde kansarme groepen gebruikers, en het concept van de universele dienst zodanig aanpassen dat alle burgers toegang kunnen krijgen tot het internet, ongeacht hun situatie;

financiering van universele dienstverlening (34) met overheidssubsidies en bijdragen uit communautaire middelen aanmoedigen, aangezien dat de enige geschikte financieringsmogelijkheid is voor landen waar de universeledienstverplichtingen buitensporig hoge kosten voor de exploitanten met zich meebrengen;

steun verlenen aan projecten ter bevordering van de digitale integratie, met name door microkredieten voor lokale scholingsprojecten te verstrekken en op openbare plaatsen interactieve zuilen met gratis internettoegang te installeren;

de lidstaten verzoeken financiële steun te verlenen aan mensen en gezinnen voor wie de basisapparatuur voor elektronische communicatie (computer, software en modem), internettoegang en aanverwante dienstverlening te duur zijn.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 116, 20.04.2001, blz. 30; PB C 77, 31.03.2009, blz. 60 en blz. 63; PB C 175, 28.07.2009, blz. 92; PB C 317, 23.12.2009, blz. 84; PB C 128, 18.05.2010, blz. 69; PB C 255, 22.09.2010, blz. 116; PB C 48, 15.02.2011, blz. 72; PB C 54, 19.02.2011, blz. 58; PB C 107, 06.04.2011, blz. 44 en blz. 58; PB C 218 van 23.7.2011, blz. 130.

(2)  Zie Eurostat-STAT10/193, 14.12.2010

(3)  edutainement in het Engels

(4)  COM(2010) 245 definitief/2; PB C 54 van 19.02.2011

(5)  EU, ministeriële verklaring, Malmö, Zweden, 18 november 2009

(6)  EU, ministeriële verklaring inzake „ICT voor een op integratie gerichte samenleving”, Riga, Letland, 11 juni 2006, punt 4

(7)  Insead, „The school of the world”, geciteerd door DG ENT, Richier, hoorzitting 28.03.2011.

(8)  Richtlijn 2002/22/EG

(9)  PB C 94, 18.4.2002; PB C 110, 9.5.2006; PB C 175, 27.7.2007; PB C 224, 30.8.2008; PB C 175, 28.7.2009; PB C 128, 18.5.2010; PB C 44, 11.2.2011; PB C 54, 19.2.2011; PB C 107, 6.4.2011, blz.53.

(10)  PB C 44, 11.2.2011, blz. 17; PB C 77, 31.3.2009, blz. 115; PB C 74, 23.3.2005, blz. 44.

(11)  PB C 317, 23.12.2009, blz. 84;

zie EHTEL, European Health Telematics Association.

(12)  COM(2010) 636 final; UN Convention on Persons with Disabilities/UE/23.12.2010.

(13)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 85.

(14)  UNESCO-verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen, 20.10.2005, in werking getreden op 18 maart 2007; Resolutie van het EP van 5.5.2010, Een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu.

(15)  IMI, Mededeling van de Commissie van 21.2.2011 - Samenwerking en Europa/Economische ontwikkeling en werkgelegenheid, www.ec.europa.eu/imi-net

(16)  Cloud computing: gebruik van informatietechnologieën om in real time via internet producten, diensten en beheersoplossingen te leveren, intern binnen het bedrijf (privaat) dan wel extern (publiek), of in een mengvorm van de twee oplossingen (hybride), EESC-advies TEN/452 (in de maak).

(17)  e-Learning: gebruik van nieuwe technologieën, multimedia en internet ter verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding door toegang op afstand tot bronnen en diensten, alsook tot samenwerking en uitwisselingen (definitie van de Europese Commissie - e-Learning-initiatief).

(18)  PB C 218 van 23.7.2011, blz. 130.

(19)  PB C 107 van 6-4-2011, blz. 58 en COM(2010) 521 definitief

(20)  Alex Türk, voorzitter van de Commission Nationale Informatique et Libertés uit Frankrijk, in „La vie privée en péril, des citoyens sous contrôle”, O. Jacob, 2011; werkzaamheden van G29, een werkgroep van afgevaardigden van alle onafhankelijke organen ter bescherming van nationale gegevens (artikel 29, Richtlijn van 24-10-1995).

(21)  7e kaderprogramma voor 2007-2013, Besluit nr. 1982/2006/EG van 18.12.2006.

(22)  Advies 5/2009 van G29 over online sociale netwerken, 12-6-2009, hoofdstuk 5, paragraaf 8: ontwikkeling van technologie die automatisch de privacy beschermt

(23)  www.ec.europa.eu/eyouguide.

(24)  Resolutie van het Europees Parlement van 5 mei 2010 over een nieuwe digitale agenda voor Europa: 2015.eu, paragraaf 29, tal van „lidstaten hebben het Verdrag van de Raad van Europa inzake cybercriminaliteit nog steeds niet geratificeerd”.

(25)  DOC nr.: 3708 INFOSOC, maart 2008 – Handvest van de rechten van de consument in de digitale wereld.

(26)  COM(2010) 245 final/2, Actie 4.

(27)  Verklaring van Malmö, 2009.

(28)  Kaderovereenkomst ETUC-BUSINESS.EUROPE, CEEP, UEAPME- 2010

(29)  Aanbeveling van het Europees Parlement en van de Raad tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (2008/C 111/01).

(30)  Raadpleging liep tot 2-5-2011

(31)  EP, rapport-Podimata over een belasting op financiële transacties – 529 stemmen voor, 127 tegen, 18 onthoudingen (8 en 9 maart 2011)

(32)  PB C 132 van 3-5-2011, blz. 8

(33)  PB L 48 van 15-02-11, blz. 72.

(34)  PB C 175 van 28-7-2009, blz. 8


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/19


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Oostelijk Partnerschap en de oostelijke dimensie van het EU-beleid, met nadruk op de landbouw, voedselzekerheid, vrije handel, uitbreiding van samenwerking en ontwikkelingshulp en strategisch partnerschap (verkennend advies)

2011/C 318/03

Rapporteur: Seppo KALLIO

Het komende Poolse EU-voorzitterschap heeft op 30 november 2010 besloten om, overeenkomstig art. 304 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU), het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over

Het Oostelijk Partnerschap en de oostelijke dimensie van het EU-beleid, met nadruk op de landbouw, voedselzekerheid, vrije handel, uitbreiding van samenwerking en ontwikkelingshulp en strategisch partnerschap

(verkennend advies).

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 juni 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 149 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   In de associatie- en vrijhandelsonderhandelingen tussen de EU en de landen van het Oostelijk Partnerschap spelen de doelstellingen van de partnerlanden en hun bereidheid om politieke en economische hervormingen door te voeren een centrale rol.

1.2   Van belang is, aldus het EESC, in hoeverre de partnerlanden in staat zijn en de politieke wil hebben om de in verdragen vereiste economische en maatschappelijke hervormingen door te voeren.

1.3   Centraal in de associatie- en vrijhandelsonderhandelingen dient te staan dat de belangen van de EU en de partnerlanden dusdanig op elkaar worden afgestemd dat alle betrokken partijen uiteindelijk profijt hebben van de ontwikkelingen.

1.4   Naar de mening van het EESC moet de EU in haar onderhandelingsstrategie meer rekening houden met de positie van de landbouwsector en het belang van het landbouwbeleid voor de samenwerking tussen de EU en de partnerlanden. De landbouw- en levensmiddelensector zal een concretere rol moeten gaan spelen bij het opstellen van de samenwerkingsakkoorden tussen de EU en haar partnerlanden.

1.5   Het platform voor economische integratie en convergentie met het sectorale beleid van de EU dient veel meer aandacht besteden aan de rol van de landbouwsector en het landbouwbeleid. Tot nu toe is dat nauwelijks gebeurd. Landbouw, voedselproductie en GLB zullen op de agenda moeten worden gezet.

1.6   Het EESC wijst erop dat de landbouwsector bijzonder belangrijk is voor de economische, sociale en regionale ontwikkeling van de partnerlanden. De doelstellingen kunnen alleen worden verwezenlijkt als de landbouwsector zich goed ontwikkelt. Investeringen in de landbouw en in de ontwikkeling van de sector zijn daarnaast van cruciaal belang om de armoede op het platteland terug te dringen.

1.7   Een eerste vereiste is dat het concurrentievermogen van de landbouwproducten en levensmiddelen van de partnerlanden wordt verbeterd, evenals de voedselveiligheid en de kwaliteit van levensmiddelen in het algemeen. Een van de grootste barrières die de partnerlanden verhinderen om toegang tot de levensmiddelenmarkt te verkrijgen, blijkt het nakomen van de bepalingen en normen uit het WHO-Verdrag betreffende sanitaire en fytosanitaire (SPS) maatregelen te zijn. Om de voedselveiligheid op de Europese markt te kunnen waarborgen, moet worden voldaan aan kwaliteitscriteria. De partnerlanden hebben technische en economische steun en advies nodig om de problemen op dit vlak te kunnen oplossen.

1.8   Het feit dat de partnerlanden moeite hebben om te voldoen aan de voor levensmiddelen vastgestelde sanitaire en fytosanitaire bepalingen en normen uit het WTO-Verdrag, vormt het grootste struikelblok voor de handel in landbouwproducten. Daarentegen zal de Commissie waar en wanneer mogelijk bereid moeten zijn om te onderhandelen over overeenkomsten inzake wederzijdse erkenning, in het geval er in een partnerland reeds vigerende en effectieve SPS-normen zijn, ook al zouden deze niet geheel overeenkomen met die van de WTO. Tegelijkertijd dienen zowel de EU als haar partnerlanden er zeer nauwlettend op toe te zien dat, als de diepgaande en brede vrijhandelszones (DCFTA's) eenmaal zijn ingesteld, er vanuit derde landen geen pogingen worden ondernomen om illegale of niet aan de normen voldoende voedingsartikelen – of andere producten waarvan het schadelijk effect voor mens, dier en plant bewezen is – via een sluipweg in te voeren in de EU. Het EESC zou willen voorstellen om „sanitaire en fytosanitaire normen” als speciaal thema op te nemen in de vlaggenschipinitiatieven.

1.9   De overschakeling op een markteconomie vereist een mentaliteitsverandering, ontwikkeling van wetgeving en een institutioneel bestel, alsmede de nodige technische vaardigheden om de in de grondstoffenproductie, verwerkende industrie en buitenlandse handel gangbare methoden en praktijken te kunnen toepassen.

1.10   Vooral op het gebied van onderwijs en onderzoek moet de samenwerking worden versterkt. Gemeenschappelijke onderzoeksprojecten, studiebezoeken en seminars zijn van groot belang om meer wederzijds begrip te kweken en operationele modellen te ontwikkelen.

1.11   De EU en de partnerlanden hebben er gemeenschappelijk belang bij om te voorkomen dat meststoffen en bestrijdingsmiddelen leiden tot bodem- of waterverontreiniging. Ook het veilig stellen van de nutriëntenkringloop is een belangrijke ontwikkelingsdoelstelling.

1.12   Samenwerking tussen de EU en de partnerlanden in energie-aangelegenheden is eveneens bijzonder belangrijk vanuit het oogpunt van de ontwikkeling van de landbouwsector.

1.13   Inachtneming van de mensenrechten betekent ook naleving van de door de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) erkende fundamentele arbeidsrechten. Belangrijk is dat de internationaal erkende arbeidsnormen in acht worden genomen in de diepgaande en brede vrijhandelszones die de EU van plan is met de partnerlanden op te richten.

1.14   Organisaties die in de oostelijke partnerlanden in de voedingssector werkzaam zijn, zouden veel meer moeten worden ondersteund. Ze moeten breed vertegenwoordigd zijn in het forum voor het maatschappelijk middenveld. Dit impliceert tevens een actievere rol voor het EESC en een evenwichtige deelname van alle hierin vertegenwoordigde organisaties aan de werkzaamheden.

1.15   Het EESC pleit ervoor dat de EU en de partnerlanden de opbouw van organisatorische capaciteit steunen en bevorderen en dat ze zich ervoor inzetten dat bovengenoemde organisaties betrokken worden bij de uitwerking van de strategie voor het Oostelijk Partnerschap en de voortgang van het proces, zodat een vrij maatschappelijk middenveld de samenwerking op landbouwgebied een flinke impuls kan geven.

2.   Achtergrond

2.1   De Europese Unie heeft groot belang bij stabiliteit, beter bestuur en economische ontwikkeling aan haar oostgrenzen. Dankzij het Europees Nabuurschapsbeleid hebben de EU en haar buurlanden hun onderlinge betrekkingen kunnen intensiveren. Het in 2009 te Praag afgesproken beleid t.a.v. het Oostelijk Partnerschap zou nog verder moeten worden ontwikkeld. De partnerlanden van de EU in Oost-Europa en de Zuidelijke Kaukasus (1) streven allemaal naar nauwere betrekkingen. De EU wil deze landen krachtdadig steunen bij hun inspanningen om toenadering te zoeken tot de Unie en bijdragen tot de noodzakelijke hervormingen via het onder het Europees nabuurschapsbeleid vallende Oostelijk Partnerschap. Dit is nodig omdat de partnerlanden op dit moment ernstig tekortschieten wat hun politieke doelstellingen betreft en t.a.v. het in praktijk brengen van de democratische beginselen.

2.2   Overeenkomstig de Verklaring van de Europese Raad (2) zal „Het Oostelijk Partnerschap […] een aanzienlijke versterking betekenen van het beleid van de EU ten aanzien van haar oostelijke partners, doordat gestreefd zal worden naar het creëren van de noodzakelijke voorwaarden voor een politieke associatie van en verdere economische integratie tussen de Europese Unie en haar oostelijke partners middels de ontwikkeling van een specifieke oostelijke dimensie van het Europees nabuurschapsbeleid.”

2.3   Doel van de bilaterale onderhandelingen is met elk van de landen tot een associatie overeenkomst te komen, met als centraal onderdeel een diepgaande en brede vrijhandelszone (DCFTA (3)) (4).

2.4   Belangrijk voor de voortgang van de onderhandelingen zijn de doelstellingen van de partnerlanden en hun bereidheid om een overeenkomst te sluiten met de Europese Unie. Cruciaal is de vraag in hoeverre de partnerlanden in staat zijn en de politieke wil hebben om de in verdragen vereiste economische en maatschappelijke hervormingen door te voeren.

2.5   De partnerlanden dienen op grond van de verklaring van Praag politieke en economische hervormingen door te voeren. Democratie, goed bestuur, bevordering van de rechtststaat en schoon schip maken met de corruptie staan centraal, evenals naleving van de mensenrechten en waarborging van de participatie van het maatschappelijk middenveld. Uitgangspunt voor de economische hervormingen is toepassing van de beginselen van de markteconomie en aanpassing van de wet- en regelgeving aan het communautaire acquis (5).

2.6   Het op multilaterale leest geschoeide Oostelijk Partnerschap wil via samenwerking, een open dialoog en uitwisseling van succesvolle praktijken en ervaringen een aanvulling vormen op de bilaterale betrekkingen. De samenwerking zal gestalte krijgen via de thematische platforms en een aantal zgn. vlaggenschipinitiatieven (6) en d.m.v. de activiteiten die het forum voor het maatschappelijk middenveld ontplooit (7). De convergentie van de landbouwsector en het landbouwbeleid zal aan de orde komen op het forum voor economische integratie. De rol van de landbouwsector en het landbouwbeleid is tot nu toe nauwelijks belicht. Deze thema's zullen op de agenda moeten worden gezet.

2.7   Landbouw en levensmiddelenproductie zijn in alle landen van het Oostelijk Partnerschap vitale sectoren, die een groot deel van het bnp voor hun rekening nemen en voor veel werkgelegenheid zorgen. Een sterke groei van de landbouw- en levensmiddelenproductie is belangrijk voor de economische groei van het land en voor het terugdringen van de armoede.

2.8   Het EESC wil in dit advies:

a)

erop wijzen hoe belangrijk het is om de strategische aanpak van de EU ten aanzien van de landen van het Oostelijk Partnerschap nader uit te werken op het punt van landbouwbeleid,

b)

aandacht schenken aan lopende resp. reeds afgeronde projecten in de landbouwsector, die de doelstellingen van het Oostelijk Partnerschap moeten helpen verwezenlijken,

c)

naar voren halen dat landbouw in het Oostelijk Partnerschapsbeleid nauw samenhangt met andere onderdelen van EU-beleid en de in het kader daarvan geformuleerde doelstellingen.

2.9   Het EESC pleit ervoor dat in de onderhandelingsstrategie van de EU meer aandacht wordt besteed aan het belang van het landbouwbeleid voor de samenwerking tussen de EU en de partnerlanden en aan de plaats die de landbouwsector in het ontwikkelingsbeleid van de partnerlanden inneemt.

2.10   De partnerlanden zijn belangrijke producenten van graan, dierlijke producten, bladgroenten en knolgewassen alsmede fruit (o.a. druiven). Oekraïne is één van de grootste graanproducenten ter wereld. In 2008 was het land de op zeven na grootste producent en de op zes na grootste exporteur van graan. Bij stijging van de productiviteit ligt nog een aanzienlijke groei van de jaarlijkse opbrengst van graan in het verschiet. In Oekraïne ligt de jaarlijkse opbrengst van graan rond de 40 tot 50 miljoen ton. In de vijf andere partnerlanden samen bedraagt de jaarlijkse opbrengst zo'n 15 miljoen ton.

2.11   De EU-27 is de grootste handelspartner van Oekraïne, Armenië, Azerbeidzjan, Georgië en Moldavië (8) en de op een na grootste handelspartner van Wit-Rusland (9). Meer dan de helft van de uitvoer van Moldavië en bijna de helft van de uitvoer van Armenië en Azerbeidzjan gaat naar de EU. Landbouwproducten nemen een belangrijke plaats in in de handel tussen de EU en de landen van het Oostelijk Partnerschap.

3.   Landbouw en landbouwbeleid: strategische factoren

3.1   Het EESC wijst erop dat de landbouwsector een fundamentele rol speelt in de economische, sociale en regionale ontwikkeling van de partnerlanden. Ook het verbeteren van de voedselzekerheid is voor deze landen een essentiële maatschappelijke doelstelling. De kennis en vaardigheden op het gebied van productie, verwerking en marketing moeten op korte termijn worden verbeterd en verder zitten de landen dringend verlegen om technologie. De partnerlanden streven er tevens naar, het concurrentievermogen en de kwaliteit van de landbouwproducten en levensmiddelen te verbeteren.

3.1.1   Een andere strategische factor die in aanmerking moet worden genomen, is het beleid voor plattelandsontwikkeling: de tweede pijler van het GLB. Hierdoor kunnen er communautaire middelen beschikbaar worden gesteld voor de verbetering van de omstandigheden in plattelandsgebieden en de sociaal-economische situatie van de bevolking aldaar. Het gaat niet alleen om het behoud van de agrarische productie, zoals de EU eist, maar ook om het behoud van de werkgelegenheid in landelijke gebieden en de levensvatbaarheid van het platteland, zulks met respect voor de plaatselijke cultuur en met inachtneming van een op duurzame ontwikkeling gericht milieubeleid.

3.2   Met een markt van 500 miljoen consumenten vormt de EU qua koopkracht de grootste handelsruimte ter wereld. De nabijheid van de markten biedt de partnerlanden en de EU de mogelijkheid om hun handel uit te breiden en de economische groei te bevorderen.

3.3   Het landbouw- en handelsbeleid van de EU heeft als taak om bij verandering van omstandigheden een stabiele werking van de levensmiddelenmarkt te waarborgen. Er zal voor moeten worden gezorgd dat de Europese consument hoogwaardige producten tegen een redelijke prijs worden aangeboden. Belangrijk is dat de politiek voor stabiliteit zorgt op de markt, die dient te voldoen aan de behoeften van de consument en tegelijk producenten een redelijk inkomen moet bieden.

3.4   Een van de centrale doelstellingen van de Europese landbouw- en levensmiddelensector is de voedselveiligheid op peil te houden. Door het bestrijden van dier- en plantenziekten en een strenge controle op residuen die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid, wordt de veiligheid van levensmiddelen voor de consument gewaarborgd. Deze grenscontrole geldt eveneens voor levensmiddelen die uit de partnerlanden worden ingevoerd naar de EU.

3.5   Het EESC acht het van fundamenteel belang dat er in het kader van de associatie- en vrijhandelsonderhandelingen naar gestreefd wordt, de belangen van de EU en de partnerlanden op een dusdanige manier op elkaar af te stemmen dat uiteindelijk alle betrokken partijen profijt hebben van de ontwikkelingen.

4.   Onderhandelingen over een vrijhandelszone: uitgangspunten en kernvraagstukken

4.1   De onderhandelingen over een vrijhandelszone beslaan een groot aantal terreinen, zoals tarieven, diensten, douaneprocedures, de bepalingen en normen uit het Verdrag betreffende sanitaire en fytosanitaire maatregelen, overheidsaanbestedingen, geografische indicatoren, handelsbeschermende instrumenten en technische aspecten van grensbescherming (10).

4.2   Twee jaar geleden zijn de onderhandelingen over een diepgaande en brede vrijhandelszone (DCFTA) met Oekraïne van start gegaan. De toetreding van Oekraïne tot de NAVO op 16 mei 2008 (11) vormde het startschot voor deze onderhandelingen. Een doorbraak is nog niet bereikt, maar het ziet ernaar uit dat de onderhandelingen nog dit jaar kunnen worden afgerond.

4.3   Om dit soort onderhandelingen over een vrijhandelszone te kunnen aanvatten, moeten de betrokken partijen lid zijn van de WTO. Er wordt aan gewerkt om zo snel mogelijk onderhandelingen te starten met Moldavië, Armenië en Georgië. Moldavië heeft aangegeven haast te willen maken met de onderhandelingen.

4.4   Azerbeidzjan is nog geen lid van de WTO, zodat met dit land nog geen onderhandelingen over een vrijhandelszone kunnen worden opgestart. Ook Wit-Rusland voldoet nog niet aan de politieke voorwaarden.

4.5   Een van de grootste barrières die verhindert dat de partnerlanden toegang krijgen tot de levensmiddelenmarkt, blijkt het nakomen van de bepalingen uit het WHO-Verdrag betreffende sanitaire en fytosanitaire maatregelen te zijn. Dit Verdrag alsmede de eigen eisen van de EU op het gebied van milieu en gezondheid verlangen van Oekraïne en de andere partnerlanden aanzienlijke ontwikkelingsinspanningen. De partnerlanden hebben daarbij onze technische en economische steun en begeleiding nodig om de problemen te kunnen oplossen.

5.   Ontwikkeling van de landbouwsector in de partnerlanden

5.1   Het tijdens de top van Praag op 7 mei 2009 gelanceerde programma voor het Oostelijk Partnerschap tilt de samenwerking tussen de EU en de zes partnerlanden financieel gezien op een nieuw niveau. De EU heeft voor de samenwerking een bedrag van 600 miljoen euro uitgetrokken voor de periode 2010-2013. De financiële steun wordt verdeeld via het Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (ENPI) (12).

5.2   Tien tot twaalf van de projecten voor de periode 2007-2011 zijn gericht op ontwikkeling van de landbouwsector en verbetering van de voedselveiligheid (13). Het gaat vooral om kleinschalige projecten. Het project ter versterking van de wijnproductie in Moldavië is het grootst. Het wordt mede door de Europese Investeringsbank gefinancierd en ging in 2010 van start.

5.3   Rond de helft van de projecten is gericht op verbetering van de voedselveiligheid, o.a. door ontwikkeling van vaardigheden op het gebied van sanitaire en fytosanitaire normen, terwijl in enkele projecten de ontwikkeling van het management en de planning in de landbouwsector centraal staat. In 2009 ging zo'n 2 miljoen euro aan financiële steun naar Georgië om daar de voedselveiligheid te verbeteren voor kinderen, die een risicogroep vormen.

5.4   In de associatieonderhandelingen met Oekraïne is aan beide zijden benadrukt dat het van belang is om het concurrentievermogen van de landbouwproductie te versterken en de kwaliteit ervan in overeenstemming te brengen met de kwaliteitskenmerken van levensmiddelen (14). Concreet komt het erop neer dat de ondersteuning van de EU op dit terrein zich zal moeten concentreren op institutionele ontwikkeling, advisering en onderwijs.

5.5   De praktijk heeft uitgewezen dat de partnerlanden nog een lange weg te gaan hebben om van een planeconomie over te schakelen op een markteconomie. Het EESC is van mening dat de aandacht meer gefocust moet worden op dit proces en dat hier meer vaart achter moet worden gezet. De overgang naar een markteconomie vergt behalve een mentaliteitsverandering de ontwikkeling van wetgeving en van een institutioneel bestel en de nodige technische vaardigheden om de in de primaire productie, verwerkende industrie en buitenlandse handel gangbare methoden en praktijken toe te passen. Via samenwerking met de partnerlanden en via de EU-programma's zouden de voorwaarden moeten worden geschapen voor een meer gevarieerde samenwerking op het gebied van landbouw en voor een beter handelsklimaat.

5.6   De EU en de partnerlanden hebben een aantal ontwikkelingsdoelstellingen geformuleerd voor zaken die voor beide partijen tijdens de onderhandelingen van belang zijn gebleken. De hier gekozen aandachtsgebieden en thema's zijn ondergebracht in de verschillende „vlaggenschipinitiatieven”. Het EESC zou graag zien dat ook de problemen die er zijn bij het nakomen van de bepalingen en normen uit het WHO-Verdrag betreffende sanitaire en fytosanitaire maatregelen, als thema worden opgenomen in deze initiatieven, omdat die voor de partnerlanden het grootste struikelblok lijken te vormen t.a.v. de handel in levensmiddelen.

6.   Aandacht voor milieufactoren en sociale gevolgen

6.1   De landbouwproductie en levensmiddelenindustrie hebben aanzienlijke gevolgen voor het lokale milieu. De gekozen teeltmethode heeft invloed op de kwaliteit van de bodem en met name op die van het grond- en oppervlaktewater. De EU en de partnerlanden hebben er gemeenschappelijk belang bij om te voorkomen dat meststoffen en bestrijdingsmiddelen leiden tot bodem- of waterverontreiniging. Ook de zorg voor de nutriëntenkringloop is een belangrijke ontwikkelingsdoelstelling.

6.2   Een gunstige ontwikkeling van de landbouwsector valt of staat met de ontwikkelingen op de mondiale energiemarkt en wat er met de energievoorziening in eigen land gebeurt. De opbrengst is afhankelijk van de beschikbaarheid en prijs van productiefactoren die energie vereisen, zoals meststoffen. De productie van hernieuwbare energie heeft op haar beurt invloed op de prijs van levensmiddelen, omdat bio-energie voor een deel opgewekt kan worden in landbouwgebieden. Samenwerking tussen de EU en de partnerlanden op het punt van energie is voor de ontwikkeling van de landbouwsector dan ook van cruciaal belang.

6.3   In de interactie die men tot stand wil brengen tussen de EU en de partnerlanden, mag de rol van de landbouwsector bij de ontwikkeling van het platteland in de partnerlanden niet buiten beschouwing blijven. De armoedeverschillen tussen de regio's zullen des te groter worden naarmate een positieve regionale ontwikkeling uitblijft.

6.4   Inachtneming van de door de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) erkende basisarbeidsrechten is een fundamenteel onderdeel van de mensenrechten. Belangrijk is dat in de vrijhandelszone die de EU samen met de partnerlanden wil oprichten, de internationaal erkende arbeidsnormen in acht worden genomen.

7.   Ontwikkeling van administratieve en andere vormen van samenwerking

7.1   Om inhoud te geven aan het Oostelijk Partnerschap, de associatieovereenkomsten, de diepgaande en brede vrijhandelszone en andere vormen van samenwerking zijn er veel onderlinge contacten en vormen van samenwerking nodig tussen politieke besluitvormers, autoriteiten en deskundigen evenals tussen internationale organisaties en organisaties die de sociaal-economische sectoren en het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen. Hiermee zal rekening moeten worden gehouden bij de tenuitvoerlegging van het programma voor het Oostelijk Partnerschap.

7.2   De onderlinge contacten tussen de burgers van de EU en de partnerlanden, en dan m.n. jongeren, moeten worden gezien als een belangrijke voorwaarde voor veranderingen. De EU erkent dat vooral culturele samenwerking en uitwisselingen op cultureel gebied belangrijk zijn en een cruciale rol spelen op alle onderdelen van het externe beleid (15).

7.3   Met name op het gebied van onderwijs en onderzoek dient de samenwerking te worden versterkt. Gemeenschappelijke onderzoeksprojecten, studiebezoeken en seminars zijn van groot belang om meer wederzijds begrip te kweken en operationele modellen te ontwikkelen.

8.   Versterking van de invloed en rol van het maatschappelijk middenveld

8.1   Speciale aandacht bij de samenwerking tussen de EU en de partnerlanden zou moeten worden besteed aan de participatie van organisaties uit het maatschappelijk middenveld. Het EESC stelt voor om steun te verlenen aan de verdere ontwikkeling van de activiteiten van maatschappelijke organisaties en aan de versterking van het forum van het maatschappelijk middenveld voor het Oostelijk Partnerschap.

8.2   De invloed en positie van het maatschappelijk middenveld in de oostelijke partnerlanden is zwak. Voor de ontwikkeling van de democratie is het van essentieel belang dat de rol van onafhankelijke organisaties wordt versterkt. Het EESC heeft al eerder adviezen uitgebracht waarin wordt opgeroepen om de rol van het maatschappelijk middenveld en zijn organisaties in de betrokken landen te versterken en te ondersteunen. Zo is er in het voorjaar van 2009 tijdens het Tsjechische voorzitterschap een advies over het onderwerp uitgebracht (16).

8.3   De participatie van het maatschappelijk middenveld is veel te beperkt geweest en de organisatie ervan heeft bijzonder veel te wensen overgelaten. In het Oostelijk-Partnerschapsbeleid zal dan ook een centrale rol weggelegd moeten zijn voor de begeleiding en ondersteuning van het brede scala aan maatschappelijke organisaties, zodat deze organisaties een belangrijke toegevoegde waarde kunnen leveren aan de inspanningen ter verbetering en intensivering van de samenwerking tussen de EU en de partnerlanden.

8.4   Ook de positie en capaciteit van de landbouworganisaties is heel zwak. Als men de sector tot ontwikkeling wil brengen en de samenwerking met de EU wil intensiveren, zullen de landbouworganisaties moeten worden versterkt door een verbetering van de opleidingen en een bevordering van de knowhow op tal van gebieden, zowel op nationaal niveau als via het onderhouden van contacten met de EU en het verwezenlijken van het Oostelijk Partnerschap.

8.5   Om het Oostelijk Partnerschap-programma te bevorderen moeten de organisaties in de landbouw- en levensmiddelensector veel meer worden betrokken bij de verschillende stadia van het proces. Het complexe karakter van de levensmiddelenketen stelt werknemers, branchevertegenwoordigers, onderzoekers, consulenten, bestuurders en producenten voor bijkomende uitdagingen. Ondersteuning van de activiteiten van de betrokken partijen en uitbreiding van de organisatorische capaciteiten zijn een eerste vereiste wil men met de landbouwsamenwerking tussen de EU en de partnerlanden duurzame resultaten boeken die beide partijen ten goede komen. Het is dan ook van het grootste belang dat de samenwerking tussen het EESC, de organisaties op EU-niveau en de nationale organisaties wordt versterkt.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Onder de „oostelijke partners” worden de landen van Oost-Europa en de zuidelijke Kaukasus die onder het Europees Nabuurschapsbeleid vallen, verstaan: Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Georgië, de Republiek Moldavië en Oekraïne. COM(2008) 823 definitief - Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Oostelijk Partnerschap.

(2)  Raad van de Europese Unie: Verklaring van de Europese Raad m.b.t. het Oostelijk Partnerschap, Brussel, 20 maart 2009, 7880/09, CONCL 1.

(3)  DCFTA=Deep and Comprehensive Free Trade Area.

(4)  Alexander Duleba & Vladimir Bilčik: Toward a Strategic Regional Framework for the EU Eastern Policy, Searching for Synergies between the Eastern Partnership and the Partnership for Modernization with Russia, Bratislava 2010.

(5)  Raad van de Europese Unie, Conclusies van de voorzitter van de Europese Raad, bijeen te Brussel op 19 en 20 maart 2009, 7880/09, CONCL 1.

(6)  Deze vlaggenschipinitiatieven (http://www.eeas.europa.eu/eastern/initiatives/index_en.htm) zijn:

a)

een programma voor geïntegreerd grensbeheer

b)

een MKB-faciliteit

c)

regionale elektriciteitsmarkten en energie-efficiëntie

d)

preventie, paraatheid en bestrijding van natuurlijke en door de mens veroorzaakte rampen

e)

bevordering van goed milieubeheer

f)

diversificatie van de energievoorziening; de zuidelijke energiecorridor.

(7)  Tenuitvoerlegging van het Oostelijk Partnerschap: verslag aan de Raad van ministers van Buitenlandse zaken, 13 december 2010.

(8)  EU: DG TRADE: Statistics.

(9)  Europese Commissie: Handel, bilaterale betrekkingen, landen: Wit-Rusland.

(10)  Zie voetnoot 6.

(11)  4e gemeenschappelijke voortgangsbericht, onderhandelingen inzake de associatie-overeenkomst EU-Oekraïne, Kiev, 4-8 oktober 2010.

(12)  Europese Commissie, DG Externe Betrekkingen, Europees nabuurschapsbeleid: Vademecum betreffende de financiering in het kader van het Oostelijk Partnerschap, 24 september 2010.

(13)  EAP Community, www.easternpartnership.org.

(14)  Europese Commissie – Buitenlandse Betrekkingen: List of the EU – Ukraine Association Agenda priorities for 2010.

(15)  Zie voetnoot 2.

(16)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 30, Betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het Oostelijk Partnerschap.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over financiële educatie en verantwoord gebruik van financiële producten (initiatiefadvies)

2011/C 318/04

Rapporteur: Carlos TRIAS PINTÓ

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Financiële educatie en verantwoord gebruik van financiële producten.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 juni 2011 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 142 stemmen vóór en 6 stemmen tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Door de toenemende complexiteit en ondoorzichtigheid van het financiële stelsel is het de laatste jaren steeds moeilijker geworden om financiële producten te doorgronden.

1.1.1   Het EESC stelt tot zijn tevredenheid vast dat de Commissie en de OESO verschillende initiatieven hebben ontplooid om de tekortkomingen van het financiële stelsel te verhelpen. Het verzoekt de financiële sector dan ook met klem de nieuwe regels correct toe te passen en aan zelfregulering te doen om een juiste en eerlijke handelwijze te bevorderen, zodat een eind wordt gemaakt aan het gedrag dat bepaalde instanties in het verleden hebben vertoond en financiële producten doorzichtiger worden; dan weet de consument tenminste waar hij in werkelijkheid zijn handtekening onder zet en kan hij het aanbod op de markt vergelijken.

1.2   Maar ook al wordt het financiële stelsel beter gereguleerd en beter gecontroleerd en neemt de transparantie ervan toe, zodat de consument en de belegger in financiële producten beter worden beschermd, dan nog is de burger verplicht om zijn financiële vaardigheden zijn hele leven lang te blijven ontwikkelen want alleen dán kan hij met kennis van zaken weloverwogen keuzes maken en verantwoord gebruik maken van financiële producten. Waar het uiteindelijk om gaat, is dat aan drie voorwaarden wordt voldaan: financiële educatie, regulering van de markten en bescherming van de consument.

1.3   Financiële educatie moet een totaalbeleid worden, dat gebaseerd is op samenwerking met alle betrokkenen: overheidsinstanties, financiële sector, bedrijven, vakbonden, consumentenorganisaties, onderwijsinstellingen en alle burgers, als consumenten van financiële producten. Wél moeten educatie en voorlichting worden verzorgd door onafhankelijke instanties die niet worden gehinderd door eventuele belangenconflicten.

1.4   In het kader van een onderwijssysteem dat de Europese burgers aanzet tot kritisch denken, lijkt het logisch dat financiële educatie een leven lang wordt aangeboden. Het EESC zou graag zien dat financiële educatie een verplicht onderdeel wordt van alle onderwijsprogramma's en ook deel uitmaakt van beroepsopleidingen en her- en bijscholingscursussen voor werknemers. Zo moet o.m. verantwoord financieel gedrag (sparen, gebruik van kredietkaarten, lenen enz.) worden gestimuleerd en het belang van maatschappelijk verantwoorde financiële producten onder de aandacht worden gebracht. Het EESC staat achter de maatregelen die de Commissie heeft genomen om de markten voor financiële basisproducten te reguleren en die gericht zijn op verbetering van de transparantie, de informatieverstrekking en de toezichtmechanismen.

1.5   Financiële educatie die voor iedereen toegankelijk is, komt de hele maatschappij ten goede. Financiële bewustwordingsprojecten moeten in eerste instantie worden gericht op bevolkingsgroepen die het risico lopen op financiële uitsluiting. Verder is de financiële sector zelf verplicht om zich actief in te zetten voor de combinatie „microfinanciering en financiële educatie”, alsook voor een betere toegang tot financiële basisvoorzieningen.

1.6   Het EESC wijst op de beperkte impact van de huidige programma's voor financiële educatie en beklemtoont dat het niet alleen belangrijk is om de educatieve behoeften van consumenten van financiële producten in kaart te brengen en gepaste voorstellen te formuleren, maar dat ook, in samenwerking met alle belanghebbenden, moet worden nagegaan of de verschillende educatieve programma's hun doel niet voorbijschieten en of de gebruikte kanalen wel doeltreffend zijn.

1.7   Financiële educatie is, ten slotte, een essentiële factor om het vertrouwen in het financiële systeem overeind te houden en een verantwoord gebruik van financiële producten te bevorderen. Het is dan ook, met het oog op de toekomst, van het allergrootste belang dat de voornaamste publieke en private instanties en alle stakeholders de handen ineenslaan om financiële educatie van de nodige strategieën en middelen te voorzien en het gebrek aan coördinatie en synergie tussen de vele initiatieven (op internationaal, Europees en nationaal niveau) tegen te gaan.

1.8   Het EESC weet dat de Commissie slechts beperkte bevoegdheden heeft op het vlak van onderwijs, maar wil er toch op wijzen dat financiële educatie verder reikt dan onderwijs op zich, aangezien deze vorm van educatie bedoeld is om mensen mondiger te maken, sociale uitsluiting te bestrijding en aan te zetten tot verantwoorde consumptie.

1.9   Tot slot beklemtoont het EESC dat de behoeften van consumenten van financiële producten centraal moeten staan op internationale topbijeenkomsten, met name die van de G-20. Met het oog hierop verzoekt het Comité om een groep van deskundigen op het gebied van financiële bescherming van de consument op te richten.

2.   De financiële cultuur en de rol van consumenten

2.1   De cultuur van deregulering en financiële zelfregulering, financiële creativiteit, de introductie van complexe nieuwe instrumenten en de ondoorzichtigheid van het systeem zijn niet alleen de belangrijkste oorzaak geweest van de ernstige crisis waaronder wij thans gebukt gaan maar hebben er ook toe geleid dat de burger niets meer begrijpt van de werking van een op zich al complexe wereldwijde markt, die is overspoeld met een breed scala van financiële producten.

2.2   In de zogeheten kennismaatschappij, die moet worden geschraagd door een onderwijssysteem dat burgers aanzet tot kritisch denken, is financiële educatie een strategisch instrument waarvan de nieuwe regelgeving voor de financiële sector vergezeld moet gaan. Een meer solide, veiliger en transparanter financieel systeem kan alleen tot stand worden gebracht als de consument verantwoordelijk gedrag vertoont en bereid is om aan zijn financiële vaardigheden te werken.

2.3   Het animo voor „een verantwoord gebruik van financiële producten” neemt toe; daarvoor moet onderscheid worden gemaakt tussen verlangen en noodzaak. Ook „bewust sparen” wint aan populariteit. Dat is investeren in - veelal langlopende - maatschappelijk verantwoorde spaarproducten (1), d.w.z. producten waarbij milieubewust en maatschappelijk verantwoord ondernemen centraal staan.

2.4   De consument moet niet alleen kennis en vaardigheden worden bijgebracht (financiële educatie) maar moet zich ook een gefundeerd oordeel kunnen vormen (financiële alfabetisering) zodat hij de juiste beslissingen kan nemen ten aanzien van zijn persoonlijke financiën (financiële bewustwording).

2.5   Een belangrijk deel van de beslissingen in een mensenleven gaat per slot van rekening over financiële zaken en is rechtstreeks van invloed op iemands persoonlijke en gezinssituatie: van het aanvragen van studiefinanciering tot hypotheek en pensioenopbouw (2).

2.6   Gezien de wereldwijde economische crisis, de stijgende belangstelling van de burger voor duurzaamheid en de inspanningen van het bedrijfsleven op het gebied van milieuvriendelijk en maatschappelijk verantwoord ondernemen, is het belangrijk om na te gaan hoe deze criteria kunnen worden meegenomen in de financiële beslissingen van de particuliere consument.

2.7   Daarom is het, volgens het EESC, van essentieel belang voor de geloofwaardigheid en het garanderen van de verdere ontwikkeling en de stabiliteit van een goed gereguleerd financieel stelsel ervoor te zorgen alle bevolkingsgroepen hun hele leven lang over voldoende financiële kennis beschikken om slim gebruik te kunnen maken van financiële producten en met kennis van zaken weloverwogen besluiten te kunnen nemen. Dat moet het gemeenschappelijke streven van bestuurders, regelgevers en toezichthouders zijn.

2.8   Ook de financiële instanties spelen hierbij een belangrijke rol. De samenleving moet kunnen vertrouwen op een financiële sector die garant staat voor een eerlijke en transparante dienstverlening aan de klant én de belangen van die klant duidelijk in het oog houdt.

3.   Maatregelen op het gebied van financiële educatie

3.1   Onder financiële educatie wordt verstaan het proces dat consumenten doorlopen om hun kennis van financiële producten te verbeteren en meer kennis te vergaren over de financiële risico's en mogelijkheden van de markt, zodat zij op basis van de juiste informatie financiële beslissingen kunnen nemen. Financiële educatie die voor iedereen toegankelijk is, komt de hele maatschappij ten goede, verkleint de kans op financiële uitsluiting en stelt consumenten in staat een financiële planning te maken en te sparen, hetgeen ook een te grote schuldenlast helpt voorkomen.

3.2   Om de financiële kennis onder consumenten te bevorderen zijn onder de noemer „financiële educatieprogramma's” diverse initiatieven ontplooid door toezichthoudende organen, financiële instanties en andere actoren van het maatschappelijk middenveld.

3.3   Deze actie is niet nieuw en is ook al eerder ondernomen door de OESO (3), de Europese Commissie (4) en ECOFIN (5).

3.4   Enkele van de meest belangwekkende initiatieven in Europees verband zijn het opzetten van een speciaal onderdeel over financiële educatie in het kader van het programma voor consumenteneducatie Development of On Line Consumer Education Tools for Adults (DOLCETA) en de oprichting door de Commissie van de Deskundigengroep voor financiële educatie (EGFE) in oktober 2008 geweest, die sindsdien regelmatig bijeengekomen is om de verschillende ontwikkelingsstrategieën van de programma's voor financiële educatie te bestuderen en de uitvoering ervan te bespoedigen door publiek-private samenwerking te bevorderen.

3.5   Gezien o.m. de complexiteit van nieuwe financiële instrumenten, de demografische ontwikkelingen (6) en de nieuwe Europese regelgeving (7) is verbetering van de financiële educatie dringend geboden.

3.6   Daar komt nog bij dat de bevolking in het algemeen over onvoldoende financiële achtergrond beschikt. Maar voordat hier iets aan kan worden gedaan moeten burgers zich bewust worden van de noodzaak tot verbetering van hun financiële ontwikkeling. Het EESC pleit er dan ook voor om vaart te zetten achter het voeren van landelijke campagnes voor financiële bewustwording.

3.7   Het EESC wil dat alle burgers (kinderen, jongeren, ouderen, gehandicapten of andere groepen) met deze programma's voor financiële bewustwording worden bereikt, dat alle onderdelen van financiële bewustwording aan bod komen en dat de doelstellingen en belangen van elke groep in acht worden genomen. De educatieve programma's, die over essentiële onderwerpen als financiële planning, sparen, lenen, verzekeringen en pensioenen gaan, moeten op passende wijze en via daartoe geëigende kanalen (scholen, bedrijven, consumentenorganisaties, websites, speciale publicaties, media enzovoort) onder de aandacht van de verschillende geledingen van de bevolking worden gebracht.

3.8   Kinderen en jongeren zijn doelgroep nummer één in de programma's, maar slechts in een klein aantal landen maakt financiële educatie deel uit van het reguliere onderwijsprogramma (8). Het EESC benadrukt dat de gewenste doelstellingen op het gebied van financiële bewustwording niet zullen worden bereikt zolang dat niet in alle landen het geval is.

3.9   Het EESC verzoekt de Europese Commissie en andere instellingen om de voorlichting over en de bewustwording van maatschappelijk verantwoord beleggen in de verschillende lidstaten te stimuleren in het kader van haar huidige initiatieven op het gebied van financiële educatie.

3.10   De programma's voor financiële educatie die in landen als het Verenigd Koninkrijk (programma voor algemeen advies), Frankrijk (Institut pour l’Education Financière du Public), Spanje (Plan de Educación Financiera 2008-2012), Oostenrijk (initiatieven ter bevordering van Finanzwissen) enz. zijn opgezet, zitten goed in elkaar maar bereiken hun doel niet omdat er weinig ruchtbaarheid aan wordt gegeven, de uitvoering te wensen overlaat en onvoldoende mensen worden bereikt; ook weten de burgers vaak niet of nauwelijks welke cursussen in hun land worden aangeboden.

3.11   Het EESC zou graag zien dat meer onderzoek wordt gedaan naar de geschiktheid van de inhoud van educatieve programma's en de wijze waarop deze aan de man worden gebracht, zodat kan worden nagegaan of de financiële kennis op lange termijn is verbeterd. Wat vooral moet worden nagegaan, is in hoeverre dit invloed heeft gehad op de bewustwording van kinderen en jongeren.

4.   Nieuw financieel consumentengedrag

4.1   Door demografische, socioculturele en technologische omgevingsfactoren gaan consumenten nieuw financieel gedrag vertonen. Consumenten willen tegenwoordig producten op maat, een meer professionele behandeling en meer informatie; zij tonen belangstelling voor de bestemming die hun geld krijgt (9) en nemen een kritische houding aan.

4.2   Wat we zien is dat de hechte band tussen de klant en zijn financiële instelling steeds losser wordt: mensen zijn klant bij verschillende instellingen, geven de voorkeur aan een vestiging in de buurt of maken gebruik van internetbankieren en zijn op zoek naar efficiënte dienstverlening en een goed rendement.

4.3   Wie goed kan omgaan met informatie, in de zin dat hij consumptiepatronen kan analyseren en de informatie kan afstemmen op het profiel dat op basis hiervan kan worden opgesteld, heeft de sleutel tot een succesvolle klantenbinding in handen. Dat neemt niet weg dat de consument de informatie die hij krijgt, kritisch moet beoordelen en goed moet nagaan waar hij zijn handtekening onder zet.

4.4   Consumentenorganisaties adviseren om zich in de betrekkingen met financiële instellingen niet blind te staren op hoge rendementen maar ook belang te hechten aan persoonlijke aandacht, goede service, specialisatie in bepaalde producten enz. Zo moet financiële educatie de consument in staat stellen om op de markt voor financiële dienstverlening het kaf van het koren te scheiden.

5.   Transparantie bevorderen om de bescherming te verbeteren en het vertrouwen te herstellen

5.1   De maatregelen op het gebied van financiële educatie moeten een aanvulling vormen op een volledige regulering van de financiële markten en een daadwerkelijke verbetering van de bescherming van de consument van financiële producten. Maar financiële regulering ontslaat de burger niet van zijn plicht om zijn hele leven lang aan zijn financiële vaardigheden te blijven werken.

5.2   Transparantie is een onmisbaar instrument voor de gebruiker en een belangrijke troef om het vertrouwen van de consument in de financiële dienstensector te herstellen.

5.3   Transparante informatie wordt gerealiseerd aan de hand van initiatieven als rapporten en publicaties, verantwoord advies, brochures, folders en handleidingen, nieuwe vormen van raadpleging, beurzen voor financiële producten en diensten enz. Kleine lettertjes, oneerlijke bedingen in overeenkomsten en misleidende reclame moeten worden uitgebannen.

5.4   Financiële instellingen bezorgen veel klanten grijze haren vanwege het gebrek aan communicatie, de wijze waarop klanten aan het loket worden geholpen („front office”) en de documentatie die wordt verstrekt - en die in de meeste gevallen onbegrijpelijk is voor een leek. Om hierin verandering te brengen moeten financiële instellingen over gekwalificeerde medewerkers beschikken, die goede contacten onderhouden met de klanten, de taal van de klant spreken en deze op de hoogte houden.

5.5   Wanneer financiële producten en diensten op de markt worden gebracht moet de consument, behalve informatie over het product zelf, ook eerlijke informatie ontvangen over de contractvoorwaarden en de gevolgen daarvan voordat hij op een aanbod ingaat.

5.6   Het is vooral belangrijk dat de risico's die aan een transactie zijn verbonden, in kaart worden gebracht en eerlijk worden verdeeld omdat het de laatste tijd steeds vaker en steeds meer de consument is die het risico van een financieel product draagt. In het geval van internetbankieren moet worden gegarandeerd dat de meest relevante informatie voor iedereen volledig beschikbaar is.

5.7   Volgens Richtlijn 2007/64/EG betreffende betalingsdiensten moet informatie gemakkelijker verkrijgbaar zijn. In de MIFID-richtlijn (10) wordt voor alle verkoopkanalen aangegeven welke informatie moet worden verstrekt bij het verrichten van beleggingsdiensten, d.w.z. wat er vooraf, op het moment zelf en na de totstandkoming van de overeenkomst moet worden meegedeeld. Ook zijn financiële instellingen op grond van deze richtlijn verplicht de belegger beter te beschermen en hun cliënten producten aan te bieden die beter afgestemd zijn op hun sociaal-culturele situatie en hun risicoprofiel.

5.8   Ook Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten heeft bijgedragen tot een betere bescherming van de rechten van de consument. Hierin wordt het beginsel van „verantwoorde lening” geïntroduceerd. Overeenkomstig dit beginsel heeft de kredietgever een adviesplicht en moet hij de kredietwaardigheid van de consument, nu en in de toekomst, beoordelen aan de hand van de door deze laatste verstrekte informatie en raadpleging van gegevensbanken.

5.9   Een belangrijk Europees instrument om het vertrouwen van de burgers te herstellen is de Single Market Act  (11); daarin wordt een hoofdstuk gewijd aan maatregelen om de bescherming van particuliere afnemers van financiële producten te verbeteren, de transparantie van bankkosten te vergroten en het gebrek aan consumentenbescherming bij hypotheekleningen te verhelpen.

6.   Optimale werkwijzen voor banken bevorderen

6.1   Door de financiële deregulering van de laatste decennia zijn de bancaire markt en de kapitaalmarkt meer met elkaar vervlochten geraakt, waardoor het risico op gebrek aan bescherming van de rechten van klanten van zakenbanken is toegenomen.

6.2   Zo hebben consumenten geklaagd over het feit dat het bij het op de markt brengen van financiële producten vaak ontbrak aan informatie, vooral wanneer het om nieuwe complexe producten ging.

6.3   De Europese Commissie (12) heeft vastgesteld dat de consument in zijn relatie met de bankwereld op de volgende fundamentele problemen stuit: gebrek aan informatie in de precontractuele fase, onbetrouwbaar advies, gebrek aan transparantie van bankkosten en problemen bij het veranderen van bank.

6.4   Om deze tekortkomingen te verhelpen heeft de Europese Commissie een initiatief gelanceerd om de banken er zélf voor te laten zorgen dat de informatie toegankelijker en begrijpelijker wordt en de bankkosten beter met elkaar kunnen worden vergeleken. Het EESC is blij met dit belangrijke harmoniseringsplan dat meer eenheid in het systeem moet brengen, waardoor de vergelijking van verschillende offertes gemakkelijker wordt. Wél wijst het erop dat hierbij ook consumentenorganisaties moeten worden betrokken om de kans van slagen te vergroten.

6.5   Ook wordt duidelijk dat financiële instellingen huiverig staan tegenover het aanbieden van andere producten aan hun klanten dan die van henzelf, wanneer deze laatste minder rendement blijken op te leveren. Een van de fouten die zijn gemaakt met collectieve beleggingen is dat, ongeacht de vraag hiernaar, ook nieuwe producten zijn gelanceerd.

6.6   Kortom, de discrepantie tussen behoefte en aangekocht product vloeit voort uit een beheersmodel waarbij het aanbod groter is dan de vraag en waarbij wordt geprofiteerd van het toenemende verschil in kennis tussen verkopers en kopers van financiële producten. In verband hiermee stelt het EESC voor om een strenge, en verplichte, gedragscode in te voeren voor medewerkers van financiële instellingen waardoor eventuele belangenconflicten tussen advies en verkoop worden beperkt. Het is aan de financiële instellingen om aan te tonen dat zij zich aan de gedragscode houden.

6.7   Dat houdt in dat financiële tussenpersonen (niet alleen bankmedewerkers maar ook verzekeringsagenten, beursmakelaars e.d.) zich niet alleen strikt aan de geldende voorschriften moeten houden, maar ook „optimale werkwijzen” moeten hanteren om de consumenten van financiële diensten te beschermen aan de hand van maatregelen om de kwaliteit van de informatie te verbeteren (die moet duidelijk, nauwkeurig, doelgericht en begrijpelijk zijn en vergelijking met andere offertes mogelijk maken), de financiële kennis van spaarders en beleggers beleidsmatig te verbeteren, deskundig (betrouwbaar en eerlijk) advies te waarborgen (door een adviseur die zich hierop laat voorstaan en die op grond hiervan door gebruikers wordt gekozen) en een onafhankelijke figuur aan te stellen die over de rechten en belangen van de consument van financiële producten waakt en deze beschermt (Ombudsman).

6.8   Om deze nieuwe werkwijze ingang te doen vinden zouden financiële tussenpersonen beter gekwalificeerd moeten zijn, zodat zij zich van deze pedagogische taak kunnen kwijten. Financiële tussenpersonen staan voor een dubbele uitdaging: enerzijds moeten zij hun kennis omtrent de producten die zij verkopen verbeteren en anderzijds moeten zij de informatie goed weten over te brengen op de gebruiker.

7.   Financiële uitsluiting bestrijden

7.1   Het EESC is zich ervan bewust dat bestrijding van financiële uitsluiting niet los kan worden gezien van de bestrijding van sociale uitsluiting, en dat initiatieven op het gebied van financiële educatie meer kans van slagen hebben als werkzekerheid en sociale bescherming worden gewaarborgd.

7.2   Diverse studies (13) hebben aangetoond dat financiële educatie te wensen overlaat en verband houdt met kennisniveau en sociaaleconomische situatie. Het gevolg hiervan is dat veel mensen moeite hebben om hun financiën te beheren en geen idee hebben van de risico's die aan hun beleggingen zijn verbonden. Ook is gebleken dat erg weinig mensen een „plan B” hebben als hun persoonlijke situatie onverwachts verandert (werkloosheid, ongeval, scheiding, weduwschap enz.).

7.3   In veel landen is slechts 30 % van de volwassen bevolking in staat om een eenvoudige rentevoet te berekenen en heeft slechts 44 % enige basiskennis van hoe het pensioenstelsel werkt (14).

7.4   Ongeveer 80 miljoen Europese burgers, ofwel 16 % van de totale bevolking, leeft op de rand van armoede. Een van de doelstellingen van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (2010) was brede maatschappelijke steun te verwerven voor beleidsmaatregelen ter bevordering van sociale inclusie door de nadruk te leggen op collectieve en individuele verantwoordelijkheid.

7.5   Financiële inclusie bevordert het proces van sociale inclusie. Het is dan ook belangrijk om initiatieven te stimuleren die de financiële inclusie van groepen met een hoog uitsluitingsrisico (vrouwen, werklozen, gehandicapten, ouderen, armen enz.) bevorderen. Uitgangspunt daarbij moet zijn: financiële dienstverlening voor iedereen toegankelijk maken en financiële producten en diensten op maat ontwikkelen voor deze groepen.

7.6   Gezien de huidige sociaaleconomische situatie moet financiële educatie vooral zijn gericht op pensioenplanning, omdat er steeds meer stemmen opgaan voor een pensioenstelsel dat op premiebetalingen is gebaseerd en waarbij de hoogte van de pensioenbetalingen afhankelijk is van de betaalde premies (earnings-related benefits). Ook moeten er, om de mondigheid van werkende vrouwen te stimuleren, speciale programma's voor financiële bewustwording worden opgezet voor iedereen die de arbeidsmarkt betreedt.

7.7   De maatregelen ter verbetering van de financiële achtergrond van consumenten moeten, ten slotte, hoofdzakelijk zijn toegespitst op de groepen die het minste worden beschermd en die het meeste risico lopen op financiële uitsluiting of de dupe zijn van bepaalde speculatieve activiteiten.

7.8   Het EESC wijst er met klem op dat het o.m. de taak van de financiële instellingen is om de toegang tot bankdiensten te vergemakkelijken voor personen zonder bestaansmiddelen, zodat hun financiële uitsluiting wordt voorkomen. Zo moet het kredietaanbod van financiële instellingen ook „microkrediet” (15) omvatten. Microkrediet kan uitkomst bieden voor werklozen, jongeren die net afgestudeerd zijn en waarvoor nog iemand borg moet staan, ondernemers, migranten, gehandicapten enz. (16). Er moet dan ook voor worden gezorgd dat zij een beroep kunnen doen op microkrediet.

7.9   De combinatie „microfinanciering en educatie” in bepaalde programma's levert uitstekende resultaten op. In vergelijking met microfinanciering alléén levert educatie immers concurrentievoordeel op.

8.   Vooruitzichten

8.1   Het Comité is zich er ten volle van bewust dat de speelruimte van de Commissie op het vlak van onderwijs krap is (17), maar wijst er wel op dat financiële educatie verder reikt dan onderwijs op zich, aangezien het er hierbij ook om gaat mensen mondiger te maken, sociale uitsluiting te bestrijden en aan te zetten tot duurzame consumptie.

8.2   De Commissie zou dan ook ernstig moeten overwegen wetgevingsmaatregelen te nemen om de lidstaten te verplichten werk te maken van financiële educatie.

8.3   De betrokken organen en instellingen (de belangrijkste op het gebied van financiële educatie zijn waarschijnlijk het International Network on Financial Education (INFE) van de OESO en de Deskundigengroep voor finaniële educatie (EGFE) van de Commissie) zijn het grotendeels eens over de vraag wat financiële educatie moet inhouden en welke methodes het best kunnen worden gebruikt. Het Comité kan zich volledig vinden in hun uitgangspunten en verzoekt de regeringen en financiële instellingen dan ook om de nodige middelen beschikbaar te stellen om de volgende punten te verwezenlijken:

er moet een gemeenschappelijke methodologie worden uitgewerkt om na te gaan in hoeverre financiële begrippen bekend zijn en hoe het staat met de financiële inclusie;

in de lespakketten moet meer aandacht uitgaan naar financiële educatie; er moet een internationale methodologie komen voor de evaluatie van de doeltreffendheid van de lesprogramma's;

er moeten nationale strategieën voor financiële educatie worden uitgewerkt, die gepaard gaan met degelijke regelingen voor follow-up en effectbeoordeling;

de strategieën voor financiële inclusie moeten slagvaardiger worden en de inspanningen voor specifieke groepen (jongeren, vrouwen, immigranten, mensen met een laag inkomen) moeten worden opgevoerd;

de rechten van afnemers van financiële producten moeten worden beschermd;

de Commissie, de OESO en de nationale regeringen moeten nauwer gaan samenwerken, zodat potentiële synergie-effecten worden benut en dubbel werk wordt vermeden;

er moet een Europese dag van de financiële educatie worden ingesteld; dat kan bv. onder de auspiciën van het EU-voorzitterschap;

jaarlijks moet een conferentie over financiële educatie op touw worden gezet, waaraan wordt deelgenomen door erkende deskundigen;

er moet voor worden gezorgd dat de beste initiatieven op het vlak van educatie en de beste praktijkvoorbeelden op EU-niveau publieke erkenning krijgen (bv. door een prijs in te stellen);

er moet worden aangezet tot de invoering van een „financieel vaardigheidsbewijs”;

er moeten periodieke ontmoetingen worden georganiseerd waarop de nationale regeringen de lopende programma's voor financiële educatie bespreken; ook moeten deze kwesties op de nationale politieke agenda's worden gezet (het is niet alleen de bedoeling een overzicht te geven van de lopende maatregelen, maar ook de impact ervan onder de loep te nemen).

8.4   In aansluiting hierop zou het Comité zelf nog de volgende actiepunten willen voorstellen, waarbij het initiatieven om de financiële vaardigheden van de burgers te verbeteren combineert met diverse maatregelen om de bescherming van de particuliere afnemers van financiële producten te verbeteren:

er moet een onafhankelijk orgaan worden opgericht om afnemers van financiële producten gratis bij te staan en hun te leren hoe ze criteria op het gebied van milieu, maatschappij en bestuur bij hun financiële besluiten kunnen laten meewegen; advies kan door dit orgaan tijdens een persoonlijk onderhoud of via een hulplijn worden verstrekt;

de rol van financiële tussenpersonen en overheidsambtenaren die bevoegd zijn voor financiële educatie moet wettelijk worden vastgelegd, zodat de financiële informatie toegankelijker en inzichtelijker wordt (18); in dit verband is het belangrijk dat mechanismen in het leven worden geroepen om toe te zien op de onpartijdigheid van hun optreden;

er moet een Europees bureau voor de bescherming van particuliere afnemers van financiële producten worden opgericht, dat zich bezighoudt met toezicht op bankpraktijken (m.n. de toegankelijkheid, de transparantie en de vergelijkbaarheid van financiële producten) en fraudebestrijding; dit orgaan moet de bevoegdheid krijgen om sancties op te leggen;

de financiële sector moet worden verplicht om de afnemers van financiële producten informatiemateriaal te verstrekken over hun rechten en de stappen die zij kunnen ondernemen mochten zij het niet eens zijn met een voorstel of besluit van een financiële instelling;

het informatiemateriaal over financiële producten moet (net als bij geneesmiddelen) waarschuwingen bevatten voor mogelijke contra-indicaties of neveneffecten; daarnaast moet het informatiemateriaal betrekking hebben op de contractuele voorwaarden;

in elke lidstaat moet een EGFE worden opgericht, die beschikt over een eigen strategie inzake financiële educatie; deze groepen moeten verbeteringen aanbrengen in de plannen die op tafel liggen en de belangrijkste maatschappelijke organisaties daarbij inspraak geven;

de nationale regeringen die nog geen coherente strategie inzake financiële educatie hebben uitgewerkt dienen daarbij hulp te krijgen van de Commissie; zij nemen daarbij een voorbeeld aan de landen die al bevredigende resultaten hebben geboekt;

elke nationale strategie moet vergezeld gaan van een budgettaire planning, waarin wordt vastgelegd wie verantwoordelijk is voor de financiering van de programma's voor financiële educatie en welke middelen daarvoor beschikbaar zijn;

de Commissie moet haar financiële steun aan nationale initiatieven op het vlak van financiële educatie uitbreiden en daarbij uitgaan van goede praktijkvoorbeelden;

er moet worden aangezet tot algemeen gebruik van nationale rekeningen voor de sociale zekerheid, zodat alle werknemers een keer per jaar een overzicht krijgen van hun toekomstige pensioenrechten;

er moet meer aandacht uitgaan naar specifieke financiële producten voor jongeren (vanaf 14 jaar, nog vóór jongeren meerderjarig worden en toetreden tot de arbeidsmarkt); deze doelgroep dient regelmatig informatie te krijgen over de kenmerken van deze producten en de manier waarop een en ander in zijn werk gaat;

de speelgoedsector moet worden gestimuleerd om educatieve spellen te ontwikkelen waarmee financiële begrippen worden aangeleerd;

radio en televisie moeten programma's van korte duur (10 à 15 min.) over de belangrijkste financiële thema's uitzenden (kredieten, hypotheken, verzekeringen e.d., alsook basisbegrippen als rendement en risico), er moeten multimedia-initiatieven worden opgezet en ook via sociale netwerken moet aan financiële educatie worden gedaan;

er moet vaker een beroep worden gedaan op consumentenverenigingen en andere onafhankelijke maatschappelijke organisaties om overheidsinitiatieven op het gebied van financiële educatie meer bekendheid te geven en uit te voeren;

8.5   Tot slot beklemtoont het EESC dat de behoeften van consumenten van financiële producten centraal moeten staan op internationale topbijeenkomsten, met name op die van de G-20. Consumers International  (19) dringt in dit verband aan op de oprichting van een deskundigengroep voor de financiële bescherming van de consument, die verslag moet uitbrengen aan de G-20, om zo de toegang tot stabiele, correcte en concurrerende financiële diensten veilig te stellen.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Advies van het EESC over „Maatschappelijk verantwoorde financiële producten” (PB C 21/06 van 21.1.2011, blz. 33).

(2)  Zie in verband hiermee het groenboek van de Commissie „Naar adequate, houdbare en zekere Europese pensioenstelsels” (COM(2010)365 definitief).

(3)  In juli 2005. Noemenswaardig is ook het project van de OESO voor Financiële Educatie uit 2009.

(4)  De Europese Commissie heeft „Acht uitgangspunten voor programma's voor hoogwaardige financiële educatie” (COM(2007) 808 definitief) gepubliceerd.

(5)  In zijn conclusies van mei 2008.

(6)  Vooral de hogere levensverwachting speelt hierbij een belangrijke rol en maakt het noodzakelijk dat ouderen beter bekend zijn met nieuwe financiële instrumenten en dat volwassenen hun toekomst beter plannen.

(7)  Gebaseerd op het actieplan Financiële Diensten, dat de Commissie eind jaren 90 heeft gelanceerd.

(8)  In het Pisa-verslag 2012 zullen voor het eerst de financiële vaardigheden van scholieren van 15 jaar in 19 landen worden beoordeeld.

(9)  De laatste jaren stijgt de vraag naar maatschappelijk verantwoorde financiële producten, waarbij wordt belegd op basis van maatschappelijk verantwoorde criteria.

(10)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).

(11)  COM (2011) 206 definitief

(12)  „Data collection for prices of current accounts provided to consumers”, Europese Commissie, 2009.

(13)  Ver Braunstein & Welch, 2002; Mandell, 2008; FINRA Investor Education Foundation, 2009.

(14)  Zie het artikel „Financial education: from information to knowledge and informed financial decision-making” van José Gómez Yubero.

(15)  Het jaar 2005 werd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties uitgeroepen tot „Internationaal Jaar van het microkrediet”.

(16)  Microkrediet kan niet alleen ondernemerschap stimuleren maar kan ook, zoals in Frankrijk het geval is, worden gebruikt om personen met weinig middelen uit de brand te helpen.

(17)  Krachtens art. 165 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn de lidstaten verantwoordelijk voor de onderwijswetgeving.

(18)  Het eigenlijke onderwijs blijft vanzelfsprekend in handen van de onderwijsinstellingen.

(19)  Deze organisatie vertegenwoordigt 220 consumentenverenigingen uit 115 landen.


BIJLAGE I

Wat houdt financiële educatie in?  (1)

Producten

Inhoud en doelgroepen

Informatiekanalen

Spaartegoeden of passiva

(spaarrekeningen, loonstrookjes)

Investeringen of activa

(consumentenkrediet en hypothecair krediet)

Betaalmiddelen

(debet- en kredietkaarten)

Andere financiële producten

(verzekeringen, pensioenfondsen)

Diensten

(transfers, advies, commissies)

Leren sparen (kinderen en jongeren)

Een loopbaan starten (jongeren)

Een zelfstandig leven beginnen (jongeren)

Een gezin stichten (volwassenen)

Pensioen voorbereiden (ouderen)

Beheer van de financiën van een micro-onderneming (ondernemers)

Onderwijsinstellingen

Werkvloer

Bejaardentehuizen

Werkgeversorganisaties en vakverenigingen

Consumentenorganisaties en ngo’s

Media

Internet


(1)  Deze lijst is louter bedoeld ter illustratie en is zeker niet volledig.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/32


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over intellectuele eigendomsrechten in de muzieksector (initiatiefadvies)

2011/C 318/05

Rapporteur: de heer GKOFAS

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 januari 2008 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het thema:

Intellectuele-eigendomsrechten in de muzieksector

(initiatiefadvies).

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 mei 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 119 stemmen vóór en 51 stemmen tegen, bij 42 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Probleemstelling

1.1.1   De kwestie van de intellectuele-eigendomsrechten en de naburige rechten van uitvoerders in de muzieksector, waarbij immateriële producten steeds vaker gecommercialiseerd en in digitale vorm verspreid worden, is van rechtstreeks belang voor het maatschappelijk middenveld.

1.1.2   Dit advies gaat in op 5 hoofdaspecten hiervan. Ten eerste dienen de rechten en plichten van rechthebbenden en collectieve beheersmaatschappijen (CBM's) in de muzieksector nauwkeurig bepaald te worden; dit geldt ook voor de verplichtingen die voortvloeien uit de handel van auteurs- en naburige rechten. Het tweede punt betreft de vergoeding, meer specifiek de vergoeding die derden (consumenten) verschuldigd zijn voor het gebruik van auteurs- en naburige rechten. Ten derde moet er onderzocht worden op welke manier deze vergoeding vastgelegd dient te worden, wat men onder openbare uitvoering verstaat en wanneer hiervan sprake is. Het vierde punt betreft de sancties voor illegaal gebruik van intellectuele-eigendomsrechten. Het vijfde punt betreft de structuur en werkwijze van de collectieve beheersinstanties (CBI's) of CBM's in sommige lidstaten, met name wat de vertegenwoordiging van de rechthebbenden betreft.

1.1.3   Aangezien het Gemeenschapsrecht niet altijd in overeenstemming is met het nationale recht en er verschillen bestaan tussen de interne rechtsordes van de lidstaten, vreest het EESC dat het noodzakelijke evenwicht tussen de toegang van burgers tot cultuur en ontspanning, het vrij verkeer van goederen en diensten en de bescherming van intellectuele-eigendomsrechten in het gedrang kan komen.

1.1.4   De stemming of goedkeuring van bepaalde „basisprincipes” op Europees niveau moet de grondslag vormen voor een verordening die als doel heeft de wetgeving van de lidstaten m.b.t. dit thema onderling op elkaar af te stemmen, overeenkomstig de bestaande internationale conventies en in het bijzonder de Conventie van Bern voor de bescherming van letterkundige en kunstwerken. Hierbij mag geen afbreuk gedaan worden aan de rechten van de gebruikers en dienen de voorstellen van het EESC in acht genomen te worden.

1.1.5   Het EESC stelt voor de wetgeving van de lidstaten te harmoniseren op de punten die voor de samenleving een probleem kunnen vormen en haar rechtstreeks aanbelangen, zodat de verworven en grondwettelijk vastgelegde burgerrechten niet in het gedrang komen, bijvoorbeeld door een letterlijke interpretatie die geen aandacht schenkt aan de geest van de wet of door een verkeerde en onvolledige interpretatie in het nadeel van de consumenten en gebruikers. Het is de taak van de Commissie om de problemen te behandelen die voortvloeien uit de juridische interpretatie van de termen die elke wetgever gebruikt. Het EESC beschouwt het als zijn plicht om deze moeilijkheden op de agenda van de onderhandelingen te plaatsen, teneinde een billijk resultaat te bereiken. De bescherming van auteurs en uitvoerders mag de vrije verspreiding van werken niet in de weg staan; tegelijkertijd moeten de consumenten, via een aanpassing van de desbetreffende bepalingen, vrije toegang tot en vrij gebruik van elektronische inhoud verzekerd worden, zodat ze op het internet en erbuiten dezelfde rechten behouden en intellectuele eigendom gerespecteerd wordt.

1.1.6   Het EESC stelt voor gemeenschappelijke wetgeving in te voeren inzake a) het toekennen van vergunningen voor de vertegenwoordiging van de rechthebbenden, b) het opstellen van gebruiksovereenkomsten voor het vermogensrecht van de auteur en c) bemiddeling bij geschillen of onenigheid. Hierdoor zouden zowel gebruikers van inhoud en consumenten als auteurs en andere rechthebbenden kunnen worden bijgestaan in het oplossen van de geschillen die voortvloeien uit het gebruik van het „werk”. Hiertoe dient er op nationaal niveau een gemeenschappelijk orgaan opgericht te worden voor bemiddeling en geschillenbeslechting tussen rechthebbenden en gebruikers van inhoud.

1.1.7   Het EESC is van mening dat deze doelstellingen bereikt kunnen worden door een onafhankelijk nationaal orgaan op te richten dat naast de hierboven vermelde taken ook verantwoordelijk zou zijn voor een gegarandeerd transparante en volledige uitbetaling – via de CBI's – van de geïnde vergoedingen aan de rechthebbenden. Hierbij dient het Europees recht ook veiligheidsmechanismen in te bouwen voor het geval deze uitbetaling niet plaatsvindt en krijgen de lidstaten enkel de bevoegdheid om het orgaan in kwestie op te richten en zijn interne organisatie en werkwijze te regelen. Het orgaan kan toezien op a) de strikte toepassing van de bestaande communautaire en nationale wetgeving om bovenstaand doel te bereiken, b) een volledig transparante procedure voor de inning en de uitbetaling van de vergoeding voor het gebruik van intellectuele-eigendomsrechten en c) de bestrijding van de fiscale fraude m.b.t. de uitbetaling aan de Staat van de rechten die voortvloeien uit het gebruik van de werken.

1.1.8   Om het vertrouwen van zowel de houders van de rechten als de gebruikers te behouden en grensoverschrijdende licentieverlening te bevorderen moet het collectieve beheer van rechten volgens het EESC worden verbeterd en aan de technologische vooruitgang worden aangepast. Gemakkelijke, gestroomlijnde en technologieneutrale oplossingen voor grensoverschrijdende en pan-Europese licentieverlening in de audiovisuele sector zullen de creativiteit stimuleren en zowel de auteurs en producenten van inhoud als de omroeporganisaties, en dus uiteindelijk ook de Europese consument, ten goede komen.

1.2   De doeltreffendheid van het beheer van digitale rechten (DRM)

1.2.1   Het EESC staat ook achter de promotie en de verbetering van legale diensten zoals Deezer, de eerste website waarop legaal en gratis naar muziek kan worden gezocht, en het via reclame gefinancierde Spotify, waarmee muziek legaal via internet kan worden verspreid. Volgens het EESC dienen dergelijke kanalen verder ontwikkeld te worden, samen met de wetgeving.

1.2.2   In de te ondernemen acties moeten ook onderwijs- en bewustmakingscampagnes worden opgenomen, vooral gericht op een jong publiek.

1.2.3   Het EESC dringt er bij de Commissie op aan dieper in te gaan op de principes die ze naar voren geschoven heeft in haar Aanbeveling van 18 mei 2005 betreffende het collectieve grensoverschrijdende beheer van auteursrechten en naburige rechten ten behoeve van rechtmatige onlinemuziekdiensten.

1.2.4   Het EESC roept de Commissie op om zo snel mogelijk haar goedkeuring te hechten aan het voorstel voor een kaderrichtlijn inzake het collectieve beheer van rechten dat gepland wordt in de digitale agenda.

2.   Inleiding

2.1   Het inkomen van auteurs en uitvoerders vloeit voort uit het gebruik van hun werk overal ter wereld. Het zijn de CBM's, die voor elk kunstgenre bestaan, die namens de auteurs vergoedingen innen voor het wereldwijde gebruik van die werken.

2.2   De grootte en de macht van deze CBM's verschillen van lidstaat tot lidstaat: sommige CBM's hebben beperkte armslag, terwijl andere zo sterk zijn dat ze uiteindelijk in bepaalde gevallen een feitelijke monopoliepositie gaan innemen. Ook de diensten die aan de auteurs aangeboden worden, lopen uiteen en zijn van deze factoren afhankelijk.

2.3   Men kan zich terecht afvragen, zoals de Europese Commissie al gedaan heeft, of het huidige complexe systeem efficiënt genoeg is en of het de belangen dient van zowel de rechthebbenden als van de gebruikers van inhoud en de burgers als eindgebruikers.

2.4   Misschien is het nuttig om zich in deze kwestie niet enkel over de „puur” technische kant van de harmonisering van de auteurs- en naburige rechten te buigen. Hoe kan het beheer van intellectuele-eigendomsrechten op nationaal niveau verbeterd worden en op welke manier kunnen de nadelen van de bestaande fragmentering ondervangen worden, bijvoorbeeld inzake de vergoeding voor kopies voor privégebruik, om maar een voorbeeld te geven? Hoe kunnen inspanningen voor betere wetgeving gekoppeld worden aan efficiënt grensoverschrijdend beheer van collectieve rechten? Op dit vlak is het aannemen van wetgeving noodzakelijk.

2.5   Aangezien het hier om een complexe situatie en een gevoelig maatschappelijk onderwerp gaat, moet het EESC dit thema aan de orde stellen en mogelijke denksporen onderzoeken.

2.6   Aangezien de houding van het grote publiek tegenover het idee van intellectuele-eigendomsrechten gekenmerkt wordt door onwetendheid (zo niet onverschilligheid of zelfs vijandigheid), is optreden van de maatschappelijke organisaties noodzakelijk.

2.7   De huidige regeling voor de bescherming van de vermogensrechten (niet de morele rechten) van auteurs en de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars en producenten in de muzieksector berust op een aantal richtlijnen, zoals Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad (12 december 2006), Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad (12 december 2006) en Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad (22 mei 2001). Het oorspronkelijke doel van deze Richtlijnen was het vrij verkeer van goederen en ideeën te vergemakkelijken in een context van gezonde concurrentie, alsook een evenwicht tot stand te brengen en piraterij tegen te gaan. Harmonisatie van de rechten van auteurs en de naburige rechten is steeds gebaseerd op een hoog beschermingsniveau; het gaat immers om rechten die van kapitaal belang zijn voor de intellectuele creatie. Deze bescherming is bedoeld om creativiteit mogelijk te maken en te bevorderen, wat in het belang is van auteurs, uitvoerende kunstenaars, producenten, consumenten en gebruikers van inhoud, alsook van de cultuur, het bedrijfsleven en het publiek in het algemeen. Intellectuele eigendom is dan ook erkend als integraal onderdeel van het eigendomsrecht en geniet bescherming op grond van het Europees Handvest van de grondrechten. Auteurs, kunstenaars en uitvoerend kunstenaars moeten met hun creatieve en artistieke prestaties immers voldoende verdienen om weer nieuw werk te kunnen scheppen of uitvoeren; alleen een afdoende juridische bescherming van de rechthebbenden kan hun inkomsten veilig stellen.

2.8   In bepaalde landen zijn heel repressieve wetten van kracht die een verbod inhouden op elke vorm van reproductie en uitwisseling van auteursrechtelijk beschermde bestanden, los van de vraag of deze uitwisseling beperkt is en een individueel gebruik voor ogen heeft, dan wel commerciële bedoelingen heeft (1).

2.9   De Europese verbruikersorganisaties, die zijn uitgesloten van deelname aan de onderhandelingen hierover, hebben deze niet-transparante en ondemocratische gang van zaken aan de kaak gesteld, en hebben erop gewezen dat de strijd tegen de namaak op het internet niet mag leiden tot een politiebewind waarbij elke vorm van uitwisseling en communicatie op het internet zou worden gecontroleerd en het recht op bescherming van de privacy en de persoonlijke levenssfeer in dit verband met voeten zou worden getreden. Het EESC wenst ook geïnformeerd te worden en zijn mening te geven over de lopende gesprekken en de voorstellen die op tafel liggen.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1   Intellectuele eigendom: afbakening en definitie

3.1.1   Het is eerst en vooral belangrijk om de begrippen intellectuele-eigendomsrechten en naburige rechten m.b.t. een kunstwerk te definiëren en goed te begrijpen. Beide rechten maken deel uit van een geheel dat we intellectuele eigendom kunnen noemen. Het begrip intellectuele eigendom is op 14 juli 1967 internationaal vastgelegd in een overeenkomst, waarmee de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom werd opgericht. In een later stadium is dit begrip gedefinieerd onder de communautaire wetgeving, met name onder Richtlijn 2006/115/EG. Het gaat hier dus om een concept dat in het acquis communautaire geconsolideerd is.

3.1.2   Willen de auteurs en uitvoerders hun creatieve en artistieke werk kunnen voortzetten, dan dienen zij, net de producenten, een passende vergoeding te krijgen voor het gebruik van hun werk, zodat ze de noodzakelijke inkomsten kunnen genereren. Er zijn heel wat investeringen nodig voor het maken van producten zoals platen, films, multimediaproducten of diensten op maat. Er is dan ook een goede bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten vereist om deze vergoeding mogelijk te maken en ervoor te zorgen dat dergelijke investeringen lonend zijn.

3.1.3   Het EESC vraagt dat een aantal aspecten van de intellectuele-eigendomsrechten en van de naburige rechten geharmoniseerd worden. Daarbij dienen de verschillende toepassingsvormen van de richtlijnen en de jurisprudentie van het Hof van Justitie ter zake in aanmerking genomen te worden.

3.1.4   Het EESC is ermee ingenomen dat het recente voorstel voor een richtlijn inzake enkele toegestane toepassingsvormen van verweesde werken (COM(2011) 289 definitief) is goedgekeurd. Het EESC zal hierover nog een advies uitbrengen.

3.2   Vergoeding

3.2.1   De vergoeding voor intellectuele-eigendomsrechten in de muzieksector is wellicht één van de voornaamste problemen die de lidstaten ondervinden in de transacties tussen de de CBI's en de gebruikers; deze problemen zijn door de rechtspraak van het Hof van Justitie al goeddeels opgelost.

3.2.2   Het EESC dringt er met klem op aan dat de principes van gelijkheid voor de wet en evenredigheid gerespecteerd worden om zowel de intellectuele eigendom van de auteurs en andere rechthebbenden als de rechten van de gebruikers van inhoud en eindgebruikers te waarborgen. Momenteel worden intellectuele-eigendomsrechten in Europa beschermd door de „Internetverdragen” van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom, die de Europese Unie en haar lidstaten in december 2009 geratificeerd hebben. In principe zorgen deze verdragen voor een eengemaakte wetgeving, maar verschillende nationale verklaringen bij de ratificatie leiden tot twijfel over de bruikbaarheid van een uniforme benadering op Europees niveau. De verdragen streven ernaar het kopiëren en de namaak voor commerciële doeleinden tegen te gaan, net als de Richtlijn inzake intellectuele eigendom en naburige rechten in de informatiemaatschappij.

3.3   Openbare uitvoering en vastlegging van de vergoeding

3.3.1   Er dient bijzondere aandacht geschonken te worden aan de afbakening van de gevallen waarin er voor het gebruik van muziek een vergoeding vereist is, alsook van de begrippen openbare uitvoering, exploitatie en gebruik.

3.3.2   Het EESC is van mening dat er duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen commercieel en particulier gebruik, zowel wat de beoogde doelstellingen als de op te leggen sancties betreft. In de praktijk wordt in de tarieven die de collectieve beheersmaatschappijen in overleg met de vertegenwoordigende organisaties van de verschillende gebruikerssectoren hebben afgesproken al rekening gehouden met de verschillende wijzen waarop muziek in de openbare ruimte wordt gebruikt; zo wordt voor het gebruik in een ruimte waar muziek een essentiële rol speelt, zoals in een discotheek, een ander tarief aangerekend dan voor het gebruik als achtergrondmuziek, zoals bij de kapper of in een warenhuis.

3.3.3   Volgens het EESC is het volstrekt gerechtvaardigd om een vergoeding te innen voor het zogeheten „secundaire gebruik”, dat in de Conventie van Bern omschreven wordt. De omroeporganisaties, die radio- en televisie-uitzendingen verzorgen, zijn namelijk secundaire gebruikers van de werken die deel uitmaken van primaire uitzendingen met behulp waarvan deze werken in de genoemde ruimten „publiek verspreid” worden.

3.3.4   Het huidige systeem, waarbij intellectuele-eigendomsrechten betaald worden als schadeloosstelling voor reproductie voor individueel gebruik, dient te worden herzien om op een transparantere wijze de „billijke vergoeding” te berekenen, te innen en uit te betalen. De vergoedingen moeten een weerspiegeling zijn van en gebaseerd zijn op het feitelijke economische verlies dat rechthebbenden bij individuele reproductie lijden.

3.3.5   Om grensoverschrijdende licenties mogelijk te maken moeten rechthebbenden hun contractuele vrijheid behouden, d.w.z. ze mogen niet verplicht worden om licenties toe te wijzen voor het gehele Europese grondgebied, maar mogen per contract bepalen wat de licentie precies omvat.

3.3.6   Het EESC is voorstander van de invoering van meer innovatieve bedrijfsmodellen op basis waarvan de inhoud op verschillende manieren kan worden gebruikt (free, premium, freemium), naar gelang van het aanbod en de verwachtingen en de houding van de eindgebruikers, zodat een goed evenwicht wordt bereikt tussen een billijke vergoeding voor de rechthebbenden en de toegankelijkheid van de inhoud voor de consument en het grote publiek.

3.4   Sancties en straffen

3.4.1   Het EESC is van mening dat de bescherming van intellectuele werken met het oog op de economische en culturele ontwikkeling van de Unie – vooral in het licht van de recente economische en technologische ontwikkelingen – van fundamenteel belang is om de creatieve en artistieke activiteiten van auteurs en uitvoerende kunstenaars te waarborgen. Daarom zijn er doeltreffende, afschrikkende en evenredige sancties vastgesteld, in lijn met de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie.

3.4.2   Ηet ΕΕSC is van mening dat het gebruik van een aantal intellectuele werken, dat enkel is toegestaan als een uitzondering op de exclusieve rechten van de rechthebbenden én met inachtneming van beperkingen voor de gebruikers, als een positief en algemeen recht van de burgers moet worden beschouwd. Voorts zijn de gebruiksvoorwaarden absoluut niet duidelijk of bij wet vastgelegd, zodat de consument geconfronteerd wordt met de vraag wat in de huidige wetgeving toegelaten is en wat niet.

De strafrechtelijke bescherming van intellectuele eigendom vormt een essentiële waarborg in de bescherming en veiligstelling van de maatschappelijke, culturele, economische en politieke orde van de ontwikkelde landen.

Het EESC gaat niet akkoord met strafrechtelijke actie tegen gebruikers die niet de bedoeling hebben om winst te maken.

3.4.3   Op vraag van het directoraat-generaal Interne markt van de Europese Commissie heeft het Instituut voor Informatierecht van de Universiteit van Amsterdam een studie verricht naar de toepassing en de omzetting door de lidstaten van Richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van de intellectuele-eigendomsrechten en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (2). Uit het tweede deel van de studie, over de toepassing van de Richtlijn in de overige lidstaten, blijkt dat slechts 6 van de 26 lidstaten op dit gebied gevangenisstraffen opleggen.

3.4.4   Het EESC vraagt en stelt voor dat artikel 8 van Richtlijn 2001/29/EG aangevuld wordt met een vierde lid, als volgt: binnen het kader van de wettelijke bescherming van de rechten en plichten die in deze Richtlijn beschreven worden, wordt het gebruik door consumenten niet langer strafbaar gesteld in het geval van inhoud waarvoor de commerciële exploitanten niet aan de intellectuele-eigendomsrechten hebben voldaan. In het geval van inhoud die toegankelijk wordt gemaakt voor het publiek zal dit worden beperkt tot burgerlijke aansprakelijkheid en de daaruit voortvloeiende sancties, d.w.z. tot een schadevergoeding evenredig aan de vergoeding die verschuldigd is voor het gebruik van het vermogensrecht van de auteurs en de rechthebbenden van naburige rechten. Strafrechtelijke sancties voor de schending van intellectuele-eigendomsrechten mogen enkel opgelegd worden in duidelijk omschreven gevallen van schending van het handelsrecht door de georganiseerde misdaad en het wederrechtelijk commercieel exploiteren van intellectuele-eigendomsrechten. Bij het nemen van maatregelen moeten in ieder geval de grondrechten van de consument gerespecteerd worden.

3.5   Structuur en werkwijze van de CBI's (collectieve beheersinstanties)

3.5.1   Het is belangrijk erop te wijzen dat de huidige richtlijnen gekenmerkt worden door een volledig „gebrek aan bescherming” van de gebruikers en consumenten: zij zijn overgeleverd aan de houding van CBM's, die zonder wezenlijke controle optreden. Het EESC vraagt dat het wettelijke kader de rechten van burgers en consumenten erkent, beschermt en waarborgt, alsook dat in de toekomst alle gebruikers en consumenten een gelijke wettelijke bescherming en gelijkwaardig burgerschap kunnen genieten ten overstaan van de auteurs en de eigenaars van de naburige rechten, overeenkomstig de intellectuele-eigendomswetgeving en in het bijzonder overeenkomstig de Aanbeveling van de Commissie van 18 mei 2005.

3.5.2   Het EESC vraagt dat artikel 5 van Richtlijn 2006/115/EG aangevuld wordt met een vijfde lid, als volgt: de CBM's die de toelating krijgen om de vergoeding te innen en de rechthebbenden te vertegenwoordigen mogen geen commerciële vennootschappen zijn, maar verenigingen zonder winstoogmerk waarvan de structuur bepaald wordt door de eigenaars van de intellectuele en naburige rechten.

3.5.3   Het EESC vraagt dat artikel 5 van Richtlijn 2006/115/EG aangevuld wordt met een zesde lid, als volgt: de CBM's of CBI's zullen gecontroleerd worden door één enkele onafhankelijke nationale instantie (de nationale beheersinstantie). Dit kan de instantie zijn die hen de vergunning afgegeven heeft om de rechten van de uitvoerende kunstenaars te innen – met andere woorden, de instantie die de vergunningen afgeeft, kan degene zijn die toezicht uitoefent.

3.5.4   Het EESC vraagt dat artikel 5 van Richtlijn 2006/115/EG aangevuld wordt met een zevende lid, als volgt: de rechthebbende auteurs en uitvoerders hebben het recht om af te zien van hun financiële rechten voor intellectuele eigendom. Ze hebben ook het recht om hun rechten op verhuur of bruikleen aan meer dan één CBM of CBI „over te dragen”, ongeacht of deze CBM's en CBI's al bestaan of nieuw op te richten zijn. In dat geval zal er echter meer dan één CBM zijn en bestaat dus het gevaar (a) dat de „rechten” van de kunstenaars meer dan eens geïnd worden door verschillende CBM's/CBI's, met het risico dat (b) de gebruiker uiteindelijk omgaat en contracten sluit met meerdere en niet met één CBI of CBM, en tot slot (c) dat er twee keer een vergoeding betaald wordt voor het „gebruik” van hetzelfde werk. De instantie die de vergunningen toekent aan de CBM's/CBI's zal ook bevoegd en verantwoordelijk zijn voor de verdeling, tussen de auteurs en de eigenaars van de naburige rechten, van de door de CBM's/CBI's bij de gebruikers geïnde vergoedingen. Door de huidige softwaretechnologie op de plaatsen van uitvoering te installeren kunnen de gegevens van de geluidsopnames (auteur, uitvoerder, duur, enz.) tijdens hun uitvoering bijgehouden worden, zodat de gebruiker zal kunnen betalen voor het gebruik van de rechten van bepaalde auteurs en zodat de uitbetaling voor hen evenredig is. De hierboven bedoelde instantie zal verantwoordelijk zijn om ervoor te zorgen dat de vergoeding voor het volledige werk niet meer dan eens geïnd wordt. Als er in een lidstaat geen instantie bestaat die de CBM's/CBI's vergunningen afgeeft, dient de wetgeving van die lidstaat hierin te voorzien.

3.5.5   Het EESC vraagt dat artikel 5 van Richtlijn 2006/115/EG aangevuld wordt met een achtste lid, als volgt: de CBI's die uitvoerende kunstenaars vertegenwoordigen dienen een boekhouding en een nominaal financieel verslag op te maken inzake het beheer en de verdeling van de vergoedingen die ze namens de rechthebbenden geïnd hebben; daarnaast dienen ze ook elke mogelijke informatie te verschaffen om aan te tonen dat de „inkomsten” in kwestie aan de rechthebbenden overgemaakt zijn, alsook aangegeven aan en belast door de financiële diensten van de lidstaten. De boekhouding van de instanties die de rechten beheren moet, net als de daadwerkelijke verdeling van de geïnde rechten onder de diverse rechthebbenden, gecertificeerd worden door een onafhankelijk controleur wiens verslag publiek toegankelijk is; de instanties dienen voorts periodiek gecontroleerd te worden door een bevoegde autoriteit, zoals een Rekenkamer of een onafhankelijke publieke autoriteit.

3.5.6   Het EESC vraagt dat artikel 5 van Richtlijn 2006/115/EG aangevuld wordt met een negende lid, als volgt: indien de CBI's de geïnde vergoedingen niet aan de rechthebbenden uitbetalen of de bepalingen in lid 5 en 7 van dit artikel niet respecteren, zal de instantie die de vergunningen afgeeft in eerste instantie de vergunning van de CBI intrekken en vervolgens, volgens de ernst van de inbreuk, een procedure opstarten voor de nationale rechtbanken.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  De straffen zijn dezelfde, of het nu gaat om reproductie voor commerciële doeleinden of voor persoonlijk gebruik.

(2)  Deze studie is in februari 2007 gepubliceerd.


BIJLAGE

bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

In de volgende paragrafen uit het afdelingsadvies werden veranderingen aangebracht overeenkomstig de wijzigingsvoorstellen die door de voltallige vergadering zijn aangenomen, maar minstens een kwart van de stemmen is uitgebracht vóór handhaving van deze teksten (artikel 54, lid 4, van het reglement van orde):

a)   Paragraaf 1.1.8

1.1.8

Het beheer van de inkomsten die CBM's in een grensoverschrijdende context innen, doet vragen rijzen m.b.t. de transparantie. Voor auteurs, eigenaars van naburige rechten, vergoedingsplichtigen en gebruikers blijft het immers onduidelijk wat er precies geïnd wordt en wat er gebeurt met de inkomsten die verzameld worden via het systeem van collectief rechtenbeheer.

Stemuitslag:

Vóór

:

113

Tegen

:

61

Onthoudingen

:

23

b)   Paragraaf 3.1.1

3.1.1

Het is eerst en vooral belangrijk om de begrippen intellectuele-eigendomsrechten en naburige rechten van uitvoerders m.b.t. een kunstwerk te definiëren en goed te begrijpen. Beide rechten maken deel uit van een geheel dat we „intellectuele eigendom” kunnen noemen. Het is algemeen bekend dat intellectuele eigendom dus uit auteursrecht bestaat dat schrijvers, componisten en tekstschrijvers toekomt, en uit naburige rechten die de kunstenaars en de uitvoerders toebehoren.

Stemuitslag:

Vóór

:

116

Tegen

:

55

Onthoudingen

:

27

c)   Paragraaf 3.1.3

3.1.3

Het EESC vraagt dat een aantal aspecten van de intellectuele-eigendomsrechten en van de naburige rechten van de uitvoerders geharmoniseerd worden. Dit is nodig op het vlak van communicatie en informatie, bijvoorbeeld wanneer een „geluidsopname”„openbare eigendom” wordt. Om de rechtszekerheid en de bescherming van de hierboven vermelde rechten veilig te stellen is het noodzakelijk dat de wetgeving in de lidstaten aangepast wordt – bijvoorbeeld met betrekking tot het begrip „openbare eigendom” als een bron van inkomsten voor de auteurs – met als uiteindelijk doel de goede werking van de interne markt te verzekeren.

Stemuitslag:

Vóór

:

108

Tegen

:

57

Onthoudingen

:

31

d)   Paragraaf 3.2.1

3.2.1

De vergoeding voor intellectuele-eigendomsrechten in de muzieksector is wellicht één van de voornaamste problemen die de lidstaten ondervinden in de transacties tussen de de CBI's en de gebruikers.

Stemuitslag:

Vóór

:

88

Tegen

:

71

Onthoudingen

:

34

e)   Paragraaf 3.3.2

3.3.2

Het EESC dringt er met klem op aan dat de principes van gelijkheid voor de wet en evenredigheid gerespecteerd worden in de bescherming zowel van de intellectuele-eigendomsrechten en de naburige rechten van de uitvoerders als van de rechten van de gebruikers en consumenten. Momenteel worden intellectuele-eigendomsrechten in Europa beschermd door de „Internetverdragen” van de Wereldorganisatie Intellectuele Eigendom, die de Europese Unie en haar lidstaten in december 2009 geratificeerd hebben. In principe zorgen deze verdragen voor een eengemaakte wetgeving, maar verschillende nationale verklaringen bij de ratificatie leiden tot twijfel over de bruikbaarheid van een uniforme benadering op Europees niveau. De verdragen streven ernaar het kopiëren en de namaak voor commerciële doeleinden tegen te gaan, net als de Richtlijn inzake intellectuele eigendom en naburige rechten in de informatiemaatschappij.

Stemuitslag:

Vóór

:

103

Tegen

:

53

Onthoudingen

:

27

f)   Paragraaf 3.3.3

3.3.3

Volgens het EESC dient duidelijk te worden vastgesteld dat openbaar gebruik betekent: het gebruik van een werk voor winstdoeleinden, in de context van een bedrijfsactiviteit die dat gebruik vereist of rechtvaardigt (van een werk met geluid en/of beelden).

Stemuitslag:

Vóór

:

100

Tegen

:

58

Onthoudingen

:

28

g)   Paragraaf 3.3.6

Aangezien een billijke vergoeding „sui generis” een element van evenredigheid moet bevatten, wat in de praktijk vaak het geval is, moet er onderscheid gemaakt worden tussen economische activiteiten waarin de uitvoering of het gebruik van het werk de voornaamste en te betalen activiteit van de onderneming vormen (organisatoren van concerten of voorstellingen, film, radio, televisie, enz.) en andere economische activiteiten waarin de uitvoering van het werk geen economisch karakter heeft (bijv. een taxichauffeur die naar de radio luistert tijdens het vervoer van een cliënt) of een secundair karakter, vergeleken met de economische hoofdactiviteit (achtergrondmuziek in liften in warenhuizen, in restaurants, enz.). De heffingen moeten gedifferentieerd worden, variërend van gratis tot een volledige vergoeding op grond van de daadwerkelijke mate waarin het werk bijdraagt aan de economische activiteit. Deze verschillen worden in tal van landen duidelijk toegepast, zoals in Frankrijk, die voor de organisatoren van voorstellingen en verspreiders van werken een ander tarief hanteren dan voor met name café-restaurants.

Stemuitslag:

Vóór

:

106

Tegen

:

62

Onthoudingen

:

27

h)   Paragraaf 3.3.7

3.3.7

Het EESC vraagt dat artikel 11 van Richtlijn 2006/115/EG na lid 7 aangevuld wordt met een achtste lid, waarin bepaald wordt dat bij gebrek aan een overeenkomst tussen de rechthebbenden de lidstaten het bedrag van de billijke vergoeding mogen bepalen, aan de hand van wettelijke bepalingen die de billijke vergoeding regelen. Lid 8 dient als volgt te luiden: er wordt een comité voor geschillenbeslechting tussen rechthebbers en gebruikers opgericht, waarop de twee partijen verplicht een beroep dienen te doen. De onderhandelingen, tussen de rechthebbende auteurs en uitvoerders aan de ene kant en de gebruikers en consumenten aan de andere, dienen te leiden tot een overeenkomst waarin het bedrag van de billijke vergoeding voor het volledige recht vastgelegd wordt. De toevlucht tot het comité voor geschillenbeslechting veronderstelt dat de CBM's op voorhand een schriftelijke overeenkomst aangegaan zijn over de vertegenwoordiging van de rechthebbende auteurs en uitvoerders met betrekking tot specifieke werken. Als er voor elk specifiek werk of geluidsopname en voor elke rechthebbende afzonderlijk geen overeenkomst met een voor echt verklaarde datum bestaat, mogen de CBM's in geen geval bedragen innen in naam van de rechthebbende. Er kan „geen sprake” zijn van veronderstelde toestemming, waarbij bij inning verondersteld wordt dat er toestemming tot inning is. Het comité voor geschillenbeslechting dient samengesteld te zijn uit een vertegenwoordiger van de gebruikers, een vertegenwoordiger van de rechthebbenden en telkens één lid van de werkgevers- en werknemersgroep of, op Europees niveau, een EESC-lid namens de sociale partners.

Stemuitslag:

Vóór

:

116

Tegen

:

57

Onthoudingen

:

23

i)   Paragraaf 3.4.1

3.4.1

Het EESC is van mening dat de bescherming van niet-materiële werken van fundamenteel belang is voor de economische en culturele ontwikkeling van de Unie, vooral in het licht van de recente economische en technologische ontwikkelingen. De bescherming kan echter tot tegengestelde resultaten leiden, met name tot een aanzienlijke achteruitgang van het handelsverkeer, als de bescherming van de rechten in kwestie buitensporig wordt, ten nadele van gebruikers en consumenten.

Stemuitslag:

Vóór

:

104

Tegen

:

61

Onthoudingen

:

36

j)   Paragraaf 3.4.2

3.4.2

Het EESC vreest dat de huidige Richtlijn voor handelsverkeer en innovatie meer hindernissen opwerpt dan wegneemt. Zo wordt het door de onduidelijkheid rond de billijke vergoeding voor de audiovisuele media niet makkelijker, maar juist moeilijker om hun activiteiten gedurende een langere periode en zonder de nodige veiligheidsgaranties verder te zetten. Dat is ook het geval wanneer CBI's niet rationeel en transparant te werk gaan, wanneer commerciële gebruikers de situatie onvoldoende kennen en wanneer de eventuele schade van rechthebbenden erg laag is terwijl de overeenkomstige sancties buitensporig hoog zijn.

Stemuitslag:

Vóór

:

104

Tegen

:

61

Onthoudingen

:

36

k)   Paragraaf 3.4.3

3.4.3

Het EESC blijft erbij dat het nodig is het lid aan te passen waarin de lidstaten de bevoegdheid krijgen om over sancties te beslissen: veel lidstaten leggen immers disproportionele sancties op, soms zelfs van strafrechtelijke aard.

Stemuitslag:

Vóór

:

104

Tegen

:

61

Onthoudingen

:

36

l)   Paragraaf 3.4.4

3.4.4

Ηet ΕΕSC is met name bezorgd dat de communautaire wetgeving over het algemeen gericht is op de bescherming van intellectuele en aanverwante vermogensrechten, en dat daarbij wordt voorbijgegaan aan de rechten van gebruikers en eindgebruikers. Terwijl opgemerkt wordt dat creatieve, artistieke en bedrijfsactiviteiten grotendeels uitgevoerd worden in het kader van vrije beroepen, die als zodanig moeten worden vergemakkelijkt en beschermd, wordt voor gebruikers niet dezelfde aanpak gevolgd. Het gebruik van een bepaald aantal intellectuele werken is enkel toegestaan als een uitzondering op de exclusieve rechten van de rechthebbenden, met inachtneming van beperkingen voor de gebruikers. De gebruiksvoorwaarden zijn echter absoluut niet duidelijk of bij wet vastgelegd, zodat gebruikers geconfronteerd worden met de vraag wat er in de huidige wetgeving toegelaten is en wat niet.

Stemuitslag:

Vóór

:

104

Tegen

:

61

Onthoudingen

:

36


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/40


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de harmonisatie van tot de consument gerichte beweringen inzake cosmetische producten (initiatiefadvies)

2011/C 318/06

Rapporteur: Krzysztof OSTROWSKI

Op 20 januari 2011 besloot het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over

Harmonisatie van tot de consument gerichte beweringen inzake cosmetische producten

(initiatiefadvies).

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 juni 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 115 stemmen vóór, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC denkt dat zowel bedrijven die actief zijn op de interne markt als consumenten en toezichthoudende instanties baat zullen hebben bij een snelle invoering van gemeenschappelijke criteria en praktische leidraden voor beweringen inzake cosmetische producten.

1.2   Het EESC is dan ook blij dat de Europese Commissie is begonnen met het opstellen van gemeenschappelijke criteria voor beweringen inzake cosmetische producten en dat er al een blauwdruk van richtsnoeren voor gemeenschappelijke criteria op tafel ligt.

1.3   Overeenkomstig Verordening nr. 1223/2009 betreffende cosmetische producten moet de Commissie verslag uitbrengen aan het Europees Parlement en de Raad over beweringen die op basis van de vastgestelde gemeenschappelijke criteria zijn gedaan. Het EESC vindt echter dat het verslag eerder aan het Europees Parlement en de Raad moet worden voorgelegd, en niet pas in juli 2016.

1.4   Het EESC verzoekt de Commissie derhalve om snel met gemeenschappelijke criteria te komen, zodat het verslag minstens een jaar eerder kan worden opgesteld.

1.5   In afwachting van de door de Internationale Organisatie voor Normalisatie (ISO) opgestelde criteria voor beweringen inzake de milieuvriendelijke eigenschappen van producten stelt het EESC de Commissie voor om in de tussentijd eventueel gebruik te maken van nieuwe richtsnoeren voor beweringen ten aanzien van ethisch verantwoorde en milieuvriendelijke producten (en zich daarbij bijvoorbeeld te baseren op de nieuwe richtsnoeren die door de Deense ombudsman zijn opgesteld).

2.   Algemene opmerkingen

2.1   Beweringen inzake cosmetische producten

2.1.1

Beweringen inzake cosmetische producten zijn uitspraken die, meestal in advertenties, worden gedaan over de werking van een product (R. Schueller en P. Romanowski, C&T, januari 1998). Een bewering kan een woord, een zin, meerdere zinnen of slechts een onuitgesproken suggestie zijn. Bijvoorbeeld: „vermindert fijne lijntjes en rimpels in tien dagen” of eenvoudigweg „tegen veroudering”. Andere beweringen zijn bijvoorbeeld „100 % grijsdekking” voor haarverf of „70 % van de vrouwen gaf te kennen dat zij al na eenmalig gebruik geen roos meer hadden” in een consumentenonderzoek naar de effecten van een anti-roosshampoo.

2.1.2

Beweringen over producten en reclame, met inbegrip van andere vormen van publicitaire mededelingen (hierna samen „beweringen over producten” genoemd), zijn essentiële instrumenten om consumenten op de hoogte te brengen van de kenmerken en eigenschappen van producten en om hen te helpen bij de keuze van de producten die het beste aan hun behoeften en verwachtingen voldoen. Gezien het grote belang van cosmetische producten voor consumenten is het erg belangrijk dat zij over duidelijke, bruikbare, begrijpelijke, vergelijkbare en betrouwbare informatie beschikken om een weloverwogen keuze te kunnen maken.

2.1.3

Beweringen over producten zijn ook essentiële instrumenten voor cosmeticabedrijven die zich willen onderscheiden van hun concurrenten, en leveren op deze manier wellicht ook een bijdrage aan de goede werking van de interne markt door innovatie te stimuleren en concurrentie tussen bedrijven te bevorderen.

2.1.4

Willen de beweringen over producten hun doel daadwerkelijk bereiken, m.a.w. willen zij niet alleen de voornoemde belangen van de consument maar ook die van de cosmeticabedrijven dienen, dan moet er een efficiënt kader voorhanden zijn dat valse beweringen over producten en misleiding van consumenten voorkomt, rekening houdend met de omstandigheden waarin en de middelen waarmee dergelijke beweringen worden gedaan (al dan niet in de pers, op TV of via nieuwe media als het internet en smart phones).

2.2   Wetgeving inzake beweringen over cosmetische producten in de EU

2.2.1

Verordening (EG) nr. 1223/2009 betreffende cosmetische producten (hierna „de cosmeticaverordening”) zal tegen juli 2013 Richtlijn 76/768/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake cosmetische producten volledig vervangen. Belangrijkste doelstellingen van de nieuwe verordening zijn het waarborgen van een hoog niveau van consumentenbescherming en van de goede werking van de interne markt. De cosmeticaverordening stelt dat „de consument moet worden beschermd tegen misleidende vermeldingen over de werkzaamheid en andere kenmerken van cosmetische producten”.

2.2.2

De cosmeticaverordening heeft slechts betrekking op cosmetische producten en niet op geneesmiddelen, medische hulpmiddelen of biociden. In de zin van deze verordening wordt verstaan onder „cosmetische producten”: alle stoffen of mengsels die bestemd zijn om in aanraking te worden gebracht met de delen van het menselijke lichaamsoppervlak of met de tanden en kiezen en de mondslijmvliezen, met het uitsluitende of hoofdzakelijke oogmerk deze te reinigen, te parfumeren, het uiterlijk ervan te wijzigen en/of voornoemde lichaamsdelen te beschermen of in goede staat te houden of lichaamsgeuren te corrigeren. Stoffen of mengsels die bestemd zijn om te worden ingenomen, geïnhaleerd, ingespoten of ingebracht in het menselijk lichaam, worden niet als cosmetische producten beschouwd.

Cosmetische producten zijn bijvoorbeeld haarverzorgingsmiddelen (shampoo, crèmespoeling enz.), producten voor huidverzorging (bodylotion, gezichtscrème, nagelverzorgingsproducten enz.) of lichaamsverzorging (bad- en doucheproducten, tandpasta, deodorant/antitranspirant enz.), kleurcosmetica (haarkleuring, make-up enz.) en parfumerie (parfum, eau de toilette enz.).

2.2.3

In artikel 20 van de cosmeticaverordening staat dat „bij het maken van reclame voor cosmetische producten de tekst, de benamingen, merken en afbeeldingen of andere al dan niet figuratieve tekens niet mogen worden gebruikt om aan deze producten kenmerken of functies toe te schrijven die deze niet bezitten”.

2.2.4

Met betrekking tot misleidende beweringen over producten moeten ook de relevante artikelen van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke „business-to-consumer”-handelspraktijken op de interne markt in aanmerking worden genomen.

2.2.5

Artikel 6 van deze richtlijn (misleidende handelingen) luidt als volgt: „Als misleidend wordt beschouwd een handelspraktijk die gepaard gaat met onjuiste informatie en derhalve op onwaarheden berust of, zelfs als de informatie feitelijk correct is, de gemiddelde consument op enigerlei wijze, inclusief door de algemene presentatie, bedriegt of kan bedriegen ten aanzien van een of meer van de volgende elementen, en de gemiddelde consument er zowel in het ene als in het andere geval toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen: (…).”

2.2.6

Artikel 7 van dezelfde richtlijn (misleidende omissies) vermeldt dat „als misleidende omissie wordt beschouwd een handelspraktijk die in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden en de beperkingen van het communicatiemedium in aanmerking genomen, essentiële informatie welke de gemiddelde consument, naargelang de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen, weglaat en die de gemiddelde consument er toe brengt of kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.” De voornaamste kenmerken van het product ten aanzien waarvan een bewering wordt gedaan, worden beschouwd als feitelijke informatie (in de mate waarin zulks gezien het medium en het product passend is).

2.2.7

Adverteerders dienen zich bovendien te houden aan de voorschriften die in Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame zijn opgenomen.

2.3   Huidige praktijk op de interne markt

2.3.1

Uit recente Europese rechtszaken blijkt dat de eerder genoemde regelgeving door verschillende autoriteiten in de lidstaten verschillend wordt geïnterpreteerd, omdat de regels voor beweringen over cosmeticaproducten voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Dit is een loden last voor cosmeticabedrijven die actief zijn op de gemeenschappelijke markt, omdat zij er niet van op aan kunnen dat zij in Hongarije of het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld niet zullen worden aangeklaagd door de bevoegde nationale instanties voor een reclame die in Frankrijk legaal was. In veel gevallen heeft dit al tot zware boetes voor cosmeticabedrijven geleid. In 2007 stelde de Hongaarse Mededingingsautoriteit bijvoorbeeld vast dat de resultaten van klinisch onderzoek dat in de VS en Frankrijk had plaatsgevonden (van het type „klinische tests hebben aangetoond dat bij x% van de proefpersonen positieve resultaten werden bereikt”), niet konden worden gebruikt om de doeltreffendheid van cosmetische producten in Hongarije aan te tonen. De Hongaarse autoriteiten zijn van mening dat huidtypes van land tot land en van regio tot regio verschillen. Daarom geven de resultaten van deze tests - die onder andere klimatologische omstandigheden, met andere vochtigheidscondities, bij vrouwen met andere eetgewoonten zijn uitgevoerd - Hongaarse consumenten geen goede informatie over de doeltreffendheid van deze cosmetische producten. Geen enkele andere EU-lidstaat is tot dusver tot dezelfde conclusie gekomen. Bovendien zijn de eisen die lokaal aan „natuurlijke”, „biologische” of „organische” producten worden gesteld, ook anders. Voorts kunnen consumenten de dupe worden van verschillen in wetsinterpretatie, omdat dit ertoe kan leiden dat zij in de ene lidstaat beter worden beschermd dan in de andere.

2.3.2

Door verschillen in interpretatie wegens het ontbreken van gemeenschappelijke criteria en praktische leidraden voor beweringen over producten moeten cosmeticabedrijven die actief zijn op de interne markt, zelf élke bewering en élke advertentie in élke lidstaat checken om er zeker van te zijn dat zij volgens de wet van het desbetreffende land handelen. Hierdoor worden deze bedrijven op extra kosten gejaagd. Door gemeenschappelijke leidraden op te stellen voor beweringen over cosmetische producten in de EU kunnen deze kosten in de hand worden gehouden; het geld dat daarmee wordt uitgespaard, kan vervolgens worden gebruikt voor innovatie, onderzoek en prijsverlagingen. Er zij op gewezen dat bijna een derde van de omzet van de wereldwijde cosmeticamarkt in de EU wordt gerealiseerd en dat de Europese Unie meer dan 4 000 cosmeticabedrijven telt, die direct en indirect 1,7 miljoen mensen van werk voorzien.

Het feit dat cosmeticabedrijven die actief zijn op de interne markt elke bewering en elke advertentie in elke lidstaat moeten checken, betekent ook dat de interne markt niet bestaat in dit marktsegment.

2.3.3

Ook consumenten zijn niet gebaat bij verschillen in interpretatie als gevolg van het ontbreken van gemeenschappelijke leidraden voor beweringen inzake cosmetische producten in de EU. Zij weten immers niet hoe zij een bepaalde bewering moeten inschatten wanneer zij hetzelfde product in verschillende lidstaten kopen. Dat kan tot verwarring leiden. Als er geen gemeenschappelijke criteria bestaan voor bijvoorbeeld „natuurlijke”, „biologische” of „organische” producten, zullen consumenten zich afvragen wat de werkelijke kwaliteit van het product is. Dankzij het internet kunnen consumenten tegenwoordig ook gemakkelijk over de grens gaan shoppen en kunnen tal van producten in tal van landen met slechts „een enkele muisklik” worden aangeschaft. Wanneer zij lezen dat een bepaald product tegen cellulitis in het ene land „binnen 10 dagen tot vermindering van cellulitis leidt”, terwijl datzelfde product in andere landen vergezeld gaat van de mededeling dat „regelmatig sporten en een aangepast dieet” noodzakelijk zijn om de gewenste resultaten te bereiken, dan kunnen zij in verwarring raken over de werkelijke doeltreffendheid van dat product. Bovendien moeten er gemeenschappelijke criteria voor beweringen opgesteld, zodat consumenten verschillende producten uit dezelfde categorie kunnen vergelijken (bijv. twee soorten gezichtscrème). Daarvoor moeten consumenten alle beweringen gemakkelijk kunnen natrekken op basis van gemeenschappelijke criteria. Alleen aan de hand van duidelijke en concrete beweringen die op een algemeen aanvaarde wijze tot stand zijn gekomen, kunnen consumenten producten vergelijken en een weloverwogen keuze maken die het best aan hun behoeften beantwoordt.

2.4   De behoefte aan gemeenschappelijke praktische leidraden in de EU

2.4.1

Overeenkomstig artikel 20 van de cosmeticaverordening stelt de Commissie in samenwerking met de lidstaten en na raadpleging van het Wetenschappelijk Comité voor consumentenveiligheid (WCCV) of andere relevante instanties, en rekening houdend met het bepaalde in Richtlijn 2005/29/EG, een actieplan op en stelt zij een lijst vast van gemeenschappelijke criteria voor beweringen die ten aanzien van cosmetische producten mogen worden gebruikt.

2.4.2

De Commissie is vorig jaar, in samenwerking met belanghebbenden (nationale autoriteiten, consumentenorganisaties, cosmeticaproducenten, toeleveranciers, MKB enz.), begonnen met het opstellen van gemeenschappelijke criteria voor cosmetische producten. Het EESC is blij met de vooruitgang die sindsdien is geboekt, getuige het feit dat er inmiddels een blauwdruk van richtsnoeren op tafel ligt.

2.4.3

Uiterlijk op 11 juli 2016 legt de Commissie het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over het gebruik van beweringen op basis van de vastgestelde gemeenschappelijke criteria. Indien het verslag tot de conclusie leidt dat ten aanzien van cosmetische producten gebruikte beweringen niet in overeenstemming zijn met de gemeenschappelijke criteria, neemt de Commissie in samenwerking met de lidstaten passende, strengere maatregelen om naleving van deze criteria te garanderen. In zo’n geval moet de Commissie de reikwijdte van de leidraden wellicht heroverwegen en van algemene leidraden overstappen op een meer gedetailleerde aanpak (bijv. wetgevende maatregelen, zoals in het geval van beweringen inzake voedingsmiddelen).

2.4.4

Het EESC staat vierkant achter het idee om via gemeenschappelijke criteria tot een geharmoniseerd EU-kader te komen waarmee het gebruik van beweringen voor alle cosmetische producten kan worden verantwoord. Deze criteria moeten van toepassing zijn op alle primaire en secundaire beweringen inzake cosmetische producten in alle media; naar gelang van het product, de verpakking, de beweringen ten aanzien van het product en de context mogen specifieke kenmerken worden vermeld, met dien verstande dat innovatie niet mag worden belemmerd en dat dezelfde regels in acht worden genomen.

2.4.5

Het EESC vindt echter dat de Commissie vaart moet zetten achter deze procedure. Als de richtsnoeren voor gemeenschappelijke criteria inderdaad al voor een groot deel op papier staan, dan zou de Commissie ervoor moeten zorgen dat zij begin 2012 in werking treden, zodat het verslag ruim voor 2016 aan het Europees Parlement kan worden voorgelegd.

2.4.6

In de ontwerprichtsnoeren van de Commissie voor gemeenschappelijke criteria wordt momenteel niet specifiek verwezen naar beweringen over de milieuvriendelijke eigenschappen van een product. Deze kwestie wordt binnen de ISO afgehandeld. Het is op dit moment echter moeilijk te zeggen of de ISO-normen geschikt zullen zijn voor gebruik in de EU en wanneer deze zullen worden ingevoerd. Daarom verzoekt het EESC de Commissie om voorlopig eventueel gebruik te maken van nieuwe richtsnoeren voor beweringen ten aanzien van ethisch verantwoorde en milieuvriendelijke producten (en zich daarbij bijvoorbeeld te baseren op de nieuwe richtsnoeren die door de Deense ombudsman zijn opgesteld).

2.4.7

Het EESC is van mening dat beweringen moeten worden onderbouwd door objectieve wetenschappelijke studies (bijv. klinisch onderzoek) of door subjectieve consumentenonderzoeken. Zowel de studies als de onderzoeken moeten aan bepaalde, algemeen aanvaarde criteria voldoen (omvang doelgroep, representativiteit enz.) zodat zij de consument niet misleiden.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/43


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over anticrisismaatregelen van de EU en industriële reconversie: meer precaire of duurzame werkgelegenheid? (initiatiefadvies)

2011/C 318/07

Rapporteur: de heer SIECKER

Corapporteur: de heer POP

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 15 juli 2010 overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten om een initiatiefadvies op te stellen over:

Anticrisismaatregelen van de EU en industriële reconversie: meer precaire of duurzame werkgelegenheid?

De adviescommissie Industriële reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 juni 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 123 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies & aanbevelingen

1.1   Dit advies probeert een antwoord te geven op de vraag hoe de Europese industrie het best uit de crisis kan komen. Het EESC is ervan overtuigd dat hiervoor duurzame banen nodig zijn. Dat zijn banen waarmee mensen een inkomen kunnen genereren in een veilige en gezonde werkomgeving en in een klimaat waarin erkenning is voor werknemersrechten en ruimte voor een vruchtbare sociale dialoog. Het zijn hoogproductieve banen die waarde toevoegen op het gebied van innovatie, kwaliteit, efficiency en productiviteit. Hiermee kan Europa stabiele economische groei genereren en concurrerend blijven ten opzichte van andere regio’s in de wereld.

1.2   Het EESC is van mening dat de belangrijkste voorwaarde om die nieuwe banen te scheppen duurzame, stabiele economische groei is. Het EESC is verheugd dat een aantal instellingen en organisaties voorstellen om uit de economische crisis te komen heeft gedaan waarin rekening is gehouden met de sociale dimensie van het herstel. De Europa 2020-strategie met de „flagship initiatives” van de Europese Commissie en de aanbevelingen voor het arbeidsmarktbeleid van de Europese sociale partners dragen daaraan bij, maar ook de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement, de ILO en de IMF doen aanbevelingen die rekening houden met meer dan alleen economische belangen.

1.3   Het EESC stelt vast dat ondernemingen verschillende soorten arbeid gebruiken. Dat leidt tot nieuwe vormen van werkgelegenheid. Daarbij is ook sprake van precair werk waarbij mensen op tijdelijke contracten, tegen lage lonen, met geringe sociale bescherming en zonder rechtsbescherming tewerk gesteld worden. Niet alle tijdelijk werk is precair, hoogopgeleide zelfstandigen kunnen zich op basis van opdrachten uitstekend redden op de arbeidsmarkt. Maar tijdelijke arbeid is per definitie wel precair wanneer het gaat om laag- of ongeschoold werk in productie en dienstverlening. Flexicurity kan een oplossing zijn voor de behoefte van ondernemingen aan flexibele arbeid, maar alleen wanneer is voldaan aan de voorwaarde dat de daaraan gekoppelde zekerheid van een vergelijkbaar niveau is als de zekerheid die een vaste baan biedt, zoals is vastgelegd in een eerder EESC-advies over flexicurity (CCMI 066).

1.4   Als gevolg van demografische ontwikkelingen – een vergrijzende beroepsbevolking en een teruglopend aantal jongeren dat de arbeidsmarkt betreedt – en de snelle technologische veranderingen in productieprocessen dreigt in Europa een groot tekort aan geschoold personeel. Het is daarom van het grootste belang dat iedereen toegang krijgt en houdt tot de arbeidsmarkt en dat niemand wordt buitengesloten. Het EESC onderstreept dat werknemers de mogelijkheid moeten hebben hun competenties en beroepskwalificaties op peil te houden en nieuwe vaardigheden te verwerven tijdens hun arbeidzame leven. Daarmee zijn werknemers in staat zich aan te passen aan veranderingen in hun werkomgeving én kan worden voldaan aan de vraag naar geschoolde werknemers op de arbeidsmarkt. Dat proces op een goede en efficiënte manier organiseren is een van de belangrijkste opdrachten die de EU heeft te vervullen om concurrerend te blijven met andere regio’s in de wereld.

1.5   Het EESC onderschrijft dat werknemers toegang moeten hebben tot met name programma’s voor beroepsopleidingen. Omdat uit onderzoek blijkt dat werknemers die scholing het meest nodig hebben daar vaak het minst gebruik van maken, zijn voor verschillende groepen werknemers verschillende maatregelen nodig.

1.5.1   Een groot deel van het budget zou naar de laagst geschoolde werknemers moeten omdat die de meeste behoefte hebben aan aanvullende opleidingen. Dat zou kunnen via het toekennen van scholingsbudgetten aan individuele werknemers waarvan de hoogte omgekeerd evenredig is aan het opleidingsniveau, zodat voor de laagst opgeleide werknemers het meeste geld beschikbaar komt.

1.5.2   Voor oudere werknemers is een meer leeftijdsbewust personeelsbeleid nodig. Hoewel in menig EU-lidstaat de pensioenleeftijd wordt verhoogd, verliezen veel ouderen hun plek op de arbeidsmarkt al voor het bereiken van de huidige pensioenleeftijd, bijvoorbeeld omdat zij de ontwikkelingen niet kunnen bijhouden. Gerichte, specifieke scholing kan een bijdrage leveren aan de oplossing van dit probleem.

1.5.3   Het is van groot belang dat scholing en opleidingen effectief zijn. In verschillende lidstaten wordt ervaring opgedaan met nieuwe, effectievere trainingsmethoden en herontdekt men hoe belangrijk leren op de werkplek is. Het EESC onderstreept het belang van verdere ontwikkeling van dit soort trajecten en verzoekt de Commissie dit te stimuleren door ervoor te zorgen dat goede voorbeelden op dit terrein worden uitgewisseld.

1.5.4   Werknemers doen informele doch waardevolle kennis en ervaring op tijdens de uitoefening van hun functie. Deze op deze wijze opgedane competenties worden onvoldoende erkend omdat er geen formele diploma’s voor worden gegeven. In verschillende lidstaten wordt gewerkt aan een systeem voor Erkenning van Verworven Competenties (EVC). Ook dit initiatief verdient erkenning en ondersteuning door de Commissie.

1.5.5   Op initiatief van DG Onderwijs & Cultuur is een aantal instrumenten ontwikkeld om transparantie van kwalificaties en kwaliteit van onderwijs en opleiding in het kader van levenslang leren op Europees niveau te bevorderen. (1) Deze instrumenten worden nu vooral in het onderwijsveld ingezet om de mobiliteit en inzetbaarheid van studenten binnen Europa te vergroten. Het EESC onderstreept het belang van deze instrumenten en vraagt de Commissie te onderzoeken hoe deze instrumenten ook ingezet kunnen worden om de mobiliteit en inzetbaarheid van werknemers binnen de Europese Unie te vergroten.

1.5.6   Er zijn verschillende instrumenten beschikbaar om dit soort maatregelen te faciliteren. Een aantal van dit soort programma’s kan worden afgesproken in cao’s, financiering kan op het niveau van de lidstaten via het geven van financiële stimulansen zoals belastingfaciliteiten. De Europese Unie kan bijdragen via cofinanciering uit de structuurfondsen en via verspreiding van goede voorbeelden onder de relevantie instellingen op het niveau van de EU en in de lidstaten.

1.5.7   Het EESC onderstreept dat werknemers niet alleen recht hebben op toegang tot programma’s voor beroepsopleidingen, maar dat zij ook inkomenszekerheid en sociale bescherming nodig hebben om in een snel veranderende samenleving optimaal en dus zonder angst voor de toekomst te kunnen functioneren.

1.6   De EU heeft de ambitie uit te groeien tot een competitieve kenniseconomie met meer en betere banen en een grotere sociale cohesie. In het Verdrag van Lissabon staat zwart op wit dat de EU dit wil bereiken door onder meer sociale uitsluiting te voorkomen, de economische en sociale vooruitgang van de burgers te bevorderen en de sociale rechten te garanderen van het Europees Sociaal Handvest uit 1961, van het Gemeenschapshandvest van de sociale rechten uit 1989 en van het handvest van Fundamentele Rechten uit 2000.

1.7   Het EESC roept de Europese instellingen op de Europese sociale standaard met meer overtuiging te handhaven. Het gebrek aan daadkracht op dit onderwerp heeft onder meer geleid tot een groeiend aantal werkende armen, toenemende ongelijkheid, een steeds grotere angst voor de toekomst en tegelijkertijd een afnemend vertrouwen van de burgers in elkaar, in maatschappelijke instellingen en in de overheid. Niet alleen ten opzichte van de nationale overheid, maar ook ten opzichte van de Europese instellingen, zoals een groeiend euroscepticisme in een aantal lidstaten laat zien.

1.8   In de lidstaten zijn vele initiatieven op het gebied van de thematiek die dit advies beschrijft. Een aantal van die initiatieven is beschreven in een bijlage bij dit advies. De voorbeelden zijn aangereikt door de leden van CMMI. De bijlage laat zien dat er veel dynamiek is, maar ook dat er grote verschillen zijn tussen landen en sectoren. Uitwisseling van ervaringen en goede voorbeelden op uitvoerend niveau is nodig. Wat werkt wel en wat niet? Wat zijn kritische factoren? Het EESC adviseert de Europese Commissie om de uitwisseling van ervaringen en goede voorbeelden te promoten en te faciliteren.

2.   Waar zijn we

2.1   De economie wordt al sinds 3 jaar geteisterd door een crisis. Dat begon met een crisis op de financiële markten door de stagnerende huizenmarkt in de Verenigde Staten. In de tweede helft van 2008 koelde als gevolg van die financiële crisis ook de „reële economie” in snel tempo af. De aanduiding „kredietcrisis” dekt niet de gehele lading. Er was niet uitsluitend sprake van een beperkte beschikbaarheid van liquiditeiten en (langer lopend) kapitaal, doch ook van een structurele en algehele vertrouwenscrisis in de financiële sector. Dit initiatiefadvies gaat niet over de crisis, het probeert vooral een antwoord te geven op de vraag hoe de Europese industrie het best uit de crisis kan komen.

2.2   In totaal gingen in Europa in 2009 en 2010 3,25 miljoen banen verloren, vooral in industrie en landbouw. Al voor de crisis uitbrak waren er zorgen in de EU over de demografische ontwikkeling. Omdat de mensen die zijn geboren in de geboortegolf na WOII met pensioen gaan, is er op korte termijn grote behoefte aan goed opgeleide werknemers. Omdat het afscheid van die oudere werknemers door de crisis is versneld, is die vervangingsvraag urgenter geworden. Daarbij treden twee problemen op. Het eerste is kwantitatief: in enkele lidstaten en in een aantal industriële sectoren komen onvoldoende gekwalificeerde jonge mensen op de arbeidsmarkt om aan de vraag te voldoen. Het tweede is kwalitatief: door de abrupte manier waarop die vervanging wordt gerealiseerd komt de overdracht van kennis binnen de ondernemingen in de knel.

2.3   De belangrijkste voorwaarde voor het scheppen van nieuwe banen is duurzame, stabiele economische groei. Sinds het begin van 2010 is een broos herstel zichtbaar met een geringe toename van de productie in een aantal sectoren en een voorzichtig groeiende vraag naar arbeid, al verschilt de situatie van lidstaat tot lidstaat. Onder invloed van de globalisering verandert de samenleving in snel tempo en de arbeidsmarkt verandert mee. Ondernemingen gebruiken verschillende soorten arbeid. Het leidt in toenemende mate tot nieuwe vormen van werkgelegenheid, waaronder precaire. Uit het laatste onderzoek van Eurofound naar de arbeidsvoorwaarden in Europa blijkt dat een vaste baan nog steeds de norm is voor de meeste werknemers, maar dat het aandeel tijdelijke arbeid toeneemt. (2) De belangrijkste instrumenten om cao’s te ontduiken blijken onderaanneming, uitbesteding en schijnzelfstandigheid onder minimale arbeidsvoorwaarden. Deze modellen worden de laatste jaren steeds vaker toegepast.

3.   Hoe zijn we hier gekomen

3.1   Het Europese sociale model is een uniek model van sociaal kapitalisme dat zich sinds de Tweede Wereldoorlog in Europa heeft ontwikkeld en waarin de uitwassen van het kapitalisme met succes zijn bestreden, terwijl de sterke kanten ervan werden behouden. Het model was een bron van inspiratie voor Europese lidstaten bij het realiseren van een samenleving die wordt gekenmerkt door cohesie, solidariteit en concurrentievermogen. Uiteindelijk moet dat leiden tot een democratische, milieuvriendelijke, concurrerende, solidaire en op maatschappelijke integratie gebaseerde welvaartszone voor alle burgers van Europa.

3.2   Dat uitgangspunt komt terug in het Verdrag van Lissabon. Naast een aantal economische rechten en bepalingen ten aanzien van eerlijke mededinging op de binnenmarkt belooft de EU zijn burgers onder meer dat het:

sociale uitsluiting wil voorkomen;

vastbesloten is de economische en sociale vooruitgang van de burgers te bevorderen;

de sociale rechten garandeert van het Europees Sociaal Handvest uit 1961, van het Gemeenschapshandvest van de sociale rechten uit 1989 en van het handvest van Fundamentele Rechten;

het hoogst mogelijke kennisniveau voor zijn burgers nastreeft door middel van ruime toegang tot het onderwijs;

de toepassing waarborgt van het beginsel van gelijke kansen voor en gelijke behandeling van vrouwen en mannen in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid binnen dezelfde onderneming of onder dezelfde cao.

3.3   De werkelijkheid is een stuk weerbarstiger. Er komen wel banen bij, maar dat zijn veelal tijdelijke, losse banen met lage inkomens, beperkte sociale zekerheid en geringe rechtsbescherming voor werknemers. Het is op zich begrijpelijk dat werkgevers niet direct vaste contracten aanbieden aan werknemers wanneer de economie langzaam uit een crisis begint te kruipen. Het kan zelfs een welkome aanvulling zijn op het arbeidsmarktaanbod en tegelijkertijd een bijdrage leveren aan het bestrijden van sociale uitsluiting omdat het werk biedt aan groepen die anders niet aan de slag zouden komen op de arbeidsmarkt. Maar het mag niet leiden tot uitbuiting; wanneer het herstel doorzet en het werk structureel blijkt te zijn moeten die banen ook omgezet worden in een contractvorm die wel een redelijk niveau van inkomen, sociale zekerheid en rechtsbescherming garandeert.

3.4   Ernstiger is dat ook vaste banen met fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden worden omgezet in precaire werkgelegenheid op basis van losse, tijdelijke contracten met geringe sociale zekerheid en rechtsbescherming. Dat gebeurt niet alleen in de private sector, maar ook bij de overheid. Dat is in strijd met de beloften aan de burgers over sociale cohesie in het Verdrag van Lissabon. Overigens is niet alle tijdelijk arbeid precair, hoogopgeleide zelfstandigen kunnen zich op basis van opdrachten prima redden op de arbeidsmarkt. Maar tijdelijke arbeid is per definitie wel precair wanneer het gaat om lager- of ongeschoold werk in productie en dienstverlening. (3)

3.5   Op veel gebieden hoort Europa nog tot de wereldtop als het gaat om welvaart, sociale bescherming en concurrentiekracht maar we hebben terrein verloren ten opzichte van ons eigen verleden én ten opzichte van andere economieën. Er is sprake van toenemende armoede, groeiende inkomensongelijkheid en bezuinigingen op publieke voorzieningen zoals uit een OECD-studie uit 2008 blijkt. (4)

3.6   In 2003 heeft Eurostat de „werkende armen” toegevoegd aan de Europese portfolio voor sociale indicatoren. Het percentage „werkende armen” was voor de EU-27 in 2008 8,6 %. Dat is onder meer het gevolg van het feit dat het aandeel vaste en behoorlijke arbeid afneemt, en het aandeel losse en precaire arbeid toeneemt. Dat leidt onder de burgers tot een toenemend wantrouwen. En in een samenleving die is gebaseerd op wantrouwen en die wordt verscheurd door sociale conflicten, is geen ruimte voor duurzame, stabiele economische groei.

3.7   De materiële ongelijkheid is de afgelopen decennia flink toegenomen. In één van zijn laatste boeken (5) geeft Judt daar een paar opmerkelijke voorbeelden van. In Groot-Brittannië is de ongelijkheid groter dan ooit sinds de jaren ’20 van de vorige eeuw, het land telt meer arme kinderen dan enig ander land in de EU, het merendeel van de nieuw gecreëerde banen wordt heel goed of heel slecht betaald en sinds 1973 is het verschil in verdiensten nergens zo sterk gestegen als daar. In de Verenigde Staten verdiende de hoogste directeur van General Motors in 1968 66 keer het gemiddelde salaris in zijn onderneming, in 2009 incasseerde zijn collega bij Wal-Mart 900 keer dat bedrag. Dit voorbeeld vertegenwoordigt de extremen, maar de gemiddelden laten eenzelfde beeld zien. In 1965 verdienden directeuren van grote bedrijven in de VS 24 keer het gemiddelde salaris in hun ondernemingen, in 2007 was dat opgelopen tot 275 keer zoveel. (6)

3.8   De maatschappelijke kosten van een groeiende ongelijkheid zijn hoog. Uit een onderzoek van Wilkinson en Picket (7) blijkt dat een samenleving waarin de materiële ongelijkheid relatief groot is, op vrijwel alle andere aspecten van het dagelijkse leven slechter presteert dan een samenleving waarin de materiële ongelijkheid relatief klein is. Mensen zijn minder gezond, leven korter, er is meer criminaliteit en – het grootste probleem – het vernietigt het vertrouwen van mensen in elkaar en in de samenleving. Het leidt er uiteindelijk toe dat mensen zich keren tegen de overheid, zowel tegen de nationale als tegen de Europese zoals blijkt uit het toenemende euroscepticisme in een groeiend aantal lidstaten. Het ondermijnt ook het vertrouwen van maatschappelijke partijen in elkaar, zoals dat tussen sociale partners.

4.   Waar willen we heen

4.1   Economische veranderingen gaan steeds sneller. In combinatie met de demografische problemen die op ons afkomen, eist dat snelle en grondige maatregelen. De samenleving is nooit „af”, maar ontwikkelt zich voortdurend en de arbeidsmarkt moet met die ontwikkelingen meebewegen. Maar bij het opnieuw inrichten van de arbeidsmarkt spelen meer belangen een rol dan alleen economische, er spelen ook maatschappelijke belangen. De uitdaging is dus hoe we de arbeidsmarkt kunnen inrichten op een manier die profijtelijk is voor de hele samenleving.

4.2   Bij alle instellingen die er toe doen lijkt consensus te bestaan over de richting die wij op moeten met de arbeidsmarkt. De Raad van de Europese Unie is met voorstellen gekomen voor richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid (8) waarin veel aandacht is voor sociale aspecten. De Raad van Ministers van Werkgelegenheid heeft gewezen op de voordelen van het organiseren van flexibiliteit binnen de onderneming in plaats van in een flexibele schil daarbuiten. Het Europees Parlement heeft een resolutie aangenomen waarin een beroep wordt gedaan op de EU met een strategie te komen voor „groene banen”. Dat is niet alleen beter voor een duurzame toekomst, maar dwingt Europa ook tot innoveren. (9) Hierover heeft het EESC een aantal adviezen uitgebracht. (10) Het Europees Parlement heeft ook met grote meerderheid een resolutie aangenomen over atypische arbeidsovereenkomsten waarin het zich uitspreekt voor vaste banen en tegen het omzetten van vaste banen in precaire werkgelegenheid. (11)

4.3   De Europese Commissie heeft in het kader van de Europa 2020-strategie een aantal „flagship initiatives” uitgebracht met concrete voorstellen op dit gebied. In „an industrial policy for the globalisation era” wordt een aanzet gegeven om meer hoogwaardige en hoogproductieve banen te scheppen. In de flagship initiatives „youth on the move” en „an agenda for new skills and jobs” wordt een pleidooi gehouden voor het „single contract”. Met deze nieuwe contractvorm wil de Commissie de tweedeling op de arbeidsmarkt tegengaan door nieuwkomers na een redelijke proeftijd de mogelijkheid te geven sociale rechten op te bouwen door ze toegang te geven tot systemen die zijn gebaseerd op collectieve afspraken tussen sociale partners of op wetgeving.

4.4   Ook de Europese sociale partners zijn het in grote lijnen eens over het te volgen beleid. Zowel in 2007 (12) als in 2010 (13) publiceerden Business Europe, ETUC, UEAPME en CEEP rapporten met aanbevelingen voor een arbeidsmarktbeleid dat niet alleen met economische belangen rekening houdt, maar ook met sociale belangen.

4.5   De IMF en de ILO hebben tijdens een conferentie in Oslo in september 2010 benadrukt dat het niet alleen vanuit economisch oogpunt van het grootste belang is een eind te maken aan de enorme werkloosheid, maar ook vanuit het oogpunt van sociale cohesie. In de toekomst moeten we volgens het IMF voorkomen dat weer een hele generatie verloren dreigt te gaan voor de arbeidsmarkt. De ILO heeft al sinds 1999 zijn „Decent Work Agenda” die mensen in staat wil stellen te werken in vrijheid, onder gelijke voorwaarden, in een veilige omgeving en met menselijke waardigheid. In juni 2009 heeft de ILO het „Global Jobs Pact” goedgekeurd, een nieuw initiatief dat is gericht op economisch herstel en behoud van banen. De OECD pleit in haar laatste publicatie over de werkgelegenheid (14) voor een beleid dat erop is gericht massale, langdurige werkloosheid te voorkomen.

4.6   Uitgangspunt is uiteraard dat Europa concurrerend blijft ten opzichte van andere regio’s in de wereld. Dat kan alleen op basis van onderwijs, kennis, innovatie, kwaliteit, efficiency en productiviteit. De EU kan simpelweg niet concurreren met landen als China, India en Brazilië op basis van arbeidskosten. Dat kan alleen als de arbeidsvoorwaarden in de EU sterk naar beneden toe worden bijgesteld – en dat is in strijd met de ambitie dat de EU een competitieve kenniseconomie wil zijn met meer en betere banen en een grote sociale cohesie. De EU kan, naast het plegen van extra inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, wél investeringen in scholing stimuleren en ondersteunen, waarbij de verantwoordelijkheid voor algemene opleidingen ligt bij het publieke onderwijs en die voor gerichte beroepsopleidingen bij de sociale partners en de overheid.

4.7   Het belang van gerichte beroepsopleidingen wordt onderschat. Die opleidingen blijven vaak beperkt tot jonge werknemers en werknemers die al relatief hoog opgeleid zijn. In de EU-27 neemt van hoger opgeleide werknemers 57,6 % deel aan beroepsopleidingen, van de lager geschoolde werknemers is dat 28,4 %. Uitschieters naar boven en beneden zijn respectievelijk Zweden (91 om 57,6 %) en Roemenië (14 om 3.9 %). (15) De opleidingen moeten ook en vooral gericht zijn op lager opgeleiden, ouderen, vrouwen en migranten, zodat ook die groepen weer perspectief krijgen en houden op een plek op de arbeidsmarkt. Een sterke maatregel om dit te bevorderen is het toekennen van scholingsbudgetten aan individuele werknemers die omgekeerd evenredig zijn aan het opleidingsniveau. Werkloosheid slaat vooral toe onder lager opgeleiden en werknemers met verouderde kennis die werken in traditionele, verdwijnende sectoren. Zonder extra opleidingsinspanning is het niet mogelijk hun perspectief te bieden op een baan in een andere, moderne economische sector. En als we er niet voor zorgen dat die mensen de aansluiting met de arbeidsmarkt hervinden, komen we straks op alle niveaus van de arbeidsmarkt geschoolde werknemers tekort.

4.8   Er is onvoldoende aandacht voor de positie van oudere werknemers. Hoewel in menig EU-lidstaat de pensioenleeftijd wordt verhoogd, raken veel ouderen hun positie op de arbeidsmarkt kwijt voordat zij de huidige pensioenleeftijd hebben bereikt. Hetzij omdat ze de snelle veranderingen in de productieprocessen niet meer kunnen bijhouden, hetzij omdat het draaien van ploegendiensten op latere leeftijd tot problemen lijdt. Om ook deze oudere werknemers gezond aan het werk te houden is een gericht leeftijdsbewust personeelsbeleid nodig. Veel van deze problemen kunnen worden opgevangen door specifieke, gerichte cursussen. Maar ook hier blijkt uit Eurostat-gegevens (16) dat deelname aan beroepsopleidingen veel geringer is onder ouderen dan bij jongeren. (20,9 % van de mensen in de leeftijd van 55 tot 64 jaar tegen 44,2 % van de mensen tussen 25 en 43 jaar).

4.9   Scholing en opleiding hebben alleen zin als de programma’s ook effectief zijn en werknemers die deze programma’s volgen daadwerkelijk de competenties verwerven die nodig zijn zich aan te passen aan een snel veranderende arbeidsmarkt. Dit betekent dat het klassikaal gegeven theoretische onderwijs, ver weg van de werkvloer, moet worden aangevuld met stages in het bedrijfsleven. Dit type opleidingen wordt in de praktijk nog te vaak gegeven. De laatste jaren is in verschillende lidstaten ervaring opgedaan met nieuwe, effectieve praktijkgerichte opleidingen op de werkplek. Cedefop heeft recent onderzoek gedaan naar effecten van leren op de werkplek. (17) Uitbreiding en stimulering van dit soort opleidingstrajecten verdient sterke aanbeveling.

4.10   Werknemers leren niet alleen via formele opleidingstrajecten, zij doen informele doch waardevolle kennis en ervaring op tijdens de uitoefening van hun functie. Deze op deze wijze verworven competenties worden onvoldoende erkend omdat zij niet worden gecertificeerd en er dus geen formele, erkende diploma’s voor worden gegeven. Dat beperkt werknemers in hun mobiliteit. Zolang zij hun oude baan behouden is er geen probleem, maar zij worden beperkt in hun mogelijkheden van baan te wisselen omdat ze hun informele kwalificaties niet kunnen laten meetellen als ze naar ander werk solliciteren. Er is reeds veel onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van systemen voor EVC, onder meer door de OECD (18) en door Cedefop. (19) In de meeste lidstaten wordt gewerkt aan een systeem om de resultaten van informeel en non-formeel leren te beoordelen en te erkennen, maar slechts in een beperkt aantal lidstaten heeft dit tot nog toe geleid tot concrete resultaten. (20) Dit initiatief verdient meer erkenning en ondersteuning.

4.11   Op initiatief van DG Onderwijs & Cultuur is een aantal instrumenten ontwikkeld om transparantie van kwalificaties en kwaliteit van onderwijs en opleiding in het kader van levenslang leren op Europees niveau te bevorderen. (21) Deze instrumenten worden nu vooral in het onderwijsveld ingezet om de mobiliteit en inzetbaarheid van studenten binnen Europa te vergroten. Het EESC onderstreept het belang van deze instrumenten en vraagt de Commissie te onderzoeken hoe deze instrumenten ook ingezet kunnen worden om de mobiliteit en inzetbaarheid van werknemers binnen de Europese Unie te vergroten.

4.12   Een werkgever die in werknemers investeert door scholingsbijeenkomsten onder werktijd te organiseren en alle daaraan verbonden kosten te betalen, mag van werknemers vragen in privétijd te studeren als buiten de scholingsbijeenkomsten studie nodig is. Een dergelijk opleidingsprogramma dat niet alleen is gericht op het vervullen van een specifieke taak, maar dat mensen ook kwalificeert voor een brede inzetbaarheid binnen de onderneming of binnen de arbeidsmarkt is de beste voorbereiding op een toekomst in een snel veranderende wereld. Zo’n programma heeft voor zowel werkgevers als werknemers aantrekkelijke kanten. Voor de ene partij betekent het beschikbaarheid van gekwalificeerde en betrokken personeel, voor de andere partij een sterke arbeidsmarktpositie. Dit proces moet met de grootst mogelijke urgentie weer op gang gebracht worden, nu uit de recente cijfers blijkt dat het proces van een Leven Lang Leren al een aantal jaren stagneert. (22)

5.   Hoe komen we daar

5.1   Bedrijven hebben zekerheid nodig als zij op langere termijn willen investeren in bijvoorbeeld nieuwe ontwikkelingen. In Duitsland ging de ontwikkeling van nieuwe technologieën van hernieuwbare energie een stuk sneller dan elders in Europa, omdat de Duitse overheid een meerjarig ondersteuningsprogramma instelde dat ondernemers in die sector de zekerheid gaf dat het om een structurele ontwikkeling ging die gedurende een reeks van jaren van overheidswege ondersteund en gestimuleerd zou worden. Het gevolg van dat beleid is dat Duitsland daarin toonaangevend werd en dat de werkgelegenheid in Duitsland in die sector in tien jaar is gegroeid van minder dan 70 000 tot bijna 300 000 banen.

5.2   Niet alleen ondernemingen hebben zekerheid nodig, ook werknemers hebben zekerheid nodig op het gebied van inkomen, sociale bescherming en scholing. Deze principes vertegenwoordigen de kernwaarden van het Europees Sociaal Model zoals dat na de Tweede Wereldoorlog is vormgegeven in Europa. Goed geschoolde werknemers hebben inkomenszekerheid omdat hun kwalificatie ze toegang geeft tot de arbeidsmarkt en de zekerheid van een fatsoenlijke baan. Werknemers die buiten hun schuld zonder werk zitten hebben sociale bescherming nodig, zodat zij zich in die periode kunnen om-, her- en bijscholen teneinde elders weer te kunnen instromen. Tot slot moeten werknemers de zekerheid hebben dat eenieder van hen toegang heeft tot een opleidingsprogramma teneinde eventuele persoonlijke ambities op het gebied van arbeid en inkomen te kunnen realiseren. De enige manier om het Europees Sociaal Model overeind te houden in een globale markt is met een gemotiveerde, gekwalificeerde, verantwoordelijke en flexibel inzetbare beroepsbevolking. De prijs die daarvoor betaald moet worden is dat die beroepsbevolking de zekerheid krijgt met betrekking tot die kernwaarden van het Europees Sociaal Model.

5.3   Overigens maken werknemers nooit tegelijkertijd van alle drie die zekerheden gebruik. Bovendien betalen de kosten van die zekerheden zich op termijn altijd terug. Wanneer vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar aansluiten omdat er voldoende opleidingsprogramma’s zijn om mensen om-, her- en bij te scholen, is er minder langdurige werkloosheid.

5.4   Flexicurity kan, in overleg tussen de sociale partners, een belangrijk instrument zijn op dat deel van de arbeidsmarkt waar de vraag naar flexibele arbeid logisch, verklaarbaar en gerechtvaardigd is. (23) Nieuwe arbeidsvormen kunnen met meer kans op succes worden ingevoerd wanneer sociale partners daar in goed overleg collectieve afspraken over maken. Dat kan alleen in een klimaat dat is gebaseerd op vertrouwen. Niet alleen de maatschappij is sterk veranderd, werknemers zijn dat ook. Tegenwoordig zijn niet alle mensen op zoek naar een baan voor het leven. Wat werknemers vooral willen is de zekerheid dat er gedurende hun arbeidzame leven passend werk voor hen is. Niet in de vorm van losse, precaire arbeid, maar in een vorm die hun meer zekerheid biedt zoals beschreven in paragraaf 5.2. Dat kan binnen grotere ondernemingen heel goed door flexibiliteit niet via een flexibele schil buiten de onderneming te organiseren, maar door vast personeel binnen de onderneming flexibel inzetbaar te maken. De Raad van Ministers van Werkgelegenheid besprak deze mogelijkheid in juli 2010. Die vorm van flexicurity past veel beter binnen de kenniseconomie die de EU wil zijn. Collectieve afspraken tussen sociale partners zijn de beste methode om deze vorm van flexibiliteit vorm te geven.

5.5   Niettemin hebben ondernemingen in tijden van piekbelasting altijd tijdelijke arbeid nodig. Bovendien is dat model van interne flexibiliteit minder geschikt voor het midden- en kleinbedrijf. Het midden- en kleinbedrijf is belangrijk in de Europese economie, daar zit het grootste deel van de werkgelegenheid. Daarom moet een effectieve methode gezocht worden dat het verschil verkleint tussen werknemers met een vaste arbeidsovereenkomst, goede sociale bescherming en een sterke rechtspositie en werknemers met een tijdelijk contract, minimale sociale bescherming en een zwakke rechtspositie. Ook die werknemers moeten een gegarandeerd recht hebben op zaken als doorbetaling bij ziekte, pensioenopbouw, werkloosheidsuitkering, doorbetaalde vakantie en ouderschapsverlof. Bijvoorbeeld door hun onder bepaalde voorwaarden en tegen betaalbare tarieven toegang te geven tot regelingen die op sectoraal niveau zijn geregeld op cao-niveau of die op nationaal niveau zijn vastgelegd in wettelijke regelingen. Zoals in Oostenrijk, waar een dergelijk systeem inmiddels is ingevoerd. Ook hier geldt een gedeelde verantwoordelijkheid voor sociale partners en overheid.

5.6   Er ligt ook een belangrijke tweeledige rol voor het Human Resources Management in de toekomst. In de eerste plaats heeft het een belangrijke rol te spelen bij het inhoudelijk vormgeven van de trainingsprogramma’s waarmee werknemers hun beroepskwalificaties op peil kunnen houden. Maar er ligt ook de belangrijke taak om het geschonden vertrouwen tussen de sociale partners te herstellen, zodat die gezamenlijk en in goed overleg kunnen zoeken naar oplossingen voor de problemen op de arbeidsmarkt. Als partijen er op basis van dat herstelde vertrouwen in slagen die oplossingen te vinden, kan dat leiden tot een arbeidsmarkt waarop werkgevers de flexibiliteit krijgen die zij willen en werknemers de zekerheid die zij nodig hebben.

5.6.1   Dit verbeterde personeelsbeleid is de sleutel tot het herstel van het vertrouwen tussen de sociale partners én tot een nieuwe benadering van een arbeidsmarkt met duurzame werkgelegenheid. Het dient met name gebaseerd te zijn op de volgende principes:

anticiperen op de ontwikkeling van beroepen en arbeidsplaatsen en ervoor zorgen dat die niet te belastend zijn;

prikkels voor werknemers om initiatief en verantwoordelijkheid te nemen voor verbetering van de persoonlijke en collectieve prestaties;

herziening van bepaalde vormen van (voorbereidend) beroepsonderwijs die niet of nauwelijks tegemoetkomen aan de behoeften van de lokale arbeidsmarkten;

verbetering van de mogelijkheden voor beroepsoriëntatie voor jongeren door middel van een grotere betrokkenheid van vaklui en specialisten met praktijkervaring;

speciale aandacht voor knowhow, lokale traditionele productiemethoden en regionale producten die vanwege hun zeldzaamheid tot het cultureel erfgoed behoren.

5.6.2   Het streven naar een meer stabiele en gezonde arbeidsmarkt zou onderdeel moeten zijn van een bredere strategie waarin ook andere actoren een rol spelen, zoals de diensten van algemeen belang en de vrije beroepen.

5.7   De richting waarin de arbeidsmarkt zich moet ontwikkelen is weliswaar in hoofdlijnen aangegeven vanuit Brussel, de uitwerking kan alleen in de lidstaten gebeuren. Vooral regio’s lijken daarvoor het meest aangewezen niveau. Het zal er voor een kenniseconomie om gaan of regio's een creatieve beroepsbevolking kunnen ontwikkelen en vasthouden. De EU kan zo’n ontwikkeling stimuleren met financiële ondersteuning vanuit Europese structuurfondsen en met het verzamelen van goede voorbeelden en die beschikbaar maken in de vorm van een database. Een aantal van deze goede voorbeelden is verzameld door de leden van de CCMI en is als annex bijgevoegd. (24) Het EESC verzoekt de Europese Commissie deze voorbeelden te verspreiden en aan te bevelen onder relevante instellingen van zowel de Europese Unie als de lidstaten.

5.8   Er zijn voorbeelden in Europa van regio’s met een rijk industrieel verleden waar in korte tijd de traditionele industrie en daarmee de basis van de regionale werkgelegenheid en welvaart vrijwel geheel verdween, zoals in Noord-Frankrijk rond Lille en in Duitsland in het Roergebied. In plaats van krampachtig proberen te behouden wat er was zijn stakeholders in die regio’s na gaan denken over welke mogelijkheden er wel waren in de toekomst en ze zijn daar naar gaan handelen. Met als resultaat dat zowel in het gebied rond Lille als in het Roergebied de hopeloosheid perspectief kreeg en beide regio’s tot bloei kwamen op basis van allerlei nieuwe, vooral duurzame en kennisintensieve economische activiteiten. Want daar ligt toch de kracht van de Europese economie, met name in die sectoren heeft Europa het meeste perspectief en moet het zijn positie zien te versterken. Zowel Lille als het Roergebied brachten het zelfs tot Culturele Hoofdsteden van Europa. Op dat niveau moeten overheden en sociale partners vorm gaan geven aan initiatieven die uiteindelijk leiden tot het Europese sociale model zoals dat is gedefinieerd in een eerder advies van het EESC. (25)

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  EQF, ECVET, Europass, EQAF.

(2)  Changes over time – first findings from the fifth European Working conditions survey.

(3)  Definitie precair werk: arbeid op basis van een tijdelijk contract dat op elk willekeurig moment eenzijdig door de werkgever kan worden opgezegd zonder dat daar verplichtingen tegenover staan.

(4)  Growing unequal? Income distribution and poverty in OECD countries.

(5)  Het land is moe, verhandeling over onze ontevredenheid (2010).

(6)  www.finfacts.ie/irishfinancenews/article_1020265.shtml

(7)  The Spirit Level: Why more equal societies almost always do better (2009).

(8)  Interinstitutioneel dossier 2010/0115.

(9)  P7_TA(2010)0299.

(10)  PB C 306 van 16.12.2009, blz. 70 en het EESC-advies over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten - Deel II van de geïntegreerde richtsnoeren van Europa 2020” (PB C 107 van 6.4.2011, blz. 77–77)

(11)  2009/2220(INI).

(12)  Key challenges facing European Labour Markets: A joint analysis of European social partners.

(13)  Framework agreement on inclusive labour markets.

(14)  OECD Employment Outlook 2010: Moving beyond the Jobs Crisis.

(15)  Enquête over volwassenenonderwijs van Eurostat.

(16)  Zie voetnoot 1.

(17)  http://www.cedefop.europa.eu/successtories on workplace learning.

(18)  http://www.oecd.org/dataoecd/9/16/41851819.pdf

(19)  http://www.cedefop.europa.eu/EN/publications/5059.aspx

(20)  Bijvoorbeeld: Frankrijk kent het Certificate of competences (CCE) en Nederland het Ervaringscertificaat.

(21)  EQF, ECVET, Europass, EQAF.

(22)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/tgm/table.do?tab=table&language=en&pcode=tsiem080&tableSelection=1&footnotes=yes&labeling=labels&plugin=1

(23)  Zie het EESC-advies over „Het gebruik van flexizekerheid bij herstructureringen tegen de achtergrond van de mondiale ontwikkeling” (PB C 318 van 23.12.2009, blz. 1–5).

(24)  http://www.eesc.europa.eu/resources/docs/handout.doc.

(25)  PB C 309 van 16.12.2006, blz. 119.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/50


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de crisis, het onderwijs en de arbeidsmarkt (initiatiefadvies)

2011/C 318/08

Rapporteur: Mário SOARES

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

De crisis, het onderwijs en de arbeidsmarkt.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juni 2011 goedgekeurd.

Tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli 2011) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

De lidstaten wordt verzocht om:

erop toe te zien dat de maatregelen om de economische crisis en de staatsschuld te boven te komen, de overheid er niet van weerhouden te investeren in onderwijs en opleiding;

in het kader van hun budgettaire doelstellingen op middellange termijn extra aandacht te besteden aan overheidsinvesteringen in onderwijs, onderzoek en beroepsopleiding, zodat de continuïteit niet in het gedrang komt en meer middelen kunnen worden uitgetrokken voor deze sectoren;

zich meer te richten op de lessen moedertaal en de zogenoemde „STEM”-vaardigheden (wetenschap, technologie, engineering en wiskunde);

studie- en beroepskeuzes al in een vroeg stadium mogelijk te maken en af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt;

de ondernemingszin aan te wakkeren op alle onderwijsniveaus;

ervoor te zorgen dat het Europees kwalificatiekader doeltreffend wordt toegepast en dat de nationale kwalificatiestelsels verder ontwikkeld worden;

schoolverlaters en laagopgeleide werknemers extra opleidingskansen te bieden, en daarbij de nodige aandacht te besteden aan digitale vaardigheden;

het recht van elke werknemer op een erkende kwaliteitsopleiding na te leven, onafhankelijk van het opleidingsniveau of het soort contract;

de erkenning, validatie en certificering van vaardigheden die zijn verworven tijdens een opleiding (formeel of informeel) of bij de uitoefening van de beroepsactiviteit, uit te breiden;

gebruik te maken van de Europese fondsen, en m.n. het Europees Sociaal Fonds, om onderwijs en opleiding te ondersteunen;

programma's voor integratie op de arbeidsmarkt te ondersteunen en bedrijven ertoe aan te zetten daarvan gebruik te maken om stabiele arbeidsplaatsen te creëren;

ervoor te zorgen dat het beroep van leraar meer aanzien krijgt: er moet meer respect komen voor onderwijsactiviteiten, leraren moeten worden aangemoedigd zich bij te scholen en de arbeids- en loonvoorwaarden van leraren moeten worden verbeterd.

2.   Inleiding

2.1   De financiële crisis van 2008 leidde tot de ergste economische crisis sinds de jaren 30 en de sterkste daling van het BBP wereldwijd sinds de tweede wereldoorlog. Europa moet vandaag dan ook het hoofd bieden aan een diepe economische en sociale crisis, waarbij duizenden bedrijven, met name kleine en middelgrote ondernemingen, de boeken moeten sluiten, de werkloosheid stijgt en de lonen dalen, er wordt gesnoeid in de sociale zekerheid, de verbruiksbelastingen en de prijzen van essentiële consumptiegoederen stijgen, en armoede en sociale uitsluiting toenemen.

2.2   Een analyse van de oorzaken van de crisis valt buiten het bestek van dit advies. Wel is het de bedoeling de negatieve gevolgen ervan op maatschappelijk vlak onder de aandacht te brengen en een aantal strategieën aan te reiken om de impact van de crisis te verzachten en weer uit het dal te klimmen.

2.3   M.n. zal dieper worden ingegaan op het belang van onderwijs en opleiding als onontbeerlijke voorwaarden om de crisis te boven te komen, de banden tussen onderwijs/opleiding en het bedrijfsleven, de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt, de plichten en verantwoordelijkheden van bedrijven op het vlak van opleiding van werknemers, en het bevorderen van fatsoenlijk en degelijk werk.

2.4   Daarnaast wil het advies erop wijzen dat alle maatschappelijke groepen zich creatief en solidair moeten opstellen en de handen ineen moeten slaan om het Europees sociaal model te beschermen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Vier recente initiatieven van de Commissie zijn in dit verband van bijzonder belang. Het gaat om:

de mededeling „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid (1)”; om tegen 2020 een arbeidsparticipatie van 75 % te bereiken voor de leeftijdsgroep van 20-64 jaar, bakent de Commissie de volgende prioriteiten af: beter functionerende arbeidsmarkten, beter opgeleide werknemers, banen van betere kwaliteit en betere arbeidsomstandigheden, en ten slotte een krachtiger beleid om het creëren van werkgelegenheid en de vraag naar arbeid te bevorderen (2);

Het initiatief „Jeugd in beweging” (3), dat bedoeld is om jongeren ten volle te betrekken bij het realiseren van slimme, duurzame en inclusieve groei in de Europese Unie (4);

de mededeling „Voortijdig schoolverlaten aanpakken: een essentiële bijdrage aan de Europa 2020-agenda” (5), waarin de gevolgen van voortijdig schoolverlaten op het individuele vlak, voor de samenleving en de economie onder de loep worden genomen, een overzicht wordt gegeven van de oorzaken van dit fenomeen en de bestaande en toekomstige maatregelen op EU-niveau worden gepresenteerd;

het Europees kwalificatiekader, dat bedoeld is om de nationale onderwijsstelstels beter met elkaar te kunnen vergelijken, zodat de mobiliteit van studenten wordt bevorderd en de erkenning van kennis en vaardigheden op Europees niveau mogelijk wordt.

In al deze documenten wordt opgeroepen tot nauwere samenwerking tussen onderwijs- en opleidingsinstellingen en de arbeidsmarkt. Het Comité sluit zich hierbij aan.

3.1.1   Ten slotte neemt het Comité kennis van de plannen van de Commissie om in 2012 een „EU skills panorama” te presenteren, dat bedoeld is om zowel werkzoekenden en werknemers als bedrijfsleven en overheid meer transparantie te bieden. Dit „panorama” zal actuele prognoses (tot 2020) inzake vraag en aanbod op het gebied van vaardigheden online ter beschikking stellen; deze gegevens zijn ingezameld door de netwerken van nationale organismen die zich bezighouden met het voorspellen van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.

3.1.2   Dankzij de Europese sectorale raden krijgen de sociale partners een vinger in de pap bij de analyse van de vaardigheden van werknemers en de behoeften van de arbeidsmarkt; bovendien bieden deze raden de afzonderlijke raden en waarnemingsposten van de lidstaten de kans om sneller gegevens en goede praktijkvoorbeelden uit te wisselen (6).

3.2   De crisis en de arbeidsmarkt

3.2.1   De financiële en economische crisis heeft nefaste gevolgen voor de arbeidsmarkt. Volgens de IAO schommelde het aantal werklozen in 2010 wereldwijd rond de 250 miljoen en steeg het werkloosheidspercentage dat jaar van 5,7 tot 6,2 %. Daar komt nog bij dat in heel wat landen de kwaliteit en stabiliteit van de werkgelegenheid achteruit zijn gegaan.

3.2.2   Gegevens van Eurostat tonen aan dat het werkloosheidspercentage in januari 2011 9,9 % bedroeg in de eurozone en 9,5 % in de EU-27, wat neerkomt op 15,775 miljoen werkozen in de eurozone en 23,048 miljoen in de EU-27, waarvan nagenoeg 5 miljoen langdurig werkloos is.

3.2.3   In de periode van eind 2008 tot februari 2011 steeg de werkloosheid in de EU-27 van 7,7 % tot 9,5 % (werkloosheid onder mannen: van 6 tot 9,5 %, onder vrouwen van 7,5 tot 9,6 % en onder jongeren van 19,7 tot 20,4 %).

3.2.4   Deze cijfers laten echter niet zien dat de verschillen tussen de lidstaten aanzienlijk zijn (van 4,3 % in Nederland tot 20,6 % in Spanje); evenmin geven zij aan welke groepen het sterkst getroffen worden (immigranten en oudere werknemers).

3.2.5   De jeugdwerkloosheid (leeftijdsgroep van 15 tot 25 jaar) heeft de kaap van 20,4 % bereikt, d.w.z. een stijging met 4 procentpunten alleen al in de periode van de eerste vier maanden van 2008 tot het eerste trimester van 2009. Bovendien is het aantal langdurig werklozen in deze leeftijdsgroep met bijna 30 % gestegen sinds het voorjaar van 2008, wat betekent dat 1,2 miljoen van de 5,2 miljoen langdurig werklozen jongeren zijn.

3.2.6   De kans dat laagbetaalde werknemers (die over het algemeen ook lager opgeleid zijn) hun baan verliezen is twee à drie keer zo hoog als bij werknemers die meer verdienen.

3.2.7   En weer zijn het jongeren die de grootste risicogroep vormen, aangezien de kans dat zij weinig verdienen (ook al zijn zij over het algemeen beter geschoold) twee keer zo groot is als bij werknemers van middelbare leeftijd.

3.2.8   Volgens Eurostat (7) liepen 79 miljoen burgers al in 2007, dus nog voor de crisis, het risico om in armoede te vervallen, terwijl 32 miljoen ook werkelijk in armoede leefde. Hoewel het risico op armoede kleiner is voor wie werkt, zijn er minstens 17,5 miljoen armen met een baan (8).

3.2.9   Nieuwe banen bieden steeds minder zekerheid, en vooral jongeren zijn daarvan het slachtoffer, wat niet alleen voor henzelf maar voor de hele maatschappij gevolgen heeft (lang thuis wonen, afhankelijkheid van ouders, uitstel van huwelijk en ouderschap) (9). Opgemerkt zij dat contracten van bepaalde duur niet noodzakelijk synoniem zijn met onzekerheid; dat geldt echter wel als van dit type contracten misbruik wordt gemaakt, bv. als er overduidelijk wel permanent een werknemer kan worden ingezet.

3.2.10   Hieronder volgt een overzicht van de voornaamste problemen en uitdagingen volgens het Comité:

a)

de kloof tussen het economische herstel van dit moment – hoewel lang niet alle lidstaten even ver staan - en de situatie op de arbeidsmarkt, die blijft verslechteren; er is dus sprake van groei die niet gepaard gaat met werkgelegenheid; het Comité sluit zich in dit verband aan bij de oproep van de IAO in haar laatste verslag over de werkgelegenheid wereldwijd (10) en bij de conclusies van de recente „Dialoog over groei en werkgelegenheid in Europa” (11).

b)

de maatschappelijke ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de moeilijke situatie op de arbeidsmarkt, m.n. voor jongeren (hoewel zij beter geschoold zijn dan vorige generaties) en langdurig werklozen;

c)

de demografische situatie in Europa, m.n. de vergrijzing van de beroepsbevolking, waardoor het tekort aan gekwalificeerde mensen op de arbeidsmarkt nog kan toenemen;

d)

de steeds sneller veranderende eisen van de arbeidsmarkt; volgens CEDEFOP zal de vraag naar hoogopgeleide werknemers tegen 2020 stijgen met 16 miljoen, en met 3,5 miljoen voor werknemers met een middelhoge opleiding; de vraag naar laagopgeleiden zal daarentegen afnemen met 12 miljoen. Dit tekort aan werknemers met de juiste opleiding zal zich steeds sterker doen gevoelen, m.n. op het gebied van de STEM-vakken (natuurwetenschappen, technologie, engineering en wiskunde), energie, informatie- en communicatietechnologie, duurzaam vervoer, milieu en gezondheid. Nieuwe banen gaan steeds meer verschillen van de banen die verloren gaan, en het wordt voor werklozen steeds lastiger weer werk te vinden.

3.3   Crisis en onderwijs

3.3.1   Onderwijs is een instrument dat gericht is op individuele ontplooiing, een productief leven, maatschappelijke samenhang en verbetering van de levensomstandigheden. Gegevens van Eurostat leren dat mensen met een hogere opleiding ook een hogere levensverwachting hebben.

3.3.2   Een laag opleidingsniveau staat in verband met armoede en sociale uitsluiting; vandaar ook dat integratiebeleid is toegespitst op het garanderen van de toegang tot openbare diensten (i.h.b. onderwijs en opleiding).

3.3.3   In de Europa 2020-strategie wordt erop gehamerd dat het onderwijs in Europa moet worden verbeterd, van het voorschools tot het hoger onderwijs, om zo de productiviteit te verhogen en armoede en achterstanden tegen te gaan, dit vanuit de overtuiging dat een welvarend Europa alleen mogelijk is als de bevolking beschikt over de nodige vaardigheden om een bijdrage te leveren aan de kenniseconomie en daarvan de vruchten te plukken.

3.3.4   In de „Digitale Agenda voor Europa” wijst de Commissie erop dat Europa op het vlak van nieuwe technologieën achterop hinkt. Zo heeft 30 % van de Europese burgers nog nooit het internet geraadpleegd en bedraagt het EU-budget voor onderzoek en ontwikkeling op ICT-gebied nauwelijks 40 % van het budget van de VS. Het Comité deelt die bezorgdheid en wijst erop dat de kans op uitsluiting kleiner wordt door kleuters al digitale vaardigheden bij te brengen.

3.3.5   Het Comité voegt daaraan toe dat de EU ook wat innovatie aangaat een grote achterstand heeft t.o.v. de VS en Japan. Om het tij te doen keren moet het aantal hoogopgeleiden de hoogte in, moeten overheid en bedrijfsleven meer gaan investeren in onderzoek en ontwikkeling en moeten de banden tussen wetenschap, technologie en productiesector worden aangehaald. Overigens mag niet worden vergeten dat „innovatie” ook verwijst naar arbeidsorganisatie en sociale innovatie.

3.3.6   De twee grote doelstellingen van de Commissie op onderwijsgebied in het kader van Europa 2020 luiden als volgt:

a)

schooluitval terugdringen tot minder dan 10 %;

b)

het aantal mensen in de leeftijdsgroep 30-34 jaar met een universitaire of gelijkwaardige opleiding, doen stijgen tot 40 %.

3.3.7   Het Comité kan zich vinden in de bezorgdheid van de Commissie over schooluitval, een complex fenomeen met ernstige gevolgen voor de kwaliteit van de banen waarvoor de jongeren in kwestie in aanmerking komen. De aanpak van dit probleem vergt de nodige politieke inzet en een nieuwe aanpak en werkwijze.

3.3.8   De Commissie wijst erop dat in 2009 meer dan 6 miljoen jongeren (14,4 % van de jongeren tussen de 18 en 24) hun studie hebben opgegeven (school of opleiding) en dus hoogstens lager middelbaar onderwijs hebben gevolgd; 17,4 % van die jongeren heeft enkel de lagere school afgemaakt (12). Als de schooluitval dus met niet meer dan 1 procentpunt teruggedrongen wordt, zou dat betekenen dat er elk jaar bijna een half miljoen meer geschoolde jongeren op de arbeidsmarkt terecht komen.

3.3.9   Een ander belangrijk punt is het aantal zittenblijvers. De PISA-studie uit 2009 geeft aan dat het aantal zittenblijvers op de baisschool dat jaar in Ierland 11 % bedroeg, in Spanje 21 % en in Nederland en Portugal zelfs 22,4 %. Deze trend zet zich door in het lager middelbaar onderwijs, waar het percentage zittenblijvers schommelt van 0,5 % in Finland tot 31,9 % in Spanje.

3.3.10   Uit cijfers van Eurostat uit 2009 blijkt dat wat hoger onderwijs en onderzoek aangaat, het aantal afgestudeerden met een hogeronderwijsdiploma in dat jaar in Europa maar 32,3 % bedroeg. De meeste landen moeten op dit moment de broekriem aanhalen (13). Dat zal het universitair onderzoek nog meer ondermijnen, met alle gevolgen van dien voor economie en maatschappij (m.n. voor de technische, medische, sociale en humane wetenschappen).

4.   Bijzondere opmerkingen: de voorstellen van het EESC

4.1   Meer en beter onderwijs in tijden van crisis

4.1.1   Het is goed er in tijden van crisis aan te herinneren dat onderwijs een grondrecht is en een publiek goed waartoe alle burgers onvoorwaardelijk gelijke toegang moeten krijgen; elke vorm van discriminatie is in dit verband uit den boze en het beginsel van gelijke kansen voor mannen en vrouwen moet worden nageleefd.

4.1.2   Juist in crisistijd moet erop worden gewezen dat investeringen in onderwijs geen belasting zijn, maar de sleutel om de crisis ongeschonden te boven te komen. De lidstaten moet daarom worden verzocht om in het kader van hun budgettaire doelstellingen op middellange termijn, extra aandacht te besteden aan overheidsinvesteringen in onderwijs, onderzoek en beroepsopleiding, zodat het nut van structurele investeringen in onderwijs duidelijk wordt.

4.1.3   Daarnaast mag niet worden vergeten dat onderwijs de taak is van de hele samenleving. Scholen zijn gespecialiseerde instellingen met opgeleid personeel, die niet op zichzelf kunnen en mogen staan; zij zouden nauwer moeten samenwerken met de gezinnen van hun leerlingen – de rol van het gezin is immers onvervangbaar - en tegelijk ook een permanente dialoog aangaan met de gemeenschap en de economische en sociale kringen.

4.1.4   Het Comité is ervan overtuigd dat leerlingen met een degelijke basiskennis flexibeler zijn en dat studie- en beroepskeuzes beter kunnen worden afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt als het proces van kennisverwerving geslaagd is.

4.1.5   Onderwijs moet er m.n. op gericht zijn:

a)

leerlingen te helpen informatie te filteren en daaruit de elementen te halen die zij nodig hebben voor hun toekomstige leven en carrière;

b)

leerlingen te helpen een kritische geest te ontwikkelen, de wereld met open blik en ondernemend tegemoet te treden, initiatief te nemen en probleemoplossend te denken; contacten tussen school en bedrijfsleven kunnen in dit verband zeer nuttig zijn;

c)

leerlingen realiteitszin bij te brengen, zodat zij beseffen dat leren inspanningen vergt en de waarde daarvan gaan inzien; het is belangrijk dat leerlingen begrijpen dat het de moeite loont iets te leren en dat cultuur niet alleen een consumptiegoed is, maar ook iets dat zij zich eigen moeten maken en moeten verwerken;

d)

leerlingen een degelijke basisopleiding mee te geven; dat geldt vooral voor moedertaal en wiskunde, maar ook voor andere vormen van kennis en de vaardigheden die nodig zijn om hun integratie op een arbeidsmarkt die het hele Europese grondgebied omvat, vlot te doen verlopen; zo zouden leerlingen al van in het begin van hun schooltijd verschillende levende talen moeten leren; bijkomend voordeel is dat leerlingen met een behoorlijke opleiding sneller bereid zullen zijn zich bij te scholen;

e)

creativiteit en zin voor schoonheid te ontwikkelen, zodat leerlingen openstaan voor cultuur en innovatie;

f)

om, in één woord, vrije en solidaire burgers te kweken, die zich bewust zijn van hun rechten en plichten en in staat zijn waardig werk te verrichten in de beste omstandigheden.

4.1.6   Dit houdt in dat leraren een algemenere en meer verrijkende (initiële én vervolg-)opleiding moeten krijgen dan tot nog toe het geval was, nl. een opleiding die docenten motiveert en hen helpt nieuwe pedagogische inzichten toe te passen die aansluiten bij de problemen waarmee zij te maken krijgen (nieuwe technologieën, nieuwe behoeften van de arbeidsmarkt, een multiculturele omgeving met steeds meer leerlingen met een migrantenachtergrond, enz.). De lidstaten moeten maatregelen nemen om het beroep van leraar meer aanzien te geven, docenten moeten zich makkelijker kunnen bijscholen en hun arbeids- en loonvoorwaarden moeten worden verbeterd.

4.1.7   Onderwijs – en dan hebben we het over formeel, niet-formeel en informeel leren - moet een leven lang duren, van voorschools tot hoger en volwassenenonderwijs. De lidstaten moeten bij de inrichting van het onderwijs rekening houden met de economische en sociale uitdagingen van de toekomst, nl. de kennismaatschappij en een economie gebaseerd op hoge productiviteit en lage koolstofuitstoot.

4.1.8   Het Comité formuleert in dit verband de volgende aanbevelingen aan de EU:

a)

de verbintenissen uit „Jeugd in beweging”, de agenda voor nieuwe vaardigheden en werkgelegenheid en de mededeling over schooluitval moeten worden nageleefd;

b)

er moet worden bekeken of de Europese fondsen kunnen worden ingezet om de EU-doelstellingen inzake onderwijs, opleiding, onderzoek en ontwikkeling te bereiken;

c)

er moet steun worden verleend aan programma's voor integratie op de arbeidsmarkt en overheid en bedrijfsleven moeten ertoe worden aangezet daarvan gebruik te maken om stabiele arbeidsplaatsen te creëren;

d)

de programma's voor de uitwisseling van studenten op verschillende onderwijsniveau's moeten worden uitgebreid en verdiept;

en aan de lidstaten:

a)

de maatregelen om de economische crisis en de staatsschuld te boven te komen mogen de overheid er niet van weerhouden te investeren in onderwijs en opleiding;

b)

de investeringen in onderzoek en ontwikkeling moeten op peil worden gehouden (en indien mogelijk worden opgetrokken);

c)

er moeten – in samenspraak – initiatieven worden opgezet om het onderwijs in de zogenoemde „STEM”-vakken (wetenschap, technologie,engineering en wiskunde) te verbeteren;

d)

er zijn maatregelen nodig om het beroep van leraar meer aanzien te geven, zodat leraren hun taak ongehinderd kunnen uitvoeren (14);

e)

er moeten diensten voor studie- en beroepskeuzevoorlichting worden opgezet zodat jongeren betere informatie kunnen krijgen over de vaardigheden die nodig zijn om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt en de vraag hoe die vaardigheden te verwerven;

f)

er moeten alternatieve opleidingsprogramma's worden uitgewerkt voor schoolverlaters en jongeren die laaggeschoold werk doen;

g)

het probleem van doubleren moet worden aangepakt door de zwakste leerlingen ondersteuning te bieden;

h)

bedrijven moeten meer rekening houden met de beroepservaring van jongeren;

i)

de ondernemingszin moet worden aangewakkerd op alle onderwijsniveaus.

4.1.9   Het Comité begrijpt dat ondernemingen in tijden van verandering specifieke eisen stellen aan hun werknemers. Het onderwijs moet beter inspelen op deze behoeften maar er eerst en vooral voor zorgen dat leerlingen een degelijke basiskennis verwerven.

4.1.10   De combinatie van onderwijs en opleiding (leercontracten), waarbij jongeren wegwijs worden gemaakt in het beroepsleven terwijl ze tegelijk hun studies afronden, hebben in een aantal Europese landen goede resultaten opgeleverd en verdienen nadere aandacht.

4.1.11   Het Comité is zich ervan bewust dat onderwijs tot de bevoegdheden van de lidstaten behoort, maar wijst erop dat de EU de lidstaten wel kan ondersteunen, niet alleen door hen ertoe te bewegen de Europese doelstellingen na te streven, daarbij gebruik makend van de opencoördinatiemethode, maar ook door een gunstiger klimaat te creëren en bv. investeringen in onderwijs en opleiding niet te laten meewegen bij de berekening van het overheidstekort.

4.2   Aanzetten tot leren - op school en op het werk

4.2.1   Om de veranderingen die de wereld momenteel doormaakt (de toenemende internationale concurrentie, de wetenschappelijke en technische revolutie, de klimaatverandering, de snelle opkomst van de nieuwe economische machten en de vergrijzing) aan te kunnen, zijn hooggeschoolde werknemers met meer vaardigheden nodig.

4.2.2   De generatiewisseling op zich is niet voldoende om het scholingsniveau op te trekken; heel wat goed opgeleide jongeren doen immers laaggeschoold werk. Bovendien kan die kloof tussen opleiding en soort werk ertoe leiden dat minder waarde wordt gehecht aan kwalificaties.

4.2.3   De oplossing ligt in de ogen van het Comité in meer kwaliteitsbanen; het schaart zich dan ook achter het pleidooi van de IAO voor „fatsoenlijk werk”.

4.2.4   Een en ander houdt in dat een actief beleid voor werkgelegenheid en beroepsopleiding wordt gevoerd en dat gebruik wordt gemaakt van de Europese fondsen, m.n. het Europees Sociaal Fonds (15).

4.2.5   Voorts mag niet worden vergeten dat werkgelegenheid niet los kan worden gezien van een dynamisch bedrijfsleven. Er moet dan ook paal en perk worden gesteld aan de bureaucratische rompslomp die de economische activiteit in de weg staat en met name startersbedrijven hindert.

4.2.6   Het Comité wil in dit verband de volgende initiatieven bovenaan de agenda zetten:

4.2.6.1

Integratie van jongeren op de arbeidsmarkt bevorderen

a)

Er moeten diensten voor studie- en beroepskeuzevoorlichting worden opgezet die correcte informatie verstrekken over de ontwikkeling en de behoeften van de arbeidsmarkt, de vereiste beroepsvaardigheden en de vraag hoe die vaardigheden te verwerven;

b)

er moeten programma's voor integratie op de arbeidsmarkt worden uitgewerkt, waarbij gebruik wordt gemaakt van stages of leercontracten;

c)

er moeten specifieke programma's worden uitgewerkt voor schoolverlaters en jongeren die laaggeschoold werk doen;

d)

het soort arbeidscontract (al dan niet vast) moet worden losgekoppeld van de leeftijd van de werknemer, zodat jongeren niet worden benadeeld op grond van hun leeftijd.

4.2.6.2

Een leven lang leren: hoe de uitdaging aan te gaan?

a)

Iedereen moet de kans krijgen een leven lang te leren; op die manier kunnen mensen hun kennis vermeerderen en krijgen ze toegang tot beter gekwalifeerde arbeidsplaatsen, wat aansluit bij de doelstelling van „inclusieve groei” van de Europa 2020-strategie;

b)

al wie zich op de arbeidsmarkt bevindt maar onvoldoende geschoold is moet een betere opleiding krijgen (vervolgopleiding of omscholing). Daarbij dient rekening te worden gehouden met de leeftijd, ervaring en kennis van de werknemers in kwestie;

c)

het recht van elke werknemer op een erkende kwaliteitsopleiding moet worden nageleefd; zo moet het aantal uren worden vastgelegd dat elke werknemer jaarlijks aan opleiding mag besteden, onafhankelijk van zijn opleidingsniveau of soort contract;

d)

bedrijven moeten ertoe worden aangespoord plannen uit te werken om de individuele vaardigheden te ontwikkelen. Deze zouden gezamenlijk worden opgesteld door werknemers en werkgevers, rekening houden met de specifieke situatie van de onderneming in kwestie, vooral in het geval van kleine en middelgrote ondernemingen, in de geest van de op Europees niveau gesloten overeenkomst tussen werknemers en werkgevers;

e)

er moet steun worden verleend aan initiatieven die erop gericht zijn niet-formele opleidingen meer ingang te doen vinden, toe te zien op de kwaliteit ervan en de zichbaarheid van vaardigheden die buiten het officiële circuit om zijn verworven, te vergroten (zoals het Europees vaardighedenpaspoort);

f)

de samenhang tussen beroepsopleiding en loopbaan moet worden versterkt: dat houdt in dat wordt gestreefd naar betere erkenning, validering en certificering van vaardigheden die tijdens de uitoefening van de beroepsactiviteiten zijn verworven; het is daarbij de taak van de lidstaten toe te zien op de kwaliteit van de beoordeling en certificering;

g)

de inspanningen om opleidingsacties m.n. toe te spitsen op werklozen moeten worden opgevoerd;

h)

de overheid moet eraan worden herinnerd dat zij zich actiever moet inzetten voor de opleiding van prioritaire doelgroepen, zoals de minst geschoolde werknemers en werknemers zonder vast dienstverband, en de meest kwetsbare groepen zoals gehandicapten, oudere werklozen en immigranten;

i)

de kwestie van gelijke kansen voor mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt dient serieus te worden genomen; zo moet een eind worden gemaakt aan alle vormen van ongelijke behandeling en discriminatie, m.n. de loonkloof.

4.2.6.3

Verbeteren van kwalificaties en gebruik maken van het potentieel van oudere werknemers

a)

Langdurige werkloosheid brengt grote risico's mee (verlies van inkomsten en vaardigheden maar ook sociale uitsluiting); de openbare diensten voor arbeidsvoorziening moeten zich dan ook meer inzetten om langdurig werklozen aan een baan te helpen, en moeten nauwer worden betrokken bij de ontwikkeling van beleidsmaatregelen op het vlak van werkgelegenheid en beroepsopleiding;

b)

de sectorale sociale dialoog, zowel op nationaal als op EU-niveau, speelt een cruciale rol in de aanpak van problemen op het vlak van vaardigheden; het belang van de sectorale raden voor vaardigheden mag dan ook niet worden onderschat;

c)

in dit verband zij ook gewezen op de waarde van collectieve onderhandelingen, waarvan zeker niet mag worden afgestapt; het optrekken van het vaardigheidsniveau is immers in het belang van zowel werknemers als bedrijfsleven;

d)

in tijden van crisis lijkt het logisch dat een beroep kan worden gedaan op het Europees Sociaal Fonds voor de financiering van maatregelen ter verhoging van het vaardigheidsniveau en innovatieve projecten om fatsoenlijke banen te creëren;

e)

ten slotte moeten de voorwaarden worden geschapen om mensen langer aan het werk te houden; het gaat dan om verbetering van de gezondheid, aanpassen van het werk aan de werknemer, meer waardering voor werknemers en optrekken van het vaardigheidsniveau, rekening houdend met de beginselen van Aanbeveling 162 van de IAO (16).

f)

Het is in dit verband m.n. zaak gebruik te maken van het potentieel van oudere werknemers, die hun praktijkervaring kunnen delen; hierover zou een debat kunnen worden opgezet tussen werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2010) 682 definitief.

(2)  Zie het EESC-advies „Nieuwe vaardigheden voor nieuwe banen”, PB C 128 van 18.05.2010, blz. 74.

(3)  COM(2010) 477 definitief.

(4)  Zie het EESC-advies „Jeugd in beweging”, PB C 132 van 03.05.2011, blz. 55.

(5)  COM(2011) 18 definitief

(6)  Zie het EESC-advies „Afstemming van vaardigheden op de behoeften van de veranderende industrie en dienstensector – bijdrage tot de eventuele invoering van sectorale raden voor werkgelegenheid en vaardigheden op Europees niveau”, PB C 347 van 18.12.2010, blz. 1.

(7)  „Statistics in Focus” (46/2009).

(8)  Zie het EESC-advies „Werk en armoede”, PB C 318 van 23.12.2009, blz. 52.

(9)  „Youth in Europe – A statistical portrait 2009”.

(10)  Rapport over de werkgelegenheid wereldwijd (www.ilo.org).

(11)  Dialoog over groei en werkgelegenheid in Europa, 13 maart 2011, Wenen (www.ilo.org).

(12)  „Le redoublement dans l'enseignement obligatoire en Europe: réglementations et statistiques”, EURYDICE, januari 2011.

(13)  Nadat hun budget met 48 % was teruggebracht in 2009, moesten de universiteiten in Letland in 2010 weer 18 % inleveren; in Italië zal tegen 2013 circa 20 % moeten worden bezuinigd; in Griekenland beliepen de bezuinigingen 30 % en in Engeland zal het budget tot 2014-2015 met zowat 40 % worden gekort.

(14)  Zie het EESC-advies „De kwaliteit van de lerarenopleiding verbeteren”, PB C 151 van 17.06.2008, blz. 41.

(15)  Zie het EESC-advies „Het Europees Sociaal Fonds na 2013”, PB C 132 van 3.5.2011, blz. 8

(16)  Aanbeveling 162 inzake oudere werknemers, 1980, IAO (http://www.ilo.org/ilolex/cgi-lex/convde.pl?R162).


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/56


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De herziening van het EIB beleid op het gebied van leningen voor de Transportsector” (initiatiefadvies)

2011/C 318/09

Algemeen rapporteur: de heer SIMONS

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 5 mei 2011, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde besloten een initiatiefadvies op te stellen over het volgende thema:

De herziening van het beleid van de Europese Investeringsbank op het gebied van leningen voor de transportsector.”

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij werd met de voorbereidende werkzaamheden ter zake belast.

Het EESC heeft, gelet op de urgentie aard van de werkzaamheden (artikel 59 van het reglement van orde), tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) besloten de heer Simons aan te wijzen als algemeen rapporteur, en heeft vervolgens onderstaand advies met 123 stemmen vóór en 3 onthoudingen goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   De transportsector is van groot belang voor de EIB en omgekeerd. In het jaar 2010 heeft de EIB een bedrag van EUR 63 miljard uitgeleend, waarvan EUR 13,2 miljard, zijnde 21 %, aan de transportsector.

1.2   Zeker nu de Commissie binnenkort met nieuwe richtsnoeren voor TEN-T komt, is het van belang met de EIB af te stemmen hoe het core infrastructuur netwerk en individuele projecten het best kan worden gefinancierd tegen de achtergrond van de doelstellingen zoals geformuleerd in het op 28 maart 2011 uitgebrachte Witboek.

1.3   In dit licht moet volgens het Comité ook de herziening van het in 2007 door de EIB gepubliceerde „herziene beleid voor leningen aan de transportsector” worden geplaatst. Nu het accent in het Witboek veel meer dan tot dusver komt te liggen op inspanningen op het gebied van duurzaamheid, zoals de vermindering van tenminste 60 % van de Greenhouse Gas Emissies in het jaar 2050 t.o.v het jaar 1990, zal dit met zich mee brengen dat bij de te financieren projecten het duurzaamheidcriterium zwaarder zal komen te wegen dan tot nu toe.

1.4   Het Comité is het met de EIB eens dat, bij toekenning van leenfaciliteiten, als eerste leidende principe moet worden gestreefd naar de meest efficiënte, meest economische en meest duurzame manier om aan de vraag naar transport te voldoen. Dit vereist een mix van oplossingen die alle vervoermodaliteiten betreft, hetgeen strookt met de comodaliteit en internalisering van externe kosten, wat uitgangspunten zijn voor de logistieke ketens.

1.5   Het Comité wil benadrukken dat de EIB dus neutraal en objectief ten aanzien van welke vervoermodaliteit dan ook dient te handelen. Vooral op langere afstanden is een efficiënte en effectieve co-modaliteit nodig, waarbij de voordelen van elke in aanmerking komende vervoermodaliteit zo goed mogelijk worden benut.

1.6   Met het tweede leidende principe – het ontwikkelen van de TEN-T - is het Comité het volledig eens.

1.7   Het Comité zou graag zien dat het derde leidende principe dat de EIB bij zijn richtsnoeren en selectiecriteria hanteert, namelijk prioriteit voor de spoorwegen, het stadsverkeer, de binnenvaart en de maritieme sector niet zozeer naar het transportmiddel op zich kijkt, maar juist naar de betreffende logistieke ketens, om zo de meeste winst te genereren op het gebied van het terugbrengen van greenhousegas emissies.

1.8   Ten aanzien van financiering van RDI projecten is het Comité van opvatting dat de financiering van projecten die bestrijding van emissies aan de bron behelsen de juiste benadering is.

1.9   Bij de herijking van de richtsnoeren voor de toekenning van financieringsfaciliteiten zou de EIB volgens het Comité vooral aandacht moeten schenken aan het bezien van de logistieke ketens in zijn geheel, waarbij de rol van de knooppunten, als zee- en luchthavens en multimodale terminals als logistieke centra van cruciaal belang zijn.

1.10   Tegen de achtergrond van het spanningsveld tussen enerzijds de ambitieuze doelstelling de uitstoot van greenhouse gas emissies in 2050 met 60 % terug te dringen en anderzijds de financiële crisis, is het Comité van mening dat deze situatie tevens de uitdaging in zich heeft om andere publieke en private financieringsvormen te ontwikkelen, zoals Public Private Partnerships, zij het selectief, zoals omschreven in paragraaf 4.6.3.

1.11   Het Comité verwijst voor het uitgebreide antwoord op de drie specifieke vragen van het EIB naar de talrijke adviezen van het Comité, opgesomd in de paragrafen 4.7. en volgende.

2.   Inleiding

2.1   De Europese Investeringsbank (EIB) is gelijk met het EESC in 1958 met het EEG Verdrag van Rome opgericht als orgaan van de Europese Unie en financiert projecten waarmee de doelstellingen van de Europese Unie kunnen worden gerealiseerd. De EIB leent zelf goedkoop geld en leent dat op zijn beurt uit aan banken en bedrijven.

2.2   De EIB heeft een zogenaamde „Triple A-rating”, waarmee de EIB tegen lage rentetarieven geld kan lenen op de kapitaalmarkten. Op zijn beurt kan de EIB dus dat geld zelf tegen gunstige voorwaarden op verschillende manieren uitlenen:

Het leent direct geld uit aan bedrijven of instanties om grote projecten (waar meer dan EUR 25 miljoen mee gemoeid is) mede te financieren;

Het leent geld uit aan banken en andere kredietverstrekkers die op hun beurt leningen geven aan kleinere projecten, waarbij de nadruk ligt op het midden- en kleinbedrijf;

Het kan garant staan voor leningen, waardoor de geldschieters geen risico's lopen.

2.3   Voor de uitvoering van de projecten en de controle op de verstrekte financiële middelen heeft de EIB intensieve samenwerkingsverbanden opgezet met het internationale bankwezen en met andere EU-instellingen.

2.4   Omdat er sprake is van een sterke onderlinge afhankelijkheid nodigen de EU-instellingen de EIB regelmatig uit om het beleid te bespreken en af te stemmen. Zo wordt de EIB betrokken bij de voorbereiding van de vergaderingen van de Raad van Ministers en neemt de EIB deel aan de werkzaamheden van bepaalde Commissies van het Europees Parlement. Daarnaast is er continu overleg met de Europese Commissie.

2.5   De aandeelhouders van de EIB zijn de lidstaten van de Europese Unie. Deze schrijven gezamenlijk in op het kapitaal van de bank, volgens een verdeelsleutel die het economisch gewicht binnen de Unie weerspiegelt.

2.6   In het jaar 2010 heeft de EIB in totaal een bedrag van EUR 63 miljard uitgeleend, waarvan 21 % (EUR 13,2 miljard) aan de Transportsector. In de periode 2006-2010 behelsden de leningen van de Bank aan de Transportsector 23,7 % van het totaal. Los van de lidstaten zelf is de EIB de grootste financier van TEN-T projecten.

2.7   In 2007 publiceerde de EIB zijn „herziene beleid voor leningen aan de Transportsector”, waarin richtsnoeren en selectiecriteria zijn opgenomen om beter rekening te kunnen houden met de zorg over de gevolgen van klimaatverandering en tegelijkertijd tegemoet kan worden gekomen aan de toenemende mobiliteitsbehoefte. Tevens wordt aangegeven dat een regelmatige herziening van het beleid op het gebied van leningen aan de transportsector nuttig is, gezien de dynamiek in de beleidsontwikkeling.

2.8   Zeker nu op 28 maart 2011 de Commissie het Witboek heeft gepubliceerd en binnenkort met herziene richtsnoeren voor TEN-T projecten zal komen is het van belang dat het beleid van de EIB voor leningen aan de transportsector opnieuw hierop wordt afgestemd.

2.9   Het EIB heeft dat zelf ook al gesignaleerd en een oproep om meningen te geven, uitgezet. Daarbij is zij, naast de huidige leidende principes, in het bijzonder geïnteresseerd in de volgende drie vragen.

2.9.1

Hoe kan de bank nog meer bijdragen aan de „slimmere groei” door kennis en innovatie? Zij denkt hierbij met name aan de invloed van nieuwe technologieën op het vervoer.

2.9.2

Hoe kan de bank nog meer bijdragen aan een „duurzame groei” en een meer energie-efficiënte, groenere en concurrentiëlere economie? Zij heeft hierbij met name op het oog de verbetering van de duurzame mobiliteit, die tegelijk de congestie en vervuiling vermindert en energie efficiëntie en het gebruik van hernieuwbare energie bevordert.

2.9.3

Hoe kan de bank nog meer bijdragen aan de „inclusieve (iedereen omvattende) groei” met aandacht voor werkgelegenheid en sociale en territoriale cohesie? Met name bottlenecks, grensoverschrijdende infrastructuur, intermodale knooppunten en stedelijke, perifere en regionale ontwikkelingen worden door haar gefixeerd.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het Comité is van mening dat een vroegtijdige en regelmatige afstemming tussen de beleid- en adviesorganen van de EU en de EIB nuttig en noodzakelijk is en juicht daarom het verzoek van de EIB om een initiatiefadvies van het EESC over de „herziening van het financieringsbeleid voor de Transportsector” toe.

3.2   Zoals in de conclusie van het Witboek is aangegeven dient het vervoersbeleid de concurrentiekracht van het vervoer te bevorderen en tegelijk te beantwoorden aan het doel voor de transportsector om in het jaar 2050 te komen tot een vermindering van tenminste 60 % van de GHG (Greenhouse gas emissies) ten opzichte van het jaar 1990. Voor het jaar 2030 is het doel een vermindering van de GHG emissies tot stand te brengen van 20 % ten opzichte van het niveau in het jaar 2008. Dit betekent volgens het Comité dat er aanzienlijke inspanningen zullen moeten worden verricht om deze doelstellingen te halen en dat op het gebied van duurzame ontwikkeling gezocht zal moeten worden naar financiering van projecten waarbij veel winst is te behalen op het gebied van „duurzaamheid”. Dit wordt nader in kaart gebracht door de studiegroep TEN/454, betreffende „Witboek-Stappenplan voor een interne Europese vervoersruimte – Werken aan een concurrerend en zuinig vervoerssysteem”.

3.3   In zijn algemeenheid acht het Comité de huidige richtsnoeren (2007) die de EIB hanteert bij de leenfaciliteiten op transportgebied juist; als eerste leidende principe wordt gestreefd naar de meest efficiënte, meest economische en meest duurzame manier om aan de vraag naar transport te voldoen. Dit vereist een mix van oplossingen die alle vervoermodaliteiten betreft. Het Comité vindt dit stroken met de ook door haar onderschreven comodaliteit, wat nu al en in de toekomst het uitgangspunt blijft voor de logistieke ketens en een „objectieve, algemeen toepasbare, transparante en begrijpelijke, daarmee draagvlak houdend bij de maatschappij in het algemeen en de vervoersmodaliteiten in het bijzonder” internalisering van externe kosten (1).

3.4   Toch kan het in de ogen van het Comité gerechtvaardigd zijn dat financiering binnen één modaliteit plaatsvindt, omdat het resultaat ervan het meest economisch, duurzaam, veilig en sociaal blijkt te zijn in die bepaalde logistieke keten.

3.5   Naar de opvatting van het Comité dient de EIB dus neutraal en objectief te blijven handelen ten aanzien van welke vervoermodaliteit dan ook. Zoals het Witboek aangeeft is op langere afstanden efficiënte en effectieve multimodaliteit gewenst, waarbij de voordelen van elke in aanmerking komende modaliteit zo goed mogelijk worden benut.

3.6   Op langere afstanden is er volgens de Commissie behoefte aan speciaal ontwikkelde vrachtcorridors, die het vervoer optimaliseren in termen van energiegebruik en emissies, waarbij milieuverontreiniging zoveel mogelijk geminimaliseerd wordt, maar die tegelijkertijd attractief zijn vanwege hun betrouwbaarheid, beperkte congestie en lage operationele en administratieve kosten. Het Comité kan dit onderschrijven, maar wenst hetzelfde te doen voor gelijkaardige corridors voor het passagiersvervoer.

3.7   Een tweede leidende principe volgens welke de EIB keuzes maakt bij het verstrekken van zijn faciliteiten is de ontwikkelingen van de TEN's. Het betreft hier lange termijn investeringen die van groot belang zijn voor het bereiken van een efficiënt transportsysteem in de EU. Het Comité hecht ook grote waarde aan de totstandkoming en upgrading van het TEN-T netwerk.

3.8   Het derde leidende principe voor de EIB is dat er prioriteit wordt gegeven aan projecten die de spoorwegen, het stadsverkeer, de binnenvaart en de maritieme sector betreffen, vanwege het feit dat investeren in projecten op deze gebieden het meeste winst zou genereren op het gebied van het terugdringen van greenhousegas emissies per transporteenheid. Het Comité wijst er op dat niet zozeer het transportmiddel op zich maar juist de betreffende logistieke ketens leidraad dienen te zijn bij het terugdringen van emissies. Alleen kijken naar het transportmiddel is ook niet te stroken met de co-modaliteitsgedachte, namelijk alle modi sterker maken, waardoor samenwerken tussen de modi in de logistieke ketens, vooral op lange afstanden, ontstaat.

3.9   Ten aanzien van de aandacht die de EIB schenkt en de middelen die aan de RDI activiteiten in samenspraak met de fabrikanten van voertuigen worden besteed, is het Comité van mening dat bestrijding van emissies aan de bron, waarbij ook aandacht wordt besteed aan energie-efficiëntie en veiligheidsaspecten, de juiste benadering is.

3.10   Ontwikkelingen, zoals de veroudering van de Europese bevolking, de toenemende schaarste aan fossiele brandstoffen, de immer voortdurende graad van urbanisatie, klimaatverandering en de toenemende globalisering, leiden tot een grote behoefte aan financiële middelen. De EIB stelt in de ogen van het Comité dan ook terecht dat een consistente financieringsstrategie zou moeten worden ontwikkeld, waarbij publieke en private financieringsvormen elkaar aanvullen. Daarnaast zou voor alle vervoermodaliteiten de internalisering van externe kosten moeten plaatsvinden, zodat recht wordt gedaan aan het principe van „de vervuiler/gebruiker betaalt de kosten die hij/zij veroorzaakt”, uiteraard met herinvestering van de opbrengsten in de bestrijding van die externe kosten, daar dat nu juist het uiteindelijke streven van de internalisering dient te zijn (2).

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   Het Comité pleit ervoor dat, naast de netwerken, meer aandacht wordt geschonken aan de cruciale rol die de knooppunten, zoals zee- en luchthavens en multimodale terminals spelen als logistieke centra die efficiënte achterlandverbindingen noodzakelijk maken. Zij steunt de opvatting van de EIB, die ook in het Witboek wordt bevestigd dat een efficiënte en echte co-modale aanpak de grootste bijdrage zal leveren aan het terugdringen van energie- en emissie-uitstoot.

4.2   Ten aanzien van de financiering van de TEN infrastructuur zal bij de criteria, naast het optimaliseren van de vervoerstromen, meer nadruk moeten komen te liggen op de te behalen winst op het gebied van energieverbruik en emissie-uitstoot, waarbij de uitbreiding van het TEN-T netwerk naar buurlanden van de EU zou moeten worden opgenomen.

4.3   Bij het ontwikkelen van een nieuw raamwerk voor de financiering van de infrastructuur zal het vervolmaken van het TEN-T netwerk een prioriteit dienen te zijn, waarbij de investeringsstrategieën van zowel de TEN-T programma's als van de Cohesie- en Structuurfondsen in de beschouwing moeten worden genomen. Een betere coördinatie tussen het Cohesie,- Structuurfondsen en Investeringsfondsen voor de transportsector is in de ogen van het Comité noodzakelijk teneinde zo goed mogelijk de Gemeenschapsgelden te kunnen aanwenden.

4.4   De geschatte kosten van de benodigde investeringen in de infrastructuur om te voldoen aan de vraag naar transport wordt over de periode 2010-2030 door de Commissie in het op 28 maart 2011 verschenen Witboek geschat op EUR 1,5 trillion, waarbij de realisatie van het TEN-T netwerk een bedrag met zich mee zal brengen van ongeveer EUR 550 miljard tot het jaar 2020, waarvan EUR 215 miljard besteed zou moeten worden aan het wegwerken van de belangrijkste knelpunten in de infrastructuur.

4.5   Op technologisch gebied zou naar de opvatting van het Comité vooral aandacht besteed moeten worden aan financiering van projecten die de uitstoot van schadelijke stoffen aan de bron terugdringen via gerichte investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Dit zou ook moeten gelden voor het onderzoek naar alternatieve vormen van brandstof, ter vervanging van fossiele brandstoffen.

4.6   Het Comité is zich ervan bewust dat er een spanningsveld bestaat tussen enerzijds de ambitieuze doelstelling zoals in het Witboek verwoord, de uitstoot van greenhouse gas emissies met 60 % terug te dringen in het jaar 2050 en de grote financiële inspanningen die hiermee gepaard gaan en anderzijds de financiële crisis die noodzaakt tot een prudent financieel beleid.

4.6.1   Maar zij is van mening dat deze situatie ook de mogelijkheid biedt tot een betere allocatie van de beschikbare financiële middelen en tegelijkertijd de uitdaging vormt om andere, publieke en private financieringsvormen te ontwikkelen.

4.6.2   Hierbij kan gedacht worden aan het participeren in de ontwikkeling van nieuwe financiële instrumenten voor de transportsector, waarbij investeerders als pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen een rol zouden kunnen spelen.

4.6.3   Daarbij beveelt het EESC aan om goed en selectief gebruik te maken van publiek-private partnerschappen (PPP's) bij de financiering van TEN-T, rekening houdend met het feit dat niet alle lidstaten evenveel ervaring hebben met PPP's, en dat de financiële instrumenten van de EU (zoals structuur- en cohesiefondsen, TEN-T, EIB) als onderdeel van een samenhangende financieringsstrategie moeten worden gemobiliseerd, waarin de Europese, nationale openbare en particuliere middelen worden samengebracht. Om overheden de vrije keuze te geven om PPP's aan te gaan, verwijst het EESC naar zijn standpunt dat de definitie van PPP in de Eurostat-procedures voor staatsschuld dient te worden aangepast (3).

4.7   Voor wat de specifieke vragen van de EIB zelf (zie paragraaf 2.9 e.v.) betreft, verwijst het Comité voor haar antwoord gaarne naar haar eerdere adviezen die ze daaromtrent heeft uitgebracht, met hierna volgend een verwijzing daarnaar met de meest relevante paragrafen.

4.7.1   Voor wat betreft de eerste vraag: „bijdragen aan de „slimmere groei” door kennis en innovatie en de invloed van nieuwe technologieën op het vervoer”, ware vooral rekening te houden met:

TEN/419„Naar een grotere marktpenetratie van elektrische voertuigen” (4) paragraaf 1.1: vergroting marktpenetratie elektrische auto's om broeikasgasemissies van de vervoerssector terug te dringen; paragraaf 1.6: EESC dringt er bij de EU op aan om deze cruciale overschakeling te bevorderen en te ondersteunen;

TEN/382„Intelligente vervoerssystemen” (5) paragraaf 1.7: EESC benadrukt dat voor totstandkoming van deze infrastructuur moet kunnen worden gerekend op een adequate financiering zowel van de Gemeenschap als van de lidstaten en de particuliere sector;

TEN/362„Een Europese strategie voor mariene en maritiem onderzoek” (6) paragraaf 1.10: Commissie zou in follow-up documenten van de Mededeling voorstel kunnen lanceren voor ondersteuning van mariene en maritieme onderzoeksgebieden die niet onder de Europese onderzoeksstrategie vallen via speciaal daarvoor gereserveerde middelen; paragraaf 3.6.4: Cruciaal is ook de afstemming tussen de structuurfondsen, het Europees Kaderprogramma en andere financieringsmiddelen, alsmede

TEN/335„Aanpak van de nog altijd hoge emissies van het wegvervoer” (7).

4.7.2   Voor wat betreft de tweede vraag: de „duurzame groei” en een meer energie-efficiënte, groenere en concurrentiële economie zijn de volgende adviezen waardevol:

TEN/399/400„Een duurzame toekomst voor het vervoer/Het Europees vervoersbeleid na 2010” (8), paragraaf 2.8 eerste gedachtestreepje: aantal ouderen neemt sterk toe, wijzigingen in reisgedrag, overheidsbestedingen op gebied van volksgezondheid, en pensioenen nemen toe, budget voor openbaar vervoer neemt af; paragraaf 4.15: radicale omslag op het gebied van infrastructuurinvesteringen is nodig;

TEN/412„Europees vervoersbeleid/Lissabonstrategie en duurzame ontwikkeling” (9), paragraaf 1.5: nieuwe richtsnoeren voor het Europees vervoersnet moeten worden vastgelegd en prikkels kunnen worden gegeven door het optreden van de EIB; paragraaf 1.8: oplossingen met grotere financiële consequenties die duidelijke politieke keuzes vereisen etc.;

TEN/297„Energiemix in het vervoer” (10), paragraaf 5.4: subsidies aan de vervoerssector die tussen de 270 en 290 miljard euro bedragen; paragraaf 8.13. De Commissie heeft 470 miljoen euro uitgetrokken voor de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof en paragraaf 8.15 het door de Commissie meegefinancierde project Zero, 2 innovatieve infrastructuurvoorzieningen;

TEN/376„Wegvervoer in 2020: de verwachtingen van het maatschappelijk middenveld” (11), paragraaf 1.9: uitbouw van noodzakelijke infrastructuur nodig; paragraaf 4.2: er zal moeten worden gewerkt aan het totstandbrengen dan wel upgraden (wegwerken van knelpunten van de fysieke infrastructuur) alsmede,

TEN/336„De maatschappelijke gevolgen van de ontwikkeling van het koppel vervoer/energie” (12), paragraaf 1.2.5: financieringsfaciliteit met risicodeling (Risk-Sharing-Finance Facility-RSFF);

TEN/262„Goederenlogistiek - duurzame mobiliteit” (13), paragraaf 1.3: voor optimalisering van het fysieke netwerk moeten de nodige financiële middelen worden vrijgemaakt; paragraaf 4.5.5: meer begrotingsmiddelen vrijmaken voor de ontwikkeling van de Transeuropese vervoersnetwerken, paragraaf 4.5.6: systeem van gemengde financiering voor aanleg en onderhoud van infrastructuur;

TEN/440„Programma ter ondersteuning van de verdere ontwikkeling van geïntegreerd maritiem beleid” (14), paragraaf 2.9: uitvoering geïntegreerd maritiem beleid loopt gevaar vanwege onvoldoende financiële middelen, paragraaf 2.10: vaststelling van financieel programma ter ondersteuning van de verdere ontwikkeling van het geïntegreerd maritiem beleid;

TEN/427„Financiële bijstand voor projecten op energiegebied” (15), paragraaf 1.1: Europese fondsengebruiken als hefboom om vaart te zetten achter investeringen op het gebied van energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, paragraaf 2.2: specifiek financieringsinstrument ter ondersteuning van financiering van duurzame energie-initiatieven“;

TEN/404„Het MKB en het energiebeleid van de EU” (16), paragraaf 1.2: financiering van investeringen ondersteunen en zorgen voor financiële synergie tussen EU-lidstaten/organisaties; paragraaf 1.3: innovatiesteun en financiering van investeringen van regionale programma's;

TEN/366„Beleidsintegratie op het gebied van vervoer en ruimtelijke ordening ten behoeve van een duurzamer stadsvervoer” (17), paragraaf 5.2 via structuurfondsen, cohesiefonds en EIB heeft de EU investeringsmiddelen verschaft, paragraaf 5.3: Klimaatverandering brengt nieuw probleem met zich mee, vereist collectieve inspanning EU;

TEN/381„Europees spoorwegnet voor een concurrerend goederenvervoer” (18), paragraaf 4.1.2: Rol weggelegd voor inzet van EU instrumenten voor de ontwikkeling van een Europees spoornetwerk voor concurrerend goederenvervoer, te weten de medefinanciering van de aanleg van vrachtcorridors uit middelen van transeuropese vervoersnetwerken (TEN-T), EFRO, Cohesiefonds en EIB leningen.

4.7.3   De derde vraag met betrekking tot „inclusieve groei”, met aandacht voor werkgelegenheid alsmede sociale en territoriale cohesie, is ook in EESC-adviezen expliciet naar voren gekomen. Verwezen wordt hier in het bijzonder naar:

TEN/276„Verkeer in stedelijke en grootstedelijke gebieden” (19), paragraaf 4.1: Het EESC roept de Commissie op bij de financiering van de maatregelen t.b.v. regionale ontwikkeling anders te werk te gaan, paragraaf 4.5: een concreet EU-programma ter ondersteuning van mobiliteit en stadsontwikkeling zou zinvol zijn;

TEN/445„Sociale aspecten van het EU Vervoersbeleid” (20), paragraaf 1.10.1: EU dient te voorzien in financiële steun voor infrastructuurmaatregelen, zoals parkeermogelijkheden voor het wegtransport en goede trein-, metro-, tram- en busstations;

TEN/397„Het zeevervoersbeleid van de EU tot 2018” (21), paragraaf 7.1: meer investeringen in haveninfrastructuur nodig alsmede in verbindingen met het achterland, hiermede rekening houden bij herziening TEN-T;

TEN/320„Groenboek stedelijke mobiliteitscultuur” (22), paragraaf 1.5: Het EESC is voorstander van meer „groen aankopen” bij overheidsopdrachten voor infrastructuur die door Europese programma's wordt gefinancierd en vindt dat de bestaande belemmeringen op dit gebied weggenomen moeten worden, paragraaf 4.25 waarin de vraag wordt gesteld: „welke toegevoegde waarde kan gerichte Europese steun voor de financiering van schoon en energiezuinig stedelijk vervoer op langere termijn bieden?”;

TEN/401„Bevordering van duurzame groene banen in het kader van het EU energie-en klimaatveranderingspakket” (23), paragraaf 6.3: het EESC pleit voor een „Europees Overheidsfonds”, waarvoor EIB en het stelsel van centrale banken en de ECB zich met speciale middelen garant stellen om doelstellingen op het gebied van energie-efficiëntie en – besparing te helpen verwezenlijken, een soort Europees Marshallplan, paragraaf 6.4: De EIB zou dit fonds moeten beheren;

TEN/414„Actieplan stedelijke mobiliteit” (24), paragraaf 1.10: EESC pleit voor doelgerichtere toewijzing van middelen uit structuurfondsen en cohesiefonds, door het creëren van een financieringsinstrument, bedoeld om duurzame mobiliteit te bevorderen, paragraaf 4.4.4: gepleit wordt voor rationalisatie van bestaande Europese financieringsbronnen;

TEN/388„TEN-v: een beleidsevaluatie” (25), paragraaf 2.6: sinds 1996 400 miljard euro geïnvesteerd in projecten van gemeenschappelijk belang; paragraaf 2.7: geschatte overblijvende investeringspost 500 miljard euro, paragraaf 3.4: financiële middelen moeten ambities weerspiegelen en niet andersom, paragraaf 3.16: EESC adviseert apart gremium op Europees niveau op te richten dat de coördinatie en aanwending van de financiële middelen verzorgt.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 317 van 23/12/2009, blz. 80-83, alsmede PB C 255 van 22/09/2010, blz. 92-97

(2)  PB C 317 van 23/12/2009, blz. 80-83

(3)  PB C 51, 17.02.2011, blz. 59 – 66 (Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - „De mobilisering van particuliere en openbare investeringen voor herstel en structurele verandering op lange termijn: de ontwikkeling van publiek-private partnerschappen”).

(4)  PB C 44 van 11.02.2011, blz. 47-52

(5)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 85-89

(6)  PB C 306 van 16.12.2009, blz. 46-50

(7)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 22-28

(8)  PB C 255 van 22.09.2010, blz. 110-115

(9)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 23

(10)  PB C 162 van 25.06.2008, blz. 52-61

(11)  PB C 277 van 17.11.2009, blz. 25-29

(12)  PB C 175 van 28.07.2009, blz. 43-49

(13)  PB C 168 van 20.07.2007, blz. 63-67

(14)  PB C 107 van 06.04.2011, blz. 64-67

(15)  PB C 48 van 15.02.2011, blz. 165-166

(16)  PB C 44 van 11.02.2011, blz. 118-122

(17)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 1-6

(18)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 94-98

(19)  PB C 168 van 20.07.2007, blz. 77-86

(20)  PB C 248 van 25.08.2011, blz. 22.

(21)  PB C 255 van 22.09.2010, blz. 103-109

(22)  PB C 224 van 30.08.2008, blz. 39-45

(23)  PB C 44 van 11.02.2011, blz. 110-117

(24)  PB C 21 van 21.01.2011, blz. 56-61

(25)  PB C 318 van 23.12.2009, blz. 101-105


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/62


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over staatssteun aan de scheepsbouw (vervolgadvies)

2011/C 318/10

Rapporteur: de heer KRZAKLEWSKI

Corapporteur: de heer CALVET CHAMBON

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 9 december 2010 overeenkomstig art. 29(A) van de uitvoeringsbepalingen van zijn reglement van orde besloten om een advies op te stellen over:

Staatssteun aan de scheepsbouw

(vervolgadvies).

De adviescommissie Industriële reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 juni 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 124 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité is van mening dat de „kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw” als instrument moet blijven bestaan, maar dat sommige bepalingen daaruit aan modernisering en uitbreiding toe zijn. De kaderregeling heeft geholpen bij de verwezenlijking van de gestelde politieke en economische doelen. De kaderregeling moet vooral worden gehandhaafd vanwege het specifieke karakter van de sector, zoals dat in de inleiding tot de huidige kaderregeling is beschreven.

1.2   Het EESC zou willen benadrukken dat de kaderregeling er niet toe dient om de crisis snel te boven te komen, maar voortvloeit uit het specifieke karakter van de sector, en dat de op grond van de bepalingen van de kaderregeling toegekende steun niet is bedoeld als compensatie voor de bouw van niet-concurrerende schepen of laagtechnologische vaartuigen.

1.3   Er is nog een ander argument dat bewijst dat de scheepsbouwsector in een bijzondere situatie verkeert en dat daarom de kaderregeling moet worden gehandhaafd en bijgewerkt: onlangs is bekend geworden dat – na twintig jaar praten – de onderhandelingen onder leiding van de OESO over een overeenkomst voor de scheepsbouwsector, dat had moeten uitmonden in eerlijke concurrentievoorwaarden op de wereldmarkt, zijn stukgelopen.

1.4   Het EESC zal verderop in het advies uitgebreid ingaan op een aantal fundamentele vragen en problemen die de Commissie tijdens de raadpleging aan de stakeholders heeft voorgelegd. Het zal tevens een aantal met reden omklede wijzigingen voorstellen die zijns inziens in de vernieuwde versie van de kaderregeling moeten worden aangebracht.

1.5   Het EESC acht de in de kaderregeling voorziene steun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (O+O+I) noodzakelijk, omdat bedrijven daarmee worden geholpen om zich neer te leggen bij bepaalde soorten risico's in verband met innovaties.

1.5.1   Toegang tot innovatiesteun heeft een gunstig effect op de beoordeling van de risico's van elk innovatief element in de ontwikkeling van nieuwe producten of processen. Scheepswerven kunnen op die manier nieuwe oplossingen proberen te vinden waarmee ze de kansen op commerciële successen van innovatieve producten kunnen vergroten en zodoende O+O+I verder kunnen bevorderen.

1.6   Wat betreft de vraag van de Commissie of het opportuun zou zijn om innovatiesteun alleen te handhaven voor innovaties op het gebied van „groene” schepen en andere soorten innovatie hiervan uit te sluiten, is het EESC, net als de sociale partners, van mening dat dit de effectiviteit van dit instrument ernstig zou aantasten. Met name het enorm positieve effect op procesinnovaties en andere productinnovaties op het gebied van veiligheid en productiviteit zou verloren gaan.

1.7   De steunmaatregelen die ervoor moeten zorgen dat „groene technologieën” eenvoudiger op de markt kunnen worden gebracht, zijn een belangrijk instrument en dienen in de kaderregeling te worden opgenomen. De herziene kaderregeling dient, naast de voorwaarden voor horizontale milieumaatregelen, daartoe ook een aantal passende en praktische bepalingen te bevatten. Dergelijke bepalingen zullen volgens het EESC niet dienen om een aanvullend instrument voor staatsteun te creëren, maar om de toepassing van de kaderregeling te vereenvoudigen en de cruciale EU-doelstellingen te helpen verwezenlijken.

1.8   Ten aanzien van de cruciale vraag van de Commissie of de steun voor O+O+I in de kaderregeling moet worden gehandhaafd in verband met de reeds bestaande horizontale regelgeving inzake O+O+I, benadrukt het EESC met klem dat gezien het specifieke karakter van de scheepsbouwsector de O+O+I-steun behouden moet blijven, omdat de horizontale regelgeving niet voldoende oplossingen biedt voor de ondersteuning van innovaties in de scheepsbouw.

1.9   Tegen de achtergrond van het feit dat er vanaf de invoering van de kaderregeling in 2004 tot aan de crisis van 2009-2010 geen reden was om sluitingssteun toe te kennen, maar dat de situatie de laatste tijd zo is verslechterd, dat de werven in de EU hun orders tot het laagste niveau sinds tien jaar zagen teruglopen, pleit het EESC voor behoud van dit type steun. Op grond van de regels voor deze steun zouden scheepswerven een gedeeltelijke herstructurering moeten kunnen doorvoeren zonder dat ze het hele in het kader van de „richtsnoeren voor redding en herstructurering” geldende goedkeuringsproces hoeven te doorlopen.

1.10   Het EESC is ervan overtuigd dat de regionale steun ook gunstig is voor scheepswerven. De regionale steun in de kaderregeling dient voor net zo veel steunintensiteit te zorgen als de maatregelen die worden toegepast op grond van de richtsnoeren inzake regionale steun. Er bestaat geen enkele reden of noodzaak om de steun uit hoofde van de kaderregeling te beperken tot de bestaande scheepswerven.

1.11   De EU-regels die de ontwikkeling van de productiecapaciteit van de scheepsbouwsector inperken, hebben juist het omgekeerde effect bewerkstelligd van wat eigenlijk de bedoeling was. In plaats van het aandeel van de sector in de wereldwijde overproductie terug te dringen, zijn de werven in de EU in een zeer ongunstige positie terechtgekomen ten opzichte van de concurrenten elders in de wereld. Er is volgens het EESC dan ook geen enkele reden om regels in stand te houden die een vermindering van de steun voor de ontwikkeling van productiecapaciteit beogen.

1.12   Wat de in de kaderregeling voorziene werkgelegenheidssteun betreft, roept het EESC de lidstaten op om vaker dan nu het geval is een beroep te doen op deze middelen, met name om de werven in eigen land te helpen bij het ontplooien van scholings- en onderwijsactiviteiten.

1.13   Het EESC pleit voor handhaving van de bepaling inzake exportsteun in de kaderregeling. Exportkredieten die conform de OESO-overeenkomst worden verstrekt, zijn geen staatssteun. Ze helpen alleen ondernemingen en daarmee ook de regio's waar zij zijn gevestigd. De steun is direct gekoppeld aan het behoud of de verbetering van de werkgelegenheid in de sector en de daaraan gelieerde ondernemingen en gerelateerd aan voordelen voor reders uit de EU (mogelijkheid van langetermijnleningen of kredietgaranties voor de aankoop van schepen).

1.14   Het EESC is het ermee eens dat vanwege de ontwikkelingen die zich sinds 2004 in de scheepsbouw en de daarmee samenhangende technologie hebben voorgedaan, het onder de kaderregeling vallende assortiment producten wordt uitgebreid. Daartoe zou gebruik moeten worden gemaakt van het moderniseringsvoorstel dat de CESA in een standpuntbepaling over art. 2 van de kaderregeling heeft geformuleerd (1).

1.15   Het EESC roept de lidstaten en de EU-beleidsmakers op om bijzondere aandacht te besteden aan de voorlichting over de mogelijkheden en gebruiksvoorwaarden van de publieke steuninstrumenten die in de kaderregeling zijn voorzien.

2.   Inleiding

Achtergrond van het advies

2.1   Op 29 april 2010 heeft het EESC een initiatiefadvies over „De Europese scheepsbouwindustrie in het licht van de huidige crisis” goedgekeurd.

2.2   In het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2011 staat een herziening gepland van de kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw, die daarbij eventueel kan worden bijgewerkt en verlengd tot na 2011. De officiële raadpleging met de betrokken partijen, waaronder de sociale partners en de lidstaten, duurde tot 6 december 2010.

2.2.1   Dit aanvullende advies van het EESC is zinvol en actueel, gezien de economische en maatschappelijke gevolgen van dergelijke regelingen en het niet geringe effect daarvan op bepaalde regio's.

2.3   De kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw legt de regels vast die de Commissie moet hanteren bij de beoordeling van deze steun. De kaderregeling werd op 1 januari 2004 voorlopig voor een periode van drie jaar van kracht. Sindsdien heeft de Commissie tweemaal besloten om de looptijd van de regeling te verlengen: in 2006 met een periode van twee jaar en in 2008 met een periode van drie jaar. De kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw is nu dus nog tot en met 31 december 2011 van kracht.

2.4   Het grondbeginsel van de kaderregeling is dat overheden de scheepsbouwsector uit hoofde van de horizontale instrumenten voor staatssteun hulp mogen bieden, tenzij de bijzondere bepalingen uit de kaderregeling van toepassing zijn. Deze bijzondere bepalingen hebben betrekking op de volgende terreinen: steun voor wetenschappelijk onderzoek, ontwikkeling en innovatie, sluitingssteun, steun voor het scheppen van werkgelegenheid, exportkredieten, ontwikkelingssteun en regionale steun.

2.5   Aangezien de scheepsbouwsector ook in aanmerking komt voor steun uit hoofde van de horizontale instrumenten voor staatssteun (en EU-steun), zijn de raadplegingen en het namens het Europees maatschappelijk middenveld uit te brengen advies van het EESC vooral bedoeld om na te gaan of de bijzondere bepalingen uit de kaderregeling nog altijd moeten worden toegepast en of die in het geval van verlenging moeten worden gewijzigd en zo ja, hoe?

3.   Beknopte beschrijving van de mondiale stand van zaken met betrekking tot de Europese scheepsbouwsector aan de vooravond van het besluit over de kaderregeling

3.1   In het EESC-advies van april 2010 is uitgebreid ingegaan op de diverse aspecten van de Europese scheepsbouwsector. Onderstaande informatie heeft betrekking op de gebeurtenissen en ontwikkelingen van het afgelopen jaar.

3.2   Nu de eerste fase van de crisis achter de rug is, is het duidelijk dat de recessie scheepswerven in de hele wereld heeft getroffen. De handel raakte op ongekende wijze verstoord en alle landen met een scheepsbouwindustrie werden geconfronteerd met grote problemen vanwege de sterk teruglopende vraag. Hierdoor, en door de nog altijd niet opgeloste problemen met de formulering van heldere mededingingsregels voor de productie van en handel in schepen, ziet het er ongunstig uit voor Europa's langetermijnvooruitzichten.

3.3   De Aziatische landen nemen momenteel 80 % van de wereldwijde productie van schepen voor hun rekening en slepen maar liefst 90 % van alle orders in de wereld in de wacht. De groei die deze landen doormaken, gaat ten koste van de EU-lidstaten, die hun productieaandeel tot 7 à 8 % hebben zien dalen.

3.3.1   Wat nieuwe orders betreft, is het aandeel van Europa op de wereldmarkt in 2009 dramatisch geslonken tot 2,7 %. In de eerste drie kwartalen van 2010 tekende zich met een groei van 4,8 % weer een herstel af. Kijkt men echter naar het aantal schepen in de orderportefeuilles, dan ziet men dat de wereldwijde index in 2010 licht is gestegen, maar dat de EU op hetzelfde niveau is blijven steken als in 2009: het laagste in tien jaar.

3.3.2   De totale omvang van nieuwe orders in de afgelopen jaren ziet er als volgt uit: in 2007 – 85 mln. gbt, in 2008 – 43 mln. gbt, in 2009 – 16,5 mln. gbt. Gedurende de eerste drie kwartalen van 2010 is er weer een groei gerealiseerd tot 26,3 mln. gbt (de voorspelling voor eind 2010 is circa 35 mln. gbt). In 2009 zijn talloze orders geannuleerd, onder meer vanwege de zeer lage vrachttarieven en het feit dat banken nauwelijks leningen verstrekten voor de bouw van schepen.

3.3.3   Het prijsindexcijfer, in euro's, herstelde zich in het eerste kwartaal van 2010 (toen het laagste niveau in tien jaar werd bereikt) met circa 17 %, ofschoon de wisselkoersen een ongunstig effect hadden op de prijzen in nationale valuta. Het prijsindexcijfer is sinds 2000 weliswaar met meer dan 20 % gestegen, maar de prijzen in euro's zijn op hetzelfde niveau blijven steken.

3.4   Naast de crisis zijn overheidsbemoeienis en protectionisme in de lidstaten waar de scheepsbouw een cruciale economische activiteit is of moet worden, nog altijd de belangrijkste oorzaken van de problemen in de sector. Met name in het Verre Oosten kunnen scheepswerven dankzij overheidssteun producten en diensten aanbieden tegen prijzen waarin allerlei soorten risico's niet hoeven te worden meeberekend en die daarom lager zijn dan die van de concurrenten, vooral in Europa, die wél genoodzaakt zijn om dat soort risico's bij de prijsberekening te laten meewegen. Een ander protectionistisch instrument is wellicht de wisselkoers (een van de factoren die van invloed zijn op de concurrentiepositie), die tot op zekere hoogte centraal kan worden bepaald (bijv. in China, maar ook in Zuid-Korea).

3.5   In december 2010 besloot de OESO om de onderhandelingen over een overeenkomst inzake gelijke concurrentievoorwaarden voor de scheepsbouwsector op de wereldmarkt stop te zetten. Door het stuklopen van de onderhandelingen na twintig jaar praten zal de meedogenloze strijd om de internationale scheepsbouwmarkt voortduren. Dit is een ongunstige gang van zaken, die sommige landen ertoe zal aanzetten om nog meer hun toevlucht te nemen tot allerlei vormen van marktinterventie. Het gevolg is een nog verdere scheefgroei van de concurrentieverhoudingen in de internationale scheepsbouwsector. Een aantal weinig inschikkelijke scheepsbouwlanden buiten de EU – China en Zuid-Korea – kan hiervoor verantwoordelijk worden gesteld.

3.5.1   Deze gang van zaken wordt gezien als een reactie op de wereldwijde crisis en werkt de invoering van protectionistische maatregelen in de hand. Er bestaat een toenemend gevaar dat er op de wereldmarkt schepen zullen worden gebouwd die geen economisch bestaansrecht hebben. Deze pas te water gelaten schepen verergeren de crisis op de vrachtmarkt, waar te veel schepen om dezelfde lading gaan concurreren. De Europese sociale partners uit de scheepsbouwsector hebben reeds hun ongenoegen geuit over de verschillende negatieve effecten voor alle marktpartijen (te hoge productiecapaciteit, waardevermindering van scheepswerven, tonnageoverschotten, lagere vrachttarieven).

3.6   Sinds 2008 is binnen de EU de werkgelegenheid in de sector drastisch teruggelopen. Er zijn 40 000 banen verloren gegaan en alle betrokken partijen pleiten voor een noodprogramma om een kritische massa in de Europese scheepsbouw te behouden (2). Deze trend wordt nog eens verergerd door de recente invoering van het toezichtraamwerk voor banken (Bazel III), dat een aanscherping betekent van de financieringsvoorwaarden.

3.7   Sinds het uitbreken van de financiële crisis is het in de EU aanzienlijk moeilijker geworden om financiering te krijgen voor de bouw van schepen. Enkele belangrijke financiële instellingen hebben namelijk besloten om hun financieringactiviteiten vóór (prefinanciering) en na de levering van schepen te beperken of helemaal te staken. Staatsgaranties, ook voor exportkredieten, zijn daardoor een veel grotere rol gaan spelen. De kredietcrisis in de scheepsbouwsector duurt nog altijd voort, ondanks de eerste positieve tekenen van marktherstel.

3.8   Hoewel de subsector scheepsreparatie, die tot de scheepsbouwsector wordt gerekend, periodiek met problemen kampt, staat die er aanzienlijk beter voor dan de werven die zich op scheepsbouw toeleggen. De scheepsreparatiewerven zijn op een andere markt actief dan de scheepsbouwsector (meer dan de helft van de gerepareerde schepen komt van buiten de EU). Dat de wereldwijde crisis van 2009 en 2010 ook deze subsector niet heeft gespaard, blijkt wel uit het feit dat reders aanzienlijk hebben gesneden in de uitgaven voor de reparatie van hun vloot en vaak alleen de broodnodige herstelwerkzaamheden en de periodieke, op grond van maritieme voorschriften verplichte onderhoudsbeurten hebben uitgevoerd.

3.8.1   Vanwege de moordende concurrentie op de wereldmarkt hebben scheepsreparatiewerven in sommige EU-landen maatregelen genomen om hun productie te diversifiëren door zich te richten op de modernisering (het opknappen) van schepen en de uitvoering van meer specialistische werkzaamheden, zoals het verlengen van de romp en andere herstelwerkzaamheden, onder meer voor installaties voor olie- en gaswinning onder de zeebodem, of de bouw van kleinere vaartuigen.

3.8.2   De meeste scheepsreparaties worden momenteel uitgevoerd op werven en in bedrijven in de buurlanden van de EU. Het EESC dringt er bij de lidstaten en de EU-beleidsmakers op aan om een strategie uit te werken die een impuls zou kunnen geven aan de ontwikkeling en bouw van zulke werven in de kustgebieden van de EU. Het is in het belang van de lidstaten dat de scheepvaartsector in de EU een beroep kan blijven doen op een „strategisch minimum” aan reparatiebedrijven. Dergelijke bedrijven zouden schepen kunnen repareren tegen concurrerende prijzen en ervoor kunnen zorgen dat opdrachten tijdig en met behulp van milieuvriendelijke methoden worden uitgevoerd. Op die manier zouden ze de industrie in sommige kustregio's van de EU nieuw leven kunnen inblazen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1   De herziening van de kaderregeling voor de scheepsbouwsector moet vooral tot doel hebben om de concurrentievoorwaarden voor de Europese werven te verbeteren. Deze doelstelling moet de rode draad zijn in alle bepalingen van de kaderregeling.

4.2   Wereldwijd staat de concurrentiepositie van de Europese scheepsbouwsector onder enorme druk vanwege de moeilijke marktomstandigheden en met name de omvangrijke steun die concurrerende landen bieden. De Europese scheepsbouwsector kan op het punt van arbeidskosten niet concurreren tegen sectoren elders in de wereld en moet het daarom vooral hebben van vaartuigen die een optimale kwaliteit bieden op het gebied van veiligheid, efficiëntie en milieuvriendelijkheid, alsmede van innovaties die tot nog betere prestaties leiden. Het staat buiten kijf dat een herziene en gemoderniseerde kaderregeling nodig is om dit te bewerkstelligen, omdat deze zal kunnen zorgen voor de juiste stimulansen in de gewenste richting.

4.3   De bijgewerkte kaderregeling dient onmiddellijk te worden uitgerust met een praktisch systeem van stimuleringsmaatregelen, die het eenvoudiger moeten maken om te investeren in de bouw van nieuwe schepen of de modernisering van bestaande vaartuigen, die beter rekening houden met het milieu. Indien een dergelijk systeem niet binnen afzienbare tijd wordt ingevoerd, zal er mogelijk niet onmiddellijk economisch voordeel kunnen worden gehaald uit de vermindering van de uitstoot van NOx, SOx en broeikasgassen. De kaderregeling zou moeten stipuleren dat dergelijke hulp en de daarvoor toegekende middelen alleen bestemd zijn voor Europese producenten.

4.4   De op grond van de kaderregeling toegekende steun is voor elk bedrijf en voor elke regio van belang. Daarom dienen er nieuwe innovatieprojecten te worden opgezet om zo snel en doeltreffend mogelijk tegemoet te komen aan de veranderende behoeften van de markt. Om in aanmerking te komen voor steun zouden innovatieprojecten moeten voorzien in investeringen in O+O+I op het gebied van nieuwe producten, maar ook in scholing en verbetering van de vaardigheden van de werknemers in de betrokken ondernemingen. In de herziene kaderregeling moet daar rekening mee worden gehouden.

4.5   Alvorens het vraagstuk van steun voor exportkredieten uitgebreid te behandelen (zie het hoofdstuk „Bijzondere opmerkingen”), zou het EESC eerst willen benadrukken dat toegang tot financiering op concurrerende voorwaarden vaak doorslaggevend is voor het lanceren van nieuwe projecten. Vooral in Azië zijn sinds een aantal jaren steeds meer overheidsinstanties, staatsbanken en andere actoren uit de publieke sector betrokken bij de financiering vóór (prefinanciering) en na de levering van schepen. Er is een gerede kans dat op de korte en middellange termijn voor scheepsbouwfinanciering ook in de EU een beroep zal moeten worden gedaan op steun in de vorm van leningen of garanties van overheden en dat daarvoor ook nationale en Europese financiële instellingen, zoals de EIB (waar de problemen voor de sector zijn geconstateerd (3) in de arm zullen worden genomen.

4.6   Sinds de kaderregeling in de EU-scheepsbouwsector voor het eerst werd vastgelegd, hebben zich een hoop structurele veranderingen voorgedaan waarmee rekening moet worden gehouden bij de formulering van de toekomstige bepalingen. Deze veranderingen kunnen als volgt worden samengevat:

De Europese scheepsbouwsector heeft zich duidelijk gespecialiseerd en dit proces moet worden voortgezet en ondersteund.

In het productportfolio van de Europese scheepsbouwsector is het aandeel standaardmodellen aanzienlijk verminderd.

De internationale concurrentie is nu ook voelbaar op het punt van kleinere vaartuigen, waaronder binnenvaartschepen.

Terwijl de Europese scheepswerven de afgelopen tien jaar gemiddeld net zo groot zijn gebleven of iets zijn gekrompen (als gevolg van de sluiting van werven in Polen, Kroatië, Denemarken en Spanje), wordt Europa nu geconfronteerd met een enorme toename van het aantal werven in concurrerende landen (met name in Azië).

Milieuvriendelijke producten en productieprocessen zijn een veel grotere rol gaan spelen. Deze trend moet vooral worden ondersteund door middel van noodzakelijke maatregelen tegen de uitstoot van onder meer SOx, NOx en broeikasgassen.

Door de toenemende kustactiviteiten zal de Europese scheepsbouwindustrie een manier moeten zien te vinden om via haar eigen werven in de lokale vraag te voorzien.

4.7   Bij het gebruik van de in de kaderregeling voorziene steunmaatregelen komt het in grote mate aan op de houding van de lidstaten, die stelselmatig een uitgebreide voorlichtingscampagne dienen op te zetten over de mogelijkheden en voorwaarden voor het verkrijgen van staatssteun (geen subsidies!) op grond van de kaderregeling.

5.   Bijzondere opmerkingen

Steun voor O+O+I

5.1   Inspanningen op het gebied van O+O+I zijn noodzakelijk om betere producten te kunnen leveren en dus succesvol te zijn op de markt. Dergelijke inspanningen zijn echter pas mogelijk als de markt bereid is om zich neer te leggen bij de verschillende risico's die met innovaties gepaard gaan.

5.2   Zoals de Europese werkgevers benadrukken, zijn er in de scheepvaart aanzienlijke risico's verbonden aan de bouw van prototypen. In tegenstelling tot de meeste andere sectoren bevatten verkoopovereenkomsten voor schepen bepalingen omtrent prestaties van het product die op het moment van ondertekening niet kunnen worden getest. Zelfs na nietige incidenten als gevolg van het gebruik van één innovatief onderdeel kan het nodig zijn om verregaande veranderingen door te voeren, hetgeen extra tijd en geld kost en de productie danig in de war kan sturen.

5.2.1   Daarbij heeft toegang tot innovatiesteun een positief effect op de beoordeling van de risico's van elk innovatief element in de ontwikkeling van nieuwe producten of processen. Scheepswerven kunnen zo aanvullende stappen zetten in de richting van nieuwe oplossingen waarmee ze de kansen op commerciële successen van innovatieve producten kunnen vergroten en hun O+O+I-activiteiten verder kunnen stimuleren.

5.3   Door gebruik te maken van innovatiesteun kan er meer vaart worden gezet achter bepaalde processen, hetgeen een belangrijke factor is voor de verbetering van de efficiency en het concurrentievermogen. Dit laatste is cruciaal voor het behoud van de technologische voorsprong op het gebied van complexe en innovatieve schepen. De concurrentiepositie staat of valt met het tempo waarin innovaties worden doorgevoerd, vooral ook omdat er nauwelijks mogelijkheden zijn voor de bescherming van intellectueel eigendom in de maritieme technologie.

5.4   De Europese sociale partners die de belangen van de scheepswerven behartigen, zijn het er allemaal over eens dat – en de praktijk wijst dit ook uit – innovatiesteun duidelijk tot verbetering van de efficiency en het concurrentievermogen van de scheepsbouwsector in de EU leidt. Dankzij die steun is het eenvoudiger om nieuwe productiemethoden, technologieën en producten in te voeren en te verspreiden en om O+O+I te stimuleren. Er moet dan ook worden ingezien dat dit een geschikt beleidsinstrument is voor de EU.

5.5   Ondernemers zijn van mening dat de problemen in verband met de toepassing van de regels inzake innovatiesteun kunnen worden opgelost zonder de tekst van de kaderregeling te wijzigen. Wel zijn er enige aanpassingen nodig in de wijze waarop nationale programma's worden aangemeld. Deze hebben betrekking op de vrijstellingsdrempel voor het blokkeren van steun voor productinnovatie ten behoeve van kleine schepen en voor procesinnovatie.

5.6   Watbetreft de vraag van de Commissie of het opportuun zou zijn om innovatiesteun alleen te handhaven voor innovaties op het gebied van „groene” schepen en andere soorten innovatie hiervan uit te sluiten, is het EESC, net als de sociale partners, van mening dat dit de effectiviteit van het instrument ernstig zou aantasten. Vooral het buitengewoon positieve effect op procesinnovaties die de concurrentiepositie van de Europese industrie moeten verbeteren, zou verloren gaan. Bovendien zou er ook geen steun meer kunnen worden toegekend voor bepaalde productinnovaties, bijv. voor verbetering van de veiligheid, de bescherming en het comfort van bemanning en passagiers.

5.6.1   De steunmaatregelen die ervoor moeten zorgen dat „groene technologieën” eenvoudiger op de markt kunnen worden gebracht, zijn een belangrijk instrument en dienen in de kaderregeling te worden opgenomen als „milieusteun”, zulks ter aanvulling op de innovatiesteun, maar in de vorm van een afzonderlijk instrument.

5.7   Er moeten, net als in het geval van staatsteun voor milieubescherming, stimulansen komen om verder te gaan dan de wettelijke voorschriften. Toch is de belangstelling voor zo'n kader in de scheepsbouwsector nauwelijks gegroeid. De kaderregeling moet daarom passende en praktische bepalingen alsook vereisten voor horizontale voorschriften bevatten. Daarvoor zou het goed zijn om een beroep te doen op de voorschriften inzake milieusteun in het kader van de regels voor groepsvrijstellingen en deze te koppelen aan bepaalde vereisten met betrekking tot schepen. Op die manier zou er een effectieve bijdrage kunnen worden geleverd aan de vereenvoudiging van de EU-regelgeving inzake staatssteun voor de scheepsbouwsector.

5.8   De horizontale regelgeving op het gebied van O+O+I bevat eveneens bepalingen inzake innovatieactiviteiten, waaronder de ontwikkeling van „prototypen en proefprojecten […] indien het prototype het commerciële eindproduct is en de productie ervan te duur is om alleen voor demonstratie- en validatiedoeleinden te worden gebruikt” (4).

5.8.1   In vergelijking met de kaderregeling voorzien deze bepalingen in een intensievere steun en komen er, in zekere zin, ook meer kosten voor steun in aanmerking. Een beperking is evenwel dat „bij commercieel gebruik van demonstratie- of proefprojecten […] eventuele inkomsten die hieruit voortvloeien, op de in aanmerking komende kosten in mindering [worden] gebracht” (5).

5.8.2   Aangezien deze bepaling wordt toegepast in de meeste productiesectoren waar in series wordt gefabriceerd en de ontwikkelingskosten worden gecompenseerd door het grote aantal vervaardigde producten, is ze niet geschikt voor prototypeschepen.

5.9   Samenvattend stelt het EESC vast dat, gezien het specifieke karakter van de scheepsbouwsector, horizontale regelgeving inzake O+O+I niet voldoende oplossingen biedt voor de ondersteuning van innovaties in de scheepsbouw, en dat het daarom het beste zou zijn om daartoe passende bepalingen op te nemen in de bijgewerkte kaderregeling.

Sluitingssteun

5.10   Vanaf de invoering van de kaderregeling in 2004 tot aan het begin van de crisis kende de scheepsbouwsector een periode van grote vraag en was er dus geen reden om sluitingssteun te overwegen. Door de sterk teruglopende vraag van de afgelopen twee jaar is de situatie drastisch veranderd. De orderportefeuille van de Europese scheepsbouwsector heeft het laagste niveau in meer dan tien jaar bereikt.

5.10.1   Het EESC is daarom van mening dat met het oog op de huidige marktsituatie sluitingssteun gerechtvaardigd is (6).

5.11   Op grond van de regels voor dit type steun zouden scheepswerven een gedeeltelijke herstructurering (7) moeten kunnen doorvoeren, zonder dat ze het hele proces dat krachtens de „richtsnoeren voor redding en herstructurering” is voorgeschreven, hoeven te doorlopen. Dit model moet worden overgenomen, zodra de herziening van deze richtsnoeren is voltooid. Als het zover is, is het uiteraard niet meer nodig om er afzonderlijke regels op na te houden voor herstructureringssteun in de scheepsbouw.

Regionale steun

5.12   Indien de regionale steun behouden blijft, dienen de omvang en intensiteit daarvan in overeenstemming te worden gebracht met de regels die van toepassing zijn op grond van de richtsnoeren inzake steunmaatregelen. Er bestaat geen enkele reden of noodzaak om deze steun te beperken tot de bestaande scheepswerven. Om zijn concurrentiepositie te versterken moet de Europese scheepsbouwsector investeren in betere productiemethoden en apparatuur. Dit vereist wellicht grotere productie-eenheden, waarmee meer synergie-effecten en schaalvoordelen kunnen worden bereikt. Op grond van de bestaande regels is het moeilijk zo niet onmogelijk om regionale steun te verlenen voor dergelijke projecten.

5.13   De Aziatische landen hebben vooral door grote investeringen een stimulans gegeven aan de ontwikkeling van hun industrie. Deze investeringen konden vaak worden gedaan dankzij directe of indirecte staatssteun. De Europese regels die de ontwikkeling van de productiecapaciteit in de scheepsbouwsector beperken, hebben juist het omgekeerde effect bewerkstelligd. In plaats van het aandeel van de sector in de wereldwijde overproductie terug te dringen, zijn de scheepswerven in de EU in een zeer ongunstige positie terechtgekomen ten opzichte van de concurrenten elders in de wereld. Er is dan ook geen enkele reden om beperkende regels in stand te houden die een vermindering van de steun voor de ontwikkeling van productiecapaciteit beogen.

5.14   De problemen met de uitleg of toepassing van de bestaande regels voor regionale investeringssteun zijn het gevolg van het restrictieve karakter van de kaderregeling in vergelijking met de horizontale voorschriften. Door investeringssteun strikt te interpreteren en deze te beperken tot louter de bestaande scheepswerven is het toepassingsgebied van dit instrument nodeloos ingeperkt en is het gebruik daarvan ernstig bemoeilijkt.

Werkgelegenheidssteun

5.15   Het EESC is ervan overtuigd dat werkgelegenheidssteun binnen de kaderregeling moet worden gehandhaafd.

5.15.1   De lidstaten zouden vaker dan nu het geval is, een beroep moeten doen op de in de kaderregeling voorziene werkgelegenheidssteun, met name om in conjunctureel gebonden crisissituaties, wereldwijde overproductie of concurrentievervalsing door producenten uit derde landen ondersteuning te geven aan de activiteiten van hun eigen scheepswerven op het gebied van scholing en onderwijs.

Steun voor exportkredieten en ontwikkeling

5.16   Wereldwijd worden er in veel bedrijfstakken exportkredieten verstrekt door publieke exportkredietinstanties. In de sectorale overeenkomsten op OESO-niveau worden daarvoor de internationaal erkende normen nageleefd. Deze normen worden door alle EU-lidstaten ten volle ondersteund en in de EU-regelgeving inzake staatssteun als volledig verenigbaar met de beginselen van de interne markt beschouwd.

5.17   Exportkredieten zijn een essentieel onderdeel van de financiering van scheepsbouwprojecten. Ze zijn in Europa gebaseerd op het principe van kostendekking en mogen daarom zeker niet worden beschouwd als een vorm van subsidiëring. De aan concurrentieregels gebonden verstrekking van dergelijke kredieten draagt in aanzienlijke mate bij tot de concurrentiekracht van de Europese industrie. Vooral gezien de uigebreide financieringspakketten die andere belangrijke scheepsbouwlanden, zoals China en Korea, ter beschikking stellen, moeten de lidstaten ertoe worden aangemoedigd om hun ondernemingen van soortgelijke instrumenten te voorzien.

5.18   Het EESC acht het belangrijk dat er met behulp van de mogelijkheden van bijvoorbeeld de sectorale dialoog wordt nagegaan in hoeverre het noodzakelijk en zinvol is om in de kaderregeling naar de OESE-bepalingen te verwijzen. De sociale partners in de Europese scheepsbouwsector vinden dat, zodra de toegankelijkheid tot de bestaande exportkredieten in het gedrang komt, de beleidsmakers zich met dit vraagstuk dienen bezig te houden.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Herziening van de kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw – antwoord van de CESA op het overlegdocument – bijlage (2010).

(2)  EESC-advies (PB C 18 van 19.1.2011, blz. 35.).

(3)  EESC-advies (PB C 18 van 19.1.2011, blz. 35).

(4)  Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 (PB L 214 van 9.8.2008).

(5)  Ibid.

(6)  In onder meer Spanje zal er binnenkort voor een aantal scheepswerven een beroep worden gedaan op sluitingssteun (gedeeltelijke herstructurering).

(7)  Het begrip „herstructureringssteun” is gedefinieerd in de betreffende horizontale voorschriften, die in 2012 moeten worden herzien. De verwachting is dat steun voor gedeeltelijke sluiting daar ook onder zal vallen.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/69


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over samenwerking tussen maatschappelijke organisaties en lokale en regionale overheden bij de integratie van immigranten (vervolgadvies)

2011/C 318/11

Rapporteur: Luis Miguel PARIZA CASTAÑOS

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten overeenkomstig art. 29 A van de uitvoeringsbepalingen van zijn reglement van orde een vervolgadvies op te stellen over

Samenwerking tussen maatschappelijke organisaties en lokale en regionale overheden bij de integratie van immigranten.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juni 2011 goedgekeurd.

Tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité onderstaand advies uitgebracht, dat met 119 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 11 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De komende jaren zal de interne mobiliteit van Europese burgers en de immigratie naar Europa van talrijke onderdanen uit derde landen toenemen. Door deze migratieprocessen zal er in de Europese Unie een nog grotere verscheidenheid ontstaan qua afkomst en etnische, religieuze of culturele achtergrond. (1) De toename van de mobiliteit en de immigratie betekenen een uitdaging op lokaal en regionaal niveau.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité veroordeelt het recente optreden dat gericht was op de inperking van de vrijheid van verkeer binnen het Schengengebied, en heeft als inbreng voor de Europese Raad van 24 juni een advies (2) opgesteld.

1.2

In de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei is de integratie van immigranten één van de richtsnoeren. Het EESC wil erop wijzen dat de economische groei en het scheppen van werkgelegenheid, de verbetering van het onderwijsaanbod en de openbare diensten, de integratie ten goede kunnen komen.

1.3

Het is van groot belang dat de EU over goede gemeenschappelijke wetgeving beschikt zodat het beheer van de immigratiestromen kan worden gekanaliseerd via wettelijke en transparante procedures. De gemeenschappelijke wetgeving moet worden gebaseerd op het Europese Handvest van de grondrechten en het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, om de immigranten dezelfde rechten en plichten te kunnen garanderen, gelijke behandeling en non-discriminatie op de werkplek en in de samenleving.

1.4

In de context van de economische en maatschappelijke crisis groeien in heel Europa de intolerantie, de vreemdelingenhaat en het racisme, ook op de politieke agenda's van enkele regeringen. De EU-instellingen dienen bijzonder actief op te treden bij de bestrijding van vreemdelingenhaat en discriminatie jegens immigranten en de zichtbare minderheden en daarbij gelijke kansen, sociale cohesie en maatschappelijke mobiliteit te blijven bevorderen. De media dienen verantwoordelijkheidsgevoel en pedagogische kwaliteiten aan de dag te leggen.

1.5

Lokale en regionale overheden beschikken over beleids-, wetgevings- en begrotingsinstrumenten om het integratiebeleid verder te ontwikkelen. Vaak richten landelijke politici zich op het beheersen van de migratiestromen, maar staan ze erg ver af van het lokale en regionale niveau, waar de echte uitdaging van de integratie moet worden aangegaan. Er zijn zowel proactieve, preventieve, corrigerende als reactieve beleidsmaatregelen ontwikkeld. De lokale overheden gaan er niet langer van uit dat integratie een natuurlijk proces is dat zonder moeilijkheden verloopt en dat geen specifieke en actieve aanpak zou vereisen.

1.6

Integratie komt niet tot stand door een wetsbesluit, maar is een complex maatschappelijk proces van lange adem, waarbij veel dimensies en actoren zijn betrokken, met name op lokaal niveau. Het maatschappelijke proces van integratie speelt zich af in verschillende dimensies van het leven: in het gezinsleven, bij activiteiten in de wijk en in de stad, op de werkplaats en op scholen en opleidingsinstituten, in het verenigingsleven, in religieuze instellingen, in sportclubs, enz.

1.7

Het maatschappelijk integratieproces dient te worden bevorderd vanuit een wettelijk kader dat „de geleidelijke gelijkstelling van de immigranten met de rest van de bevolking” garandeert. „Dit impliceert dat iedereen dezelfde rechten en plichten heeft en gelijke toegang tot goederen, diensten en kanalen voor burgerparticipatie”. (3) In de eerste van de gemeenschappelijke basisbeginselen van het integratiebeleid van de Europese Unie (4) staat: „Integratie is een dynamisch tweerichtingsproces van wederzijdse aanpassing door alle immigranten en ingezetenen van de lidstaten”. (5)

1.8

Maatregelen voor integratie en sociale inclusie dienen op verschillende terreinen te worden ingezet  (6), zoals de eerste opvang, talenonderwijs, kennis over wetgeving en cultuur, huisvesting, gezondheidszorg, armoede- en discriminatiebestrijding, werkgelegenheids- en opleidingsbeleid, gendergelijkheid, onderwijs voor minderjarigen, gezins- en jeugdbeleid, uitbreiding van maatschappelijke dienstverlening en bevordering van de maatschappelijke deelname van immigranten. Personeel in dienst van de overheid dient een afspiegeling te zijn van de etnische en culturele verscheidenheid en overheidsambtenaren dienen interculturele scholing aangeboden te krijgen. Op lokaal en regionaal niveau moeten de interculturele en interreligieuze dialoog en samenwerking worden bevorderd.

1.9

Democratisch bestuur is gebaseerd op het principe dat alle leden van de beleidsgemeenschap rechtstreeks of onrechtstreeks in het besluitvormingsproces zouden moeten kunnen deelnemen. Wil het integratiebeleid kunnen slagen, dan is er actieve samenwerking tussen het maatschappelijk middenveld en de lokale en regionale overheden nodig wat het ontwerp, de tenuitvoerlegging en de beoordeling van het integratiebeleid betreft.

1.10

Voor een democratische samenleving is het nodig dat iedereen kan deelnemen aan de besluitvorming over beleid dat van invloed is op hun leven. De Europese multiculturele steden van de XXIe eeuw dienen democratischer te worden en daartoe niet-EU-ingezetenen het recht te verlenen om deel te nemen aan het politieke leven. (7)

1.11

Het EESC heeft erop aangedrongen (8) om ook aan onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene van een EU-lidstaat bezitten, het Europees burgerschap toe te kennen. Tevens roept het op tot meer flexibiliteit bij de nationale naturaliseringsmaatregelen.

1.12

Het EESC zou de conclusies van de conferentie van Zaragoza kracht kunnen bijzetten middels een advies over de indicatoren van actief burgerschap.

1.13

Er is in de lidstaten te weinig gevolg gegeven aan het negende gemeenschappelijke basisbeginsel „De deelname van immigranten aan het democratisch proces en de opstelling van integratiebeleid en -maatregelen, met name op lokaal niveau, ondersteunt hun integratie”. In de derde editie van MIPEX (9) (integratie-indicatoren uit 31 landen in Europa en Noord-Amerika) wordt geconcludeerd dat de meeste immigranten weinig mogelijkheden hebben om deel te nemen aan het beleid dat van invloed is op hun leven.

1.14

Het EESC is van oordeel dat er een proactief integratiebeleid moet worden uitgewerkt, op basis van tweerichtingsverkeer, nl. gericht op zowel het gastland als op de immigranten. De doelstelling is hierbij om een maatschappij tot stand te brengen waarin alle burgers, ongeacht hun herkomst, dezelfde rechten en plichten hebben, en de waarden onderschrijven van democratische, open en pluralistische samenlevingen.

1.15

In de Europese steden maken maatschappelijke organisaties zich sterk om tot een tolerantere samenleving te komen en inburgering te bevorderen. Deze organisaties vertegenwoordigen een fantastisch maatschappelijk kapitaal en zijn in staat om de integratie in de samenleving op verschillende terreinen te stimuleren. Het EESC pleit ervoor dat de lokale en regionale overheden de inspanningen van de maatschappelijke organisaties een steun in de rug geven, ook op financieel vlak, en dat ze deze organisaties betrekken bij en raadplegen over het integratieproces via openbare en transparante procedures. De financiering mag geen afbreuk doen aan de onafhankelijkheid van deze organisaties.

1.16

Ook dient de governance te worden verbeterd met het oog op de integratie en wel via participatiemechanismen voor het maatschappelijk middenveld. In dit verband zou het een goede zaak zijn als de rol van de bestaande adviesinstanties zou worden versterkt en hun betrokkenheid zou toenemen, bijvoorbeeld door nieuwe fora en platforms te creëren in de steden en regio's die hiertoe nog niet het initiatief hebben genomen. Overheidscampagnes werpen immers meer vruchten af als maatschappelijke actoren en lokale en regionale overheden via participatiemechanismen dichter tot elkaar worden gebracht.

1.17

Het EESC stelt voor dat overheden van Europese steden en regio's adviesraden, -fora en -platforms oprichten, zodat het maatschappelijk middenveld (belangenverenigingen van migranten en organisaties die migranten ondersteunen, mensenrechtenorganisaties, vrouwenorganisaties, de sociale partners - vakbonden en werkgeversverenigingen - en andere betrokken ngo's) kan worden betrokken bij en deelnemen aan het integratiebeleid. Op gemeentelijk niveau zouden de participatiemechanismen moeten worden aangepast aan de lokale kenmerken; ze zouden een vaste of meer flexibele vorm kunnen aannemen. Lokale en regionale overheden dienen meer maatregelen te treffen om de belemmeringen die de participatie in de weg staan op te heffen.

1.18

De Europese Commissie zou in de nieuwe Agenda voor integratie het belang van het lokale en regionale niveau moeten benadrukken en de samenwerking tussen de lokale en regionale overheden en de maatschappelijke organisaties moeten bevorderen. Integratie speelt zich met name op lokaal niveau af - het is daar waar een gevoel van verbondenheid versterkt kan worden. Maatschappelijke en politieke deelname is van groot belang om dit gevoel van verbondenheid te genereren.

1.19

In de Mededeling van de Commissie moet worden voorgesteld dat er op lokaal niveau structuren in het leven worden geroepen waardoor het maatschappelijk middenveld en de immigranten kunnen worden geraadpleegd. Het Europees integratiefonds kan de lokale overheden helpen om de financiering van dit soort activiteiten rond te krijgen, zonder daarbij afbreuk te doen aan de onafhankelijkheid van de organisaties.

1.20

Met het oog op de volgende tussentijdse beoordeling is het EESC van mening dat het Fonds zijn middelen moet opschroeven en flexibelere financieringsmechanismen voor de lokale en regionale overheden moet invoeren. Ook zou de Commissie ertoe moeten overgaan om wel 20 % van het Fonds te beheren, zodat er communautaire acties kunnen worden gefinancierd met een belangrijke toegevoegde waarde. Het EESC deelt de zorg van verschillende migrantenorganisaties die constateren dat het Fonds wel de door de grote organisaties ingediende projecten financiert die op een zeer ruime cofinanciering kunnen rekenen, maar niet die van de kleine lokale organisaties.

2.   Achtergrond en algemene opmerkingen

2.1

Het EESC heeft zich in verschillende adviezen sterk gemaakt voor een gemeenschappelijke aanpak van het integratiebeleid van de EU: de gemeenschappelijke agenda voor integratie, de gemeenschappelijke basisbeginselen, het Europees integratiefonds, het houden van ministeriële conferenties, het netwerk van nationale contactpunten, de integratiehandboeken, de jaarverslagen, de website, evenals de oprichting van het Europees Integratieforum.

2.2

Met het Verdrag van Lissabon beschikt de EU nu over een rechtsgrondslag (art. 79, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de EU) om maatregelen te formuleren ter aanmoediging en ondersteuning van de actie in de lidstaten wat de integratie van onderdanen uit derde landen betreft.

2.3

In 2006 heeft het EESC een initiatiefadvies (10) opgesteld waarmee het een bijdrage wilde leveren aan het gemeenschappelijk integratiebeleid vanuit een lokaal en regionaal perspectief. Het wees erop dat het integratiebeleid niet de uitsluitende bevoegdheid is van de lidstaten, maar ook van de lokale en regionale overheden.

2.4

Er is goed bestuur nodig, teneinde erop toe te zien dat de overheden dit maatschappelijk proces ondersteunen met passende beleidsmaatregelen. Regionale en lokale overheden beschikken – naar gelang van de bevoegdheden die zij in de verschillende lidstaten hebben – over beleids-, wetgevings- en financiële instrumenten; zij worden geacht om deze op adequate wijze in te zetten in het integratiebeleid. Programma's en maatregelen kunnen pas doeltreffend en samenhangend zijn als ze elkaar aanvullen, behoorlijk op elkaar worden afgestemd en worden geëvalueerd op drie niveaus (nationaal, regionaal en lokaal).

2.5

Het EESC wil erop wijzen dat het maatschappelijk middenveld zich betrokken voelt bij, en zich inzet voor het integratiebeleid en de discriminatiebestrijding op lokaal en regionaal niveau. Zo worden er initiatieven genomen in migrantenorganisaties en organisaties die immigranten ondersteunen, vakbonden, werkgeversorganisaties, ngo's voor mensenrechten en racismebestrijding, in religieuze gemeenschappen, in vrouwen-, jongeren- en buurtorganisaties, op scholen en opleidingsinstituten, op sportclubs, in culturele kringen, enz.

2.6

Het EESC heeft er in een eerder advies al op gewezen dat werk een fundamenteel onderdeel van het maatschappelijke integratieproces is. „Met werk onder fatsoenlijke omstandigheden kunnen immigranten immers in hun eigen onderhoud voorzien, wordt het gemakkelijker om sociale contacten te leggen en kunnen immigranten en autochtonen elkaar beter leren kennen.”  (11)

2.7

Onderwijs en opleiding zijn van fundamenteel belang voor het integratieproces en het creëren van gelijke kansen. De mogelijkheden voor levenslang leren in het bedrijfsleven moeten worden uitgebreid zodat migrantenwerknemers meer kans hebben op de erkenning van hun beroepskwalificaties. De EU zou flexibelere maatstaven aan de dag moeten leggen voor de erkenning van academische en beroepstitels die in het land van herkomst zijn behaald.

2.8

Het EESC heeft in kaart gebracht (11) tegen welke moeilijkheden illegaal verblijvende migranten hoofdzakelijk oplopen en heeft voorgesteld dat er procedures voor individuele regularisatie worden ontwikkeld, waarbij wordt gekeken in hoeverre illegaal verblijvende immigranten al in de maatschappij en op de arbeidsmarkt zijn ingeburgerd. Dit zou moeten gebeuren op basis van de verbintenis die de Europese Raad is aangegaan in het Europees Pact inzake immigratie en asiel. (12) Voor individuele regularisering wordt gekeken naar de mogelijkheden die de nationale wetgevingen bieden als het gaat om humanitaire of economische redenen. Er wordt extra aandacht besteed aan de grotere kwetsbaarheid van vrouwen.

2.9

Het herziene Europees Sociaal Handvest  (13), een instrument van de Raad van Europa, bevat in zijn art. 19 een catalogus voor de integratie van migrantenwerknemers en hun gezinnen; het EESC zou dit als uitgangspunt moeten nemen voor de ontwikkeling van mensen in een stedelijke context. 30 van de 47 landen die in de Raad van Europa zetelen hebben het Handvest geratificeerd. Het bevat een belangrijk stelsel van collectieve klachten die mogen worden ingediend door vakbonden, werkgevers en maatschappelijke organisaties (slechts 14 landen hebben dit stelsel geratificeerd).

2.10

Bovendien zullen burgers en representatieve organisaties vaker de kans krijgen hun mening over alle onderdelen van het optreden van de Unie kenbaar te maken en daarover in het openbaar in discussie te treden (artikel 11 VEU). In 2010 bracht het EESC een initiatiefadvies uit waarin het deze bepaling verwelkomde als een historische stap op weg naar het Europa van de burgers (14), via de horizontale en verticale dialoog en het Europese burgerinitiatief. Het was van oordeel dat er (kwantitatieve en kwalitatieve) representativiteitscriteria voor de deelname van verenigingen moeten worden ingevoerd, en stelde voor dat ook onderdanen uit derde landen die permanent in de EU verblijven, mogen deelnemen aan het burgerinitiatief.

3.   Het Europees Integratieforum

3.1

Op verzoek van de Europese Commissie heeft het EESC in 2008 een verkennend advies (15) opgesteld dat als basis gold voor de oprichting van het Europees Integratieforum, dat elk halfjaar zitting houdt in het gebouw van het EESC. Het Forum heeft al vijf plenaire vergaderingen gehouden. Met dit advies levert het EESC een bijdrage aan de 5e plenaire vergadering (mei 2011), waarin is gesproken over het belang van de lokale en regionale bijdragen aan de integratie.

3.2

Aan het Forum wordt deelgenomen door de EU-instellingen, verschillende deskundigen en honderd vertegenwoordigers uit het maatschappelijk middenveld (migrantenorganisaties, mensenrechtenorganisaties, sociale partners en andere hierbij betrokken ngo's). Het Forum wordt geraadpleegd door de EU-instellingen, het wisselt informatie uit en stelt aanbevelingen op om het thema van de integratie hoog op de Europese agenda te houden. De nationale succesvolle praktijken worden daarbij niet uit het oog verloren. Het Forum wordt bijgestaan door een bureau dat uit vier leden bestaat (een vertegenwoordiger van de Commissie en van het EESC en twee vertegenwoordigers uit het maatschappelijk middenveld). In tegenstelling tot andere raadplegingsmechanismen van de Commissie, is het Forum een gestructureerde, permanente en proactieve spreekbuis van het maatschappelijk middenveld.

3.3

Het EESC heeft een actieve deelname in dit Forum toegezegd en heeft besloten om een permanente studiegroep „Immigratie en integratie” (IMI) in het leven te roepen binnen de afdeling SOC. Deze studiegroep formuleert adviezen, organiseert hoorzittingen en neemt deel aan de werkzaamheden van het Forum.

3.4

Het programma van Stockholm (16) is eveneens een uitnodiging aan de Commissie om de inspanningen van de lidstaten te ondersteunen om zo de deelname en de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld te verbeteren. Daarbij mogen de integratiedoelstellingen van de verschillende beleidsniveaus niet uit het oog worden verloren. Er is in dit verband een belangrijke rol weggelegd voor het Europees Integratieforum en de Europese website over integratie.

3.5

In verschillende lidstaten en ook bij sommige regionale overheden zijn er fora en platformen met een adviserende taak in het leven geroepen waarin maatschappelijke organisaties participeren. Op lokaal niveau komen maatschappelijke en de migrantenorganisaties het beste tot hun recht in hun adviserende rol. Het gaat om heel uiteenlopende organisaties, die een afspiegeling zijn van de verschillende maatschappelijke en politieke omstandigheden en culturen in Europa.

3.6

Voorafgaand aan de vierde zitting van het Europees Forum heeft het EESC de Migration Policy Group de opdracht gegeven een nota op te stellen om de situatie van de nationale adviesinstanties op het vlak van integratie in kaart te brengen. (17) Er bestaan nationale adviesinstanties in 11 landen (in Duitsland en in Italië bestaat er alleen een wettelijk kader, maar nog geen instantie; in Ierland is deze net opgericht). In 15 landen bestaan er lokale adviesinstanties. Regionale adviesinstanties zijn er in 10 landen (bijvoorbeeld in Duitsland en in andere federale staten). En in 3 landen (Oostenrijk, Frankrijk en Griekenland) zijn er wel lokale maar geen nationale adviesinstanties aanwezig.

4.   De ministersconferentie van Zaragoza

4.1

Het EESC heeft met twee adviezen (18) deelgenomen aan de voorbereiding van de laatste ministersconferentie over Integratie in Zaragoza (19). Voor het eerst werd de ministersconferentie door twee afgevaardigden van het Forum bijgewoond.

4.2

In de conclusies van de conferentie wordt erop gewezen dat het hoog tijd is voor een nieuwe Agenda voor integratie. De Europese Commissie legt de laatste hand aan een nieuwe Agenda voor integratie. Het EESC heeft met het oog daarop een informatief rapport opgesteld. (20)

4.3

In de verklaring van Zaragoza wordt benadrukt dat het maatschappelijk middenveld een actieve rol te vervullen heeft bij het integratieproces en wordt aangegeven dat het noodzakelijk is om een proefproject op te zetten met het oog op de beoordeling van het integratiebeleid.

4.4

De lidstaten, de regio's en de lokale overheden dienen de lokale initiatieven voor integratie en de methodologieën voor burgerparticipatie te versterken. Er zal worden geijverd voor de oprichting van netwerken en voor meer dialoog tussen de lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld.

4.5

De in de verklaring gehanteerde indicatoren betreffen werkgelegenheid, onderwijs en maatschappelijke integratie, evenals actief burgerschap, aangezien de deelname van immigranten aan het democratisch proces - als actieve burgers - bijdraagt tot de integratie en het gevoel van verbondenheid versterkt.

4.6

Het EESC, dat deelnam aan de conferentie, heeft erop gewezen dat er naast kwantitatieve ook kwalitatieve indicatoren moeten worden ontwikkeld. Bovendien zou het EESC de conclusies van de conferentie van Zaragoza kracht kunnen bijzetten middels een advies over de indicatoren van actief burgerschap.

5.   Governance in de steden

5.1

In de preambule (21) van het Europees Handvest inzake Lokale Autonomie uit 1985 staat dat „het recht van burgers deel te nemen aan het openbaar bestuur een van de democratische beginselen is die alle lidstaten van de Raad van Europa gemeen hebben”. Op lokaal niveau kan dit recht op de meest rechtstreekse wijze worden uitgeoefend.

5.2

In Conventie nummer 144 van de Raad van Europa voor de deelname van buitenlanders aan het openbare leven op lokaal niveau uit 1992  (22) staat dat de actieve deelname van buitenlanders de ontwikkeling en de welvaart van de lokale gemeenschap ten goede komt. De conventie roept ertoe op om buitenlandse ingezetenen vrijheid van meningsuiting, van vergadering en van vereniging te garanderen, om adviesraden op te zetten waarin buitenlandse ingezetenen op lokaal niveau vertegenwoordigd kunnen worden en tot slot om buitenlandse ingezetenen stemrecht te geven bij lokale verkiezingen. De conventie is echter door heel weinig lidstaten bij de Raad van Europa ondertekend, reden waarom het EESC bij de lidstaten wil aandringen op ratificatie ervan.

5.3

In het Europese Handvest voor de bescherming van de mensenrechten in de stad  (23), dat in 2000 in St. Denis door meer dan 70 Europese steden werd goedgekeurd, staat dat de stad de politieke en maatschappelijke ruimte is voor een democratie die dichtbij de burgers staat. Een stad komt tot leven dankzij de actieve deelname van haar burgers. De steden die het Handvest hebben ondertekend, hebben de afspraak gemaakt om het recht op participatie in het lokale leven middels vrije en democratische verkiezingen van hun lokale vertegenwoordigers te erkennen, zonder daarbij onderscheid te maken tussen buitenlandse en nationale ingezetenen. Ook stellen ze voor om het recht op actief en passief stemrecht uit te breiden tot diegenen die ten minste sinds twee jaar in de stad verblijven. Verder roepen ze ertoe op om, voor zoverre de nationale wetgevingen dit toelaten, het democratische leven te stimuleren door burgers en hun verenigingen te betrekken bij besluiten die de lokale gemeenschap betreffen (via publieke debatten en vergaderingen, gemeentelijke referenda, openbare activiteiten, enz.).

5.4

In 2003 hebben de leden van het netwerk Eurocities, waar 128 grote steden deel van uitmaken, de „Bijdrage tot good governance op het gebied van de integratie van immigranten en de opvang van asielzoekers” (24) goedgekeurd. Dit Handvest, dat is opgesteld door en voor de steden, omvat algemene beginselen over de wijze waarop integratie kan worden aangepakt. Zo wordt erkend dat een lokaal integratiebeleid meer vruchten afwerpt als de hele gemeenschap erbij betrokken is.

5.5

Het Comité van de Regio's (CvdR) is bijzonder proactief op het gebied van integratie en heeft verschillende adviezen (25) opgesteld. Daarin wijst het erop dat lokale en regionale overheden nauw zijn betrokken bij de formulering, uitvoering, evaluatie en monitoring van het integratiebeleid en dat ze daarom moeten worden beschouwd als onmisbare partners voor de uitwerking van dergelijk beleid. (26) Ook wijst het CvdR op het belang van een actieve rol van lokale en regionale overheden bij de integratie van immigranten en werkt ze op dit vlak samen met de Europese Commissie.

5.6

In een initiatiefadvies (27) gericht aan de Conventie die belast was met het opstellen van het uiteindelijk afgeketste grondwettelijk verdrag, stelt het EESC zich op het standpunt dat onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene van een EU-lidstaat bezitten, het Europees burgerschap moeten krijgen. Het EESC dringt er bij de Commissie en het Europees Parlement op aan om nieuwe initiatieven goed te keuren, zodat immigranten met een permanente verblijfsvergunning burgerrechten kunnen verkrijgen, met name op lokaal niveau.

5.7

In het tweede Handboek over integratie voor beleidsmakers en uitvoerders (28) wordt aanbevolen om te investeren in maatschappelijke mobilisering en organisatie, in gestructureerde communicatie en dialoog en in de versterking van de lokale integratienetwerken.

5.8

SMART CITIES (29) (Slimme Steden) werd in 2007 opgericht als een instrument voor voortgaande evaluatie. Er doen 70 Europese steden van middelgrote omvang aan mee, die strategieën voor duurzame ontwikkeling op het gebied van economie, mensen, governance, mobiliteit, het milieu en de kwaliteit van leven betreffen. Er worden verschillende indicatoren gebruikt. Het EESC stelt voor dat de voorstellen uit dit advies op het gebied van mensen en governance in aanmerking worden genomen.

5.9

Interculturele steden (ICC) is een gezamenlijk programma - een gezamenlijke actie - van de Raad van Europa en de Europese Commissie en werd tijdens het Europees Jaar voor de Interculturele dialoog in 2008 in het leven geroepen. Doelstelling is om bij te dragen tot de ontwikkeling van een intercultureel integratiemodel in stedelijke gemeenschappen die worden gekenmerkt door hun diversiteit. Interculturaliteit wordt hier opgevat als een concept ter ondersteuning van beleid en praktijken die de interactie, het wederzijds begrip en het respect tussen de verschillende culturen en etnische minderheden versterken.

5.10

In het kader van het programma Interculturele steden worden in het document „Citizenship and participation in the intercultural city (30) de methoden en procedures in kaart gebracht die steden kunnen toepassen om de interculturele dialoog en de interactie te bevorderen. In het document worden verder de beginselen uit de Conventie van de Raad van Europa voor de deelname van buitenlanders aan het openbare leven op lokaal niveau uit 1992 nogmaals onderschreven en wordt gepleit voor meer creativiteit bij de raadpleging, die flexibeler kan en in informelere contexten kan plaatsvinden. Deze benadering vormt een waardevolle aanvulling op de governancestrategieën op de lange termijn die gebaseerd zijn op de werkzaamheden van adviesorganen.

5.11

Een aanzienlijk aantal lidstaten biedt momenteel al (geheel of gedeeltelijk) stemrecht aan hun buitenlandse ingezetenen: België, Denemarken, Estland, Finland, Griekenland, Ierland, Nederland, Malta, Portugal, Slowakije, Spanje, Zweden en Groot-Brittannië. Toch blijft de actieve deelname van de buitenlandse bevolking beperkt, reden waarom het EESC meent dat de overheid en het maatschappelijk middenveld de handen ineen moeten slaan om deze betrokkenheid te vergroten.

5.12

Volgens MIPEX III kunnen ingezetenen uit derde landen zich in 13 Europese lidstaten voordragen als kandidaten voor de gemeenteverkiezingen, kunnen ze in 19 lidstaten stemmen voor deze verkiezingen, in 7 voor de regionale verkiezingen en in 2 voor de landelijke verkiezingen (Portugal en Verenigd Koninkrijk). Zoals al is benadrukt, bestaan er landelijke adviesorganen in 11 lidstaten en lokale adviesorganen in 15 lidstaten.

5.13

Uit de gegevens van MIPEX III kunnen heel belangrijke feiten worden gehaald, niet alleen over de lidstaten waar raadpleging van de immigranten al een feit is, maar ook over de ontwikkeling van een daadwerkelijk integratiebeleid. In lidstaten waar gedegen raadplegingsmechanismen bestaan, zijn de politieke vrijheden van alle personen gegarandeerd, worden maatschappelijke organisaties van immigranten gesteund met voldoende middelen, worden het stemrecht en het volwaardig burgerschap uitgebreid en wordt er meer werk gemaakt van de optimale deelname van alle ingezetenen aan raadpleging over werkgelegenheid, onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting. MIPEX wijst erop dat adviesorganen geen vervanging zijn van het stemrecht.

5.14

Kenmerkend voor de meest degelijke adviesorganen in Europa is dat ze al lange tijd actief zijn (sommigen al sinds de jaren '70 en '80) en dat ze gevestigd zijn in landen die van oudsher immigratielanden zijn. In de Zuid-Europese lidstaten, waar nog geen lange immigratietraditie bestaat, zijn veel minder krachtige organisaties. Midden-Europa wordt pas sinds kort met immigratie geconfronteerd en heeft nog weinig ontwikkelde organisaties.

5.15

Wanneer we deze platformen bekijken aan de hand van de criteria van de Raad van Europa (31), wordt duidelijk dat de oprichting en de instandhouding ervan niet moeten afhangen van de politieke wil van overheden en regeringen, maar het gevolg moeten zijn van duidelijke wetsbepalingen. Ze moeten initiatieven kunnen nemen en reacties en feedback kunnen ontvangen op die gebieden waar een raadpleging van kracht is. Dat is, als wordt afgegaan op de verhalen die tijdens het 5e Integratieforum zijn ingezameld, nog geen gangbare praktijk. Ook moet het gaan om representatieve structuren, met een duidelijk leiderschap van migranten en uitgerust met voldoende financiële middelen. (32) Het EESC wijst op het belang van een goede vertegenwoordiging van de organisaties en van de participatie van vrouwen.

5.16

In Valencia werd er op 30 maart 2011 in het kader van de formulering van een EESC-advies een hoorzitting georganiseerd door het EESC en de Regionale regering van de autonome gemeenschap Valencia met als titel „Samenwerking tussen lokale en regionale overheden en maatschappelijke organisaties”. Er werden ervaringen betreffende raadplegings- en participatiepraktijken uitgewisseld tussen Rome (Italië), Vlaanderen (België), Straatsburg (Frankrijk), Dublin (Ierland), de deelstaat Hessen (Duitsland), Århus (Denemarken) en Valencia (Spanje). In dit advies zijn veel van de ervaringen en ideeën van die bijeenkomst opgenomen.

5.17

Het EESC is van oordeel dat lokale en regionale overheden het eenvoudiger moeten maken voor mensen met een migrantenachtergrond om zich te verenigen. Momenteel hebben onderdanen uit derde landen nog altijd beperkte burgerschapsrechten in de nationale wetgevingen (het recht op deelname aan de politiek middels actief stemrecht wordt nog onvoldoende en op ongelijke wijze erkend). Het verenigingsleven bevordert de georganiseerde deelname van mensen, versterkt de solidariteitsnetwerken, verbetert de voorwaarden voor inburgering en welzijn en komt uiteindelijk de hele gemeenschap ten goede.

5.18

Het zou een goede zaak zijn als lokale en regionale overheden het verenigingsleven zouden stimuleren, met name van migranten, en deze met behulp van technische middelen kracht zouden bijzetten (verenigingen helpen om hun democratische, economische, financiële en communicatiemanagement te organiseren, maatregelen voor capaciteitsopbouw en leiderschapsvorming (met name voor vrouwelijke immigranten), het promoten van fora en netwerken, uitwisseling van goede praktijken, enz.); ook zijn er economische middelen nodig (subsidies, overeenkomsten of de toekenning van contracten op basis van dienstverlening) en materiële middelen (infrastructuur voor organisaties: lokalen en basismiddelen voor de ontwikkeling van de activiteiten).

5.19

Ook zouden lokale en regionale overheden de deelname van migranten in maatschappelijke organisaties, zowel als leden als binnen het bestuur, moeten stimuleren. Van bijzonder belang zijn buurtverenigingen, de deelname van ouderverenigingen in het onderwijs, culturele, sport- en vrijetijdsverenigingen, religieuze gemeenschappen en vakbonds- en werknemersorganisaties. Het vakbondslidmaatschap kent een lange traditie in Europa en veel migrantenwerknemers zijn lid van vakbonden. Er bestaat een grote etnische en culturele diversiteit onder de leden, waardoor de vakbonden een belangrijke rol van maatschappelijke bemiddeling vervullen.

5.20

Ook de contacten tussen de migrantenverenigingen en de overige maatschappelijke organisaties dienen verder te worden uitgebouwd, waardoor de op gemeenschappelijke doelstellingen gebaseerde burgernetwerken verder kunnen groeien (onderwijs, werkgelegenheid, huisvesting, ruimtelijke ordening en stadsontwikkeling). Het Europees Jaar van de Vrijwilligers is een goede gelegenheid voor de erkenning van en de steun aan deze organisaties.

5.21

In de EU bestaan heel uiteenlopende vormen van samenwerking: fora, platformen of adviesraden en dialooggroepen. In het derde Handboek over integratie voor beleidsmakers staat dat een platform voor dialoog een burgerruimte is „waarin een open en respectvolle uitwisseling van standpunten tussen immigranten, met buurtbewoners of met de overheden kan plaatsvinden”. De doelstelling is dat deelnemers een gemeenschappelijke basis vinden en wederzijds vertrouwen ontwikkelen.

5.22

Het EESC is van mening dat het Europees Integratieforum in overleg met de in Europa actieve fora en de adviesraden moet werken. Ook dienen de lokale en regionale fora in de lidstaten netwerken op touw zetten (een goed voorbeeld hiervan bestaat in Denemarken, waar de Raad van etnische minderheden is samengesteld uit 14 gekozen leden die door 42 lokale fora zijn verkozen).

5.23

Het is de wens van het EESC om mee te werken aan de democratisering van de steden in Europa en om het gemeenschappelijk burgerschap verder te ontwikkelen, voor iedereen, met de woonplek als uitgangspunt. De stad is immers de aangewezen plaats voor mensen met heel verschillende achtergronden om een gevoel van saamhorigheid te ontwikkelen. De meeste immigranten identificeren zich eerder met de stad waarin ze wonen dan met het land. Het is in de eerste plaats in steden dat inwoners hun problemen, plannen en dromen delen.

6.   Het Europees Integratiefonds

6.1

Tijdens het 5e Europees Integratieforum is in het kader van de tussentijdse evaluatie die momenteel door de Europese Commissie wordt uitgevoerd, gediscussieerd over de werking van het Fonds. In lijn met de daar geformuleerde conclusies wil het EESC onderstaande voorstellen aandragen.

6.1.1

Er zou prioriteit moeten worden gegeven aan het samenwerkingsbeginsel zoals dat in artikel 10 van het Besluit van het Fonds is omschreven. In dit verband zouden de lidstaten de lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld moeten betrekken bij de uitwerking, uitvoering en ex-postevaluatie van het meerjarenprogramma en het gebruik van het Fonds op nationaal niveau.

6.1.2

De huidige regels en procedures van het Fonds zijn te ingewikkeld en vormen bureaucratische obstakels die de financiering voor zowel de maatschappelijke organisaties als voor de lokale en regionale overheden bemoeilijken. (33) Het EESC pleit ervoor dat deze regels in overleg met het Europees Integratieforum en in het kader van het samenwerkingsbeginsel worden herzien, met name wat de criteria voor toegang, cofinanciering, transparantie en mensen betreft. Het EESC is van mening dat de meerwaarde van het Fonds alleen kan worden gewaarborgd als er bij alle gefinancierde projecten uitgegaan wordt van het eerste gemeenschappelijke basisprincipe: „Integratie is een dynamisch tweerichtingsproces”.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 6.

(2)  PB C 248 van 25.8.2011, blz. 135.

(3)  PB C 125 van 27.5.2002, blz. 112.

(4)  Document van de Raad 14615/04 - Door de Raad en de vertegenwoordigers van de lidstaten op 19 november 2004 goedgekeurde gemeenschappelijke basisbeginselen.

(5)  COM(2005) 389 definitief. Een gemeenschappelijke agenda voor integratie - Kader voor de integratie van onderdanen van derde landen in de Europese Unie.

(6)  PB C 347 van 18.12.2010, blz. 19.

(7)  R. Gropas & R. Zapata-Barrero (2011) „Active immigrants in multicultural contexts: democratic challenges in Europe”, in A. Triandafyllidou, T. Modood & N. Meer „European Multiculturalism(s): Cultural, religious and ethnic challenges”, Edinbugh, Edinburgh University Press.

(8)  PB C 208 van 3.9.2003, blz 76.

(9)  Migrant Integration Policy Index III, 2011.

(10)  PB C 318 van 23.12.2006, blz. 128.

(11)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 16.

(12)  Raad van de EU, 13440/08, 24 september 2008.

(13)  Europees Sociaal Handvest. Turijn, 18 oktober 1961. Raad van Europa (Straatsburg). Herzien: Straatsburg, 3 mei 1996 http://www.coe.int/t/dghl/monitoring/socialcharter/

(14)  PB C 354 van 28.12.2010, blz. 59.

(15)  PB C 27 van 3.2.2009, blz. 114.

(16)  Het programma van Stockholm - Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (PB C 115 van 4.5.2010, blz. 1). Paragraaf 6.1.5.

(17)  Consulting immigrants to improve nacional policies, Migration Policy Group.

(18)  15 en 16 april 2010.

(19)  PB C 347 van 18.12.2010, blz. 19 en PB C 354 van 28.12.2010, blz. 16.

(20)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 6.

(21)  Europees Handvest inzake Lokale Autonomie, goedgekeurd door het Comité van Ministers van de Raad van Europa in juni 1985; dit Handvest kon sinds 15 oktober 1985, de eerste dag van de 20e zitting van het CLRAE, worden ondertekend door de lidstaten.

(22)  Convention on the Participation of Foreigners in Public Life at Local Level, Straatsburg, 5.II.1992.

(23)  Europese Handvest voor de bescherming van de mensenrechten in de stad, van 18.5.2000.

(24)  Contribution to good governance concerning the integration of immigrants and the reception of asylum seekers van 28.11.2003.

(25)  CvdR-advies „Een gemeenschappelijk immigratiebeleid voor Europa” (2009/C 76/07).

(26)  CvdR-advies „Versterking van de totaalaanpak van migratie: naar een betere coördinatie, coherentie en synergie” (2009/C 211/05).

(27)  PB C 208 van 3.9.2003, blz. 76.

(28)  Handboek over integratie voor beleidsmakers en uitvoerders, tweede editie, mei 2007.

(29)  http://www.smart-cities.eu/

(30)  http://www.coe.int/t/dg4/cultureheritage/culture/Cities/paperviarregio_en.pdf.

(31)  Conventie nummer 144 van de Raad van Europa voor de deelname van buitenlanders aan het openbare leven op lokaal niveau uit 1992.

(32)  Consulting immigrants to improve nacional policies, Migration Policy Group.

(33)  Zie S. Carrera & A. Faure Atger (2011), Integration as a two-way process in the EU: Assessing the Relationship between the European Integration Fund and the Common Basic Principles on Integration, Executive Summary, Centre for European Policy Studies, CEPS, Brussel - http://www.ceps.eu/system/files/research_area/2011/02/CEPS_EIF_study_summary.pdf


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

473e plenaire zitting op 13 en 14 juli 2011

29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/76


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Grondstoffen en grondstoffenmarkten: uitdagingen en oplossingen

(COM(2011) 25 definitief)

2011/C 318/12

Rapporteur: de heer ZBORIL

Corapporteur: de heer GIBELLIERI

De Europese Commissie heeft op 2 februari 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Grondstoffen en grondstoffenmarkten: uitdagingen en oplossingen

COM(2011) 25 definitief.

De adviescommissie Industriële reconversie (CCMI), die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 juni 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 142 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is ingenomen met de Commissiemededeling Grondstoffen en grondstoffenmarkten: uitdagingen en oplossingen (COM(2011) 25 definitief) en het Europees grondstoffeninitiatief. Voor het Comité zijn ze een belangrijke stap in het aanpakken van deze fundamentele kwestie.

1.2   Hoewel er geen reden is om te geloven dat er op lange termijn gevaar bestaat dat de wereldwijde voorraden van één van de essentiële kritieke grondstoffen uitgeput zouden raken, bestaat er een reëel gevaar voor schaarste op korte termijn. Deze kan veroorzaakt worden door politieke of economische factoren, als de grondstoffen die de EU nodig heeft voor haar hightechproductie, slechts in een beperkt aantal landen ontgonnen worden. Hoewel het mogelijk is om de grondstoffen te ontginnen in verschillende andere landen met voldoende voorraden (bijv. Australië, Denemarken (Groenland), Verenigde Staten) en zo de bevoorradingsketen aan te passen, is het vandaag de dag echter goedkoper om de bestaande bevoorradingsketen te blijven gebruiken. Toch hebben sommige landen in de huidige bevoorradingsketen al aangegeven dat ze hun positie zullen gebruiken om hun economische of politieke belangen te laten gelden.

1.3   Het EESC dringt er daarom bij de Commissie op aan de internationale handel in kritieke grondstoffen aandachtig te volgen. Hierbij zou uitgegaan moeten worden van de in de Commissiemededeling opgenomen lijst van kritieke grondstoffen, die regelmatig bijgewerkt dient te worden. Het EESC raadt aan verschillende plausibele scenario's op te stellen, ook het slechtst mogelijke, om zo de bedreigingen en mogelijke oplossingen in kaart te brengen. Daarnaast moeten ook de internationale onderhandelingen (binnen de WTO) voortgezet worden om het handelsverkeer ook op de grondstoffenmarkten vrij te maken. Er zou ook meer samengewerkt moeten worden met andere landen die zich in een gelijkaardige situatie bevinden (VS, Japan, Zuid-Korea).

1.4   Het EESC dringt aan op een actiever buitenlands beleid om de grondstoffenvoorziening voor de industrie in de Europese Unie te verzekeren. Daartoe zouden de lidstaten fundamentele richtsnoeren voor een grondstoffendiplomatie moeten overeenkomen en vastleggen. Volgens het EESC zijn bilaterale handelsakkoorden en handelsdiplomatie uiterst belangrijk om de aanvoer van kritieke grondstoffen voor de in de EU gevestigde industrie te verzekeren. Voor de onlangs opgerichte diplomatieke dienst van de EU is dit een grote uitdaging, die onmiddellijk aangegaan moet worden. De diplomatie moet zich niet alleen richten op het verzekeren van de essentiële grondstoffen, ze dient ook een positief klimaat te scheppen voor de verdediging van de EU-belangen in de betrokken landen. Hierbij is het nodig de positie van de EU als één van de belangrijkste en aantrekkelijkste markten uit te spelen.

1.5   Het grondstoffenbeleid is een noodzakelijk onderdeel van het industriebeleid van de EU:

om het efficiënte gebruik van zowel primaire energiebronnen en grondstoffen te promoten en groei zo gaandeweg los te koppelen van het gebruik van hulpbronnen;

om een samenhangend beleid te voeren inzake urban mining, waarmee waardevolle grondstoffen herwonnen en opnieuw beschikbaar gesteld kunnen worden en waarmee ook nieuwe vaardigheden en arbeidsplaatsen gestimuleerd worden;

om een extra impuls te geven aan het onderzoek naar en de ontwikkeling van alternatieven ter vervanging van kritieke grondstoffen;

om de werkgelegenheid in de Europese ontginningsindustrie te behouden en te bevorderen via permanente opleiding en scholing van werknemers, waarbij de overgang naar duurzamere ontginningsactiviteiten gepaard gaat met een sociale dialoog op alle niveaus.

1.6   Volgens het EESC kan het aanleggen van een strategische voorraad kritieke grondstoffen één van de mogelijke oplossingen zijn. Het is dan ook raadzaam een effectbeoordeling uit te voeren om de haalbaarheid hiervan na te gaan voor het geval zich er een worstcasescenario voordoet. Aangezien een dergelijke maatregel echter ook negatieve gevolgen kan hebben (bijv. onvoldoende flexibiliteit, invloed op de prijs van de grondstof), moet ze nauwgezet onderzocht worden en moeten vertegenwoordigers van de Europese industriële sector worden geraadpleegd en bij de beslissingen worden betrokken.

1.7   De initiatieven op het vlak van onderzoek, gegevensverzameling en monitoring inzake de bestaande of potentieel te ontginnen grondstoffenvoorraden zouden volgens het EESC niet enkel in de EU-lidstaten, maar ook in derde landen gelanceerd moeten worden. De resultaten, die dankzij overheidsfinanciering bereikt worden, dienen beschikbaar te zijn voor alle spelers op de EU-markt en alle Europese en nationale overheidsinstellingen.

1.8   Onderzoek en innovatie vormen volgens het EESC een sleutelfactor binnen het grondstoffenbeleid. Om op dit vlak met succes vooruitgang te boeken is het nodig de belangrijkste productiesectoren hierbij te betrekken (zie de Europese technologieplatforms, een initiatief inzake grondstoffenpartnerschappen in de context van de Commissiemededeling over de „Innovatie-Unie”). Het grondstoffenbeleid moet een prioriteit zijn binnen het toekomstige achtste kaderprogramma voor onderzoek en innovatie in de EU.

1.9   Het EESC beveelt aan steun te verlenen aan bestaande en nieuw op te zetten Europese industrieën voor grondstoffenontginning die de EU-wetgeving op het vlak van milieu, sociale normen, gezondheid en veiligheid respecteren. Het binnenlandse aanbod moet één van de pijlers van elk grondstoffenbeleid zijn.

1.10   Het EESC steunt het hergebruik van grondstoffen en benadrukt dat er een zo hoog mogelijk recyclingpercentage bereikt moet worden, voor zover dit economisch en technisch haalbaar is. Het EESC beveelt aan ontginning op basis van oud mijnafval te bevorderen, omdat hierin verschillende metalen in belangrijke hoeveelheden terug te vinden zijn.

1.11   Het EESC schaart zich achter de regulerende maatregelen inzake financiële grondstoffenmarkten die door de Commissie genomen worden om meer transparantie, betere informatie en betere toezichtmechanismen tot stand te brengen.

2.   Het Commissiedocument: inleiding

2.1   De Commissie heeft haar Mededeling Grondstoffen en grondstoffenmarkten: uitdagingen en oplossingen (COM(2011) 25 definitief) op 2 februari 2011 gepubliceerd. Oorspronkelijk was het doel van dit document de uitdagingen op het vlak van grondstoffen te behandelen, maar het is uitgebreid met een behandeling van de grondstoffenmarkten, waarbij zowel de fysieke markten (waar grondstoffen verhandeld worden) als de financiële markten (die ervan afgeleid zijn) ter sprake komen.

2.2   Een basisproduct is een product met een lage toegevoegde waarde, dat dus erg gevoelig is voor prijsconcurrentie. Grondstoffen, landbouwproducten en basisgoederen zijn basisproducten. De afgelopen jaren werden de grondstoffenmarkten geconfronteerd met een steeds grotere prijsvolatiliteit en niet eerder geziene prijsbewegingen.

2.3   Hoewel de discussie over de vraag welk gewicht moet worden toegekend aan ieder van de talrijke factoren die de grondstoffenprijzen beïnvloeden, nog niet definitief is afgerond, is nu al duidelijk dat de prijsbewegingen op de verschillende grondstoffenmarkten dichter met elkaar verweven zijn en dat de band tussen de grondstoffenmarkten en de financiële markten sterker is geworden.

2.4   Tussen 2002 en 2008 kende de vraag naar grondstoffen een belangrijke stijging, dankzij een sterke groei van de wereldeconomie, vooral in opkomende landen als China, India en Brazilië, maar ook in andere, kleinere opkomende landen in Azië, Amerika en, vooral, Afrika. Deze stijging van de vraag zal nog versterkt worden door de toenemende en snelle industrialisering en verstedelijking die deze landen meemaken.

2.5   Nog afgezien van de vluchtigheid van de grondstoffenprijzen hebben een aantal landen sinds enkele jaren beperkingen opgelegd op de export van sommige essentiële grondstoffen, zoals zeldzame aardmetalen (bijvoorbeeld praseodymium, neodymium en een aantal andere stoffen en mineralen die van belang zijn wegens hun toenemend gebruik in nieuwe technologieën). Deze beperkingen vormen, net als andere hinderpalen die een duurzame grondstoffenbevoorrading in de weg staan, een ernstige uitdaging voor de Europese industrie en de Europese gebruikers. Er moet dus naar oplossingen gezocht worden.

2.6   In haar Mededeling beschrijft de Commissie de ontwikkelingen op de wereldwijde grondstoffenmarkten en verklaart ze de veranderingen op de fysieke markten (energie, landbouw en voedselvoorzieningszekerheid, grondstoffen), alsook de toegenomen onderlinge afhankelijkheid van grondstoffenmarkten en de daarmee verbonden financiële markten. De EU-beleidsresponsen die de Commissie voorstelt, volgen dezelfde logische opbouw.

2.7   Op EU-niveau is een initiatief genomen om het toezicht op en de integriteit en transparantie van de handel op energiemarkten te verbeteren. Voorts zijn er initiatieven om de werking van de voedingsketen te verbeteren en de landbouwgrondstoffenmarkten transparanter te maken. In het kader van de lopende hervormingen van het regelgevingskader voor financiële markten heeft de Commissie ook maatregelen geformuleerd om de integriteit en transparantie van de markten voor grondstoffenderivaten te verbeteren.

2.8   In de Mededeling neemt het Europees grondstoffeninitiatief een belangrijke plaats in. Het is gebaseerd op drie pijlers:

een vlak speelveld waarborgen wat betreft de toegang tot hulpbronnen in derde landen;

de duurzame grondstoffenbevoorrading uit Europese bronnen bevorderen;

een stevige impuls geven ten bate van een efficiënter gebruik van hulpbronnen en recycling.

In het Europees grondstoffeninitiatief wordt nagegaan welke grondstoffen tot dusverre als kritiek zijn aangemerkt en wat de stand van zaken is op het gebied van handel, ontwikkeling, onderzoek, en efficiënt gebruik en recycling van hulpbronnen.

2.9   De tenuitvoerlegging van het grondstoffeninitiatief is – significante vorderingen niet te na gesproken – voor verbetering vatbaar. Daarbij moet onomwonden worden geopteerd voor een geïntegreerde aanpak op basis van de drie pijlers, die één voor één helpen een billijke en duurzame grondstoffenbevoorrading van de EU te garanderen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Het EESC spreekt zijn waardering uit voor het initiatief van de Commissie om het grondstoffenprobleem ter sprake te brengen, net als de Mededeling waarin de resultaten van een uitgebreide analyse ter zake worden samengevat. Het is ook positief dat er ruimte gecreëerd wordt voor de raadpleging van de belanghebbende partijen en voor de bijdrage van andere betrokken EU-organen.

3.2   Europa moet zijn plaats vinden in een veranderde wereld, waar opkomende economieën een groter deel van de mondiale voorraad aan grondstoffen zullen verbruiken dan de ontwikkelde landen. Zoals bekend is dit een onhoudbare situatie, waardoor Europa gedwongen zal zijn minder afhankelijk te worden van grondstoffen. Een eerste uiting van deze nieuwe realiteit is dat de prijzen van industriële grondstoffen bepaald worden door de Chinese markt, die wereldwijd gesproken de grootste gebruiker is, en vaak tegelijk ook de eerste producent. Door deze dominante positie zullen er de komende jaren in China nieuwe grondstoffenmarkten ontstaan (spots en futures). De sector zal zich in toenemende mate op deze markten richten.

3.3   Het grondstoffenbeleid is een noodzakelijk onderdeel van het industriebeleid van de EU:

om het efficiënte gebruik van zowel primaire energiebronnen en grondstoffen te promoten en groei zo gaandeweg los te koppelen van het gebruik van hulpbronnen;

om een samenhangend beleid te voeren inzake urban mining, waarmee dergelijke waardevolle grondstoffen herwonnen en opnieuw beschikbaar gesteld kunnen worden en waardoor ook nieuwe vaardigheden en arbeidsplaatsen gestimuleerd worden;

om een extra impuls te geven aan het onderzoek naar en de ontwikkeling van alternatieven ter vervanging van kritieke grondstoffen (in Japan bestaat er al een dergelijk programma);

om de werkgelegenheid in de Europese ontginningsindustrie te behouden en te bevorderen via permanente opleiding en scholing van werknemers, waarbij de overgang naar duurzamere ontginningsactiviteiten gepaard gaat met een sociale dialoog op alle niveaus.

In ontwikkelingslanden, vooral in Afrika, moet het aanbestedingsbeleid inzake grondstoffen gekoppeld worden aan investeringen in de infrastructuur en de sociale sector (naar het voorbeeld van het Chinees beleid in Afrika de laatste jaren).

3.4   Aan de andere kant verliest de Mededeling aan focus door ook de grondstoffenmarkten, en zelfs de financiële markten, te behandelen. Het EESC is zich in deze kwestie bewust van het belang van het bredere perspectief, maar vraagt zich af of het hier op de juiste manier geschetst wordt.

3.5   Hoewel er duidelijk talrijke gelijkenissen bestaan tussen grondstoffenmarkten (zowel de fysieke markten als de afgeleide grondstoffenmarkten), zijn ze toch ook erg verschillend, onder meer vanwege bepaalde inherente kenmerken. Terwijl gemeenschappelijke koopkracht (door de EU) net zo sterk uitgespeeld zou moet worden, situeren het concrete handelsbeleid en de inkooponderhandelingen zich meestal op bilateraal niveau.

3.6   Aangezien er een duidelijke behoefte bestaat aan een gemeenschappelijke EU-strategie die in de bilaterale onderhandelingen tot uiting komt, moet het idee van de grondstoffendiplomatie ook in praktisch opzicht terrein winnen. Het EESC wijst erop dat daarin niet enkel een belangrijke rol is weggelegd voor de „harde feiten”, maar ook voor „zachte” kwesties, zoals het creëren van een positief onderhandelingsklimaat. Het is Europa's taak fundamentele richtsnoeren voor een nieuw grondstoffenbeleid vast te leggen. Daarbij gaat het onder meer over het volgende:

het initiatief van Tony Blair inzake de transparantie van winningsindustrieën (2003) moet voortgezet worden, zodat alle Europese landen tot vrijwillige ondertekening overgaan;

elk op de Europese beurs genoteerd ontginningsbedrijf moet verplicht worden zijn winst per land bekend te maken (zoals Hongkong gedaan heeft in juni 2010);

er moet een wet goedgekeurd worden die de winningsindustrie verplicht de bedragen te publiceren die ze aan elke regering en elk land betaalt (naar het voorbeeld van de Dodd-Frank Act uit 2010 in de VS);

de OESO-richtlijnen voor grote multinationale ondernemingen moeten gevolgd worden als een standaardgedragscode;

er moet gepleit worden voor het aannemen van de ISO 26 000-standaard om tot een hoger niveau te komen van sociale verantwoordelijkheid bij ondernemingen op micro-economisch vlak.

3.7   De gerichte grondstoffenstrategie moet een gemeenschappelijk doel hebben, nl. een sterke, zeer concurrerende industrie in Europa, die niet alleen erg koolstofefficiënt is, maar ook rationeel omspringt met hulpbronnen en aan de verwachtingen van de burgers en consumenten in de EU tegemoet weet te komen.

3.8   In een mondiale context wordt Europa steeds kleiner, waardoor het moeilijker wordt om toegang te krijgen tot de noodzakelijke grondstoffen, die vele anderen nu ook nodig hebben. Daarom is het zaak twee keer zo verstandig om te gaan met de grondstoffen waarover we beschikken of die we van elders invoeren. Het grondstoffenbeleid is namelijk bepalend voor de toekomst van onze samenleving en ook voor onze nationale veiligheid, net zoals in de VS.

3.9   Uit de hierboven geschetste motivering voor een Europees grondstoffenbeleid blijkt duidelijk dat we niet gewoon op grondstoffen mogen zitten wachten. Grondstoffen moeten rationeel gebruikt worden, met name door de grootst mogelijke toegevoegde waarde te creëren voor elke gebruikte ton grondstoffen.

3.10   Een aantal aspecten van een samenhangend grondstoffenbeleid zijn tot nu toe nog niet behandeld, hoewel hun impact op de beschikbaarheid van grondstoffen zelfs nog groter kan zijn. Het gaat hier bijvoorbeeld om de samenhang tussen het grondstoffenbeleid en andere EU-beleidsmaatregelen, die ook onderling in overeenstemming moeten zijn om de beschikbaarheid van grondstoffen niet in het gedrang te laten komen.

3.11   Om het grondstoffenbeleid zowel op Europees niveau als in de lidstaten ten uitvoer te leggen is het nodig dat het naadloos aansluit op het beleid inzake industrie, innovatie, efficiënt gebruik van hulpbronnen, milieu, landbouw en landbouwmaatregelen, energie (vooral hernieuwbare energie), handel en mededinging. Dankzij deze geïntegreerde benadering zal de EU-industrie in staat zijn op een rationele en duurzame manier de grondstoffen te gebruiken die ze nodig heeft, en zo een bijdrage te leveren tot de EU 2020-strategie.

3.12   Het grondstoffenbeleid mag niet enkel berusten op het kritieke karakter van bepaalde grondstoffen op korte termijn. Er is een grondige analyse nodig van de middellange- en langetermijneffecten van bepaalde EU-beleidsmaatregelen, waarbij nagegaan wordt welke gevolgen ze hebben op het vlak van grondstoffen. Sommige basisgrondstoffen die vandaag eenvoudig voorhanden zijn, kunnen in een relatief korte periode zeldzaam worden. In de Commissiemededeling wordt gezwegen over een aantal belangrijke grondstoffen (zoals ijzererts en cokeskolen), hoewel de verwachting is dat ze binnenkort niet meer voldoende beschikbaar zullen zijn of dat de kwaliteit ervan niet meer zal voldoen. Bovendien vormen de sterk schommelende en steeds toenemende prijzen een element van onzekerheid in de waardeketens van de belangrijkste Europese productiesectoren.

3.13   Als bijvoorbeeld de bindende streefcijfers voor hernieuwbare energie ongewijzigd blijven, kan dit de klassieke industrie, alsook de opkomende bio-industrie in gevaar brengen. Hier opent zich een veel ingewikkelder debat over duurzaamheid, alternatieve oplossingen en een rationeler gebruik van hulpbronnen. Er is politieke moed nodig om hierover een debat aan te gaan en ogenschijnlijk uiteenlopende beleidsmaatregelen met elkaar in overeenstemming te brengen. Desnoods moet de EU dapper genoeg zijn om reeds genomen beslissingen te herzien in het licht van holistische effectbeoordelingen waarin nauwkeurig wordt nagegaan wat het uiteindelijke resultaat zal zijn van ambitieuze milieudoelstellingen, vooral wanneer enkel de EU maatregelen neemt en andere economische blokken niet.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Fysieke grondstoffenmarkten

4.1.1   Het lijdt geen twijfel dat de concurrentie op de markten voor primaire energiebronnen (met name olie en gas) zal toenemen door de groei van de wereldbevolking (9 miljard in 2050). Ook de steenkoolmarkt staat steeds meer onder druk. Als de EU de sociale en welzijnsnormen in haar lidstaten wil veiligstellen, is het dus nodig alle inheemse primaire energiebronnen aan te spreken, met inbegrip van de onlangs ontdekte voorraden schaliegas. Het spreekt vanzelf dat hierbij de milieunormen van de EU gerespecteerd moeten worden.

4.1.2   Elektriciteit is een voorwaarde voor behoorlijke menselijke ontwikkeling. Als de opwekkingscapaciteit en transportnetwerken niet evenwichtig ontwikkeld worden, kan dit catastrofale gevolgen hebben en leiden tot de sociale en economische ineenstorting van maatschappelijke structuren. Het gemeenschappelijk energiebeleid van de EU zou ook een oplossing moeten bieden voor alle tegenstrijdigheden en onduidelijkheden die investeringen in de weg staan, om een tekort in de energieproductiecapaciteit na 2020 te vermijden.

4.1.3   Het EESC is zich ervan bewust dat de voedselvoorzieningszekerheid op de sterk schommelende markten een ernstig probleem is. Toch zou ze een topprioriteit moeten zijn in het GLB en in andere EU- en nationale beleidsmaatregelen ter zake. Het EESC pleit voor de bescherming van productieve landbouwgrond; binnen elk relevant domein moet hiermee rekening gehouden worden bij het uitwerken en coördineren van het beleid, zodat dergelijke landbouwgrond niet verloren gaat door tegengestelde beleidsmaatregelen of initiatieven, of door verstedelijking. In dit verband moeten ook eerlijke spelregels vastgelegd worden voor de internationale handel; hierin moeten ook de natuurlijke omstandigheden van specifieke geografische regio's weerspiegeld worden.

4.1.4   Uitgebreide internationale samenwerking is ook nodig om wereldwijde tendensen enerzijds en toevallige schommelingen van markten en oogsten anderzijds te onderzoeken en om onderscheid te kunnen maken tussen deze twee situaties. Gevaarlijke trends moeten afgewend worden.

4.1.5   De opbrengst van landbouwgewassen moet op een degelijke wetenschappelijke manier op peil gehouden en verhoogd worden, aangezien de hoeveelheid bouwland afneemt en er in 2050 naar schatting een wereldbevolking van 9 miljard mensen gevoed zal moeten worden.

4.2   Grondstoffenmarkten en betrokken financiële markten

4.2.1   Ondanks het pakket regulerende maatregelen voor financiële markten dat de Commissie de jongste jaren gelanceerd heeft, blijven de investeringsstromen op de markt voor grondstoffenderivaten hun oorspronkelijke doel, namelijk risicodekking, steeds vaker voorbijschieten. Ze richten zich daarentegen op speculatie op korte termijn, wat leidt tot belangrijke prijsverstoringen en ernstige nadelen voor de zwakste spelers op de markt, met name de consumenten en de mkb-ondernemingen.

4.2.2   Het EESC is het eens met de vaststelling van de Commissie dat het nodig is beter te begrijpen hoe materiële en financiële grondstoffenmarkten interageren. Het onderschrijft ook de aanbeveling om te streven naar meer transparantie en zelfs verantwoordingsplicht voor de marktspelers die de afgesproken regels overtreden. Individuele marktspelers, vooral mkb-ondernemingen, zouden makkelijker financiering moeten kunnen krijgen, een topprioriteit voor verdere ontwikkeling en innovatie.

4.3   Het Europees grondstoffeninitiatief

4.3.1   Het EESC is ingenomen met dit initiatief en beschouwt het als een belangrijk onderdeel van de EU 2020-strategie. In het initiatief komt ook het idee van een efficiënt gebruik van hulpbronnen naar voren. Toch moet er gepoogd worden de twee beleidslijnen zo veel mogelijk te volgen en op elkaar af te stemmen en aldus de grootste toegevoegde waarde voor de burgers van de EU te creëren.

4.3.2   De aandacht die in het grondstoffeninitiatief aan het concept „kritieke grondstoffen” besteed wordt, verdoezelt echter dat er behoefte is aan een algemener overzicht en een gedetailleerd onderzoek van het volledige spectrum van beleidsmaatregelen ter zake. Een dergelijke holistische benadering zou ertoe moeten leiden dat het beleid op een gepaste manier nageleefd wordt; het zou ook veel meer synergie-effecten teweeg moeten brengen.

4.3.3   Anderzijds is de lijst van kritieke grondstoffen een goede leidraad inzake prioriteiten die door de onlangs opgerichte diplomatieke dienst van de EU nagestreefd moeten worden als onderdeel van de EU-grondstoffendiplomatie.

4.3.4   Het spreekt voor zich dat het nodig is de lijst regelmatig te herzien aan de hand van de vastgelegde criteria, teneinde na te gaan of de grondstoffen in kwestie er nog steeds in opgenomen dienen te worden. Voor het grondstoffeninitiatief zijn ontegenzeggelijk samenhangende gegevens en zowel markt- als technische kennis nodig.

4.3.5   Het staat buiten kijf dat bij een dergelijke grondstoffenschaarste ook regelmatig moet worden nagegaan of er op een efficiënte manier met grondstoffen omgesprongen wordt. Anderzijds zijn de steeds toenemende prijzen de beste motivering voor efficiënt gedrag, dat natuurlijk inherent is aan elke vorm van duurzaam ondernemen. Prestatienormen en milieuvriendelijk productontwerp kunnen hulpmiddelen zijn in het permanente streven naar een zo efficiënt mogelijk gebruik van grondstoffen.

4.3.6   Het risico dat grondstoffen steeds maar zeldzamer en duurder worden moet op micro-economisch niveau geanalyseerd worden om duidelijk te maken welke gevolgen het heeft voor het concurrentievermogen en, in feite, voor het behoud van de werkgelegenheid in de bedreigde sectoren.

4.3.7   De handelsstrategie van de EU inzake grondstoffen moet voldoende snel en flexibel inzetbaar zijn. Het feit dat handel de facto meestal bilateraal tussen staten onderling plaatsvindt, maakt het zelfs nog extra moeilijk om een eengemaakt EU-handelsbeleid tot stand te brengen. Van de WTO kan men blijkbaar niet te veel verwachten, hoewel de in samenspraak opgestelde regels, omwille van de geloofwaardigheid, gerespecteerd moeten worden.

4.3.8   Anderzijds geeft grondstoffenschaarste een impuls aan onderzoek, ontwikkeling en innovatie, zowel wat betreft efficiënter grondstoffengebruik als inzake gepaste alternatieven voor sommige grondstoffen. Er moet echter opgemerkt worden dat sommige kritieke grondstoffen onontbeerlijk zijn voor technologieën waarmee hoge prestaties geleverd worden. We bevinden ons hier dus in een soort vicieuze cirkel.

4.3.9   Aangezien de kwaliteit van sommige grondstoffen de laatste jaren gedaald is, zou de Commissie, in het kader van haar vlaggenschipmededeling over de „Innovatie-Unie”, de belangrijkste Europese productiesectoren – met name via de Europese technologieplatforms – bij een specifiek initiatief voor grondstoffenpartnerschappen moeten betrekken. Om het grote innovatiepotentieel van productieprocessen te verwezenlijken zijn er steeds meer geschoolde arbeidsplaatsen nodig.

4.3.10   Het EESC is ingenomen met het Commissie-initiatief om richtsnoeren op te stellen om concurrerende activiteiten op het vlak van delfstoffenwinning te verenigen met de Natura 2000-wetgeving inzake milieubescherming. Dit is van fundamenteel belang om woongebieden op een billijke, gezonde en duurzame wijze te laten functioneren en om het binnenlandse grondstoffenaanbod veilig te stellen, wat een van de pijlers moet zijn van elk grondstoffenbeleid.

4.3.11   Het EESC wenst ook de aandacht te vestigen op zijn advies inzake toegang tot secundaire grondstoffen (1) en bevestigt de conclusies en aanbevelingen die erin gedaan werden, met name wat betreft de flexibiliteit van de instrumenten die vereist zijn om deze secundaire grondstoffen zo veel mogelijk in de EU te houden.

4.3.12   Het EESC zou ook graag over informatie beschikken over de impact van het grondstoffenbeleid op de werkgelegenheid, vooral wat betreft het aantal arbeidsplaatsen dat bedreigd wordt als de beleidsdoelstellingen niet gehaald worden.

4.4   Er moet ook een serieus debat gevoerd worden over worstcasescenario's, zoals de tijdelijke schaarste op korte termijn van een bepaalde essentiële kritieke grondstof. Om de impact ervan voor de Europese industrie te beperken kan er wellicht ook toe besloten worden een strategische voorraad van de grondstoffen in kwestie aan te leggen. In niet-Europese landen (VS, Korea en Japan) is al over dergelijke maatregelen gedebatteerd. Hoewel ze een aantal negatieve gevolgen zouden kunnen hebben voor de grondstoffenmarkten, zou via deze maatregelen de periode overbrugd kunnen worden waarin specifieke grondstoffen niet in voldoende mate op de markt verkrijgbaar zijn.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  EESC-advies over het thema „Toegang tot secundaire grondstoffen (schroot, oud papier enz.)”, PB C 107 van 6.4.2011, blz. 1.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/82


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie

(COM(2010) 553 definitief)

2011/C 318/13

Rapporteur: Carmelo CEDRONE

De Commissie heeft op 20 oktober 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie

COM(2010) 553 definitief.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 juni 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 114 stemmen vóór en 6 stemmen tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is het ermee eens dat de EU in het kader van de Europa 2020-strategie behoefte heeft aan slimme groei om de uitdagingen van vandaag en morgen aan te gaan. Veel EU-regio's worden niet alleen geconfronteerd met problemen door trage groei en een gebrek aan O&O en innovatie, maar ook met andere vraagstukken zoals hoge werkloosheid (vooral bij jongeren), sociale problemen, armoede en integratie, schoolverlaters die onvoldoende geschoold zijn om werk te vinden, demografische uitdagingen en budgettaire beperkingen.

1.2   De doelstelling van het cohesiebeleid gaat terug op het veiligstellen van het Europese samenlevingsmodel, waarin kenmerken van de sociale markteconomie en vrije concurrentie hand in hand gaan met doelstellingen die ingegeven zijn door solidariteit en specifieke prioriteiten inzake economische, sociale en territoriale ontwikkeling, overeenkomstig artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

1.3   Het EESC is het ermee eens dat regionaal beleid een belangrijk instrument is bij de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie. Het zal immers grotendeels van lokaal en regionaal te nemen beslissingen afhangen of de doelstellingen van deze strategie bereikt worden, zoals EU-commissaris Johannes Hahn ook heeft aangegeven (1).

1.4   Volgens het EESC dient het bevorderen van de harmonische ontwikkeling van de EU in haar geheel, in het bijzonder door de verschillen in ontwikkelingsniveau tussen de regio's te verkleinen met het oog op hun volledige integratie in de EU, één van de voornaamste doelstellingen te blijven van het beleid inzake economische, sociale en territoriale samenhang (de „correcte” benaming die de Commissie zou moeten gebruiken als ze het heeft over slimme groei in de context van de Europa 2020-strategie (2).

1.5   Het EESC is ingenomen met het voornemen van de Commissie om „de innovatie in alle regio's [te bevorderen]”, versnippering van middelen tegen te gaan en te zorgen „voor de nodige complementariteit tussen de steun van de EU en de nationale en regionale steun voor innovatie […] [en] O&O”. Het EESC is echter van mening dat het goed zou zijn onderzoek via alle andere fondsen te financieren, niet enkel via het cohesiebeleid.

1.6   De Commissiemededeling over de bijdrage van het regionaal beleid tot slimme groei dient gezien te worden als een aanvulling op het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie” en als een oproep om nú al meer in innovatie te investeren, zonder te wachten op het nieuwe financiële kader, waarin de Europa 2020-strategie in het Cohesiefonds zonder twijfel een erg centrale plaats zal innemen (3).

1.7   Het is verontrustend dat het cohesiebeleid versnipperd raakt en losgekoppeld wordt van zijn oorspronkelijke doelstelling, namelijk de financiële ondersteuning van sectorale beleidsmaatregelen waarmee regionale ongelijkheden aangepakt moeten worden, zoals ook bepaald is in het Verdrag van Lissabon. Er moet gegarandeerd worden dat deze benadering rekening houdt met de uitdagingen, behoeften en mogelijkheden – d.w.z. de uitgangssituaties – van elke regio en lidstaat in kwestie en geen nadelige gevolgen heeft voor de cohesie, niet enkel vanuit sociaal, economisch en territoriaal perspectief, maar vooral ook op politiek en cultureel gebied.

1.8   Volgens het EESC is het beleid dat de Commissie voorstelt om onderzoek en innovatie te stimuleren van fundamenteel belang, maar moet er in dit beleid bijzondere aandacht geschonken worden aan de specifieke kenmerken van de regio's. Innovatie van een productieproces is het resultaat van onderzoek dat in een bepaalde regio door bepaalde mensen is uitgevoerd; als dit innovatieproces elders wordt ingevoerd, moet er dus nagegaan worden of het automatisch overgezet en herhaald kan worden en of het op lokaal en regionaal niveau verspreid kan worden. Het is in ieder geval positief dat er gepoogd wordt om beter gebruik te maken van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en om synergieën te creëren tussen het cohesiebeleid en andere beleidsterreinen van de EU.

1.9   Zoals in de Mededeling ook wordt aangegeven, moet slimme groei kunnen terugvallen op lokale en regionale structuren, die gebaseerd zijn op specifieke behoeftes van sectoren, districten, metadistricten of macroregio's. Deze structuren moeten ook in verbinding staan met bestaande en/of verder uit te bouwen onderzoekscentra en universiteiten, alsook met lokale ondernemingen en communicatienetwerken. Deze moeten ervoor zorgen dat de structuren van de grond komen en binnen de regio uitgebouwd worden, waardoor specialisatie en regionale governance gestimuleerd worden.

1.10   Aan het cohesiebeleid en de Europa 2020-strategie zou bovendien een speciale bijeenkomst van de Europese Raad gewijd moeten worden: het cohesiebeleid mag van centrale EU-strategie niet omgevormd worden in het „zwakke broertje” van het EU-beleid, noch mag men denken dat het cohesiebeleid op zich de drijvende kracht achter Europa 2020 kan zijn.

1.11   Het Commissievoorstel mag niet aangegrepen worden om op goed geluk wat financiële middelen uit te delen, ook aan rijke regio's, met als belofte een ambitieuze doelstelling na te streven. Het zou veeleer te baat moeten worden genomen om te streven naar convergentie tussen de regio's en om via gemeenschappelijke indicatoren een Europees concept van samenhang in uitmuntendheid naar voren te schuiven!

1.12   Het is ook absoluut nodig te waarborgen dat alle lidstaten aan de verschillende EU-programma's kunnen deelnemen en dat de creatie van synergieën tussen deze EU-programma's bevorderd wordt, via eenvoudigere procedures en door de muren te slopen die opgetrokken zijn tussen de verschillende DG's enerzijds en tussen de hele Commissie, de lidstaten en de regio's anderzijds. Daarbij moet men voor ogen houden dat deze bestuursniveaus ten dienste staan van de burgers, bedrijven en gemeenschappen waarvan het leven vereenvoudigd moet worden (en niet omgekeerd).

1.13   De Commissie stelt terecht een brede benadering van innovatie voor die verder gaat dan technische of technologische kwesties alleen. Toch zou het EESC liever zien dat de Commissie meer aandacht zou besteden aan de praktische mogelijkheden voor diverse partijen voor het gebruik van innovatieprogramma's. Mkb-ondernemingen zouden bijvoorbeeld gebruik kunnen maken van innovatieprogramma's, ofschoon slechts weinig mkb-ondernemingen onderzoekers in dienst hebben. Deze ondernemingen zijn zeker innovatief, maar maken geen gebruik van de steunmogelijkheden van de EU-programma's, zelfs al zouden ze daar veel baat bij hebben. Durfkapitaal moet gemakkelijker ter beschikking gesteld worden; in dit verband moet het JEREMIE-programma versterkt worden, al moet het gebruik van dit instrument niet verplicht worden gesteld en moet het aan de lidstaten worden overgelaten om te besluiten over het gebruik van subsidies, leningen of een combinatie daarvan, en over het thematische toepassingsgebied. Verder is er op dit vlak behoefte aan meer vereenvoudiging.

1.14   In de geschetste context kunnen nieuwe vormen van „doeltreffend partnerschap”, met name als consensusplatform, een hulpmiddel zijn om de innovatiestrategie te ondersteunen, via de deelname van alle betrokken partijen uit de openbare en particuliere sector (met inbegrip van de banken) en met hulp van eenvoudige, duidelijke en doeltreffende regels waarmee voor een volledige projectcyclus de termijnen, verantwoordelijkheden en eventuele sancties vastgelegd worden.

1.15   Bovendien zou de huidige aanpak van de Commissie omgekeerd moeten worden: momenteel is de Commissie meer bezorgd over de vormelijke aspecten van programma's dan over de inhoud en – in het bijzonder – de resultaten ervan, die toch het belangrijkste te beogen doel zijn.

1.15.1   Er is veeleer een dubbele gecoördineerde ondersteuning nodig, op basis van territoriale analyses, om twee tegengestelde doelstellingen na te streven, met name innovatie en het inhalen van de bestaande achterstand.

1.16   Het EESC betreurt dat er enorme verschillen bestaan, niet alleen tussen regio's in de EU, maar ook binnen landen. Deze ongelijkheid doet zich ook voor op het vlak van O&O en innovatie en maakt een krachtiger economisch, sociaal en territoriaal cohesiebeleid in de periode tot 2020 des te noodzakelijker.

1.17   Daarnaast ondervinden de EU-lidstaten wereldwijd steeds meer concurrentie van opkomende landen, die zich ook op het vlak van O&O en innovatie snel ontwikkelen en de EU zeker in hightechsectoren al achter zich laten.

1.18   Het EESC is dan ook verheugd dat de Europese Commissie met haar initiatief „Innovatie-Unie” in het kader van de Europa 2020-strategie en met haar Mededeling over slimme groei de aandacht op de problemen vestigt en het regionaal beleid een rol toekent, aangezien vooral decentrale maatregelen de innovatie kunnen bevorderen, zij het niet zonder hulp, en de steunverlening en het beleid niet overal gelijk zijn.

1.19   Het EESC is het ermee eens dat de verschillen tussen de regio's benut moeten worden en dat dit geheel nieuwe vormen van samenwerking vergt, waarbij alle nationale, regionale en lokale krachten gebundeld worden.

1.20   Volgens het EESC sluit het bevorderen van innovatieve werkplekken aan bij het beleid inzake slimme groei en de ontwikkeling van strategieën voor slimme specialisatie (4). In zijn advies inzake Innovatieve werkplekken als bron van productiviteit en kwaliteitsbanen (SC/034) benadrukt het EESC dat innovatieve werkplekken een sleutelfunctie vervullen in de Europa 2020-strategie. Het EESC beveelt de Commissie dan ook aan om in het kader van het vlaggenschipinitiatief „Innovatie-Unie” een proefproject rond innovatieve werkplekken te starten.

1.21   Het EESC is ingenomen met de plannen van de Commissie om volgend jaar een omvangrijker onderzoeksprogramma voor de overheidssector en sociale innovatie te lanceren. Het EESC gaat akkoord met de invoering van een scorebord voor innovatie in de overheidssector, vergezeld van proefprojecten rond sociale innovatie in Europa (bedoeld om de actoren op het vlak van sociale innovatie te ondersteunen) en van programma's inzake sociale innovatie die voorgesteld worden in het kader van het Europees Sociaal Fonds. Het EESC is het er ook mee eens dat de maatschappelijke organisaties hierbij betrokken moeten worden. Dergelijke initiatieven kunnen gezien worden als een manier om slimme groei tot stand te brengen.

1.22   Het EESC steunt het idee van strategieën voor slimme specialisatie die door de lokale en regionale overheden zelf ontwikkeld worden, uitgaande van hun specifieke behoeftes en hun ontwikkelingsniveau. In sommige regio's betreft slimme groei nog de ontwikkeling van basisinfrastructuur inzake telecommunicatie, energie of waterzuivering.

1.23   Regionaal beleid, en in het bijzonder de EU-middelen die hiervoor worden uitgetrokken, zijn van fundamenteel belang om slimme groei te bewerkstelligen en nationale en regionale overheden aan te moedigen en bij te staan om de strategieën voor slimme specialisatie uit te werken waarmee ze kunnen vaststellen waar hun sterkste punten liggen.

1.24   Als bestaande middelen gerichter ingezet worden voor een beperkt aantal activiteiten, leidt dit, zoals de Commissie in haar Mededeling ook betoogt, tot een efficiënter gebruik van de fondsen en meer private investeringen. Voorwaarde is wel dat beslissingen over prioritaire activiteiten en investeringen genomen worden door de bevoegde lokale overheden, in samenspraak met hun economische en maatschappelijke partners.

1.25   De Europa 2020-strategie en het cohesiebeleid hebben dus dezelfde doelstellingen. Het cohesiebeleid kan dankzij zijn unieke meerlagige governancestructuur positieve prikkels verschaffen en ertoe bijdragen dat de lokale, regionale, interregionale en macroregionale bestuurslagen de doelstellingen van de Europa 2020-strategie als de hunne gaan beschouwen. In het institutionele kader waarin ze ten uitvoer gelegd moeten worden, ontbreken echter de gemeenschappelijke financiële en juridische elementen die zich door interactie kunnen omvormen tot factoren die efficiëntiebevorderend werken.

1.25.1   Het is dan ook aangewezen om nauwer te gaan samenwerken om de hierboven vermelde doelstellingen te halen.

2.   Voorstellen

2.1   Definities: innovatie kan op veel manieren gedefinieerd worden. In de „Innovatie-Unie” wordt innovatie gezien als verandering waardoor nieuwe producten, industriële processen en diensten sneller en beter worden ontworpen, ontwikkeld, geproduceerd en toegankelijk gemaakt. Het gaat hier om veranderingen die tot meer werkgelegenheid leiden, de levenskwaliteit van de bevolking verbeteren en groenere en betere samenlevingen tot stand brengen. Het EESC onderschrijft de gegeven definitie vooral omdat ze veel beleidsterreinen dekt.

2.1.1   Tegelijkertijd blijkt uit de definitie dat veel directoraten-generaal van de Europese Commissie bij innovatie en sociale, economische en territoriale samenhang betrokken moeten worden en dat alle EU-fondsen een plaats hebben in dit ontwikkelingsproces.

2.2   Middelen samenbrengen: om regionale innovatie tot stand te brengen en zo „het groeipotentieel van de EU [te] ontsluiten” moet er ook een beroep gedaan worden op andere EU-middelen, bijvoorbeeld op het GLB – tenminste als het gaat om investeringen in innovatie en slimme groei in de landbouw – en het Europees Sociaal Fonds (ESF). Bovendien is het nodig de financiële instrumenten van de EU op één lijn te brengen en ze af te stemmen op de nationale en regionale instrumenten. Voorts moeten alle lidstaten volledig toegang krijgen tot de mogelijkheden die met de financiële instrumenten van de EU worden geboden en is er op dit vlak behoefte aan vereenvoudiging.

2.3   Prioriteiten vastleggen: er dient een overzicht opgesteld te worden van de soorten innovatie, waarbij aan regionale vormen van innovatie speciale bescherming verleend wordt; daarnaast moet er bepaald worden welke programma's, betrokken sectoren (bijvoorbeeld duurzame ontwikkeling, energie, milieu, transport) en regio's in aanmerking komen, rekening houdend met hun uitdagingen, behoeften en mogelijkheden - d.w.z. uitgangssituaties -, met de ondernemingszin, de omstandigheden waarin onderzoek gevoerd wordt en het vermogen om fabrieken te vernieuwen en de productie aan te passen. De banden tussen macroregio's moeten gestimuleerd worden en de „duizendbloemenpolitiek” dient achterwege gelaten te worden. De prioriteiten moeten vastgelegd worden in overleg tussen de overheid, de particuliere sector en het georganiseerde maatschappelijk middenveld, op alle niveaus.

2.4   Weten, communiceren en informeren: het is van fundamenteel belang dat de betrokken regio's en sectoren positieve ervaringen verspreiden en met elkaar delen. Daarom moeten ook de Commissieprogramma's zelf in een passende communicatie- en informatiestrategie voorzien.

2.5   Vorming: vorming is een ander belangrijk hulpmiddel om de in de Commissiemededeling vermelde doelstellingen te halen. Via vorming, die vooral voor jongeren erg nuttig zou zijn, kan bijgedragen worden aan de verspreiding van de innovatiecultuur. Door vorming als doelstelling na te streven kunnen de bestaande middelen bovendien beter ingezet worden, aangezien residuele begrotingskredieten op die manier beperkt worden en verspilling vermeden wordt. Zo kan er gestreefd worden naar een optimaal gebruik van middelen, wat de territoriale bestuurbaarheid ten goede komt.

2.6   Partnerschappen versterken: de voorkeur moet uitgaan naar programma's en projecten die rechtstreeks door mkb-organisaties of reeds bestaande onderzoekscentra uitgewerkt worden, in samenwerking met vertegenwoordigers van werknemers en betrokken maatschappelijke organisaties, en met de medewerking van de lokale overheden. Als een methode die op alle niveaus wordt toegepast, heeft het partnerschap een grote toegevoegde waarde; projecten die op deze manier tot stand gebracht worden, verdienen het daarom de voorkeur te genieten. Ook de territoriale bestuurbaarheid zou er wel bij varen.

2.7   Resultaten beoordelen: een resultaatbeoordeling is absoluut noodzakelijk, iets wat de Commissie zonder aarzeling zou moeten onderschrijven. Het vastleggen van de gemeenschappelijke parameters en methodes die hiervoor nodig zijn, zowel wat innovatie als wat onderzoek betreft, zou tot de belangrijkste doelstellingen van de Commissie en de EU moeten behoren. Voor de regio's of gebieden die deze parameters niet halen of de middelen niet besteden, moeten alternatieve vormen van tussenkomst door de lidstaten en/of de Commissie ontwikkeld worden. De Commissie dient hiertoe het initiatief te nemen.

2.8   Publiek-private samenwerking stimuleren, ook via een systeem van gemengde financiering voor programma's die bijzonder relevant zijn of een bijzonder nut hebben, zowel op het gebied van onderzoek als op het vlak van innovatie.

2.9   De lidstaten aanzetten tot krachtdadiger optreden in samenwerking met de Commissie en de EU: zij mogen niet aan hun rol verzaken om redenen die al verschillende malen zijn genoemd. De voorkeur moet uitgaan naar interregionale projecten, die in de lijn van de Europese gedachte liggen en een Europese reikwijdte hebben. Daarnaast moet de Commissie opnieuw een leidende rol spelen bij het opstellen en uitvoeren van projecten, alsook – in het bijzonder – bij de beoordeling van de resultaten ervan.

2.10   Begeleiding en advisering promoten: mkb-ondernemingen, en vooral micro-ondernemingen, die geen onderzoekers of interne deskundigen hebben, hebben, om dit probleem op te lossen, behoefte aan een eenvoudige toegang tot efficiënte en aangepaste begeleiding en advies. Het EESC pleit voor een beleid waarin de begeleidings- en adviesactiviteiten van de bemiddelende organisaties ondersteund worden, onder andere via overeenkomsten inzake regionale doelstellingen en middelen om in de bemiddelende organisaties innovatie-adviseurs aan te stellen.

2.11   De Mededeling duidelijker maken: de Mededeling moet eenvoudiger opgesteld worden en de Commissie dient er duidelijker in aan te geven welke doelen ze zich stelt. De benadering zou omgekeerd moeten worden, waarbij de voorstellen van onderop zouden moeten komen, aangezien het geld de ideeën moet volgen en niet omgekeerd.

2.12   Vereenvoudigen: vereenvoudiging zou op alle niveaus een eerste doelstelling moeten zijn. Daarnaast is het echter ook nodig een vereenvoudigingsstrategie aan te houden om tijd en geld te besparen, met name door één enkel formulier te gebruiken en de eenmaligheidsregel te respecteren. Betalingen dienen bovendien sneller te gebeuren en voorfinanciering voor bedrijven, in het bijzonder voor het mkb, moet vereenvoudigd worden. Ten slotte is er behoefte aan een harmonisatie van de financiële regels en dient er voor alle instanties één controleprocedure voor de boekhouding te komen.

3.   Herziening van de EU-begroting, samenhang en slimme groei

3.1   In haar Mededeling over de herziening van de EU-begroting wijdt de Commissie een lang hoofdstuk aan het cohesiebeleid en heeft ze veel minder aandacht voor bijvoorbeeld het GLB, dat nog steeds goed is voor 43 % van de uitgaven van de EU. Het stuk over het cohesiebeleid krijgt de titel „inclusieve groei”; dit wekt hoge verwachtingen, die echter aan de praktijk getoetst moeten worden.

3.2   De titels van de paragrafen zeggen al genoeg: a) Cohesiebeleid en Europa 2020; b) Meer concentratie en samenhang; c) Een gemeenschappelijk strategisch kader; d) Een partnerschapscontract voor ontwikkeling en investeringen; e) De kwaliteit van de uitgaven verbeteren. Met uitzondering van deze laatste – fundamentele – doelstelling hadden deze doelen al verwezenlijkt moeten zijn.

3.3   Positief zijn de inspanningen en voorstellen van de Commissie om synergieën tot stand te brengen tussen het cohesiebeleid en de overige Europese en nationale beleidsterreinen, met inbegrip van een aantal prioriteiten die in de Europa 2020-strategie worden aangegeven. Toch is het nodig om alle andere middelen aan te spreken om de doelstellingen inzake slimme groei te realiseren.

3.4   De begrotingsherziening zou een aanleiding moeten zijn om het cohesiebeleid, het GLB en de Europa 2020-strategie op elkaar aan te laten sluiten, rekening houdend met het stabiliteitspact dat momenteel herzien wordt. Dit zou moeten leiden tot een herziening en bijstelling van de begroting van de Europese Unie en van de eurolanden (zo zouden onderwijs en onderzoek niet meer als lopende uitgaven beschouwd moeten worden).

3.5   Het mkb bijstaan is cruciaal voor het welslagen van het voorstel. Daarom moet het eenvoudiger en makkelijker worden om financiering te krijgen, onder andere door een verzekering tegen de risico's van kredietverstrekking, overeenkomstig de bij de herziening van de Small Business Act (SBA) bekrachtigde beginselen, of direct innovatiekrediet binnen een kader van steun- en flankerende maatregelen. Hiertoe kan ook bijgedragen worden door organisaties van het mkb en microbedrijven te versterken en in te zetten. Het moet aan de lidstaten worden overgelaten om - op het gepaste niveau - te besluiten over het gebruik van subsidies, leningen of een combinatie daarvan.

4.   Opmerkingen

4.1   Het EESC staat positief tegenover de acties die de Commissie dient uit te voeren om de doelstellingen te halen, vooral wat betreft de analyse en de informatie over de bereikte resultaten, alsook het verstrekken van risicokapitaal en het verlenen van garanties aan mkb-ondernemingen die werk wil maken van innovatie. Er moeten financieringsmiddelen ter beschikking gesteld worden die aangepast zijn aan de reële situatie waarin deze ondernemingen en de microbedrijven zich bevinden.

4.2   De vijf domeinen van slimme specialisatie die in de Commissiemededeling aangegeven worden, lijken nogal algemeen en behoren tot erg uiteenlopende sectoren en referentiegebieden. Ze houden geen rekening met specifieke regionale kenmerken en zijn niet gericht op mogelijke synergieën met innovatiebevorderende maatregelen in andere EU-programma's of op andere Europese beleidsterreinen (mededinging, landbouw, interne markt, energie en milieu, onderwijs enz.). Zo wordt er bijvoorbeeld nergens naar de sociale economie verwezen en wordt er geen melding gemaakt van de rol die de sociale partners en andere actoren van het georganiseerde maatschappelijk middenveld kunnen spelen bij het vastleggen en uitvoeren van beleidsmaatregelen die nodig zijn voor slimme specialisatie.

4.3   Er wordt echter nergens gewag gemaakt van de noodzaak EU-initiatieven inzake innovatie af te stemmen op het innovatiebeleid van de lidstaten. De lidstaten beschikken duidelijk over meer middelen en hebben al onderzoeksprogramma's en acties vastgelegd of opgestart in sectoren waarin de O&O-activiteiten versterkt kunnen worden. Er worden ook maar weinig studies verricht naar de factoren die het gebruik van financiële middelen belemmeren of niet toelaten, wat het ernstigste probleem van allemaal is. En dat terwijl de Europese Commissie toch zo veel studies uitvoert!

4.4   Wel heeft de Commissie vooral de beter gesitueerde regio's voor ogen, bijvoorbeeld wanneer zij schrijft dat sommige regio's wereldwijd concurreren terwijl andere ernaar streven om dit niveau te bereiken. Daarbij gaat zij voorbij aan het feit dat sommige regio's helemaal achterop zijn geraakt. Wil men iets doen aan deze ongelijkheid, dan dient binnen het regionaal beleid meer aandacht uit te gaan naar de ontwikkeling van de zwakke regio's, wat immers ook het doel van het hele cohesiebeleid is.

4.5   Het baart het EESC echter zorgen dat de kloof tussen rijke en arme regio's in de EU steeds groter wordt en dat de economisch zwakste EU-lidstaten ook de landen zijn die het verst achterlopen met onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Wel blijkt uit het nieuwe scorebord dat de achterblijvende landen en regio's op het gebied van onderzoek en ontwikkeling de grootste reële groei doormaken.

4.6   De Europese Commissie dient in dit verband met de afzonderlijke lidstaten samen te werken om tot een gespreid O&O- en innovatiebeleid te komen, om te voorkomen dat de rijke regio's alle middelen naar zich toe trekken en de verdeling nog schever wordt.

4.7   De Commissie pleit er in haar Mededeling voor dat de verschillende financieringsinstrumenten meer worden ingezet ter ondersteuning van de innovatie. Dat geldt voor zachte leningen, garanties en durfkapitaal. Ook de EIB-groep behoort tot de instanties die de beschikking dienen te krijgen over meer middelen, die vooral het mkb ten goede moeten komen.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Ter gelegenheid van de publicatie in januari van de Mededeling Bijdrage van het regionaal beleid aan duurzame groei in het kader van de Europa 2020-strategie, waarbij duurzame groei ook als „slimme groei” moet gezien worden.

(2)  COM(2010) 553 definitief.

(3)  Ibid.

(4)  Volgens de laatste berichten zijn in ziekenhuizen in Denemarken ondanks besparingen en personeelsinkrimpingen de productiviteit - het aantal operaties - en de tevredenheid onder het personeel teogenomen. Hiertoe werden werkmethodes aangepast, mochten dokters in sommige gevallen geen tweede betrekking meer hebben en kregen patiënten meer zorg. Volgens de berichten is de tevredenheid bij de patiënten nu ook groter. De conclusie is dus: bespaar niet enkel op middelen, maar pas ook de werkmethodes en arbeidsorganisatie aan.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/87


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De toekomst van de btw — Naar een eenvoudiger, solider en efficiënter btw-stelsel (groenboek)”

(COM(2010) 695 definitief)

2011/C 318/14

Rapporteur: mevrouw MADER

De Europese Commissie heeft op 1 december 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over

De toekomst van de btw. Naar een eenvoudiger, solider en efficiënter btw-stelsel (groenboek)

COM(2010) 695 definitief.

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 juni 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli 2011) onderstaand advies uitgebracht, dat met 161 stemmen vóór, zonder stemmen tegen, bij 10 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Comité schaart zich volledig achter het initiatief van de Commissie om een algehele herziening van het btw-stelsel te overwegen, een belasting waarvan de regeling, in 1967 bij de invoering als „tijdelijk” aangemerkt, tal van kritische opmerkingen ontlokt. Het groenboek is slechts het begin van een naar verwachting lange, moeilijke en complexe procedure; het welslagen daarvan zal bewijzen dat de lidstaten daadwerkelijk bereid zijn om een „eenvoudiger, solider en efficiënter” stelsel te ontwerpen.

1.2   Het huidige stelsel heeft mettertijd veel wijzigingen ondergaan: de Commissie heeft voorstellen uitgewerkt voor meer doeltreffndheid en aanpassing van het stelsel aan de beginselen van de interne markt. De lidstaten hebben diverse maatregelen aanvaard betreffende organisatie, samenwerking tussen overheden en automatisering. Andere maatregelen betroffen hoofdzakelijk de administratie en de organisatie. De Raad heeft echter tot nu toe voorstellen om het systeem in zijn geheel te herzien altijd afgewezen.

1.3   Het Comité onderschrijft de verklaring van de Commissie, nl. dat een algeheel btw-systeem de operationele kosten voor de gebruikers dient te verlagen, alsook de administratieve kosten voor de belastingdiensten en de pogingen tot fraude, die op de overheidsfinanciën wegen. Voorts moet rekening worden gehouden met de behoeften van de ondernemer, die uiteindelijk de belasting administratief moet verwerken en die, samen met de consument, voor de inefficiëntie opdraait. Zoals het Comité al eerder heeft verklaard, dient de aandacht ook uit te gaan naar de btw-regeling voor financiële diensten (1); zeker als het zou komen tot de invoering van een nieuwe belasting voor de financiële sector, gebaseerd op cash flow of soortgelijke factoren, moet de Commissie de voordelen van een dergelijke opzet binnen het btw-kader beoordelen (2).

1.4   Een heel gevoelig probleem is de behandeling van grensoverschrijdende operaties. Logisch gezien moet de belasting geïnd worden in de lidstaat van oorsprong, volgens dezelfde voorschriften als voor binnenlandse handel; de moeilijkheden in de afwikkeling tussen lidstaten hebben de Raad ertoe gebracht de eenvoudigste oplossing te kiezen, nl. inning in de lidstaat van bestemming, maar met uitzonderingen, hoofdzakelijk voor diensten. De Commissie komt nu met alternatieven, maar men beseft dat de perfecte oplossing moeilijk te vinden is.

1.4.1   Volgens het Comité moeten radicale wijzigingen in ieder geval vermeden worden en verdient een beleid van kleine stappen de voorkeur. Een oplossing op basis van de algemene invoering in de lidstaten van bestemming, met behoud van de principes van het huidige stelsel, is waarschijnlijk het beste. Tegelijkertijd moet de verleggingsregeling algemeen ingevoerd worden, in eerste instantie facultatief en vervolgens algemeen en verplicht. Ter wille van de administratieve vereenvoudiging moet er voor de ondernemingen in ieder geval een éénloketsysteem komen.

1.5   Het Groenboek is bedoeld om commentaren en voorstellen van alle geïnteresseerde partijen te verzamelen, die uiteindelijk kunnen bijdragen aan de voorstellen van de Commissie. Daartoe bevat het document 33 vragen, waarop het Comité een reactie geeft, maar die niet samengevat kunnen worden. Zie voor details hoofdstuk 5 van dit document.

2.   Inleiding

2.1   Al jarenlang is verbetering van het btw-stelsel één van de prioriteiten van het fiscale beleid van de Commissie. Deze belasting, in 1967 door de EU ingevoerd als gemeenschappelijke belasting voor alle lidstaten, vormt een aanzienlijk deel (ruim 20 %) van hun inkomsten. Bovendien draagt een deel van de btw bij aan de EU-begroting. Het ligt dus voor de hand dat de Commissie haar directe belangen beschermt door te zorgen voor een zo doeltreffend mogelijke toepassing van de belasting.

2.2   De btw-regeling, ofschoon belangrijk voor de inkomsten van de lidstaten, is verre van bevredigend en ontlokt tal van kritische opmerkingen van de lidstaten en overige betrokkenen, met name ondernemingen en consumenten. De Commissie probeert al geruime tijd hiermee rekening te houden en voorstellen te doen voor meer doeltreffendheid en voor een aanpassing van de regeling aan de regels en principes van de interne markt. Toegegeven: haar pogingen stuiten vaak op min of meer verhulde tegenstand van de lidstaten.

2.3   Ronduit en zonder aarzeling dient te worden gesteld dat op fiscaal gebied de Europese wil tot samenhang zijn grenzen bereikt in het streven, zo niet de behoefte van iedere lidstaat om zijn eigen financieringsmiddelen veilig te stellen. Als hij meent dat sommige regels zijn belangen zouden kunnen schaden, of als die regels tot meer kosten of administratieve procedures leiden, laat hij op een min of meer open en vaak weinig doorzichtige wijze zijn weerstand blijken.

2.4   Dit gaat natuurlijk allemaal ten koste van een Europees gemeenschappelijk beleid, maar het verklaart de gestrande, zij het prijzenswaardige, pogingen van de Commissie in de loop der jaren. Desondanks is er aanzienlijk succes geboekt op het gebied van stroomlijning en informatisering van procedures, terugdringing van kosten voor belastingdiensten en belastingplichtigen dankzij administratieve en gerechtelijke samenwerking.

2.5   De Commissie, die de problemen en belemmeringen kent, bekijkt nu opnieuw de doelstelling die ze steeds voor ogen had, namelijk de hervorming van het stelsel in zijn geheel, om het beter te doen aansluiten op de interne markt, rekening houdend met de wensen van alle betrokken partijen. Met inachtneming van de regels wordt in het groenboek een reeks vragen gesteld over verschillende aspecten van de btw-regeling. De antwoorden dienen als uitgangspunt voor de voorstellen voor een nieuwe, „eenvoudigere, solidere en efficiëntere” regeling. Met dit advies presenteert het EESC in dit verband de bijdrage van de sociaaleconomische organisaties die het vertegenwoordigt.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Terecht merkt de Commissie op dat de crisis gevolgen voor de overheidsfinanciën heeft gehad, vooral in de omslag van het relatieve belang van directe ten opzichte van indirecte belastingen: het aandeel van de btw in de totale inkomsten (tot nu toe circa 22 %) vertoont een stijgende lijn. Dit is het resultaat van een beleid dat in het algemeen gericht is op verbetering van het concurrentievermogen door een lagere belasting op arbeid en ondernemingen. Het EESC merkt op dat, hoewel dit een positief signaal is, dit niet mag leiden tot een verhoging van de btw-tarieven in de kaderrichtlijn, wat onder andere onaanvaardbare extra lasten met zich zou meebrengen voor werknemers en consumenten.

3.2   Verbeteringen van het mechanisme „vereisen een alomvattend btw-stelsel” dat volgens de Commissie de operationele kosten voor de gebruikers, de administratieve lasten voor de administratie, alsook de pogingen tot fraude zou moeten beperken. Wat dit laatste betreft, deelt het Comité de ongerustheid van de Commissie. Herhaaldelijk heeft het er in zijn adviezen op gewezen dat de btw in de EU de meest ontdoken belasting is, en dat deze ontduiking een belangrijke financieringsbron is van de georganiseerde misdaad en het terrorisme. De onderling verweven verschijnselen ontduiking, criminaliteit en het witwassen van geld vormen een serieuze bedreiging voor de samenleving wereldwijd. Het Comité hamert erop dat nieuwe regels beoordeeld moeten worden in het licht van hun „ondoordringbaarheid” voor aanvallen van fraudeurs.

3.3   Het groenboek heeft ook oog voor de ondernemingen: btw-beheer en -administratie (en de geschillen daarover) vormen een dermate groot deel van de administratiekosten van ondernemingen dat veel kleine en middelgrote ondernemingen om die reden van internationale handel afzien. Het zij nog maar eens herhaald: het beheer van de btw moet soepeler, eenvoudiger en minder duur. Het zijn de eindgebruikers, de consumenten, die voor de gevolgen opdraaien.

3.4   Een belangrijke kwestie is ook de mogelijkheid om een belasting met één tarief in te voeren, wat beschouwd wordt als „een ideale verbruiksbelasting”. Het Comité is het eens met de Commissie dat dit doel vrijwel onbereikbaar is en steunt haar voluit in haar pogingen om de al te talrijke vrijstellingen, uitzonderingen en toegepaste beperkte of preferentiële tarieven te beperken of af te schaffen. Deze voordelen zorgen voor 45 % minder inkomsten dan hetgeen in theorie geïnd zou kunnen worden als het normale tarief zou worden toegepast. Er zal een redelijk evenwicht gevonden moeten worden tussen de begrotingsbehoeften en de sociale en economische redenen waarop de voordelen berusten, vooral voor lokale diensten en diensten die heel wat personeel vergen.

3.5   Zoals het EESC in zijn advies over „Belasting op de financiële sector” (ECO/284, CESE 991/2011) heeft benadrukt, is de behandeling van de financiële sector in het kader van de BTW aan een herziening toe.

4.   Behandeling van grensoverschrijdende btw-transacties binnen de interne markt

4.1   Bij de invoering van de „tijdelijke” btw-regeling tussen lidstaten in 1967 was het uitgangspunt belasting in het land van bestemming. De definitieve regeling is gericht op belasting in het land van oorsprong. Na 44 jaar is de „tijdelijke regeling” nog steeds van kracht. Logisch gezien zou de belasting geïnd moeten worden in de lidstaat van oorsprong, onder dezelfde voorwaarden als voor binnenlandse handel - de compensatie van het deel dat de lidstaat van bestemming toekomt buiten beschouwing gelaten. De aanvankelijke problemen, die deels nog steeds bestaan, brachten de Raad ertoe om voor de eenvoudigste oplossing te kiezen: inning in de lidstaat van bestemming. Deze benadering geldt nog steeds, zij het met belangrijke uitzonderingen, vooral voor grensoverschrijdende telematicadiensten.

4.2   De Commissie heeft tweemaal geprobeerd de Raad te doen instemmen met een uniforme btw-regeling, op basis van inning in de lidstaat van oorsprong. Haar pogingen zijn gestrand op ernstige problemen met de uitvoering. De Commissie heeft in 2007 een regeling voorgesteld voor belasting in het land van oorsprong van 15 %, waarbij het de lidstaat van bestemming vrijstond om de ten opzichte van zijn eigen tarief te weinig of te veel betaalde btw te innen resp. terug te betalen. De Raad is op dit voorstel niet ingegaan.

4.3   Het Comité beseft dat het probleem complex is en dat, gezien de verschillende niveaus van belasting en de nog steeds bestaande uiteenlopende administratieve procedures, ondanks de pogingen tot harmonisatie van de Commissie, een perfecte oplossing moeilijk te vinden is. Toch kan niet ontkend worden dat er vooruitgang is en wordt geboekt ten aanzien van de belasting van diensten (3), de verbetering van belastingstelsels, (4) administratieve samenwerking, het éénloketsysteem, (5) goed bestuur en fraudebestrijding. (6)

4.4   Het groenboek is een stap in de goede richting en probeert zinvolle informatie te verzamelen om verbeteringen voor te stellen. Gezien de ervaringen en de huidige situatie geeft het Comité de voorkeur aan een beleid van kleine stappen in plaats van radicale oplossingen. Daarom meent het Comité dat de in par. 4.2 vermelde oplossing van het Commissiedocument de beste is, nl. veralgemeende belastingheffing in de lidstaat van bestemming, met handhaving van de beginselen van het huidige stelsel (par. 4.2.1) en met geleidelijke invoering, eerst facultatief en op termijn verplicht, van het verleggingsmechanisme (par. 4.2.2). Tegelijk met de oprichting van het éénloketsysteem moet ervoor gezorgd worden dat ondernemingen hun grensoverschrijdende belastingschulden met zo min mogelijk administratieve rompslomp kunnen afhandelen.

5.   Antwoorden op de gestelde vragen

5.1   Btw-regeling voor intra-EU handel (vraag 1): de huidige regeling is niet perfect: er zijn verschillende nadelen aan verbonden, voornamelijk door de vele voordelen, uitzonderingen, vrijstellingen enz. die aan de lidstaten worden verleend. De huidige situatie bestaat echter al te lang om ze redelijkerwijs radicaal te kunnen hervormen. Dat zou immers rampzalige gevolgen hebben. Beter is het zich te concentreren op het toepassen van de beginselen van good governance, die steeds weer door de Commissie worden aangehaald en die het Comité in zijn adviezen heeft onderschreven. Die beginselen zijn samengevat in het begeleidende document bij het groenboek (7). De grootste obstakels voor een maximale benutting van de voordelen zijn niet de beginselen zelf, maar veeleer de gebrekkige toepassing ervan en het verzet tegen verandering bij de belastingdiensten van de lidstaten.

5.2   Btw en publiekrechtelijke lichamen (vraag 3): in principe worden vrijstellingen voor publiekrechtelijke lichamen die bij het uitoefenen van hun activiteiten concurreren met particuliere ondernemingen (bijv. vervoer, gezondheidszorg), gerechtvaardigd door de typische voor de openbare dienstverlening kenmerkende sociale doelstellingen. Vaak verleent de particuliere leverancier echter diensten die een aanvulling vormen voor de tekortkomingen of gebreken van de openbare dienstverlening. De concurrentieverstoring die daarbij duidelijk optreedt, probeert men op te vangen via nieuwe vormen van samenwerking. De consument kan in ieder geval kiezen tussen minder betalen bij een openbare dienstverlener of meer betalen bij een particuliere aanbieder. Met uitzondering van het geval waarbij een van beide diensten niet bruikbaar is (bijv. vervoersmiddelen), gebeurt de keuze voor een van beide vooral op basis van een kwaliteitsbeoordeling.

5.2.1   Een billijke en gunstige oplossing voor de consument bestaat er volgens het Comité in om vrijstellingen te behouden voor de openbare diensten en voor aanvullende particuliere dienstverleners, als deze een onmisbare dienst verlenen bij gebrek aan openbare dienstverlening. Uiteraard brengt dat beginsel toepassingsproblemen met zich mee, maar anderzijds is het onaanvaardbaar dat consumenten in achtergestelde gebieden meer zouden moeten betalen voor aangeboden diensten waarvoor geen andere keuzemogelijkheid bestaat. Om concurrentieverstoring t.o.v. de particuliere markt te voorkomen, zouden vrijstellingen in elk geval moeten worden beperkt tot openbare diensten (8).

5.3   Btw-vrijstellingen (vraag 6): er is geen enkele reden om de vrijstellingen die aan lidstaten zijn verleend vóór 1 januari 1978, in stand te houden. Ze moeten worden afgeschaft. Het betreft privileges die de lidstaten hebben onderhandeld tijdens of net na de oprichting van de EU, en deze zijn vandaag niet te rijmen met de beginselen van de eengemaakte markt. Dezelfde redenering geldt voor de nieuwe lidstaten. In hun geval kunnen de vrijstellingen geleidelijk worden afgeschaft naarmate de levensstandaard verbetert, maar wel op basis van transparante beoordelingscriteria.

5.3.1   Moeilijker en genuanceerder is het probleem van de vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang of voor andere activiteiten. Deze hangen af van de beleidslijnen en het economische beleid van elke lidstaat. Hoewel ze afwijken van de internemarktregels, kunnen ze toch worden ingezet om een nationaal groei- en werkgelegenheidsbeleid te ondersteunen. In de toekomst zouden dergelijke vrijstellingen onder een goed bestuur in elk geval slechts als eenmalige en tijdelijke maatregelen mogen worden gehanteerd. Zoals eerder vermeld in zijn advies over de btw-regeling voor financiële diensten (9) is het Comité voorstander van een solidere wetgevingsbenadering om de resterende interpretatiemoeilijkheden en onopgeloste problemen uit de weg te ruimen. Voorts, wat betreft de eventuele introductie van een belasting op financiële transacties (10), zou de Commissie moeten kijken naar de voordelen van deze opzet binnen het btw-kader, ter wille van een administratief eenvoudiger benadering voor de sector en om de last van niet-aftrekbare btw te verlichten.

5.3.2   Een specifiek geval zijn de vrijstellingen die sommige lidstaten aan het mkb toekennen en die moeten worden afgeschaft. Het is alom bekend dat btw-ontduiking in alle landen welig tiert. Wanneer in omringende landen een „wettelijke btw-ontwijking” bestaat, stimuleert dat nog de grensoverschrijdende interesse voor de diensten en goederen in die landen. Die situatie heeft een dubbel gevolg voor landen zonder vrijstelling: ze ondergraaft de strijd tegen onwettige ontduiking en leidt tot concurrentieverstoring ten nadele van kleine en middelgrote ondernemingen die wel de regels naleven.

5.4   Belasting van het personenvervoer (vraag 7): het antwoord zit al vervat in de opmerkingen bij vraag 3 (par. 5.2); dit zou moeten gelden voor alle vervoermiddelen, met inbegrip van het luchtvervoer (wat trouwens al het geval lijkt te zijn).

5.5   Problemen met het recht op aftrek (vraag 9): de btw-aftrek is een aanzienlijk probleem voor ondernemingen. Het systeem is complex en soms moeilijk toepasbaar en leidt tot betwistingen, geschillen en boetes. Bovendien is het gebaseerd op een onrechtvaardig beginsel, zoals de Commissie zelf aangeeft: het recht op aftrek (maar ook de verplichting om btw te betalen) ontstaat wanneer het goed is geleverd of de prestatie is verricht, ongeacht of de afnemer al voor de goederen of diensten heeft betaald. Voor slechte betalers creëert deze regel wat de Commissie een „cashflowvoordeel” noemt, maar men zou het ook gegarandeerde inkomsten voor de belastingdiensten kunnen noemen, die vooraf worden betaald door de verkoper of leverancier en gegarandeerd zijn, zelfs bij insolvabiliteit van de afnemer  (11).

5.5.1   Een ander groot probleem is btw-aftrek door compensatie wanneer daarbij een positief saldo ontstaat voor de btw-plichtige: in sommige lidstaten gebeurt de terugbetaling met aanzienlijke vertraging, wat nadelig is voor de cashflow van ondernemingen en soms zelfs tot hun faillissement leidt. Dat dit compensatiesysteem een zeker risico op fraude inhoudt, zoals de lidstaten aangeven, is waar, maar het is aan de lidstaten zelf om snelle controles te voorzien. De ondernemingen betalen nu voor de gevolgen van hun inefficiëntie.

5.5.2   Het Comité is het eens met de overwegingen van de Commissie om het systeem van boekhouding op kasbasis in de intracommunautaire handel te overwegen als mogelijke, billijke en neutrale oplossing, vooral met het oog op de cashflow van ondernemingen. Die oplossing is in de intracommunautaire handel echter slechts mogelijk via de introductie van een compensatiemechanisme via het éénloketsysteem, dat de Commissie heeft voorgesteld, maar waarvan de toepassing op verschillende obstakels stuit.

5.6   Btw van toepassing op internationale diensten (vraag 11): gezien het belang van internationale diensten, vooral van elektronisch geleverde diensten, is speciale regelgeving in deze context gerechtvaardigd. Door het immateriële karakter, met name van leveringen aan particulieren (software, muziek, enz.) kan de toepassing van btw door leveranciers vaak moeilijk worden gecontroleerd. Dergelijke controles zijn onmogelijk als de leveranciers buiten de EU gevestigd zijn; De OESO en de Commissie buigen zich over dit probleem maar een oplossing ligt niet voor de hand en is niet voor onmiddellijk.

5.6.1   Het grootste probleem ligt in de belangrijke verstoring van de concurrentie met gevolgen voor dienstverleners binnen de EU ten opzichte van dienstverleners daarbuiten. Behalve eventuele internationale samenwerkingsovereenkomsten tussen belastingsautoriteiten zijn er niet veel doeltreffende middelen voorhanden om een en ander te regelen. Het Comité is in ieder geval gekant tegen maatregelen zoals deze in Canada zijn goedgekeurd, waarbij de belasting bij de consumenten wordt geïnd via controle van hun online betalingen. Niet alleen is het voor consumenten hoogst onaangenaam bij iedere aankoop btw-betalingen te moeten verrichten, de bedoelde controles vormen ook een ontoelaatbare inmenging in het privéleven van de burgers.

5.7   EU-btw-wetgeving (vraag 13): krachtens art. 113 van het Verdrag beschikt de Raad over alle bevoegdheden om de btw-wetgevingen te harmoniseren. Er zijn dus geen beperkingen wat betreft het te kiezen instrument, of het nu om een richtlijn dan wel een verordening gaat. In het licht van de opgedane ervaring en de tendens bij de lidstaten om de bepalingen vanuit hun eigen standpunt te interpreteren, is het waarschijnlijk het best voor een verordening van de Raad te kiezen. Uitgaande van een realistische benadering moeten de wetgevende bepalingen in deze verordening evenwel worden beperkt tot een aantal fundamentele aspecten: toepassingsgebied, definitie van de belastingplichtigen, vrijstellingen, samenwerking tussen administratieve diensten, fraudebestrijding. Hoe gedetailleerder de bepalingen zijn, des te moeilijker zal het zijn om in de Raad tot een consensus te komen, in welk geval er weer zal moeten worden teruggegrepen op uitvoeringsrichtlijnen.

5.7.1   Uitvoeringsvoorschriften (vraag 14): het zou een goede zaak zijn de Commissie toe te laten uitvoeringsvoorschriften vast te stellen, maar de Raad kon hiermee reeds in 1997 niet instemmen. Vraag is nog of een besluit over een akkoord met meerderheid van stemmen kan worden genomen: de voorgeschreven eenparigheid (prerogatief van de Raad) kan moeilijk worden omzeild via een delegatie van bevoegdheden aan de Commissie. Een gunstige beslissing zou welkom zijn maar het Comité vreest dat dit niet realistisch is.

5.7.2   Richtsnoeren over de nieuwe wetsvoorschriften (vraag 15): het zou handig zijn als de Commissie richtsnoeren zou publiceren voor de lidstaten die zich ernaar willen schikken. Nadelen zouden kunnen voortvloeien uit het feit dat zij niet bindend zijn: belastingplichtigen maar ook belastingdiensten zouden conflicten kunnen doen ontstaan op basis van verkeerde toepassing of niet-naleving van deze richtsnoeren zonder juridische waarde. Aldus zou het aan de rechter worden overgelaten om geval per geval te oordelen over de gegrondheid van de klacht, met verwijzing naar richtsnoeren waarvan de geldigheid op de helling zou worden gezet.

5.7.3   Verbetering van het wetgevingsproces (vraag 16): wat de verbetering van het wetgevingsproces betreft, zou er in plaats van over maatregelen, over een verandering van aanpak en methode moeten worden gepraat. In de beginfase kiest de Commissie voor een houding die getuigt van transparantie en openheid: voorafgaande raadplegingen van de lidstaten, bijeenkomsten van de raadgevende comités, groenboeken, contacten met de betrokken partijen. Wat de latere fases betreft, zijn de procedures bij de Raad minder transparant en staan zij minder open voor dialoog die van buitenaf aangeboden wordt.

5.7.4   In de slotfases zou op nationaal niveau een en ander kunnen worden verbeterd door het proces van goedkeuring van uitvoeringsrichtlijnen en -verordeningen te versnellen; met name in het laatste geval zijn duidelijkheid en precisie immers vaak zoek, wat naleving van de regelgeving door de betrokkenen en soms ook door de belastingdiensten zelf bemoeilijkt. Op Europees niveau moet er een redelijke afspraak worden gemaakt over de termijn tussen de uiterste datum voor omzetting van de richtlijn door de lidstaten en de inwerkingtreding van de nieuwe maatregelen.

5.8   Derogaties aan lidstaten (vraag 17): door alleen maar de lijst te raadplegen (waarin meer dan 100 derogaties zijn opgesomd) wordt reeds duidelijk dat de lidstaten (en sommige meer dan andere) onevenredig gebruik maken van de mogelijkheid om derogaties toe te kennen en om de geldigheid daarvan te verlengen. De Commissie wijst er terecht op dat dit lappendeken verwarring, kosten en concurrentieverstoring veroorzaakt en vaak fraude in de hand werkt. Zij vraagt meer bevoegdheden om op een snelle en passende manier over derogatiemaatregelen te kunnen beslissen. Het Comité stemt hiermee in maar dringt tegelijkertijd aan op een algemene herziening teneinde te verzekeren dat de bestaande derogaties nog altijd gerechtvaardigd zijn.

5.8.1   Procedure voor het verlenen van derogaties (vraag 18): de huidige procedure is tijdrovend en het verzoek om de Commissie de nodige bevoegdheden te geven om een en ander te versnellen is gerechtvaardigd. Het Comité zou echter graag zien dat de desbetreffende criteria stringenter zijn en dat de lijst van derogaties permanent wordt bijgewerkt en op een gemakkelijke en snelle manier kan worden geraadpleegd.

5.9   Huidige btw-tariefstructuur (vraag 19): de huidige tariefstructuur staat duidelijk haaks op de beginselen van de interne markt. Vraag is nog of en in welke mate de tariefvariatie geen correctiemechanisme vormt voor specifieke situaties m.b.t. deze of gene activiteit. Wat betreft de verschillende tarieven die op soortgelijke producten van toepassing zijn, met name onlinediensten t.o.v. fysieke producten en diensten met een vergelijkbare inhoud, merkt het Comité op dat de consument over het algemeen profijt trekt van de lagere prijzen Wat producten betreft, komen de verzendkosten enigszins overeen met de kosten die gepaard gaan met traditionele handel. Als in beide gevallen evenveel btw zou moeten worden betaald, dan zou dit in het nadeel spelen van online aankopen. Wat er in het geval van diensten moet gebeuren, moet nog verder worden uitgediept. Algemeen gesproken kan worden gesteld dat voor vergelijkbare producten dezelfde tarieven zouden moeten gelden.

5.9.1   Verlaagde btw-tarieven (vraag 20): dat verlaagde tarieven zouden verdwijnen, kan wel wenselijk zijn maar het is ook irrealistisch. De lijst moet in ieder geval worden beperkt of althans streng worden herzien. Bepaalde lang geleden toegestane faciliteiten zijn bv. zonder meer onaanvaardbaar in het licht van de inmiddels opgetreden veranderingen.

5.9.2   Een lijst met verplichte verlaagde btw-tarieven die uniform in de EU worden toegepast, is erg aanlokkelijk maar evenzeer irrealistisch. Verlaagde tarieven worden in elke lidstaat gehanteerd als krachtige hefboom voor het economisch beleid, en soms ook uit sociale of ronduit politieke overwegingen. Hoe dan ook zullen de lidstaten er nooit mee instemmen om af te zien van individuele inwilliging van verlaagde tarieven. Er zal pas sprake kunnen zijn van een andere logica als Europa over een economische governance zal beschikken die het economisch beleid van alle lidstaten op een uniforme manier regelt.

5.10   Problemen met de huidige regels (vraag 21): problemen die de betrokkenen, kopers en verkopers, ondervinden wat rompslomp betreft, zijn te wijten aan de talrijke voorschriften die aan beide zijden van de grenzen worden opgelegd, die vaak verschillen en soms dubbelop zijn. Het gaat in dit verband met name om: lijsten, verplichtingen in verband met aantekeningen, bewijzen, verklaringen, facturering (elektronische rekening) en registratie in andere lidstaten, afbakening van de levering/prestatie. Taalproblemen brengen eveneens kosten en risico's op ernstige misverstanden met zich mee.

5.10.1   Oplossen van problemen (vraag 22): de Commissie zelf heeft oplossingen voorgesteld via verschillende richtlijnen en aanbevelingen die alle gericht zijn op administratieve vereenvoudiging, o.a. door te voorzien in één loket, een Europees identificatienummer en de informatisering van de belastingdiensten. Het probleem ligt echter in het feit dat de belastingdiensten deze maatregelen slechts in beperkte mate en soms op verschillende wijze en met aanzienlijke vertraging hebben uitgevoerd. De harmonisatie en coördinatie van de procedures zijn ook een prioritaire doelstelling, en zelfs nog belangrijker dan de vereenvoudiging (12) geworden

5.11   Vrijstelling van kleine ondernemingen (vraag 24): een algemene herziening van de vrijstellingsregeling is vanuit verschillend oogpunt verdedigbaar: verstoring van de concurrentie, verificatie van de blijvende geldigheid van de motieven die ten grondslag lagen aan de instelling van de regeling, impact op de begroting van elke lidstaat, algemene economische toestand, gevolgen voor het concurrentievermogen, de werkgelegenheid en de consumenten, samenhang met de Europa 2020-doelstellingen. Er zijn ten gronde evenwel belangrijke politieke aspecten verbonden met deze kwestie en het is nog maar de vraag of de Raad zich hierover wil buigen.

5.12   Behoeften van kleine landbouwbedrijven (vraag 26): als het werkelijk om „kleine” landbouwbedrijven gaat, dan kan het probleem in de meeste gevallen alleen betrekking hebben op grensoverschrijdende handel tussen naburige regio's. Gezien het eerder beperkte belang hiervan zou kunnen worden overwogen een algemene vrijstellingsregeling toe te staan.

5.13   Eénloketsysteem (vraag 27): het Comité onderschrijft alle overwegingen (13) m.b.t. de voorstellen voor totstandbrenging van een éénloketsysteem  (14): één loket biedt een goede oplossing wat betreft kostenvermindering en administratieve vereenvoudiging, als er althans een algemene en gecoördineerde oplossing wordt gevonden voor de talrijke kwesties die nog hangende zijn: instelling van een in heel Europa erkend elektronisch register, afschaffing van de verplichting om financiële overdrachten rechtstreeks tussen de belastingplichtige en de crediteur-lidstaat te verrichten, harmonisering van verschillende nationale voorschriften, met name m.b.t. de aangifteperiodes.

5.14   Grensoverschrijdende transacties (vraag 28): het antwoord ligt reeds besloten in de vraag: de huidige regels brengen zonder meer problemen met zich mee voor binnen de EU actieve bedrijven of groepen van bedrijven, alsook voor de belastingdiensten. De ter zake geldende nauwgezette regels zijn noodzakelijkerwijs ingewikkeld voor de bedrijven die ze moeten naleven en de belastingdiensten die ze moeten controleren. Een oplossing, die evenwel ook nadelen heeft, zou erin kunnen bestaan multinationale ondernemingen alleen te onderwerpen aan de wetgeving van het land waar ze hun hoofdzetel hebben, ongeacht het land van oorsprong of van bestemming, behalve wanneer het gaat om compensatie van de te veel of te weinig betaalde bedragen via het éénloketsysteem. Het belangrijkste nadeel hierbij is het verhoogde risico op fraude. De kwestie is uiteindelijk zo ingewikkeld dat alleen een studiegroep van deskundigen, belastingdiensten en bedrijfsgroepen in staat zal zijn redelijke voorstellen te formuleren.

5.15   Synergieën met andere wetgeving (vraag 29): het Comité heeft reeds uitvoerig op deze vraag geantwoord via het advies „Bevordering van goed bestuur in belastingzaken” (15). In dat document werd de noodzaak beklemtoond om de btw-richtlijnen („douane”-richtlijnen) af te stemmen op de richtlijnen m.b.t. de indirecte belastingen en de richtlijnen betreffende het witwassen van misdaadgeld. Volgens het Comité moet tevens worden gezorgd voor een gestructureerde en nauwe samenwerking tussen de verschillende instanties die belast zijn met de bestrijding van belastingontduiking en georganiseerde misdaad. Op dit gebied is er op EU-niveau niets gebeurd en de voorstellen van het Comité lijken niet de minste aandacht te hebben gekregen.

5.16   Wijze van inning van de btw (vraag 30): van de vier voorgestelde alternatieven lijkt de tweede, waarbij wordt voorzien in een centrale databank met alle factuurgegevens, veruit de beste: het gaat om een eenvoudige oplossing die doeltreffend fraude kan bestrijden. Elektronisch factureren gaat voor de ondernemingen evenwel met aanzienlijke kosten gepaard. Niettemin is het laatste woord in dezen aan de deskundigen in de belastingdiensten en de ondernemingen. Het Comité merkt van zijn kant op dat het belangrijkste aspect van deze methode is dat zij de meest geschikte lijkt om fraude tegen te gaan.

5.17   Facultatief mechanisme voor gesplitste betaling (vraag 31): het Comité uit zijn verbazing over de keuzemogelijkheid voor een „gesplitste” betaling zoals wordt voorgesteld in het eerste model onder punt 5.4.1 van het groenboek: door bij iedere transactie een dubbele betaling te eisen, wordt de boekhouding nog ingewikkelder en vergroot de kans op fouten. Voorts is het volgens sommige deskundigen helemaal niet zeker dat dit model een absolute en onmisbare garantie biedt tegen ploffraude. De mogelijkheid van een facultatieve regeling moet in ieder geval ook worden afgewezen: dit zou helemaal indruisen tegen het beginsel van harmonisering waarvoor reeds zo vele uitzonderingen gelden.

5.18   Relaties tussen bedrijven en belastingdiensten (vraag 32): in haar mededeling van december 2008 (16) heeft de Commissie reeds richtsnoeren (actieplan) aangegeven van een beleid dat erop gericht is op het niveau van de lidstaten de relaties tussen bedrijven en belastingdiensten te verbeteren. Het Comité heeft zijn opmerkingen en voorstellen in dat verband geformuleerd in een advies  (17) waarin het weliswaar de voorstellen van de Commissie heeft onderschreven (in wezen dezelfde voorstellen als in het groenboek) maar ook onderstreepte dat meer aandacht moet worden geschonken aan de bescherming van de gegevens betreffende bedrijven, dat belastingdiensten hun verantwoordelijkheid t.o.v. belastingplichtigen moeten opnemen in geval van fouten of machtsmisbruik van belastingdiensten, en dat er een billijk concept van hoofdelijke aansprakelijkheid moet worden gehanteerd. Ook mag niet worden vergeten dat het Comité meermaals aanbevelingen heeft geformuleerd m.b.t. de duidelijkheid en snelheid van informatie en de toegankelijkheid daarvan via internet, de bijstand die nationale belastingdiensten aan bedrijven moeten verlenen in hun contacten met belastingdiensten van andere lidstaten, enz.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie EESC-advies PB C 224 van 30.08.2008, blz. 124 over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de behandeling van verzekerings- en financiële diensten (COM(2007) 747 definitief - 2007/0267 CNS)

(2)  Zie EESC-advies PB C 248 van 25.8.2011, blz. 64 over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over Belasting op de financiële sector (COM(2010) 549 definitief)

(3)  EESC-advies „Plaats van levering van diensten”, PB C 117 van 30 april 2004, blz. 15.

(4)  EESC-advies „Verbetering van het functioneren van de belastingstelsels in de interne markt (FISCALIS 2013)”, PB C 93 van 27 april 2007,blz. 1; EESC-advies „Bevordering van goed bestuur in belastingzaken”, PB C 255 van 22 september 2010, blz. 61; EESC-advies „BTW: Fraudebestrijding”, PB C 347 van 18 december 2010, blz. 73.

(5)  EESC-advies „BTW-vereenvoudiging”, PB C 267 van 27 oktober 2005 blz. 45.

(6)  EESC-advies „Antimisbruikmaatregelen op het gebied van de directe belastingen”, PB C 77 van 31 maart 2009, blz. 139.

(7)  Werkdocument van de Commissie, SEC(2010)1455 van 1.12.2010.

(8)  Diensten van algemeen belang (DAB) – Protocol van de Intergouvernementele Conferentie nr. 26 van 23.7.2007.

(9)  Zie EESC-advies PB C 224 van 30.08.2008, blz. 124 over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de behandeling van verzekerings- en financiële diensten (COM(2007) 747 definitief - 2007/0267 CNS)

(10)  Zie EESC-advies PB C 248 van 25.8.2011, blz. 64 over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over Belasting op de financiële sector (COM(2010) 549 definitief)

(11)  De teruggave van de btw op goederen of diensten die uiteindelijk niet werden betaald, leidt in veel lidstaten tot lange, ingewikkelde en dure procedures.

(12)  Het Comité heeft zich in dit verband meermaals uitgesproken. Zie EESC-advies „Het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (herschikking)”, PB C 74 van 23 maart 2005, blz. 21; EESC-advies „BTW/factureringsregels”, PB C 306 van 16 december 2009, blz. 76 en alle andere in dit document vermelde EESC-adviezen.

(13)  EESC-advies „BTW-vereenvoudiging”, PB C 267 van 27 oktober 2005, blz. 45.

(14)  COM(2004) 728 definitief

(15)  EESC-advies „Bevordering van goed bestuur in belastingzaken”, PB C 255 van 22 september 2010, blz. 61.

(16)  COM(2008) 807 definitief, aansluitend bij COM(2008) 805 definitief - 2008/0228(CNS).

(17)  EESC-advies over „Belastingontduiking bij invoer”, PB C 277 van 17 november 2009, blz. 112.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Tekst uit het afdelingsadvies, verworpen ten voordele van het door de voltallige vergadering goedgekeurde wijzigingsvoorstel

Par. 1.3:

Het Comité onderschrijft de verklaring van de Commissie, nl. dat een algeheel btw-systeem de operationele kosten voor de gebruikers dient te verlagen, alsook de administratieve kosten voor de belastingdiensten en de pogingen tot fraude, die op de overheidsfinanciën wegen. Voorts moet rekening worden gehouden met de behoeften van de consument, die uiteindelijk de belasting moet betalen en voor de inefficiëntie opdraait.

Uitslag van de stemming: 81 stemmen vóór, 45 stemmen tegen en 29 onthoudingen.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/95


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité — Wegwerken van grensoverschrijdende fiscale obstakels voor EU-burgers

(COM(2010) 769 definitief)

2011/C 318/15

Rapporteur: de heer FARRUGIA

De Commissie heeft op 20 december 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité: Wegwerken van grensoverschrijdende fiscale obstakels voor EU-burgers

COM(2010) 769 definitief.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 24 juni 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn 473e zitting van 13 en 14 juli 2011 (vergadering van 14 juli 2011) het volgende advies uitgebracht, dat met 74 stemmen vóór, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De fiscale stelsels van de lidstaten lopen uiteen en dat legt vanwege dubbele belasting en overlapping van administratieve voorschriften een extra last op EU-burgers die grensoverschrijdend werken, investeren en ondernemen. Dit veroorzaakt werkelijke belemmeringen voor de goede werking van de interne markt en tast de grondrechten van EU-burgers aan. Vaak worden ook kleine ondernemingen hierdoor onevenredig zwaar getroffen.

1.2

Het Comité meent dat het met de bestaande fiscale regels in de Unie niet mogelijk is discriminatie tussen burgers van verschillende landen te voorkomen en belemmeringen voor het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal weg te nemen.

1.3

Teneinde deze problemen te verhelpen beveelt het Comité de volgende maatregelen aan voor het elimineren van dubbele belasting en het bevorderen van administratieve vereenvoudiging in grensoverschrijdende situaties:

oprichting van diensten met een éénloketsysteem waar burgers inlichtingen kunnen inwinnen, belastingen kunnen betalen en de nodige attesten en documentatie voor gebruik in de gehele EU kunnen ontvangen;

vereenvoudiging van administratieve procedures voor grensoverschrijdende situaties, op bilaterale en multilaterale basis uit te voeren in alle lidstaten, met inbegrip van onder andere de opheffing van dubbele belasting en het gebruik van administratieve instrumenten waarmee de naadloze werking van de talrijke bestaande overeenkomsten inzake dubbele heffing wordt gewaarborgd;

invoering van rulings, waarmee informatie wordt verschaft over de uiteindelijke belastingplicht van de individuele belastingbetaler;

oprichting van een onafhankelijke Waarnemingspost voor grensoverschrijdende belastingheffing die na een initiële fase onder auspiciën van de Europese Commissie (maar met specifieke middelen en duidelijk vastgelegde functies) in drie jaar tijd uitgebouwd moet worden tot een instelling met volledige publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid en de status van strategisch agentschap. Deze Waarnemingspost heeft tot doel op permanente basis gedetailleerd en praktisch inzicht te verwerven in bestaande fiscale obstakels en hun ontwikkeling. De volgende taken worden aan de Waarnemingspost toevertrouwd:

onderzoeken van fiscale obstakels die worden gemeld door EU-burgers;

doen van onderzoek om andere belemmeringen aan het licht te brengen;

onderzoeken van de doeltreffendheid van lopende inspanningen om belemmeringen weg te nemen;

inschatten van de gevolgen voor EU-burgers van zaken die tot de werkingssfeer van de Waarnemingspost behoren;

regelmatig toetsen van wijzigingen in het fiscale beleid en de administratieve vereisten van de lidstaten om vast te stellen hoe en in welke mate fiscale obstakels kunnen ontstaan en, meer specifiek, om melding te maken en verslag te doen van gevallen waarin zulke belemmeringen zouden kunnen toenemen;

bestuderen van de invoering van fiscale compensatiemechanismen waarmee werknemers die vaak binnen de EU van werkstaat veranderen altijd belasting zouden kunnen betalen in één en dezelfde lidstaat, mogelijk de lidstaat waar ze staan ingeschreven voor de sociale zekerheid;

bestuderen van de mate waarin harmonisatie doeltreffend is in het kader van specifieke belastingen, zoals de btw, en van de wijze waarop uitvoering – of het gebrek daaraan – van invloed is op fiscale verstoringen van de interne markt;

oprichten van ad-hocwerkgroepen om informatie te verzamelen en oplossingen voor te stellen in verband met voornoemde kwesties;

periodiek en ad hoc uitbrengen van uitvoerige verslagen over de resultaten van het werk van de Waarnemingspost en aanbevelingen doen voor het wegnemen van fiscale obstakels in grensoverschrijdende situaties.

1.4

In algemenere zin is het Comité van mening dat de verantwoordelijkheid voor het doelmatig doorlopen van fiscale procedures in grensoverschrijdende situaties niet bij de individuele burger moet worden gelegd, maar dat er goede mechanismen moeten bestaan om te waarborgen dat die procedures voor de burger eenvoudig en helder genoeg zijn om ermee om te kunnen gaan. Weliswaar leveren de beschikbare kanalen waarlangs burgers fiscale obstakels kunnen melden een waardevolle bijdrage, meer toch dienen de beleidsinspanningen voor de verwijdering van dergelijke belemmeringen verder te gaan.

1.5

Met deze aanbevelingen richt het Comité zich in dit stadium op het wegnemen van fiscale obstakels en niet op het bredere vraagstuk van de fiscale harmonisatie. Deze harmonisatie kan worden opgevat als een van de noodzakelijke vereisten voor een interne markt, maar zij kan tevens in strijd zijn met andere fundamentele doelen van de Europese Unie.

1.6

Het wegnemen van fiscale obstakels voor grensoverschrijdende situaties is nodig om de persoonlijke rechten van burgers te handhaven, het concurrentievermogen vooral bij de kleine en middelgrote ondernemingen te bevorderen en de kennis- en onderzoeksbasis van de Europese economie te versterken overeenkomstig de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

2.   Context

2.1

Het oorspronkelijke actieprogramma, gebaseerd op de Single Market Act, was gericht op het wegnemen van alle fiscale obstakels voor grensoverschrijdend zakendoen. In het Witboek van 1985 werden maatregelen voorgesteld waarmee de eliminatie van die obstakels moest worden bereikt via het verwijderen van door verschillen in indirecte belastingen veroorzaakte belemmeringen, maar deze kwesties zijn nog niet opgelost. Voor het vaststellen of wijzigen van belastingmaatregelen is eenparigheid van stemmen vereist.

2.2

Het wegnemen van fiscale obstakels tussen lidstaten wordt genoemd in de Europa 2020-strategie (1), die het belang van die eliminatie voor de verwezenlijking van een volledig functionerende interne markt onderstreept.

2.3

Op 12 december 2010 heeft de Europese Commissie een Mededeling gepresenteerd over kwesties in verband met het wegnemen van grensoverschrijdende fiscale obstakels voor EU-burgers, waarin specifiek wordt verwezen naar inkomsten-, vermogens- en successiebelasting, dividendbelasting, registratie- en motorrijtuigenbelastingen en belasting in de elektronische handel.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

In het afgelopen decennium heeft de groeiende mobiliteit van goederen, diensten en kapitaal geleid tot meer zorgen over problemen in verband met grensoverschrijdende belasting, zoals blijkt uit de verslagen van initiatieven als de Wegwijzerdienst, SOLVIT, de contactcentra van „Europe Direct”, de Europese consumentencentra, het „European Enterprise Network” en het Europees netwerk van arbeidsvoorzieningsdiensten in grensregio's (EURES). De behoefte aan betere coördinatie van de uitvoering van het fiscale beleid is ook erkend door de staatshoofden en regeringsleiders in de eurozone.

3.2

Vraagstukken van fiscale discriminatie op grond van nationaliteit en andere ongerechtvaardigde beperkingen worden voornamelijk aangepakt met de regels van het EU-Verdrag. Het huidige systeem beschermt EU-burgers echter niet tegen een aantal andere problemen, waaronder beperkte toegang tot fiscale informatie (dit wordt algemeen beschouwd als een groot obstakel in grensoverschrijdende situaties (2), dubbele belasting en incongruenties tussen belastingstelsels. Hoewel algemeen wordt erkend dat volledige fiscale harmonisatie wenselijk noch haalbaar is, is het noodzakelijk maatregelen te treffen die de fiscale obstakels voor grensoverschrijdend zakendoen wegnemen.

3.3

Dubbele belasting op inkomsten is een van de belangrijkste obstakels voor grensoverschrijdende activiteiten en beperkt het functioneren van de interne markt. Andere fiscale obstakels hebben betrekking op problemen bij de aanvaarding van aftrekposten of andere vormen van belastingvermindering door buitenlandse belastingdiensten. In sommige gevallen betalen EU-burgers hogere belastingen op buitenlandse inkomsten. Discriminatie in de vermogenswinstbelasting is een andere uitdaging voor de lidstaten. Volgens het huidige systeem moeten buitenlandse beleggers in de meeste EU-landen hogere belastingen betalen dan ingezetenen. De Commissie is van plan mogelijke oplossingen te presenteren door eerst een effectbeoordeling voor te bereiden om te kunnen ingaan op de problemen die voortvloeien uit functioneringsgebreken van bestaande instrumenten ter voorkoming van dubbele heffing zoals bilaterale verdragen inzake dubbele inkomsten- of vermogensbelasting.

3.4

Verschillende lidstaten hanteren verschillende regels voor successierechten, terwijl het aantal bilaterale fiscale overeenkomsten tussen lidstaten zeer beperkt is. Meer dan 80 % van de lidstaten heft successiebelasting, terwijl de overige lidstaten voor een soort vermogensbelasting hebben gekozen. De Commissie heeft een raadpleging georganiseerd en zal binnenkort voorstellen doen voor de wijze waarop de lidstaten niet-discriminatoire systemen voor successiebelasting kunnen opzetten en hun mechanismen ter vermindering van dubbele belasting kunnen uitbreiden om de obstakels ter zake van successiebelasting in grensoverschrijdende situaties zoveel mogelijk te verminderen.

3.5

In grensoverschrijdende situaties moet gewoonlijk dividendbelasting worden betaald in twee lidstaten. Dit veroorzaakt problemen in verband met economische en juridische dubbele heffing en met betrekking tot belastingteruggaaf, in het bijzonder wanneer sprake is van verschillende tarieven. Momenteel wordt door de Commissie een effectbeoordeling voorbereid als basis voor een initiatief om de fiscale problemen op te lossen die zich voordoen wanneer dividend grensoverschrijdend aan beleggers wordt uitgekeerd.

3.6

De noodzaak om de registratie- en motorrijtuigenbelastingen in de EU te stroomlijnen is door de Commissie in 2005 tot uitdrukking gebracht in een richtlijnvoorstel (3) dat ertoe strekte de registratiebelasting geleidelijk af te schaffen en gedurende de overgangsperiode een restitutiesysteem in te stellen. Er is in dit opzicht nog geen unanieme overeenstemming bereikt en de kwestie is opnieuw in onderzoek.

3.7

Uit onderzoek blijkt dat circa 60 % van de consumenten in de EU problemen ondervindt bij het kopen van goederen en diensten in het buitenland via het internet (4). De btw is een van de obstakels die ondernemingen huiverig maken om hun producten te verkopen naar andere lidstaten. De beschikbaarheid van een éénloketsysteem heeft in dit opzicht de handel bevorderd en aanmoediging van een ruimere toepassing daarvan wordt als prioriteit beschouwd (5). Raadpleging ter zake aan de hand van een groenboek (6) is momenteel gaande.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Fiscale obstakels bemoeilijken de verwezenlijking van het belangrijkste oogmerk van de interne markt, te weten het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal.

4.2

Betere toegankelijkheid en betere informatie zijn cruciaal voor goed bestuur op het gebied van fiscaal beleid. In 2009 heeft de Europese Commissie een Mededeling gepresenteerd – Bevordering van goed bestuur in belastingzaken  (7) – waarin wordt gesteld dat goed bestuur op fiscaal gebied zou leiden tot hechtere administratieve samenwerking en daarmee tot betere economische betrekkingen. Hierdoor zou de informatie-uitwisseling tussen lidstaten worden bevorderd, evenals het sluiten van bilaterale overeenkomsten.

4.3

Waar dubbele belasting nog voorkomt, moeten landen worden aangemoedigd deze integraal te beëindigen, d.w.z. dat zij alle varianten van die belasting moeten wegwerken. Waar reeds overeenkomsten bestaan om dubbele belasting te beëindigen, dient te worden voorzien in specifieke regelingen (bijvoorbeeld bindende arbitrage) om te waarborgen dat die overeenkomsten goed werken. Voorts is het van belang dat aanvullende belastingstelsels op tenuitvoerlegging worden onderzocht om EU-burgers te vrijwaren van nieuwe vormen van dubbele belasting.

4.4

Het Comité stelt in het verlengde hiervan vier maatregelen voor om problemen met dubbele heffing op te lossen en tegelijkertijd administratieve vereenvoudiging ten aanzien van grensoverschrijdende situaties door te voeren: (i) de oprichting van diensten met een éénloketsysteem; (ii) vereenvoudiging van administratieve procedures; (iii) invoering van rulings; en (iv) een proefproject voor oprichting van een Waarnemingspost voor grensoverschrijdende belastingheffing.

4.5

De in dit advies voorgestelde éénloketsystemen hebben twee hoofddoelen. Zij dienen in de eerste plaats als informatiecentra waar de burgers van de Unie op directe, toegankelijke en passende wijze alle nodige fiscale informatie kunnen krijgen. Verder kunnen die loketten bijkomende diensten verlenen aan belastingplichtigen, zoals verschaffing van attesten en met heffing verband houdende documentatie.

4.6

De huidige administratieve procedures moeten worden vereenvoudigd om de burgers te helpen zich aan de huidige en nieuwe regels aan te passen, en dat geldt met name met het oog op verdragen ter voorkoming van dubbele heffing. Bovendien vormt invoering van rulings, d.w.z. „heffing op maat” (toegesneden op individuele situaties) een efficiënte manier om fiscale procedures transparanter voor de burgers te maken en onzekerheid over grensoverschrijdende situaties van burgers en ondernemingen terug te dringen.

4.7

Voorts wil het Comité hier actief pleiten voor genoemd proefproject voor oprichting van een Waarnemingspost voor grensoverschrijdende belastingheffing. Dat initiatief lijkt wezenlijk voor regelmatig onderzoek van de belemmeringen die uit het fiscaal beleid voortvloeien of kunnen voortvloeien, alsook van de doelmatigheid van dit beleid om de belemmeringen in kwestie uit de wereld te helpen. De resultaten van dat onderzoek moeten op gezette tijden worden gepubliceerd en vergezeld gaan van voorstellen om die obstakels te elimineren. Naast meldingen van de burgers en specifiek onderzoek zou de Waarnemingspost zich ook nog van andere instrumenten kunnen bedienen om obstakels in kaart te brengen. Beoordeling van het effect van die belemmeringen op de welvaart van de EU-burgers in het algemeen, het bedrijfsleven en specifieke categorieën zou een belangrijk onderdeel van de rapportagefunctie van de Waarnemingspost moeten zijn.

4.8

Via opstarting van het project zal ervoor worden gezorgd dat fiscaal beleid met name wat beroepsmobiliteit betreft efficiënt zal zijn. Het Comité denkt er daarbij vooral aan de Waarnemingspost te belasten met onderzoek naar een stelsel waarin werknemers die vaak grensoverschrijdend van baan veranderen, onderworpen zouden zijn aan één fiscus, bij voorkeur in het land waar zij voor de sociale zekerheid zijn geregistreerd. Een dergelijk neutraliseringssysteem kan worden uitgevoerd door compensatiemechanismen die daartoe speciaal binnen ondernemingen of publieke instellingen in het leven worden geroepen. De Waarnemingspost zou hier een kosten-batenanalyse kunnen maken en aanbevelingen kunnen doen voor „best practices” ten behoeve van diverse modi van tenuitvoerlegging.

4.9

Ook zou de Waarnemingspost zich kunnen buigen over het optimale harmonisatieniveau voor bijv. de btw, waardoor in het algemeen een beter beeld zou ontstaan en er ook meer inzicht zou worden verkregen in de impact van fiscale distorsies op de belangrijkste aspecten van de interne markt. Ook zou de Waarnemingspost ad-hocwerkgroepen kunnen oprichten om soms opduikende specifieke problemen te bestuderen en oplossingen daarvoor aan te dragen.

4.10

Het Comité is van mening dat procedurele vereenvoudiging de doelmatigheid dient omdat de burgers van de Unie dan gemakkelijker informatie over de regels kunnen vergaren en deze beter zullen gaan begrijpen. Om op correcte wijze aan fiscale verplichtingen te voldoen, moet men immers over de juiste informatie beschikken.

4.11

Wel moet er uiteraard gebruik worden gemaakt van iedere mogelijkheid om door deze voorgestelde maatregelen eventueel in de hand gewerkte belastingontduiking de kop in te drukken.

4.12

De oprichting van de Waarnemingspost voor grensoverschrijdende belastingheffing mag niet op zich laten wachten: het is immers duidelijk aangetoond dat het probleem niet zal afnemen, maar veeleer zal toenemen als er niet onmiddellijk actie ondernomen wordt. Daarom beveelt het Comité aan om de Waarnemingspost in een eerste fase onder auspiciën van de Commissie op te richten en te laten opereren. De Commissie zou de waarnemingspost de nodige autoriteit, verantwoordelijkheden en middelen moeten delegeren zodat deze de hem toevertrouwde taken, die in dit advies vastgelegd worden, efficiënt kan uitvoeren. Het Comité dringt er echter sterk op aan dat de Waarnemingspost voor grensoverschrijdende belastingheffing zo snel mogelijk de status van een strategisch agentschap, alsook volledige publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid krijgt. Zo kan hij zich bij de uitoefening van zijn taken volledig neutraal en onafhankelijk opstellen. Als een strategisch agentschap zou de Waarnemingspost in aanmerking komen voor specifieke financiering die noodzakelijk is om de hem toevertrouwde taken te vervullen.

4.13

Fiscale obstakels voor grensoverschrijdende transacties moeten worden geëlimineerd en dat staat los van belastingharmonisatie. In theorie vormt dat laatste een van de cruciale vereisten voor een interne markt (in ieder geval op het gebied van de indirecte belastingen), maar in de praktijk blijkt het een bijzonder moeilijk te verwezenlijken doelstelling te zijn, die ook nog eens met andere wezenlijke doelstellingen van de Unie kan conflicteren. Daarom is het des te belangrijker om zich op die eliminatie te richten teneinde bij te dragen tot hetgeen met de interne markt wordt nagestreefd. Inspanningen gericht op het wegnemen van fiscale obstakels in grensoverschrijdende situaties worden geacht een aanvulling te zijn op en aangevuld te worden door een aantal belangrijke lopende initiatieven, niet het minst die ten aanzien van het Europa 2020-proces en de „Small Business Act”.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2010) 2020 definitief.

(2)  COM(2010) 769 definitief.

(3)  COM(2005) 261 definitief.

(4)  COM(2009) 557 definitief en SEC(2009) 283 definitief.

(5)  In 2004 heeft de Commissie een „éénloketsysteem” voorgesteld (COM(2004) 728) waarin aan bepaalde verslagverplichtingen zou mogen worden voldaan in de lidstaat waar de onderneming is gevestigd. Dit voorstel is echter nog niet goedgekeurd.

(6)  COM(2010) 695 definitief.

(7)  COM(2009) 201 definitief.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/99


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek over de bevordering van elektronisch aanbesteden in de EU

(COM(2010) 571 definitief)

2011/C 318/16

Rapporteur: de heer FARRUGIA

Op 18 oktober 2010 heeft de Europese Commissie, op grond van artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Groenboek over de bevordering van elektronisch aanbesteden in de EU

COM(2010) 571 definitief.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 juni 2011 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 110 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) verheugt zich over het groenboek van de Europese Commissie over elektronisch aanbesteden, alsook over het groenboek over het EU-beleid inzake overheidsopdrachten.

1.2

Het EESC is van mening dat:

a)

gezien het belang van overheidsopdrachten voor het BBP van elke lidstaat, tenuitvoerlegging van een Europees e-aanbestedingskader een hoeksteen vormt van een goed werkende interne handelsmarkt;

b)

de invoering van e-aanbesteding tot op het niveau van de lokale overheden een belangrijk beleidsinstrument is aangezien elektronisch aanbesteden:

de kosten drukt voor bedrijven en overheden;

leidt tot een gestroomlijnd aanbestedingsproces, met name als wordt gekozen voor e-aanbestedingsinstrumenten als e-veiling en een dynamisch aankoopsysteem die de besluitvorming versnellen;

leidt tot grotere transparantie en reële en vermeende misbruiken bij aanbestedingen vermindert;

een middel is om verder gestalte te geven aan een informatiemaatschappij.

1.3

Volgens het EESC kan de herziening van het e-aanbestedingskader niet los worden gezien van een herziening van het rechtskader voor overheidsopdrachten. E-aanbesteding is een middel waarmee het beleid inzake overheidsopdrachten doeltreffender, efficiënter en met minder kosten ten uitvoer kan worden gelegd. Samenhang en een gemeenschappelijke aanpak zijn dan ook van belang in dit verband.

1.4

Het EESC stelt vast dat de tenuitvoerlegging van e-aanbesteding in de lidstaten niet is tegemoetgekomen aan de verwachtingen die in het actieplan van 2004 zijn geformuleerd. Hoe dan ook erkent het EESC dat er goede praktijken op dit gebied bestaan. Zo zij gedacht aan de alomvattende aanpak van e-aanbestedingen die door Portugal wordt gehanteerd en aanbeveling verdient.

1.5

De gediversifieerde aanpak waarbij lidstaten hun eigen tijdschema t.a.v. de tenuitvoerlegging van e-aanbesteding volgen, heeft niet het verhoopte resultaat opgeleverd en in plaats daarvan ervoor gezorgd dat het nagestreefde doel van een overeengekomen uniform systeem nog verder af kwam te liggen. Volgens het EESC is het nu voor de EU van het allerhoogste belang om via DG Interne markt en diensten en DG Informatiemaatschappij resoluut en effectief het voortouw te nemen (zoals dat ook bij het e-Europe-initiatief is gebeurd) teneinde tot een geïntegreerd, interoperabel en vanuit bedrijfs- en technologisch oogpunt gestandaardiseerd e-aanbestedingskader voor alle lidstaten te komen. Hiermee zou worden voorkomen dat individuele lidstaten actie ondernemen waarmee ze zich nog verder van het nagestreefde doel verwijderen en zou worden verzekerd dat er maatregelen worden genomen die bijdragen aan het tenuitvoerleggingsproces van een goedgekeurde coherente aanpak volgens een overeengekomen tijdschema. Wel moeten er wat elektronische aanbesteding betreft adequate, goed afgestemde kaders komen voor met name sectoren van de sociale economie en de sociale dienstverlening. De diensten die in deze sectoren worden aanbesteed zijn namelijk vaak complex en hebben unieke kenmerken waar ook in een aanbestedingsprocedure rekening mee moet worden gehouden.

1.6

Het EESC zou graag zien dat bij de tenuitvoerlegging wordt voorzien in een monitoringmechanisme zodat wordt toegezien op de vooruitgang, de obstakels, de correctieve maatregelen, enz., die verband houden met de invoering van e-aanbesteding in de lidstaten.

1.7

De Europese Commissie zou via sturing van de tenuitvoerlegging van e-aanbestedingen lidstaten moeten aanmoedigen om innoverende oplossingen te zoeken voor problemen m.b.t. bedrijfsprocedures en taalkwesties.

1.8

De Commissie moet niet alleen een leidende rol spelen maar zich ook als „kampioen” op dit gebied profileren door e-aanbesteding ook binnen haar instelling te hanteren.

1.9

Het EESC onderstreept het belang van e-aanbesteding als middel om een impuls te geven aan de handel binnen de Europese eengemaakte markt ten voordele van zowel grote als kleine, middelgrote en micro-ondernemingen. Bedrijfsprocedures en technologie moeten zo zijn opgezet dat ze de handel binnen de interne markt aanzwengelen in plaats van hem af te remmen.

1.10

Het EESC beklemtoont dat mkb en micro-ondernemingen de ruggengraat vormen van het ondernemerschap in de EU. De inspanningen i.v.m. de herziening van het kader voor overheidsopdrachten en het e-aanbestedingskader moeten erop gericht zijn het mkb en micro-ondernemingen in staat te stellen mee te concurreren in een omgeving van e-aanbestedingen. Het EESC doet de volgende aanbevelingen:

alle openbare aanbestedingen – zowel onder als boven het drempelbedrag – in de lidstaten moeten worden gepubliceerd op de portaalsite van de nationale aanbestedende overheid;

het mkb moet worden ondersteund via rechtstreekse initiatieven voor capaciteitsopbouw, door de oprichting van ondersteunende centra voor facilitering van e-aanbesteding door nationale en regionale aanbestedende diensten of werkgeversorganisaties die het mkb vertegenwoordigen, of via nationale of Europese steunmaatregelen, teneinde ervoor te zorgen dat het mkb en micro-ondernemingen e-aanbestedingen accepteren en bevorderen.

1.11

Het EESC zou graag zien dat de architectuur voor e-aanbestedingen interoperabel is en stoelt op open normen en open-source-software.

2.   Inleiding

2.1

Op 18 oktober 2010 heeft de Europese Commissie een groenboek uitgebracht over de bevordering van elektronisch aanbesteden in de EU (1). Het groenboek ging gepaard met een werkdocument van de diensten van de Commissie met als titel „Evaluation of the 2004 Action Plan for Electronic Public Procurement” (evaluatie van het actieplan 2004 voor elektronisch aanbesteden) (2).

2.2

Het groenboek is een eerste stap in de totstandbrenging van een onderling gekoppelde infrastructuur voor elektronisch aanbesteden als onderdeel van de digitale agenda van de Commissie. In het document wordt ingegaan op verwezenlijkingen en andere kwesties i.v.m. de tenuitvoerlegging van elektronisch aanbesteden in de lidstaten. Er komen beleidskwesties aan bod m.b.t. de bijstelling van EU-acties ter bevordering van de invoering van e-aanbesteding door nationale, regionale en lokale overheden.

2.3

In 2005 hebben de EU-ministers zich tot doel gesteld dat tegen 2010 ten minste 50 % van de overheidsopdrachten elektronisch zouden worden geplaatst. Volgens de Commissie wordt echter nauwelijks 5 % van de opdrachten van de lidstaten via e-aanbestedingen gegund.

2.4

In aansluiting op het groenboek over e-aanbestedingen is op 27 januari 2011 het „Groenboek betreffende de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten - Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt” (3) gepubliceerd. Het Comité concentreert haar werkzaamheden thans op deze specifieke kwestie, alsook op e-facturering, en zal uiteindelijk een pakket van drie onderling samenhangende adviezen uitbrengen.

3.   Antwoord van het EESC op beleidsvraagstukken die in het groenboek aan de orde zijn gesteld

Hierna volgt het antwoord van het EESC op de beleidsvraagstukken die in het groenboek aan de orde zijn gesteld.

3.1

Vraag 1. Het EESC rangschikt de in het groenboek genoemde knelpunten als volgt:

3.1.1

Overheidsopdrachten zijn soms controversieel – en kunnen gepaard gaan met aantijgingen van corruptie en illegale praktijken – en aangezien e-aanbestedingen een nieuwe procedure vormen, zijn bepaalde overheidsdiensten wellicht terughoudend om hiervan gebruik te maken. Gebrek aan politieke wil kan een oorzaak zijn, maar ook andere factoren zoals de mate van e-gebruik in de verschillende lidstaten en de complexiteit van elektronische aanbesteding in sommige sectoren.

3.1.2

Daar waar e-aanbestedingen zijn ingevoerd, stelt het EESC vast dat aanbestedende diensten soms veel meer dure technische eisen hebben gesteld dan bij traditionele procedures het geval was.

Zo is voor de toegang tot portaalsites voor e-aanbestedingen soms een ingewikkelde elektronische handtekening vereist – een handtekening die door een digitaal certificaat wordt gestaafd – teneinde publicaties van aanbestedingen te kunnen raadplegen, desbetreffende documenten te kunnen downloaden, enz.

3.1.3

De gekozen benadering maakt het voor de lidstaten mogelijk hun eigen ICT-platform voor e-aanbestedingen te creëren.

Interoperabiliteit tussen diensten, laat staan tussen lidstaten, is alleen haalbaar als er normen worden vastgesteld en nageleefd. Dit is niet gebeurd daar iedere lidstaat voor een eigen authenticatiemechanisme heeft gekozen.

Het landschap wordt dus gekenmerkt door een versnipperde aanpak en verschillen tussen de lidstaten. De erkenning van nationale elektronische oplossingen in alle lidstaten wordt aldus danig bemoeilijkt. De werkgroep die zich buigt over interoperabiliteit bij de Commissie zou de lidstaten in dit verband richtsnoeren en normen ter hand moeten stellen.

3.1.4

Een netwerk voor e-aanbestedingen binnen de EU vergt een gestandaardiseerde aanpak wat de ICT-architectuur (4) en het bedrijfsproces  (5) betreft.

Lidstaten hanteren verschillende bedrijfsprocedures in het kader van traditionele aanbestedingen. Deze bedrijfsprocedures dienen te worden gestandaardiseerd.

3.1.5

Achteraf beschouwd stelt het EESC vast dat de beslissing van DG Interne markt en diensten en DG Informatiemaatschappij om voor de tenuitvoerlegging van e-aanbestedingen een overgang met verschillende snelheden toe te staan heeft geleid tot een veelheid van benaderingen op regionaal en lokaal niveau binnen de lidstaten.

Als de tenuitvoerlegging van elektronisch aanbesteden op nationaal en grensoverschrijdend niveau een strategische doelstelling is, dan zou het EESC graag zien dat de Europese Commissie daaraan een hogere prioriteit geeft, die wordt ondersteund door een krachtiger en doeltreffender monitoringmechanisme op basis van preventieve en correctieve maatregelen zoals op andere beleidsgebieden van e-governance het geval is.

3.2

Vraag 2. Het EESC erkent de volgende probleempunten:

3.2.1

Politiek en administratief leiderschap voor de tenuitvoerlegging van elektronisch aanbesteden. Hoewel dit reeds hierboven besproken is, merkt het EESC dit als een specifieke kwestie aan.

Vergelijkende studies van de EU over de bereidheid van lidstaten om e-aanbestedingen in te voeren laten zien dat de meeste lidstaten duidelijk van leiderschap getuigen om het voortouw te nemen wat betreft e-overheidsdiensten. De aandacht gaat daarbij in eerste instantie naar diensten van overheden aan burgers (G2C) en traditionele diensten van overheden aan bedrijven (G2B).

Het feit dat slechts 5 % van de aanbestedingen in de EU (die onder G2B-diensten vallen) elektronisch verloopt, laat zien dat er van innovatieve G2B-activiteit geen sprake is (behalve in landen als Portugal) ook al blijkt uit de literatuur dat gebruik van de elektronische methode leidt tot kostenbesparingen, grotere transparantie, enz. In een Portugese studie is bijvoorbeeld een vergelijking gemaakt van de winnende offertes voor openbare werken in opdracht van 50 openbare ziekenhuizen waarbij in 2009 traditionele aanbestedingsprocedures en in 2010 e-aanbestedingen zijn gebruikt. De studie kwam tot de bevinding dat in 2010 een besparing van 18 % was bereikt ten opzichte van 2009, als gevolg van de sterkere concurrentie die door e-aanbestedingen werd gestimuleerd. In het groenboek worden voorbeelden van besparingen gegeven die gaan van 10 tot 45 % op projecten waarmee miljarden euro gemoeid zijn. Dat betekent dat deze honderden miljoenen besparingen gebruikt konden worden om te voorzien in aanvullende diensten voor de samenleving (6).

Het EESC voegt daaraan toe dat de Europese Commissie in het kader van een dergelijk strategisch initiatief e-aanbestedingen had moeten bepleiten door tegen het einde van het actieplan voor elektronische aanbestedingen een e–aanbestedingsplatform voor alle DG’s en agentschappen te introduceren.

3.2.2

Op weg naar een technisch interoperabele omgeving. Dit wordt besproken in 3.1.

Er kan niet worden besloten het authenticatiemechanisme te standaardiseren tot een passend niveau van veiligheid zonder rekening te houden met de investeringen die lidstaten reeds hebben gedaan in authenticatiemechanismen op zowel nationaal niveau en/of het niveau van de verschillende betrokken diensten.

Lidstaten hebben reeds geïnvesteerd in gedeeltelijke of volledige (bv. Portugal) e-aanbestedingssystemen die gekoppeld kunnen zijn aan nationale authenticatiemechanismen of authenticatiemechanismen van aanbestedende diensten.

Onder deze omstandigheden zou het EESC graag zien dat elke inspanning om de lidstaten af te stemmen op een gestandaardiseerd authenticatiemechanisme op EU-niveau gebaseerd wordt op het beginsel dat het gekozen mechanisme zodanig ontworpen is dat het het risicopeil weergeeft waarmee rekening moet worden gehouden tijdens de gehele waardeketen van de e-aanbesteding.

3.3

Vraag 3.

Het EESC stemt ermee in dat nationale overheidsdiensten en aanbestedende overheden moeten worden aangespoord om een kader voor e-aanbestedingen in te voeren. Het beklemtoont andermaal dat de strategie van de Commissie met verschillende snelheden niet langer mag worden gevolgd. De ervaring sinds 2005 en de slechte resultaten ingevolge het ontbreken van een doeltreffend monitoringmechanisme zouden de Commissie er nu toe moeten brengen om met de lidstaten een akkoord te sluiten over de inachtneming van overeengekomen e-aanbestedingsstrategieën. Het EESC wil echter benadrukken dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat passende evenwichtige kadervoorwaarden voor specifieke sectoren worden uitgestippeld, met name in de sociale economie en de sociale dienstensector. De diensten die in deze sectoren worden aanbesteed, zijn namelijk vaak complex en hebben unieke kenmerken waar ook in een elektronische aanbestedingsprocedure rekening mee moet worden gehouden.

Wat stimuli betreft om bedrijven ertoe aan te zetten gebruik te maken van e-aanbestedingen, stelt het EESC de volgende kwesties aan de orde:

a)

Het gebruik van e-overheidsdiensten, met inbegrip van e-aanbestedingen, hangt af van de gebruiksvriendelijkheid ervan. Nodeloze inschakeling van ingewikkelde technologieën als PKI maakt dat organisaties weigerachtig staan en ze niet gebruiken. Bij het ontwerpen van het kader voor e-aanbestedingen op EU-niveau moeten nodeloze technologische spitsvondigheden worden vermeden.

b)

Het mkb is de ruggegraat van het bedrijfsleven in de EU. De Commissie en de lidstaten mogen er niet van uitgaan dat het mkb dezelfde capaciteiten, middelen en toegang tot technologie heeft als grote ondernemingen.

Wat punt b) betreft, zou het EESC graag zien dat de Commissie initiatieven in de lidstaten financiert die gericht zijn op:

toegang tot technologie die kan worden verzekerd via technologieknooppunten waarin zou kunnen worden voorzien door autoriteiten die bevoegd zijn voor ondernemingsbeleid of werkgeversorganisaties die het mkb vertegenwoordigen;

initiatieven voor ontwikkeling van kennis en capaciteitsopbouw bij het mkb, samen met adviesverlening door instanties die het mkb vertegenwoordigen, via nationale en Europese stimuli;

gebruik van e-aanbestedingen en opleiding in vaardigheden, met inbegrip van het voorzien in opleidingsinstrumenten en computerondersteunde opleidingen via de oprichting van ondersteunende centra voor facilitering van e-aanbesteding.

3.4

Vraag 4.

Aanbestedende diensten zijn overheidsinstanties die zich moeten houden aan het overheidsbeleid. Lidstaten zouden passende sturing moeten geven aan hun aanbestedende diensten bij het tot stand brengen en invoeren van elektronisch aanbesteden. Daartoe kan het nodig zijn dat zij strategieën voor de tenuitvoerlegging van e-aanbestedingen in hun nationale ondernemings- en ICT-strategieën opnemen, waarbij zij progressieve doelstellingen vaststellen die binnen specifieke termijnen gehaald moeten worden (7).

De hamvraag is of e-aanbesteding de enige manier moet zijn waarop openbare aanbestedingen moeten gebeuren. Het EESC is van mening dat lidstaten e-aanbestedingen zoveel mogelijk als de methode bij uitstek voor openbare aanbestedingen moeten hanteren. Daarbij moet een en ander echter wel op een intelligente manier zijn ontworpen zodat rekening kan worden gehouden met de bijzondere behoeften van de verschillende sectoren. Dit is m.n. van belang in het geval van de sociale dienstverlening, een terrein dat zich op het vlak van aanbestedingen onderscheidt door zijn complexe karakter. Elektronische aanbestedingen voor dit soort diensten moeten zijn gebaseerd op de behoefte waaraan men met de overheidsopdracht wil voldoen, en op de bijzondere kenmerken van de betreffende dienst.

Strategieën ter introductie van elektronisch aanbesteden moeten in dit verband worden aangevuld met capaciteitsopbouw en bijscholing van ambtenaren in overheidsdiensten, terwijl het mkb tevens moet kunnen beschikken over gemakkelijk toegankelijke ondersteunende centra voor facilitering van e-aanbesteding.

3.5

Vraag 5.

Het bestaan van e-veilingen laat zien dat reeds in elektronische procedures voor bepaalde aankopen is voorzien bij Richtlijnen 2004/17 en 2004/18 – mocht voor deze instrumenten worden gekozen.

Het EESC is te vinden voor een een aankoopinstrument als e-veiling. Dit vergt van nature een elektronisch aankoopkader, op voorwaarde evenwel dat voor het mkb wordt voorzien in een ondersteunend kader zoals in par. 3.3 wordt bepleit, en dat er enkel een passend gebruik van wordt gemaakt.

Het kan niet genoeg worden benadrukt dat werk moet worden gemaakt van capaciteitsopbouw om het nodige ondersteunende kader tot stand te brengen. Dit moet immers gelijke voorwaarden voor e-handel verzekeren voor zowel mkb en ngo’s als grote ondernemingen.

Het EESC wijst op het gevaar van een digitale kloof, hetgeen kan zorgen voor „oneerlijke” concurrentie. Ngo’s en mkb kunnen immers omwille van de „technologische” barrière worden benadeeld bij deelname aan openbare aanbestedingen.

3.6

Vraag 6.

Het EESC is van mening dat overheidsopdrachten voornamelijk via e-aanbesteding moeten worden uitgeschreven op voorwaarde dat de aanbestedingen zo worden opgesteld dat ze afgestemd zijn op de specifieke kenmerken en complexe behoeften van bepaalde sectoren – bv. de aanbesteding van „B”-diensten.

Hoe dan ook kunnen gelijke voorwaarden alleen worden gegarandeerd als mkb en ngo’s de capaciteit hebben om in een B2G-omgeving te functioneren. Wellicht is dit vandaag nog niet het geval en moet in dit verband door de Europese Commissie en de lidstaten werk worden gemaakt van capaciteitsopbouw.

3.7

Vraag 7.

Onnodige of onevenredige barrières voor grensoverschrijdende deelname aan online aanbestedingen zullen in eerste instantie te wijten zijn aan:

het authenticatiemechanisme;

bedrijfsprocedures;

taal;

de bereidheid om de lokale markt voor concurrentie open te stellen.

Het EESC zou graag zien dat de Europese Commissie een overeengekomen actieplan opstelt en goedkeurt, aangevuld met een monitoringmechanisme voor de tenuitvoerlegging ervan, teneinde te verzekeren dat dergelijke barrières worden weggewerkt.

3.8

Vraag 8.

Door zichtbare aankondiging van aanbestedingen onder het drempelbedrag van het e-aanbestedingskader uit te sluiten zou grensoverschrijdende deelname in een interne markt van e-aanbestedingen worden beperkt tot hoofdzakelijk grote ondernemingen.

Er zij op gewezen dat zichtbaarheid van de aanbestedingen onder het drempelbedrag van belang is voor het mkb en micro-ondernemingen daar de specificaties van dergelijke aanbestedingen zeer vaak aansluiten bij de vaardigheden en organisatorische en financiële capaciteit van dergelijke bedrijven. De deelname van het mkb en micro-ondernemingen aan grensoverschrijdende handel via openbare e-aanbestedingen onder het drempelbedrag zal dus de interne markt kracht bijzetten.

Daar het e-aanbestedingskader uit verschillende stappen bestaat die gaan van e-aankondiging tot e-facturering, stelt het EESC voor dat in het e-aanbestedingsbeleid van de EU wordt bepaald dat alle aanbestedingsprocedures - boven én beneden het drempelbedrag - duidelijk zichtbaar worden opgenomen in een Europese en nationale centrale portaalsite die door een e-aankondigingsdienst wordt ondersteund.

3.9

Vraag 9.

Volgens het EESC is het wetgevingskader inzake e-aanbestedingen veelomvattend. Gebreken zijn het gevolg van het feit dat de wil niet aanwezig is om een en ander ten uitvoer te leggen.

3.10

Vraag 10.

Oplossingen worden al te vaak gedicteerd door de technische architectuur i.p.v. door bedrijfsprocedures. Het veiligheidsniveau moet een weerspiegeling zijn van het niveau van het risico dat wordt gelopen; zo ook moeten investeringen in het veiligheidskader op dit risico worden afgestemd.

De keuzes inzake veiligheid die bij het ontwerpen van het authenticatiemechanisme worden gemaakt zijn gebaseerd op geavanceerde elektronische handtekeningen. Met deze handtekeningen zijn echter hoge kosten gemoeid, wat betreft het ter beschikking stellen van de technologie, de kosten van de digitale certificaten, enz.

De vraag dringt zich dan ook op: moet e-aanbesteding de facto gepaard gaan met een authenticatiemechanisme op basis van geavanceerde elektronische handtekeningen?

Het EESC is van mening dat de risico’s van e-aanbesteding uitvoeriger moeten worden besproken door de Commissie en de lidstaten voordat wordt besloten dat het authenticatiemechanisme voor elektronische aanbestedingen gekoppeld wordt aan geavanceerde elektronische handtekeningen.

Opgemerkt zij dat een betaal- of een kredietkaard – die bij diefstal de eigenaar aan een financieel risico blootstelt – gekoppeld is aan een pincode van 4 cijfers. Het EESC formuleert hierbij de volgende vragen:

Is er in alle fase van de waardeketen in het kader van een e-aanbesteding behoefte aan authenticatie door middel van een geavanceerde elektronische handtekening? Is dit niveau van veiligheid noodzakelijk om toegang te krijgen tot de portaalsite, informatie over aanbestedingen te bekijken, en e-diensten of mobiele diensten als aankondigingen e.d. te activeren?

Indien dit niet nodig is, moet het authenticatiemechanisme dan uit twee lagen bestaan: eenvoudige registratie voor de procedures binnen de waardeketen die tot het publiek domein behoren en onder traditionele bedrijfsprocedures vallen, en een hoger niveau van authenticatie voor het indienen van een offerte of deelname aan een e-veiling?

Als voor een authenticatiemechanisme met twee niveaus wordt gekozen, is het hogere authenticatieniveau dan gebaseerd op een geavanceerde elektronische handtekening of zou een ander, minder ingewikkeld maar veilig authenticatiemechnisme moeten worden gehanteerd?

Moet het authenticatiemechanisme gebaseerd zijn op een goed beveiligd alfanumeriek wachtwoord gekoppeld aan een goed beveiligde numerieke pincode of moet het daarnaast nog een uniek wachtwoord omvatten dat wordt gegenereerd door een teken zoals bij e-banking?

Het EESC is van mening dat er voor e-aanbestedingen weliswaar moet worden voorzien in een veilig mechanisme, maar dat de oplossing in verhouding moet staan tot het risico en zo eenvoudig mogelijk uitvoerbaar moet zijn.

Ingeval zou worden besloten dat geavanceerde gekwalificeerde certificaten het beste beveiligingsmodel voor e-aanbestedingen bieden, zou het EESC graag zien dat de werkzaamheden in dit verband gebaseerd worden op het Virtual Company Dossier (VCD) dat in het kader van het Peppol-project (pan-Europese openbare aanbestedingen over het net - Pan European public procurement online) wordt uitgewerkt (8).

Het EESC stelt vast dat in de huidige richtlijn is bepaald dat documenten die gelijkwaardig zijn aan deze certificaten, door de aanbestedende overheden moeten worden erkend. Alleen zijn dergelijke gelijkwaardige documenten in de praktijk vaak moeilijk te vinden en worden door sommige lidstaten moeizame procedures opgelegd, waarbij gewaarmerkte of gelegaliseerde vertalingen moeten worden voorgelegd, met apostille, of waarbij alleen originele documenten worden aanvaard. Dit zijn omslachtige en dure procedures, niet alleen voor de bedrijven maar ook voor de aanbestedende overheden.

3.11

Vraag 11.

Er zijn reële belemmeringen op taalgebied. Er kan geen sprake zijn van een Europees kader voor e-aanbestedingen als de aanbesteding niet kan worden „gecommuniceerd” tussen de 27 lidstaten. Vertaling van de aanbestedingsdocumenten door een nationale aanbestedende instantie in de officiële EU-talen, laat staan alle talen van de 27 lidstaten, teneinde deze toegankelijk te maken voor bedrijven in alle lidstaten, is anderzijds onhaalbaar en duur en zou tevens het hele proces afremmen.

Het is van belang dat bedrijven en personen die willen deelnemen, weten welke aanbestedingen zijn utgeschreven. Deze informatie moet dan ook beschikbaar zijn zonder enige taalbarrières. Vervolgens is het aan de geïnteresseerde grote, kleine, middelgrote of micro-onderneming om meer informatie in te winnen met de hulp van de in dit advies bepleite ondersteunende centra, alsook om te beslissen of zij verdere kosten willen maken voor gedetailleerdere vertalingen die verder gaan dan hetgeen beschikbaar wordt gesteld via de voorgestelde taalinstrumenten.

Een door de Commissie ontwikkeld online vertaalinstrument voor aanbestedingen dat specifiek is ontworpen voor en toegesneden op het technische taalgebruik in aanbestedingsdocumenten, zou ook een oplossing kunnen bieden; bijzondere aandacht moet daarbij worden geschonken aan de correcte en ondubbelzinnige vertaling van woorden als „kunnen” en „moeten”, zodat misverstanden worden voorkomen.

Een dergelijk instrument mag echter enkel worden gebruikt voor uiterst eenvoudige aanbestedingen waarvan de begrijpelijkheid niet in twijfel kan worden getrokken. Zo wordt vermeden dat het instrument tot een extra administratieve last leidt zonder daadwerkelijk voordeel voor de aanbestedende diensten of inschrijvers.

3.12

Vraag 12.

Het EESC beveelt de Commissie aan de lidstaten te bewerken teneinde e-aanbestedingskaders op „open” normen te baseren.

Het zou graag zien dat de Commissie de lidstaten aanmoedigt om de open e-PRIOR-oplossing te gebruiken die de Commissie als vrije, open-source-componenten ter beschikking heeft gesteld en die kan worden geïntegreerd in elke e-aanbestedingsoplossing waaraan thans wordt gewerkt.

3.13

Vraag 13.

De Commissie moet volgens het EESC open-source-oplossingen aanmoedigen en uitbreiden die kunnen worden geïntegreerd in e-aanbestedingssystemen die reeds bestaan of nog worden ontwikkeld.

3.14

Vraag 14.

Het EESC is het ermee een dat de Europese Commissie applicaties als e-PRIOR-oplossingen verder moet ontwikkelen en ze voor gebruik door de lidstaten beschikbaar moet stellen.

3.15

Vraag 15.

Zoals reeds is besproken, moeten de Europese Commissie en de lidstaten initiatieven voor capaciteitsopbouw blijven ontwikkelen teneinde het mkb te ondersteunen om zich op B2G-e-handel voor te bereiden. Taal is voor het mkb een belangrijke hindernis om aan Europese e-aanbestedingen deel te nemen.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2010) 571 definitief

(2)  SEC(2010) 1214 definitief

(3)  COM(2011) 15 definitief „Groenboek betreffende de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten – Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt” (Zie bladzijde 113 van dit Publicatieblad).

(4)  De ICT-architectuur is een blauwdruk voor de systematische en volledige definiëring van het actuele ICT-basis- en / of het gewenste (nagestreefde) kader met het oog op optimale prestaties op basis van doeltreffendheid, normen, schaalbaarheid, interoperabiliteit, samenhang, een open klimaat, enz.

(5)  Zo zijn er aanbestedende diensten die moeizame procedures hanteren, waarbij gewaarmerkte of gelegaliseerde vertalingen moeten worden voorgelegd, met apostille.

(6)  Voor meer voorbeelden zie blz. 5 van het Groenboek over de bevordering van elektronisch aanbesteden in de EU, SEC(2010) 1214, http://ec.europa.eu/internal_market/consultations/docs/2010/e-procurement/green-paper_nl.pdf.

(7)  Voorbeelden van goede praktijken in de EU zijn te vinden in o.m. Italië, Portugal, Denemarken, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk.

(8)  http://www.peppol.eu/


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/105


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — De voordelen van elektronische facturering voor Europa benutten

(COM(2010) 712 definitief)

2011/C 318/17

Rapporteur: Edgardo Maria IOZIA

De Commissie heeft op 2 december 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — De voordelen van elektronische facturering voor Europa benutten

COM(2010) 712 definitief.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 juni 2011 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 119 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC stemt in met en spreekt zijn waardering uit voor onderhavige Mededeling van de Commissie, die aansluit bij de Digitale Agenda voor Europa. De modernisering van de instrumenten waarmee de economische betrekkingen worden gereguleerd, alsook de technologische innovatie brengen niet alleen een uiterst belangrijke besparing met zich mee, maar dragen ook bij aan de verspreiding van innovatie en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

1.2

De tenuitvoerlegging van de Digitale Agenda voor Europa - als middel om duurzame sociale en economische groei te bewerkstelligen - wordt een belangrijke drijfveer om de interne markt nieuw leven in te blazen.

1.3

Volgens het EESC moeten vooral de voordelen in aanmerking worden genomen die de algemene invoering van e-facturering kan opleveren. Die voordelen moeten gelijkelijk over alle soorten ondernemingen worden verdeeld, maar dienen vooral ten gunste te komen van het mkb. De aandacht moet met name uitgaan naar de specifieke behoeften van het mkb aan digitale alfabetisering en naar de noodzaak om de kosten die voor de kleine en middelgrote ondernemingen met de toegang tot digitale platforms en management-software zijn gemoeid, binnen de perken te houden.

1.4

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om zo snel mogelijk werk te maken van de nieuwe wetgeving betreffende de elektronische handtekening. Het geeft ter overweging om daarvoor geen richtlijn, maar een verordening te laten goedkeuren, omdat de omzetting daarvan in nationaal recht anders overal verschillend dreigt te gebeuren en problemen kan opleveren, met als gevolg dat de lidstaten toch uiteenlopende regelingen blijven hanteren. Bij de hervorming van het stelsel van indirecte belastingen/btw is al bepaald dat elektronische ontvangstbewijzen gelijkwaardig zijn aan papieren reçu's voor het bewaren van boekhoudkundige gegevens en facturen. De belastingdiensten van de lidstaten zouden zich zo snel mogelijk aan deze nieuwe bepaling moeten aanpassen.

1.5

Het verdient aanbeveling om bij de afdracht van BTW vooral de belangen van kleine en middelgrote ondernemingen te behartigen: BTW zou moeten worden geïnd op het tijdstip van de betaling en niet op dat van de verzending van een e-factuur. In het nieuwe systeem moet naar behoren rekening worden gehouden met de liquiditeitsproblemen die in dit verband voor kleine en middelgrote ondernemingen kunnen ontstaan.

1.6

Het EESC is voorstander van een snelle algemene invoering van e-facturering, die echter wel facultatief moet blijven. De voorwaarden voor verplichte e-facturering zijn niet verenigd, hoe prijzenswaardig de doelstellingen daarvan ook zijn.

1.7

De Commissie zou bij de maatregelen die moeten worden genomen om e-facturering in te voeren, behoedzaam en zorgvuldig te werk moeten gaan om te voorkomen dat het de bedrijven en consumenten nodeloos moeilijk wordt gemaakt.

1.8

Doordat twee systemen naast elkaar bestaan (dus dat van elektronische en dat van papieren facturen) zou iedereen voor de oplossing moeten kunnen kiezen die hem of haar het meeste past.

1.9

Ook zou de Commissie voor e-facturering algemene normen moeten goedkeuren. Zonder normalisering en interoperabiliteit kan e-facturering onmogelijk ingang vinden en tot een succes worden gemaakt, waarbij de interne markt verder wordt ontwikkeld en het aantal actoren op die markt kan worden verhoogd. Thans is de markt echter versnipperd en wordt er binnen de markt niet gecommuniceerd, met als gevolg dat de ontwikkeling van dit nuttige grensoverschrijdende instrument de facto belemmerd wordt.

1.10

Het proefproject PEPPOL zou algemeen moeten worden toegepast, waarbij al die gebieden waar e-facturering al een feit is, aan elkaar worden verbonden. De behoeften van het mkb zouden meer aandacht moeten krijgen.

1.11

Van al degenen voor wie de e-facturering bestemd is, wordt in de Mededeling niet stilgestaan bij de consumenten en hun behoeften en belangen. Alleen consumenten die al vertrouwd zijn met informatica zullen kunnen profiteren van de voordelen die e-facturering biedt.

1.12

Door de invoering van dit instrument kan een positieve spiraal op gang worden gebracht: inzage in de elektronische catalogus, keuze en bestelling van een artikel, verzending van het artikel, verzending van de rekening, betaling van de rekening met gelijktijdige afdracht van de toepasselijke BTW waarvan de hoogte automatisch wordt berekend naargelang van het soort artikel en het soort bedrijf.

1.13

Door het hoge tempo van dit proces wordt veel tijd gewonnen, worden rekeningen op tijd betaald en worden minder vaak frauduleuze rekeningen uitgeschreven.

1.14

Aan met subsidie van de EU tot stand gebrachte projecten op het gebied van e-business zou verplicht de voorwaarde moeten worden verbonden dat het mkb bij een bepaald percentage proefprojecten wordt betrokken. Dan kunnen de behoeften van kleine en middelgrote ondernemingen van meet af aan worden meegenomen in dergelijke initiatieven en kan – wat vooral belangrijk is – de ontwikkeling van innoverende technologie voor het mkb (zoals voor het PEPPOL-project) worden bevorderd.

1.15

De Commissie zou meer de nadruk moeten leggen op de noodzaak voor nationale overheden om gelijkheid van behandeling voor papieren en elektronische rekeningen te garanderen door de laatste belemmeringen voor grensoverschrijdende handel uit de weg te ruimen. Zo zou met name de verplichting om voor bepaalde technische oplossingen te kiezen (zoals elektronische handtekeningen) die voor papieren rekeningen niet nodig zijn, moeten worden opgeheven. Ook zou een einde moeten worden gemaakt aan de in sommige lidstaten nog geldende verplichting om met het oog op controles door belastingdiensten (waarvan het doel is om na te gaan of aan alle eisen is voldaan) van e-facturen een uitdraai te maken.

1.16

Er kunnen samen met lokale overheden, in de vorm van specifieke programma's, stimulansen voor het mkb worden uitgewerkt. Overwogen moet worden om het DG REGIO daarbij te betrekken.

1.17

Het EESC is ingenomen met de voorgenomen oprichting van het Europees forum voor e-facturering en wil graag daaraan meewerken.

2.   Inleiding

2.1

Een rekening is een onontbeerlijk document dat wordt uitgewisseld tussen deelnemers aan een handelstransactie en tussen handelaars en eindgebruikers. Naast de eerste functie ervan, nl. dat de verkoper de koper vraagt om voor de door de verkoper geleverde goederen of diensten te betalen, is een rekening ook een belangrijk boekhoudkundig bescheid, met mogelijke juridische implicaties voor koper en verkoper. In feite moet de factuur worden beschouwd als een overeenkomst tussen bedrijven en consumenten. Verder zijn rekeningen in sommige landen belangrijke bewijsstukken bij belastingaangiften, maar ook met het oog op terugbetalingen en als aanvulling op in- en uitvoerverklaringen.

2.2

Belanghebbende partijen zijn de koper en de verkoper. Mogelijke derden zijn onder bepaalde omstandigheden de leverancier of de ontvanger van goederen of diensten, bv. in het geval van een vervoersbedrijf of een bedrijf dat logistieke diensten levert.

2.3

Elektronische facturering is de geautomatiseerde uitgifte, verzending, ontvangst en verwerking van factuurgegevens en maakt deel uit van een netwerk van in elkaar grijpende bedrijfsprocessen en van procedures die voor de leverancier onderdeel zijn van een zogenoemde cyclus van „levering in opdracht” en „betaald worden” en voor de koper van een cyclus van „kopen en betalen”.

2.4

„Een digitale agenda voor Europa” is een van de zeven vlaggenschipinitiatieven waarmee de Europa 2020-strategie concreet in praktijk moet worden gebracht. Doel ervan is om door aangepaste regelgeving de ontwikkeling te bevorderen van informatietechnologie die o.m. wordt ingezet om de verwezenlijking van de interne markt te vereenvoudigen en de daarmee gemoeide kosten terug te dringen. Er zullen ruim honderd initiatieven en ruim dertig wettelijke maatregelen worden genomen om het komende decennium de dertien doelstellingen inzake essentiële prestaties te halen.

2.5

Onderhavige Mededeling van de Commissie die het daglicht ziet na vijf jaar van voorbereidingen en uitvoerig overleg, gaat over een onderwerp dat van groot belang is voor deze agenda: e-facturering. Daarbij wordt aangetekend dat e-facturering van nu tot 2020 de meest toegepaste methode voor het in rekening brengen van goederen of diensten moet worden. Momenteel wordt het percentage van bedrijfsrekeningen dat elektronisch wordt verwerkt, op slechts 5 % geschat.

2.6

Volgens de Commissie kan er in zes jaar 240 miljard euro worden bespaard (1). De Europese bedrijfsthesaurie-vereniging komt ongeveer op hetzelfde resultaat uit: haar inschatting is dat bedrijven tot 80 % op de factureringskosten kunnen besparen als rekeningen voortaan elektronisch worden verwerkt, waarvoor geen papier meer nodig is en het werk beduidend minder wordt. Als de gemeenschappelijke betalingsruimte voor de euro (SEPA) verder wordt ontwikkeld, zouden facturering en betalingen onder één noemer kunnen worden gebracht doordat alle systemen worden gebundeld en het mogelijk wordt om in Europa „interoperabele systemen voor e-facturering” in te voeren.

2.7

De volgende prioriteiten worden gesteld:

„te zorgen voor rechtszekerheid en een duidelijke technische omgeving voor e-facturen ter bevordering van een massale overstap;

de ontwikkeling van open en interoperabele e-factureringsoplossingen op basis van een gemeenschappelijke norm aan te moedigen en te bevorderen, met bijzondere aandacht voor de behoeften van het mkb;

de overstap naar e-facturering te ondersteunen middels de oprichting van organisatiestructuren zoals nationale fora voor e-facturering en een Europees multi-stakeholdersforum.”

3.   Opmerkingen en kanttekeningen

3.1

Het EESC staat zonder meer achter het vlaggenschipinitiatief „Een digitale agenda voor Europa” en juicht dit toe. Het heeft al eerder in adviezen (2) gepleit voor de goedkeuring van programma's en wettelijke initiatieven om het gebruik van ICT te bevorderen.

3.2

Er gaan in Europa meer dan 30 miljard aan facturen en rekeningen om. In 2011 zullen 3 miljard aan facturen en rekeningen elektronisch worden verstuurd, waarvan slechts een deel e-facturen zijn. Meer dan 4,5 miljoen bedrijven en ruim 75 miljoen consumenten maken al gebruik van dit systeem. De grootste bedrijven in deze sector die hun diensten verlenen op het gebied van e-facturering, verdubbelen hun omzet in een paar maanden.

3.3

Uit onderzoek dat een groep deskundigen in opdracht van de Commissie heeft verricht, blijkt dat op iedere factuur door degene die het boekhoudkundig document uitgeeft, een variabel bedrag kan worden bespaard. Door rekeningen elektronisch en automatisch te versturen, kan tot 60 à 80 % worden bezuinigd in vergelijking met de kosten van rekeningen die op de traditionele wijze, met papier als drager, worden verstuurd. In het algemeen kan 1 à 2 % op de administratiekosten worden bezuinigd. Volgens de meest vooraanstaande deskundigen op dit gebied wordt een investering in een systeem om rekeningen elektronisch te versturen, pas na zes maanden terugverdiend (3).

3.4

De Commissie spreekt in haar Mededeling de hoop uit dat e-facturering de norm wordt, maar legt niet uit waarom dat zoveel tijd moet kosten. Het EESC vindt dat alles op alles moet worden gezet om dit doel zo snel mogelijk te bereiken.

3.5

Het EESC ziet in dat de CO2-uitstoot door e-facturering aanzienlijk kan worden verminderd, omdat er bij e-facturering minder energie nodig is voor het vervoer en er minder papier wordt verbruikt, en benadrukt het belang daarvan.

3.6

Het EESC acht het van belang en een goede zaak dat prioriteit wordt verleend aan het mkb en aan de indicaties die kleine en middelgrote ondernemingen geven voor het onderzoek dat de groep van deskundigen in opdracht van de Commissie moet verrichten.

3.7

Volgens het EESC moet al het mogelijke worden gedaan om te bevorderen dat meerdere gespecialiseerde ondernemingen werkzaam worden op deze markt. Zo kan de vorming worden voorkomen van kleine de facto-monopolies die onherroepelijk gaan profiteren van een marktbeheersende positie.

3.8

Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om de nodige maatregelen te nemen waardoor het standaardmodel dat door VN/CEFACT (4) (de onder het handelscomité van de Economische Commissie voor Europa van de VN ressorterende intergouvernementele organisatie die belast is met de uitwerking van een wereldwijd programma voor coördinatie en samenwerking op het gebied van elektronische-normstelling en de bevordering van handel tussen ondernemingen) is goedgekeurd, wordt overgenomen en in praktijk gebracht.

3.9

De Raad zou zich moeten uitspreken voor de veralgemening van de meest geslaagde methoden (best practices) die nu al in sommige lidstaten worden toegepast en erin bestaan dat e-facturering bij openbare aanbestedingen verplicht wordt gesteld, omdat een dergelijk steunbetuiging een goed middel is om die methode ook elders ingang te doen vinden. Het PEPPOL-project (project voor openbare aanbestedingen die overal in Europa online gaan) zou van een door de Commissie gesteund grootschalig proefproject uit het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie moeten worden opgeschaald tot een project dat algemeen van toepassing is - met de goedkeuring en steun van de uitgewerkte normen -, zodat alle gebieden in Europa waar openbare aanbestedingen al online zijn, met elkaar worden verbonden.

3.10

Het EESC juicht dit initiatief toe, maar pleit ervoor om e-facturering ook mogelijk te maken voor andere organisaties en ondernemingen, dus om die markt verder open te stellen. Er zijn momenteel zo'n 400 vooral lokaal werkzame bedrijven die e-factureringsdiensten verlenen, met een breed scala aan producten. Helaas is er nog lang geen sprake van interoperabiliteit tussen al die systemen. De gemeenschappelijke wereldwijde normen die het EESC voor goedkeuring aanbeveelt, zijn onontbeerlijk als het erom gaat meer vaart te brengen in de eenmaking van de Europese markt en de voordelen daarvan toegankelijk te maken voor tal van verschillende - vooral kleine en middelgrote - bedrijven die daardoor beter opgewassen zijn tegen de concurrentie.

3.11

Dat er voordelen aan gelijkgeschakelde modellen voor e-facturering zijn verbonden, behoeft geen betoog. Nu is de markt versnipperd en wordt er niet gecommuniceerd. Het EESC staat achter initiatieven om de interoperabiliteit tussen systemen te vergroten en acht het een goede zaak dat het VN-CEFACT CII v.2-model (CII: Cross-Industry Invoice of rekening die dwars door alle bedrijfstakken heen kan worden gebruikt) als uitgangspunt is gekozen voor de uitwerking van ISO 20022-norm voor factureringsberichten.

3.12

Met de algemene normen zou altijd moeten worden voorzien in de bijbehorende aanbestedingsprocedures, zodat wordt voorkomen dat bedrijven hun factureringssysteem noodgedwongen los van de rest automatiseren, d.w.z. gescheiden van systemen als dat voor de bevoorrading of voor de bestellingen. Het gevolg daarvan zou zijn dat inefficiënt te werk wordt gegaan. Er moet een lans worden gebroken voor de op de voet te volgen ontwikkeling van CEN/BII-profielen voor de hele bevoorradingsketen, omdat de elektronische PEPPOL-documenten daarop zijn gebaseerd. Ook moet speciaal aandacht worden geschonken aan de geleidelijke goedkeuring van de UBL-norm in sommige EU-lidstaten en door de overheidssector. De goedkeuring van dergelijke algemene normen moet worden aangemoedigd.

3.13

De financiële bestuursorganen van de toekomst, als e-facturering de gebruikelijke praktijk is geworden, zullen alleen maar voordeel hebben van e-facturering waarbij de BTW op het tijdstip van de betaling van de rekening wordt afgedragen. Als dit systeem dan ook nog aan de gemeenschappelijke betalingsruimte voor de euro wordt gekoppeld, wordt het gemakkelijker om verschuldigde bedragen te innen. Om voor het mkb vooral liquiditeitsproblemen te voorkomen, adviseert het EESC de Commissie om hiermee wel degelijk rekening te houden.

3.14

Er zal vooral kunnen worden bezuinigd op de kosten van de verwerking van belastingaangiften en van automatische betalingen. Over het algemeen kan vermindering van de kosten van de aan het economisch systeem verbonden belastingdiensten (inning, toezicht en beheer) als een poging worden gezien om die diensten te moderniseren en te verbeteren. De toepassing van e-facturering kan tot gevolg hebben dat belasting minder vaak wordt ontdoken. Het extra geld dat daardoor wordt geïnd, kan weer in economische en productie-activiteiten worden geïnvesteerd.

3.15

Het EESC stemt ermee in dat Richtlijn 1999/93/EG (elektronische handtekening) op korte termijn moet worden herzien teneinde een rechtssysteem in te voeren voor interoperabiliteit en voor de erkenning in Europa van een elektronische handtekening die betrouwbaar en gewaarborgd is. Daarom zou de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement duidelijk moeten maken dat hiertoe dringend moet worden overgegaan. De uiteenlopende manieren waarop deze richtlijn is omgezet en de verplichting in sommige lidstaten om er gebruik van te maken, hebben grote problemen opgeleverd, vooral voor al die kleine en middelgrote ondernemingen waarvoor de elektronische handtekening nog steeds het grootste obstakel is voor de overstap naar e-facturering. Wat het rechtsinstrument betreft vraagt het EESC zich af of het onderhand geen tijd is voor gemeenschappelijke regelgeving – waarvoor een verordening zou moeten worden goedgekeurd – waarmee ten langen leste wordt voldaan aan de door de Single Market Act gewekte verwachtingen.

3.16

De burgers van Europa hebben geen benul van de kansen die hun door de eengemaakte markt worden geboden, omdat de belemmeringen, bureaucratische obstakels en administratieve verplichtingen nog steeds niet uit de wereld zijn geholpen. Consumenten hebben nog niets gemerkt van de met veel pathos aangekondigde voordelen ervan, zoals de voordelen op de financiële en energiemarkt waar alleen de EU-wetgeving voor de consumenten gunstige normen heeft opgelegd (derde energiepakket, SEPA, MiFID enz.).

3.17

Volgens het EESC gaat het in onderhavige Mededeling vervatte voorstel de goede kant op. Het hoopt dan ook dat er vaart wordt gezet achter de besluitvorming en dat de tijd die nodig is voor de verwezenlijking ervan, wordt ingekort. Dan kan werknemers, burgers en bedrijven een geheel van rechtsregels worden geboden dat geharmoniseerd, of beter nog: gelijkgetrokken is.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  SEPA potential benefits at stake, Capgemini.

http://ec.europa.eu/internal_market/payments/docs/sepa/sepa-capgemini_study-final_report_en.pdf.

(2)  „Een digitale agenda voor Europa, PB C 54 van 19 februari 2011, blz. 58; Het digitale dividend omzetten in sociale voordelen en economische groei”, PB C 44 van 11 februari 2011, blz. 178; PB C 255 van 22 september 2010, blz. 116 en PB C 77 van 31 maart 2009, blz. 60; „Verbeteren van de modellen voor „participatieve publiek-private partnerschappen” door in de EU-27 online diensten voor iedereen toegankelijk te maken”, PB C 48 van 15 februari 2011, blz. 72; PB C 255 van 22 september 2010, blz. 98; PB C 128 van 18 mei 2010, blz. 69; PB C 317 van 23 december 2009, blz. 84; PB C 218 van 11 september 2009, blz. 36; PB C 175 van 28 juli 2009, blz. 8; PB C 175 van 28 juli 2009, blz. 92; PB C 175 van 28 juli 2009, blz. 87; PB C 77 van 31 maart 2009, blz. 63; PB C 224 van 30 augustus 2008, blz. 61; PB C 224 van 30 augustus 2008, blz. 50; PB C 97 van 28 april 2007, blz. 27; PB C 97 van 28 april 2007, blz. 21; PB C 325 van 30 december 2006, blz. 78; PB C 318 van 23 december 2006, blz. 222; PB C 110 van 9 mei 2006, blz. 83; PB C 123 van 25 april 2001, blz. 36

(3)  http://www.expp-summit.com/marketreport.htm

(4)  VN-centrum voor handelsbevordering en elektronische bedrijven


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/109


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Op weg naar een betere werking van de eengemaakte dienstenmarkt — Voortbouwen op de resultaten van het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling

(COM(2011) 20 definitief)

2011/C 318/18

Rapporteur: Martin SIECKER

De Europese Commissie heeft op 27 januari 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Op weg naar een betere werking van de eengemaakte dienstenmarkt — Voortbouwen op de resultaten van het in de dienstenrichtlijn vastgelegde proces van wederzijdse beoordeling

COM(2011) 20 definitief.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 juni 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 134 stemmen vóór en 2 tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité ondersteunt de wens van de Commissie om de werking van de interne markt voor diensten te verbeteren. Het spreekt voor zich dat belemmeringen in de vorm van discriminatoire, ongerechtvaardigde of onevenredige vereisten moeten worden weggenomen. Het Comité verwelkomt dan ook het initiatief om de overheidsdiensten te moderniseren via het opzetten van zogenaamde „één-loketten”. Administratieve samenwerking bij grensoverschrijdende aangelegenheden valt alleen maar toe te juichen. Die samenwerking dient zich echter ook uit te breiden tot beleidsterreinen waarbij naleving van verplichtingen in het geding is.

1.2

Het Comité vindt de conclusies van de Commissie over de effecten van de Dienstenrichtlijn en het functioneren van de dienstensector prematuur. De richtlijn is nog maar enkele jaren van kracht. Dat niet elke lidstaat even tevreden is met de richtlijn en dat lidstaten de richtlijn op hun eigen manier in de eigen wetgeving moeten implementeren zijn complicerende factoren die niet in de mededeling worden meegenomen. De dienstensector is een grote en complexe sector met veel verschillende branches, het heeft tijd nodig om de interne markt voor diensten via Europese wetgeving te stroomlijnen.

1.3

De Dienstenrichtlijn is tot stand gekomen onder het oude Verdrag waarin het economisch belang nog de belangrijkste prioriteit was in de interne markt. Onder het Verdrag van Lissabon zijn andere belangen niet langer ondergeschikt aan economische maar zijn ze nevengeschikt. Het is interessant om te onderzoeken hoe wetgeving en jurisprudentie die tot stand kwamen onder het oude Verdrag zich verhouden tot het nieuwe Verdrag. In het advies over de Single Market Act heeft het Comité de aanbeveling gedaan de Detacheringrichtlijn te toetsen aan het nieuwe Verdrag. Het zou interessant zijn te zien of toetsing van de uitspraken van het Europees Hof waarbij het primaat bij de interne markt werd gelegd (oud artikel 49) ook tot nieuwe inzichten kan leiden.

2.   Kern van de Commissiemededeling

2.1

Hoewel de diensten een belangrijke economische kracht vormen in de Europese Unie is de Commissie van mening dat de dienstenmarkt haar volle potentieel nog niet waarmaakt. Zo benadrukt de Commissie in haar mededeling „Europa 2020-strategie” dat op basis van de Dienstenrichtlijn een meer geïntegreerde interne dienstenmarkt tot stand moet worden gebracht (1) en beklemtoont zij in de mededeling „Naar een Single Market Act” dat de eengemaakte dienstenmarkt verder moet worden verdiept (2). Een en ander zou nodig zijn om ondernemingen in de dienstensector te helpen groeien en zich wereldwijd beter te positioneren waardoor zij nog meer banen kunnen scheppen.

2.2

Met het aannemen van de Dienstenrichtlijn in december 2006 (3) en de daaropvolgende implementatie is een begin gemaakt met het verbeteren van de werking van de eengemaakte interne markt voor diensten. Daardoor heeft de Commissie het regelgevingkader vereenvoudigd en zijn dankzij tal van uitvoeringswetten in de lidstaten honderden ongerechtvaardigde of onevenredige vereisten die over de hele EU bestonden afgeschaft.

2.3

In de Dienstenrichtlijn is een „proces van wederzijdse beoordeling” vastgelegd als een instrument voor collegiale toetsing. In 2010 hebben de lidstaten plus Liechtenstein, Noorwegen en IJsland bijna 35 000 wettelijke vereisten geëvalueerd die vooral zijn opgelegd aan ondernemingen in de dienstensector. Het gaat hierbij zowel om vereisten betreffende vestiging (zoals vergunningregelingen, territoriale beperkingen of beperkingen inzake kapitaalbezit) als om vereisten met betrekking tot de grensoverschrijdende verrichting van diensten (zoals verplichtingen betreffende registratie, kennisgeving of verzekering).

2.4

De meest in het oog springende conclusie die uit dit proces werd getrokken is dat in bepaalde dienstensectoren de eengemaakte markt werk in uitvoering blijft. Het belangrijkste probleem is volgens de Commissie dat nog niet alle discriminatoire belemmeringen via wetgeving zijn weggenomen en dat de tenuitvoerlegging van alle wetten die de belemmeringen wél wegnemen nog niet in alle lidstaten is voltooid dan wel dat die wetten nog niet in alle lidstaten naar behoren worden gehandhaafd. Bovendien zouden lidstaten nog steeds intensief gebruik maken van de mogelijkheid om bepaalde dienstenactiviteiten aan bepaalde exploitanten voor te behouden.

2.5

Om de eengemaakte dienstenmarkt verder te realiseren stelt de Commissie een aantal acties voor die de komende anderhalf jaar uitgevoerd moeten worden, zoals:

een „prestatietest” voor de eengemaakte dienstenmarkt om de situatie te evalueren vanuit het oogpunt van de gebruiker (ondernemingen, zelfstandigen, consumenten);

gerichte acties tegen resterende ongerechtvaardigde regelgevingbelemmeringen die het potentieel van de eengemaakte dienstenmarkt in de weg staan;

gerichte acties om de eengemaakte dienstenmarkt concreter in de praktijk te brengen.

Uiterlijk eind 2012 zal de Commissie de effectiviteit evalueren van de rechtsmiddelen waarover dienstverrichters bij schending van hun rechten op de eengemaakte markt door nationale overheidsdiensten op nationaal niveau beschikken en zal zij beslissen over verder te nemen stappen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

De Commissie stelt terecht dat de eengemaakte dienstenmarkt geen doel op zich is maar een instrument ter verbetering van het dagelijkse leven en welzijn van Europese ondernemingen en burgers. Het zou aanbeveling verdienen de bijdrage van de eengemaakte markt aan deze horizontale doelstellingen indringender te toetsen. De Dienstenrichtlijn is tot stand gekomen onder het oude Verdrag waarin het economisch belang nog de belangrijkste prioriteit was in de interne markt. Onder het Verdrag van Lissabon zijn andere belangen niet langer ondergeschikt aan economische maar zijn ze nevengeschikt. Het is interessant om te onderzoeken hoe wetgeving en jurisprudentie die tot stand kwamen onder het oude Verdrag zich verhouden tot het nieuwe Verdrag. In het advies over de Single Market Act heeft het Comité de aanbeveling gedaan de Detacheringrichtlijn te toetsen aan het nieuwe Verdrag. Het zou interessant zijn te zien of toetsing van de uitspraken van het Europees Hof waarbij het primaat bij de interne markt werd gelegd (oud artikel 49) ook tot nieuwe inzichten kan leiden.

3.2

De tot nu toe doorgevoerde evaluaties zijn te sterk op de regelgeving op zich toegespitst en hebben mede daardoor een te „technocratisch” karakter. Zo kan bijvoorbeeld de reglementering in een lidstaat van bepaalde beroepen zeer wel zijn ingegeven vanwege de beoogde kwaliteit van de betreffende dienstverlening en dus in het belang zijn van het welzijn van de burger. Wanneer die reglementering als een belemmering wordt ervaren voor de vrije, grensoverschrijdende dienstverlening mag dat niet betekenen dat die „belemmering” automatisch wordt geschrapt. Belangen van consumenten en werknemers kunnen in zo'n geval zwaarder wegen dan overwegingen die samenhangen met economische vrijheden. Alleen wanneer een belemmering daadwerkelijk is gebaseerd op ongerechtvaardigde en discriminatoire gronden moet zo'n belemmering worden geschrapt.

3.3

Het Comité vindt de conclusies van de Commissie over de effecten van de Dienstenrichtlijn en het functioneren van de dienstensector prematuur. De richtlijn is nog maar enkele jaren van kracht. Dat niet elke lidstaat even tevreden is met de richtlijn en dat lidstaten de richtlijn op hun eigen manier in hun eigen wetgeving moeten implementeren zijn complicerende factoren die niet in de mededeling worden meegenomen. De dienstensector is een grote en complexe sector met veel verschillende branches, het heeft tijd nodig om de interne markt voor diensten via Europese wetgeving te stroomlijnen.

3.4

Het document betreft zowel de vrije vestiging als de vrije, grensoverschrijdende dienstverlening. Dat zijn twee verschillende zaken. Vereisten inzake vestiging zijn primair een nationale aangelegenheid, grensoverschrijdende dienstverlening in het kader van de economische vrijheden is terug te voeren op EU-wetgeving. Het is aan de lidstaten om hierin een goed evenwicht aan te brengen.

3.5

Het verdient ook aanbeveling een duidelijke definitie te formuleren over wat allemaal tot de grensoverschrijdende dienstverlening behoort en hoe dat zich verhoudt tot de data in de mededeling. De Commissie dat de Dienstenrichtlijn 40 % van het BBP van de EU dekt. Elders in de mededeling schrijft de Commissie dat de dienstensector goed is voor ongeveer 70 % van het BBP van de EU. Dat suggereert dat ruim meer dan de helft van de dienstenmarkt uit grensoverschrijdende dienstverlening bestaat. Daar lijkt toch wel het een en ander op af te dingen.

3.6

De mededeling bevat nogal wat veronderstellingen die ofwel niet zijn te toetsen ofwel op zijn minst discutabel zijn, waarbij de Commissie zich nogal gemakkelijk rijk rekent. In paragraaf 5.1 spreekt de Commissie hoge verwachtingen uit over de uitkomst van de „prestatietest” die samen met de lidstaten al wordt uitgevoerd – terwijl sommige lidstaten juist het vervolmaken van de eengemaakte dienstenmarkt mede frustreren.

3.7

Ook schrijft de Commissie in hoofdstuk 2 dat tenuitvoerlegging van de Dienstenrichtlijn volgens voorzichtige ramingen maximaal 140 miljard euro economische winst op kan leveren, wat neerkomt op maximaal 1,5 % van het BBP van de EU. Dit cijfer is terug te voeren op één studie, uitgevoerd in 2007 door het Centraal Planbureau in Nederland, kort na de invoering van de Dienstenrichtlijn, toen het verwachtingsniveau van de effecten van de Dienstenrichtlijn nog niet was ondermijnd door de crisis die daarna los zou barsten. Ook hier lijkt enige nuancering gerechtvaardigd.

3.8

Er zijn in de hoofdstukken 3 en 4 vraagtekens te plaatsen bij de evaluatie van het proces van wederzijdse beoordeling dat zich in 2010 heeft afgespeeld. De Commissie schrijft in haar mededeling dat die wederzijdse beoordeling binnen de lidstaten een „ongekend eengemaakte markt-effect heeft gesorteerd” zonder dat duidelijk wordt gemaakt waar dat effect dan uit bestaat. Het heeft misschien geleid tot veel activiteit binnen delen van ambtenarenapparaten in lidstaten, maar wat is het effect en wat zijn de concrete gevolgen op de eengemaakte markt voor dienstverlening?

3.9

De Commissie spreekt zich niet eenduidig uit over een mogelijke hiërarchie tussen de verschillende horizontale doelstellingen die de Europese Unie wenst na te streven. Dit uit zich onder meer in de onduidelijkheid aangaande de bevoegdheid van lidstaten om in het belang van het algemeen welzijn reglementering toe te passen die mogelijk tot beperkende effecten leidt. Vragen over deze bevoegdheid verdienen, mede tegen de achtergrond van het in het Monti-rapport genoemde ontbreken van publieke steun voor het Europese project, meer maatschappelijke discussie.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het Comité ondersteunt de wens van de Commissie om de werking van de interne markt voor diensten te verbeteren. Het spreekt voor zich dat belemmeringen in de vorm van discriminatoire, ongerechtvaardigde of onevenredige vereisten moeten worden weggenomen. Het Comité verwelkomt dan ook het initiatief om de overheidsdiensten te moderniseren via het opzetten van zogenaamde „één-loketten”. Administratieve samenwerking bij grensoverschrijdende aangelegenheden valt alleen maar toe te juichen. Die samenwerking dient zich echter ook uit te breiden tot beleidsterreinen waarbij naleving van verplichtingen in het geding is. (4)

4.2

Volgens de Dienstenrichtlijn zijn alleen elektronische „één-loketten” verplicht. In een aantal lidstaten zijn daarnaast ook fysieke „één-loketten” ingesteld. Daar is ook sprake van een andersoortige, proactievere en verdergaande dienstverlening aan ondernemers die activiteiten willen starten op markten in andere lidstaten. Het Comité is van mening dat dergelijke contactpunten gemakkelijk toegankelijk moeten zijn, in meer dan alleen de landstaal, met daarnaast de mogelijkheid tot e-registratie. Het Comité is benieuwd naar verschil in ervaring en beleving door ondernemers van die verschillende benaderingen en verzoekt de Commissie te onderzoeken of die fysieke loketten beter scoren en hoger worden gewaardeerd dan de elektronische versies.

4.3

De stelling dat de dienstensector tot de meest innovatieve en dynamische sectoren behoort en dus het potentieel heeft om veel bij te dragen aan nieuwe economische groei, verdient wellicht enige relativering. Natuurlijk levert de Dienstenrichtlijn een belangrijke positieve bijdrage aan de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de EU en is er een fors aantal hoogwaardige banen bijgekomen. Maar veel van de „nieuwe” werkgelegenheid in de dienstensector bestaat uit laaggekwalificeerde, repetitieve en slecht betaalde banen. Het verschijnsel van de groeiende groep werkende armen, dat in meerdere studies in verband wordt gebracht met deze nieuwe diensten, draagt niet bij aan een verhoogd welzijn van de Europese burger.

4.4

Vrije dienstverlening is niet identiek aan het vrij verkeer van werknemers. Nochtans blijkt uit diverse onderzoeken dat onder de vlag van de vrije dienstverlening regelmatig arbeidsrekrutering plaatsvindt. Grensoverschrijdende diensten die uitsluitend tot doel hebben goedkope arbeid te rekruteren moeten worden tegen gegaan. Indien sprake is van grensoverschrijdende arbeidsrekrutering dient het werklandbeginsel integraal van toepassing te zijn, teneinde de belangen van zowel werknemers als bonafide werkgevers te beschermen en oneerlijke concurrentie door het inschakelen van schijnzelfstandigen of door het anderszins ontduiken van nationaal geldende arbeidsvoorwaardelijke regelingen te voorkomen.

4.5

Controle op en het afdwingen van naleving van in het werkland geldende arbeidsvoorwaarden mogen door de Europese Unie niet worden gedefinieerd als „hindernissen” of „belemmeringen” voor het functioneren van de eengemaakte markt voor diensten . Het betreft niet alleen geldende grondrechten van werknemers, die moeten worden gerespecteerd, het is ook in het belang van bonafide werkgevers dat naleving van collectieve contracten wordt gecontroleerd. Dat geld niet alleen voor grote multinationals, maar is ook in het belang van ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf. De registratie- en meldingsplicht die nodig is voor controle op de naleving van die grondrechten, zijn elementaire onderdelen van de plichten die zijn verbonden aan het verlenen van grensoverschrijdende diensten. Verbetering van de samenwerking tussen lidstaten op dit terrein is in het belang van alle betrokkenen en komt de grensoverschrijdende dienstverlening alleen maar ten goede.

4.6

De Commissie constateert in haar mededeling dat de omvang van de grensoverschrijdende dienstverlening in het economisch verkeer binnen de Europese Unie achterblijft bij de betekenis van de nationale dienstensectoren. Veel diensten zijn lokaal van karakter en plaatsgebonden en minder goed op afstand verhandelbaar. De Commissie zegt daar wel iets over in de marge, maar die opmerking doet geen recht aan de omvang en het belang van dit aspect. De voorbeelden die de Commissie in de mededeling geeft, dragen ook niet bij aan verduidelijking van wat de Commissie wil. Het lijkt eerder om incidenten in een beperkt aantal lidstaten te gaan waar de Dienstenrichtlijn kennelijk niet adequaat is geïmplementeerd dan om fundamentele gebreken van de richtlijn zelf.

4.7

De Commissie richt zich vooral op concurrentie omdat dat consumenten voordelen zou brengen voor wat betreft onder meer keuze en prijs. Maar consumenten hebben ook behoefte aan andere belangrijke zaken met betrekking tot dienstverlening, zoals veiligheid, zekerheid, kwaliteit, prijstransparantie, eerlijke contractuele voorwaarden, heldere, begrijpelijke informatie en een geld-terug-garantie wanneer de geleverde diensten niet voldoen. Er is ook sectorale regelgeving nodig zodat wordt voorkomen dat de rechten van consumenten worden geschaad zoals bij de liberalisering van de energiemarkt en de telecommunicatiemarkt is gebeurd.

4.8

Om beunhazerij tegen te gaan, de kwaliteit van de dienstverlening te garanderen en de mogelijkheid van verhaal te bieden wanneer de dienstverlener in gebreke blijft, is het nodig dat erkende vaklieden per sector zijn ingeschreven bij een register dat toegankelijk is voor het publiek. De kwalificaties van de dienstverleners die aldus geregistreerd zijn voldoen aan vastgestelde voorwaarden en het vakmanschap van de geregistreerde dienstverleners wordt periodiek gecontroleerd. Wanneer consumenten op deze vertrouwde manier een veilige en verantwoorde keuze kunnen maken, zal het vertrouwen in de interne markt toenemen.

4.9

In de juridische sfeer wordt in de mededeling voortdurend gepleit voor het scheppen van rechtsmiddelen voor dienstverrichters, vooral voor ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf. Dat is een te eenzijdige benadering. Rechtsmiddelen die in dit verband ontwikkeld worden, moeten niet alleen ten dienste staan van ondernemingen, maar moeten ook kunnen worden gebruikt door consumenten en werknemers.

4.10

De belemmeringen op het gebied van nationale regelgeving van de lidstaten die de Commissie benoemt in paragraaf 5.2, kunnen en mogen niet alleen vanuit het perspectief van de dienstverlener worden beoordeeld. Activiteitsreserves, kapitaalvereisten en verzekeringsvereisten ontlenen hun betekenis evenzeer aan maatschappelijk vastgestelde kwaliteitseisen. Daarenboven dienen dergelijke vereisten om zowel de wettelijke aansprakelijkheid als de mogelijkheid van consumenten en werknemers om verhaal te kunnen halen, te waarborgen.

4.11

Door met controle en naleving belaste autoriteiten en bevoegde instellingen wordt regelmatig gewezen op het verschijnsel van de zogenaamde brievenbusmaatschappijen in het grensoverschrijdende verkeer. De interne dienstenmarkt wordt dan misbruikt om de wet- en regelgeving van meerdere landen te ontduiken of te omzeilen. Eenzelfde probleem doet zich voor daar waar op grote schaal gewerkt wordt met het statuut van zelfstandigen terwijl het in feite om schijnzelfstandigheid gaat. Het Comité beveelt de Commissie aan via verder onderzoek deze, vooral voor bonafide bedrijven – dat geldt voor zowel grote als voor kleine ondernemingen – schadelijke vorm van concurrentievervalsing nader te analyseren en indien noodzakelijk gepaste actie te ondernemen.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  COM(2010) 2020 definitief

(2)  COM(2010) 608 definitief

(3)  Richtlijn 2006/123/EG

(4)  COM(2008) 703 definitief


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/113


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek betreffende de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten — Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt

(COM(2011) 15 definitief)

2011/C 318/19

Rapporteur: de heer van IERSEL

Corapporteur: de heer CABRA DE LUNA

De Commissie heeft op 27 januari 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Groenboek betreffende de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten — Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt

COM(2011) 15 definitief.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 juni 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 164 stemmen vóór en 1 tegen, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd.

Richtlijn

Richtlijn 2004/18/EG – procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten

Overheids-diensten

Aanbestedende diensten zoals omschreven in artikel 1.9 van de Richtlijn en vallend onder deze richtlijn

Nuts-bedrijven

Aanbestedende diensten in de zin van richtlijn 2004/17/EG

Gold- plating

Het omzetten van richtlijnen in strengere nationale wetgeving (1)

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC verwelkomt het debat dat de Commissie met haar groenboek heeft gelanceerd voor een modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten met het oog op meer efficiëntie in de context van een beter functionerende eengemaakte markt die innovatiever, groener en socialer is. Het Comité zal een aanvullend advies opstellen nadat de Commissie de effecten van Richtlijn 2004/18/EG heeft geëvalueerd zodat het huidige advies in het licht van die evaluatie kan worden vervolledigd.

1.2   De richtlijnen inzake overheidsopdrachten (2) hebben onder meer tot doel de kwaliteit van openbare aanbestedingen te bevorderen. De laatste algemene herziening van de richtlijnen vond plaats in 2004. Elke verdere herziening moet worden voorbereid met dezelfde zorgvuldigheid en nauwkeurigheid als in 2004.

1.3   Elke herziening moet gebaseerd zijn op een algemene beoordeling van de effecten en de uitvoering van de Richtlijn in de lidstaten, en op de arresten van het Hof van Justitie sinds 2004. Daarbij mag ook niet worden vergeten dat de algemene ervaring met de Richtlijn in Europa nog vrij recent is.

1.4   Nodeloze bureaucratie moet worden afgebouwd om voor alle betrokkenen optimale resultaten te behalen. Verder moet worden voorkomen dat lidstaten zich verliezen in complexe wetgeving en veelvoorkomende overregulering (zogeheten goldplating) als gevolg van onjuiste tenuitvoerlegging van de Richtlijn. De Europa 2020-strategie verleent de Commissie een grotere monitoringfunctie.

1.5   Beginselen als openheid en transparantie, efficiëntie, rechtszekerheid, rendement, eerlijke concurrentie, toegankelijkheid van de markt voor het mkb en beoefenaars van vrije beroepen, evenredigheid, bevordering van grensoverschrijdende overeenkomsten, vermijding van discriminatie en corruptie, en de behoefte aan professionalisme blijven uiteraard onverminderd gelden.

1.6   Het EESC onderstreept dat ook bij het plaatsen van overheidsopdrachten de innovatieve, ecologische en sociale aspecten van de Europa 2020-strategie een groot impact en belang hebben.

1.7   Om de lidstaten aan te sporen de Richtlijn correct toe te passen en de Europa 2020-doelstellingen mee te nemen bij overheidsopdrachten, moet dit onderwerp speciale aandacht krijgen en jaarlijks worden besproken door de Raad (Concurrentievermogen).

1.8   Er is steeds meer interesse bij de lidstaten voor de rol van overheidsopdrachten in een slimme economie. Nationale overheden formuleren, in verschillende mate, milieu- en sociale criteria waarmee inkopers rekening moeten houden. Er moet tevens rekening worden gehouden met de speciale voorwaarden van overheidsopdrachten voor ondefinieerbare diensten. (3) Goede praktijken en ervaringen moeten deel uitmaken van de jaarlijkse bespreking in de Raad.

1.9   Het EESC vindt het een ernstige tekortkoming dat het groenboek voorbijgaat aan de behoefte aan degelijk professionalisme alsook aan de risicoaversie van overheidsdiensten. Professionalisme is cruciaal voor het bevorderen van innovatie. Er zijn opleidingsprogramma's nodig voor inkopers in de lidstaten. Het Comité pleit voor het opstellen van benchmarks en het uitwisselen van goede praktijken.

1.10   Inkopers moeten de volle verantwoordelijkheid dragen voor de economische, sociale en financiële gevolgen wanneer ze de kenmerken van de werken, producten of diensten definiëren. Dat kan inhouden dat inschrijvers om een door henzelf opgesteld attest of een verklaring van conformiteit met nationale wettelijke bepalingen wordt verzocht, bijv. voor sociale aspecten, waarbij officiële certificaten slechts door de winnaar moeten worden overgelegd.

1.11   Gelet op de noodzaak om duurzame ontwikkeling te bevorderen, pleit het EESC zeker bij grote opdrachten ervoor om waar mogelijk het beginsel van de levenscycluskosten toe te passen.

1.12   Het EESC is er voorstander van om het onderscheid tussen A- en B-diensten te handhaven mits rechtszekerheid gegarandeerd is en grensoverschrijdende contracten voor B-diensten uitbreidbaar zijn. Aangewezen is dat de Commissie de B-dienstenlijst regelmatig evalueert om na te gaan of bepaalde B-diensten niet beter naar de A-dienstenlijst kunnen worden overgeheveld.

1.13   De deelname van het mkb, met inbegrip van sociale ondernemingen, moet toenemen. Aangezien de meningen tussen belanghebbenden verdeeld zijn, vindt het EESC het beter om niet aan de drempels te raken. Verbeteringen moeten gebeuren door het proportionaliteitsbeginsel naar behoren toe te passen, de publicatiemethoden aan te passen, elektronische aanbestedingen te hanteren en waar mogelijk contracten op te delen. Verder zijn programma's nodig om de deskundigheid bij het mkb te bevorderen.

1.14   De richtlijnen moeten onder meer vriendjespolitiek, fraude en corruptie bestrijden. Bij de modernisering van de richtlijnen mag de strikte toepassing ervan niet worden ondergraven. Het vooraf adverteren van alle overheidsopdrachten via een elektronisch aanbestedingsproces kan misbruik helpen voorkomen.

1.15   Sinds 1971 was een van de hoofddoelstellingen van de richtlijnen om bij overheidsopdrachten Europese grensoverschrijdende overeenkomsten te bevorderen. Op dat vlak zijn echter weinig vorderingen gemaakt. Het EESC pleit daarom voor een analyse van de (beste) praktijken en voorbeelden in de lidstaten, gevolgd door maatregelen om markten nog meer open te stellen (4).

1.16   Een beslissing over de rechtsbevoegdheid bij grensoverschrijdende contracten moet van bij aanvang deel uitmaken van het contract.

2.   Inleiding

2.1   De Commissie presenteert overheidsopdrachten als een van de twaalf hefbomen voor een eengemaakte markt die groener, socialer en innovatievriendelijker is (5). In haar groenboek onderstreept de Commissie ook de behoefte aan meer efficiëntie en eenvoud, een betere toegang voor het mkb en de bevordering van grensoverschrijdende contracten.

2.2   Er bestaat een lange traditie van overheidsopdrachten in de Europese Unie. Het betreft de middelen en procedures die overheidsdiensten en nutsbedrijven (6) hanteren om via overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten in hun behoeften te voorzien. Een belangrijke doelstelling was en blijft het garanderen van gelijke deelnemingsvoorwaarden in heel Europa. Het aantal grensoverschrijdende contracten blijft echter gering. Dit advies handelt voornamelijk over de richtlijn (7) waar, zoals wordt gesuggereerd in het groenboek, verbeteringen de grootste relatieve voordelen zouden moeten opleveren.

2.3   In wezen stelt de Richtlijn de procedures vast, met specifieke wettelijke bepalingen en garanties, voor de uitnodiging tot inschrijving en de gunning van overheidsopdrachten. De inhoud van een opdracht die overeenkomstig de Richtlijn wordt gegund, berust volledig bij de aanbestedende overheidsdienst.

2.4   De oorspronkelijke richtlijnen betreffende overheidsopdrachten (1972) en nutsbedrijven (1993) werden in 2004 aanzienlijk gemoderniseerd. Vooral de richtlijn betreffende overheidsopdrachten (2004/18/EG) werd grondig herzien, maar ook de recentere richtlijn nutsbedrijven (2004/17/EC) onderging kleine wijzigingen. Aan de herziening gingen lange en diepgaande discussies tussen de belanghebbenden vooraf. De tenuitvoerlegging varieert van lidstaat tot lidstaat door culturele verschillen, verschillen in rechtstradities en goldplating.

2.5   Er werd rekening gehouden met tal van punten om een open, pan-Europese en transparante markt te creëren: rechtszekerheid, kostenbewustzijn, rendement, kwaliteit, eerlijke concurrentie, toegankelijkheid voor het mkb, evenredigheid, innovatie, duurzaamheid – nu Europa 2020 – levenscycluskosten, vermijding van discriminatie en fraude, gelijke spelregels en grensoverschrijdende contracten.

3.   Ontwikkelingen sinds 2004

3.1   Sinds de introductie van de richtlijnen zijn er al heel wat veranderingen op het gebied van overheidsopdrachten opgetreden en dat proces gaat onverminderd voort. In het groenboek wordt stilgestaan bij de vraag of sommige aspecten die in de particuliere sector en bij nutsbedrijven gemeengoed zijn, zouden moeten worden overgenomen, gestimuleerd of verbeterd.

3.2   De belangrijkste technieken zijn innovatie, onderhandelingen en marktbewustzijn. Hoewel nutsbedrijven die technieken consequent toepassen en ook de Richtlijn ze, mits enige beperkingen, toelaat, zijn ze niet wijdverbreid. Waar dergelijke technieken niet worden gehanteerd en de nodige ervaring ontbreekt, is geen deskundigheid voorhanden en kan niet worden verwacht dat deze technieken ingeburgerd raken.

3.3   Om consistent te zijn met moderne werkwijzen omvat de Richtlijn ook andere technieken zoals e-procurement (overheidsopdrachten via het internet) en veiling bij afslag. Terwijl de eestgenoemde techniek vrij algemeen toepasbaar is, is de tweede enkel geschikt wanneer prijs en leveringstermijn de enige criteria zijn. Het EESC onderstreept dat grensoverschrijdende elektronische interoperabiliteit moet worden verbeterd.

3.4   In het kader van uitgebreide discussies over diensten van algemeen belang (DAB) werd besloten dat het hier niet gaat om aanbestedingen als dusdanig, maar wel om diensten verleend door of uit naam van overheidsdiensten. Het EESC herhaalt dat overheidsdiensten volledig vrij kunnen beslissen hoeveel en welke opdrachten ze zelf vervullen en welke ze uitbesteden. In dit verband dient ook rekening te worden gehouden met nationale stelsels die de in het primaire recht vastgelegde beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie in acht nemen en een algemene toegang bieden tot het verlenen van diensten. DAB (8) zelf vallen dus in beginsel niet onder de richtlijn, maar elke ermee verband houdende uitbesteding of aanbesteding door of uit naam van de desbetreffende overheid, valt wel onder de Richtlijn.

In artikel 14 van het VWEU en in het aangehechte protocol nr. 26 betreffende de diensten van algemeen belang wordt gewezen op het specifieke karakter en het belang van openbare diensten, en op de ruime discretionaire bevoegdheid van nationale, regionale en lokale autoriteiten om te besluiten hoe die diensten worden verricht, uitbesteed en georganiseerd. Hieronder vallen eveneens diensten in eigen beheer en publiek-publieke samenwerking. Cruciaal hierbij zijn een hoog niveau van kwaliteit, veiligheid en betaalbaarheid, gelijke behandeling en de bevordering van de algemene toegang en van de rechten van de gebruiker.

3.5   De Richtlijn legt overheden geenszins op wat ze al dan niet moeten aanbesteden of uitbesteden; ze stelt enkel de procedures voor dergelijke aanbestedingen of uitbestedingen vast. Het EESC vindt dat aan die vrijheid niet mag worden geraakt.

3.6   Onderhandelingen

3.6.1   Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om in de Richtlijn te verduidelijken onder welke de voorwaarden overheden contracten rechtstreeks mogen gunnen aan entiteiten waarover ze een controle uitoefenen die vergelijkbaar is met de controle over eigen interne afdelingen. Het EESC vraagt om in de Richtlijn de voorwaarden op te nemen waaronder vrijstelling wordt verleend.

3.6.2   Nu innovatieve voorstellen en op resultaten gebaseerde bepalingen meer gewicht krijgen, is overleg tussen inkopers en inschrijvers tijdens de aanbestedingsprocedure cruciaal. Dat vraagt om een algemene procedure van gunning door onderhandelingen, vergelijkbaar met de procedure in de richtlijn nutsbedrijven of met de concurrentiegerichte dialoog, maar dan zonder dat de procedure wordt beperkt tot „bijzonder complexe opdrachten”. Dit betreft tevens al bestaande bepalingen betreffende overheidsopdrachten voor ondefinieerbare diensten.

3.6.3   Bij deze onderhandelingsprocedure zouden verschillende inschrijvers voorstellen kunnen indienen en zou de inkoper daar vervolgens de beste elementen kunnen uitpikken (zogeheten cherrypicking). Vervolgens zou de inkoper hieruit een nieuwe aanbestedingsprocedure zonder „onderhandelingen” kunnen distilleren. Dit is een onbillijke werkwijze. Inschrijvers moeten hun intellectuele eigendom – al dan niet onder octrooi – te allen tijde kunnen beschermen. Hun ideeën mogen niet zomaar ter inspiratie aan andere aanbieders worden aangeboden zonder hun uitdrukkelijke toestemming, zelfs niet in beperkte vorm.

3.6.4   De onderhandeling van contracten – zeker complexe – vergt een grote deskundigheid van de inkoper. Het invoeren van een algemene onderhandelingsprocedure moet vergezeld gaan van maatregelen die garanderen dat de inkopende diensten beschikken over voldoende personeel met de nodige deskundigheid en ervaring.

3.7   Innovatie

3.7.1   In het groenboek is ook aandacht voor innovatie. Bij overheidsopdrachten zijn in dat verband drie aspecten te onderscheiden:

bereidheid om een nieuwe oplossing voor een klassieke voorwaarde te aanvaarden;

deelname aan de ontwikkeling van een oplossing; en

steun aan een ontwikkelingsproject.

3.7.2   Het eenvoudigste en wellicht ook meest productieve aspect is de bereidheid om een innovatieve oplossing te aanvaarden. Het EESC beveelt aan dat inkopers die over voldoende deskundigheid beschikken, zouden worden aangemoedigd om open te staan voor voorstellen met een innovatieve oplossing. Inkopers moet bereid zijn alternatieven in overweging te nemen, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald. Overheidsinkopers staan hier vaak huiverig tegenover uit angst voor risico's en niet zozeer vanwege administratieve of wettelijke beperkingen.

3.7.3   Zelfs bij het concept van alternatieve voorstellen zijn er obstakels. De mogelijkheid om innovatieve voorstellen in te dienen wordt veel praktischer gemaakt als de inkoper zijn voorwaarden definieert in functie van het op te lossen probleem en niet in functie van de oplossing. Bij een dergelijke benadering kan de inschrijver zijn eigen deskundigheid benutten om de beste oplossing – traditioneel of innovatief – voor te stellen.

3.7.4   Wanneer een overheid meewerkt aan een innovatieve oplossing – bijvoorbeeld de ontwikkeling van een grootschalig databasesysteem – zijn deelname en steun van die overheid op alle niveaus cruciaal. Anders is de kans op mislukking groot.

3.7.5   Het concept van precommerciële inkoop (9) houdt in dat overheidsdiensten nieuwe ontwikkelingen stimuleren en optreden als „vroege gebruikers”. De inherente kans op mislukken maakt dit een risicovolle onderneming. Ervaring wijst uit dat slechts weinig overheidsdiensten door hun samenstelling, organisatie of ervaring echt geschikt zijn voor een dergelijke onderneming, die met de nodige voorzichtigheid moet worden aangevat.

3.7.6   Duurzame productie en consumptie staan alom hoog op de agenda. Algemeen wordt erkend dat innovatie op het gebied van duurzame ontwikkeling van grote betekenis is voor de bevordering van goede banen en ondernemingen in de EU, een doelstelling van de Europa 2020-strategie. Bij een goede uitvoering levert dit sterke economische voordelen op. Bij veel overheidsopdrachten moet rekening worden gehouden met levenscycluskosten. Die omvatten kwaliteit, de oorspronkelijke prijs, het onderhoud, het gebruik en eventueel definitieve verwijdering. Een op kwaliteit gebaseerde benadering zal innovatie en goede werkmethoden en -omstandigheden stimuleren, hetgeen uiteindelijk zal leiden tot meer efficiency en kostenbesparingen. Dergelijke evaluatietechnieken zijn goed ingeburgerd. Het strekt tot aanbeveling dat aanbestedende overheidsdiensten worden aangemoedigd om dergelijke technieken in te voeren en te gebruiken.

4.   Redenen voor een verdere modernisering

4.1   Juridische aspecten

4.1.1   Goede omzetting in nationale wetgeving is essentieel, maar blijft een heikel punt. In het groenboek had dat aspect dan ook expliciet aan bod moeten komen. Er is in te weinig lidstaten sprake van een correcte omzetting. Een correcte omzetting is in het belang van alle stakeholders. Goldplating leidt tot meer administratieve rompslomp en bureaucratie, en brengt daarom stijgende kosten voor de betrokken overheidsdienst met zich mee en creëert onnodige obstakels, met name voor het mkb (onder de term mkb en de verwijzingen naar het bedrijfsleven moeten alle soorten actoren worden verstaan, zowel profit als non-profit, die eerlijk moeten kunnen concurreren, overeenkomstig de regelgeving). De Richtlijn is helder en niet erg gecompliceerd. Ondanks verschillen in aanpak en rechtssystemen, zouden aanvullende eisen en formaliteiten moeten worden vermeden. Het EESC is van mening dat de Commissie het uitvoeringsproces actiever zou moeten monitoren en de totstandkoming van eenvoudige en heldere nationale wetgeving zou moeten proberen te stimuleren.

4.1.2   Er doet zich een systemisch probleem voor bij de toepassing van de rechtsmiddelenrichtlijn op grensoverschrijdende contracten. Bij dit soort contracten is niet duidelijk welke jurisdictie geldt, die van de aankoper of van de leverancier. Het EESC stelt voor om een besluit hierover meteen vanaf het begin in het contract vast te leggen.

4.1.3   Bij met name langlopende contracten kunnen zich omstandigheden voordoen die om wijziging van een deel van de contractbepalingen vragen. Hoewel dit soms onvermijdelijk is, vergroot het de kans op corruptie. De Richtlijn kent alleen beperkingen voor de wijzigingen die in raamovereenkomsten zijn toegestaan (art. 32). Als de regels zouden worden versoepeld om in het algemeen meer flexibiliteit mogelijk te maken, zou dat het risico op corruptie vergroten en/of de contractuele zekerheid verkleinen, hetgeen volgens het EESC schadelijke gevolgen zou hebben. De Richtlijn zou in dit opzicht daarom niet moeten worden gewijzigd.

4.1.4   Diensten worden in de Richtlijn in twee categorieën verdeeld: A-diensten en B-diensten. Op A-diensten zijn alle bepalingen van toepassing, terwijl voor B-diensten in het algemeen minder strenge regels gelden. In het groenboek wordt de vraag gesteld of, gelet op het toenemende grensoverschrijdende karakter van veel soorten diensten, deze onderverdeling nog op zijn plaats is. Het EESC is er voorstander van om het onderscheid tussen deze twee categorieën diensten in stand te houden, mits rechtszekerheid gegarandeerd is en grensoverschrijdende B-diensten naar de A-dienstenlijst kunnen worden overgeheveld. Aangewezen is dat de Commissie de lijst van B-diensten op tijd en stond controleert om na te gaan of bepaalde B-diensten niet beter A-diensten kunnen worden.

4.2   Praktijk

4.2.1   Een belangrijk obstakel dat belet dat met het goed functioneren van openbare-aanbestedingsprocedures vooruitgang wordt geboekt, is een gebrek aan degelijk professionalisme en deskundigheid bij overheidsdiensten. Een tekortkoming van het groenboek is dat daarin niet wordt gesproken over dit basisvereiste voor de plaatsing van overheidsopdrachten. Overheidsdiensten worden onvoldoende tot verbetering aangezet. Het EESC beveelt ten zeerste aan campagnes op te zetten om ambtenaren - met name van lokale en regionale overheden - te leren hoe ze moeten onderhandelen en uitvoerbare contracten moeten opstellen. (10)

4.2.2   Verder dient de aanbestedingscultuur te veranderen. Aanbesteden is geen simpel administratief klusje. Alle managementniveaus en -afdelingen moeten zo veel als nodig bij het contract worden betrokken, zoals in bedrijven ook vaak gebeurt. Alleen als iedereen van hoog tot laag in een overheidsdienst zich inzet om op moderne wijze aan te besteden (m.n. wat risicobeheer betreft), is succes wellicht gegarandeerd. Goede praktijkvoorbeelden zijn te vinden bij nutsbedrijven.

4.2.3   In de publieke sector moet het aanbestedingsproces professioneler worden gemaakt door personeel intern te scholen en deskundigen aan te werven, waarbij rol en profiel van de desbetreffende functies moeten worden opgewaardeerd. Vaak blijken twee aanvullende maatregelen succesvol: de aanwerving van ervaren inkoopverantwoordelijken uit andere bedrijfstakken en de oprichting van aankoopagentschappen, die overheidsdiensten tijdens aanbestedingsprocedures deskundig advies geven. De kwaliteit van de aankoopmedewerkers verschilt per land. Het EESC is voorstander van benchmarks en uitwisseling van goede praktijken.

4.2.4   Tijdens de voorbereiding van aanbestedingen, d.w.z. alvorens aanbestedingsdocumenten op te stellen, zouden ervaren inkopers of projectmanagers van de betrokken overheid zich moeten informeren over wat er op dat ogenblik op de markt beschikbaar is. Bij dergelijk onderzoek horen het lezen van vaktijdschriften, het bezoeken van handelsbeurzen en het voeren van gesprekken met producenten uit de betrokken sectoren.

4.2.5   Ook in het mkb is meer professionalisme nodig. Speciale cursussen en mensen die ervaring hebben met aanbestedingen kunnen helpen bij het verbeteren van kwalificaties en knowhow.

4.2.6   Een van de kenmerken van risicoaversie is een buitensporige toepassing van het laagste-prijscriterium bij de gunning van contracten. Sommige aanbestedingen kennen behalve het criterium prijs (en wellicht levering) geen andere realistische criteria, maar in de meeste worden ook andere waardevolle aspecten genoemd die kunnen bijdragen aan een betere uitkomst van de procedure. Het laagste-prijscriterium vormt een belemmering voor innovatie en voor het streven naar verbetering van kwaliteit en waarde, overeenkomstig de vereisten uit de Europa 2020-strategie en betekent niet noodzakelijkerwijs meer waarde en kwaliteit.

4.2.6.1   Toepassing van het laagste-prijscriterium zou daarom eerder uitzondering dan regel moeten worden. Door bij het criterium „meest gunstige offerte” ook aandacht te schenken aan de verplichtingen van aanbestedende diensten inzake duurzame ontwikkeling kunnen wellicht de beste resultaten worden bereikt op het vlak van ecologische, sociale en economische duurzaamheid. Het EESC moedigt overheden aan om, waar mogelijk en gepast, een kostenberekening op basis van de hele levenscyclus te hanteren.

4.2.7   Omdat er zeer veel middelgrote en vooral kleine gemeenten bestaan, zouden deze bij opdrachten met een kritieke schaal, omwille van professionalisme en efficiency en uit financiële gronden, moeten worden aangeraden, zo niet verplicht, samen te werken. Het EESC vraagt om aan dit punt speciaal aandacht te schenken en beveelt in dit verband in ieder geval aan om de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden te stimuleren en de aanbestedingsregels te verduidelijken.

4.2.8   Statistisch onderzoek laat zien dat met name kleine en middelgrote ondernemingen ondervertegenwoordigd zijn in openbare aanbestedingen boven de Europese drempels. Het EESC pleit voor het creëren van gelijke concurrentievoorwaarden t.a.v. openbare aanbestedingen om het mkb in staat te stellen een billijke hoeveelheid overheidsopdrachten binnen te halen. Het EESC is geen voorstander van maatregelen die neerkomen op positieve discriminatie van kleine en middelgrote ondernemingen, o.a. omdat die kunnen leiden tot artificiële regelingen en dus wellicht tot corruptie. Desondanks zouden overheidsdiensten moeten worden aangemoedigd om contracten, waar mogelijk, onder te verdelen in percelen, teneinde de kansen voor kleine en middelgrote ondernemingen zichtbaarder en daarmee aanbestedingen voor hen toegankelijker te maken.

4.2.9   De standpunten over de drempels staan haaks op elkaar. Die drempels zijn na uitvoerig overleg en met grote zorgvuldigheid vastgesteld, zijn in overeenstemming met die uit de GPA en worden periodiek aangepast aan inflatie en wisselkoersveranderingen. Sommigen pleiten voor verhoging van de drempels, anderen voor verlaging. Geen van de aangevoerde argumenten is echter overtuigend genoeg en het EESC beveelt dan ook aan om de huidige praktische niveaus te behouden. Voor aanbestedingen onder de drempels gelden nationale procedures, die moeten voldoen aan de bepalingen uit het Verdrag. Het is wenselijk dat die procedures zo nauw mogelijk aansluiten op de procedures uit de Richtlijn, teneinde twijfels en verwarring te voorkomen zodat aankopers eigenlijk maar één set procedures hoeven te gebruiken.

4.2.10   Ter bevordering van de transparantie en ter voorkoming van misbruik raadt het EESC aan om alle overheidsopdrachten zonder uitzondering vooraf aan te kondigen. Aanbestedingen onder de drempels en aanbestedingen voor B-diensten zouden op zeer eenvoudige wijze op een (voor de hele EER bestemde) elektronische-aanbestedingswebsite bekend moeten worden gemaakt. (11)

4.2.11   Het streven naar meer professionalisme kan er ook toe bijdragen dat nationale procedures worden vereenvoudigd. Die procedures brengen momenteel vaak buitensporig hoge kosten met zich mee. Concrete situaties kunnen enorm van elkaar verschillen. Verwarring en conflicten over interpretaties moeten worden voorkomen. Ongecompliceerdere nationale manieren van aanpak zouden voor anderen een voorbeeld moeten vormen.

4.2.12   Een ander obstakel voor het mkb vormt de neiging van overheidsdiensten om financiële en uitvoeringsgaranties en verzekeringen te eisen. Daar komt bij dat financiële middelen tegenwoordig minder toegankelijk zijn. Het zou verspilling zijn als kleine en middelgrote ondernemingen hun beperkte kapitaal voor dergelijke garanties zouden moeten aanwenden. Overheidsdiensten moeten erop worden gewezen dat zij extreme kwalificatie-eisen en financiële voorwaarden dienen te vermijden in plaats van zich te verlaten op garanties.

4.2.13   Met betrekking tot al deze aspecten worden initiatieven genomen om de situatie in de lidstaten te verbeteren. Het EESC pleit vurig voor een lijst met goede praktijkvoorbeelden en, in overeenstemming met de gang van zaken in sommige lidstaten, voor vaste panels met overheidsdiensten en ervaren deskundigen op EU-niveau.

4.2.14   Teneinde het mkb te helpen zouden overheidsdiensten portaalsites kunnen opzetten om:

de informatieverstrekking over overheidsopdrachten die onder de EU-drempel liggen te verbeteren;

kleine en middelgrote ondernemingen in staat te stellen aan te geven dat zij geïnteresseerd zijn om met andere belangstellende kleine en middelgrote ondernemingen samen opdrachten uit te voeren;

toegang te verschaffen tot een beveiligd gedeelte van een centrale elektronische-aanbestedingswebsite waar kleine en middelgrote ondernemingen administratieve informatie die bestemd is voor aanbestedende diensten, kunnen uploaden, aanpassen en bijwerken.

5.   Wisselwerking tussen overheidsopdrachten en andere doelen

5.1   Volgens het groenboek moet niet alleen worden gestreefd naar het vergroten van de efficiëntie van overheidsbestedingen (12), maar moet ook beter gebruik worden gemaakt van overheidsopdrachten om andere doelen te bereiken, zoals bevordering van innovatie, milieubescherming en bestrijding van sociale uitsluiting.

5.2   Sinds 2004 staan „duurzame ontwikkeling” en „inclusieve groei” op gelijke voet met prioritaire maatregelen om het concurrentievermogen te versterken, wat nog eens wordt bevestigd door de Europa 2020-strategie. Hiermee moet ook rekening worden gehouden in overheidsopdrachten.

5.3   Het EESC deelt de mening dat nationale en regionale overheidsdiensten ertoe aangespoord zouden moeten worden om rekening te houden met maatschappelijke aspecten, hetgeen betekent dat bij het opstellen van overeenkomsten plaats moet worden ingeruimd voor dergelijke aspecten.

5.4   Het in 1949 goedgekeurde IAO-verdrag nr. C94 inzake arbeidsvoorwaarden in overheidsopdrachten is momenteel bindend in 10 Europese lidstaten, terwijl andere landen zoals Ierland het verdrag vrijwillig toepassen bij hun overheidsopdrachten. Het EESC neemt kennis van de beginselen van dit verdrag en pleit ervoor dat de lidstaten worden aangemoedigd het verdrag te ratificeren en de beginselen na te leven.

5.5   Het EESC onderstreept dat in de richtlijn een reeks procedures wordt vastgelegd voor het regelen van de betrekkingen tussen partijen bij overheidsopdrachten. De Commissie heeft in eerdere documenten al, op basis van uitgebreide raadplegingen, aangegeven hoe aanbestedende diensten bij het opstellen van overeenkomsten (13) of door middel van precommerciële overheidsopdrachten innovatieve goederen, diensten en processen alsook maatschappelijke en milieudoelstellingen in beschouwing kunnen nemen.

5.6   Met betrekking tot innovatie en overheidsopdrachten dient melding te worden gemaakt van het baanbrekende Aho-verslag en het „Europees initiatief voor leidende markten” (14). „Innovatie” kan betrekking hebben op allerlei zaken: van hightech, koolstofarme en energiezuinige eigenschappen tot nieuwe en alternatieve methoden voor de maatschappelijke en gezondheidszorg, de bouw- en transportsector, infrastructuur enzovoort. Het EESC wijst erop dat de vraag een belangrijke aanjager van innovatie kan zijn, hetgeen jarenlang is onderschat of gebagatelliseerd (15). Indirect kan dat ook de betrokkenheid van universiteiten en centra voor O&O bevorderen, evenals voortdurende innovatie in bijv. het mkb of de sociale economie.

5.7   In antwoord op de vragen in het groenboek benadrukt het EESC dat de verantwoordelijkheid voor overheidsopdrachten in eerste instantie bij nationale, regionale, lokale en Europese overheden ligt, die per geval moeten bekijken wat binnen het kader van de richtlijnen de juiste mix is van allerlei soorten maatschappelijke eisen – bevordering van innovatie, milieubescherming en bestrijding van sociale uitsluiting (16) (waaronder maatregelen ten behoeve van gehandicapten) - en efficiency, productieperioden, kosten, aantal leveranciers, mogelijke gevolgen van overeenkomsten enz.

5.8   Het staat overheden vrij om specifieke eisen te stellen, ook op het gebied van milieubescherming en maatschappelijke kwesties. In een aantal gevallen zullen zij dat doen omdat de Europese en/of nationale regelgeving dat vereist, bijvoorbeeld in het geval van algemene of sectorspecifieke milieunormen. In andere gevallen kunnen dergelijke eisen worden gekoppeld aan de uitvoering van concrete projecten, zoals grote infrastructuurwerken.

5.9   De technische specificaties van aanbestedingen moeten, waar nodig, ook productie-/proceskenmerken gaan omvatten, zodat het voor aanbestedende instanties gemakkelijker en transparanter wordt om belangrijke keuzes te maken als het aankomt op duurzaamheidsdoelstellingen, waaronder milieuduurzaamheid, de handhaving van collectieve overeenkomsten, arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden en gelijk loon voor gelijk werk. Groene stroom is een belangrijk voorbeeld van hoe en waarom de productiekenmerken in de technische specificaties moeten worden opgenomen en niet slechts als prestatiegerelateerde voorwaarden mogen gelden (17).

5.10   Het EESC zou graag zien dat de Commissie zo nodig een geconsolideerd document opstelt, waarin de richtlijn en relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie zijn vervat. Een dergelijk document zal de toegankelijkheid vergroten en zal van groot nut zijn als unieke bron waaraan rechtszekerheid kan worden ontleend.

5.11   In het kader van het algemene debat over de behoefte aan een „slimme” Europese economie vindt intensief overleg plaats in de lidstaten over de rol van overheidsopdrachten hierbij (18). Lidstaten formuleren in meerdere of mindere mate eisen op het gebied van milieubescherming en, in mindere mate, maatschappelijke criteria waaraan afnemers moeten voldoen. Er bestaan grote verschillen tussen arbeidsovereenkomsten en nationale wetgeving in de lidstaten. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van elke lidstaat om toe te zien op de naleving van de eigen wetgeving ter zake.

5.12   Het strekt tot aanbeveling deze kwestie jaarlijks in de Raad (Concurrentievermogen) te bespreken. Daarbij moet de aandacht vooral uitgaan naar optimale werkmethoden en ervaringen. Door zoveel mogelijk dezelfde werkmethoden te hanteren wordt het ook gemakkelijker om grensoverschrijdende overeenkomsten te sluiten.

5.13   Ongeacht welke maatschappelijke of milieugerelateerde eisen worden voorgesteld als gunningscriteria, het moet mogelijk zijn om deze te evalueren en er een wegingsfactor ten opzichte van andere criteria aan toe te kennen.

5.14   Als voorwaarde zou kunnen worden gesteld dat aanbestedende diensten ten aanzien van aangelegenheden die onder hun bevoegdheid vallen erop moeten toezien dat bieders, behalve aan de criteria die in de artikelen 44 tot en met 51 van de richtlijn (19) worden omschreven, ook aan de maatschappelijke vereisten (o.a. met betrekking tot de integratie van gehandicapten (20)) voldoen, omdat het in strijd zou zijn met de Europese en nationale regelgeving indien overheidsdiensten opdrachten zouden gunnen aan instanties die de regels niet in acht nemen.

5.15   Lidstaten moeten als voorwaarde stellen dat de bieder een certificaat of verklaring verstrekt waaruit blijkt dat in elke lidstaat wordt voldaan aan de geldende wetgeving inzake de integratie van gehandicapten op de arbeidsmarkt, waaronder de verplichting om een bepaald aantal of percentage gehandicapten aan te werven in de landen waarin een dergelijke verplichting in de wet is opgenomen.

5.16   Een andere sociale maatregel moet erin bestaan dat de technische specificaties op dusdanige wijze worden opgesteld dat waar mogelijk rekening wordt gehouden met de toegankelijkheidscriteria voor personen met een handicap of de geschiktheid van het ontwerp voor alle gebruikers.

5.17   Een ander aspect waarop moet worden gelet om gelijke kansen voor iedereen te garanderen en sociale uitsluiting te voorkomen betreft de gunning van overheidsopdrachten die zijn voorbehouden aan sociale werkplaatsen voor gehandicapten. Deze mogelijkheid wordt uitdrukkelijk genoemd in overweging 28 en artikel 19 van Richtlijn 2004/18/EG. Het EESC is van mening dat de Commissie uitdrukkelijk moet aanbevelen dat zulks moet gelden voor een bepaald percentage of aantal opdrachten in de lidstaten waar dit gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld indien een lidstaat een groot aantal gehandicapten heeft die wel kunnen werken maar inactief zijn.

5.18   Een specifieke kwestie die moet worden aangepakt, is de complexiteit van de regelgeving inzake openbare aanbestedingen voor sociale diensten van algemeen belang. In het groenboek (punt 4.4) wordt de vraag gesteld of de drempels voor dergelijke diensten moeten worden verhoogd om beter rekening te kunnen houden met de specifieke kenmerken van sociale diensten. Het Comité kijkt vol verwachting uit naar wat er op dit terrein staat te gebeuren, met name via Mededeling COM(2011) 206 definitief, aangezien het zich bewust is van de onwenselijkheid van selectieve aanpassingen aan drempels.

5.19   De Commissie zou, in het kader van de Europa 2020-strategie, de bevoegdheid moeten krijgen om dit moderniseringsproces in de lidstaten op de voet te volgen. Publicatie op een website met alle aankondigingen van geplaatste opdrachten, ongeacht de waarde, van het soort bedrijf dat de opdracht heeft gekregen (zeer klein, middelgroot of groot bedrijf) en van de totale waarde van de overeenkomst zou hierbij van pas komen.

6.   Ondeugdelijke praktijken

6.1   De richtlijn heeft onder meer tot doel vriendjespolitiek, fraude en corruptie te bestrijden. Deze praktijken zijn niet uniek voor openbare aanbestedingen maar het ontbreken van commerciële regels voegt, zoals wordt opgemerkt in het groenboek, een extra dimensie toe omdat een lidstaat niet altijd optreedt wanneer zijn eigen instanties zich schuldig maken aan dergelijke praktijken. Het is niet de bedoeling dat de richtlijn de regelgeving inzake corruptie of mededinging gaat vervangen. Wél wordt er door de strenge procedurevoorschriften een extra verdedigingslinie aangelegd.

6.2   Het EESC pleit voor aanscherping van de bepalingen betreffende onderaanneming. Als er verscheidene lagen onderaanneming bestaan, kan het moeilijker worden om collectieve overeenkomsten, arbeidsvoorwaarden en veiligheids- en gezondheidsprocedures in acht te nemen. Overheden zouden meer ruimte moeten krijgen om het contract zodanig te beïnvloeden dat aan de sociale, milieu- en kwaliteitsdoelstellingen wordt voldaan. Worden er onderaannemers gebruikt, dan moeten de gegevens over de inschakeling daarvan gedetailleerd worden vermeld alvorens het contract wordt gegund, en dient de overheid de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden te specificeren, zodat de uitvoering van het contract doeltreffend gemonitord en gecontroleerd kan worden. Er moeten mechanismen bestaan waarmee het voor overheden mogelijk wordt om in geval van twijfel onderaannemers door te lichten of af te wijzen.

6.3   Een contract wordt doorgaans gegund aan een hoofdaannemer die over de nodige vakkundigheid en ervaring beschikt om de vereiste werkzaamheden te verrichten of de gewenste goederen en diensten te leveren. De hoofdaannemer is verantwoordelijk voor het hele contract en legt verantwoording af aan de aanbestedende diensten betreffende de uitvoering ervan. Deze verantwoordelijkheid betreft o.m. de aankoop van materiaal en de eventuele uitbesteding van werkzaamheden of diensten aan onderaannemers. De procedures voor het bestraffen en uitsluiten van inschrijvers op grond van het artikel inzake abnormaal lage offertes, zouden minder complex moeten zijn, met name wat betreft de inachtneming van de geldende arbeidsbescherming en arbeidsvoorwaarden. Momenteel moet er een verplichte en ingewikkelde procedure met schriftelijke verzoeken worden doorlopen alvorens een offerte kan worden afgewezen. Ook de voorschriften inzake informatieverstrekking over de rendabiliteit van de bouwmethode, het fabricageprocedé of de dienstverlening zijn aan herziening toe. Het zou niet zo mogen zijn dat de aanbestedende dienst deze informatie moet opvragen; de inschrijvers zouden verplicht moeten worden om zelf deze informatie aan de aanbestedende dienst te verstrekken. De richtlijnen zouden dienovereenkomstig moeten worden gewijzigd ter bevordering van fatsoenlijk werk en gelijke behandeling van werknemers en met het oog op meer algemene duurzaamheidsdoelstellingen.

6.4   Er zijn aanwijzingen dat de ondeugdelijke praktijk die het meeste voorkomt, vriendjespolitiek is, d.w.z. dat de aanbestedende instantie, soms zelfs zonder kennisgeving van de aanbesteding, een opdracht gunt aan een bevriende leverancier. Dit soort heimelijke praktijken worden niet snel opgemerkt omdat meestal pas later duidelijk wordt hoe de vork in de steel zit. Het EESC is van mening dat het vooraf adverteren van alle overheidsopdrachten via een elektronisch aanbestedingsproces dergelijke malafide praktijken kan helpen voorkomen zonder dat de overheidsdiensten met extra werk worden opgezadeld.

6.5   Volgens het EESC moet meer worden gedaan ter ondersteuning van het toezicht op de naleving van de contractvoorwaarden na de gunning van de opdracht, m.i.v. de clausules betreffende de uitvoering van de opdracht. Als gevolg van de financiële crisis komen de beschikbare financiën en middelen van overheden onder steeds grotere druk te staan, terwijl ook de instanties die toezicht uitoefenen op gezondheid en veiligheid, arbeidsnormen en milieubescherming, met bezuinigingen te maken krijgen. Aangezien het annuleren en opnieuw uitschrijven van een aanbesteding een zeer kostbare zaak kan zijn, kunnen overheden machteloos lijken te staan tegenover een leverancier die in gebreke blijft. De handhavingskosten dienen ingecalculeerd te worden in de aanbestedingsbudgetten, en er dient ook een reeks andere sancties te worden overwogen die bij niet-naleving van de contractvoorwaarden opgelegd kunnen worden.

6.6   In ondernemingen zijn strikte voorzorgsmaatregelen nodig om corruptie te voorkomen. Ter bevordering daarvan zouden „zelfreinigingsmaatregelen” van ondernemingen moeten worden ondersteund als fouten zijn begaan. Voorbeeldig opererende ondernemingen zouden na een succesvolle afloop van een zelfreinigingsproces weer op de markt actief moeten kunnen worden. De daarvoor geldende strenge eisen zouden in de richtlijnen moeten worden vastgelegd om een eind te maken aan de tot nu toe verschillende praktijken in de lidstaten.

7.   Externe dimensie

7.1   Wat de externe dimensie van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten betreft, kan niet voorbijgegaan worden aan de verplichting van de EU om fatsoenlijk werk, gelijkheid, inachtneming van grondrechten, fundamentele vrijheden en arbeidsnormen, en milieubescherming en energie-efficiëntie in derde landen te bevorderen. Het gaat hier niet om beginselen die slechts tot aan de EU-buitengrenzen van toepassing zijn. Bij iedere herziening van de openbare-aanbestedingsregels dienen deze beginselen in zowel extern als intern verband versterkt te worden. Op EU-niveau moet meer worden gedaan om de sociale en milieunormen in de aanvoerketens te verbeteren; ook binnen het handelsbeleid dient dit te worden aangepakt. De Europese Commissie dient serieus met de betrokken hoofdrolspelers, zoals vakbonden en ngo's, om de tafel te gaan zitten en bruikbare strategieën en structuren te ontwikkelen.

7.2   De Overeenkomst inzake overheidsopdrachten vormt het kader en het platform voor het scheppen van een internationaal gelijk speelveld voor openbare aanbestedingen. Zoveel mogelijk landen moeten worden aangemoedigd tot het ondertekenen van deze overeenkomst.

7.3   Open internationale markten voor openbare aanbestedingen zijn gunstig voor Europese inschrijvers omdat veel Europese bedrijven, waaronder ook mkb, wereldleiders zijn op het gebied van bouwactiviteiten, openbare werken, alternatieve energie en milieubescherming (21). Het EESC dringt er op aan dat de EU naar een betere toegankelijkheid van de markt voor overheidsopdrachten van derde landen streeft. Dat moet op basis van wederkerigheid gebeuren (22).

7.4   Het EESC acht het van groot belang dat (overheids)bedrijven uit derde landen aan dezelfde regels worden onderworpen als Europese bedrijven, vooral waar het gaat om verboden directe of indirecte staatssteun, prijsberekening en voorafgaande kosten-risicoanalyse, wanneer zij hun belangstelling tonen voor overheidsopdrachten in de EU. Naleving is niet gemakkelijk af te dwingen. De aanpassing van de richtlijn uit 2004 (23) is een goede gelegenheid om dit op passende wijze te regelen.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Zie EESC-advies PB C 93 van 27.4.2007, blz. 25 en PB C 24 van 31.1.2006, blz. 52.

(2)  Zie de klassieke Richtlijn 2004/18/EU en de Richtlijn nutsbedrijven 2004/17/EU. In dit advies wordt in het bijzonder ingegaan op de klassieke richtlijn, in wat volgt eenvoudigweg „de richtlijn” genoemd.

(3)  Zelfstandige beroepsactiviteit die niet van te voren duidelijk en exhaustief kan worden omschreven.

(4)  Zie overweging 2 van de richtlijn: „… en om daadwerkelijke mededinging op het gebied van overheidsopdrachten te garanderen.”

(5)  „Mededeling van de Commissie over de Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen”, COM(2011) 206 definitief, paragraaf 2.12 Overheidsopdrachten.

(6)  Entiteiten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten.

(7)  2004/18/EG (richtlijn betreffende de plaatsing van overheidsopdrachten).

(8)  Zie artikelen 14 en 106 VWEU en protocol nr. 26 VWEU.

(9)  „Precommerciële inkoop: Aansturen van innovatie voor het waarborgen van duurzame hoogkwalitatieve overheidsdiensten in Europa” - COM(2007) 799.

(10)  Een goed voorbeeld is de Nederlandse stichting Pianno. In lijn hiermee plannen het Verbond van Nederlandse Ondernemingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een grote gezamenlijke campagne voor ambtenaren uit heel het land die belast zijn met het plaatsen van overheidsopdrachten.

(11)  Zie voor elektronische aanbestedingen advies PB C 248 van 25.8.2011, blz. 149.

(12)  Groenboek, blz. 4, 3e alinea.

(13)  Zie de opmerkingen in het groenboek op blz. 34. Zie ook de gids „Build for All” van november 2006, waarin wordt aangegeven hoe toegankelijkheidscriteria kunnen worden opgenomen in aanbestedingsprocedures.

(14)  Zie het verslag van de groep-Aho „Creating an Innovative Europe” (2006) en het „Initiatief voor leidende markten” van de Europese Commissie (oktober 2010).

(15)  Zie o.a.: Public procurement and innovation – Resurrecting the demand side, Jakob Edler, Luke Georghiu, www.sciencedirect.com, Research Policy (2007) 949-963.

(16)  Zie het handboek Buying Social – A Guide to taking account of social considerations in public procurement – SEC(2010) 1258, opgesteld door de Europese Commissie in oktober 2010.

(17)  Zie Zaak C-448/01 EVN AG v Oostenrijk (2003) ECRI – 14527 (EVN – Wienstrom).

(18)  Voor een algemene indruk hiervan zie: „Corporate Social Responsibility, National Public Policies in the European Union”, november 2010.

(19)  Art. 44: Controle van de geschiktheid; artt. 45-51: Criteria voor de kwalitatieve selectie.

(20)  „Europese strategie inzake handicaps 2010-2020” – COM(2010) 636 definitief

(21)  Zie de EESC-adviezen over „Internationale aanbestedingen” (PB C 224 van 30.8.2008, blz. 32) en „Deelname van ondernemingen uit derde landen aan overheidsopdrachten van de EU” (PB C 218 van 23.7.2011, blz. 31).

(22)  Wat sociale normen betreft, zie het onlangs uitgebrachte advies over „Geïntegreerd industriebeleid in een tijd van mondialisering” (par. 6.29 en 6.30, over IAO-conventies en maatschappelijk verantwoord ondernemen) PB C 218 van 23.7.2011, blz. 38.

(23)  Zie CESE PB C 218 van 23.7.2011, blz. 31, waarin deze kwestie uitgebreid aan de orde komt.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/121


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het groenboek — Van uitdagingen naar kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie

(COM(2011) 48 definitief)

2011/C 318/20

Rapporteur: Gerd WOLF

Corapporteur: Erik SVENSSON

De Europese Commissie heeft op 9 februari 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het

Groenboek — Van uitdagingen naar kansen: naar een gemeenschappelijk strategisch kader voor EU-financiering van onderzoek en innovatie

COM(2011) 48 definitief.

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 juni 2011 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 122 stemmen vóór, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1   Het EESC is ingenomen met het groenboek van de Commissie en de daarin genoemde doelstellingen, bekrachtigt zijn eerdere adviezen over dit onderwerp en dringt er mede onder verwijzing naar het rapport van de groep deskundigen over de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma met klem bij de Commissie op aan om met name:

1.1.1

via aanvullende structurele maatregelen binnen de Commissie en haar adviesorganen een geïntegreerde strategie voor onderzoek en innovatie uit te werken waarbij hun specifieke kenmerken en werkomstandigheden in acht worden genomen;

1.1.2

in de EU-begroting het budget voor onderzoek en innovatie eindelijk op te trekken tot een niveau dat recht doet aan het belang en de cruciale rol van dit onderwerp in de Europa 2020-strategie en aan zijn stimulerende en integrerende hefboomeffect op het noodzakelijke steunbeleid van de lidstaten;

1.1.3

de vereiste administratieve procedures te vereenvoudigen, de besluitvorming flexibeler en sneller te maken en de expertise en het mandaat van de Commissie-ambtenaren hierop af te stemmen;

1.1.4

zich toe te leggen op transnationale taken die door hun grensoverschrijdende bundeling van middelen en expertise een Europese meerwaarde hebben, zoals met name onderzoek in samenwerkingsverband;

1.1.5

de structuurfondsen te richten op tot dusverre ondervertegenwoordigde regio's om de daar benodigde elementaire expertise en structuren op te bouwen, en de afstemming tussen de structuurfondsen en het kaderprogramma te verbeteren;

1.1.6

steun te bieden aan de ontwikkeling van sleuteltechnologieën, die een absolute voorwaarde zijn om de wereldwijde concurrentie aan te kunnen en de grote maatschappelijke kwesties aan te pakken;

1.1.7

20 % van het totale budget voor het toekomstige 8e kaderprogramma te reserveren voor het gedeelte van het programma waar de Europese Onderzoeksraad verantwoordelijk voor is;

1.1.8

aanleg en onderhoud van grootschalige O&O-infrastructuur (ESFRI-lijst) te ondersteunen;

1.1.9

innovaties in hun volle omvang te ondersteunen, inclusief sociale en economische innovaties en innovaties op de werkplek en in de creatieve sector;

1.1.10

de regels voor het midden- en kleinbedrijf en micro-ondernemingen zodanig aan te passen dat zij betere toegang krijgen tot en beter gebruik kunnen maken van de steunprogramma's en de bijbehorende instrumenten;

1.1.11

een kader te scheppen voor risicokapitaal waartoe met name het midden- en kleinbedrijf gemakkelijk toegang heeft en daarvoor ook de mogelijkheden voor financieringen op basis van risicodeling verder uit te breiden en aan te passen;

1.1.12

na te denken over staatssteun en over mededingings- en aanbestedingsregels in het licht van het effect dat deze zaken hebben op het volledige innovatieproces, de totstandbrenging van expertise en op publiek-private samenwerking;

1.2   Verder roept het EESC de lidstaten op om hun essentiële bijdrage te leveren aan de uitvoering van de Europa 2020-strategie en daarom – zelfs in deze tijden van bezuinigingen – meer te investeren in onderwijs (vooral universiteiten), O&O en innovatie en zo eindelijk de bekende en al in de Lissabonstrategie gehanteerde „3 % voor O&O”-doelstelling te verwezenlijken of bij voorkeur nog te overtreffen.

2.   Samenvatting van de Mededeling

2.1   Het groenboek is bedoeld om een publieke discussie aan te zwengelen over de punten die een belangrijke rol zullen spelen in de financieringsprogramma's van de EU voor onderzoek en innovatie.

2.2   De Commissie stelt de volgende verbeteringen voor:

verduidelijking van de doelstellingen en de wijze waarop deze worden verwezenlijkt;

vermindering van de complexiteit;

verhoging van de toegevoegde waarde en de hefboomwerking en vermijding van dubbel werk en versnippering;

vereenvoudiging van de deelname;

verbreding van de deelname aan EU-programma's;

vergroting van het concurrentievermogen en de maatschappelijke impact van de EU-ondersteuning.

2.3   De Commissie wil een gemeenschappelijke strategie uitwerken voor alle relevante EU-financiering van onderzoek en innovatie die momenteel door middel van het 7e OTO-kaderprogramma en het CIP wordt verstrekt en voor EU-innovatie-initiatieven zoals het EIT.

2.4   Het groenboek bevat 27 vragen over de volgende onderwerpen:

samenwerken ter uitvoering van de Europa 2020-strategie;

aanpak van maatschappelijke problemen;

versterking van het concurrentievermogen;

versterking van Europa's wetenschapsbasis en de Europese onderzoeksruimte.

2.5   In de huidige programmeringsperiode zijn er voor deze programmaonderdelen (2007-2013) onder meer de volgende financieringsinstrumenten:

7e OTO-kaderprogramma – 53,3 miljard euro;

CIP – kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie – 3,6 miljard euro;

EIT – Europees Instituut voor innovatie en technologie – 309 miljoen euro;

cohesiebeleid – 86 miljard euro (bijna 25 % van het structuurfondsenbudget).

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Gezien de besluiten van de Raad van 26 november 2010 en 4 februari 2011 en onder verwijzing naar zijn hieronder vermelde eerdere adviezen is het EESC ingenomen met het groenboek van de Commissie en met haar voornemen om alle EU-instrumenten voor onderzoek en innovatie voor de nodige synergie onder te brengen in een gemeenschappelijk strategisch kader. Een robuust en effectief EU-steunprogramma dat deze doelstellingen kan verwezenlijken is een cruciale voorwaarde om het concurrentievermogen van Europa te versterken, zijn welvaart en sociale verworvenheden veilig te stellen en de grote maatschappelijke problemen aan te pakken.

3.2   Dit betekent echter wel dat een toereikend gedeelte van de toekomstige EU-begroting voor deze prioritaire doelstellingen moet worden bestemd! Het aandeel van het budget voor onderzoek en innovatie in de EU-begroting moet recht doen aan het belang en het gewicht dat beide activiteiten in de Europa 2020-strategie is toegekend en aan zijn stimulerende en integrerende hefboomeffect op het noodzakelijke steunbeleid van de lidstaten.

3.3   Met de titel van zijn in 2007 uitgebrachte verkennende advies Europa's onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiepotentieel benutten en versterken  (1) omschreef het EESC al de belangrijkste taak van de Europa 2020-strategie. Juist met het oog daarop is een gemeenschappelijke strategie voor de EU-financiering van onderzoek en innovatie geboden.

3.4   Het is echter niet de bedoeling om deze categorieën op één hoop te gooien of de ene ondergeschikt te maken aan de andere. Met de gemeenschappelijke strategie moet juist zo goed mogelijk worden gezorgd voor onderlinge ondersteuning en kruisbestuiving van onderzoek en innovatie.

3.5   Daarom staat het EESC ook achter de in paragraaf 2.5 geciteerde doelstellingen.

3.6   In de afgelopen jaren heeft het EESC diverse adviezen uitgebracht over de doelstellingen en de complexe zaken die daarmee samenhangen. Het gaat onder meer om de volgende adviezen:

Groenboek „De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectieven”; (2)

Samenwerking en kennisoverdracht tussen onderzoeksinstellingen, industrie en MKB – een belangrijke voorwaarde voor innovatie; (3)

Communautair rechtskader voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC); (4)

Naar een gezamenlijke programmering van het onderzoek: Samenwerken om gemeenschappelijke uitdagingen doeltreffender aan te pakken; (5)

Een strategisch Europees kader voor internationale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie; (6)

ICT-grenzen verleggen – een strategie voor onderzoek naar technologieën van de toekomst of in opkomst in Europa; (7)

Herziening van het communautaire innovatiebeleid in een veranderende wereld; (8)

Investeren in de ontwikkeling van koolstofarme technologieën (SET-plan); (9)

Ontwikkeling van een gemeenschappelijke strategie voor sleuteltechnologieën in de EU; (10)

Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek; (11)

Europa 2020-kerninitiatief – Innovatie-Unie; (12)

Innovatieve arbeidsplaatsen als grondslag voor productief en kwalitatief hoogstaand werk; (13)

Tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie. (14)

Deze adviezen bevatten al concrete aanbevelingen met betrekking tot het merendeel van in het groenboek genoemde doelstellingen en kwesties. Daarom verwijst het EESC naar deze adviezen, waar het nog altijd achter staat. Deze moeten als onderdeel van het huidige advies worden beschouwd. Mede onder verwijzing naar het rapport van de groep deskundigen over de tussentijdse evaluatie van het zevende kaderprogramma (15) volgen hieronder enkele herhalingen van of aanvullingen op uitspraken uit die eerdere adviezen.

3.7   De in het groenboek opgenomen vragenlijst, waarop in hoofdstuk 4 van dit advies wordt ingegaan, wekt de indruk dat de Commissie de huidige financiële regelingen en prioriteiten radicaal wil veranderen. Onder verwijzing naar zijn advies Vereenvoudigen van de tenuitvoerlegging van de kaderprogramma's voor onderzoek bepleit het EESC eens te meer met klem om de essentiële continuïteit en stabiliteit van succesvolle EU-financieringsinstrumenten (met de nadruk op gemeenschappelijke onderzoeksprojecten) verder te vergroten (16) en niet met buitensporige veranderingen te ondermijnen.

3.7.1   De gemeenschappelijke strategie zou door middel van aanvullende structurele maatregelen binnen de Commissie en de organen die haar van advies dienen gewaarborgd moeten worden. Daarvoor zouden onder meer de maatregelen van het huidige kaderprogramma, van het kaderprogramma innovatie en concurrentievermogen (CIP) en van het Europese instituut voor innovatie en technologie programmatisch en administratief moeten worden samengevoegd.

3.7.2   In dit verband is het ook van belang – en het EESC heeft hier al diverse malen op gewezen (17) – dat de met de verschillende programma's belaste ambtenaren van de Commissie, maar ook de medewerkers van de voor de Commissie werkende agentschappen, dankzij hun prestaties internationaal erkend worden als deskundigen op de desbetreffende vakgebieden, en dat zij genoeg speelruimte en initiatiefmogelijkheden krijgen om deze gemeenschappelijke strategie met hun kennis van zaken en inzicht tot een succes te maken. Dit doel kan niet worden bereikt met starre regels (18) – en al helemaal niet met zulke regels alleen – maar wel met stabiele en tegelijkertijd flexibele systemen in combinatie met expertise en ervaring.

3.7.3   Het EESC heeft al vaak benadrukt hoe belangrijk innovatie voor de Europa 2020-strategie is. Het wijst er echter nogmaals op dat innovaties niet noodzakelijkerwijs het resultaat van een lineair proces – eerst onderzoek, dan innovatie – zijn, maar als onderdeel van een ingewikkelder proces ontstaan uit de versmelting en combinatie van verschillende uitgangspunten  (19) en ook een sociale en maatschappelijke dimensie hebben. Dit geldt met name voor innovaties op het gebied van diensten, die vaak onder impuls van nieuwe gebruikersbehoeften ontstaan, en voor ondernemingen van de sociale economie, die inspelen op maatschappelijke behoeften. Het geldt ook voor innovaties op de werkplek (20) die de sociale partners hebben ontwikkeld of afgesproken en voor innovaties in de design- en de creatieve sector. Ook in het kader van de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 (Commissiemededeling) komen belangrijke innovaties tot stand, en wel dankzij publieke en particuliere dienstverleners. Zij zorgen voor algemeen toegankelijke producten en diensten, zodat gehandicapten volledig in de Europese samenleving geïntegreerd kunnen worden.

3.7.4   Als belangrijke cultuurelementen hebben onderzoek en wetenschap Europa sinds de Verlichting gekenmerkt. Hoewel zij uiteraard een belangrijke voorwaarde voor innovatie zijn, moeten zij ook als een op zichzelf staand onderdeel van de Europese beschaving en cultuur erkend, behouden en ondersteund worden. Het gaat niet aan om innovatie onder onderzoek te subsumeren of andersom. (21) Dat zou een verschraling betekenen van fundamentele Europese culturele waarden.

3.7.5   In de arbeidscultuur van wetenschappers en onderzoekers gelden heel andere „spelregels” dan in die van innoveerders. Hieraan wordt uitgebreid en op een inzichtelijke manier aandacht besteed in het advies Samenwerking en kennisoverdracht tussen onderzoeksinstellingen, industrie en MKB — een belangrijke voorwaarde voor innovatie. (22) In de gemeenschappelijke strategie moet dan ook worden geprobeerd om deze verschillen recht te doen en er een oplossing voor te vinden, terwijl tegelijkertijd ondersteuning van het hele innovatieproces mogelijk dient te zijn.

3.7.6   Juist daarom zijn goede contacten en de uitwisseling van personeel en expertise tussen beide categorieën zeer belangrijk. Steunverlening is hier dan ook geboden. Het EESC verwijst naar zijn advies over de „tussentijdse evaluatie” (23), waarin het ingaat op de te ondersteunen onderwerpen, namelijk: Science for knowledge - the researchers set the agenda; Science for competitiveness - industry sets the agenda; and Science for society - civil society actors set the agenda.

3.8   De Commissie laat zich nogal eens verleiden tot de generaliserende bewering als zouden onderzoek en ontwikkeling in Europa versnipperd zijn. Onder verwijzing naar zijn eerdere opmerkingen hierover geeft het EESC toe dat er wellicht voorbeelden van een dergelijke versnippering bestaan, maar deze voorbeelden weerspiegelen niet de algemene situatie. Het EESC herhaalt daarom een eerder gemaakte opmerking: Niet alleen in het bedrijfsleven en de onderzoekswereld, maar ook in de sociale en creatieve sector zijn er reeds geruime tijd Europese – en vaak ook mondiale – banden en samenwerkingsnetwerken, waarvan de grenzen continu worden bijgesteld en verankerd in het spanningsveld tussen samenwerking en concurrentie. (24) Het gaat om belangrijke autonome organisatieprocessen door de belanghebbende partijen en hun organisaties die de Commissie nu eindelijk naar behoren zou moeten erkennen in plaats van ze nog langer te negeren, temeer omdat de O&O-kaderprogramma's (vooral onderzoek in samenwerkingsverband) in belangrijke mate hebben bijgedragen aan deze verworvenheden.

3.9   Bovendien zou de totstandbrenging van Europese onderzoeks- en innovatieclusters van wereldklasse meer aandacht en steun moeten krijgen. Dit zijn aantrekkelijke, zichzelf versterkende netwerken van universiteiten, onderzoekscentra en bedrijven, met als extra voordeel de productieve banden tussen de gespecialiseerde ondernemingen die binnen de netwerken zijn ontstaan. Het EESC wijst er in dit verband eens te meer op dat er in de EU meer universiteiten van wereldklasse moeten komen. Met name de lidstaten zouden wat dit aangaat doortastender moeten optreden.

3.10   Het EESC pleit er ook nu weer voor – waarbij het zich met name tot de lidstaten richt – om het starten van ondernemingen gemakkelijker te maken, hun overlevings- en marktkansen te verbeteren en de daarvoor noodzakelijke randvoorwaarden te scheppen (zie ook paragraaf 4.7.1). Minder bureaucratie en voldoende risicokapitaal geven hier de doorslag. Hoewel op Europees niveau de financieringsfaciliteit met risicodeling – een gemeenschappelijk project van de Europese Commissie en de Europese Investeringsbank – al een goed begin is, moet vooral de toegang van het midden- en kleinbedrijf tot voldoende risicokapitaal nog wel aanzienlijk worden verbeterd.

4.   Bijzondere opmerkingen

In dit hoofdstuk komt een aantal van de 27 door de Commissie gestelde vragen aan de orde. Deze worden zonder ze expliciet te noemen behandeld.

4.1   Gebruikers van de financieringsinstrumenten van de EU hebben een goed gestructureerde inhoudsopgave en een uitvoerige „gebruiksaanwijzing” nodig, zowel op papier als online. Omwille van de continuïteit moet bovendien worden gezorgd voor een goed evenwicht tussen enerzijds instrumenten (en de beginselen waarop deze rusten) die hun waarde hebben bewezen en anderzijds zo weinig mogelijk nieuwe benaderingen.

4.2   Evenwicht tussen een uniform samenstel van regels en de noodzakelijke flexibiliteit, die ook de inachtneming van speciale behoeften omvat, vereist naast de harmonisering van de regelgeving ook en vooral de onvoorwaardelijke erkenning van nationale procedures binnen het gemeenschappelijke strategische kader voor onderzoek en innovatie. Wat de werkmethoden binnen de Commissie betreft verwijst het EESC naar paragraaf 3.7.2: in een periode waarin ze ervaring met nieuwe benaderingswijzen kunnen opdoen zouden ambtenaren genoeg speelruimte moeten krijgen om van nog nader te definiëren uitzonderingsregelingen/speciale regelingen/afwijkingen (24) gebruik te maken. Het opdoen van ervaring is in dit verband namelijk van primair belang. (25) Het EESC verwijst wat dit betreft naar zijn advies over vereenvoudiging (26), waarin het bepleit een op vertrouwen gebaseerde aanpak te hanteren en het aanvaardbare foutenrisico te verhogen.

4.3   Gelet op de noodzakelijke nationale en regionale steun van de lidstaten voor onderzoek en innovatie en op hun hervormingsprogramma's zouden de EU-middelen primair aan transnationale samenwerking – vooral onderzoek in samenwerkingsverband – moeten worden besteed. Onderzoek in samenwerkingsverband levert diverse lidstaten dankzij de bundeling van expertise en hulpbronnen een duidelijke meerwaarde op, oefent een hefboomeffect uit op het steunbeleid van de lidstaten en komt de Europese integratie ten goede.

4.4   Ook in het kader van de Europa 2020-strategie moet onderzoek en ontwikkeling in het teken van excellentie blijven staan. De structuurfondsen moeten daarom sterker worden gericht op de tot dusverre ondervertegenwoordigde regio's om daar een hoogwaardige basis en de daarvoor noodzakelijke structuren op te bouwen. Wat dit betreft schrijft de Commissie terecht: Op de lange termijn kan excellentie van wereldklasse alleen gedijen in een systeem waarin alle onderzoekers in de hele EU zijn voorzien van de middelen om excellent te worden en uiteindelijk om de topplaatsen te wedijveren. Daartoe is vereist dat de lidstaten voor hun publieke onderzoeksbasis ambitieuze moderniseringsagenda's uitvoeren en publieke financiering ondersteunen. De EU-financiering moet, ook door middel van de fondsen in het kader van het cohesiebeleid, ertoe bijdragen waar en naarmate passend excellentie op te bouwen.

4.5   Voor synergie met de structuurfondsen en een optimale coördinatie met het steunbeleid van de lidstaten is een goede afstemming (27) nodig tussen de toekomstige gemeenschappelijke strategie voor de EU-financiering van onderzoek en innovatie en het toekomstige cohesiebeleid (vraag 8). „Slimme specialisering” zou het leidende beginsel moeten zijn voor regionale strategieën.

4.6   Om het hele innovatieproces beter te ondersteunen moet samen met de betrokken partijen zorgvuldig worden gekeken naar de subsidie-, aanbestedings- en concurrentieregels (zie vraag 19), die dit doel in de weg zouden kunnen staan. (28) Dit komt doordat de mededingingswetgeving en de ondersteuning van innovatie op gespannen voet met elkaar kunnen staan. De subsidie-, aanbestedings- en concurrentieregels zouden daarom niet mogen worden toegepast op een manier die innovaties ontmoedigt. Het is zelfs mogelijk dat hervormingen nodig zijn. Er zijn ook nogal eens beschermende maatregelen geboden als concurrenten innovaties louter en alleen kopen om het innovatieproces te blokkeren.

4.6.1   Voor het innovatietraject van met overheidsgeld gefinancierd onderzoek tot het op de markt brengen van het eindproduct is namelijk een lange, hechte samenwerking nodig die moeilijk te realiseren valt met de huidige regels (met betrekking tot onder meer openbaarmaking, intellectuele eigendom, subsidieregels en wetgeving voor overheidsopdrachten) (vraag 20). Om een eventuele tegenspraak tussen „meer innovatie” en „meer publiciteit en eerlijker concurrentie” te kunnen oplossen moet wat dit betreft naar nieuwe benaderingen en regels worden gezocht. Een bepaalde hoeveelheid baanbrekend of fundamenteel onderzoek kan hieraan in wezenlijke mate bijdragen omdat een dergelijk belangenconflict er geen vat op heeft (zie ook paragraaf 4.7.3).

4.7   De Commissie gaat ook in op de verdeling van de financiering tussen:

kleine en middelgrote bedrijven, sociale ondernemingen en grote ondernemingen;

fundamenteel onderzoek en op maatschappelijke doeleinden gericht onderzoek;

onderzoek en het verdere innovatieproces;

technische, maatschappelijke en commerciële innovaties en innovaties op het gebied van dienstverlening;

top-down en bottom-up.

Voor zover het hierop al niet in dit advies is ingegaan doet het EESC de volgende suggesties:

4.7.1   Bij het bepalen van de te financieren onderwerpen en de daarbij te gebruiken instrumenten dient om uiteenlopende redenen speciale aandacht uit te gaan naar het midden- en kleinbedrijf. (29)

Kleine en middelgrote bedrijven moeten de mogelijkheid hebben om gedurende een periode die hun schikt aan programma's deel te nemen (zoals nu ook gebeurt bij het FET-programma Toekomstige en opkomende technologieën).

Speciale aandacht dient uit te gaan naar jonge bedrijven en micro-ondernemingen (met minder dan 10 werknemers) met een groot innovatiepotentieel. Zij zouden ook gemakkelijker voor deelname in aanmerking moeten komen.

Fondsen zouden moeten worden gebruikt voor de verbetering van innovatieketens (vooral relevant voor ondernemers).

Innovaties op het gebied van de dienstverlening zouden meer aandacht moeten krijgen.

Er zijn mensen nodig om kleine ondernemingen bij het gebruik van innovatieprogramma's te ondersteunen en hun een betere toegang hiertoe te verschaffen; het Enterprise Europe Network zou in dit verband een belangrijke rol kunnen spelen.

Ondernemingen van de sociale economie moeten bij het uitdenken van financieringsmodellen in aanmerking worden genomen.

4.7.2   Grote doorbraken naar fundamenteel nieuwe kennis – met de daaruit voortvloeiende innovaties als internet, gps, beeldvorming door middel van magnetische resonantie, lasers, computers en nanotechnologie – waren het resultaat van fundamenteel onderzoek en het toegepaste onderzoek dat daarop volgde. Fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek zijn het onmisbare zaaigoed voor toekomstige innovaties. (30) Het EESC heeft zich ook gebogen over de vraag hoe dit zaaigoed kan terechtkomen bij organisaties die het gebruiken voor innovaties. (31)

4.7.3   In het komende achtste kaderprogramma zou het aandeel voor de onder leiding van de Europese Onderzoeksraad (ERC) uit te voeren maatregelen daarom moeten worden opgetrokken tot minstens 20 % van de totale steunverlening. Daarnaast zouden fundamentele kwesties ook in andere programmaonderdelen voldoende aandacht moeten krijgen. De ERC heeft bewezen zeer goed in staat te zijn om de stoot te geven tot nieuwe ideeën en toponderzoek, maar zou in toekomstige procedures wel meer oog moeten hebben voor de carrièreaspecten van jonge wetenschappers, zodat dezen worden behouden of teruggewonnen voor het Europese onderzoek.

4.7.4   Onderzoek in samenwerkingsverband is – als kern van het huidige programmaonderdeel „Samenwerking” (32) – de hoofdpijler van het 7e O&O-kaderprogramma (en zijn voorlopers) en heeft zijn waarde ruimschoots bewezen. Het is het belangrijkste financieringsinstrument om onderzoeksactiviteiten van de lidstaten te bundelen en versnippering te voorkomen. Het zou daarom absoluut een grotere rol moeten krijgen in het gemeenschappelijke strategische kader (33), temeer omdat met name onderzoek in samenwerkingsverband gericht is op de aanpak van maatschappelijke uitdagingen (vragen 9 en 11) en bovendien een cruciale bijdrage levert aan de ontwikkeling van technologieën die van doorslaggevend belang zijn voor Europa's internationale concurrentiepositie.

4.7.5   Al met al zou er meer geld moeten gaan naar bottom-upprojecten (vragen 9 en 10 – zie ook paragraaf 4.7.10) om ruim baan te geven aan ideeën die niet genoemd worden in de lijst met onderwerpen of bijvoorbeeld niet ontwikkeld worden door de huidige sectoren (zie ook paragraaf 3.7.6 – industry sets the agenda). Het vliegtuig is immers niet door de scheepsindustrie uitgevonden!

4.7.6   Top-downbenaderingen vloeien voort uit een strategisch perspectief van de belangrijkste partijen dat gebaseerd is op hun kennis van zaken. Bij een bottom-upaanpak wordt daarentegen gebruikgemaakt van het creatieve potentieel van de wetenschappers, ingenieurs en anderen die rechtstreeks aan de te onderzoeken of te verbeteren objecten werken. Zelfs bij de grote maatschappelijke uitdagingen zou het accent meer moeten komen te liggen op bottom-upideeën en -voorstellen uit de brede wetenschappelijke gemeenschap; de aandacht zou niet alleen moeten uitgaan naar top-downvoorschriften. Investeringen in het kader van het innovatiebeleid zouden […] ten goede moeten komen aan organisatorische en van de werknemers uitgaande innovaties. (34)

4.7.7   Voor de balans tussen bottom-up en top-down is een verdere differentiatie nodig: zelfs binnen specifiek omschreven onderwerpen (zoals belangrijke technologieën of grote maatschappelijke uitdagingen) is een bepaalde hoeveelheid bottom-upprocessen nodig om nieuwe oplossingsgerichte ideeën (d.w.z. ideeën die niet al eerst top-down zijn voorgesteld) de ruimte te geven. Afgezien daarvan moeten echter ook volkomen nieuwe benaderingen van kwesties en problemen die niet direct als zodanig herkend zijn een kans krijgen. Waar er in het programmaonderdeel „Ideeën” al plaats is voor dergelijke benaderingen, zouden deze ook binnen het onderzoek in samenwerkingsverband meer ruimte moeten krijgen. Dit gebeurt bijvoorbeeld al met succes in het programmaonderdeel „Toekomstige en opkomende technologieën” van het thema ICT. Hiervoor hebben de betrokken ambtenaren meer flexibiliteit en speelruimte nodig.

4.7.8   Wat de Europese O&O-infrastructuur betreft (ESFRI-lijst) herhaalt het EESC zijn aanbeveling (35) deze door bijdragen aan aanleg en onderhoud te ondersteunen. Ook het programmaonderdeel „Mensen”, dat onder meer de Marie Curie-acties (vraag 23) omvat, heeft zich duidelijk bewezen en zou daarom behouden moeten blijven of zelfs uitgebreid dienen te worden.

4.7.9   Gezien de zwaarwegende problemen van een gemeenschappelijk Europees economisch, monetair en financieel beleid – momenteel een belangrijk politiek discussiepunt – en de macro-economische vraagstukken die daarmee samenhangen, zou ook het desbetreffende onderzoek genoeg gewicht moeten krijgen in de steunprogramma's.

4.7.10   Met betrekking tot vragen die verder gaan dan O&O (vraag 17) is het aan te bevelen om zich vooral te baseren op de ervaring die wordt opgedaan met de pas hiervoor gecreëerde instrumenten en geen nieuwe instrumenten in het leven te roepen. (36) Zie het advies over de Innovatie-unie wat indicatoren en innovatiepartnerschappen betreft. (37) Wat kapitaal betreft verwijst het EESC naar hetzelfde advies. (38)

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 325 van 30-12-06, blz. 16

(2)  PB C 44 van 16-02-08, blz. 1

(3)  PB C 218 van 11-09-09, blz. 8

(4)  PB C 182 van 04-08-09, blz. 40

(5)  PB C 228 van 22-09-09, blz. 56

(6)  PB C 306 van 16-12-09, blz. 13

(7)  PB C 255 van 22-09-10, blz. 54

(8)  PB C 354 van 28-12-10, blz. 80

(9)  PB C 21 van 21-01-11, blz. 49

(10)  PB C 48 van 15-02-11, blz. 112

(11)  PB C 48 van 15-02-11, blz. 129

(12)  PB C 132 van 03-05-11, blz. 39

(13)  PB C 132 van 03-05-2011, blz. 22

(14)  PB C 218 van 23-07-2011, blz. 87

(15)  http://ec.europa.eu/research/evaluations

(16)  PB C 48 van 15-02-11, blz. 129, par. 3.12

(17)  PB C 48 van 15-02-11, blz. 129, par. 3.10

(18)  PB C 256 van 27-10-07, blz. 17, par. 6.4

(19)  Zie voetnoot 12.

(20)  PB C 132 van 03-05-11, blz. 22

(21)  Zie voetnoot 12.

(22)  PB C 218 van 11-09-2009, blz. 8, par. 4.1 t/m 4.4

(23)  PB C 218 van 23-07-2011, blz.87.

(24)  Zie voetnoot 12.

(25)  PB C 256 van 27-10-07, blz. 17, par. 6.4

(26)  Zie voetnoot 11, par. 3.6.

(27)  Zie hiertoe ook par. 3.7.1.

(28)  PB C 218 van 11-09-09, blz. 8, par. 4.8

(29)  Zie voetnoot 12, paragraaf 4.10.

(30)  PB C 354 van 28-12-10, blz. 80, par. 3.2.3

(31)  Zie voetnoot 3.

(32)  Desalniettemin zouden in het komende voorstel voor het achtste O&O-kaderprogramma nieuwe termen kunnen worden gebruikt voor de maatregelen die nu nog worden aangeduid met „„onderzoek in samenwerkingsverband” en „samenwerking”.

(33)  Zie in dit verband ook par. 4.3.

(34)  PB C 132 van 3-5-2011, blz. 5.

(35)  Zie het EESC-advies over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad. Een strategisch Europees kader voor internationale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie” (INT/545), CESE 524/2011, paragraaf 3.8.4.

(36)  Zie tevens voetnoot 12.

(37)  Zie voetnoot 12, par. 4.2 en 4.4.

(38)  Zie voetnoot 12, par. 4.8.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/127


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening (Euratom) van de Raad tot vaststelling van de regels voor deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties onder contract ingevolge het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2012-2013)

(COM(2011) 71 definitief — 2011/0045 (NLE))

Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013)

(COM(2011) 72 definitief — 2011/0046 (NLE))

Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door middel van acties onder contract uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013)

(COM(2011) 73 definitief — 2011/0043 (NLE))

Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door het Gemeenschappelijk centrum voor onderzoek door middel van eigen acties uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013)

(COM(2011) 74 definitief — 2011/0044 (NLE))

2011/C 318/21

Rapporteur: de heer WOLF

De Raad heeft op 22 mei 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over het:

 

Voorstel voor een verordening (Euratom) van de Raad tot vaststelling van de regels voor deelname van ondernemingen, onderzoekscentra en universiteiten aan acties onder contract ingevolge het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en voor de verspreiding van onderzoeksresultaten (2012-2013)

COM(2011) 71 definitief — 2011/0045 (NLE)

 

Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013)

COM(2011) 72 definitief — 2011/0046 (NLE)

 

Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door middel van acties onder contract uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012-2013)

COM(2011) 73 definitief — 2011/0043 (NLE)

 

Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het door het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek door middel van eigen acties uit te voeren specifieke programma ter tenuitvoerlegging van het kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten inzake kernenergie (2012 tot en met 2013)

COM(2011) 74 definitief — 2011/0044 (NLE).

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 juni 2011 goedgekeurd.

Het Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 92 stemmen vóór, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Naar aanleiding van het door de tsunami veroorzaakte ongeluk met de kerncentrale in Fukushima en de gevolgen daarvan is gebleken hoe kwetsbaar dergelijke reactoren zijn wanneer het noodkoelsysteem uitvalt. Ten aanzien van het verdere gebruik van deze technologie en het toekomstig energiebeleid hebben sommige lidstaten al een besluit genomen en is ook in EU-verband al een discussie ontstaan. Over de doelstellingen van het O&O-kaderprogramma Euratom (periode 2012-2013) moet nog eens goed worden nagedacht. Deze problematiek staat centraal in onderstaand betoog.

1.2   Om diverse redenen is het EESC van mening dat de huidige kennis van nucleaire technologie en van het gebruik en de gevolgen daarvan bewaard moet blijven en verder moet worden ontwikkeld. Het O&O-kaderprogramma Euratom kan daartoe voor een aanzienlijke Europese meerwaarde zorgen door de verschillende taken te coördineren, de middelen te bundelen en gemeenschappelijke inspanningen te integreren.

1.3   Het EESC doet daarom de volgende aanbevelingen:

het onderzoek op het gebied van de technologie van splijtingsreactoren zou zich moeten richten op verbetering van de reactorveiligheid, vermindering en opslag van radioactief afval met een lange levensduur, controle van splijtstoffen en stralingsbescherming;

de deskundigheid op het gebied van storingen waarop het ontwerp niet is berekend, en de op handen zijnde stresstests voor bestaande centrales moet behouden blijven en verder worden ontwikkeld;

er moet beslist worden doorgegaan met de ontwikkeling van energiewinning uit kernfusie vanwege de voordelen die deze technologie kan bieden op het punt van onder meer veiligheid. Daarbij komt een centrale rol toe aan het op internationale samenwerking gestoelde ITER-project. Het fusieprogramma wordt gedragen door de „associaties”;

er moet worden gezorgd voor goede opleidingen, zodat er op cruciale terreinen voldoende gekwalificeerd personeel voorhanden is. Ook op scholen moet er voldoende basiskennis worden bijgebracht over deze technologie en over (de risico's en het meten van) radioactieve straling.

1.4   Hoewel het EESC op grond van de beschikbare documenten de indruk heeft dat de voorstellen en plannen van de Commissie reeds in verregaande mate aan bovengenoemde aanbevelingen tegemoetkomen, zou de Commissie er toch goed aan doen te onderzoeken of in deze nieuwe situatie de financiering wel toereikend is en of bepaalde aspecten niet verder moeten worden ontwikkeld.

1.5   Wat zijn andere aanbevelingen betreft, steunt het EESC het O&O-kaderprogramma Euratom en de bijbehorende instrumenten, want deze vormen een essentieel onderdeel van de Europese onderzoeksruimte.

2.   De Commissiemededeling

2.1   De mededeling van de Commissie bestaat uit vier documenten met voorstellen voor een verordening resp. besluiten van de Raad voor het Euratomprogramma voor de periode 2012-2013. Dat er voor deze periode überhaupt nieuwe besluiten en verordeningen nodig zijn, is een gevolg van het verschil in de looptijd van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) en het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten (2007-2011). Daardoor moet er een periode van twee jaar worden overbrugd.

2.2   In de vier Commissiedocumenten komen alle noodzakelijke aspecten aan bod. Het gaat daarbij om:

de regels voor deelname;

het kaderprogramma;

het specifieke programma – acties onder contract;

het specifieke programma – eigen acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek.

De vier documenten beslaan in totaal meer dan 120 bladzijden, waardoor het niet mogelijk is om de inhoud uitgebreid weer te geven, laat staan op alle punten in te gaan.

2.3   Thema van deze documenten is het door de EU ondersteunde onderzoek op het gebied van kernfusie (met name ITER), kernsplijting en stralingsbescherming. Volgens de Commissie moet dit onderzoek de komende twee jaar voortborduren op de succesvolle activiteiten uit de periode 2007-2011, die dan ook dienen te worden voortgezet.

2.4   In totaal is hiervoor ca. 2 560 miljoen euro voorzien, waarvan het leeuwendeel voor het ITER-fusieprogramma bestemd is.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   Fukushima – een nieuwe realiteit

De eerder genoemde Commissiedocumenten werden vóór de gebeurtenissen in Fukushima opgesteld. Gezien de gevolgen van de tsunami voor de aldaar gevestigde kerncentrales, de hierdoor ontstane schade en de consequenties voor mens en milieu acht het EESC het noodzakelijk dat de desbetreffende doelstellingen van het O&O-kaderprogramma Euratom ook vanuit dit oogpunt worden bekeken, opnieuw worden geëvalueerd en waar nodig worden aangepast. Daarom gaat het in dit advies, dat helemaal in het teken staat van onderzoek en ontwikkeling, om veel meer dan alleen de aanpassing van de looptijd van het O&O-kaderprogramma Euratom aan die van het algemene zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling.

3.1.1   Hoewel het nog te vroeg is om daaruit reeds algemene conclusies te trekken voor het verdere energiebeleid, respecteert het Comité het besluit van de lidstaten die overeenkomstig het voorzorgsbeginsel besloten hebben om voortaan geen energie meer op te wekken met behulp van atoomsplitsing. Het Comité is blij dat het onderwerp Fukushima ook op EU-niveau wordt behandeld (1) en wordt meegenomen bij de besprekingen over het energiebeleid, waarbij elke lidstaat, krachtens het Verdrag van Lissabon, zelf kan beslissen aan welke energiemix de voorkeur wordt gegeven.

3.2   Het toekomstige O&O-kaderprogramma Euratom

Het O&O-kaderprogramma Euratom, dat zich primair op energieonderzoek richt, vormt een aanvulling op de onderzoeksactiviteiten die in het kader van het algemene O&O-kaderprogramma (2) op het gebied van energie worden verricht. Bij deze laatste activiteiten draait het vooral om onderzoek en ontwikkeling van hernieuwbare energiedragers en andere niet-nucleaire technologieën voor de productie van CO2-arme energie. Daarbij worden alle technologieën in de EU die kunnen bijdragen tot een duurzame energiemix, onderzocht en geëvalueerd.

3.3   Europese meerwaarde

Om diverse redenen (zie hieronder) is het EESC van mening dat de huidige kennis van nucleaire technologie en van het gebruik en de effecten daarvan verder moet worden ontwikkeld. Het O&O-kaderprogramma Euratom kan daartoe voor een aanzienlijke Europese meerwaarde zorgen door de verschillende taken te coördineren, de middelen te bundelen en gemeenschappelijke inspanningen te integreren. In het licht van de aanbevelingen verderop in dit advies schaart het EESC zich volledig achter het O&O-kaderprogramma Euratom en de instrumenten daarvan, die een essentieel onderdeel vormen van de Europese onderzoeksruimte (3).

3.4   De speerpunten veiligheidsonderzoek en behoud van het kennisniveau

Welke besluiten de afzonderlijke lidstaten en de EU ook zullen nemen over de toekomstige opwekking van energie met behulp van kernsplijting, in ieder geval acht het EESC het alleen al vanwege

1)

de mogelijke grensoverschrijdende gevolgen van ongelukken;

2)

de wereldwijde migratie van deskundigen en technologieën;

3)

de reeds bestaande centrales en het radioactief afval dat ze produceren;

4)

het bestaan van kernwapens en kernwapenfabrieken en de daarmee verbonden zeer grote – politieke – risico's

absoluut noodzakelijk dat de kennis in de EU over veiligheid en de hieraan ten grondslag liggende technologieën verder wordt ontwikkeld en beschikbaar blijft. Het zou getuigen van een gevaarlijke struisvogelpolitiek als er niet naar zou worden gestreefd om deze kennis op peil te houden. Om die reden en om te voorkomen dat de kennis van bovengenoemde technologieën en de effecten daarvan in de collectieve vergetelheid verdwijnt, is het bijzonder belangrijk dat daartoe in de toekomst structureel voldoende wetenschappers en technici worden opgeleid en dat die alle nodige steun ontvangen.

3.5   Kernsplijting

Wat de kernsplijtingstechnologie betreft, zou het EESC vooral op de volgende veiligheidsaspecten willen wijzen:

stralingsbescherming, nucleaire geneeskunde en medische en technische preventiemaatregelen;

veiligere kerncentrales die minder afval produceren (4);

verwerking (opslag) van langlevend radioactief afval;

winning en gebruik van splijtstof (kernbrandstof);

beschermende maatregelen tegen diefstal en misbruik van splijtstof en/of radioactief materiaal;

storingen aan bestaande centrales waarop het ontwerp niet is berekend, en de gevolgen van de noodzakelijke en op handen zijnde „stresstests” (5).

3.6   Gecontroleerde kernfusie

Vanaf het allereerste begin (6) is er steun verleend aan het fusieprogramma, omdat deze techniek bijzonder veilig is (zeer geringe splijtstofinventaris, geen noodkoeling, geen kettingreactie, geen splijtingsproducten of actiniden) en ook allerlei andere voordelen biedt. Dankzij de vooruitgang die er op dit terrein is geboekt, heeft men een centrale (ITER) met een aanzienlijk fusievermogen (500 MW) kunnen bouwen. Ofschoon het met het huidige kennisniveau en de bestaande steunomvang nog tot de tweede helft van deze eeuw zal duren voordat fusiereactoren kunnen bijdragen aan de opwekking van energie, en ofschoon er nog aanzienlijke O&O-inspanningen nodig zijn om deze techniek tot een bruikbare energiebron te ontwikkelen, vormt gecontroleerde kernfusie toch de enig bekende energieoptie met een wereldwijd beschikbaar en onbegrensd potentieel die momenteel nog nergens op de een of andere wijze wordt benut (7). Het EESC pleit er dan ook voor om speciaal aandacht te besteden aan dit programma. Uit talrijke extrapolaties blijkt duidelijk dat in de loop van deze eeuw het probleem van de wereldwijde vraag naar energie en een internationaal toereikende, klimaatvriendelijke en duurzame energievoorziening steeds nijpender zal worden. Om die reden is er dringend behoefte aan een nieuwe klimaatvriendelijke energiebron, zoals kernfusie.

3.7   Volledige steun voor de thematische voorstellen van de Commissie

In het licht van de opmerkingen in par. 3.1 is het verheugend dat de meeste aanbevelingen uit dit advies zijn terug te vinden in de thematische voorstellen van de Commissie. Het EESC kan zich dan ook volledig vinden in deze voorstellen. Op basis van de documenten die het tot zijn beschikking heeft, is het echter niet in staat, en ziet het ook niet als zijn taak, om te bepalen of de voorziene middelen in termen van uitrusting, personeel en geld exact beantwoorden aan de gestelde doelen. Het advies aan de Commissie luidt dan ook dat de groepen van deskundigen die de programma's begeleiden, de verschillende onderdelen daarvan zouden moeten herzien en dat waar nodig aanvullende middelen moeten worden ingezet.

3.8   Verdere studies over veiligheid en risico's

Aangezien de problematiek rondom veiligheid en risico's verder reikt dan het O&O-kaderprogramma Euratom, zouden er, ook vanwege de natuurrampen die nu volop in de aandacht staan, in afstemming met het O&O-kaderprogramma en indien mogelijk in samenwerking met andere internationale partners, studies moeten worden uitgevoerd naar veiligheids- en risicovraagstukken. Daarbij zouden onder meer de volgende aspecten aan bod moeten komen:

de technische risico's van de verschillende cruciale energietechnologieën, zoals kernsplijting, vastlegging en opslag van CO2, waterreservoirs, pneumatische accumulatoren, aardolie- en aardgastechnologieën, productie, vervoer en verwerking van fossiele brandstoffen, opslagsystemen voor waterstof en waterstof als energiebron in met name mobiele toepassingen, enz.;

de milieurisico's die ontstaan als de doelstellingen voor CO2-reductie (8) niet worden gehaald en de klimaatverandering daardoor in een stroomversnelling raakt;

de maatschappelijke, politieke en eventueel ook militaire risico's (i) van een ernstige wereldwijde energieschaarste en de noodsituaties die daardoor kunnen ontstaan, en (ii) de mogelijke gevaren van klimaatverandering (9).

3.9   Voorlichting aan de bevolking

Voorts acht het EESC het belangrijk dat burgers in aanvulling op de primair vereiste opleiding (zie par. 3.4) van specialisten, zoals natuurkundigen, scheikundigen en ingenieurs, van jongs af aan op scholen en in het vervolgonderwijs vertrouwd raken met het meten van straling en een onderscheid leren maken tussen natuurlijke en aanvaarbare stralingsniveaus enerzijds en gevaarlijke stralingsniveaus anderzijds. Dit is volgens het EESC de beste manier om nucleaire dreigingen afdoende en met de nodige objectiviteit te kunnen beoordelen, met name in crisissituaties, waarin paniek moet worden vermeden en er nuchter en doelgericht moet worden gehandeld.

3.10   Vraagtekens bij de steunomvang

Hoewel het EESC niet bij machte is om op dit moment al een kwantitatief oordeel te geven over deze kwestie, betwijfelt het, gezien de hierboven genoemde nieuwe beoordelingscriteria (zie ook par. 3.7), toch of de huidige steunomvang wel voldoende is voor de betreffende periode om de gesignaleerde problemen met de nodige daadkracht, en in lijn met de aanbevelingen van het Comité t.a.v. het SET-plan (10) en de routekaart 2050 (11), aan te pakken. Het advies luidt dan ook om, nu de begroting tot 2013 waarschijnlijk definitief vastligt, voor de steunperiode na 2013 (i) de onderzoeksbehoeften vast te stellen met inachtneming van de mogelijke verstrekkende gevolgen van een energietekort en het niet verwezenlijken van de beoogde CO2-reductie voor de Europa 2020-strategie en de periode daarna, en (ii) daartoe voldoende middelen beschikbaar te stellen. Het EESC benadrukt nogmaals dat de financiële bijdrage aan het energieonderzoek uit hoofde van het O&O-kaderprogramma sinds lange tijd niet meer voldoende is, gezien het cruciale belang van het energievraagstuk en de daarmee samenhangende klimaatproblematiek voor de samenleving.

3.11   Advies over het zevende kaderprogramma

In aansluiting op zijn opmerkingen in par. 3.7 deelt het EESC het standpunt van de Commissie dat het voor de komende twee jaar voorgestelde programma dient voort te borduren op de geslaagde activiteiten uit de periode 2007-2011 en daar een goed gevolg aan dient te geven. Het wijst daarbij op het in talloze adviezen genoemde belang van structurele ondersteuning voor het welslagen van onderzoek. Daarbij zij ook verwezen naar de adviezen van het EESC over het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor onderzoeks- en opleidingsactiviteiten (2007-2011) en de daarbij behorende specifieke programma's en regels voor deelname. Het EESC onderstreept nogmaals de daarin geformuleerde aanbevelingen en de aanvullende ideeën die in onderhavig advies zijn geuit. Het is belangrijk om deze aanbevelingen in herinnering te brengen, aangezien in dit document uiteraard niet op alle details uit de Commissievoorstellen kan worden ingegaan.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Oplossing voor het afval- en opslagprobleem

In aansluiting op zijn eerdere adviezen over kernenergie, de routekaart voor een koolstofarm energiesysteem tegen 2050 en de problematiek rondom de opslag van radioactief afval (12) benadrukt het EESC nogmaals het belang van de verschillende inspanningen om de hoeveelheid gevaarlijk afval en de levensduur daarvan te verminderen. Het zou een beslissende stap voorwaarts zijn indien men er daadwerkelijk in zou slagen de levensduur van radioactief afval d.m.v. een effectieve transmutatie terug te brengen van een „geologische tijdschaal” naar een „historische tijdschaal”. Op die manier zou de weg kunnen worden vrijgemaakt voor een geheel nieuwe aanpak die moet leiden tot de oplossing of vermindering van het afval- en opslagprobleem. Dit betekent dat er beslist steun moet worden verleend aan alle onderzoeksinspanningen op wetenschappelijk en technisch gebied die dit mogelijk moeten maken.

4.2   Vermindering van de risico's van een GAU/super-GAU

Volgens het EESC zijn technische installaties die door de mens zijn gebouwd, nooit honderd procent veilig. Toch zou men er naar kunnen streven om in de verdere toekomst alleen nog centrales te bouwen en te beheren die beveiligd zijn tegen intern veroorzaakte ongevallen en alleen kwetsbaar zijn voor zeer zeldzame en extreme gebeurtenissen (zoals de inslag van een asteroïde), die hoe dan ook tot een dusdanige verwoesting leiden dat beschadiging of vernietiging van de centrale zelf geen noemenswaardige extra schadelijke gevolgen met zich mee zou brengen.

4.3   Kernfusieprogramma

Aangezien het belangrijk is dat er in de toekomst over fusie-energie kan worden beschikt, adviseert het EESC het volgende:

de voorbereidende werkzaamheden voor de ontwikkeling van een demonstratiereactor (DEMO) – waarmee in navolging van ITER voor het eerst moet worden aangetoond dat er in een alomvattend systeem d.m.v. kernfusie elektrische energie kan worden geproduceerd – moeten met alle hiertoe benodigde grootschalige en diepgaande onderzoeksactiviteiten worden uitgevoerd;

in de ontwerpfase moet niet alleen de nodige aandacht worden besteed aan de toonaangevende tokamakbenadering met ITER als vlaggenschip, maar moeten alternatieve magneetveldconfiguraties (met name stellarators) eveneens worden onderzocht.

Daarnaast moet worden nagegaan hoe de totstandkoming van DEMO kan worden bespoedigd en hoe in het licht van de ervaringen met de wereldwijde organisatie van het ITER-project een krachtig en doeltreffend Europees fusieprogramma verder op poten kan worden gezet. Het EESC wijst erop dat Europa alleen via een sterke infrastructuur van fusieonderzoekslaboratoria die nauwe banden onderhouden met de ondernemingen in de sector, kan bijdragen tot de ontwikkeling van ITER en daar de vruchten van kan plukken.

4.4   Regels voor deelname aan activiteiten inzake kernsplijting en stralingsbescherming

Het EESC ziet geen wezenlijk verschil met de bestaande regels voor deelname uit hoofde van het programma voor de periode 2007-2011. Derhalve zij nogmaals gewezen op het reeds eerder geformuleerde standpunt (13), dat hier verder gaan aanvulling behoeft.

4.5   Regels voor deelname aan het fusieprogramma

Op dit moment is deelname aan het Europees fusieprogramma aan speciale regels gebonden. Deze zijn vervat in de zogeheten associatiecontracten met de deelnemende onderzoekscentra en de afzonderlijke lidstaten („associaties”), waarvan er inmiddels 26 zijn afgesloten. Daarnaast is er het programma „Joint European Torus” (JET) met de speciaal daarvoor ontwikkelde steunregels. Door voort te bouwen op deze succesvolle infrastructuur is de EU erin geslaagd om een belangrijke stempel te drukken op het internationale ITER-project en heeft ze de strijd om de vestigingsplaats daarvan in haar voordeel beslecht.

4.5.1   Associatiecontracten

De snelle en gestage vorderingen die er tot dusver met het programma zijn geboekt, zijn vooral te danken aan het adequate, aan de ontwikkelingsdoelstellingen aangepaste stelsel van associatiecontracten, waarmee een cruciale hefboomwerking op het steunbeleid en de politieke steun van de lidstaten is gerealiseerd. Alleen op die manier kon ITER van de grond komen. Het EESC staat pal achter dit project, dat nog altijd het belangrijkste is in het hele fusieonderzoek. Doordat de kosten van het ITER-project aanzienlijk zijn gestegen (op de oorzaken daarvan kan hier niet worden ingegaan), neemt de druk toe om drastisch te bezuinigen op de andere programmaonderdelen, vooral op de activiteiten in het kader van de associatiecontracten. Het EESC wil er uitdrukkelijk voor waarschuwen dat deze bezuinigingen niet te ver moeten gaan, omdat anders de hefboomwerking van de associatiecontracten verloren gaat en daardoor ook de effectiviteit van het programma, de noodzakelijke kennis en in het algemeen ook de politieke steun van de lidstaten in het gedrang komen. Al deze elementen zijn nodig om ITER tot een succes te maken en Europa daarvan te laten profiteren. De „associaties” vormen de basis en de „denktanks” van de fusieprogramma's. Zij bereiden de lancering en het gebruik van ITER voor en maken het mogelijk dat er nieuwe concepten ontwikkeld en onderzocht worden en dat de broodnodige nieuwe generatie van wetenschappers en ingenieurs wordt opgeleid. Op die manier wordt er een brug geslagen naar de burgers in de Europese Unie.

4.6   Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek

Bij het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (JDC), dat institutioneel door de Commissie wordt ondersteund, worden wat het Euratomprogramma betreft met name de volgende onderzoeksdoelstellingen nagestreefd: (a) beheer van nucleair afval, milieueffecten en fundamentele kennis; (b) nucleaire veiligheid, en (c) bescherming en beveiliging op nucleair gebied. Thematisch gezien komen deze doelstellingen overeen met de aanbevelingen die in het begin van dit advies zijn geformuleerd, en ook met hetgeen reeds in het EESC-advies over het zevende kaderprogramma (14) is verwoord. Het EESC schaart zich dan ook volledig achter deze doelstellingen.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Bijv. op het European Nuclear Energy Forum (ENEF) http://ec.europa.eu/energy/nuclear/forum/forum_en.htm

(2)  Zie PB C 65 van 17.3.2006, blz. 9.

(3)  Zie PB C 44 van 16.2.2008, blz. 1.

(4)  Zie ook het op 26 mei 2011 verschenen memorandum Zur Sicherheit der Kernkraftwerke nach dem Unfall von Fukushima van de Academie van Wetenschappen van Noordrijn-Westfalen.

(5)  Zie perscommuniqué nr. 60/2011, dat het EESC op 30 mei 2011 heeft doen uitgaan.

(6)  Zie PB C 302 van 7.12.2004, blz. 27.

(7)  Zie PB C 107 van 6.4.2011, blz. 37.

(8)  Zie http://www.iea.org/index_info.asp?id=1959 van 30 mei 2011.

(9)  Zie voetnoot 5, maar bijvoorbeeld ook research*eu results magazine, nr. 2, mei 2011, blz. 20.

(10)  Zie PB C 21 van 21.1.2011, blz. 49.

(11)  Zie PB C 107 van 6.4.2011, blz. 37.

(12)  PB C 218 van 23.7.2011, blz. 135.

(13)  Zie PB C 309 van 16.12.2006, blz. 41.

(14)  Zie PB C 185 van 8.8.2006, blz. 10.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/133


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake woningkredietovereenkomsten

(COM(2011) 142 definitief — 2011/0062 (COD))

2011/C 318/22

Rapporteur: mevrouw MADER

De Raad en het Europees Parlement hebben op 18 april 2011 respectievelijk 10 mei 2010, op grond van art. 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake woningkredietovereenkomsten

COM(2011) 142 definitief — 2011/0062 (COD).

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 23 juni 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 113 stemmen vóór en 4 tegen, bij 7 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité neemt met belangstelling maar ook met reserves kennis van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake woningkredietovereenkomsten. De financiële crisis, die tal van woningbezitters tot faillissement heeft gedreven en die hun onroerend goed tegen lage prijzen moesten verkopen, toont aan dat er op dit gebied behoefte bestaat aan adequate Europese wetgeving.

1.2   Het onderschrijft de doelstelling van de Commissie om de noodzakelijke voorwaarden te creëren voor de ontwikkeling van een efficiënte en concurrerende interne markt om het vertrouwen van de consument te herstellen en de financiële stabiliteit te bevorderen. Het vreest evenwel dat het voorstel qua strekking ontoereikend is om die doelstelling te verwezenlijken.

1.3   Het is belangrijk dat de samenhang tussen de bestaande teksten wordt gewaarborgd, met name met Richtlijn 2008/48/EG (1) inzake kredietovereenkomsten voor consumenten.

1.4   Het Comité denkt dat de aard van het voorstel zich eerder leent voor artikel 169 van het Verdrag dan artikel 114 als rechtsgrondslag.

1.5   De harmonisatie van regels op communautair niveau moet plaatsvinden met behoud van een hoog niveau van consumentenbescherming, wat betekent dat de nationale rechten die consumenten beschermen, niet op losse schroeven mogen komen te staan. Gelet op de doelstelling moet de harmonisatie dus adequaat gericht zijn.

1.6   Het EESC staat achter de bepalingen ter verbetering van de vergelijkbaarheid, met name de bepalingen die een harmonisatie mogelijk maken van definities en de berekening van het reëel jaarlijks kostenpercentage.

1.7   Het denkt dat de maatregelen die de verspreiding van verantwoordelijke kredieten moeten garanderen op zichzelf ontoereikend zijn om de markt te saneren en te helpen om te hoge schulden te voorkomen.

1.8   Gelet op het verzoek van het EESC, dat het had geformuleerd in zijn advies over het voorstel voor een richtlijn inzake consumentenkrediet is het essentieel dat de taken van de kredietbemiddelaars worden afgebakend in verband met de vele moeilijkheden die deze beroepsgroep oplevert. Die afbakening moet middels een algemene regeling vorm krijgen en niet via voorschriften die zich slechts tot het voorstel beperken.

1.9   Ook denkt het dat het voorstel niet bijdraagt aan een interne hypotheekmarkt in het algemeen en betreurt het dat in deze geen optioneel instrument is overwogen.

1.10   Het EESC stelt voor om sommige bepalingen nader uit te werken of aan te vullen om de informatie aan consumenten over variabele percentages uit te breiden. De referentie-indexen zijn immers weinig consumenten bekend, die slechts een vaag idee hebben van de gevolgen van variabele percentages op het terug te betalen bedrag. Volgens het EESC moet woekerrente verboden worden en moeten de rentetarieven voor de hoofdwoning aan een maximum worden gebonden Verder moeten tariefwijzigingen zijn gebaseerd op objectieve, betrouwbare openbare en externe aanwijzingen voor de lener.

1.11   Het EESC stelt voor om kredietnemers de verzekering die hun lening dekt, te laten kiezen; dat leidt tot betere concurrentie tussen de aanbieders.

2.   Context en algemene opmerkingen

2.1   Op 18 december 2007 keurde de Commissie een witboek goed over de integratie van de Europese markt voor hypotheekkrediet. Dankzij de hierop volgende raadpleging onder een breed publiek kwam de Commissie tot de vaststelling dat de bestaande uiteenlopende wetgeving inzake hypotheekkrediet de goede werking van de interne markt in de weg stond, kostenverzwarend werkte en de consument benadeelde.

2.2   Het EESC heeft op 9 juli 2008 (2) een advies uitgebracht over het Witboek over de integratie van de EU-markt voor hypothecair krediet. Hoewel het zeer twijfelt aan de concrete mogelijkheden om de hypotheekmarkt te integreren en te stroomlijnen gezien de culturele, wettelijke en ethisch-sociale verschillen tussen de lidstaten, achtte het Comité het positief dat het verband tussen de vigerende verordening voor hypotheekkrediet en de noodzaak om de consument te beschermen, bewaard bleef. Het Comité benadrukt in het advies de verantwoordelijkheid van kredietnemers en –gevers, die de reikwijdte van hun verplichtingen moeten beseffen.

2.3   De financiële crisis heeft tekortkomingen aan het licht gebracht in de regelgeving en in de markt, maar ook in de economische context, de praktijken van kredietbemiddelaars en –verschaffers en in de zwakke financiële kennis bij kredietnemers. Voor al deze gebreken moet een oplossing worden gezocht want zij kunnen tot een aanzienlijk verlies aan vertrouwen leiden.

2.4   Het richtlijnvoorstel houdt rekening met de resultaten van de raadplegingen en de door de OESO en de Wereldbank verrichte werkzaamheden.

2.5   Het is de bedoeling om een hoog niveau van bescherming van de consument te waarborgen, in een geharmoniseerd kader in EU-verband door de wetgevingen van de lidstaten op elkaar af te stemmen. Daarom, en gegeven de strekking van het voorstel, moet artikel 169 van het Verdrag en niet alleen artikel 114 als rechtsbasis dienen.

2.6   Met inachtneming van de grondrechten, neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Unie, wordt gestreefd naar de totstandkoming van een efficiënte en concurrerende interne markt, naar herstel van het vertrouwen van de consument en naar bevordering van financiële stabiliteit.

2.7   De richtlijn dient de rechten van de consument te garanderen, in de zin van Richtlijn 2008/48/EG inzake overeenkomsten voor consumentenkrediet, waarbij het de lidstaten vrijstaat om de voordelen uit te breiden tot bepaalde beroepsgroepen, met name micro-ondernemingen.

2.8   Ze is van toepassing op krediet ter financiering van de aanschaf of de renovatie van onroerend goed, die niet onder Richtlijn 2008/48/EG vallen en voorwerp zijn van hypotheek of soorgelijke zekerheid.

2.9   Het richtlijnvoorstel voldoet aan het principe van gerichte harmonisatie doordat zowel rekening gehouden wordt met de verschillende bestaande wetgeving als met de verschillen tussen de hypotheekmarkten in de Unie.

2.10   De bouwsector is belangrijk voor de economie, maar toch meent het Comité dat de richtlijn niet alle vruchten plukt van de ervaring van de financiële crisis, waarvan de oorsprong gelegen is in de Amerikaanse hypotheekkredietmarkt. De ongezonde praktijk om hypotheken van 100 % en meer toe te kennen, heeft de consument tot kopen aangespoord, ook degene met een gering inkomen. In tijden van groei kan aan zware verplichtingen tegemoet worden gekomen; een stagnerende, of erger, in recessie verkerende economie, en de werkloosheid leidden tot stilvallende betalingen. De verkoop van veel onroerend goed had een prijsdaling tot gevolg, alsook enorme verliezen voor de financiële instellingen. Oorzaak van de crisis zijn dus de te hoge schulden van de kredietnemers, een verschijnsel dat absoluut vermeden moet worden. In de opmerkingen hierna formuleert het Comité zijn voorstellen.

3.   De richtlijnvoorstellen

3.1   Hoofdstuk 1 Onderwerp, toepassingsgebied, definities en bevoegde autoriteiten

3.1.1

Artikel 3 van het richtlijnvoorstel bevat, overeenkomstig de procedure die voor de richtlijn inzake consumentenkrediet is gebruikt, een definitie van de belangrijkste begrippen. Het woorddeel „woon” moet wel dusdanig worden gedefinieerd dat duidelijk is dat het uitsluitend om de hoofdwoning gaat.

3.1.2

Het EESC stemt in met deze bepaling, gericht op een goed begrip en vergelijkbaarheid van de diverse aanbiedingen.

3.1.3

De oprichting en organisatie van met de controle belaste autoriteiten, alsook hun onderlinge samenwerking, acht het Comité belangrijk, des te meer in het licht van de tekortkomingen die tijdens de crisis zijn vastgesteld.

3.2   Hoofdstuk 2 Voor kredietgevers en kredietbemiddelaars geldende voorwaarden

3.2.1

In artikel 5 en 6 worden eisen gesteld aan de eerlijkheid, betrouwbaarheid en bekwaamheid van de kredietgevers of –bemiddelaars die de consument ten dienste staan. De lidstaten krijgen deels de bevoegdheid om de naleving van deze eisen na te gaan; de Commissie behoudt zich het recht voor het vereiste kennis- en bekwaamheidsniveau vast te stellen.

3.2.2

Voorts worden de lidstaten in het voorstel verzocht erop te letten dat de beloning van de verkopers niet buitensporig is ten opzichte van de verkochte producten.

3.2.3

Het EESC is ingenomen met deze maatregelen: kwaliteitsinformatie is bij het aangaan van een hypotheekovereenkomst immers van groot belang. De beloning van het personeel van kredietgevers en -bemiddelaars mag er niet toe leiden dat die mensen de consument niet het optimale krediet aanbieden. Het Comité wijst wel op een aantal vage, ongedefinieerde en subjectieve concepten die voor uiteenlopende interpretatie vatbaar zijn en dat in een juridische tekst waarin strikte verplichtingen worden gedefinieerd.

3.2.4

In beide artikelen komt het fundamentele onderscheid tussen kredietgevers en bemiddelaars niet duidelijk naar voren: het personeel van kredietgevers ontvangt een salaris, dat van bemiddelaars een commissie. Professioneel ethisch gedrag kan verwacht worden als de beloning „neutraal” blijft, maar dat wordt onwaarschijnlijk als de beloning afhangt van voor het personeel van de verkoper voordeligere oplossingen. En dat geldt nog sterker voor tussenpersonen. Dit houdt in dat alle personen die contacten met de verkoper onderhouden, ongeacht hun functie, toereikende informatie ontvangen. Verder moet het personeel van kredietbemiddelaars beschikken over een officieel getuigschrift dat zijn bekwaamheden bevestigt maar dat vooral zijn gedrag controleert.

3.2.5

Een ander essentieel verschil: in geval van geschillen kan de consument zich tot de kredietgever wenden, een in principe solide en solvabele financiële instelling; de kredietbemiddelaar is vaak persoonlijk aansprakelijk en zijn solvabiliteit is veel minder voor de hand liggend. Een reden te meer om een veel striktere regelgeving dan de huidige in te voeren.

3.3   Hoofdstuk 3 Informatie en praktijk voorafgaand aan het sluiten van de kredietovereenkomst

3.3.1

Overeenkomstig Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen (3) moet de reclame eerlijk, duidelijk en niet bedrieglijk zijn.

3.3.2

Alle van bedragen voorziene reclame dient een aantal noodzakelijke inlichtingen voor de consument te bevatten die een hypotheekovereenkomst wil afsluiten. Deze informatie moet duidelijk, beknopt en leesbaar zijn, ongeacht de informatiedrager.

3.3.3

Artikel 9 legt op twee niveaus de voorwaarden voor precontractuele informatie vast. Het betreft algemene informatie die moet worden meegedeeld en er wordt verwezen naar het Europees gestandaardiseerd informatieblad („ESIS”) voor de geïndividualiseerde informatie. Het Comité acht het wettelijk vermoeden van artikel 9, 2, 5e par. dat de simpele overdracht van het ESIS gelijkstaat aan informatieverstrekking onaanvaardbaar.

3.3.4

Artikel 10 betreft aanvullende informatie die de consument moet krijgen over de kwaliteiten en de voorwaarden voor de uitoefening van het beroep van kredietbemiddelaar.

3.3.5

Het EESC neemt nota van deze verplicht te verstrekken informatie. Het meent dat meer informatie moet worden gegeven over de gevolgen van leningen met een variabel tarief. In dit geval zou specifieke informatie moeten worden verstrekt.

3.3.6

Het EESC plaatst vraagtekens bij de geformuleerde verplichting om een verzekering aan te gaan die de lening garandeert; het lijkt alsof men verplicht is dit bij de kredietgever te doen. Het EESC stelt voor de consument een verzekeraar te laten kiezen ter wille van de concurrentie tussen de verzekeringsmaatschappijen.

3.3.7

De afbakening van de activiteiten van de kredietbemiddelaars is van cruciaal belang. Volgens het EESC zou het goed zijn om hieraan het beginsel toe te voegen dat het verboden is om, in welke vorm dan ook, een som te aanvaarden (provisie, onderzoeks- of dossierkosten, …) voordat daadwerkelijk de geleende middelen zijn overgemaakt.

3.3.8

Wat het Comité tot slot belangrijk vindt: de aan de consument verstrekte informatie zou hem ook moeten aanzetten om goed na te denken over zijn toekomstige vermogen om de lening terug te betalen. Natuurlijk kan men dit niet van iedereen verwachten. De kredietgever moet dus verantwoordelijk te werk gaan en systematisch terugvallen op de handelswijze die vroeger in de wetgeving van verschillende lidstaten was opgenomen met als doel dat het krediet niet meer bedroeg dan 70-80 % van de waarde van het pand. Die regel was van grote waarde voor het toezicht, want strekte ertoe onvoorzichtig gedrag bij financiële instellingen te voorkomen. De met de subprimes verbonden crisis vormde een het bewijs van de pertinentheid van de regel. Er zal moeten worden nagedacht over herinvoering van de regel met bepaalde versoepelingen voor sociale woningen, waarvoor in de meeste lidstaten financiële faciliteiten bestaan.

3.3.9

De praktijk om het gefinancierde kapitaal te beperken, biedt tweeërlei voordeel. Enerzijds ontmoedigt deze aanpak degenen die niet solvabel zijn, een huis kopen en dan te hoge schulden blijken te hebben. Anderzijds biedt dit de kredietgever de garantie dat zij serieus zijn aangezien zij hebben aangetoond dat zij kunnen sparen. Het Comité baseert zich dus op het beginsel van een verantwoord krediet voor een verantwoordelijke kredietnemer.

3.4   Hoofdstuk 4 Jaarlijks kostenpercentage

3.4.1

Het EESC is ingenomen met de harmonisatie van de methode voor de berekening van het jaarlijks kostenpercentage. De formule die alle kredietkosten moet omvatten met uitsluiting van de kosten die de kredietnemer moet betalen als hij zijn verplichtingen niet nakomt, maakt het mogelijk om de offertes uit verschillende lidstaten te vergelijken.

3.4.2

De informatie aan kredietnemers over de in artikel 13 genoemde wijzigingen is heel belangrijk, aangezien zij slechts zelden op de hoogte zijn van wijziging van de referentierentevoet.

3.5   Hoofdstuk 5 Kredietwaardigheidsbeoordeling

3.5.1

Beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument bij ondertekening en in geval van verhoging van het totale kredietbedrag is noodzakelijk. De consument dient te weten dat hij bij niet-betaling zijn onroerend goed kwijtraakt, dat volgens wellicht heel ongunstige marktvoorwaarden geveild zal worden.

3.5.2

Deze verplichting moet sommige groepen consumenten echter niet van krediet uitsluiten, noch hen ten onrechte met een bepaald type krediet opzadelen. De verplichte motivering voor een afgewezen krediet is dan ook essentieel, evenals de mogelijkheid om een aanvraag opnieuw te laten beoordelen als de weigering voortvloeit uit een automatische procedure. De kredietwaardigheid van de leningnemer wordt beoordeeld om te hoge schulden te vermijden. In het geval van wanbetaling is de leninggever verantwoordelijk indien zijn besluit was gebaseerd op een kwalitatief gebrekkige analyse van de kredietwaardigheid van de leningnemer. De kosten van de onverantwoordelijke leningtransactie moeten dan door de leninggever worden gedragen.

3.5.3

Het EESC herinnert eraan dat het zeer hecht aan verantwoorde kredieten. Een en ander vergt nauwkeurige naleving van de regels door de kredietgever en de kredietnemer. Laatstgenoemde moet betrouwbare gegevens over zijn situatie verstrekken.

3.6   Hoofdstuk 6 Toegang tot gegevensbanken

3.6.1

Het richtlijnvoorstel verplicht de lidstaten om alle kredietgevers toegang te verstrekken tot de gegevensbanken die gebruikt zijn om de kredietwaardigheid van de kredietnemers na te gaan, alsook de naleving van hun verplichtingen.

3.6.2

Deze openbare of privéregisters moeten volgens uniforme criteria aangelegd worden die de Commissie zal omschrijven, met inachtneming van het bepaalde in Richtlijn 95/46/EG (4) van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

3.6.3

Het EESC herhaalt dat het hecht aan beperking van gegevensverzameling tot uitsluitend financiële verplichtingen, naleving van de rechten van de consument en het niet voor commerciële doeleinden gebruiken van de informatie uit deze gegevensbanken.

3.7   Hoofdstuk 7 Adviesverlening

3.7.1

Het EESC is van mening dat de invoering van normen voor adviesverlening de in hoofdstuk 5 vermelde adviseringsplicht niet op losse schroeven mag zetten, die erop gericht is de consument passende kredietproducten voor te stellen.

3.7.2

Anderzijds mag de ontwikkeling van diensten die als bijkomend beschouwd kunnen worden, niet tot meer kredietkosten leiden.

3.8   Hoofdstuk 8 Vervroegde aflossing

3.8.1

Het richtlijnvoorstel biedt de mogelijkheid om het recht op vervroegde aflossing aan bepaalde voorwaarden te verbinden. Het voorziet met name in de mogelijkheid van een redelijke vergoeding.

3.8.2

Deze bepaling is ongunstig voor consumenten in verband met het in sommige lidstaten bestaande recht om de overeenkomst op elk moment te kunnen opzeggen, tegen een geringe vergoeding of zelfs gratis, in geval van overlijden of gedwongen stopzetting van beroepsactiviteiten.

3.8.3

Het EESC had zich in zijn advies over het richtlijnvoorstel inzake consumentenkrediet al uitgesproken tegen de optie waarbij de lidstaten de modaliteiten voor een vergoeding voor vervroegde aflossing bepalen vanwege de kans op forse verschillen in de behandeling van consumenten en verstoring van de markt.

3.9   Hoofdsuk 9 Prudentiële en toezichtsvoorschriften

3.9.1

De regelgeving inzake het optreden van kredietbemiddelaars is een prioriteit, zoals het EESC al had benadrukt in zijn advies over het richtlijnvoorstel inzake consumentenkrediet. Met deze regelgeving moet het mogelijk zijn het beschermingsniveau voor de consument in de gehele EU gelijk te trekken.

3.9.2

De bepalingen in het richtlijnvoorstel gaan dus in de door het Comité gewenste richting.

3.9.3

Zij betreffen:

een verplichte vergunning voor kredietbemiddelaars, zowel voor rechts- als fysieke personen, en criteria voor het intrekken van de vergunning;

één register van bemiddelaars waarin verplicht de namen van de verantwoordelijken zijn opgenomen en van degenen die onafhankelijk namens hen diensten verlenen;

dit register moet zo actueel mogelijk worden gehouden. Het moet makkelijk te raadplegen zijn;

beroepsvereisten (betrouwbaarheid, verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering). De transparantie van deze criteria moet gegarandeerd zijn. De Commissie behoudt zich het recht voor technische normen vast te stellen voor bepaling van het minimumbedrag van de verzekering.

3.9.4

Het richtlijnvoorstel vermeldt ook het beginsel van wederzijdse erkenning van de vergunning, zodat de bemiddelaars zich vrij kunnen vestigen of vrijelijk hun diensten kunnen aanbieden, nadat zij de bevoegde autoriteiten in de lidstaat van herkomst hiervan in kennis hebben gesteld.

3.9.5

Het voorstel legt het informeren van de autoriteiten vast, zowel wat de inschrijving als de intrekking van de vergunning betreft, alsook de voorwaarden voor samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst.

3.9.6

Het verdient echter de voorkeur dat de Commissie kredietbemiddeling via een algemeen autonoom wetgevingsinstrument regelt, zoals dat met tussenpersonen in het verzekeringswezen het geval was.

3.10   Hoofdstuk 10 Slotbepalingen

3.10.1

Het richtlijnvoorstel bevat:

het principe van sancties, waarbij de lidstaten er zorg voor dragen dat overeenkomstig hun nationale wetgeving passende maatregelen kunnen worden opgelegd aan kredietgevers en –nemers, een begrijpelijke symmetrie, waarbij niet over het hoofd mag worden gezien dat de laatsten de zwakkere contractpartij zijn omdat zij afgaan op de door de kredietgever of –bemiddelaar verstrekte informatie;

de verplichting tot instelling of aansluiting bij mechanismen voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting, een optie die in het belang is van zowel kredietgevers als –nemers, mits zij onafhankelijk zijn en eventuele gerechtelijke procedures niet uitsluiten;

het principe van aan de Commissie verleende delegatie. Het Parlement en de Raad kunnen bezwaar aantekenen tegen de door de Commissie genomen besluiten. Zij kunnen te allen tijde de delegatie intrekken.

3.10.2

Het Comité plaatst vraagtekens bij de reikwijdte van de aan de Commissie gedelegeerde bevoegdheden betreffende essentiële aspecten van de regeling en de gevolgen daarvan voor de rechtszekerheid. Bovendien gaan die bevoegdheden veel verder dan de in artikel 290 VWEU aangegeven grenzen, die worden gedefinieerd in de Commissiemededeling over de uitvoering van dat artikel. De mogelijkheid tot delegatie dient te worden beperkt en enkel in uitzonderlijke omstandigheden te worden aangewend.

3.10.3

Het richtlijnvoorstel gebiedt de lidstaten toe te zien op de uitvoering ervan en er zorg voor te dragen dat de richtlijn niet omzeild wordt.

3.10.4

Het EESC neemt kennis van de bepalingen van het richtlijnvoorstel en benadrukt dat zij in de lidstaten niet mag leiden tot een lager beschermingsniveau in de lidstaten waar al wetgeving inzake woningkredietovereenkomsten van kracht is.

3.10.5

Tot slot voorziet het richtlijnvoorstel in een periode van twee jaar voor de omzetting ervan en een evaluatie vijf jaar na de inwerkingtreding. Dit lijkt redelijk om de maatregelen van de richtlijn op hun effect en relevantie te beoordelen.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 133 van 22 mei 2008, blz. 66 (EESC-advies in PB C 234 van 30 september 2003, blz. 1.

(2)  PB C 27 van 3 februari 2009, blz. 18.

(3)  PB L 149 van 11 juni 2005, blz. 22 – EESC-advies: PB C 108 van 30 april 2004, blz. 81.

(4)  PB L 281 van 23 november 1995, blz. 31 – EESC-advies: PB C 159 van 17 juni 1991, blz. 38.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor ten minste een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen (artikel 39, 2, rvo):

Par. 3.8.2

Als volgt wijzigen:

3.8.2

eze bepaling om de overeenkomst op elk moment te kunnen opzeggen, tegen een geringe vergoeding of zelfs gratis, in geval van overlijden of gedwongen stopzetting van beroepsactiviteiten.

Stemuitslag:

Voor

:

26

Tegen

:

61

Onthoudingen

:

10

Par. 3.10.4

Als volgt wijzigen:

3.10.4

Het EESC neemt kennis van de bepalingen van het richtlijnvoorstel en benadrukt .

Stemuitslag:

Voor

:

29

Tegen

:

76

Onthoudingen

:

4


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/139


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 521/2008 betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke onderneming brandstofcellen en waterstof

(COM(2011) 224 definitief — 2011/0091 (NLE))

2011/C 318/23

Algemeen rapporteur: de heer MANOLIU

De Raad heeft op 16 mei 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 521/2008 betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof

COM(2011) 224 definitief — 2011/0091 (NLE).

Op 3 mei 2011 heeft het bureau besloten de afdeling Interne markt, productie en consumptie met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli), overeenkomstig art. 57 van het rvo, de heer MANOLIU als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens onderstaand advies met 131 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC verwelkomt het besluit inzake een voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 521/2008 betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof (FCH). Het is namelijk van mening dat door de extra investeringen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling als gevolg van de voorgestelde wijzigingen de vereiste voorspelbaarheid voor de begunstigden zal toenemen, aangezien de mogelijkheid wordt ingevoerd om voor oproepen tot het indienen van voorstellen een minimumfinanciering vast te leggen.

1.2   Het EESC is positief over het voorstel en onderstreept het belang van de voorgestelde strategie als het gaat om de investeringen in en de coördinatie van onderzoek door middel van consolidering van de Europese onderzoeksruimte.

1.3   Het onderstreept nogmaals (1) de noodzaak van de volgende maatregelen:

1.3.1   de procedures moeten eenvoudiger worden vanwege de administratieve rompslomp waaronder O&O-programma's gebukt gaan;

1.3.2   er moet een uitgebreid voorlichtingsprogramma komen dat ertoe bijdraagt dat de noodzakelijke middelen beter worden gemobiliseerd, niet alleen door de industrie, maar ook door andere juridische entiteiten die aan de activiteiten deelnemen;

1.3.3   de financieringsovereenkomst tussen de Commissie en de gemeenschappelijke onderneming FCH moet op billijke wijze ten uitvoer worden gelegd, waarbij voor de Industriegroepering en de Onderzoeksgroepering dezelfde voorwaarden moeten gelden;

1.3.4   de begroting die aanvankelijk was vastgesteld voor de verordening van de Raad mag geen aanvullende financiële gevolgen met zich meebrengen, en de voorgestelde wijzigingen moeten de mogelijkheden om de geplande begroting uiteindelijk door te voeren, verbeteren;

1.3.5   er moeten cursussen komen om de vaardigheden van de werknemers op het peil te brengen van de banen die met dit gemeenschappelijk technologie-initiatief worden gecreëerd.

1.4   Het EESC pleit voor een heldere strategie en een routekaart voor de periode tot 2020.

2.   Achtergrond en algemene opmerkingen

2.1   Brandstofcel- en waterstoftechnologieën zijn veelbelovende energieopties voor de lange termijn, die in alle economische sectoren kunnen worden aangewend en tal van voordelen bieden voor de energiezekerheid, het vervoer, het milieu en een efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

2.2   De gemeenschappelijke onderneming FCH:

2.2.1

heeft tot doel om Europa wereldwijd een voortrekkersrol te laten spelen op het gebied van brandstofcel- en waterstoftechnologieën, zodat commerciële marktkrachten aanzienlijke voordelen kunnen genereren voor het publiek;

2.2.2

zorgt op gecoördineerde wijze voor ondersteuning van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (OTO&D) in de lidstaten om markttekortkomingen te ondervangen en zich te kunnen richten op de ontwikkeling van markttoepassingen. De gemeenschappelijke onderneming FCH is reeds meer dan twee jaar actief. In die periode is een volledige operationele cyclus afgerond compleet met oproepen voor het indienen van voorstellen, evaluatie van de voorstellen, onderhandelingen over de financiering en afsluiting van subsidieovereenkomsten (2);

2.2.3

ondersteunt de uitvoering van de OTO&D-prioriteiten van de gezamenlijke technologie-initiatieven inzake brandstofcellen en waterstof door het toekennen van subsidies (de bijdrage van de EU bedraagt in totaal 470 miljoen euro) na vergelijkende oproepen tot het indienen van voorstellen;

2.2.4

moet publieke en private partijen aanzetten tot meer onderzoeksinvesteringen in brandstofcel- en waterstoftechnologieën.

2.3   De gemeenschappelijke onderneming FCH heeft onderstaande hoofdtaken en -werkzaamheden:

2.3.1

zorgen voor de oprichting en een efficiënt beheer van het gezamenlijk technologie-initiatief;

2.3.2

tot stand brengen van de kritische massa aan onderzoeksinspanningen;

2.3.3

als hefboom werken voor nieuwe industriële, nationale en regionale investeringen;

2.3.4

stimuleren van innovatie en van het ontstaan van nieuwe waardeketens, onder meer in het mkb;

2.3.5

faciliteren van de interactie tussen industrie, universiteiten en onderzoekscentra, ook op het gebied van fundamenteel onderzoek;

2.3.6

bevorderen van de betrokkenheid van het mkb bij haar activiteiten, overeenkomstig de doelstellingen van het zevende kaderprogramma;

2.3.7

stimuleren van de deelname van instellingen uit alle lidstaten en de geassocieerde landen;

2.3.8

uitvoeren van onderzoek ter ondersteuning van de ontwikkeling van nieuwe voorschriften en normen, waarbij een veilige werking wordt gewaarborgd en innovatie niet wordt belemmerd;

2.3.9

verrichten van activiteiten op het gebied van communicatie en informatieverspreiding, en verstrekken van betrouwbare informatie voor het verbeteren van de publieksvoorlichting;

2.3.10

vastleggen van de communautaire financiering en mobiliseren van de middelen van de private sector;

2.3.11

zorgen voor een deugdelijk financieel beheer van de middelen;

2.3.12

waarborgen van een hoog niveau van transparantie en eerlijke concurrentie onder gelijke toegangsvoorwaarden voor alle gegadigden, met name in het mkb;

2.4   De gemeenschappelijke onderneming FCH draagt bij tot de uitvoering van het zevende kaderprogramma en met name van de thema's „Energie”, „Nanowetenschappen, nanotechnologieën, materialen en nieuwe productietechnologieën” en „Vervoer (met inbegrip van luchtvaart)” van het specifieke programma „Samenwerking”.

3.   Het voorstel van de Commissie

3.1   Gezamenlijke technologie-initiatieven (JTI's) zijn in het zevende kaderprogramma (KP7 (3)) op basis van art. 187 VWEU geïntroduceerd als een manier om publiek-private partnerschappen voor onderzoek op Europees niveau tot stand brengen.

3.2   Het EESC (4) benadrukt dat JTI's een uitdrukking zijn van de duidelijke intentie van de EU om de onderzoeksinspanningen te coördineren en zo de Europese onderzoeksruimte te versterken en de Europese doelstellingen inzake concurrentievermogen te verwezenlijken.

3.3   Vanaf het begin werd als voorwaarde gesteld dat de industrie, om aan het initiatief te mogen deelnemen, een financiële bijdrage moest leveren van 50 % in de lopende kosten en dat de bijdrage in natura van de industrie in de exploitatiekosten ten minste even hoog zou moeten zijn als de financiële bijdrage van de Commissie.

3.4   Het EESC moet helaas constateren dat na afloop van de eerste twee oproepen tot het indienen van voorstellen voor de gemeenschappelijke onderneming FCH de financieringsplafonds voor alle deelnemers systematisch moesten worden herzien en verlaagd. Voor grote ondernemingen werd de bijdrage van de gemeenschappelijke onderneming FCH verlaagd van 50 % naar 33 %, en voor mkb-ondernemingen en onderzoeksinstellingen van 75 % naar 50 %.

3.5   Deze financiering is beduidend lager dan in het KP7 en in de O&O-programma's voor brandstofcellen en waterstof buiten Europa.

3.6   Door de geringe financiering en de gevolgen van de financiële en economische crisis is de deelneming aan de werkzaamheden van de gemeenschappelijke onderneming FCH minder groot is dan aanvankelijk werd verwacht.

3.7   Wanneer het huidige beleid wordt voortgezet, zal deze belangstelling nog verder afnemen, zowel van de zijde van de industrie als van de onderzoeksgemeenschap.

3.8   In de huidige Verordening wordt geen rekening gehouden met het feit dat bijdragen uit publieke, nationale en regionale bronnen aan de projecten worden gestimuleerd en in verschillende gevallen ook worden verwacht.

3.9   De nieuwe tekst stipuleert dat bij de berekening van de equivalentie met de EU-financiering niet alleen rekening moet worden gehouden met de eigen bijdrage van de industrie, maar ook met die van de andere juridische entiteiten die aan de activiteiten deelnemen.

3.10   Om de vereiste voorspelbaarheid voor de begunstigden te verhogen wordt de mogelijkheid ingevoerd om voor oproepen tot het indienen van voorstellen een minimumfinanciering vast te leggen.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1   De gemeenschappelijke onderneming FCH is in 2008 in het leven geroepen als het eerste voorbeeld van een publiek-privaat partnerschap in het kader van het SET-plan, de technologische pijler van het Europese energie- en klimaatbeleid. Zij heeft tot doel om vaart te zetten achter de ontwikkeling van brandstofcel- en waterstoftechnologieën in het kader van het energiebeleid voor de periode 2010-2020. Met de 36 terreinen die op grond van de oproepen voor het indienen van voorstellen zijn vastgelegd, moet de weg worden vrijgemaakt voor de ontwikkeling van innovatieve commerciële toepassingen op de volgende vijf toepassingsgebieden:

4.1.1

vervoers- en voedingsinfrastructuur;

4.1.2

productie en distributie van waterstof;

4.1.3

lokale elektriciteitsproductie;

4.1.4

draagbare apparatuur;

4.1.5

diverse multidisciplinaire toepassingen.

4.2   De algemene doelstelling van de gemeenschappelijke onderneming voor de komende vijf jaar is vaart zetten achter de ontwikkeling van brandstofcel- en waterstoftechnologieën, zodat die, in het kader van de nieuwe specifieke markten (draagbare apparatuur, draagbare generatoren, huishoudelijke toepassingen voor de opwekking van energie en warmte, toepassingen op het gebied van vervoer), het handelsstadium kunnen bereiken.

4.3   De gemeenschappelijke onderneming FCH en de gezamenlijke technologie-initiatieven hebben tot doel om een op resultaten gericht O&O-koppel vast te leggen en in te voeren, en om de resultaten van deze nieuwe technologieën op grote schaal te verspreiden. De activiteiten zijn gebaseerd op de strategische documenten van de programma's die door de industrie worden uitgevoerd in het kader van het Europees Technologieplatform voor Waterstof en Brandstofcellen (HFP) en meer in bijzonder het daarbij behorende Uitvoeringsplan.

4.4   De Europese groepering voor de gemeenschappelijke onderneming FCH, New Energy World Industrial Grouping Fuel Cell and Hydrogen for Sustainability (NEW-IG) (5), is een vrijwilligersvereniging zonder winstoogmerk volgens Belgisch recht. Ze staat open voor alle Europese bedrijven die zich bezighouden met onderzoek en ontwikkeling op het gebied van FCH. De groepering richt zich ook op de landen van de EER en de kandidaat-lidstaten. Haar jaarlijkse begroting bedraagt circa één miljard euro, die tot 2013 kan worden geïnvesteerd.

4.5   De groepering verklaart nogmaals uitdrukkelijk dat ze er alles aan zal doen om een modulaire technologie te ontwikkelen die op verschillende terreinen – zoals vervoer, energieproductie, en industriële en huishoudelijke apparatuur – economische voordelen met zich meebrengt en bovendien milieuvriendelijk is.

4.6   Deze ambitieuze visie sluit aan bij de doelstellingen die Europa heeft geformuleerd met betrekking tot een koolstofarme economie, een grotere energiezekerheid, een verminderde afhankelijkheid van aardolie, de bijdragen aan nieuwe groene technologieën, een structurele versterking van het Europese concurrentievermogen en het scheppen van nieuwe banen.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 204 van 9.8.2008, blz. 19.

(2)  Er bestaan nog meer gemeenschappelijke ondernemingen, zoals CLEAN SKY, IMI, ARTEMIS en ENIAC.

(3)  PB L 412 van 30.12.2006.

(4)  PB C 204 van 9.8.2008, blz. 19.

(5)  European Industry Grouping for a Fuel Cell and Hydrogen Joint Undertaking.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/142


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid

(COM(2010) 682 definitief)

2011/C 318/24

Rapporteur: mevrouw DRBALOVÁ

Corapporteur: de heer ZUFIAUR NARVAIZA

De Europese Commissie heeft op 23 november 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's

Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid

COM(2010) 682 definitief.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juni 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli) onderstaand advies uitgebracht, dat met 130 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.

Preambule

Het EESC-advies over de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen past binnen de Europa 2020-strategie voor een slimme, duurzame en inclusieve groei.

Het EESC-advies volgt een nieuwe holistische aanpak, waarbij de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen in nauwe samenhang met de andere kerninitiatieven en vijf horizontale doelstellingen op EU-niveau wordt geanalyseerd.

Het EESC onderstreept in dat verband het belang van de samenhang tussen Europees en nationaal beleid en wijst op de sleutelrol die de betrokken non-gouvernementele organisaties hierbij dienen te spelen.

1.   Conclusies en voorstellen

1.1

Het Comité maakt zich zorgen over de gevolgen van de wereldwijde economische crisis voor de werking van de arbeidsmarkt en is over het algemeen ingenomen met de mededeling „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid”, waarmee de Commissie probeert bij te dragen tot een toename van de werkgelegenheid en een betere werking van de arbeidsmarkten. Het dringt er bij de regeringen van de lidstaten op aan om doeltreffend gebruik te maken van de sociale dialoog en de dialoog met de organisaties van het maatschappelijk middenveld ten einde oplossingen en maatregelen te vinden om de situatie op dit gebied te verbeteren.

1.2

Het Comité betreurt echter dat in het voorgestelde initiatief niet wordt verwezen naar de urgentie om arbeidsplaatsen van goede kwaliteit te scheppen, en dat de lidstaten onvoldoende worden aangespoord om ambitieuzere nationale doelstellingen vast te stellen die zijn gebaseerd op structurele hervormingen en investeringen die een echte groei en nieuwe arbeidskansen genereren.

1.3

Het Comité waardeert het dat de agenda is gebaseerd op het concept van flexizekerheid, en onderstreept dat het juiste evenwicht moet worden gevonden tussen interne en externe flexizekerheid, in het belang van een efficiëntere werking van de arbeidsmarkten en tegelijkertijd een betere bescherming van de werknemers. Het beveelt aan om een analyse te maken van de uitgangssituatie en om de follow-up en beoordeling van het flexizekerheidsbeleid voort te zetten, waarbij het accent moet worden gelegd op de rol van de sociale partners in dit proces, waarvan de doelstelling moet zijn dat de herintreding en de mobiliteit op de arbeidsmarkt blijvend worden bevorderd.

1.4

Het Comité is ermee ingenomen dat in dit strategisch document de link wordt gelegd tussen het onderwijsbeleid en het werkgelegenheidsbeleid. Het betreurt echter dat het verband tussen de verbetering en actualisering van de vaardigheden en de verhoging van de arbeidsproductiviteit wordt verzwegen.

1.5

Het Comité waardeert de inspanning van de Commissie om nieuwe instrumenten en initiatieven voor te stellen, maar beveelt aan de koppeling en synergie met reeds bestaande instrumenten te versterken. Het EESC is van mening dat de door de Commissie gekozen aanpak voor de rol van niet-bindende instrumenten, de wederzijdse compatibiliteit van beleidsmaatregelen en initiatieven op EU-niveau moet respecteren, en is tegelijkertijd van mening dat een samenhangende herziening van de EU-wetgeving op sociaal gebied de inspanningen van de lidstaten om de arbeidsmarkt te hervormen niet teniet zou mogen doen maar deze juist zou moeten ondersteunen, en sociale investeringen zou moeten bevorderen.

1.6

Het Comité beveelt de Commissie aan om kennis te nemen van de zeer gemengde conclusies van de vijfde EUROFOUND-enquête over arbeidsomstandigheden in Europa wanneer zij overweegt de discussie te heropenen over de kwaliteit van de werkgelegenheid en de arbeidsomstandigheden.

1.7

Het Comité hamert erop dat doeltreffender gebruik moet worden gemaakt van de Europese fondsen, en dringt er net als de Commissie bij de lidstaten op aan om de bijstandsverlening van het Europees Sociaal Fonds (ESF) en andere fondsen te richten op de vier fundamentele doelstellingen die in de Commissiemededeling worden opgesomd, en zo bij te dragen tot de doelstellingen van de Agenda en de nationale doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

2.   Inleiding

2.1

Op 23 november 2010 heeft de Europese Commissie de mededeling „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid” gepresenteerd, die volgt op een reeks eerdere initiatieven die waren gericht op verbetering van de vaardigheden in de EU, en een betere anticipatie en afstemming op de arbeidsmarktbehoeften. Het Comité heeft deze initiatieven in een eerder advies behandeld (1).

2.2

De nieuwe Agenda van de Commissie heeft een bredere reikwijdte, zij volgt de gemeenschappelijke doelstelling van een arbeidsparticipatie van vrouwen en mannen van 75 % voor de leeftijdsgroep van 20-64 jaar in 2020, en stelt vastberaden actie voor die geconcentreerd is op vier prioriteiten:

beter functionerende arbeidsmarkten;

een beter opgeleide werkende bevolking;

banen van betere kwaliteit en betere arbeidsomstandigheden;

een krachtiger beleid om het creëren van banen en de vraag naar arbeid te bevorderen.

2.3

De Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen bouwt voort op de gemeenschappelijke beginselen van flexizekerheid die de Raad van de EU in 2007 heeft goedgekeurd (2). Doel van het flexizekerheidsbeleid is het aanpassingsvermogen, de werkgelegenheid en de sociale cohesie te verbeteren. Het flexizekerheidsbeleid heeft – grotendeels via gesubsidieerde maatregelen voor bijscholing en arbeidstijdverkorting – zeker geholpen bij het doorstaan van de crisis, maar de situatie van kwetsbare groepen is nog altijd moeilijk.

2.4

De Commissie geeft dan ook een nieuwe impuls aan de versterking van alle componenten van flexizekerheid (flexibele en voldoende zekerheid biedende contractuele regelingen, actief arbeidsmarktbeleid, een leven lang leren en moderne socialezekerheidsstelsels) en de tenuitvoerlegging daarvan. De nationale flexizekerheidsregelingen van de lidstaten moeten worden versterkt en aangepast aan de nieuwe sociaaleconomische context, door middel van een nieuw evenwicht tussen de vier componenten van flexizekerheid.

2.5

De Commissie stelt in haar Agenda 13 centrale acties met 20 flankerende maatregelen voor, die de segmentering van de arbeidsmarkt moeten terugdringen en overgangen moeten bevorderen, die mensen moeten uitrusten met de juiste vaardigheden om werk te vinden, die de kwaliteit van werk en van arbeidsomstandigheden moeten verbeteren, die het creëren van nieuwe banen moeten ondersteunen en moeten leiden tot een beter gebruik van de financiële instrumenten van de EU.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

In het verslag over de werkgelegenheid in de EU van januari 2011 (3) staat: „De arbeidsmarkt in de EU heeft zich verder gestabiliseerd en er zijn nu tekenen van herstel in sommige lidstaten. (…) Met 221,3 miljoen mensen lag de werkgelegenheid toen echter nog steeds met 5,6 miljoen mensen onder de piek in het tweede kwartaal van 2008, wat de uitgesproken neergang in de verwerkende industrie en de bouw weerspiegelt. De werkgelegenheid van de werknemers tussen 20 en 64 jaar kwam met 208,4 miljoen mensen neer op een arbeidsparticipatie van 68,8 %. (…) Momenteel zijn 23,1 miljoen mensen werkloos. De langdurige werkloosheid neemt in alle groepen van de bevolking toe, zij het in verschillende mate. Bijna 5 miljoen mensen waren gedurende 6 tot 11 maanden werkloos. De crisis heeft het risico voor de laaggeschoolden en niet-EU-migranten vergroot”. Ondanks de geboekte vooruitgang blijft de situatie op de arbeidsmarkt onzeker. Volgens de OESO-gegevens voor mei 2011 bereikt de werkloosheid in de eurozone een hoogte van 9,9 % (4).

3.2

Daarom blijft het EESC zich zorgen maken over de werking van de arbeidsmarkt, en is het over het algemeen ingenomen met de mededeling „Een agenda voor nieuwe vaardigheden en banen: een Europese bijdrage aan volledige werkgelegenheid”, waarmee de Commissie probeert bij te dragen tot meer en betere banen en een betere werking van de arbeidsmarkten, overeenkomstig de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, de werkgelegenheidsstrategie en de werkgelegenheidsrichtsnoeren. Het legt de nadruk op de rol van de sociale partners en is van mening dat de regeringen van de lidstaten beter gebruik moeten maken van de sociale dialoog en de dialoog met de organisaties van het maatschappelijk middenveld, om maatregelen te kunnen voorstellen en uitvoeren die effectief bijdragen aan een verbetering van de situatie.

3.3

De jaarlijkse groeianalyse (5) die in januari 2011 bij de aanvang van het Europese semester is gepubliceerd, laat zien dat de lidstaten niet erg ambitieus zijn als het gaat om de vaststelling van nationale streefcijfers, en dat de werkgelegenheid 2 à 2,4 procentpunt lager uitvalt dan het gezamenlijke streefcijfer voor de werkgelegenheid (75 %). Het Comité is van mening dat het beleid ter verwezenlijking van het voorgestelde streefcijfer rekening moet houden met de conclusies van de Dialoog over groei en werkgelegenheid in Europa  (6) die in maart dit jaar in Wenen heeft plaatsgevonden en waaraan vertegenwoordigers van het IMF, de IAO en de sociale partners hebben deelgenomen.

3.4

Het EESC betreurt het dat de Commissie met een standaardantwoord reageert op deze dringende situatie. In het voorstel wordt bovendien onvoldoende nadruk gelegd op groeifactoren die tot nieuwe banen kunnen leiden. Het volstaat niet dat mensen actief blijven en de juiste vaardigheden verwerven om een baan te vinden: het herstel moet gebaseerd zijn op groei en nieuwe arbeidsplaatsen.

3.5

Om de uitdagingen waarvoor het staat aan te pakken moet Europa in de eerste plaats opnieuw leningen verstrekken, investeren en structurele hervormingen doorvoeren. Er moeten concrete maatregelen worden vastgesteld om de belemmeringen voor het scheppen van arbeidsplaatsen en een verhoging van de productiviteit weg te werken. De productiviteit hangt onder meer af van de kwaliteit van de arbeid. Veel van deze hervormingen, die op een zo groot mogelijk consensus moeten kunnen rekenen, dienen op nationaal niveau te worden uitgevoerd. De lidstaten moeten zich realiseren dat ze geen andere keuze hebben dan de kredietverlening aan ondernemingen en gezinnen te bevorderen, productieve investeringen te doen en over te gaan tot doeltreffende hervormingen om werkgelegenheid te scheppen. Verhoging van de arbeidsproductiviteit en de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden in Europa is de manier om de bezorgdheid over de lage en instabiele lonen weg te nemen.

3.6

In het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid wordt tevens het belang benadrukt van de interactie tussen werkgelegenheidsbeleid, ondersteuning van de economische groei en begrotingsconsolidatie (met de bevestiging dat kwetsbare groepen blijvend moeten worden gesteund met behulp van kwaliteitsvolle sociale diensten en actieve inclusiestrategieën), en wordt het belang onderstreept van een gunstig economisch klimaat en een op innovatie gebaseerde economische groei om de vraag naar arbeid te doen stijgen.

3.7

Bovendien wordt er in het verslag op gewezen dat er in 2010 een onvoldoende afstemming was tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, en dat dit erop zou kunnen wijzen dat de vaardigheden van de werkzoekenden niet beantwoorden aan de eisen voor de beschikbare banen. Aanbevolen wordt dan ook om zorgvuldig na te gaan of deze tendens louter tijdelijk is dan wel of de risico's structureel dreigen te worden.

3.8

Het EESC neemt er nota van dat de Commissie in dit stadium geen nieuwe wetgeving voorstelt en dat zij de rol en toegevoegde waarde van juridisch niet-bindende instrumenten erkent, als aanvulling op het bestaande rechtskader. De sociale partners zouden moeten worden geraadpleegd over sommige van de voorgestelde initiatieven, zoals het Europees kader voor herstructurering, de herziening van de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk, de informatie en raadpleging van werknemers, deeltijdwerk en tijdelijk werk, en het heropenen van de discussie over de kwaliteit van de werkgelegenheid en de arbeidsomstandigheden. Na deze raadpleging zou een besluit moeten worden genomen over de wenselijkheid en het nut van de veranderingen die eventueel nodig kunnen blijken te zijn.

3.9

Het Comité is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om een reeks nieuwe initiatieven en instrumenten voor te stellen ter ondersteuning van haar agenda voor nieuwe vaardigheden en banen. Het is echter van mening dat de samenhang tussen nieuwe en bestaande instrumenten moet worden onderzocht, zodat bij hun toepassing voor de nodige synergie kan worden gezorgd. De strategie voor nieuwe vaardigheden zou tevens rekening moeten houden met de overgang naar een productiemodel dat is gebaseerd op duurzame ontwikkeling en het groener maken van banen.

3.10

In regio's zonder industriële productie zijn kleine en middelgrote bedrijven een essentiële factor voor het scheppen van kansen voor het heden en de toekomst. Bovendien bieden zij vaak hoogwaardige arbeidsplaatsen, zijn zij goed toegankelijk en maken zij het mogelijk om werk en gezinsleven en de verzorging van andere familieleden te combineren. Het initiatief ter ondersteuning van kleine en middelgrote bedrijven (de Small Business Act) moet worden vertaald in concrete maatregelen op nationaal en Europees niveau. De in de agenda opgenomen maatregelen die zijn gericht op de specifieke behoeften van het MKB worden dan ook toegejuicht. Het wegnemen van administratieve lasten en de toegang tot financiering blijven een prioriteit.

3.11

In het licht van de conclusies van het derde Europese Demografisch verslag 2010 (7), waarin nieuwe feiten over de Europese bevolking worden gepresenteerd, is het Comité tevens ingenomen met de initiatieven op het gebied van mobiliteit, migratie en integratie in Europa. Het EESC is ervan overtuigd dat de instandhouding van de interne mobiliteit in de EU en de migratie uit derde landen ertoe bijdraagt dat de EU positieve economische prestaties behaalt. De economische migratie naar de EU en het grotere gemak bij de mobiliteit tussen lidstaten zijn van essentieel belang wil de Unie een aantrekkelijke plaats blijven voor ondernemers en investeerders, waardoor zowel voor de EU-burgers als voor onderdanen van derde landen nieuwe arbeidskansen worden gecreëerd. Bij dit alles moet het beginsel van gelijke behandeling van toepassing zijn (8).

3.12

Het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid in Europa moeten de tenuitvoerlegging voorzetten van concrete maatregelen voor de toepassing van het non-discriminatiebeginsel op het werk, de gelijkheid van mannen en vrouwen en gelijke kansen voor alle groepen werkenden. Daarom is het Comité ingenomen met de in 2010 bekendgemaakte strategieën van de Europese Commissie voor mensen met een handicap (9) en gelijke kansen voor mannen en vrouwen (10). Doelstellingen van deze strategieën zijn onder meer de gelijke toegang tot de arbeidsmarkt, tot onderwijs en tot de beroepsopleiding.

3.13

Het Comité is ook ingenomen met de belangrijkste acties en maatregelen die in de Single Market Act worden voorgesteld om beter samen te werken, te ondernemen en zaken te doen (11) en die rekening houden met de steeds grotere rol van de sociale economie en coöperaties op de interne markt van de EU, en met het belang van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het is tevens van mening dat rekening moet worden gehouden met de rol van maatschappelijke organisaties, die de rol van werkgever vervullen en arbeidsplaatsen scheppen. Om hun mogelijkheden te kunnen ontplooien moeten zij echter bij de uitstippeling van het beleid worden betrokken.

3.14

Het Comité maakt zich grote zorgen over de hoge jeugdwerkloosheid in Europa. Sinds 2008 is het werkloosheidspercentage onder jongeren met 30 % toegenomen. Het Europese gemiddelde voor jongeren tot 25 jaar bedraagt 21 %. En hoewel de situatie sinds september 2010 in sommige landen stabieler lijkt te worden terwijl zij in andere landen blijft verslechteren, acht het Comité het van belang dat hier nog steeds speciale aandacht aan wordt besteed Het Comité heeft zich in een apart advies (12) uitgesproken over het initiatief van de Europese Commissie getiteld „Jeugd in beweging”.

3.15

De arbeidsparticipatie van personen met een handicap ligt in Europa nog altijd rond de 50 %. Als Europa daadwerkelijk een gelijke behandeling van al zijn burgers wil waarborgen en tegelijkertijd zijn gezamenlijke werkgelegenheidsdoelstelling wenst te bereiken moeten mensen met een handicap betaald en hoogwaardig werk kunnen krijgen. In de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 worden acht essentiële actieterreinen vastgesteld, waaronder werkgelegenheid, onderwijs en opleiding voor mannen en vrouwen met een handicap (13). De Commissie zou kunnen kijken welke modellen de lidstaten toepassen om ondernemingen, overheidsdiensten en sociale dienstverleners via wettelijke, politieke of financiële stimulansen en collectieve onderhandelingen te prikkelen om deze mensen aan te nemen. Aangezien ICT momenteel 6 % van het BBP van de Unie vertegenwoordigen moet de door de Commissie voorgestelde digitale strategie voor iedereen gevolgen hebben, met name op het gebied van de opleidingsplannen en de integratie van achtergestelde groepen, die hiermee aan het werk kunnen worden geholpen.

4.   Flexizekerheid en meer arbeidsplaatsen

4.1

De Agenda is gebaseerd op het flexizekerheidsbeginsel. De Commissie onderstreept de noodzaak van een samenhangend beleid voor een leven lang leren, een actief en doeltreffend arbeidsmarktbeleid dat is gericht op de geschiktheid om te werken, arbeidsbemiddeling en een toename van het aantal vacatures, naast werkloosheidsuitkeringsstelsels die de arbeidsmobiliteit bevorderen, een betere sociale zekerheid voor de werkende bevolking en bescherming tegen sociale uitsluiting en armoede. De mogelijkheid van flexibele contractbepalingen en de totstandkoming van een interne flexibiliteit moeten essentiële onderdelen van de sociale dialoog zijn. Het EESC acht het van belang dat de acties en beleidsmaatregelen die worden genomen de inspanningen ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Agenda (zoals volledige werkgelegenheid en instandhouding van de kwaliteit van de arbeid) niet ondermijnen en dat de arbeidsrechten van werknemers niet worden geschonden.

4.2

Het Comité heeft in het verleden reeds betoogd dat het aanbeveling verdient om de zekerheid en flexibiliteit op de arbeidsmarkt tegelijkertijd te beoordelen, aangezien de twee begrippen niet tegenstrijdig zijn. Een stabiele en gemotiveerde beroepsbevolking versterkt het concurrentievermogen en de productiviteit van bedrijven. Werknemers hebben behoefte aan een flexibele arbeidsorganisatie, zodat zij hun werk en gezinsleven op elkaar kunnen afstemmen en toegang krijgen tot permanente beroepsopleiding, waarmee zij kunnen bijdragen aan de verhoging van de productiviteit en innovatie. Wel wijst het EESC erop dat de tenuitvoerlegging van de flexizekerheid aandachtig en regelmatig moet worden bestudeerd in het kader van de sociale dialoog, zodat kan worden gekeken of de getroffen maatregelen effectief bijdragen aan de verwezenlijking van de doelstelling, namelijk het scheppen van meer en betere banen.

4.3

De interne flexizekerheid heeft zijn nut bewezen tijdens de crisis, toen ondernemingen en vakbondsorganisaties praktische oplossingen hebben gezocht om de werkgelegenheid in stand te houden, met name aan de hand van gesubsidieerde vormen van arbeidstijdverkorting. De externe flexizekerheid die van belang is in tijden van economisch herstel, kan bijdragen aan de groei van de werkgelegenheid op voorwaarde dat deze op evenwichtige wijze wordt verbonden aan de interne flexibiliteit en, meer in het algemeen, de collectieve onderhandelingen en een adequate sociale bescherming van werknemers. Iedere lidstaat heeft in dat verband een andere uitgangspositie. Het is van het grootste belang dat een juiste en evenwichtige mix van beleidsmaatregelen wordt vastgesteld. Hiervoor is het van essentieel belang dat het beleid voortkomt uit de sociale dialoog. Het Comité is van mening dat de toepassing van de interne en externe flexizekerheid evenwichtiger aandacht moet krijgen in de jaarlijkse aanbevelingen van de Commissie aan de lidstaten.

4.4

Het Comité stelt vast dat de discussie over het versterken van de vier componenten van flexizekerheid zal worden voortgezet en in 2011 zal uitmonden in een gezamenlijke conferentie van alle belanghebbende partijen. Het Comité is het ermee eens dat de nieuwe impuls aan het thema flexizekerheid het resultaat moet zijn van een gezamenlijke aanpak door de EU-instellingen, gebaseerd moet zijn op gezamenlijke beginselen en moet voortborduren op de concrete praktijkvoorbeelden uit de lidstaten over de vraag hoe dit beginsel bijdraagt aan het scheppen van meer en betere banen, en of het werknemers – met name zij die in een kwetsbare positie verkeren – een adequate bescherming kan bieden.

4.5

Het Comité is in dat verband ingenomen met het gezamenlijke project van de Europese sociale partners in het kader van hun meerjarig werkprogramma 2009-2011 (14), dat zich richt op de wijze waarop in iedere lidstaat het beginsel flexizekerheid in de praktijk wordt gebracht en op de rol van de sociale partners in dat proces.

4.6

Economische groei blijft de voornaamste motor voor het creëren van nieuwe banen. Het Comité is dan ook van mening dat er een nauw verband is tussen de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen en de nieuwe strategische benadering van de Unie voor innovatie, de totstandkoming van een Europese onderzoeksruimte en de opbouw van een concurrerende industriële basis, met volledige gebruikmaking van het potentieel van de interne markt.

4.7

De Commissie verwacht echter dat de economie zich maar langzaam zal herstellen en dat nieuwe werkgelegenheid hierdoor op zich zal laten wachten. Als de EU de arbeidsparticipatiedoelstelling van 75 % wil bereiken en een groei zonder toename van de werkgelegenheid wil vermijden, moet zij zich realiseren dat absoluut concrete maatregelen moeten worden vastgesteld en uitgevoerd, die mensen in het kader van de sociale dialoog weer aan het werk helpen, die werknemers stimuleren om zich permanent bij te scholen en flexibele arbeidsregelingen bevorderen, en die de kwaliteit van de werkgelegenheid tot centraal element van de flexizekerheid maken.

4.8

Het EESC realiseert zich dat een goed functionerende arbeidsmarkt van cruciaal belang is voor het concurrentievermogen van Europa. Indicatoren voor het meten van de vooruitgang zouden onder meer moeten zijn: langdurige werkloosheid en jeugdwerkloosheid, en de arbeidsparticipatie.

4.9

De Commissie heeft het concept van het enkel contract voorgesteld, waarvan de werkelijke gevolgen momenteel onderwerp zijn van een levendige discussie. Het EESC heeft er in zijn initiatiefadvies „Jeugd in beweging” op gewezen dat het enkel contract voor onbepaalde tijd één van de maatregelen zou kunnen zijn die bijdragen tot de vermindering van de ongelijkheden tussen degenen die op de arbeidsmarkt komen, en diegenen die ervan uitgesloten blijven. Het Comité is zich bewust van de aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten ten aanzien van de toegang tot de arbeidsmarkt. In enkele van de meer rigide systemen komen mensen überhaupt niet aan een baan; in andere zijn er meer aanbiedingen voor korte overeenkomsten, maar zijn die te flexibel en bieden ze geen volledige dekking door het socialezekerheidsstelsel. Het Comité benadrukt dat de goed te keuren maatregelen erop gericht moeten zijn om mensen vaste contracten te bieden, waarbij discriminatie op grond van leeftijd, geslacht of andere aspecten voorkomen moet worden. Zij zouden echter niet mogen leiden tot een veralgemenisering van onzekere dienstverbanden of een grotere starheid van de arbeidsorganisatie in ondernemingen. Ondernemingen hebben behoefte aan verschillende soorten arbeidscontracten om hun arbeidskrachten aan te kunnen passen, en werknemers hebben behoefte aan flexibiliteit om werk en gezinsleven te kunnen combineren.

4.10

Het EESC kan zich vinden in het voorstel van de Commissie om leidende beginselen vast te stellen voor het scheppen van de voorwaarden voor het creëren van banen, met inbegrip van de flankerende maatregelen zoals Erasmus voor ondernemers en de opleiding van leraren in ondernemerschap. Het is echter zaak dat de lidstaten deze beginselen in concrete maatregelen omzetten, om de aanwerving van met name laaggeschoolde arbeidskrachten te stimuleren (15).

4.11

Het EESC is tevens ingenomen met de oprichting van het Tripartiet Sociaal Forum, dat op 10 en 11 maart 2011 voor de eerste maal bijeen is gekomen. Het forum zou een permanent platform moeten worden om een vertrouwensrelatie tussen sociale partners en beleidsmakers op te bouwen.

4.12

De Europese sociale dialoog en collectieve onderhandelingen op nationaal niveau blijven essentiële instrumenten om de werking van de arbeidsmarkt en de arbeidsomstandigheden te verbeteren.

De Europese sociale partners dringen er in hun gemeenschappelijke autonome overeenkomst over inclusieve arbeidsmarkten (16) op aan dat de lidstaten een algeheel beleid uitstippelen voor de ondersteuning van voor iedereen toegankelijke arbeidsmarkten. Voor zover mogelijk en rekening houdend met nationale specifieke kenmerken, moeten de sociale partners op het juiste niveau worden betrokken bij de maatregelen die betrekking hebben op de volgende problemen:

de reikwijdte en kwaliteit van specifieke overgangsmaatregelen voor mensen die moeilijkheden ondervinden op de arbeidsmarkt;

de efficiëntie van de diensten voor arbeidsbemiddeling en beroepskeuzebegeleiding;

onderwijs en opleiding;

adequate investeringen in regionale ontwikkeling;

adequate toegang tot vervoer / zorg / huisvesting / onderwijs;

eenvoudiger oprichting en ontwikkeling van bedrijven met als doel het werkgelegenheidspotentieel van de EU te optimaliseren; ook zouden zij ondernemers in staat moeten stellen te investeren in duurzame ondernemingen die bijdragen tot een beter milieu;

de juiste voorwaarden scheppen zodat de belasting- en werkloosheidsuitkeringsstelsels mensen helpen een plaats op de arbeidsmarkt te krijgen, daar te blijven en zich te ontwikkelen.

5.   Mensen uitrusten met de juiste arbeidsvaardigheden

5.1

Het Comité is ermee ingenomen dat de vraagstukken van het onderwijs en de realiteit van de arbeidsmarkt in één strategisch document worden behandeld.

5.2

Het EESC heeft met vele adviezen bijgedragen aan de erkenning van onderwijs als fundamenteel mensenrecht, door te erkennen dat de belangrijkste doelstelling van onderwijs nog altijd de vorming van vrije en zelfstandige burgers met een kritisch denkvermogen is, die in staat zijn te participeren aan de ontwikkeling aan de samenleving.

5.3

Het concept „onderwijs met het oog op integratie” indachtig beveelt het EESC in verschillende adviezen (17) aan dat de EU en de lidstaten overgaan tot een herziening van hun onderwijsbeleid, zowel qua inhoud, aanpak, structuur als toewijzing van middelen, evenals een herziening en/of actualisering van het beleid inzake werkgelegenheid, goede overheidsdiensten, en zorg voor specifieke doelgroepen (kinderen, mensen met een handicap, migranten, enz.). Tevens moet er oog zijn voor het genderperspectief.

5.4

Het staat buiten kijf dat er een verband is tussen hogere vaardigheden van de werkende bevolking en meer werkgelegenheid. Volgens de prognose van het Cedefop zal het aantal banen waarvoor hoge kwalificaties worden vereist tegen 2020 zijn gestegen met 16 miljoen, terwijl het aantal arbeidsplaatsen waarvoor lagere kwalificaties worden gevraagd met 12 miljoen zal afnemen. Hoewel de Commissie het belang erkent van het bijhouden en verhogen van de vaardigheden, betreurt het Comité dat zij het verband tussen vaardigheden en productiviteit onvoldoende benadrukt. Het is nodig de productiviteit in Europa te verhogen, mede omdat de beroepsbevolking afneemt. Het Comité stelt tevens vast dat de Commissie geen enkele maatregel voorstelt om de vaardigheden van laaggeschoolde of ongeschoolde werknemers te verbeteren en evenmin op zoek is naar langetermijnoplossingen voor de participatie van mensen die een doelgerichte benadering nodig hebben om vaardigheden te ontwikkelen en aan het werk te gaan (zoals geestelijk gehandicapten).

5.5

Het Comité is ingenomen met de EU Skills Panorama, maar is van mening dat in de agenda meer aandacht had moeten worden besteed aan een betere afstemming van de vaardigheden op de behoeften van de arbeidsmarkt en aan de vakbekwaamheid van werknemers, om hun inzetbaarheid te vergroten. De Commissie zou niet alleen rekening moeten houden met de formele structuren voor beoordeling van de vaardigheden. Een doeltreffende samenwerking tussen onderwijsinstellingen, het bedrijfsleven en vakbondsorganisaties is een doeltreffende manier om de huidige en toekomstige vaardigheidsbehoeften te beoordelen.

5.6

In zijn advies „Jeugd in beweging” toonde het Comité zich voorstander van een Europees vaardighedenpaspoort. Het Comité is van oordeel dat „de bestaande paspoorten (Europass en het jeugdpaspoort) samengevoegd moeten worden tot één overkoepelend instrument, waardoor op één kaart het traditionele cv, het genoten formele onderwijs (Europass) en het genoten non-formele en informele onderwijs zijn opgenomen. (…) Het succes van het Europese vaardighedenpaspoort zal onder meer afhangen van de beeldvorming die zal ontstaan onder werkgevers, en hoe het gebruik onder jongeren zich ontwikkelt; voor deze jongeren dienen advies en flankerende maatregelen derhalve in voldoende mate voorhanden te zijn.”

5.7

Het Comité acht de uitwerking van algemene strategieën voor onderwijs en een leven lang leren van essentieel belang, en stemt dan ook in met de opstelling van een Europees beleidshandboek, dat een kader aangeeft voor de tenuitvoerlegging van een leven lang leren, en een vernieuwd Actieplan voor volwassenenonderwijs.

5.8

Het Comité steunt ook andere initiatieven die nog in voorbereiding zijn, zoals de Europese standaardclassificatie van vaardigheden, competenties en beroepen (European Skills, Competences en Occupations classification - ESCO), als een interface tussen de wereld van de arbeid en de wereld van onderwijs en opleiding, en de hervorming van de stelsels voor de erkenning van beroepskwalificaties. In dat verband is het van bijzonder belang dat de Europese onderwijsmodellen worden geanalyseerd en aangepast, dat de onderwijssystemen worden geanalyseerd, de pedagogische en didactische methodes worden geëvalueerd en dat wordt geïnvesteerd in een goed onderwijs dat voor iedereen toegankelijk is. De onderwijssystemen moeten individuen in staat stellen te reageren op de actuele uitdagingen van de arbeidsmarkt. Van belang is vooral de nauwe samenwerking met het bedrijfsleven. De ESCO-classificatie zou begrijpelijker en bruikbaarder moeten zijn, met name voor het MKB. De geplande catalogisering kan een belemmerende factor zijn voor de flexibiliteit die nodig is om verschillende vaardigheden te combineren waarmee de voortdurend nieuwe of veranderende taken kunnen worden uitgevoerd die kleine bedrijven met een beperkt aantal werknemers moeten vervullen.

5.9

Als het gaat om een betere afstemming van de vaardigheden op de behoeften van de arbeidsmarkt wijst het Comité met name op de potentieel strategische rol van de Europese sectorale raden voor werkgelegenheid en vaardigheden. Zij vormen een uniek platform voor het bijeenbrengen van concrete ervaringen van verschillende sociale actoren die in deze raden vertegenwoordigd zijn, bijvoorbeeld met het analyseren van toekomstige arbeidskansen en vaardigheden en de catalogisering daarvan (ESCO), of de beoordeling van veranderingen in de beroepsvaardigheden voor sommige specifieke beroepen (18).

5.10

Het Comité is ingenomen met het besluit van de Commissie om, in samenwerking met de lidstaten, de situatie van zeer mobiele beroepsgroepen nader te bestuderen, met name die van onderzoekers, ten einde hun geografische en intersectorale mobiliteit te verbeteren met het oog op de voltooiing van de Europese Onderzoeksruimte in 2014.

5.11

Het is er tevens mee ingenomen dat de Commissie ernaar streeft systematisch te reageren op demografische veranderingen en tekortschietende vaardigheden op de Europese arbeidsmarkten, door de legale economische migratie in het kader van het Stockholm-programma te steunen. Om de potentiële bijdrage van migratie aan volledige werkgelegenheid optimaal te kunnen benutten, zouden migranten die reeds legaal in de EU wonen beter geïntegreerd moeten worden, met name door belemmeringen van hun toegang tot de arbeidsmarkt weg te nemen, zoals discriminatie of niet-erkenning van vaardigheden en kwalificaties, waardoor migranten een hoog risico op werkloosheid en sociale uitsluiting lopen. In dat verband zal de aangekondigde Nieuwe Agenda voor integratie ongetwijfeld een stap in de goede richting zijn.

5.12

Het Comité benadrukt nogmaals dat de resultaten van niet-formeel leren moeten worden erkend, zoals het ook al heeft gedaan in zijn advies over Jeugd in beweging. De discussie over de wijze van erkenning zou ook moeten gaan over de kwaliteit van onderwijs en opleiding, en over de supervisie en follow-up. De maatregelen voor de erkenning van niet-formeel leren zouden aan iedereen ten goede moeten komen.

6.   Verbeteren van de kwaliteit van arbeid en van de arbeidsomstandigheden

6.1

De Commissie spreekt in haar mededeling over volledige werkgelegenheid als doelstelling. Het moet duidelijk worden gemaakt dat het hier gaat om een betere kwaliteit van de arbeid en betere arbeidsomstandigheden.

6.2

In de conclusies van de vijfde EUROFOUND-enquête (19) over arbeidsomstandigheden staat dat zorgen voor kwaliteitsvol werk en arbeidsplaatsen een essentiële voorwaarde is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie. Ook worden enkele huidige tendensen van de Europese arbeidsmarkt beschreven. Als positief aspect wordt erop gewezen dat de veertigurige werkweek nog altijd de norm is voor de meeste werknemers, en dat het percentage werknemers met een contract voor onbepaalde tijd bleef stegen tot in 2007, toen de wereldwijde crisis losbarste. Wel wordt erop gewezen dat het aantal tijdelijke arbeidsplaatsen en de arbeidsintensiteit sindsdien alleen maar zijn toegenomen, en dat veel Europeanen bang zijn hun baan te verliezen voordat zij de leeftijd van 60 jaar bereiken.

6.3

De gevolgen van de wereldwijde economische crisis voor de arbeidsmarkt zullen zich waarschijnlijk nog lange tijd laten voelen. Vandaar dat het Comité aanbeveelt dat de Commissie, wanneer zij overweegt de discussie te heropenen over de kwaliteit van de werkgelegenheid en de arbeidsomstandigheden, rekening houdt met de conclusies van de vijfde EUROFOUND-enquête over arbeidsomstandigheden in Europa (positieve resultaten, aanhoudende problemen en problemen veroorzaakt door de crisis).

6.4

Het creëren van banen van goede kwaliteit is van prioritair belang. De lidstaten moeten overgaan tot hervormingen van de arbeidsmarkt die de groei ondersteunen, ten einde vraag en aanbod in evenwicht te brengen.

6.5

Vanuit dat oogpunt zou het voorstel van de Commissie om de doeltreffendheid van de sociale wetgeving van de EU te analyseren, vooral die hervormingsinspanningen van de lidstaten moeten ondersteunen welke overeenstemmen met de prioriteit om kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid te scheppen.

6.6

Wat de detacheringsrichtlijn betreft is het EESC ingenomen met de inspanningen van de Commissie ter ondersteuning van een uniforme en correcte tenuitvoerlegging, een versterking van de administratieve samenwerking tussen de lidstaten, de invoering van een elektronisch informatiesysteem (IMI, het informatiesysteem voor de interne markt) en de naleving van de arbeidsnormen door de lidstaten, met inachtneming van het nationale arbeidsrecht en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

6.7

De laatste 20 jaar is de arbeidsintensiteit aanzienlijk gestegen. Studies die het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk heeft uitgevoerd in het kader van de communautaire strategie voor de gezondheid en veiligheid op het werk hebben de aandacht gevestigd op bestaande en toekomstige risico's, zoals stress op het werk, spier- en gewrichtsaandoeningen, geweld en intimidatie op de werkplek. Wat betreft de herziening van de wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk is het Comité van oordeel dat deze onderwerp moet zijn van een dialoog en overeenkomst met de sociale partners. Daarbij moet in de eerste plaats de nadruk worden gelegd op een strikte toepassing van de bestaande instrumenten, een grotere bewustmaking en ondersteuning van werknemers en ondernemingen.

6.8

Wat de activiteiten op het gebied van raadpleging en informatie betreft is het EESC voorstander van de aangekondigde raadpleging van de Europese sociale partners over het Europees kader voor herstructurering. Dankzij deze dialoog zal kunnen worden vastgesteld of de bestaande richtlijnen een adequaat kader bieden voor een constructieve dialoog tussen directie, vakbondsorganisaties en personeelsvertegenwoordigers op ondernemingsniveau.

6.9

Het Comité is van mening dat de Commissie bij de bestudering van de richtlijnen betreffende deeltijdwerk en arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die het resultaat zijn van afspraken tussen de Europese sociale partners en die een doeltreffend instrument blijven om de interne flexibiliteit uit te bouwen, zich ervan moet vergewissen of de Europese sociale partners een herziening van deze richtlijnen nodig achten.

7.   Financieringsinstrumenten van de EU

7.1

In een periode van begrotingsconsolidatie moeten de Europese Unie en de lidstaten zich concentreren op een beter gebruik van de EU-middelen en in het kader daarvan prioriteit geven aan het creëren van werkgelegenheid en het verbeteren van de beroepskwalificaties. Het cohesiebeleid draagt onmiskenbaar bij aan de ontwikkeling van vaardigheden en het scheppen van banen, onder meer in de groeiende sector van de groene economie. Er kan nog altijd beter gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden van de financiële instrumenten om hervormingen op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en opleiding te ondersteunen.

7.2

Het Comité schaart zich derhalve achter de oproep van de Commissie aan de lidstaten om de steun van het Europees Sociaal Fonds (ESF) en andere fondsen te concentreren op de vier prioriteiten die in de onderhavige mededeling worden genoemd, en op de maatregelen en hervormingen die daaruit kunnen voortvloeien, om zo de doelstellingen van de Agenda en de nationale doelstellingen in het kader van de Europa 2020-strategie te helpen verwezenlijken.

7.3

Van doorslaggevend belang is met name het ESF, dat op alle genoemde gebieden een aanwinst zal betekenen. Het ESF kan helpen de verschillende pijlers van flexizekerheid te ondersteunen, te anticiperen op de benodigde vaardigheden en deze te ontwikkelen, innovatieve vormen van arbeidsorganisatie te ontwikkelen – met inbegrip van de veiligheid en gezondheid op het werk – het ondernemerschap en het oprichten van bedrijven te bevorderen en gehandicapte werknemers en kansarme of met uitsluiting bedreigde groepen op de arbeidsmarkt te helpen.

7.4

Het Comité heeft tal van aanbevelingen geformuleerd in zijn advies over de toekomst van het ESF (20). Het Comité zegt daarin onder meer het volgende: „Er moeten lessen worden getrokken uit het gebruik van het ESF om zowel het economische herstel als de economische groei van de EU te bespoedigen, door een betere ondersteuning van het MKB, microbedrijven en actoren van de sociale economie die de doelstellingen van het EFS in acht nemen, alsook door op sociaal vlak verbeteringen door te voeren. Hierbij zij gedacht aan het behouden en creëren van kwalitatief hoogwaardige banen, alsook aan sociale integratie, met name via werk.”

7.5

Met betrekking tot de toekomstige EU-begroting merkt het Comité in datzelfde advies nog op: „Het ESF is hét instrument bij uitstek om de tenuitvoerlegging van de Europese strategie voor werkgelegenheid te ondersteunen (…). Gelet op de huidige economische context moet het ESF een belangrijk strategisch en financieel instrument blijven en moet zijn budget worden opgetrokken, zodat het afgestemd is op de grote uitdagingen (hogere werkloosheidscijfers) waarmee het geconfronteerd zal worden; die stijging moet de stijging van de algemene EU-begroting weerspiegelen, t.w. minstens 5,9 %, zoals door de Europese Commissie ter zake voor 2011 is voorgesteld.”

7.6

Het Comité waardeert de tot dusver behaalde resultaten van het communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit PROGRESS, uitgevoerd met het strategisch kader 2007-2013. Het is er tevens mee ingenomen dat de Commissie in het kader van de herziening van haar financiële instrumenten een openbare raadpleging heeft gelanceerd over de structuur, de meerwaarde, de maatregelen, de begroting en de tenuitvoerlegging van het nieuwe instrument dat zal volgen op het PROGRESS-programma, en dat een oplossing moet bieden voor de nieuwe uitdagingen op sociaal en werkgelegenheidsgebied waarvoor de Unie zal komen te staan.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB C 128/74 van 18-05-2010.

(2)  Conclusies van de Raad betreffende „Naar gemeenschappelijke beginselen inzake flexizekerheid” van 5/6 december 2007 (doc. 16201/07).

(3)  Ontwerp van het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid, COM(2011) 11 definitief, Brussel, januari 2011, http://ec.europa.eu/europe2020/pdf/3_nl_annexe_part1.pdf

(4)  OECD Harmonised Unemployment Rates, News Release, 10 May 2011, www.oecd.org.

(5)  Jaarlijkse groeianalyse, COM(2011) 11 van 12-01-2011

(6)  Dialoog over groei en werkgelegenheid in Europa, 1 t/m 3 maart 2011, Wenen, www.ilo.org

(7)  http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/population/documents/Tab/report.pdf.

(8)  PB C 27/114 van 03-02-2009, blz. 114 en EESC 801/2011 van 04-05-2011

(9)  COM(2010) 636 definitief van 15-11-2010, Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa.

(10)  COM(2010) 491 definitief, Strategie voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 2010-2015.

(11)  COM(2010) 608 definitief, Naar een Single Market Act, oktober 2010

(12)  PB C 132/55, 03.05.2011.

(13)  Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa, COM(2010) 636 definitief.

(14)  Gezamenlijke studie van de Europese sociale partners over „The implementation of Flexicurity and the role of the social partners”, uitgevoerd in het kader van het gezamenlijk werkprogramma van de sociale dialoog van de EU voor de periode 2009-2011.

(15)  Volgens een recente OESO-enquête zou een verlaging van de door ondernemingen te betalen bijdragen de werkgelegenheid met 0,6 % doen stijgen.

(16)  Autonome overeenkomst van de Europese sociale partners (2010) over inclusieve arbeidsmarkten, vastgesteld in het kader van hun gezamenlijk werkprogramma 2009-2011.

(17)  PB C 18/18 van 19-01-2011.

(18)  PB C 132/26 van 03-05-2011, PB C 347/1 van 18-12-2010 en PB C 128/74 van 18-05-2010.

(19)  Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, 5e enquête, www.eurofound.europa.eu.

(20)  PB C 132/8 van 03-05-2011


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/150


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid

(COM(2010) 343 definitief)

2011/C 318/25

Rapporteur: de heer PEEL

De Europese Commissie heeft op 7 juli 2010 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid

COM(2010) 343 definitief.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 juni 2011 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli 2011) onderstaand advies uitgebracht, dat met 123 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 9 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC is ingenomen met de nieuwe bevoegdheid van de EU op het gebied van buitenlandse directe investeringen (BDI) en met de mogelijkheden van deze eerste stap voor een sterkere, meer consequente bescherming van de investeringen tussen lidstaten en derde landen. Een overkoepelend kader zou een goede zaak zijn, op voorwaarde dat het niet te restrictief is. Het is essentieel dat de zekerheid voor investeerders gewaarborgd wordt, zowel in het belang van de bedrijven in de EU als in het belang van ontwikkelingslanden. De grotere onderhandelingskracht die de exclusieve EU-bevoegdheid oplevert, zou ertoe moeten leiden dat de EU een belangrijkere speler wordt en dat er een betere toegang wordt verkregen tot belangrijke markten van derde landen, terwijl investeerders worden beschermd, hetgeen tot een verbetering van het internationale concurrentievermogen van de EU zou leiden.

1.2   Het EESC is in het bijzonder te spreken over de toezegging in de mededeling dat de handelspolitiek en het investeringsbeleid van de EU „in overeenstemming dienen te zijn” met het EU-beleid op economisch gebied en op andere terreinen, met inbegrip van „milieubescherming, aanvaardbare arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden, gezondheid en veiligheid op het werk” en ontwikkeling. Het is van essentieel belang dat het investeringsbeleid van de EU niet haaks staat op een van deze andere beleidsterreinen; bij toekomstige of herziene investeringsverdragen moeten beide partijen voor elk van deze specifieke aspecten van duurzame ontwikkeling voldoende speelruimte overlaten. Ook moet volledig rekening worden gehouden met het feit dat investeerders aan de eisen op het vlak van duurzame ontwikkeling moeten voldoen bij hun inspanningen om hun algehele concurrentievermogen te ondersteunen en te behouden. Dit neemt niet weg dat voor een doeltreffende EU-investeringsstrategie een cruciale rol is weggelegd bij het handhaven van het concurrentievermogen van de EU in een tijd van snelle economische veranderingen en grote verschuivingen in de economische machtsverhoudingen in de wereld.

1.3   Het EESC is het ermee eens dat een standaardmodel voor investeringsovereenkomsten met derde landen noch noodzakelijk noch wenselijk is. Investeringsovereenkomsten van de EU zouden er echter toe moeten leiden dat een open investeringsklimaat wordt gecombineerd met een doeltreffende bescherming voor EU-investeerders en dat investeerders in de landen waarin zij investeren, beschikken over handelingsvrijheid. Een dergelijk klimaat, waarin beperkingen voor investeringen geleidelijk worden afgeschaft en voldoende bescherming wordt geboden, met name door middel van voorschriften inzake nationale behandeling, eerlijke en rechtvaardige behandeling en onbeperkte financiële transacties, is van essentieel belang voor investeerders.

1.4   Het EESC wijst er tevens op dat iedere poging om alle bestaande bilaterale investeringsovereenkomsten (Bilateral Investment Treaties of BIT's) binnen vijf jaar te beëindigen, meteen een enorm destabiliserend effect zou hebben op de lopende investeringen en op de sociale bescherming en de werkgelegenheid. Dit betekent echter niet dat niet nader naar deze overeenkomsten gekeken zou mogen worden in het kader van een evaluatie om een coherentere, transparantere en evenwichtigere EU-aanpak tot stand te brengen.

1.5   Het EESC dringt er daarom op aan dat de EU gebruik maakt van deze mogelijkheid om de investeringsovereenkomsten waarover thans wordt onderhandeld te verbeteren en te updaten. Daarbij moet zij wel van haar eigen kracht uitgaan en niet slechts anderen imiteren. De EU moet de jongste ontwikkelingen op het vlak van internationaal investeringsrecht, investeringsbeleid en investeringspraktijken (m.i.v. de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten) aan een kritische blik onderwerpen, om ervoor te zorgen dat haar ideeën en uitgangspunten m.b.t. toekomstige investeringsverdragen en investeringshoofdstukken in vrijhandelsovereenkomsten zowel up-to-date als duurzaam zijn.

1.6   Het EESC schaart zich volledig achter het voornemen van de Commissie om prioriteit te geven aan onderhandelingen met die landen – in het bijzonder de in „Europa als wereldspeler” genoemde belangrijkste opkomende economieën – die een sterk marktpotentieel hebben maar waar de bescherming van buitenlandse investeerders nog verbeterd moet worden. Het is echter ook verheugd over de verklaring dat dit geen belemmering mag vormen voor eventuele toekomstige multilaterale initiatieven.

1.7   Het EESC dringt er bij de Commissie op aan om overeenkomsten inzake de bescherming van investeringen te benutten als belangrijke kansen om in ontwikkelingslanden die langetermijninvesteringen te bevorderen die tot economische voordelen leiden, zoals hoogwaardige en fatsoenlijke banen, een betere infrastructuur en de overdracht van kennis.

1.8   Het EESC betreurt dat in de mededeling te weinig aandacht wordt besteed aan de wijze waarop een internationaal investeringbeleid van de EU afgestemd zal worden op en zal samenhangen met het ontwikkelingsprogramma van de EU, met name ten aanzien van de ACS-landen en de minst ontwikkelde landen en met het oog op de nog lopende onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten.

1.9   De EU heeft tot nu toe veel profijt gehad van de openheid voor „BDI-tweerichtingsverkeer”, maar het EESC betreurt dat er in de mededeling niet nader wordt ingegaan op mogelijke overnames van strategisch gevoelige Europese ondernemingen.

1.9.1   De Commissie is duidelijk voornemens – en terecht – om een open investeringsklimaat in de EU te scheppen, maar zij zou wel nader moeten bekijken hoe dat het beste kan gebeuren en hoe daarop het beste toezicht uitgeoefend kan worden. Daarnaast is wederkerigheid in de investeringsrelaties met derden een complexe kwestie die haar aandacht verdient, maar waarbij een ongenuanceerde quid pro quo-benadering moet worden voorkomen.

1.10   Bij meer algemene handelsbesprekingen van de EU moet er zoveel mogelijk naar worden gestreefd ook te onderhandelen over investeringshoofdstukken. Investeringen moeten ook worden geïntegreerd in de toezichthoudende rol die door het maatschappelijk middenveld vervuld moet worden wanneer in het kader van dergelijke overeenkomsten fora van het maatschappelijk middenveld worden opgericht.

2.   Achtergrond – investeringen: een nieuw EU-terrein

2.1   De mededeling van de Commissie getiteld „Naar een algemeen Europees internationaal investeringsbeleid” is een uitvloeisel van het Verdrag van Lissabon. In artikel 207 van het VWEU worden de buitenlandse directe investeringen voor het eerst genoemd als een van de terreinen die onder de gemeenschappelijke handelspolitiek van de Unie vallen. In art. 206 VWEU is daarnaast bepaald dat de Unie „een bijdrage levert tot de geleidelijke afschaffing van de beperkingen voor het internationale handelsverkeer en voor buitenlandse directe investeringen”. In de mededeling wordt in dat verband het navolgende opgemerkt: „Investeringen vormen een nieuw terrein voor de gemeenschappelijk handelspolitiek”. Er wordt nu echter pas de eerste stap in de ontwikkeling van een dergelijk EU-beleid gezet en de toekomstige richting van het beleid zal in belangrijke mate worden beïnvloed door de reacties op de mededeling.

2.2   Het Verdrag van Lissabon voorziet in een essentiële overdracht van bevoegdheden met betrekking tot het externe beleid van de EU: de verschillende aspecten (handel, investeringen, ontwikkeling, uitbreiding) dienen beter geïntegreerd en op elkaar afgestemd te worden, zeker ook met het oog op een veel intensievere coördinatie.

2.3   Doel van deze mededeling is om te onderzoeken „hoe de Unie een internationaal investeringsbeleid kan ontwikkelen dat het concurrentievermogen van de EU verhoogt en daarmee bijdraagt tot de doelstellingen van slimme, duurzame en inclusieve groei, zoals uiteengezet in de Europa 2020-strategie”, waarbij wel een open investeringsklimaat blijft bestaan.

2.4   Het EESC is echter niet verzocht om ook advies te geven over het parallelle voorstel voor een verordening waarin concrete overgangsregelingen worden vastgesteld met betrekking tot bestaande BIT's. Deze kwestie baart velen grote zorgen, ook al heeft de Commissie benadrukt dat zij niet van plan is om de BIT's te herschrijven. Op dit moment hebben de lidstaten meer dan 1 100 BIT's gesloten met 147 derde landen. Het aantal BIT's loopt uiteen van 120 voor Duitsland tot nul voor Ierland. Van de landen die vóór 2004 lid van de EU waren, hebben alleen Griekenland en Denemarken minder dan 50 BIT's gesloten. Van de nieuwe lidstaten hebben alleen Tsjechië en Roemenië minimaal 60 BIT's.

2.5   De Commissie stelt voor om de huidige overeenkomsten binnen vijf jaar te herzien en hierover verslag uit te brengen bij Parlement en Raad. Daarbij moet aan stabiliteit en rechtszekerheid voor investeerders de hoogste prioriteit worden gegeven. Er wordt echter vanuit bepaalde hoeken druk op de Commissie uitgeoefend om alle BIT's binnen vijf jaar te beëindigen. Dat zou echter onmiddellijk een enorm destabiliserend effect hebben op bestaande investeringen, hetgeen niet alleen ernstige gevolgen voor de werkgelegenheid en de betrokken ondernemingen zou kunnen hebben, maar ook voor de sociale bescherming en de toekomstige pensioenen in Europa, daar waar pensioenfondsen grote belangen in die ondernemingen hebben. Dit mag de EU er echter niet van weerhouden om nader te kijken naar de huidige BIT's als onderdeel van een algemene evaluatie van de jongste ontwikkelingen op het vlak van internationaal investeringsrecht, investeringsbeleid en investeringspraktijken en de beslechting van geschillen tussen investeerders en staten, om een coherenter, transparanter en duurzamer investeringsbeleid en onderhandelingsstrategie uit te werken.

2.6   De nieuwe EU-bevoegdheid op het gebied van de buitenlandse directe investeringen zou reële mogelijkheden met zich mee moeten brengen voor een sterkere, meer consequente bescherming van de investeringen tussen lidstaten en derde landen en voor het bevorderen van die langetermijninvesteringen in ontwikkelingslanden die tot economische voordelen leiden, zoals hoogwaardige en fatsoenlijke banen, een betere infrastructuur en de overdracht van kennis. Dit zou er ook toe kunnen bijdragen om de grote migratiedruk op de EU te verlichten.

2.7   Aan investeringsbesluiten liggen uiteraard commerciële overwegingen ten grondslag. Investeringen worden echter vaak in twee categorieën onderverdeeld, te weten „markttoegang” en „bescherming”. De onderhavige mededeling is hoofdzakelijk gericht op bescherming, al komen ook andere aspecten aan bod, zoals de toelating van buitenlandse investeerders tot de interne markt. Doel is om dergelijke investeerders „ervan te overtuigen dat zij kunnen opereren in een open en degelijk ondernemingsklimaat met duidelijke en eerlijke regels, zowel binnen de grenzen van het gastland als daarover heen”.

2.7.1   De markttoegang voor investeerders wordt reeds in multilaterale en bilaterale overeenkomsten op EU-niveau geregeld (diensten vormen een essentieel onderdeel van de huidige Doha-onderhandelingsronde). Het is onzeker in hoeverre „portfolio-investeringen”, die door het Europees Hof van Justitie worden omschreven als „de verwerving van effecten op de kapitaalmarkt met het uitsluitend doel te beleggen, zonder invloed op het bestuur van en de zeggenschap over de onderneming te willen uitoefenen” (1), binnen het bestek van de mededeling vallen. Dit punt moet opgehelderd worden, evenals eventuele gevallen van ongelijke behandeling.

3.   Buitenlandse directe investeringen

3.1   Onder „buitenlandse directe investeringen” wordt volgens de mededeling gewoonlijk het navolgende verstaan (geschraagd door arresten van het Europees Hof van Justitie): „alle buitenlandse investeringen die gericht zijn op de vestiging of de handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen enerzijds de kapitaalverschaffer en anderzijds de onderneming waarvoor de betreffende middelen bestemd zijn, met het oog op de uitoefening van een economische activiteit” of „een kapitaalstroom van een investeerder die in een bepaald land is gevestigd, naar een onderneming die in een ander land is gevestigd”. Het feit dat er geen sprake is van een absolute definitie verschaft de Commissie de mogelijkheid flexibeler op te treden wanneer de omstandigheden in de toekomst zouden veranderen, maar dat brengt het risico met zich mee dat de rechtszekerheid wordt aangetast: geen ideale situatie voor investeringen. Iedere striktere definitie van het begrip „investeringen” dient de bescherming van investeringen te versterken, niet te verzwakken, en mag de flexibiliteit niet aantasten.

3.2   Veel mensen zijn van mening dat de investeringsaspecten belangrijker zouden kunnen worden dan handel, met name waar het de toegang tot de markten in de opkomende economieën betreft. In de afgelopen jaren zijn de BDI door bedrijven en de industrie uit de EU exponentieel gegroeid – dat is mede een gevolg van het toenemende globaliseringstempo. Uitgaande van de comparatieve productiekosten is het in de meeste gevallen zo dat het ideale productiepunt zich zo dicht mogelijk bij de eindmarkt bevindt. Dat is met name van belang nu zich nieuwe markten openen, vooral in belangrijke opkomende economieën. Deze trend zou nog versneld kunnen worden: inkoop en productie kunnen eenvoudig van het ene naar het andere land verplaatst worden, zoals reeds te zien is als gevolg van het feit dat er tussen de diverse landen en regio’s sprake is van aanzienlijke verschillen tussen acceptatieniveaus wat de toepassing van biotechnologie betreft.

3.2.1   Ook de mondiale toeleverings- en productieketens kunnen zich over veel landen uitstrekken – een mobiele telefoon die voor Europa is bestemd, kan bijvoorbeeld in China gefabriceerd zijn, waarbij gebruik is gemaakt van geavanceerde technologie die vanuit andere regio’s in Oost-Azië is ingevoerd. Hoewel de invoer in de EU vanuit China de afgelopen jaren snel is toegenomen (zij is tussen 2005 en 2008 bijna verdubbeld van 117 miljard EUR tot 200 miljard EUR), is het algemene niveau van de invoer in de EU vanuit Oost-Azië het afgelopen decennium redelijk stabiel gebleven (variërend tussen de 21 en 26 %). Vóór de toetreding van China tot de WTO werden dergelijke onderdelen meestal rechtstreeks van elders ingevoerd in de EU. In de praktijk blijkt meer dan de helft van de Chinese uitvoer afkomstig te zijn van ondernemingen die in buitenlandse handen zijn en die in China hebben geïnvesteerd – in de elektronicasector bedraagt dat aandeel zelfs 65 %.

3.3   De BDI spelen een cruciale rol in de mondiale ondernemingsstrategie van de EU. In de mededeling wordt beschreven waarom dat het geval is. Vele Europese bedrijven (zoals in de textielsector) hebben ook hun productie naar China verplaatst om concurrerend te kunnen blijven opereren, waardoor de financiering van essentiële werkzaamheden in eigen land, met name op het gebied van O&O, gewaarborgd kon worden. In 2009 bedroegen de investeringen van de EU in China in totaal 5,3 miljard EUR, terwijl de investeringen door China in de EU slechts 0,3 miljard EUR bedroegen (2). In de mededeling wordt opgemerkt dat „volgens de huidige stand van het onderzoek betreffende BDI en werkgelegenheid [er] geen meetbaar negatief effect [is] op de totale werkgelegenheid aangetoond [van uitgaande investeringen] (3)”. Tegelijkertijd wordt echter ook het navolgende toegegeven: „Hoewel de balans dus positief uitvalt, kunnen er natuurlijk toch negatieve effecten optreden op sectorspecifiek, geografisch en/of individueel niveau”. De kans is het grootst dat die negatieve effecten zich bij lager opgeleiden voordoen.

3.3.1   Opgemerkt wordt ook dat het „relatieve aandeel” van de grote opkomende economieën in de BDI-stromen begint toe te nemen. De EU is de marktleider voor zowel de inkomende als de uitgaande BDI, zoals blijkt uit de overname door Indiase en Chinese bedrijven van Europese ondernemingen (bijv. Corus en Volvo) en veel bekende merken, vooral van auto’s, die worden gemaakt door Amerikaanse en Japanse bedrijven die reeds op de Europese markt opereren.

3.3.2   In de mededeling wordt opgemerkt dat de EU veel profijt heeft gehad van deze openheid voor „BDI-tweerichtingsverkeer”, maar er wordt niet nader ingegaan op mogelijke overnames van strategisch gevoelige Europese ondernemingen. In de media is gespeculeerd over oprichting van een EU-orgaan met bevoegdheden om dergelijke buitenlandse overnames te beoordelen en te blokkeren. China streeft er bijvoorbeeld naar, ondanks het EU-verbod op de overdracht van geavanceerde technologie, dat sinds 1989 van kracht is, om activa (en staatsobligaties) te kopen en wel vooral in lidstaten met hoge schulden, en om bedrijven over te nemen die gespecialiseerd zijn in hoogwaardige geavanceerde technologieën. Uit ramingen van de Bank of England blijkt dat China in 205040 % van de totale spaartegoeden in de G20 voor zijn rekening zou kunnen nemen, ten opzichte van slechts 5 % in de Verenigde Staten. Dergelijke investeringen vallen onder de Investment Canada Act en onder het Amerikaanse Committee on Foreign Investment. De Commissie is duidelijk voornemens – en terecht – om een open investeringsklimaat in de EU te scheppen, maar zij zou wel nader moeten bekijken hoe dat het beste kan gebeuren en hoe daarop het beste toezicht uitgeoefend kan worden. Daarnaast is wederkerigheid in de investeringsrelaties met derden een complexe kwestie die haar aandacht verdient, maar waarbij een ongenuanceerde quid pro quo-benadering moet worden voorkomen.

4.   Investeringen als onderdeel van een breder extern beleid van de EU

4.1   Bij het ontwikkelen van een algemeen internationaal investeringbeleid voor de EU dient met veel aspecten rekening te worden gehouden. Investeringen worden weliswaar uit commerciële overwegingen gedaan, maar daarnaast is een open investeringsklimaat, waarin sprake is van handelingsvrijheid, beperkingen voor investeringen geleidelijk worden afgeschaft en voldoende bescherming wordt geboden, van essentieel belang voor investeerders. Daartoe behoren voorschriften inzake nationale behandeling, eerlijke en rechtvaardige behandeling en vrije financiële transacties. Dit is van cruciaal belang om de handel, waarvan „onze welvaart afhankelijk is” (4), uit te breiden naar belangrijke derde landen en andere opkomende economieën.

4.2   Het investeringsbeleid was een van de zogeheten „Singapore-kwesties”, die door de EU in 1997 werden toegevoegd aan de WTO-agenda van de Doha-onderhandelingsronde die toen nog moest beginnen, maar later weer van de agenda werden gehaald als poging tot compromis in Cancún in 2003. Gezien de noodzaak om ontwikkelingslanden bij dit onderwerp te betrekken, werd het investeringsbeleid als een centrale doelstelling opgenomen in de mededeling van de Commissie van 2006 over de handel getiteld „Europa als wereldspeler”. Die mededeling bestrijkt het merendeel van de aspecten die thans ook onderwerp zijn van de onderhandelingen over de vrijhandelsovereenkomsten (Free Trade Agreements – FTA’s) waarbij de EU betrokken is. In de onderhavige mededeling wordt voortgebouwd op die aanpak en op de landen en regio’s die daarin genoemd worden, waarbij wel wordt aangetekend dat dit geen belemmering mag vormen voor eventuele toekomstige multilaterale initiatieven (5).

4.3   Canada, dat heeft aangegeven in de huidige economische en handelsonderhandelingen met de EU ook over de bescherming van investeringen te willen praten, hanteert een hoog niveau van bescherming van investeerders en scoort hoog op de „Ease of doing business index” van de Wereldbank en op het vlak van investeringsstromen. Voor veel van de andere landen die in „Europa als wereldspeler” en in de onderhavige mededeling worden genoemd, met uitzondering van Singapore, geldt dat niet. In de Wereldbankindex staat China (exclusief Hongkong) van de 183 landen op de 89e plaats en Rusland, Brazilië en India op respectievelijk de 120e, 129e en 133e plaats. Deze landen scoren eveneens slecht wat de bescherming van investeerders betreft. Zij dienen ook nog steeds een gunstig regelgevingsklimaat voor bedrijven te ontwikkelen. Het is zinvol om prioriteit te geven aan onderhandelingen met die landen die wel een sterk marktpotentieel hebben, maar waar de bescherming van buitenlandse investeerders nog verbeterd moet worden.

4.3.1   Ook Singapore en India hebben verzocht om hoofdstukken over de bescherming van investeringen op te nemen in de vrijhandelsovereenkomsten waarover de onderhandelingen met de EU gaande zijn. Zoals wordt voorgesteld, zou moeten worden getracht afzonderlijke, op zichzelf staande investeringsovereenkomsten met zowel China als Rusland te sluiten (6); de meer algemene onderhandelingen verlopen bijzonder traag. Naar verwachting zal Rusland hier wel belangstelling voor tonen. In China is er echter nog steeds sprake van duidelijke obstakels voor EU-bedrijven, zeker op het gebied van intellectuele eigendomsrechten, aanbestedingen en geavanceerde technologieën. Brazilië blijft pertinent weigeren om de opname van een investeringshoofdstuk in de vrijhandelsovereenkomsten met de Mercosur in overweging te nemen. Daarnaast is het sluiten van overeenkomsten met landen als Venezuela nog steeds niet haalbaar.

4.4   Uit de LSE-studie (7) blijkt dat de nieuwe, exclusieve bevoegdheid ertoe moet leiden dat de rol van de EU wordt versterkt, hetgeen het EESC verwelkomt. In de studie wordt erop gewezen dat de NAFTA-landen (Noord-Amerika) sinds de jaren negentig vorm hebben gegeven aan de investeringsregels door uitgebreidere overeenkomsten te sluiten, die indirect ten nadele zijn van EU-investeerders (ook al zijn er soms nieuwe lidstaten bij betrokken). In de studie wordt vervolgens geconstateerd dat de grotere onderhandelingskracht als gevolg van één uniform beleid de EU in staat zou moeten stellen om een betere toegang tot belangrijke markten van derde landen te krijgen, terwijl investeerders worden beschermd, hetgeen tot een verbetering van het internationale concurrentievermogen van de EU zou moeten leiden.

4.4.1   Het EESC is het met de LSE eens dat de EU gebruik moet maken van deze mogelijkheid om de investeringsovereenkomsten waarover wordt onderhandeld te updaten. Daarbij moet de EU wel van haar eigen kracht uitgaan en niet trachten om de NAFTA-aanpak te kopiëren.

5.   Sociale en milieuoverwegingen met betrekking tot investeringen

5.1   Veel mensen zijn evenwel huiverig voor het toenemende politieke karakter van de investeringsonderhandelingen dat hiervan het gevolg zal zijn, niet in het minst vanwege de nadruk die in artikel 205 VWEU wordt gelegd op het feit dat de gemeenschappelijke handelspolitiek gebaseerd dient te zijn op de algemene beginselen voor het extern optreden van de EU, met inbegrip van het bevorderen van de democratie en de rechtsstaat, het eerbiedigen van de mensenrechten en het ondersteunen van een duurzame economische, sociale en ecologische ontwikkeling. Die vrees wordt niet door het EESC gedeeld; het Comité is van mening dat deze zaken van het grootste belang zijn.

5.2   Recente BIT's van de NAFTA omvatten bescherming tegen indirecte onteigeningen, hetgeen bij de BIT's van de lidstaten vaak niet het geval is. Zonder een dergelijke bescherming stijgt het risico dat geschillen middels arbitrage beslecht moeten worden en dat is niet bepaald een prettig vooruitzicht. Dit aspect is voor het EESC ook van bijzonder belang wanneer het gaat om het opnemen van voorschriften voor een duurzame ontwikkeling en andere regulerende maatregelen die duidelijk in het algemeen belang zijn (8), met name waar deze door andere partijen worden beschouwd als een manier om obstakels op te werpen.

5.3   Zoals gezegd is het EESC verheugd over de toezegging in de mededeling dat de handelspolitiek en het investeringsbeleid van de EU in overeenstemming dienen te zijn met het EU-beleid op andere terreinen, met inbegrip van „milieubescherming, aanvaardbare arbeidsvoorwaarden en werkomstandigheden, gezondheid en veiligheid op het werk” en ontwikkeling. Bij meer algemene handelsbesprekingen van de EU moet er zoveel mogelijk naar worden gestreefd ook te onderhandelen over investeringshoofdstukken. Bescherming van investeringen moet ook worden geïntegreerd in de toezichthoudende rol die door het maatschappelijk middenveld vervuld moet worden wanneer in het kader van dergelijke overeenkomsten fora van het maatschappelijk middenveld (9) worden opgericht.

5.4   Als zijn reactie op „Europa als wereldspeler” heeft het EESC reeds gepleit voor opname van de SAP-plus-normen in toekomstige EU-vrijhandelsovereenkomsten. Hiertoe behoren de acht essentiële ILO-verdragen en belangrijkste milieuverdragen. Het toezicht op deze aspecten dient geïntegreerd te worden in het investeringsgerelateerde mandaat van elk op te zetten forum van het maatschappelijk middenveld, niet in de laatste plaats om te voorkomen dat het gastland bij geschillen op onredelijke gronden een beroep op sociale of milieukwesties doet. Het EESC wijst er echter wel op dat Canada slechts 5, Korea 4 en de VS slechts 2 van deze ILO-verdragen heeft geratificeerd.

5.4.1   Het EESC is dan ook verheugd over de duidelijke afspraak in de Cariforum-overeenkomst (2008) dat de milieu- of arbeidsnormen niet verlaagd zullen worden om investeringen aan te trekken. Daarnaast is het ook een goede zaak dat er een bepaling over het gedrag van investeerders is opgenomen (artikel 72) om de betreffende normen in acht te nemen, om corrupte praktijken te vermijden en om betrekkingen met de lokale gemeenschappen te onderhouden. Er moet volledig rekening worden gehouden met het feit dat investeerders aan de eisen op het vlak van duurzame ontwikkeling moeten voldoen bij hun inspanningen om hun algehele concurrentievermogen te ondersteunen en te behouden. Ook mag het niet zo zijn dat voor binnenlandse concurrenten in derde landen minder strenge normen gelden dan voor investeerders uit de EU.

6.   Investeringen als ontwikkelingsinstrument?

6.1   Een van de kritieke aspecten waaraan in de mededeling volgens het EESC duidelijk te weinig aandacht wordt besteed, is de wijze waarop een internationaal investeringbeleid van de Unie afgestemd zal worden op en zal samenhangen met het ontwikkelingsprogramma van de EU, met name ten aanzien van de ACS-landen en de minst ontwikkelde landen en met het oog op de nog lopende onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten. De EU-strategie voor Afrika staat in schril contrast met de benadering die China hanteert. In zijn zoektocht naar nieuwe bronnen van grondstoffen en nieuwe mogelijkheden voor investeringen in het buitenland is China in diverse Afrikaanse landen partnerschappen aangegaan die zich richten op investeren als commerciële activiteit en niet zozeer als ontwikkelingshulp.

6.2   De EU moet die langetermijninvesteringen in ontwikkelingslanden bevorderen die tot economische voordelen leiden, zoals fatsoenlijke banen, een betere infrastructuur en de overdracht van kennis. Dit aspect zou een wezenlijk deel moeten uitmaken van het initiatief voor economische partnerschapsovereenkomsten, dat hoofdzakelijk betrekking heeft op ontwikkeling.

6.2.1   Het EESC heeft er eerder (10) al de aandacht op gevestigd dat „de economische ontwikkeling van Afrika in de eerste plaats afhankelijk [is] van de verdieping van de Afrikaanse interne markt, zodat deze kan zorgen voor een endogene groei waarmee het continent zijn plaats in de wereldeconomie kan innemen” en dat „regionale integratie en ontwikkeling van de interne markt Afrika’s springplank [vormen] naar een positieve deelname aan de wereldhandel”. Met betrekking tot het investeringsbeleid van de EU zij hier nogmaals op gewezen.

Brussel, 20 juni 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Arrest van het EHvJ van 28 september 2006.

(2)  Cijfers van de Commissie.

(3)  „2010 Impact of EU outward FDI”, Copenhagen Economics.

(4)  „Europa als wereldspeler”, geciteerd in CESE, PB C 211 van 19.8.2008, blz. 82.

(5)  De standpunten van het EESC over multilaterale versus bilaterale overeenkomsten worden uitgebreider beschreven in ĠU C 211, van 19.8.2008, p.82.

(6)  „Handel, groei en wereldvraagstukken”, hoofdstuk 2.1.

(7)  „The EU Approach to International Investment Policy after the Lisbon Treaty”, studie van de LSE et al., 2010.

(8)  In CESE ĠU C 218 van 23.7.2011, p. 14 spreekt het EESC zich uit over duurzaamheidseffectbeoordelingen en handelsbeleid van de Europese Unie.

(9)  Er is voorzien in een Forum van het maatschappelijk middenveld in de Cariforum (EPA)-overeenkomst en de (vrijhandels)-overeenkomst met Midden-Amerika, dat toezicht op de uitvoering van de gehele overeenkomst zal houden, en in de overeenkomst met Korea om toezicht op de uitvoering van het hoofdstuk over duurzame ontwikkeling te houden.

(10)  PB C 317 van 23.12.2009, blz. 126 en PB C 255 van 22.9.2010, p. 1.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/155


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Energie-efficiëntieplan 2011

(COM(2011) 109 definitief)

2011/C 318/26

Rapporteur: mevrouw SIRKEINEN

De Europese Commissie heeft op 8 maart 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Energie-efficiëntieplan 2011

COM(2011) 109 definitief.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 22 juni 2011 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 14 juli) onderstaand advies uitgebracht dat unaniem werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) trekt de volgende conclusies:

het streven de energie-efficiëntie te verbeteren als een centraal onderdeel van de Europa 2020-strategie verdient alle lof;

hoeveel vooruitgang er wordt geboekt op het vlak van energie-efficiëntie en energiebesparing hangt grotendeels af van de vraag in hoeverre burgers, ondernemingen en werknemers zich daarvoor inzetten en hun gedrag veranderen;

het is belangrijker de nadruk te leggen op het bereiken van duurzame effecten op langere termijn dan alles in het werk te stellen om vooruitgang op korte termijn te realiseren;

energiebesparing is een middel ter bevordering van economische ontwikkeling, sociaal welzijn en levenskwaliteit;

de lidstaten dragen een grote verantwoordelijkheid, de EU zorgt voor een gemeenschappelijk kader;

het is van belang dat de juiste instrumenten worden gekozen; vrijwillige overeenkomsten hebben hun nut, terwijl dwangmaatregelen nodig zijn als positieve prikkels geen effect hebben;

warmtekrachtkoppeling is belangrijk als een uiterst efficiënte vorm van energieproductie;

het is geen goed plan om een algemeen bindend streefcijfer voor energie-efficiëntie vast te stellen; inspanningen zouden moeten zijn gericht op het boeken van concrete resultaten;

er moet voor voldoende financiële ondersteuning en investeringen worden gezorgd om het in de nieuwe lidstaten aanwezige grote potentieel te benutten.

1.2   Het EESC doet de volgende aanbevelingen:

aan de Commissie over het energieactieplan:

er zou meer duidelijkheid moeten komen over de vraag hoe de resultaten van energie-efficiëntiemaatregelen worden gemeten;

de schatting van het energieverbruik in 2020 zou beter moeten worden onderbouwd;

de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie zouden een strategischer karakter dan tot nu toe moeten krijgen en bij de voorbereiding en beoordeling daarvan zou het maatschappelijk middenveld moeten worden geraadpleegd;

het vereiste dat de publieke sector twee keer zo snel gebouwen zou moeten renoveren als ze nu doet, zou moeten worden gespecificeerd;

er zou een grondige studie moeten worden uitgevoerd naar witte certificaten en die zou moeten worden gepubliceerd;

er zou gebruik moeten worden gemaakt van doelgerichte maatregelen voor afzonderlijke gevallen waarin grote mogelijkheden voor energie-efficiënte onbenut blijven; daarbij moet er ook voor worden gezorgd dat in bepaalde specifieke gevallen staatssteun kan worden gegeven;

er zou op moeten worden aangedrongen dat via warmtekrachtkoppeling (wkk) opgewekte elektriciteit gegarandeerd tot het net wordt toegelaten om het aandeel ervan in de totale productie van warmte en elektriciteit aanzienlijk te vergroten.

over maatregelen om een gedragsverandering te bevorderen:

de energiegebruiker zou centraal moeten komen te staan;

de inspanningen die de publieke sector verricht om de energie-efficiëntie te verbeteren, zouden vaker als navolgenswaardig voorbeeld onder de aandacht moeten worden gebracht van ondernemingen en huishoudens;

het gedrag van mensen zou moeten worden bestudeerd en voorlichtingscampagnes en bewustmakingsmaatregelen zouden per doelgroep moeten worden aangepast;

er zou voor moeten worden gezorgd dat gebruikers baat hebben bij hun eigen gedragsveranderingen;

er zouden indien noodzakelijk, goed doordachte, adequate prikkels moeten worden gegeven; ook met simpele prikkels kunnen resultaten worden geboekt;

zowel bouwbedrijven als regeringen zouden ervoor moeten zorgen dat extra investeringen in gebouwen in de waarde daarvan tot uitdrukking komen;

er zouden meer en doelgerichtere onderwijs- en opleidingsprogramma's in de bouw moeten komen;

voor overheidsdiensten bestemde scholingsprogramma's over energie-efficiëntie (o.a. over groen aanbesteden) zouden moeten worden gestimuleerd;

de Commissie zou moeten uitzoeken welke problemen er bestaan met energieprestatiecertificaten voor gebouwen en het nieuwe systeem voor milieukeuren voor apparaten, en zou indien nodig de desbetreffende regels moeten herzien;

de Commissie zou de effecten moeten meten die de invoering van slimme meters heeft op energiegebruikers, en met aanvullende maatregelen ter zake moeten komen om echte voordelen te behalen;

goed functionerende nationale lange-termijnovereenkomsten op basis van vrijwilligheid zouden moeten worden voortgezet, uitgebreid en ook in de publieke sector moeten worden toegepast;

alle stakeholders – burgers, ondernemingen en werknemers – zouden echt bij het beleid moeten worden betrokken.

2.   Inleiding

2.1   Energie-efficiëntie vormt een centraal onderdeel van de Europa 2020-strategie en draagt bij aan alle drie de hoofddoelstellingen van het energiebeleid (voorzieningszekerheid, concurrentievermogen en milieubehoud/bestrijding van de klimaatverandering). Het EESC heeft het streven de energie-efficiëntie te verbeteren altijd ondersteund en in veel adviezen zijn mening gegeven over maatregelen ter zake.

2.2   Onderhavig advies omvat twee initiatieven. Het EESC had al besloten om in 2011 een initiatiefadvies op te stellen over energie-efficiëntie waarin de nadruk zou liggen op het teweegbrengen van gedragsverandering en resultaatgerichte maatregelen op dat vlak. Toen de Commissie in maart jl. haar energie-efficiëntieplan 2011 presenteerde, besloot het EESC in hetzelfde advies ook zijn mening daarover te geven.

2.2.1   De conclusies en aanbevelingen uit onderhavig advies alsmede de hoofdstukken 2 „Inleiding” en 4 „Algemene opmerkingen over energie-efficiëntie” hebben dan ook betrekking op beide onderwerpen. De hoofdstukken 3 „Samenvatting van de mededeling over het energie-efficiëntieplan 2011” en 5 „Specifieke opmerkingen” betreffen de mededeling over het energie-efficiëntieplan. In hoofdstuk 6 „Maatregelen om een gedragsverandering teweeg te brengen” is het eigen initiatief van het EESC uitgewerkt, hetgeen voornamelijk is gedaan aan de hand van de uitkomsten van een op 18 mei 2011 georganiseerde hoorzitting.

2.3   Het bruto binnenlands energieverbruik (minus niet-energetisch verbruik) werd in 2007 geschat op 1 842 Mtoe, wat aanleiding gaf tot een besparingsstreefwaarde van 368 Mtoe. Op basis van recente berekeningen wordt het verbruik in 2020 geschat op 1 678 Mtoe. De nieuwste statistieken uit 2008 wijzen op een bruto binnenlands energieverbruik in de EU van 1 685 Mtoe.

2.4   Het eindenergieverbruik bedroeg 1 169 Mtoe in 2008.25 % van deze energie werd gebruikt in de residentiële sector en 12 % in de dienstensector. In huishoudens is ruimteverwarming goed voor 67 % van het energieverbruik, gebruiken verlichting en apparaten 15 % van de energie, gaat 14 % van de energie op aan warm water en 4 % aan koken. 32 % van het al het energieverbruik komt voor rekening van de vervoerssector en 27 % is voor rekening van de industrie. 4 % wordt gebruikt voor andere doeleinden.

3.   Samenvatting van de mededeling over het energie-efficiëntieplan 2011

3.1   Het eerdere Actieplan voor energie-efficiëntie uit 2006 en de daaruit voortvloeiende wetgevende en andere maatregelen hebben de energie-efficiëntie met succes verbeterd. Ze waren echter niet bedoeld om in 2020 een energiebesparing te verwezenlijken van 20 % van het primaire energieverbruik in de EU, een doelstelling die later werd vastgesteld. Volgens schattingen is de EU op weg om deze doelstelling voor de helft te realiseren.

3.2   Het nieuwe plan maakt deel uit van het onder de Europa 2020-strategie vallende vlaggenschipinitiatief voor een hulpbronnenefficiënt Europa. Doel is de besparingsdoelstelling van 20 % in 2020 te halen. In het plan zet de Commissie haar streefdoelen uiteen, waarvoor ze later dit jaar wetgevende en andere voorstellen zal presenteren. Om te beginnen zullen de richtlijnen Energiediensten en WKK worden herzien (1).

3.3   Een volledige tenuitvoerlegging van de bestaande en nieuwe maatregelen zal volgens de Commissie de mogelijkheid bieden een jaarlijkse besparing te verwezenlijken van 1 000 euro per huishouden, tot 2 miljoen banen te creëren, de uitstoot van broeikasgassen met 740 miljoen ton te verminderen en het Europese industriële concurrentievermogen te versterken.

3.4   Het grootste besparingspotentieel is aanwezig in gebouwen. De nadruk ligt dan ook op het bevorderen van de renovatie van openbare en particuliere gebouwen en op het verbeteren van de prestaties van componenten en apparaten:

een bindende doelstelling is de verdubbeling van het renovatietempo van overheidsgebouwen om die qua energie-efficiëntie op het niveau van de beste 10 % van het gebouwenpark te brengen; verder zullen vanaf 2019 alle nieuwe gebouwen een „bijna energieneutraal” prestatieniveau moeten bereiken;

het gebruik van energieprestatiecontracten moet gestimuleerd en het Burgemeestersconvenant gepromoot worden.

3.5   Om het energieverbruik in huizen omlaag te brengen, worden de volgende maatregelen voorgesteld:

het gebruik van stadsverwarming en -koeling bevorderen;

regelgeving uitwerken om het probleem van „gescheiden prikkels” (eigenaar/huurder) aan te pakken;

steun geven voor scholingsprogramma's zodat aan de zich verdubbelende vraag naar deskundigen op renovatiegebied kan worden voldaan;

ESCO's (Energy Service Companies – ondernemingen die energiediensten leveren) helpen met marktproblemen.

3.6   Om de energie-efficiëntie in de energie-industrie te verbeteren (30 % van het primaire energieverbruik), worden de volgende maatregelen voorgesteld:

het bereiken van BBT-niveaus voor energie-efficiëntie verplicht stellen voor nieuwe installaties en voor installaties waarvoor een nieuwe vergunning wordt aangevraagd;

verplicht stellen van gecombineerde systemen voor warmte- en energieopwekking (WKK) voor nieuwe thermische installaties indien er in potentie voldoende vraag naar verwarming en koeling bestaat, en via WKK opgewekte elektriciteit met voorrang toelaten tot de distributienetten;

regulatoren van de nationale netten meer mogelijkheden geven om in hun besluitvorming en monitoring rekening te houden met energie-efficiëntie;

alle lidstaten ertoe aanzetten een nationale regeling voor verplichte energiebesparing (witte certificaten?) in te voeren.

3.7   Voor de verwerkende industrie worden de volgende nieuwe maatregelen voorgesteld:

de lidstaten aanmoedigen het mkb informatie en adequate prikkels te geven (via bijv. belastingen of financiering);

periodieke energieaudits verplicht stellen voor grote ondernemingen en de invoering van energiebeheerssystemen stimuleren;

eisen inzake ecologisch ontwerp formuleren voor standaard industrieel materieel zoals motoren, pompen, perslucht, droog-, smelt-, giet- en distillatieapparatuur en ovens;

stimuleren van overeenkomsten op basis van vrijwilligheid die worden gekenmerkt door duidelijke streefdoelen, methoden, metingen en monitoring.

3.8   De Commissie zal voorts de ontwikkeling, beproeving en invoering van nieuwe energie-efficiënte technologieën bevorderen.

3.9   De verstrekking van financiering ter bevordering van energie-efficiëntie – als remedie tegen tekortkomingen op de markt en in de regelgeving – is primair een nationale verantwoordelijkheid. De EU speelt een aanvullende rol en stimuleert energie-efficiëntie d.m.v. de cohesieprogramma's, het programma „Intelligente energie – Europa”, financiering met bemiddeling, het Europees programma voor economisch herstel en het kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie. De Commissie zal bij de voorbereiding van het komende financiële kader meer opties bestuderen.

3.10   De Commissie zal onderzoeken wat de beste manieren zijn om gedragsverandering bij consumenten teweeg te brengen, en zal hierover advies inwinnen. Verder stelt ze de volgende maatregelen voor:

strengere verbruiksnormen invoeren voor een aantal huishoudelijke apparaten;

de marktpenetratie van efficiëntere bouwcomponenten vergemakkelijken, bijv. door de kaders voor ecologisch ontwerp of etikettering toe te passen op vensters of op hele systemen;

betere voorlichting geven over energieverbruik via bijv. energierekeningen, uitvoeren van de verplichting dat in 2020 ten minste 80 % van de consumenten een slimme meter moet hebben (op voorwaarde dat dit wordt ondersteund door een gunstige nationale kosten-batenanalyse), nieuwe intelligente energiebesparingssystemen ontwikkelen (waarbij er wel op moet worden gelet dat persoonsgegevens worden beschermd);

etikettering en normen ontwikkelen om aan te geven dat apparaten en gebouwen „klaar voor het slimme net” zijn.

3.11   De vervoerssector is de snelst groeiende sector qua energieverbruik, maar komt in het voorgestelde plan niet aan bod, in afwachting van het nieuwe witboek over vervoer (dat inmiddels in april 2011 is verschenen).

3.12   De nationale actieplannen voor energie-efficiëntie moeten worden uitgebreid zodat ze de hele energieketen dekken. De evaluatie en monitoring van deze plannen zal worden uitgevoerd binnen het Europese semester van voorafgaande beleidscoördinatie in het kader van de Europa 2020-strategie.

3.13   De Commissie stelt nog geen bindende nationale streefcijfers voor. Ze zal dat alsnog doen als uit de evaluatie van de geboekte vooruitgang in 2013 blijkt dat de 20 %-doelstelling waarschijnlijk niet zal worden gehaald. Het plan omvat enkele sectorale streefcijfers (zie het voorafgaande).

4.   Algemene opmerkingen over energie-efficiëntie

4.1   Het EESC is ingenomen met het door de Commissie voorgestelde energie-efficiëntieplan, dat eindelijk, met veel vertraging, is gepubliceerd. Het kan zich vinden in het doel van de desbetreffende mededeling, maar heeft daarover een aantal opmerkingen en zou graag willen dat enkele zaken worden verduidelijkt. Een en ander licht het in onderhavig advies nader toe. Het kijkt ernaar uit tzt. gedetailleerd zijn mening te geven over de wetgevings- en andere voorstellen voor de tenuitvoerlegging van het plan. Hoeveel vooruitgang er wordt geboekt op het vlak van energie-efficiëntie en energiebesparing hangt grotendeels af van de vraag in hoeverre burgers, ondernemingen en werknemers zich daarvoor inzetten. Dat maakt het buitengewoon belangrijk het maatschappelijk middenveld intensief te raadplegen en er nauw mee samen te werken.

4.2   Onder de huidige economische omstandigheden, met overheden die de broekriem moeten aanhalen, een hoge werkloosheid en een algemeen gebrek aan vertrouwen bij investeerders, is het niet eenvoudig energie-efficiëntie te promoten, hoewel daarmee in relatief korte tijd al voordelen mee kunnen worden behaald. Het belangrijkste is te bewerkstelligen dat er op langere termijn een duidelijke, blijvende ontwikkeling plaatsvindt naar een veel betere energie-efficiëntie. Wellicht wordt geen duurzame vooruitgang geboekt als te veel de nadruk wordt gelegd op resultaten op de korte termijn.

4.3   De keuze van maatregelen is cruciaal voor het daadwerkelijk boeken van resultaten. In zijn advies over energie-efficiëntie uit 2008 (2) wees het EESC er al op dat vrijwillige overeenkomsten met nationale exploitanten weliswaar nuttig zijn, maar dat zal worden overgegaan tot dwingende maatregelen als doelstellingen niet worden gehaald. Uiteraard is regelgeving in veel gevallen nodig, maar alleen als positieve prikkels geen effect hebben. Getracht moet worden zoveel mogelijk afspraken te maken via sociaal overleg en de civiele dialoog en extra administratieve rompslomp moet worden vermeden, daar heeft iedereen baat bij, in het bijzonder het mkb.

4.4   De situatie in de nieuwere lidstaten is buitengewoon paradoxaal: het potentieel voor betere energie-efficiëntie is er het grootst, maar economische middelen ontbreken er het meest. Zo is het er bijvoorbeeld dringend nodig dat lekkende stadsverwarmingssystemen worden gerepareerd en in de bouw en apparatensector strenge kwaliteitsnormen worden gehanteerd. Regeringen moeten in het algemeen belang en met oog voor de langere termijn beleid uitwerken. Verder moet beter gebruik worden gemaakt van structuurfondsen.

4.5   In de discussies over energie-efficiëntie en energiebesparing is het nuttig een aantal uitgangspunten in het oog te houden.

4.5.1   Betere energie-efficiëntie betekent minder energie-input per eenheid output, wat hoofdzakelijk kan worden bereikt met betere technologieën. Investeringen in nieuwe technologische oplossingen genereren duurzame effecten die de investeringsduur overstijgen. Behalve de ontwikkeling is ook de toepassing van nieuwe technologieën essentieel.

4.5.2   Ondanks betere energie-efficiëntie kan het energieverbruik nog altijd toenemen, zelfs als er bepaalde economische beperkingen gelden, bijvoorbeeld doordat inkomens stijgen, er meer huishoudens bijkomen die een zekere luxe kennen, of het aantal huishoudelijke apparaten, verplaatsingen etc. groeit.

4.5.3   Energiebesparing daarentegen betekent het energieverbruik verminderen via hoofdzakelijk gedragsveranderingen. Maatregelen moeten voor een belangrijk deel daarop zijn gericht. Om daadwerkelijk resultaten te boeken, moeten gedragsveranderingen blijvend zijn, maar het reboundeffect doet de gevolgen daarvan gemakkelijk teniet. Het EESC wijst erop dat meer en beter moet worden gelet op de redenen van menselijke gedragingen en op gedragspatronen. Het draait om de vraag met wat voor soort prikkels mensen er echt toe worden aangezet hun gedrag te veranderen. (Zie ook hoofdstuk 6.)

4.5.4   Een afname van de economische activiteit kan eveneens leiden tot energiebesparing, een verschijnsel dat zich ook tijdens de huidige financiële crisis voordoet. Het bevorderen van energiebesparing zou economische ontwikkeling, sociaal welzijn en levenskwaliteit ten goede moeten komen. Belangrijk is te streven naar loskoppeling van economische groei en stijging van het energieverbruik.

4.5.5   Er moet worden bekeken in hoeverre de kosten van de maatregelen op het vlak van energie-efficiëntie worden doorberekend aan de consumenten. Dit moet binnen de perken worden gehouden om te vermijden dat consumenten moeilijker toegang krijgen tot energie en dat de energiearmoede niet erger wordt. Een zo evenwichtig mogelijke verhouding tussen kosten en baten op het vlak van energie-efficiëntie is van eminent belang, zonder dat de universaliteit en toegankelijkheid van energie voor consumenten in het gedrang komen.

4.6   Een netelige kwestie is het meten van de resultaten van energie-efficiëntiemaatregelen. Het is verbazingwekkend dat de Commissie daarover met geen woord rept, ook niet in de effectbeoordeling van het plan. Vaak worden de maatregelen op zich en het theoretische potentieel ervan als resultaten aangemerkt. Het uiteindelijke effect ervan – een verandering in het geschatte energieverbruik – is pas na enige tijd waarneembaar. Daar komt bij dat ook statistische gegevens met vertraging beschikbaar komen. Momenteel betreffen de meest recente het jaar 2008.

4.7   De redenen op grond waarvan wordt verondersteld dat de EU op weg zou zijn om haar doelstelling in 2020 voor de helft te realiseren, zijn enigszins onduidelijk. Die veronderstelling is uiteraard gebaseerd op meerdere bronnen en berekeningen, waarbij de recente economische neergang in aanmerking is genomen. Maar is deze uitkomst een gemiddelde of het meest optimistische of pessimistische scenario?

4.8   Het EESC beschouwt energie-efficiëntie en energiebesparing in de eerste plaats als een verantwoordelijkheid van de lidstaten, gelet op het enorme potentieel op lokaal niveau, dat weer afhankelijk is van lokale omstandigheden en gewoonten. Het benadrukt dan ook het essentiële belang van uitvoerige en ambitieuze nationale actieplannen voor energie-efficiëntie. Die plannen moeten een strategischer karakter dan tot nu toe krijgen en bij de voorbereiding en beoordeling ervan zou het maatschappelijk middenveld moeten worden geraadpleegd. Het EESC is ingenomen met de nieuwe aanpak t.a.v. de evaluatie en monitoring van die plannen. De lidstaten mogen hun verantwoordelijkheid in dezen niet ontlopen en de Commissie moet helpen om deze eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten te versterken en hun activiteiten te coördineren.

4.9   Het EESC is het eens met het standpunt van de Commissie over de rol van de EU in dit verband, waarvoor ze zich baseert op artikel 194, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In het kort houdt die rol het volgende in: voorkomen van verstoringen op de interne markt; vaststellen van een gemeenschappelijk kader voor maatregelen, maar de lidstaten ieder voor zich de te realiseren niveaus in samenspraak met het EU-niveau laten bepalen; een platform bieden voor de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden en capaciteitsopbouw; financiering beschikbaar stellen via EU-instrumenten; promoten van de EU op het wereldtoneel.

4.10   Het spreekt voor zich dat alle mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren, moeten worden benut. Maatregelen moeten in de eerste plaats zijn gericht op de gebieden met de meest kosteneffectieve en grootste mogelijkheden, zodat binnen afzienbare tijd en zonder al te hoge kosten tastbare resultaten kunnen worden geboekt en betrokkenen eenvoudig kunnen worden gemotiveerd.

4.11   Wat de voorgestelde maatregelen betreft, staat het EESC achter de invoering op steeds grotere schaal van vereisten inzake ecologisch ontwerp en etikettering. Eerst dient echter wel het functioneren van het nieuwe etiketteringssysteem te worden geëvalueerd (zie par. 6.8). Tevens kan het zich vinden in de maatregelen om de financiële obstakels uit de weg te ruimen waardoor de renovatie van gebouwen al bij voorbaat wordt belemmerd. Het verdient echter aanbeveling na te gaan in welke sectoren tegenover lange-termijnovereenkomsten op basis van vrijwilligheid efficiënt gebruikt kunnen worden.

4.11.1   Bij het nemen van maatregelen dient zorgvuldig te worden gelet op kosteneffectiviteit en uiteenlopende lokale omstandigheden. Huishoudens en ondernemingen mogen niet buitengewoon zwaar worden belast en overheden evenmin. Hogere energieprijzen en bijkomende kosten leiden op papier weliswaar tot een daling van het energieverbruik, maar in de praktijk vergroten ze veeleer het risico op energiearmoede, want het is bekend dat de prijselasticiteit van huishoudens laag is. Ook kunnen het concurrentievermogen en de werkgelegenheid hierdoor onder druk komen te staan. Dit lijkt vanzelfsprekend, maar er dient blijkbaar toch nog eens op te worden gewezen, gezien een aantal voorstellen van de Commissie. In het volgende hoofdstuk wordt hier nader op ingegaan.

4.11.2   Het EESC herhaalt daarom nogmaals dat het zich zorgen maakt om het effect van bepaalde maatregelen op de kosten, en de gevolgen die dat voor de consument kan hebben. In het beleid dient de nadruk te liggen op de meest duurzame en op de lange termijn gerichte oplossing voor energiearmoede, namelijk een radicale verbetering van de energie-efficiëntienormen voor woningen, en dan vooral van woningen van kwetsbare huishoudens met lage inkomens.

4.11.3   De Commissie merkt op dat veel lidstaten al doeltreffende programma's kennen, waarvan er een aantal al jaren- en soms zelfs decennialang met succes ten uitvoer worden gelegd. Volgens het EESC moet er duidelijk de voorkeur aan worden gegeven deze programma's voort te zetten en indien nodig uit te breiden in plaats van ze als gedateerd te bestempelen en alleen nieuwe maatregelen te steunen.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1   Het EESC is het ermee eens de publieke sector een voortrekkersrol te geven wiens inspanningen een navolgenswaardig voorbeeld moeten worden voor ondernemingen en huishoudens. Het vereiste dat die sector twee keer zo snel gebouwen zou moeten renoveren als ze nu doet, zou echter een te grote belasting voor de betrokken instellingen kunnen zijn, ondanks de positieve effecten ervan. Tevens zou duidelijker moeten worden gedefinieerd wat een publiek gebouw is.

5.2   De maatregelen om energie-efficiëntie en energiebesparing in huishoudens te bevorderen, verdienen alle steun. Het EESC heeft in 2008 (3) gedetailleerde aanbevelingen gedaan voor maatregelen, met name fiscale prikkels, om de energie-efficiëntie van gebouwen te vergroten. In dit verband herhaalt het dat het van belang is inzicht te hebben in menselijke gedragingen om optimale prikkels te kunnen geven (dat hoeven niet altijd economische prikkels te zijn; zie parr. 6.5 en 6.5.1).

5.3   Het EESC kan zich vinden in de doelstelling om de energie-efficiëntie bij de opwekking van warmte en elektriciteit te verbeteren, maar sommige van de voorgestelde maatregelen zijn wellicht te zwaar en inefficiënt.

5.3.1   De energiesector zou zelf voldoende economische prikkels moeten geven om nutsbedrijven ertoe aan te zetten te investeren in de meest energie-efficiënte technologieën die beschikbaar en toepasbaar zijn, teneinde omvangrijk overheidsingrijpen te voorkomen. Er zou steun moeten worden gegeven voor de – zeer dure – verdere ontwikkeling van de nieuwste technologische vondsten die nog niet uitontwikkeld zijn, dus in realiteit niet beschikbaar zijn op de markt en nog niet door gebruikers kunnen worden benut.

5.3.2   Het Comité onderstreept de rol van warmtekrachtkoppeling (WKK) als zeer efficiënte productiewijze voor warmte en elektriciteit. Op grote schaal in Europa toegepaste warmtekrachtkoppeling levert veel voordelen op. Een deel van het kosteneffectieve potentieel van warmtekrachtkoppeling wordt echter nog niet benut. Er bestaat in Europa nog een groot potentieel voor stadsverwarming en -koeling, maar bindende regels ter zake dienen niet lichtvaardig te worden vastgesteld, omdat installaties voor stadsverwarming en -koeling kostbare investeringen met zich meebrengen en daarom niet over een aantal jaren verouderd mogen blijken te zijn. Het EESC vindt dat het voorstel om de via warmtekrachtkoppeling opgewekte elektriciteit met voorrang tot het net toe te laten, een zinvolle maatregel kan zijn om een kosteneffectieve uitbreiding van centrale en decentrale WKK-systemen in de EU te ondersteunen.

5.4   De Commissie merkt terecht op dat energie-efficiëntie een veelbelovende economische sector is. Bij de bevordering ervan zou de nadruk echter moeten liggen op vergroting van de vraag en niet primair op beïnvloeding van het aanbod. Nutsbedrijven zouden zeker moeten worden verplicht betere informatie te verstrekken dan ze nu vaak doen, onder meer op energierekeningen. Het EESC uitte in zijn advies over energiediensten (4) echter al zijn twijfels over voorstellen om nutsbedrijven te verplichten energiebesparingen te realiseren, omdat dit tegen hun commerciële denken indruist.

5.4.1   Het EESC stelt voor dat de Commissie een grondige studie uitvoert naar bestaande witte-certificatenregelingen, rekening houdend met de goede resultaten van toegepaste regelingen, de algehele impact daarvan analyseert en nagaat of dergelijke regelingen verenigbaar zijn met de interne markt en bestaande wetgeving.

5.5   De Commissie stelt vast dat in de verwerkende industrie de vooruitgang op het vlak van energie-efficiëntie het grootst is geweest (30 % in 20 jaar). Daarnaast bestaan er al EU-maatregelen voor energie-intensieve industrieën, zoals de regeling voor de handel in emissierechten. Niet duidelijk is wat de Commissie bedoelt met grote industrieën: industrieën die veel energie verbruiken, dus energie-intensieve industrieën, of grote industriële bedrijven? In ieder geval is het EESC een warm voorstander van de door de Commissie voorgestelde maatregelen om de energie-efficiëntie in het mkb te vergroten.

5.5.1   Omdat er altijd ruimte is voor verbetering, beveelt het EESC verder aan om lange-termijnovereenkomsten op basis van vrijwilligheid te stimuleren. In sommige gevallen bestaan er inderdaad nog ongewoon grote mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren. Als bijvoorbeeld een klein gedeelte van een sector zijn potentieel aan energie-efficiëntie niet efficiënt heeft benut, mag dit echter nog geen rechtvaardiging zijn om voor de hele sector nieuwe bindende maatregelen vast te stellen. Om nog bestaande grote mogelijkheden ter verbetering van de energie-efficiëntie te benutten, zouden doelgerichter en selectiever maatregelen moeten worden genomen. Er wordt op grote schaal en steeds meer gebruik gemaakt van energieaudits en energiebeheerssystemen, welke normaliter ook deel uitmaken van de verplichtingen die worden aangegaan in het kader van overeenkomsten op basis van vrijwilligheid. In dit verband is het belangrijk dat staatssteun kan worden verleend, hetgeen de EU-wetgeving verbiedt als er sprake is van verplichte maatregelen.

5.5.2   Het loont de moeite na te gaan in hoeverre eisen inzake ecologisch ontwerp ook van toepassing kunnen worden verklaard op standaard industrieel materieel. Algemeen gebruik van oplossingen op maat en verdere innovatie mogen echter niet worden belemmerd.

5.6   Het EESC is het met de Commissie eens dat er nog veel mogelijkheden bestaan om met behulp van ICT energiebesparingen te realiseren. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan slimme meters en de vele daarmee verband houdende toepassingen. Hier liggen aantrekkelijke kansen om in Europa te innoveren. Samen met de verschillende betrokken partijen zouden die resoluut moeten worden benut.

5.7   Het EESC heeft al eerder aangegeven zijn twijfels te hebben over bindende algemene doelstellingen voor energie-efficiëntie. In plaats daarvan zou per geval moeten worden onderzocht of het haalbaar is sectorale doelstellingen te formuleren. Het is er dan ook mee ingenomen dat de Commissie hier tot nu toe hetzelfde over denkt. Alle inspanningen zouden moeten zijn gericht op maatregelen waarmee concrete resultaten kunnen worden geboekt.

5.8   Het EESC vindt het jammer dat, behalve over energie-efficiëntie in gebouwen, in de mededeling niet wordt gesproken over energie-efficiëntie in de dienstensector, zoals de detailhandel en de vrijetijds- en sportbranche. Verder wordt de externe dimensie van energie-efficiëntie wel genoemd, maar niet nader uitgewerkt. Het EESC heeft de afgelopen jaren in twee adviezen aanbevelingen gedaan voor het externe energiebeleid van de EU (EESC-advies over „De externe dimensie van het energiebeleid van de EU”, PB C 182 van 4 augustus 2009, blz. 8, en „Welk nabuurschapsbeleid heeft de EU nodig om de energievoorziening veilig te stellen?” (CESE 541/2011)).

6.   Maatregelen om gedragsveranderingen te bevorderen

6.1   Veel beleidsmaatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie zijn gericht op de aanbodkant van de energiemarkt. Het nieuwe plan van de Commissie voor de hele energieketen vormt daarop geen uitzondering. Momenteel worden regels voor de ondersteuning van technologische ontwikkelingen, minimale prestatienormen en vereisten inzake etikettering en certificering ingevoerd of staan die op Europees of nationaal niveau op stapel. Dit alleen is echter niet voldoende om reële vooruitgang te kunnen boeken, omdat heel veel ook afhangt van het gedrag van burgers en ondernemingen. Daarom vestigt het EESC op eigen initiatief de aandacht op de vraagkant van de energiemarkt en wijst het op ervaringen die in de praktijk zijn opgedaan met maatregelen waarmee wordt beoogd gedrag te veranderen.

6.1.1   Het heeft hierover op 18 mei 2011 een hoorzitting georganiseerd. Het programma van deze bijeenkomst en de aldaar gegeven presentaties zijn te vinden op internet (5). Dit hoofdstuk is gebaseerd op de toespraken en discussies die tijdens die hoorzitting zijn gehouden.

6.2   Er zijn veel mogelijkheden om energie te besparen zonder dat daarvoor investeringen nodig zijn. Burgers kunnen in hun eigen huis bijvoorbeeld het licht uitdoen in kamers waar ze niet zijn, de verwarming een graadje lager zetten, apparaten niet op stand-by laten staan, minder hun auto gebruiken, zuiniger rijden enz. Uit audits (in het kader van overeenkomsten op basis van vrijwilligheid) blijkt dat in ondernemingen veel soortgelijke maatregelen mogelijk zijn.

6.2.1   Een goed voorbeeld van een geslaagd vrijwillig initiatief is het EESC zelf. Uit een recente EMAS-audit van de gebouwen van het EESC en het CvdR blijkt immers dat in de periode van 2008 tot december 2010 het elektriciteits- en gasverbruik met respectievelijk 10,6 en 30,3 % zijn gedaald.

6.3   Om ervoor te zorgen dat mensen deze simpele stappen zetten (en andere die om een kleine investering vragen), zijn in de eerste plaats voorlichting en bewustmaking nodig. De vele reeds opgedane praktijkervaring, o.a. door het Deense nutsbedrijf SEAS-NVE, leert dat voorlichting doeltreffend is als informatie is afgestemd op de waarden, voorkeuren en behoeften van de verschillende groepen gebruikers. Dat vereist beter begrip van menselijk gedrag. De gedragspsychologie biedt hiertoe een belangrijk instrument.

6.3.1   Energiegebruikers moeten worden geholpen om in de overvloed aan informatie beter hun weg te vinden teneinde de eigenschappen van apparaten en de effecten van handelingen met elkaar te kunnen vergelijken. Goede voorbeelden van initiatieven daartoe zijn de website Topten van het WNF en vergelijkbare in Europa lopende projecten.

6.3.2   De Transition Town Movement heeft geleerd dat „desinteresse – overpeinzing – bezinning – voorbereiding – actie – gewoonte” de verschillende fases zijn die burgers doorlopen om te komen tot energiebesparingen. Actie vereist bewustmaking, maar dat op zich is niet voldoende.

6.3.3   Uit recent onderzoek van de OESO blijkt dat als huishoudens minder energie zijn gaan verbruiken, dat voor een belangrijk deel kan worden toegeschreven aan de aanschaf van goedkopere apparaten en veel minder aan duidelijkere voorlichting en bezorgdheid over het milieu.

6.4   Beleidsmakers mogen zich dus niet verlaten op voorlichtings- en bewustmakingsmaatregelen noch op het milieuargument als ze de energie-efficiëntie willen verbeteren en energiebesparingen willen realiseren. Consumenten en andere energiegebruikers moeten zelf ook baat hebben bij hun eigen gedragsveranderingen, bijvoorbeeld doordat daardoor hun energierekening lager wordt. Dergelijke voordelen moeten zich wel onmiddellijk voordoen anders zijn prikkels nodig.

6.5   Economische prikkels zijn o.a. btw-verlagingen, garantieregelingen, rechtstreekse subsidies e.d. Dergelijke prikkels zijn noodzakelijk, maar moeten weloverwogen worden gegeven, zeker nu de overheidsfinanciën onder druk staan. Zo verdient bijvoorbeeld steun de voorkeur waarmee ervoor wordt gezorgd dat nieuwe, zeer dure technologie goedkoper wordt, boven steun die is bedoeld om gebruikers ertoe aan te zetten in die technologie te investeren.

6.5.1   Via de EU-structuurfondsen zou een grotere en adequatere bijdrage kunnen worden geleverd, met name in de nieuwe lidstaten, waar het potentieel maar ook de behoefte aan steun groot is. De Commissie zou moeten nagaan waarom er weinig van beschikbare middelen gebruik wordt gemaakt, en indien nodig de financieringsregels moeten herzien. Het lijkt erop dat de EU-bijdrage in veel gevallen te laag is om als prikkel te kunnen fungeren.

6.6   Ook met zeer simpele prikkels kunnen resultaten worden geboekt. Positieve feedback in de vorm van schriftelijke erkenning of een goede score in een lokale competitie kunnen al voldoende zijn. In woonwijken heeft sociale druk goede resultaten opgeleverd. Vaak is een aanbeveling van een vriend doorslaggevend. Sociale media kunnen worden benut om een en ander te stimuleren. Dit soort verschijnselen – ook wel nudges genoemd – zouden nader moeten worden bestudeerd.

6.7   In de bouw moeten regels worden opgesteld voor de energie-efficiëntie van nieuwe gebouwen. In dit verband dient onder meer wel het probleem van „gescheiden prikkels” (eigenaar/huurder) te worden opgelost.

6.7.1   Maatregelen om de energie-efficiëntie van bestaande gebouwen te verbeteren, stuiten op twijfels over de financiële gevolgen van de investeringen: het eindresultaat wordt nog altijd beïnvloed door gedrag en de marktwaarde van de investeringen ligt niet vast. Bouwbedrijven zouden daarom bijvoorbeeld goede prestaties moeten garanderen. Overheden zouden niet alleen bewustmakingmaatregelen moeten nemen, maar ook een constante beleidslijn moeten volgen en financiële prikkels moeten geven.

6.7.2   Verbeteringen zouden gratis moeten zijn voor huishoudens met lage inkomens. Dus geen financiering met leningen, want veel van zulke huishoudens lenen niet graag of kunnen zich dat niet veroorloven. Uit kostenoogpunt is het vaak efficiënter om woningen per straat of wijk te verbeteren.

6.7.3   De certificering van de energieprestaties van gebouwen is – in theorie – een positieve maatregel. In de praktijk doen zich veel problemen voor, gaande van onbekwame controleurs tot certificaten die op de markt niet waardevol blijken te zijn. Proeven hebben aangetoond dat verschillende controleurs hetzelfde gebouw zeer uiteenlopend kunnen beoordelen. De richtlijn inzake energieprestaties van gebouwen en bijbehorende de norm EN 15217 laten de lidstaten vrij om uit te gaan van ofwel de energievraag ofwel het energiegebruik. Daarom zijn een Europa-breed certificaat voor de energieprestaties van gebouwen – te berekenen op basis van de energievraag – en een herziening van norm EN 15217 nodig. De Commissie zou de certificeringsvereisten en -regelingen grondig moeten doorlichten en op zijn minst gemeenschappelijke criteria voor audits moeten invoeren. Een geharmoniseerde berekeningsmethode voor het energieverbruik in gebouwen op basis van referentiegebouwen voor verschillende klimaatzones zou een goede oplossing zijn.

6.7.4   Zowel voor de bouw van nieuwe panden als voor de renovatie van bestaande gebouwen is het essentieel dat vaklieden belast zijn met planning, ontwerp en uitvoering. Hun beschikbaarheid echter vormt een belangrijk knelpunt. Er moeten dringend adequate maatregelen worden genomen om alle betrokkenen, van architecten en stedenbouwkundigen tot arbeiders, beter te scholen en leerprogramma's aan te passen aan de noodzaak van energie-efficiëntie.

6.8   Milieukeuren voor huishoudelijke apparaten zijn belangrijk om de consument goed te informeren. Een duidelijke etikettering heeft al positieve resultaten opgeleverd en zal dat in de toekomst ook kunnen doen, hoewel de meeste mogelijkheden op dit vlak waarschijnlijk al worden benut. De vernieuwde regeling stuit echter ook op kritiek. Ze is niet duidelijk genoeg en voor verkeerde uitleg vatbaar (zo kan het label A+ worden gepresenteerd als beste prestatieniveau). Verder is de vormgeving ervan niet grondig door consumenten getest. De Commissie zou de situatie moeten analyseren en de nodige aanpassingen moeten doorvoeren.

6.9   Slimme meters en telemeters worden op steeds grotere schaal toegepast om het energieverbruik te meten, overeenkomstig Europese vereisten. Dat heeft overduidelijk positieve gevolgen voor de energiebedrijven, maar de voordelen van dit soort meters voor huishoudens, die daar direct of indirect voor betalen, zijn niet zo snel te noemen. Op zichzelf doen deze meters namelijk niet zo veel. Bovendien zou het energieverbruik gemakkelijk en zichtbaar moeten worden weergegeven. Daarvoor verschaft of ontwikkelt de IT-branche veel innovatieve oplossingen. Verder zou het op een eenvoudige manier mogelijk moeten zijn om individueel energieverbruik aan te passen (bijv. het energiebedrijf de distributie op bepaalde tijdstippen laten onderbreken). De Commissie zou het gebruik van slimme meters in de lidstaten en het effect daarvan op het gedrag van huishoudens moeten onderzoeken en indien nodig de huidige bepalingen moeten wijzigen of nieuwe maatregelen moeten voorstellen. Daarbij dient ze er wel op te letten dat persoonsgegevens worden beschermd.

6.10   In verscheidene lidstaten (waaronder Finland) heeft het gebruik van lange-termijnovereenkomsten op basis van vrijwilligheid in het bedrijfsleven overtuigende, positieve resultaten opgeleverd. Het gebruik van dit soort overeenkomsten houdt meestal verband met een aantal prikkels. De Finse ervaring is dat zeer simpele prikkels volstaan om ondernemingen te motiveren, d.w.z. te laten inzien dat als ze er niet in slagen een overeenkomst te sluiten, regelgeving het alternatief is. Uit recente ontwikkelingen in Finland blijkt dat overeenkomsten op basis van vrijwilligheid eveneens doeltreffend kunnen werken in de publieke sector. Ook sectorale overeenkomsten op EU-niveau hebben enkele resultaten opgeleverd, maar fungeerden niet altijd zoals verwacht. Dat is echter nog geen reden om negatief te staan tegenover bestaande en goed functionerende nationale lange-termijnovereenkomsten.

6.11   Al met al dienen energiegebruikers hun gedrag fundamenteel en permanent te veranderen. De belangrijkste spelers in dit verband zijn burgers, als consumenten, werknemers en kiezers. Projecten kunnen alleen maar een succes worden als alle stakeholders, niet alleen overheden en ondernemingen, maar ook vakbonden en gebruikers, daar volledig bij worden betrokken.

Brussel, 14 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  PB L 114 van 27 april 2006, blz. 64, en PB L 52 van 21 februari 2004, blz. 50.

(2)  PB C 77 van 31-3-2009, blz. 54

(3)  EESC-advies over „Energie-efficiëntie in gebouwen: bijdrage van de eindgebruiker”, PB C 162 van 25 juni 2008, blz. 62.

(4)  EESC-advies over „Energie-efficiëntie bij eindgebruik en energiediensten (Energiepakket)”, PB C 120 van 20 mei 2005, blz. 115.

(5)  http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.events-and-activities-energy-efficiency-changing-behaviour.


29.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 318/163


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen

(COM(2011) 245 definitief — 2011/0105 COD)

2011/C 318/27

Het Europees Parlement en de Raad hebben resp. op 10 en 27 mei 2011 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 192, lid 1, en artikel 304 van het VWEU te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (herschikking)

COM(2011) 245 definitief — 2011/0105 (COD).

Het EESC stemt in met het voorstel en heeft zijn opvattingen over dit onderwerp al kenbaar gemaakt in eerdere adviezen, met name advies CESE 493/2008 van 12 maart 2008 (1) en advies CESE 799/2007 van 30 mei 2007 (2). Daarom heeft het tijdens zijn op 13 en 14 juli 2011 gehouden 473e zitting (vergadering van 13 juli 2011) met 137 stemmen vóór, bij 10 onthoudingen, besloten een positief advies over de voorgestelde tekst uit te brengen en daarin te verwijzen naar zijn eerder geformuleerde standpunt ter zake.

Brussel, 13 juli 2011

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  EESC-advies over het Voorstel voor een verordening betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels, PB C 204 van 9.8.2008, blz. 47

(2)  EESC-advies over het Voorstel voor een verordening betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen, PB C 175 van 27.7.2007, blz. 40