ISSN 1725-2474

doi:10.3000/17252474.C_2011.192.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 192

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

54e jaargang
1 juli 2011


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Comité van de Regio's

 

90e plenaire zitting van 11 en 12 mei 2011

2011/C 192/01

Resolutie van het Comité van de Regio's over Het opvangen van de impact en gevolgen van de revoluties in het Middellandse-Zeegebied

1

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

90e plenaire zitting van 11 en 12 mei 2011

2011/C 192/02

Advies van het Comité van de Regio's over modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten: Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt

4

2011/C 192/03

Advies van het Comité van de Regio's over EU-ontwikkelingsbeleid ter ondersteuning van groei voor iedereen en duurzame ontwikkeling — Het EU-ontwikkelingsbeleid trefzekerder maken

10

2011/C 192/04

Advies van het Comité van de Regio's — Naar een krachtigere Europese respons bij rampen

15

2011/C 192/05

Advies van het Comité van de Regio's — Het GLB tot 2020: Inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten

20

 

III   Voorbereidende handelingen

 

Comité van de Regio's

 

90e plenaire zitting van 11 en 12 mei 2011

2011/C 192/06

Advies van het Comité van de Regio's — Voor een ambitieus Europees beleid inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten

28

2011/C 192/07

Advies van het Comité van de Regio's over het Maatregelenpakket melksector

36

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Comité van de Regio's

90e plenaire zitting van 11 en 12 mei 2011

1.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 192/1


Resolutie van het Comité van de Regio's over „Het opvangen van de impact en gevolgen van de revoluties in het Middellandse-Zeegebied”

2011/C 192/01

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Een humanitaire crisis tekent zich af

1.

volgt met zorg de ontwikkelingen en onzekere situatie in het Zuidelijke Middellandse-Zeegebied en staat volledig achter het proces van sociale, economische en politieke hervorming, dat zou moeten leiden tot daadwerkelijke democratie, een nieuwe stabiele situatie in alle betrokken landen en een waarachtige kans voor de bewoners en bewoonsters van de regio om te bouwen aan vrede en welvaart; betreurt en veroordeelt ten zeerste elke vorm van geweld en schending van de mensenrechten in enkele landen uit de regio, en doet een dringend beroep op de Europese Unie om haar verantwoordelijkheid te nemen en het proces van vreedzame verandering en overgang naar een democratie te ondersteunen;

2.

is bezorgd over de stroom vluchtelingen die op gang is gekomen als gevolg van de gebeurtenissen in Noord-Afrika, waardoor de dichter bij deze regio gelegen lidstaten en hun lokale gemeenschappen direct worden getroffen; roept daarom de Europese Unie en de lidstaten op om zonder uitstel uiting te geven aan hun concrete solidariteit en de nodige steun te verlenen, zoals toegezegd in de Verklaring van de Europese Raad van 11 maart 2011 en de Conclusies van de Europese Raad van 24-25 maart 2011;

3.

herinnert aan de verklaring van het CvdR-voorzitterschap van 4 maart 2011 (1), waarin steun wordt uitgesproken voor de wensen van de volkeren in de gehele regio en waarin wordt verklaard dat het Comité zich schaart achter hun streven naar werkelijke democratie, politiek pluralisme, fundamentele vrijheden en naleving van de mensenrechten;

4.

stelt tevens vast dat een aanzienlijk aantal personen naar de EU trekt om economische, politieke of sociale redenen; erkent dat hier ook mensen onder zijn die als gevolg van de noodsituatie in de regio van huis en haard verdreven zijn en goede redenen hebben om asiel aan te vragen of een beroep te doen op internationale bescherming; wijst erop dat het recht op asiel o.a. wordt gewaarborgd door het Handvest van Grondrechten, en dat het strookt met de verplichtingen die de EU en de lidstaten zijn aangegaan op grond van het internationaal recht;

5.

erkent dat de politieke en sociale instabiliteit in het Zuidelijke Middellandse-Zeegebied, die gepaard gaat met repressie, economische problemen in tal van sectoren en een voortdurende achteruitgang van het milieu, de belangrijkste achterliggende reden is van de migratie van hele bevolkingsgroepen binnen de regio en naar elders, en dat hier voorlopig geen einde aan lijkt te komen, omdat steeds meer mensen op de vlucht slaan voor de politieke wanorde en de armoede;

Directe reactie op de crisis

6.

benadrukt de noodzaak van een onmiddellijke reactie op de verslechterende humanitaire situatie, die recht doet aan de universele mensenrechten en aan de individuele situatie van de betrokkenen; is van mening dat deze reactie vraagt om een gecoördineerde actie van de EU, de lidstaten en de subnationale bestuursorganen, en herinnert eraan dat de door steden en regio's overal in de EU opgebouwde ervaring op het gebied van reageren op noodsituaties en burgerbescherming benut kan worden door de Europese instellingen en organen en door de lidstaten; ook het maatschappelijk middenveld zou hierbij moeten worden betrokken, zodat profijt kan worden getrokken van de intermenselijke contacten in de betrokken landen;

7.

roept op tot daadwerkelijke en waarachtige solidariteit met de lidstaten en gemeenschappen die het meest direct worden getroffen door de migratiestromen, waarbij wordt uitgegaan van een billijke verdeling van de operationele en financiële verantwoordelijkheid, zoals vastgelegd in de Verdragen, m.n. art. 80 VWEU; dringt er bij de EU en de lidstaten op aan dat ze doorgaan met hun beleid aan te passen naarmate de situatie zich wijzigt, waarbij ze rekening dienen te houden met de behoeften van zowel de verschillende groepen migranten en ontheemden als de gemeenschappen die hen opvangen;

8.

roept alle lokale en regionale overheden in de EU op om steun te verlenen aan een actieplan ter verdeling van de lasten, bedoeld om vluchtelingen uit de regio aan een nieuw verblijf te helpen, en om een solidariteitsfonds op te zetten waarmee de humanitaire problemen die voortvloeien uit de crisis, kunnen worden verlicht; roept in het verlengde hiervan de lidstaten op, actief gebruik te maken van het in Richtlijn 2001/55/EG van de Raad vastgelegde mechanisme dat voorziet in minimumnormen betreffende het verlenen van tijdelijke bescherming in het geval van een massale toestroom van ontheemden, alsmede in maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen; dit alles dient te geschieden op basis van het beginsel van solidariteit tussen de lidstaten en als bewijs van het feit dat de Europese Unie de beginselen van solidariteit en verantwoordelijkheidsverdeling daadwerkelijk is toegedaan;

9.

dringt er in afwachting van het beschikbaar stellen van adequate middelen op aan om gebruik te maken van de bestaande financiële instrumenten, zodat er in de betrokken gebieden op korte termijn actie kan worden ondernomen om de noodsituatie die is ontstaan door de grote toestroom van migranten, het hoofd te bieden;

10.

stelt voor om compensatiemaatregelen te nemen ter ondersteuning van de gebieden die het zwaarst worden getroffen door de huidige noodsituatie, teneinde de enorme verliezen en de negatieve gevolgen voor de betrokken lokale economieën (m.n. in belangrijke sectoren als toerisme en visserij) op te vangen;

11.

stelt in dit verband voor om Richtlijn 2001/55/EG van de Raad te herzien en hierin explicieter vast te leggen wat wordt verstaan onder een „massale toestroom” van migranten, waarbij eventueel rekening wordt gehouden met het bevolkingstal van de ontvangende landen;

12.

onderstreept dat alle maatregelen van de lidstaten in overeenstemming dienen te zijn met de Europese wetgeving, dat hierin recht wordt gedaan aan het Schengenacquis, waarin het vrije verkeer van burgers binnen de EU wordt gewaarborgd en dat daarom moet worden beschouwd als een van de fundamentele verworvenheden van de Europese integratie, en dat ze de handhaving van de universele mensenrechten, zoals vastgelegd in het internationale recht en de EU-Verdragen, m.n. het Handvest van Grondrechten, dienen te verzekeren;

13.

neemt met instemming kennis van de voorstellen die de Europese Commissie doet om ter handhaving van het communautaire karakter van het Schengensysteem ervoor te zorgen dat de noodzakelijke antwoorden binnen het Akkoord van Schengen gebaseerd zijn op transparante en gemeenschappelijke Europese regels en geen onrechtmatige inperking van de bestaande grensoverschrijdende samenwerking inhouden;

Een antwoord voor de lange termijn

14.

is zich meer dan ooit bewust van de noodzaak om dringend een alomvattend gemeenschappelijk immigratie- en asielbeleid op te zetten, gebaseerd op solidariteit en een billijke verdeling van verantwoordelijkheden; benadrukt dat het van prioritair belang is dat de lokale en regionale overheden worden betrokken bij het beleid inzake legale migratie en integratie van migranten;

15.

staat erop dat alles in het werk wordt gesteld om onrechtmatige migratie en de hieruit voortvloeiende misstanden, m.n. mensensmokkel, tegen te gaan; staat achter het afsluiten van terugnameovereenkomsten tussen de EU en de landen in de regio; verzoekt om een herziening van het mandaat en de rol van FRONTEX, waarbij o.a. wordt gedacht aan een uitbreiding van de financiële, technische en menselijke hulpmiddelen die dit agentschap ter beschikking staan ter bewaking van de buitengrenzen van de EU, waaronder die langs de Middellandse Zee;

16.

sluit zich aan bij oproepen tot herziening van de huidige asielwetgeving, in het bijzonder van het mechanisme op grond waarvan de voor de beoordeling van asielaanvragen verantwoordelijke lidstaat wordt aangewezen; roept de Europese instellingen en de lidstaten op om hun inspanningen inzake de definitieve totstandbrenging van een Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel voort te zetten; gaat ervan uit dat het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) de meest getroffen lidstaten waardevolle steun zal bieden bij het beheer van de migratiestromen;

17.

is ervan overtuigd dat een op eerlijke en vrije verkiezingen en de beginselen van de rechtsstaat gebaseerde democratie, alsmede een efficiënt en democratisch bestuur op lokaal en niveau, noodzakelijke voorwaarden zijn voor de stabiliteit en politieke en economische ontwikkeling van de betrokken landen; is van mening dat deze voorwaarden cruciaal zijn om te waarborgen dat de burgers hun mogelijkheden in eigen land kunnen ontplooien;

18.

onderstreept het praktische nut van programma's voor capaciteitsopbouw in het kader van de uitbreiding van het Europees Nabuurschapsbeleid en stelt voor om – met het proefprogramma „Local Administration Facility” als concreet voorbeeld voor ogen (2) – soortgelijke initiatieven te ontwikkelen voor de landen van het Zuidelijke Middellandse-Zeegebied ter ondersteuning van hun capaciteitsopbouw op lokaal en regionaal niveau;

19.

ziet het verband tussen migratie- en ontwikkelingsbeleid en erkent de noodzaak om een strategie te ontwikkelen waarmee wordt gestreefd naar het creëren van zodanige sociaal-economische voorwaarden in de regio dat een duurzame toekomst voor de lokale bevolkingen wordt verzekerd, zodat er minder behoefte zal zijn om te migreren; beschouwt het m.n. als een zaak van essentieel belang dat de armoede wordt teruggedrongen en dat er banen worden geschapen voor jongeren, en roept daarom op om de bestaande EU-middelen en in de EU voorhanden expertise volledig in te zetten bij het bevorderen van het onderwijs en de beroepsopleidingen in deze landen;

20.

wijst erop hoe belangrijk het is dat de handel met en investeringen in deze landen worden gestimuleerd, en dat er wordt gezorgd voor microkredietfaciliteiten waarmee kleine bedrijfjes kunnen worden opgestart, zodat deze landen in staat worden gesteld hun eigen economische groei tot ontwikkeling te brengen en de armoede terug te dringen; benadrukt dat toename van de handel met Noord-Afrika ook ten goede zou komen aan Europa, want op deze manier worden er veel nieuwe arbeidsplaatsen voor Europeanen geschapen en wordt de economische groei bevorderd; roept daarom op om gezamenlijk te streven naar het opheffen van bestaande handelsbarrières;

21.

is ervan overtuigd dat de Unie voor het Middellandse-Zeegebied een belangrijke rol zou kunnen spelen bij het vinden van oplossingen voor de migratieproblematiek, mits alle betrokken partijen de nodige politieke wil kunnen opbrengen en er de nodige middelen in willen steken; onderstreept in dit verband de bijdrage die de Vergadering van Euromediterrane Lokale en Regionale Overheden (ARLEM) kan leveren door de samenwerking en uitwisseling van know-how tussen lokale en regionale overheden te vergemakkelijken, en geeft de ARLEM in overweging om de situatie nauwkeurig te bestuderen, prioritair op zoek te gaan naar een adequaat antwoord op de actuele ontwikkelingen en binnen haar bevoegheden de nodige stappen te nemen om actief steun te verlenen aan het democratiseringsproces in de betrokken landen;

22.

stelt vast dat diplomatieke activiteiten op het niveau van steden en regio's ertoe kunnen bijdragen dat de huidige democratiseringsprocessen worden bevorderd en geconsolideerd, dat de mensen aan de basis hierbij worden betrokken en dat de relatie tussen bevolkingen en regeringen wordt verbeterd;

23.

roept de Europese Commissie op, ervoor te zorgen dat in haar toekomstige beleidsinitiatieven (3) het fundament wordt gelegd voor de ontwikkeling van een alomvattende aanpak, incl. meer begrip voor de rol en bijdage van de lokale en regionale overheden, en dat er in nauwe samenwerking met het lokale en regionale niveau aanvullende synergieën tussen immigratie- en asielbeleid, externe activiteiten en ontwikkelingswerk worden gecreëerd;

24.

draagt de voorzitter van het CvdR op om deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, het Europees Parlement, de Europese Commissie, het Hongaarse voorzitterschap van de Raad, de Europese Dienst voor extern optreden, de hoge commissaris voor de vluchtelingen van de VN, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het covoorzitterschap en secretariaat van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied, de parlementaire assemblee van de Unie voor het Middellandse-Zeegebied en de ARLEM.

Brussel, 12 mei 2011

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  CdR 113/2011.

(2)  Het CvdR werkt op dit moment al nauw samen met de Europese Commissie bij de ondersteuning van dit proefprogramma, dat voorlopig nog beperkt is tot kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten.

(3)  Zoals de herziening van het Europees Nabuurschapsbeleid, het jaarverslag over immigratie en asiel, de mededeling over solidariteit binnen de EU, de mededeling over migratie en mobiliteit in dienst van de ontwikkeling, en de Algehele aanpak van migratie.


ADVIEZEN

Comité van de Regio's

90e plenaire zitting van 11 en 12 mei 2011

1.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 192/4


Advies van het Comité van de Regio's over modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten: Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt

2011/C 192/02

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is verheugd dat de Commissie kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) ziet als ruggengraat van de EU-economie en is van mening dat een goede toegang van KMO's tot aanbestedingsprocedures van essentieel belang is voor behoud van werkgelegenheid. Daarom is het van belang dat de drempels die KMO's ervaren bij het inschrijven op aanbestedingen zoveel mogelijk worden weggenomen;

beveelt de Commissie aan om te stimuleren dat er op nationaal niveau zogenaamde aanbestedingspaspoorten door inschrijvers kunnen worden aangevraagd (bij voorkeur via een elektronisch registratiesysteem) en de inhoud en het gebruik hiervan te uniformeren. Het paspoort bewijst dat een ondernemer verklaringen en bewijsstukken bezit die bij aanbestedingen vaak door aanbestedende diensten worden opgevraagd. Door eenmaal een paspoort aan te vragen hoeft een ondernemer niet steeds dezelfde verklaringen en bewijsstukken aan te leveren. Dit bespaart veel tijd en geld als een ondernemer vaak aan aanbestedingsprocedures deelneemt;

hecht veel waarde aan de mogelijkheid om innovatie-, sociale, duurzaamheids- en milieudoelstellingen via aanbestedingen te verwezenlijken. Het behalen van deze doelstellingen wordt beperkt door het criterium dat eisen en wensen die gesteld worden aan inschrijvers verband moeten houden met het voorwerp van de opdracht. Daarom moet het verband met het voorwerp van de opdracht niet als vereiste worden gesteld.

Rapporteur

Henk KOOL (NL/PSE), wethouder van Den Haag

Referentiedocument

Groenboek van de Commissie betreffende de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten: naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt

COM(2011) 15 definitief

I.   OPMERKINGEN

1.

Het Comité van de Regio's is verheugd over het feit dat de Europese Commissie het „Groenboek betreffende de modernisering van het EU-beleid inzake overheidsopdrachten. Naar een meer efficiënte Europese aanbestedingsmarkt” heeft uitgebracht, waarin zij aandacht schenkt aan geluiden van decentrale overheden en andere aanbestedende diensten over kostenbesparing, modernisering, verduidelijking en vereenvoudiging van de aanbestedingsrichtlijnen.

2.

Het Comité is enerzijds van mening dat Richtlijn 2004/18/EG, hierna de richtlijn, op onderdelen te gedetailleerd is en beveelt de Commissie aan om deze richtlijn te versimpelen waar mogelijk.

3.

Het Comité beveelt anderzijds aan om de richtlijn te verduidelijken waar noodzakelijk. De richtlijn is op wezenlijke punten door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen nader ingevuld. Codificatie van de belangrijkste rechtsregels uit de jurisprudentie zonder nadere aanscherping acht het Comité zeer wenselijk. Het Comité dringt erop aan dat er voor B-diensten, subsidies, grondtransacties, opdrachten tussen aanbestedende diensten en opdrachten onder de drempels geen aanbestedingsplicht c.q. transparantieverplichting geldt als er geen sprake is van een grensoverschrijdend belang.

4.

Het Comité acht de stimulering van professionaliteit van zowel aanbestedende diensten als marktpartijen van belang voor het bereiken van een optimaal werkende interne markt. Het Comité beveelt de Commissie aan om binnen de reeds bestaande nationale kaders landelijke kenniscentra en een overkoepelend Europees kenniscentrum of netwerk op te (laten) richten. Dergelijke kenniscentra kunnen aanbestedende diensten tevens helpen om invulling te geven aan de doelstellingen op het gebied van innovatie, sociaal aanbesteden, duurzaamheid en milieu. Lokale overheden zouden niet moeten worden verplicht om van deze centra gebruik te maken, maar daarover zelf moeten kunnen beslissen.

II.   AANBEVELINGEN

Kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's)

5.

Het Comité is verheugd dat de Commissie KMO's ziet als ruggengraat van de EU-economie en is van mening dat een goede toegang van KMO's tot aanbestedingsprocedures van essentieel belang is voor behoud van werkgelegenheid. Daarom is het van belang dat de drempels die KMO's ervaren bij het inschrijven op aanbestedingen zoveel mogelijk worden weggenomen.

6.

Het is van belang om de kosten die bedrijven moeten maken om mee te dingen naar een opdracht zoveel mogelijk te verlagen. Het Comité onderschrijft daarom het voorstel van de Commissie om zoveel mogelijk te volstaan met eigen verklaringen en de originele documenten alleen op te vragen van de geselecteerde gegadigden of de winnende inschrijver.

7.

Het Comité beveelt de Commissie aan om te stimuleren dat er op nationaal niveau zogenaamde aanbestedingspaspoorten door inschrijvers kunnen worden aangevraagd (bij voorkeur via een elektronisch registratiesysteem) en de inhoud en het gebruik hiervan te uniformeren. Het paspoort bewijst dat een ondernemer verklaringen en bewijsstukken bezit die bij aanbestedingen vaak door aanbestedende diensten worden opgevraagd. Door eenmaal een paspoort aan te vragen hoeft een ondernemer niet steeds dezelfde verklaringen en bewijsstukken aan te leveren. Dit bespaart veel tijd en geld als een ondernemer vaak aan aanbestedingsprocedures deelneemt. Een dergelijk aanbestedingspaspoort geldt voor een bepaalde periode omdat de onderliggende certificaten beperkt geldig zijn, hetgeen de betrouwbaarheid van het paspoort ten goede komt. Een dergelijk systeem bestaat hier en daar nu al op decentraal niveau en er zijn goede ervaringen mee opgedaan. De aard van het aanbestedingspaspoort brengt met zich mee dat er geen hoge kosten aan verbonden zullen zijn.

8.

Het onnodig bundelen van opdrachten tussen aanbestedende diensten en het bundelen van opdrachten die verschillend van aard zijn, is niet gewenst omdat grotere opdrachten zwaardere criteria kunnen bevatten. Het Comité beveelt de Commissie daarom aan om deze kwestie, die voor KMO's een probleem vormt, meer onder de aandacht te brengen en om het belang van de percelenregeling te benadrukken in de toelichting of een daarbij passend beleidsdocument.

9.

Meer mogelijkheden om de onderhandelingsprocedure te gebruiken, komt KMO's ten goede. De procedure biedt zowel aanbestedende diensten als inschrijvers een bepaalde mate van flexibiliteit. De focus van KMO's ligt namelijk op kennis van hun product c.q. dienst en niet op het aanbestedingsproces. Het Comité roept de Commissie op om het gebruik van de onderhandelingsprocedure als reguliere procedure toe te staan. Dat dient op dezelfde wijze geregeld te worden als in richtlijn 2004/17/EG (richtlijn „nutsbedrijven”), volgens dewelke de aanbestedende diensten de gunningsprocedure kunnen kiezen die het best bij de aanbesteding in kwestie lijkt te passen. Het Comité beveelt aan om alle parallelle procedures te vereenvoudigen.

10.

De huidige niet-openbare procedure kan nadelig zijn voor KMO's. In de eerste fase, de selectiefase, van een niet-openbare procedure kunnen momenteel alleen eisen en wensen met betrekking tot het bedrijf worden gesteld. Selectiewensen betreffen meestal een vraag over de prestaties en ervaring van het bedrijf m.b.t. de uitvoering van projecten. Over het algemeen hebben grotere bedrijven meer projecten uitgevoerd dan KMO's. Hierdoor kunnen grotere bedrijven meer passende referentieopdrachten aandragen en hebben daardoor een grotere kans om geselecteerd te worden. Het Comité beveelt daarom aan om in de eerste ronde van de niet-openbare procedure toe te staan dat ook (bepaalde) gunningscriteria beoordeeld mogen worden.

Flexibiliteit

11.

Het Comité beveelt aan om in aanbestedingsprocedures meer flexibiliteit toe te staan:

12.

Het aanbestedingsrecht is complex en de mogelijkheden die een inschrijver heeft om omissies in aanbiedingen te herstellen, zijn beperkt. Dit komt onder meer door (nationale) jurisprudentie en door keuzes van de aanbestedende dienst in de betreffende aanbestedingsdocumenten. Het Comité beveelt daarom aan om in de nieuwe richtlijn of in de toelichting daarop nader uit te werken welke omissies door inschrijvers mogen worden hersteld en welke aanvullingen c.q. aanpassingen toegestaan zijn.

13.

Een aanbestedende dienst kan er behoefte aan hebben om gedurende de aanbestedingsprocedure naar aanleiding van vragen van inschrijvers een wijziging c.q. aanpassing te maken in de opdracht. Bij een wezenlijke wijziging van de opdracht dient momenteel de aanbesteding te worden stopgezet en moet een heraanbesteding plaatsvinden. Het Comité beveelt daarom aan om een eenvoudige wijze te creëren waarop aanbestedende diensten hun opdracht kunnen wijzigen, zoals een officiële rectificatie met een korte verlenging van de indieningstermijn van de inschrijvingen.

14.

Gedurende de uitvoering kan blijken dat de aanbestedende dienst een aspect over het hoofd heeft gezien dat zij wenst aan te passen, maar dat niet als onvoorzienbaar en noodzakelijk kan worden aangemerkt. Het Comité acht het daarom raadzaam om de bestaande bepaling over meerwerk te versoepelen. Gedacht kan worden aan het toestaan dat een bepaald percentage van de opdracht als meerwerk aan de oorspronkelijke opdrachtnemer gegund mag worden, zonder dat aan de voorwaarden van artikel 31 van de richtlijn hoeft te worden voldaan.

15.

Het Comité roept de Commissie op een veel flexibelere bepaling voor raamovereenkomsten op te nemen in de nieuwe richtlijn. Voor raamovereenkomsten dienen dezelfde bepalingen te gelden als in de richtlijn „nutsbedrijven”. Bepalingen over de looptijd van het contract en de bepaling dat in een raamovereenkomst in uitzonderingsgevallen slechts twee leveranciers zijn toegestaan, zijn onnodige bepalingen en dienen derhalve te worden geschrapt.

Stimulering innovatie, sociaal aanbesteden, duurzaamheid en milieu via aanbestedingen

16.

Het Comité is ingenomen met de aandacht die de Commissie in het Groenboek schenkt aan de verwezenlijking van doelstellingen op het gebied van bescherming van het milieu, bevordering van sociale insluiting, verbetering van de toegankelijkheid voor personen met een handicap en versterking van innovatie.

17.

Het Comité benadrukt dat het welslagen van de Europa 2020-strategie in beslissende mate afhankelijk is van de vraag in hoeverre de lokale en regionale overheden de nieuwe innovatieve oplossingen die in de kerninitiatieven als doelstellingen zijn geformuleerd, met succes in praktijk weten te brengen. Nieuwe innovatieve werkwijzen ontstaan niet vanzelf. De vernieuwing van de Europese aanbestedingsregels moet gemeenten en andere overheidsinstanties in staat stellen vlotter te handelen en meer activiteiten te ontplooien en zodoende te komen tot innovatieve oplossingen.

18.

Het Comité wijst erop dat via een vernieuwing van de aanbestedingsregels de rol van overheden bij het stimuleren van innovaties dient te worden versterkt. Ook voor omvangrijke ontwikkelingsprojecten in de orde van grootte van miljoenen euro's, waarmee complexe maatschappelijke uitdagingen worden aangegaan en die de vorm hebben van joint ventures met alle risico's van dien, moeten de juiste voorwaarden worden geschapen. Een gemeente of andere overheidsinstantie zal in staat moeten zijn om op eigen kosten de hiervoor benodigde deskundigheid bij ondernemingen en andere actoren te verzamelen. Normale concurrentieverhoudingen zijn hier moeilijk of zelfs helemaal niet te realiseren. Als er iets geheel nieuws op het spel staat, moet het, zonder de mededingingsregels geweld aan te doen, mogelijk zijn om in onderling overleg diverse soorten deskundigheid bijeen te brengen en vooral kleinere ondernemingen mee te krijgen.

19.

Het Comité hecht veel waarde aan de mogelijkheid om innovatie-, sociale, duurzaamheids- en milieudoelstellingen via aanbestedingen te verwezenlijken. Het behalen van deze doelstellingen wordt beperkt door het criterium dat eisen en wensen die gesteld worden aan inschrijvers verband moeten houden met het voorwerp van de opdracht. Daarom moet het verband met het voorwerp van de opdracht niet als vereiste worden gesteld. Aanbestedende diensten kunnen dan zelf te bepalen of ze het verband met het voorwerp van de opdrachten voor deze aspecten loslaten en welke criteria ze gebruiken, omdat de omstandigheden per lidstaat te zeer verschillen. Het Comité beveelt aan om dit op te nemen in de nieuwe richtlijn.

20.

De Commissie merkt terecht op dat overheidsdiensten een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van de strategische doelstellingen van Europa 2020 door hun kopersmacht aan te wenden om goederen en diensten aan te schaffen met een hogere „maatschappelijke waarde”, in die zin dat ze bijvoorbeeld innovatie bevorderen, milieuvriendelijk zijn en klimaatverandering tegengaan, het energieverbruik verminderen, de werkgelegenheid, volksgezondheid en sociale omstandigheden verbeteren, of gelijkheid bevorderen en de insluiting van achtergestelde groepen verbeteren. Er moet een evenwicht worden gevonden tussen deze doelstellingen, objectiviteit en non-discriminatie, met het oog op eerlijke concurrentie en eerlijke toegang voor kleine en middelgrote ondernemingen. Lokale en regionale overheden zouden bovendien strengere criteria moeten kunnen toepassen dan EU-minimumnormen als daarmee de vrije concurrentie niet in het gedrang komt. Het Comité beveelt de Commissie niettemin aan om bij het opstellen van de nieuwe aanbestedingsrichtlijnen een zekere mate van keuzevrijheid te bieden aan aanbestedende diensten. Dit kan bereikt worden door enerzijds van overheidsdiensten te verlangen dat ze met hun aanbestedingen bepaalde diensten van „maatschappelijke waarde” bevorderen, maar hun anderzijds de vrijheid te geven één of meer keuzes te maken uit een lijst van opties.

21.

Het Comité beveelt de Commissie aan te werken aan bewustmaking en nieuwe manieren te ontwikkelen om in EU-verband de inzet van langdurig werklozen, gehandicapten en stagiaires te bevorderen. Zo kunnen aanbestedende diensten, als zij dat wensen, in hun aanbestedingsdocumenten als gunningscriterium of uitvoeringsvoorwaarde opnemen dat het bedrijf aan wie de opdracht gegund wordt een bepaald percentage van de waarde van de opdracht gebruikt voor de inzet van deze doelgroepen, bij de uitvoering van de opdracht of elders in het bedrijf. Dergelijke eisen mogen op EU-niveau niet verplicht worden gesteld. Lokale en regionale overheden moeten de grootst mogelijke flexibiliteit houden om de diverse beleidsdoelstellingen die zij met een aanbesteding wensen te verwezenlijken, te specificeren en tegelijkertijd te streven naar de beste prijs-kwaliteitverhouding.

22.

Het Comité acht het gunningscriterium van economisch meest voordelige inschrijving een zeer geschikt instrument om doelstellingen op het gebied van innovatie, sociaal aanbesteden, duurzaamheid en milieu te verwezenlijken. Het Comité beantwoordt de vraag van de Commissie – of het criterium „laagste prijs” voor bepaalde categorieën afgeschaft moet worden – ontkennend. Ook bij het gunningscriterium „laagste prijs” kunnen de genoemde doelstellingen een rol spelen, namelijk in de vorm van minimumeisen. Aanbestedende diensten moeten hier afhankelijk van de opdracht een keuze in kunnen maken. Daarnaast moeten aanbestedende diensten ook vaak een bezuinigingsdoelstelling halen, die ook meegenomen moet worden in de afweging voor de keuze van het gunningscriterium.

23.

Het is niet altijd mogelijk voor aanbestedende diensten om toezicht te houden op de naleving van de aanbestedingseisen in de hele toeleveringsketen. Het is bijvoorbeeld moeilijk te controleren of er in het productieproces in een derde land sprake is geweest van kinderarbeid. Het Comité vraagt de aandacht van de Commissie voor dit probleem.

Nieuwe procedures

24.

Het Comité beveelt aan om in de nieuwe richtlijn een aantal nieuwe procedures op te nemen. Het betreft een zogenaamde marktplaats voor A-diensten, een burgerkeuze-model en een procedure voor opdrachten met snel fluctuerende prijzen.

25.

Marktplaats voor A-diensten. In bepaalde lidstaten werkt het systeem voor B-diensten als volgt: Er wordt geen algehele raamovereenkomst aanbesteed, maar elke losse opdracht wordt gepubliceerd op een zogenaamde (digitale) marktplaats. Op die marktplaats staan dus heel veel diverse losse opdrachten. Geïnteresseerden kunnen per opdracht reageren. Per opdracht wordt een rangorde gemaakt op basis van de ingediende prijs. Van de vijf goedkoopste aanbieders worden vervolgens de kwaliteitsaspecten bekeken en beoordeeld. De aanbieder die de economisch meest voordelige inschrijving van de vijf aanbiedingen heeft gedaan krijgt de opdracht. Het voordeel van een marktplaats voor A-diensten is dat dit systeem de kansen van zzp-ers (zelfstandige zonder personeel) vergroot. Voorgesteld wordt een dergelijk systeem ook voor A-diensten te ontwikkelen.

26.

Burgerkeuze-model. Het zogenaamde burgerkeuze-model is een procedure die uitkomst biedt bij opdrachten waarbij de keuzevrijheid van de burger voor een bepaald bedrijf van belang is. Dit speelt onder andere bij opdrachten inzake persoonlijke dienstverlening. Het is een systematiek waarbij alle inschrijvers die voldoen aan de kwaliteitseisen en instemmen met een door de aanbestedende dienst vastgestelde (maximum)prijs een raamovereenkomst krijgen. De burger kiest vervolgens van welke organisatie hij persoonlijke dienstverlening wil ontvangen.

27.

Procedure fluctuerende prijs. In sommige markten, zoals de energiemarkt, is er sprake van snel fluctuerende prijzen. Bij dergelijke opdrachten is het wenselijk dat de beroepstermijn zo kort mogelijk is. De aanbiedingen van de inschrijvers zijn namelijk gebaseerd op de marktprijs van energie op de dag van inschrijving. Voorgesteld wordt in de nieuwe richtlijn op te nemen dat voor dergelijke markten een aangepaste beroepstermijn geldt.

Wijziging van de drempelbedragen

28.

Het Comité is verheugd dat de Commissie de hoogte van de drempels in overweging neemt. Het Comité beveelt aan om, voorafgaand aan het vaststellen van nieuwe drempelbedragen, te onderzoeken bij welke drempels er sprake is van buitenlandse interesse. Dit zou ertoe moeten leiden dat de huidige drempels voor leveringen en diensten aanzienlijk worden verhoogd. Indien aannemelijk is dat er geen sprake is van buitenlandse interesse, kunnen de aanbestedende diensten de lasten van een Europese aanbestedingsprocedure bespaard blijven. Het Comité is van mening dat de noodzaak van aanzienlijk hogere drempelbedragen aan de orde moet komen in elke heronderhandeling van de WTO Agreement on Public Procurement (GPA).

Transparantiebeginsel

29.

Algemeen: Het is niet altijd duidelijk of er sprake is van een grensoverschrijdend belang. Dit vergt in veel gevallen een marktonderzoek, hetgeen weer extra kosten met zich meebrengt voor aanbestedende diensten. Een verduidelijking, die aanbestedende diensten meer zekerheid geeft over de vraag wat onder „grensoverschrijdendheid” verstaan moet worden, is wenselijk. Daarom beveelt het Comité de Commissie aan een lijst op te stellen van onderwerpen c.q. markten waarbij grensoverschrijdendheid speelt. Een onderscheid of dit voor de volledige lidstaat geldt of alleen voor de grensgebieden zou dan ook gemaakt moeten worden.

30.

Het Comité beantwoordt de door de Commissie gestelde vraag – of aanbestedende diensten verplicht zouden moeten worden gesteld het bestek voor grotere opdrachten in meer dan één taal op te stellen en/of offertes in een vreemde taal te accepteren – ontkennend. Dit zou de administratieve lasten aanzienlijk verhogen en het resultaat ervan – het bevorderen van buitenlandse offertes – is waarschijnlijk zeer beperkt.

31.

Opdrachten onder de Europese drempels: Het Comité is van mening dat opdrachten onder de Europese drempels niet onder het begrip „grensoverschrijdend” zouden moeten vallen. De huidige praktijk leert immers dat er slechts voor een zeer beperkt aantal opdrachten boven de Europese drempels buitenlandse gegadigden meedingen naar opdrachten. Het Comité beveelt de Commissie aan om onderzoek te verrichten dat moet uitwijzen om welke cijfers het hier gaat. Afhankelijk hiervan kan bepaald worden of het überhaupt wel aan de orde is om opdrachten onder de Europese drempels aan het begrip „grensoverschrijdendheid” te onderwerpen.

32.

Uitgesloten opdrachten: Het is niet duidelijk in hoeverre het transparantiebeginsel een rol speelt bij de uitgesloten opdrachten. Bij bepaalde uitzonderingen ligt dit meer voor de hand, denk bijvoorbeeld aan concessieovereenkomsten voor diensten. Voor andere uitzonderingen, zoals arbeidsovereenkomsten en grondtransacties, zou het transparantiebeginsel niet moeten gelden. Het Comité vraagt de Commissie om te verduidelijken voor welke uitgesloten opdrachten het transparantiebeginsel geldt.

33.

B-diensten: Het Comité beveelt aan dat de B-diensten die na de evaluatie van de A- en B-dienstenlijst op de B-dienstenlijst zijn geplaatst niet onder het transparantiebeginsel vallen en stelt de Commissie voor dit in de nieuwe richtlijn op te nemen.

Herverdeling van de A- en B-diensten

34.

Het Comité dringt erop aan dat de huidige opdeling in A- en B-diensten gehandhaafd wordt. De B-dienstenlijst is voorbehouden voor onderwerpen waarbij geen sprake is van grensoverschrijdende concurrentie, of voor onderwerpen die een zodanig persoonlijke component bevatten dat Europees aanbesteden niet wenselijk is, bijvoorbeeld voor diensten in de gezondheidszorg en sociale diensten. Bij dit laatste staat het vertrouwen van de opdrachtgever en van de gebruiker/patiënt in degene die met de uitvoering van het contract belast is, centraal. Dit zijn vaak subjectieve criteria die niet passen in een aanbestedingsprocedure. Het Comité roept de Commissie op om A-diensten die niet geschikt zijn voor grensoverschrijdende handel, over te hevelen naar de B-dienstenlijst. Het Comité dringt er voorts op aan dat de Commissie instrumenten ontwikkelt waarmee lokale en regionale overheden eenvoudiger kunnen uitmaken of concrete aanbestedingsopdrachten onder de bijlage voor A- of B-diensten vallen.

35.

Het Comité dringt er bij de Commissie op aan om de CPV-codelijsten te evalueren. De CPV-codes en de bijbehorende diensten zijn moeilijk te duiden en roepen vragen op. Het Comité dringt aan op een duidelijke toelichting of handleiding over de CPV-codes.

Uitsluitingen

36.

Het Comité beveelt aan om aandacht te besteden aan de bepalingen inzake uitgesloten opdrachten. Zowel verduidelijking op als aanvulling van deze bepalingen moet overwogen worden. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk welke financiële diensten onder de uitzondering van artikel 16 sub d vallen en wanneer sprake is van een A-dienst inzake financiële dienstverlening (categorie 6).

37.

Het Comité dringt aan op een uitsluiting voor opdrachten tussen aanbestedende diensten in de nieuwe richtlijn. Aangezien overheden verplicht zijn om verantwoord om te gaan met het belastinggeld van de burger, is het wenselijk dat overheden een beroep op elkaars kennis en kunde kunnen doen tegen een vergoeding van de gemaakte kosten, zonder dat er een aanbestedingsverplichting geldt. Zo'n uitsluiting zou het EU-rechtskader een stuk coherenter maken en een oplossing bieden voor een van de meest urgente problemen waar lokale en regionale overheden bij aanbestedingen tegen aanlopen.

38.

Aanbestedende diensten ervaren grote problemen bij het aanbesteden van ICT-systemen. Een ICT-omgeving van een aanbestedende dienst bestaat uit verschillende systemen die met elkaar samenhangen. Aanvullende opdrachten zoals extra licenties en bijpassende nieuwe modules kunnen daarom niet altijd zomaar aanbesteed worden zonder overwegende bezwaren, zowel in technisch opzicht als qua kosten. Daarom beveelt het Comité de Commissie aan om na te gaan of in de nieuwe richtlijn de uitzonderingsmogelijkheden hiervoor kunnen worden verruimd en/of een nieuwe procedure kan worden ingevoerd voor ICT-systemen waarbij concurrentie niet plaatsvindt op producentniveau, maar op leveranciersniveau waarbij concreet gevraagd wordt naar een bepaald merk.

39.

Het Comité is evenals de Commissie van mening dat innovatie gestimuleerd moet worden. Vanwege het aanbestedingsrecht kunnen aanbestedende diensten niet zomaar nieuwe innovatieve producten aanschaffen. Het Comité stelt de Commissie voor om de mogelijkheden voor de invoering van een vrijstelling te onderzoeken, bijv. een vrijstelling die voor twee jaar kan gelden, te rekenen vanaf de dag dat een erkend patent op de uitvinding is verstrekt.

Past Performance

40.

Het Comité is van mening dat aanbestedende diensten de mogelijkheid moeten hebben om ervaringen die een aanbestedende dienst eerder met opdrachtnemers heeft gehad te gebruiken bij komende aanbestedingen. Negatieve ervaringen waarbij het eindresultaat onvoldoende is geweest, zouden een rol moeten kunnen spelen. Op dit moment kan een partij die eerst (moedwillig) wanprestatie pleegt in principe weer inschrijven bij een nieuwe aanbesteding, die in bepaalde gevallen zelfs alleen gehouden moet worden doordat de zittende partij afgehaakt is. Dit is vaak onwenselijk gezien de verstoorde verhoudingen, het verstoorde vertrouwen en de geleverde prestaties. Het Comité beveelt een systeem aan dat het mogelijk maakt om eigen ervaringen met een bepaald bedrijf mee te laten wegen. Een systematiek moet vanzelfsprekend de objectiviteit waarborgen. Dit kan bewerkstelligd worden door te werken met een officieel evaluatierapport van voorgaande opdrachten en een tijdsbeperking van de uitsluiting op te nemen.

Definitie aanbestedingsplichtige opdracht

41.

Het Comité dringt erop aan om het toepassingsgebied van de nieuwe richtlijn te beperken tot aanschaffingen van de aanbestedende dienst zelf. Voor dit standpunt zijn aanknopingspunten te vinden binnen de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Dat heeft bepaald dat het voor de afbakening van het toepassingsgebied van de richtlijn om een rechtstreeks economisch belang moet gaan. Algemene afspraken over bijvoorbeeld gebiedsontwikkeling en subsidieverstrekking dienen buiten deze definitie te vallen. Het enkel stellen van eisen aan bijvoorbeeld een werk, brengt nog geen bezwarende titel en aanbestedingsverplichting met zich mee. Aanbestedende diensten dienen voor het uitvoeren van hun publieke taak namelijk vrij te zijn in het opnemen van eisen om sturing te kunnen geven. Het Comité beveelt verduidelijking aan van de definitie van aanbestedingsplichtige opdracht door middel van codificatie van de jurisprudentie op dit punt.

42.

Aanbestedende diensten kunnen moeilijk met de definitie van overheidsopdrachten voor werken overweg. Het Comité is van mening dat het criterium „het laten uitvoeren met welke middelen dan ook van een werk dat aan de door de aanbestedende dienst vastgestelde eisen voldoet” vragen oproept. Het Comité beveelt aanpassing en vereenvoudiging van deze definitie aan.

Publiekrechtelijke instellingen

43.

Het Comité vraagt aandacht voor de positie van kleine publiekrechtelijke instellingen. Een aanbestedingsplicht is voor kleine publiekrechtelijke instellingen een onevenredige belasting.

44.

De definitie van een publiekrechtelijke instelling behoeft aanpassing. Het is voor bedrijven lastig om na te gaan of zij met een publiekrechtelijke instelling te maken hebben. De definitie bevat namelijk criteria over financiën en toezicht die niet door anderen te controleren zijn. Daarnaast heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de criteria voor publiekrechtelijke instelling ingevuld. Het Comité beveelt de Commissie aan een nieuwe definitie van het begrip publiekrechtelijke instelling op te stellen.

Brussel, 11 mei 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


1.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 192/10


Advies van het Comité van de Regio's over EU-ontwikkelingsbeleid ter ondersteuning van groei voor iedereen en duurzame ontwikkeling — Het EU-ontwikkelingsbeleid trefzekerder maken

2011/C 192/03

HET COMITE VAN DE REGIO'S

kan zich vinden in de vaststelling van de Commissie dat ondanks een zekere mate van sociale vooruitgang, de ontwikkelingsdoelstellingen die nu precies tien jaar geleden door de internationale gemeenschap werden vastgelegd in de Millenniumverklaring, nog lang niet zijn bereikt;

is van mening dat meer aandacht dient te worden besteed aan de aspecten die verband houden met de beschikbare financieringsbronnen voor ontwikkeling. Zo is het belangrijk dat wordt vastgehouden aan de verbintenissen op het gebied van steun en dat de ontwikkelingslanden worden gestimuleerd om eigen middelen vrij te maken; dit impliceert dat zij hun belastingstelsel versterken, corruptie tegengaan en de strijd tegen belastingontduiking, kapitaalvlucht en illegale geldstromen opvoeren en dat zij worden gesteund in hun zoektocht naar nieuwe financieringsbronnen;

betreurt dat de Commissie, hoewel zij erkent dat de lokale en regionale overheden een fundamentele rol vervullen in de context van ontwikkelingssteun en de samenwerkingsprogramma's, in het Groenboek niet stilstaat bij hun steeds grotere bijdrage aan de totstandkoming van een efficiënt Europees ontwikkelingsbeleid met een breed maatschappelijk draagvlak. Het Comité pleit daarom voor een meer centrale benadering van de rol van de lokale en regionale overheden bij het streven naar ontwikkeling met een brede maatschappelijke basis, het oprichten van efficiënte bestuursinstellingen in de ontwikkelingslanden en het tot stand brengen van een milieuvriendelijk en duurzaam energiemodel;

wijst erop dat een herzien Europees ontwikkelingsbeleid en de Europese Consensus moeten voortborduren op de mededeling over „Plaatselijke overheden als ontwikkelingsactoren”, waarin de positie, de rol en de toegevoegde waarde van de regionale en plaatselijke overheden op het vlak van ontwikkeling en ontwikkelingsbeleid in de schijnwerpers worden gezet. Om uitwisseling te stimuleren en deze overheden de kans te geven hun standpunt over het ontwikkelingsbeleid kenbaar te maken, zal het CvdR zich in nauwe samenwerking met de Commissie blijven inzetten voor de organisatie van de jaarlijkse conferentie over decentrale samenwerking.

Rapporteur

Jesús GAMALLO ALLER (ES/EVP), Algemeen directeur Externe betrekkingen en betrekkingen met de Unie, Regiobestuur Galicië

Referentiedocument

Groenboek – EU-ontwikkelingsbeleid ter ondersteuning van groei voor iedereen en duurzame ontwikkeling – Het EU-ontwikkelingsbeleid trefzekerder maken

COM(2010) 629 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Algemene opmerkingen

1.

kan zich vinden in de vaststelling van de Commissie dat ondanks een zekere mate van sociale vooruitgang, de ontwikkelingsdoelstellingen die nu precies tien jaar geleden door de internationale gemeenschap werden vastgelegd in de Millenniumverklaring, nog lang niet zijn bereikt.

2.

Ook is het Comité het met de Commissie eens dat het EU-ontwikkelingsbeleid slagvaardiger moet worden en een grotere toegevoegde waarde moet krijgen, willen de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling ooit werkelijkheid worden. De vervulling van deze voorwaarden is des te belangrijker in het licht van de ernstige economische crisis die het merendeel van de donorlanden treft.

3.

Het Comité betreurt dat het Groenboek niet dieper ingaat op de criteria waarmee de toegevoegde waarde van de EU-ontwikkelingsmaatregelen zou kunnen worden gemeten en dat niet sterker de nadruk wordt gelegd op de noodzaak van een strengere evaluatie van de behaalde resultaten. Voorts is het jammer dat de Commissie nalaat voorstellen te doen voor de verdere uitvoering van de Agenda van Parijs en het Actieprogramma van Accra, alsook voor de naleving van de verbintenissen in het kader van de Europese Consensus inzake ontwikkeling en de EU-Gedragscode.

4.

Daarnaast dient meer aandacht te worden besteed aan de aspecten die verband houden met de beschikbare financieringsbronnen voor ontwikkeling. Zo is het belangrijk dat wordt vastgehouden aan de verbintenissen op het gebied van steun en dat de ontwikkelingslanden worden gestimuleerd om eigen middelen vrij te maken; dit impliceert dat zij hun belastingstelsel versterken, corruptie tegengaan en de strijd tegen belastingontduiking, kapitaalvlucht en illegale geldstromen opvoeren en dat zij worden gesteund in hun zoektocht naar nieuwe financieringsbronnen.

5.

Het Comité is ervan overtuigd dat doelgerichte steun waarvan de resultaten systematisch worden gevolgd en geëvalueerd, voor de donorlanden steeds een waardevolle investering is. Dat wil zeggen, een investering in vrijheid en rechtvaardigheid, aangezien de hulp ertoe bijdraagt dat de samenleving in de ontwikkelingslanden rechtvaardiger wordt en de mensenrechten er beter worden nageleefd; een investering in kansen op vooruitgang en welzijn, aangezien wij allen van elkaar afhankelijk zijn en de ontwikkeling van de een de stabiliteit en groei van de ander ten goede zal komen; en ten slotte een investering in veiligheid, omdat de steun leidt tot het afzwakken van spanningen en een beter internationaal bestuur.

6.

Feit is dat de internationale steun maar een onderdeeltje is in het grote raderwerk van factoren die de ontwikkeling van de armste landen kunnen beïnvloeden. Het is dan ook absoluut noodzakelijk dat de donorlanden de samenhang tussen hun beleidsmaatregelen versterken en een regelgevend kader voor de internationale handel en voor de landbouwsubsidies van de rijke landen uitwerken waarmee de door de globalisering geboden kansen op vooruitgang zo eerlijk mogelijk worden verdeeld. Helaas worden deze aspecten in het Groenboek onvoldoende belicht, hoewel zij door de wereldleiders wel op de agenda van de vergaderingen van de VN en de G20 zijn gezet.

7.

Het Comité betreurt dat de Commissie, hoewel zij erkent dat de lokale en regionale overheden een fundamentele rol vervullen in de context van ontwikkelingssteun en de samenwerkingsprogramma's, in het Groenboek niet stilstaat bij hun steeds grotere bijdrage aan de totstandkoming van een efficiënt Europees ontwikkelingsbeleid met een breed maatschappelijk draagvlak. Het Comité pleit daarom voor een meer centrale benadering van de rol van de lokale en regionale overheden bij het streven naar ontwikkeling met een brede maatschappelijke basis, het oprichten van efficiënte bestuursinstellingen in de ontwikkelingslanden en het tot stand brengen van een milieuvriendelijk en duurzaam energiemodel.

8.

Een herzien Europees ontwikkelingsbeleid en de Europese Consensus moeten voortborduren op de mededeling over „Plaatselijke overheden als ontwikkelingsactoren”, waarin de positie, de rol en de toegevoegde waarde van de regionale en plaatselijke overheden op het vlak van ontwikkeling en ontwikkelingsbeleid in de schijnwerpers worden gezet. Om uitwisseling te stimuleren en deze overheden de kans te geven hun standpunt over het ontwikkelingsbeleid kenbaar te maken, zal het CvdR zich in nauwe samenwerking met de Commissie blijven inzetten voor de organisatie van de jaarlijkse conferentie over decentrale samenwerking.

9.

In het CvdR-advies „Voorjaarspakket: EU-actieplan ter verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen” (CdR 116/2010) werd al het volgende voorgesteld: „Een mogelijkheid is dat alle 100 000 lokale en regionale overheden, met inachtneming van hun respectieve nationale wetgeving, vrijwillig één euro per inwoner besteden aan ontwikkelingshulp. Lokale en regionale overheden die zelf niet direct samenwerken met lokale overheden in ontwikkelingslanden zouden geld kunnen storten in een fonds ter financiering van ontwikkelingshulp aan deze overheden, zoals nu al in Spanje gebeurt. Acties die indirect bijdragen aan de ontwikkeling (bijv. het publiek bewust maken van de armoede in de wereld) zouden ook meegeteld kunnen worden in deze bijdrage”.

Het EU-ontwikkelingsbeleid trefzekerder maken

10.

Ontwikkelingsbeleid zou volgens de Commissie moeten worden toegespitst op „terreinen waar de toegevoegde waarde duidelijk tot uiting komt”. Dit standpunt krijgt de bijval van het Comité. Er bestaan echter geen criteria of indicatoren aan de hand waarvan ondubbelzinnig kan worden vastgesteld wat de toegevoegde waarde is van het EU-ontwikkelingsbeleid.

11.

Het Comité sluit zich dan ook aan bij het pleidooi van de Commissie om de procedure voor de effectbeoordeling van de EU-ontwikkelingssamenwerking verder te ontwikkelen en te verbeteren; zo zou de EU zonder problemen kunnen overstappen op meer solide en innoverende evaluatietechnieken (randomized evaluation of een evaluatie gebaseerd op een aselecte procedure), waarin zij zich tot nog toe nauwelijks verdiept heeft. Dit voorbeeld zou overigens ook moeten worden gevolgd in het kader van decentrale samenwerking.

12.

In het Groenboek wordt prioriteit verleend aan de doelstelling van „groei ten dienste van menselijke ontwikkeling”. Het Comité kan zich daarin vinden, o.m. om de volgende twee redenen. Ten eerste komt hiermee een einde aan de scheve situatie van de afgelopen jaren, waarin het accent werd gelegd op de sociale dimensie van de ontwikkelingssteun, waarvan de mooie resultaten echter maar al te gemakkelijk teniet kunnen worden gedaan als inclusieve economische vooruitgang uitblijft. Ten tweede valt niet te ontkennen dat veel ontwikkelingslanden de gevolgen van de crisis ondervinden: de economische groei neemt af en hun vermogen om armoede terug te dringen en werkgelegenheid te creëren wordt aangetast.

13.

Wel wil het Comité erop wijzen dat groei en ontwikkeling niet synoniem zijn en dat ontwikkeling naast de uitbreiding van de productiecapaciteit ook moet worden toegespitst op betere resultaten op sociaal vlak en een herverdeling van de welvaart op het hele grondgebied; dit impliceert een duurzame vorm van lokale en regionale ontwikkeling die het hele grondgebied ten goede komt en waarvan ook de armste groepen profiteren.

14.

Cruciaal voor het totstandbrengen van een dergelijke vorm van op territoriale leest geschoeide ontwikkeling is de betrokkenheid van de lokale en regionale overheden, die onmisbaar zijn voor het genereren van duurzame endogene groei.

15.

Het Comité is het ermee eens dat ontwikkelingsstrategieën er steeds op gericht moeten zijn de instellingen van de partnerlanden te versterken en hun efficiëntie en legitimiteit te verbeteren; dit houdt ook in dat de economische en sociale veranderingen in goede banen worden geleid.

16.

De Commissie zou meer rekening moeten houden met het feit dat de kwaliteit van de instellingen van ontwikkelingslanden wordt aangetast door het feit dat zij afhankelijk zijn van steunverlening. Daarnaast moet zij meer de nadruk leggen op trefzekere maatregelen om de ontwikkelingslanden in staat te stellen corruptie te bestrijden en een efficiënt fiscaal beleid te voeren, zodat niet alleen de kwaliteit van hun instellingen verbetert maar zij ook minder afhankelijk worden van steun en hun eigen middelen optimaal kunnen aanwenden.

17.

Tevens beklemtoont het Comité dat decentralisatie een onontbeerlijke voorwaarde is voor legitieme en efficiënte instellingen; decentralisatie is immers dé manier om ervoor te zorgen dat de overheid dichter bij de burger komt te staan en de democratische waarden stevig verankerd worden in de samenleving. Hierbij is een hoofdrol weggelegd voor de lokale en regionale overheden, iets waaraan in het Groenboek evenwel voorbij wordt gegaan.

18.

Een bepaalde mate van veiligheid is een onontbeerlijke voorwaarde voor ontwikkeling, daarover zijn Comité en Commissie het eens. De donorlanden moeten daarom een nieuwe kijk ontwikkelen op de manier waarop hun ontwikkelingsagenda en hun veiligheidsagenda zich tot elkaar verhouden en deze op elkaar afstemmen. Ook moeten zij in onstabiele landen inzetten op de versterking van de instellingen, de betere eerbiediging van de mensenrechten en de verbetering van de sociale samenhang, door mechanismen voor vroegtijdige waarschuwing in te voeren en aan preventieve diplomatie te doen. Wel zou het Comité graag zien dat de Commissie meer duidelijkheid verschaft over de verhouding tussen de EU-diensten die bevoegd zijn voor ontwikkelingssamenwerking en de diensten die bevoegd zijn voor extern optreden.

19.

Het is met recht dat de Commissie in het Groenboek verklaart dat de steunverlening pas efficiënter kan verlopen als de coördinatie tussen Europese donorlanden „veel systematischer en doeltreffender” wordt. Ook het feit dat de Commissie in 2011 een voorstel aan de Raad zal voorleggen voor de onderlinge afstemming van de programmeringscycli is positief. Het Comité herinnert eraan dat in de Agenda van Parijs te lezen staat dat een betere coördinatie van de steun noodzakelijk is om de doeltreffendheid ervan te verbeteren; dit wordt overigens ook vermeld in de Europese Consensus inzake ontwikkeling en is een van de regelgevende beginselen uit de basisteksten van de EU (Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Verdrag van Maastricht en Verdrag van Lissabon).

20.

Jammer genoeg wordt in het Groenboek in alle talen gezwegen over de noodzaak om de taken beter te verdelen over de Europese donorlanden, terwijl dit naast coördinatie toch ook een kapitaal punt is. Overigens gaat het niet alleen om de taakverdeling tussen de nationale donoren, maar ook om de verdeling tussen de nationale en de lokale en regionale donoren. Deze laatsten spelen immers al een belangrijke rol spelen bij diverse vormen van EU-ontwikkelingssamenwerking. Vandaar dat de lokale en regionale overheden zowel in de EU als in de partnerlanden moeten kunnen beschikken over contactpunten met de Europese dienst voor extern optreden (EEAS) en DG DEVCO. Voorts is het in de ogen van het Comité absoluut noodzakelijk dat een specifieke kredietlijn ter beschikking wordt gesteld van de lokale en regionale overheden van de EU.

21.

Om tot een betere taakverdeling te komen zou de Commissie erop moeten aandringen dat in het kader van het EU-ontwikkelingsbeleid niet alleen wordt uitgegaan van doelstellingen, maar dat ook alle betrokken actoren en de verdeling van de verantwoordelijkheden over die actoren centraal komen te staan. Een aanpak, met andere woorden, die duidelijk maakt dat de lokale en regionale overheden een bijdrage kunnen leveren aan de verrijking en de efficiëntie van het ontwikkelingsbeleid.

22.

Zoals eerder al opgemerkt is de ontwikkelingssteun maar een van de onderdelen van het beleid waarmee de donoren het ontwikkelingspotentieel van de partnerlanden daadwerkelijk beïnvloeden. Vandaar dat meer samenhang tussen de verschillende beleidsmaatregelen een van de hoofddoelstellingen van het EU-ontwikkelingsbeleid is. Ook dit is een beginsel dat in veel van de basisteksten van de EU is terug te vinden (Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Verdrag van Maastricht en Verdrag van Lissabon). De jaarlijkse evaluatieverslagen van de Commissie over de vooruitgang die door de lidstaten (en de Commissie zelf) is geboekt bij het streven naar meer samenhang tussen fundamentele beleidsmaatregelen zijn een waardevol instrument om aan te zetten tot nog grotere inspanningen op dit vlak en betere naleving van de verantwoordingsplicht. Tevens is het in de ogen van het Comité noodzakelijk dat de herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid wordt voortgezet, zodat de doelstellingen van het EU-ontwikkelingsbeleid hierdoor niet op de helling komen te staan.

23.

Er dient ook benadrukt te worden dat via de bestaande betrekkingen tussen lokale overheden in Europa en de ontvangende landen het principe van de eigen inbreng concreet vorm kan aannemen; dit principe staat centraal in de Verklaring van Parijs en dient niet enkel door nationale overheden toegepast te worden.

24.

Het Comité wijst erop dat de basisregels uit de handelsovereenkomsten van de EU strikt moeten worden nageleefd en dat dus niet mag worden afgeweken van de vereisten die voortvloeien uit de oorsprongsregels voor producten uit partnerlanden, ook al maakt dat deel uit van de associatie-overeenkomsten. De mogelijke nadelen van deze uitzonderingsmaatregelen voor het correct functioneren van de interne markt moeten worden afgewogen tegen de eventuele voordelen die het stimuleren van de strikt lokale productie voor deze landen meebrengt op het vlak van duurzame ontwikkeling.

25.

De Commissie wijst erop dat begrotingssteun lang geen wondermiddel is en pas mag worden toegekend na een grondige analyse van de nationale situatie. Het Comité sluit zich daarbij aan, maar wil er wel op wijzen dat het gaat om een vorm van steun waarbij de donoren worden aangezet tot meer coördinatie en de partnerlanden ook zelf hun verantwoordelijkheid opnemen. Deze twee factoren pleiten vóór het verstrekken van begrotingssteun, als tenminste aan de nodige voorwaarden wordt voldaan.

26.

Het Comité wil op het vlak van decentrale ontwikkelingssamenwerking nauwer gaan samenwerken met de Commissie. Daarnaast dringt het erop aan dat de lidstaten en alle lokale en regionale overheden van de EU er ook in de toekomst toe worden aangespoord om gebruik te maken van de Atlas van decentrale samenwerkingsactiviteiten, die een overzicht biedt van alle door de lokale en regionale overheden gefinancierde activiteiten op dit gebied. Ten slotte vestigt het Comité de aandacht op het nut van het internetportaal voor decentrale ontwikkelingssamenwerking, dat de betrokkenen de kans biedt sneller met elkaar in contact te komen, de steunverlening doeltreffender maakt, en overlappingen voorkomt.

27.

Naast de economische bijdrage van de lokale en regionale overheden moet de EU meer rekening houden met het feit dat de regio's en gemeenten op bepaalde specifieke gebieden een enorme toegevoegde waarde bieden. Zij hebben nl. al kennis en ervaring opgedaan met oplossingen die zijn toegesneden op de behoeften van de partnerlanden en verlenen de samenwerking daarmee een toegevoegde waarde, m.n. op het gebied van beter bestuur, ruimtelijke ordening, onderwijs, civiele bescherming, voedselzekerheid via landbouw en visserij, hernieuwbare energie, water, milieu, maritieme wetenschappen en op ontwikkeling toegespitste vormen van O&O. Dit geldt i.h.b. voor de ultraperifere regio's; deze vormen immers de buitengrenzen van de EU die fungeren als venster op de wereld, en kunnen het Europees ontwikkelingsbeleid doeltreffender maken.

Ontwikkelingsbeleid als katalysator van duurzame groei voor iedereen

28.

Het Comité sluit zich aan bij de stelling dat ontwikkelingssteun moet worden toegespitst op inclusieve en duurzame groei in de partnerlanden. Het betreurt echter dat in het Groenboek nergens wordt gerept van twee in dit verband cruciale aspecten. Ten eerste is er het feit dat de opbrengst van de vooruitgang eerlijk moet worden verdeeld, en wel volgens de parameters die als sociaal wenselijk worden beschouwd. Een billijke verdeling is tot op zekere hoogte noodzakelijk met het oog op stabiliteit, solide instellingen en groei voor alle bevolkingsgroepen. Een tweede factor is de noodzaak om de ontwikkelingslanden in staat te stellen een krachtig fiscaal beleid te voeren en fraude, kapitaalvlucht en illegale geldstromen aan te pakken; deze fenomenen plegen immers een aanslag op de toch al schaarse eigen middelen van ontwikkelingslanden en staan vooruitgang in de weg.

29.

Ontwikkeling is echter méér dan groei: ontwikkeling impliceert dat de sociale verworvenheden in praktijk worden gebracht, de instellingen worden verankerd en het sociale bestel en het productiesysteem worden hervormd. Er moet dus worden gestreefd naar inclusieve en duurzame groei die de ontwikkeling van het hele grondgebied ten goede komt.

30.

Het Comité benadrukt het belang van gelijke kansen voor man en vrouw ter verwezenlijking van een duurzame groei in onze partnerlanden. Dit is niet alleen een van de fundamentele principes van ons mensenrechtenbeleid, maar hervormingen die erop gericht zijn om meisjes en vrouwen in staat te stellen in de samenleving al hun mogelijkheden te ontplooien – zonder discriminatie of kans te lopen om slachtoffer te worden van geweld – zijn ook het meest effectieve middel voor onze partnerlanden om hun economie te ontwikkelen.

31.

Het uitbouwen van solide en legitieme instellingen impliceert dat meer aandacht wordt besteed aan de verdeling van de opbrengst van de groei en aan gelijke kansen, en dat de stem van de burgers meer wordt gehoord. Tezelfdertijd moet het decentralisatieproces, waardoor de instellingen dichter bij de burger komen te staan, worden voortgezet. Het is daarom zaak de bestuurlijke capaciteit van de lokale en regionale overheden uit de partnerlanden te versterken, waarbij inspiratie kan worden geput uit het TAIEX- en het Erasmusprogramma. Op die manier zullen de middelen voor ontwikkelingssamenwerking beter worden benut. Voorts dringt het Comité er bij de Commissie op aan dat zij programma's voor sectorale begrotingssteun opstart, zodat de lokale en regionale overheden uit de ontwikkelingslanden vlotter toegang krijgen tot de beschikbare financiële middelen.

32.

Een degelijk onderwijsbeleid is een van de pijlers van ontwikkeling; de EU moet haar beleid inzake ontwikkelingssamenwerking dan ook mede baseren op de verbetering van het onderwijs in ontwikkelingslanden.

33.

In dit verband zij erop gewezen dat waar nodig steun moet worden verleend aan de decentralisatie in de partnerlanden, en dat moet worden getracht bij de verdeling van de bevoegdheden het subsidiariteitsbeginsel voor ogen te houden. Decentralisatie kan de partnerlanden helpen democratischer te worden en beter in te spelen op de maatschappelijke behoeften; bovendien is decentralisatie noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de ontwikkeling het hele grondgebied ten goede komt en alle maatschappelijke groepen ervan kunnen profiteren.

Duurzame ontwikkeling

34.

De Commissie wijst er in haar Groenboek terecht op dat een ontwikkelingsstrategie die haar naam waardig is, rekening moet houden met de strijd tegen de klimaatverandering en de bescherming van de biodiversiteit. Overigens beschikken sommige ontwikkelingslanden over sterke troeven op het gebied van natuurlijke en milieurijkdommen, die zij kunnen uitspelen in de context van de klimaatverandering en andere milieuproblemen. Uit de verbintenissen die de EU in Kopenhagen en later ook in Cancún is aangegaan blijkt maar al te duidelijk het belang van dit aspect van ontwikkeling en de noodzaak om de partnerlanden bij te staan in hun pogingen zich aan te passen en de gevolgen van een en ander af te zwakken.

35.

Wat in het Groenboek nog ontbreekt is een meer gedetailleerde visie op de rol van de decentrale (lokale en regionale) overheden bij het uitstippelen van een gedegen milieustrategie. Het zijn immers deze overheden die de sleutel in handen hebben om duurzame strategieën voor water- en afvalbeheer, energievoorziening en de bescherming van kwetsbare milieugebieden op te zetten.

36.

De Commissie heeft het bij het rechte eind als zij stelt dat de keuze voor een bepaald energiemodel een cruciale schakel is in welke duurzame ontwikkelingsstrategie dan ook. Daaruit volgt dat een intensiever gebruik van hernieuwbare energie moet worden gepromoot. De ontwikkelingslanden zouden lering kunnen trekken uit de ervaring die de EU op dit vlak al heeft opgedaan. Het is bovendien een feit dat de omstandigheden in een aantal ontwikkelingslanden bijzonder gunstig zijn voor de ontwikkeling van deze vormen van energie.

37.

Het Comité zou graag zien dat een internationaal convenant van burgemeesters en regio's wordt gesloten om gemeenschappelijke programma's op te starten en een adequaat en specifiek financieringsinstrument in het leven te roepen teneinde de energiebevoorrading van alle burgers veilig te stellen.

38.

Hoe dan ook mag niet worden vergeten dat de overschakeling op een ander energiemodel (gebaseerd op hernieuwbare bronnen) hand in hand moet gaan met het streven naar betere energie-infrastructuurvoorzieningen en een betere toegang tot energie voor de meest kwetsbare bevolkingsgroepen.

Landbouw en voedselzekerheid

39.

Plattelandsontwikkeling en voedselzekerheid zijn inderdaad twee pijlers van ontwikkeling: het gaat immers om factoren die hun stempel drukken op een sector die cruciaal is voor groei en economische hervormingen in de armste landen, die bepalend is voor de uitoefening van een basisrecht als het recht op gezonde voeding, dat samenhangt met weer andere rechten (zoals gezondheid, onderwijs en werk), en die ten slotte ook van invloed is op de vraag of een land zich onafhankelijk kan opstellen op het internationale toneel.

40.

De huidige crisis heeft geleid tot een abnormale stijging van de prijzen van grondstoffen, ook van voedingsmiddelen, wat nefaste gevolgen heeft voor de voedselbevoorrading in de armste landen, m.n. in Afrika bezuiden de Sahara, waarvan er veel netto-importeurs zijn van voedsel. Dit kan tot gevolg hebben dat eerder bereikte resultaten op sociaal vlak weer worden teniet gedaan.

41.

Vier factoren liggen ten grondslag aan deze situatie: i) het stimuleren van de vraag in grote landen met een sterke groei, waar dit soort producten massaal wordt aangekocht op de internationale markten; ii) het feit dat de rijke landen en de overheid in de ontwikkelingslanden de afgelopen jaren onvoldoende geïnvesteerd hebben in plattelandsontwikkeling; iii) de houding van speculanten die in deze producten een rendabele mogelijkheid zien om hun kapitaal te investeren; en iv) de gevolgen die de milieuschade meebrengt voor de productiviteit van de grond en de landbouw.

42.

Het Comité hamert erop dat de EU lessen moet trekken uit de fouten die in het verleden op het gebied van ontwikkelingsbeleid zijn gemaakt, en bij de uitwerking van haar strategieën voor internationale steun meer prioriteit moet verlenen aan plattelandsontwikkeling en voedselzekerheid in partnerlanden. Het wijst erop dat de ontwikkelingslanden hun voordeel zouden kunnen doen met de ruime ervaring van de EU op het vlak van plattelandsontwikkeling, landbouwbeleid en bevordering van de voedselzekerheid.

43.

Ook moet in dit verband rekening worden gehouden met de mogelijkheden en ervaringen van de regio's. De lokale en regionale overheden zijn immers ter zake kundig: zij weten hoe de basisinfrastructuur voor de verdeling van levensmiddelen er uit moet zien, hoe ze kunnen nagaan of de grond vruchtbaar is, hoe de teelten kunnen worden aangepast aan de omgeving, hoe ze moeten omgaan met kwetsbare lokale ecosystemen, en hoe ze de bevoorrading van de bevolking moeten plannen. Het is dan ook van belang dat deze overheden in voldoende mate worden betrokken bij het ontwikkelingsbeleid van de EU.

Brussel, 11 mei 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


1.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 192/15


Advies van het Comité van de Regio's — „Naar een krachtigere Europese respons bij rampen”

2011/C 192/04

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

benadrukt dat het lokale en regionale bestuursniveau van groot belang is bij de bescherming tegen rampen. Lokale en regionale overheden staan bij de bestrijding van natuurrampen en door mensen veroorzaakte rampen vaak in de voorste linie en moeten daarom zonder meer betrokken worden bij ontwikkelingen op dit gebied, juist ook omdat in tal van lidstaten deze overheden over wetgevende bevoegdheden beschikken;

wijst erop dat betrokkenheid van de EU voor de ondersteuning van de door de lidstaten genomen maatregelen heel belangrijk is. Juist de schade naar aanleiding van eerdere natuurrampen en door mensen veroorzaakte rampen tonen aan dat er in de lidstaten nog een en ander te verbeteren valt; ook de samenwerking tussen regio's en landen kan nog verder geïntensiveerd worden. In dit opzicht kan de EU, vooral door verbeterde coördinatie, een waardevolle bijdrage leveren aan een nog doeltreffendere en efficiëntere samenwerking;

wijst erop dat rampenpreventie oorspronkelijk een taak van de lidstaten is, alsook van hun regionale en lokale niveau, wier bevoegdheden niet geschonden mogen worden;

onderstreept dat het VWEU een ondersteunende, coördinerende en aanvullende rol vermeldt op het gebied van respons bij rampen. Daarom hebben de waarnemings- en informatiecentra van het mechanisme voor civiele bescherming een coördinerende rol, terwijl de EU niet bevoegd is voor het opzetten van eigen eenheden, noch voor het overnemen van de leiding van eenheden en andere door de lidstaten ter beschikking gestelde hulpmiddelen. Elke planning en maatregel moet daarom plaatsvinden met bijzondere aandacht voor het subsidiariteitsbeginsel;

onderschrijft de beginselen solidariteit, samenwerking, afstemming en steun tussen de lidstaten, regionale en lokale overheden in de EU op het gebied van rampenpreventie en sluit zich aan bij het standpunt van de Commissie dat er meer coherentie, efficiëntie en zichtbaarheid moet komen om het doel te bereiken, nl. een sterker geïntegreerde capaciteit in de EU om catastrofes te voorkomen.

Rapporteur

De heer KARTMANN (DE/EVP), lid van het parlement van de deelstaat Hessen

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Naar een krachtigere Europese respons bij rampen: de rol van civiele bescherming en humanitaire hulp

COM(2010) 600 definitief

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene opmerkingen

1.

verwelkomt het voornemen van de Commissie om te komen tot een verbeterde respons bij rampen en een evenwichtige gemeenschappelijke EU-aanpak op het gebied van civiele bescherming, waar het CvdR al op aangedrongen heeft (1).

2.

Het lokale en regionale bestuursniveau is van groot belang bij de bescherming tegen rampen. Lokale en regionale overheden staan bij de bestrijding van natuurrampen en door mensen veroorzaakte rampen vaak in de voorste linie en moeten daarom zonder meer betrokken worden bij ontwikkelingen op dit gebied, juist ook omdat in tal van lidstaten deze overheden over wetgevende bevoegdheden beschikken.

3.

Het Comité wijst met name tegen de achtergrond van de ramp in Japan op het belang van een efficiënt hulpsysteem met korte reactietijden om de bevolking te beschermen en dat kan enkel op regionaal en lokaal niveau gestalte krijgen. Het vestigt in dit verband met klem de aandacht op zijn resolutie „De gevolgen van de natuurrampen en de kernramp in Japan: lessen die de Europese Unie hieruit kan trekken” (CDR 123/2011). Daarin wordt ertoe opgeroepen om in het licht van de situatie na die ramp een discussie over centrale veiligheidskwesties te voeren en de jongste onderzoeksresultaten daarin mee te nemen. De lidstaten en regio's worden verzocht om hun bestaande planning betreffende bescherming tegen rampen op basis van al deze gegevens nog eens te bekijken en eventueel bij te stellen.

4.

Het is een goede zaak dat de Commissie zich uitspreekt voor een uitbreiding van de Europese capaciteit om rampen te voorkomen aan de hand van door de lidstaten geleverde eenheden en diensten. De strategie van de Commissie om op basis van de bestaande structuren de middelen effectiever te bundelen en de inzet ervan te coördineren zonder extra administratieve rompslomp te creëren, verdient alle steun. Een betere coördinatie kan leiden tot nog doeltreffender resultaten voor de slachtoffers van rampen.

5.

Bij de bestrijding van rampen moeten solidariteit, subsidiariteit en preventie de leidende principes zijn.

6.

De betrokkenheid van de EU is voor de ondersteuning van de door de lidstaten genomen maatregelen heel belangrijk. Juist de schade naar aanleiding van eerdere natuurrampen en door mensen veroorzaakte rampen tonen aan dat er in de lidstaten nog een en ander te verbeteren valt; ook de samenwerking tussen regio's en landen kan nog verder geïntensiveerd worden. In dit opzicht kan de EU, vooral door verbeterde coördinatie, een waardevolle bijdrage leveren aan een nog doeltreffendere en efficiëntere samenwerking.

7.

Gezien de klimaatverandering is het onderwerp van belang; de frequentie en omvang van natuurrampen zijn een bedreiging. Met name hoog water, droogte en bosbranden en schade door koude en sneeuw zijn een steeds groter gevaar.

8.

Verder moet deze materie voor ogen worden gehouden in het licht van andere natuurrampen. Men denke aan vulkaanuitbarstingen of aardbevingen, die, zoals uit statistieken blijkt, Zuid-Europa, Turkije en zelfs Midden-Europa bij tijd en wijle treffen.

9.

Bij het Verdrag van Lissabon is een solidariteitsclausule ingevoerd (artikel 222 VWEU), die bepaalt dat de Unie en de lidstaten elkaar helpen in geval van natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen op het grondgebied van de Unie. Verder verwelkomt het Comité van de Regio's de versterking van de coördinerende rol van de EU overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel en de samenwerking tussen de lidstaten en hun wederzijdse hulp bij rampen overeenkomstig art. 6, lid 2, sub f), en art. 2, lid 5, VWEU en art. 196 VWEU.

Tekortkomingen evalueren

10.

Het uitgangspunt voor verdere activiteiten voor een sterkere respons bij catastrofen en crises moet een gestructureerde analyse zijn van de uitgangssituatie en eventuele gebreken, om op basis daarvan pasklare oplossingen te kunnen ontwikkelen.

11.

Het in kaart brengen en inventariseren van de beschikbare middelen in de lidstaten is in dit verband van groot belang. Naderhand zou, behalve maatregelen voor de verbetering van de coördinatie en beschikbaarheid, op grond van de resultaten nagegaan moeten worden welke gebreken er zijn en waar de lidstaten in concreto hun voorzieningen zouden moeten optimaliseren. Uitvoeringsmaatregelen zouden pas moeten volgen na grondige evaluaties.

Modules van een Europese respons bij rampen

12.

Het streven van de Commissie om naast het huidige concept van adhochulp van de lidstaten ook een systeem van planning vooraf te ontwikkelen, wordt gesteund.

13.

De ontwikkeling van modelscenario's, het inventariseren van de bestaande hulpmiddelen op basis van deze scenario's, alsook het uitvoeren van meer oefeningen zijn volgens de Commissie zinvolle maatregelen om de middelen doeltreffender en efficiënter ter bescherming van de burgers in te zetten en te controleren, en deze bijtijds te kunnen aanvullen. Het CvdR is het daarmee eens. Noodplannen kunnen in dat verband ook waardevol zijn.

14.

Het Comité waardeert het streven van de Commissie om het reactievermogen in geval van rampen verder te verbeteren. Dit zou moeten gebeuren door de in beginsel deugdelijk gebleken communautaire procedure verder te ontwikkelen.

Principes van bescherming tegen rampen: solidariteit, subsidiariteit en preventie

15.

Het Comité onderschrijft nadrukkelijk de beginselen solidariteit en wederzijdse hulp in geval van rampen, zoals deze al in tal van internationale en bilaterale overeenkomsten en praktische hulpverlening tussen de regio's tot uiting is gekomen. De veelvuldige samenwerking tussen regio's, over nationale grenzen heen, toont aan dat juist ook de regio's wezenlijk kunnen bijdragen aan snelle hulp bij rampen. Deze geslaagde samenwerking heeft ook een gedeelde doelstelling, nl. het vervaardigen van risicokaarten, alsook het evalueren van potentiële bedreigingen. De regio's vervullen in dit geval een sleutelrol, omdat met name zij getroffen worden door natuurrampen, daarom civiele beschermingsdiensten hebben opgezet en ervaring hebben opgedaan die naar aangrenzende derde landen kan worden uitgevoerd; vooral perifere regio's hebben waardevolle ervaring opgedaan die met omringende regio's kan worden gedeeld.

16.

Van groot belang op dit terrein is de eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten, alsook de regeling van wettelijke bevoegdheden van de EU, conform art. 196 VWEU, zoals recentelijk ook de Raad Algemene Zaken in de conclusies van 14 december 2010 heeft vastgesteld (2).

17.

Het CvdR bekrachtigt zijn standpunt dat steun ook toegespitst moet worden op de lidstaten en regio's die steeds weer door rampen geteisterd worden, zodat ze nog beter toegerust zijn om snel en doeltreffend op catastrofes te kunnen reageren.

18.

De EU kan het terugdringen van eventuele tekortkomingen op sommige gebieden vooral steunen door, overeenkomstig de geldende normen en voorschriften van de Unie, de opbouw en uitbreiding van het reactievermogen bij rampen over te hevelen en over te laten aan de lidstaten.

19.

Het VWEU vermeldt een ondersteunende, coördinerende en aanvullende rol op het gebied van respons bij rampen. Daarom hebben de waarnemings- en informatiecentra van het mechanisme voor civiele bescherming een coördinerende rol, terwijl de EU niet bevoegd is voor het opzetten van eigen eenheden, noch voor het overnemen van de leiding van eenheden en andere door de lidstaten ter beschikking gestelde hulpmiddelen. Elke planning en maatregel moet daarom worden aangepast en uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften die de lidstaten in staat stellen om het subsidiariteitsbeginsel na te leven.

20.

De eenheden en voorzieningen op regionaal en lokaal niveau in de lidstaten spelen een centrale rol in de structuur van de bescherming tegen rampen. Het nationale, regionale en lokale niveau staat borg voor een doeltreffend en snel optreden in geval van een catastrofe. Slechts via een geografisch breed gespreid netwerk van passende preventieve maatregelen kunnen rampen snel en efficiënt bestreden en de gevolgen ervan optimaal beteugeld worden. Juist de ervaringen met actuele rampen (bosbranden en overstromingen) tonen aan hoe belangrijk een snelle en doortastende reactie voor een succesvolle aanpak is.

21.

Verder is intensieve samenwerking tussen regio's en gebieden die aan gemeenschappelijke dreiging blootgesteld zijn, onontbeerlijk. De regio's, als het ter plaatse bevoegde en verantwoordelijke niveau voor doeltreffende en efficiënte bescherming tegen rampen, geven in dit verband opnieuw blijk van hun bijzondere, internationale bevestiging van solidariteit. Er bestaat al een reeks van internationale overeenkomsten en hulpakkoorden waarmee de regio's zich tot wederzijdse bijstand verplicht hebben en die de basis voor succesvolle samenwerking vormen. De regio's hebben in tal van gevallen al bewezen dat zij deze overeenkomsten gestalte kunnen geven. Praktisch gezien kan het heel zinvol zijn om risicokaarten op te stellen of om potentiële bedreigingen te evalueren.

22.

Een het hele land dekkende effectieve bescherming tegen rampen is vooral ook haalbaar met de inzet van vrijwilligers. Uitbreiding van het vrijwilligersnetwerk is derhalve een zinvolle bijdrage aan de verbetering van het regionale reactievermogen bij catastrofes. Het CvdR spoort de Commissie aan om van nu af aan de opbouw en uitbreiding van vrijwilligersorganisaties voor rampenbestrijding meer te steunen in regio's waar daaraan behoefte is. Juist het Europese jaar van het vrijwilligerswerk moet aangegrepen worden om de lidstaten bij te staan in hun streven om deze organisaties op te bouwen.

23.

Tegen de achtergrond van de toenemende kans op natuurrampen ten gevolge van de klimaatverandering wordt preventie de prioriteit bij uitstek. De EU moet daarom haar activiteiten op dit gebied uitbreiden en met name de regio's daarbij te hulp schieten om de vereiste maatregelen te nemen om catastrofes op de eerste plaats te voorkomen dan wel de effecten daarvan zoveel mogelijk te beteugelen. Uitgerekend de ervaringen met bosbranden in Zuid-Europa hebben aangetoond hoe succesvol preventieve maatregelen kunnen zijn en hoe belangrijk zij zijn.

Principes van humanitaire hulpverlening

24.

Er moet, overeenkomstig de organisatorische en juridische overeenkomsten tussen regio's (partijen), gebruik worden gemaakt van de synergie die ontstaat door de geplande uitbreiding van het waarnemings- en informatiecentrum (MIC), als orgaan voor de coördinatie van de inzet bij rampen, alsook op het gebied van humanitaire hulpverlening. De wettelijke en structurele verschillen tussen beide gebieden dienen echter te worden gehandhaafd.

25.

Het is een goede zaak dat maatregelen voor humanitaire hulp meer met internationale overheidsorganisaties en ngo's worden afgestemd. Intensievere samenwerking en het gebruik van elektronische gegevensbestanden van de afzonderlijke partijen (regio's) moet de opbouw van overlappende structuren voorkomen. Dit geldt vooral voor de bouw van EU-opslagplaatsen met hulpgoederen. Ten aanzien van materiële hulp moet gestreefd worden naar synergie tussen de hulpverlening van de lidstaten en de door de EU gefinancierde humanitaire hulp. Coördinatie met de rest van de actoren en met name met de regio's is daarbij nodig en kan de efficiency van de hulp alleen maar ten goede komen.

26.

Het Comité wijst erop dat bepaalde regio's, zoals de ultraperifere, vanwege hun ligging van geostrategische betekenis zijn en een primordiale rol spelen ten aanzien van humanitaire Europese noodhulp buiten de EU, zoals ook blijkt uit recente interventies in Haïti.

27.

Het is essentieel om de acties op het gebied van rampenpreventie en humanitaire hulpverlening voortaan beter zichtbaar te maken. Zulks is niet alleen bestemd om de burgers te informeren over de reactie van de EU in geval van rampen en om de Unie als verantwoordelijke en betrouwbare internationale partner politiek te versterken, maar is ook geschikt om de vele hulpverleners, dankzij wie de hulp pas mogelijk is, een hart onder de riem te steken voor hun inzet. De ontwikkeling van een gemeenschappelijke en met IT-applicaties en internet (databases met gegevens over beschikbare capaciteit en middelen) ondersteunde communicatiestrategie is hierbij een belangrijk onderdeel om de zichtbaarheid te verbeteren. Deze communicatiestrategie moet ook de inzetbaarheid van bestaande mechanismen en hulpstructuren op correcte wijze weergeven.

28.

De actuele internationale hulpverlening bij rampen toont aan dat snelle en onbureaucratische beschikking over vervoerscapaciteit essentieel is voor doeltreffende hulp. Met het oog op een optimale inzet van de internationale hulp verwelkomt het CvdR daarom uitdrukkelijk het voorstel tot verhoogde financiering van de transportkosten. In dit verband moet bovendien worden nagegaan hoe de beschikbaarstelling en verschaffing van transportcapaciteit kan worden verbeterd. Er moeten manieren worden gevonden die de hulpverleners in staat stellen, ook zonder aanvullende overname van transportkosten, om snel en zonder bureaucratie in de rampgebieden hun werk te doen. Voorop moet staan dat degene die al de nodige middelen ter beschikking stelt zo min mogelijk transportkosten betaalt.

29.

De succesvolle interregionale samenwerking, juist ook op het gebied van nationale preventie-initiatieven, verdienen doelgerichte stimulering en steun. Het Comité wijst erop dat het Interreg-initiatief juist in grensoverschrijdend verband bijzonder doeltreffend blijkt te zijn voor de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden. Door Europese groeperingen voor territoriale samenwerking (EGTS) op te richten kan de uitvoering van rampenpreventiemaatregelen, zoals gemeenschappelijke databanken, rampenoefeningen, risicoanalyses, vroegtijdige-waarschuwingssystemen, technologieoverdracht en uitwisseling van deskundigen, nog verder worden verbeterd.

30.

Het valt te waarderen dat de Commissie streeft naar een optimale inzet van de beschikbare middelen, zonder extra financiële en bureaucratische lasten te willen scheppen. Juist voor de lokale en regionale overheden is dit van bijzonder belang: zij beschikken weliswaar over ruime kennis van rampenpreventie en –respons, maar zij moeten met een beperkt budget rondkomen. Dit geldt met name voor het onderdeel humanitaire hulpverlening, waarvoor op lokaal en regionaal niveau geen bijzondere middelen beschikbaar zijn omdat zij oorspronkelijk niet tot hun takenpakket behoort.

Uitbreiding en werkwijze van het MIC

31.

De voorgenomen uitbreiding van het MIC als orgaan voor de coördinatie van de hulp, zowel bij catastrofes in de EU als voor humanitaire hulp daarbuiten, is een stap in de goede richting. Dat geldt met name voor landen die het meest kwetsbaar zijn voor natuurrampen en de laagste „Human Development Index” van de Verenigde Naties hebben. Wèl moet er voor gewaakt worden dat er in dit verband operationele taken worden opgevat. De operationele verantwoordelijkheid moet bij de hulpverleners blijven berusten; zij kunnen zich daarvan het beste kwijten.

Slotopmerkingen

32.

Het CvdR onderschrijft de beginselen solidariteit, samenwerking, afstemming en steun tussen de lidstaten, regionale en lokale overheden in de EU op het gebied van rampenpreventie (3) en sluit zich aan bij het standpunt van de Commissie dat er meer coherentie, efficiëntie en zichtbaarheid moet komen om het doel te bereiken, nl. een sterker geïntegreerde capaciteit in de EU om catastrofes te voorkomen.

33.

Er zij op gewezen dat rampenpreventie oorspronkelijk een taak van de lidstaten is, alsook van hun regionale en lokale niveau, wier bevoegdheden niet geschonden mogen worden.

34.

Tegen de achtergrond van de EU-bevoegdheid conform art. 6, lid 2, sub f), samen met art. 2, lid 5 VWEU en art. 196 VWEU verheugt het het Comité dat de Commissie de eis voor een Europese civielebeschermingsmacht niet heeft overgenomen.

35.

Het Comité steunt het streven van de Commissie naar een overkoepelend gemeenschappelijk concept om overeenkomstig de verdragen een regeling te treffen voor preventie, afweer en aanpak van de gevolgen van catastrofen.

Brussel, 11 mei 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  CdR 139/2009 fin

(2)  Conclusies van de Raad Algemene Zaken, 3060. Zitting van 14 december 2010.

(3)  Reeds verwoord in CdR 116/2006 fin.


1.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 192/20


Advies van het Comité van de Regio's — Het GLB tot 2020: Inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten

2011/C 192/05

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

benadrukt dat rechtstreekse betalingen de basis moeten blijven vormen voor de inkomensstabiliteit van boeren als vergoeding voor het ter beschikking stellen van openbare goederen en als compensatie voor de hogere productienormen van de EU, en dat de ontkoppeling er niet toe mag leiden dat de productie in gebieden met permanente natuurlijke handicaps dreigt te verdwijnen;

onderstreept dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en het cohesiebeleid niet los van elkaar kunnen worden gezien. De territoriale doelstellingen van de maatregelen op deze terreinen moeten vooral op EU-niveau sterker dan voorheen worden gecoördineerd;

spreekt opnieuw zijn steun uit voor het voorstel om een gemeenschappelijk strategisch kader vast te stellen dat de structuurfondsen en de andere fondsen op het gebied van territoriale ontwikkeling, zoals het ELFPO en het EVF, omvat;

is bezorgd over de eerste richtsnoeren die de Commissie heeft opgesteld m.b.t. de regulering van de landbouwmarkten na 2013, en vindt dat overheidsregulering van de markten een vast onderdeel van het GLB moet blijven uitmaken om prijsschommelingen te bestrijden en producenten en consumenten stabiele prijzen te garanderen;

meent dat de toekomst van het GLB niet los kan worden gezien van de toekomst van het Europese handelsbeleid. Als de EU haar bijdrage aan de voedselzekerheid in de wereld wil leveren, moet het EU- en internationale handelsbeleid er mede in het kader van de WTO ook voor zorgen dat de landbouw in de EU onder eerlijke voorwaarden kan produceren;

wijst op de subsidiaire verantwoordelijkheid bij de vorming van het toekomstige cohesie- en landbouwbeleid. Zonder afbreuk te willen doen aan de gemeenschappelijke aanpak van dit beleid en de meerwaarde van gemeenschappelijk beleid, is het van mening dat decentrale overheden sterker dan voorheen bij de besluitvorming over de toekomstige pijlers van het toekomstige GLB moeten worden betrokken. Totstandkoming van een multi-governance kader is absoluut nodig als er beoogd wordt tegelijkertijd de gemeenschappelijke aanpak van het GLB te behouden, de lokale verantwoordelijkheid aan te scherpen en het maatschappelijk draagvlak te vergroten;

wijst erop dat de doelstellingen van het GLB alleen kunnen worden bereikt als er ook na 2014 voldoende financiële middelen ter beschikking staan.

Rapporteur

Luis DURNWALDER (IT/EVP), minister-president van de autonome provincie Bolzano

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Het GLB tot 2020: inspelen op de uitdagingen van de toekomst inzake voedsel, natuurlijke hulpbronnen en territoriale evenwichten

COM(2010) 672 definitief

I.   ALGEMENE OPMERKINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

constateert het volgende:

1.

De landbouw in de EU biedt werk aan bijna 30 miljoen mensen en is daarmee van groot belang voor de ontwikkeling van het platteland in Europa. Het platteland beslaat 90 % van de oppervlakte van de Europese Unie en 60 % van de Europese burgers leeft op het platteland.

2.

De landbouw verzekert de Europese voedselvoorziening, houdt economische kringloopprocessen op gang, schept banen, zorgt voor kwalitatief hoogwaardige levensruimte, heeft een positieve invloed op het grondwater en draagt bij tot het behoud van cultuurlandschappen en gebruiken. Zonder de landbouw is een multifunctionele en duurzame ontwikkeling van het Europese platteland niet denkbaar.

3.

Daarom is het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) sinds de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap een van haar belangrijkste beleidsterreinen. Het GLB heeft laten zien dat een gemeenschappelijk beleid een grote meerwaarde kan bieden voor de Europese samenleving, waarbij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie via territoriale pacten kan worden bevorderd.

4.

Het GLB was en is succesvol, omdat het in de loop van de decennia van zijn bestaan steeds weer wist in te spelen op de nieuwe uitdagingen in Europa en de wereld en daaraan werd aangepast.

5.

Gezien de economische randvoorwaarden, de prijsschommelingen, het dalende inkomen van landbouwers, de groeiende vraag naar levensmiddelen en landbouwgrondstoffen in de wereld en de vereiste om de productiemethoden duurzamer en milieuvriendelijker te maken en met name de bescherming in de landbouw tegen de negatieve effecten van de klimaatverandering op te voeren en dieren en consumenten goed te beschermen, zowel wat de voedselveiligheid als de bevoorradingszekerheid betreft, is het nu zaak om te bepalen hoe het GLB er na 2013 moet komen uit te zien.

6.

Het Comité van de Regio's (CvdR) heeft tijdens zijn 85ste zitting (9-10 juni 2010) al een initiatiefadvies over de toekomst van het GLB na 2013 aangenomen, waarin het Comité het standpunt verdedigt dat het GLB:

gemeenschappelijk beleid moet blijven;

de voedselonafhankelijkheid en voedselzekerheid van Europeanen moet garanderen;

stabiele inkomsten voor landbouwers moet waarborgen;

ten goede moet komen aan alle producten, en de invoering van alternatieve landbouwmethoden, de werkgelegenheid en een duurzaam gebruik van de bodem moet bevorderen;

milieuvriendelijke productiesystemen moet stimuleren, waarbij verantwoord wordt omgaan met hulpbronnen;

rekening moet houden met natuurlijke en geografische handicaps (bergen, eilanden, dunbevolkte gebieden, ultraperifere regio's);

zich moet concentreren op landbouw en voedselproductie;

een bijdrage moet leveren aan de verdere ontwikkeling en vereenvoudiging van bepaalde uitvoeringsbepalingen en bestuursregels van de eerste en tweede pijlers van het GLB, met name door de lokale en regionale overheden hierbij meer en beter te betrekken;

voldoende financiële middelen moet krijgen om de toekomstige uitdagingen en problemen te kunnen aanpakken.

7.

Op 27 januari 2011 heeft het CvdR een verkennend advies over Lokale voedselsystemen goedgekeurd, waarin wordt benadrukt hoe waardevol het is dat de Europese landbouw zo veel gezichten kent, en dat een afzet op lokale markten sociale, economische en milieuvoordelen met zich meebrengt.

8.

In aansluiting op de CvdR-werkzaamheden over de hervorming van het GLB en in antwoord op de mededeling van november 2010, is het CvdR ingenomen met het feit dat de Commissie in deze mededeling veel van de in het bovengenoemde CvdR-advies opgenomen punten oppakt. Het benadrukt dat zij geldig zijn en dat er bij de hervorming rekening mee moet worden gehouden.

9.

Het CvdR onderstreept met name dat het GLB, en vooral de tweede pijler ervan, belangrijk is voor de algehele ontwikkeling van het platteland in Europa. Het plattelandsontwikkelingsbeleid heeft weer veel knooppunten met het cohesiebeleid en daarom kunnen deze beleidsterreinen, ook al staan zij op zichzelf en zijn zij ieder apart noodzakelijk, niet los van elkaar worden gezien. De territoriale doelstellingen van de beleidsmaatregelen op deze terreinen moeten vooral op EU-niveau sterker dan voorheen worden gecoördineerd. Het CvdR onderstreept dat voldoende middelen moeten worden uitgetrokken voor de derde as van de tweede pijler om de levenskwaliteit te verbeteren en de diversificatie van het platteland te bevorderen.

10.

Het CvdR wijst op de bijzondere subsidiaire verantwoordelijkheid bij de vorming van het toekomstige cohesie- en landbouwbeleid. Zonder afbreuk te willen doen aan de gemeenschappelijke aanpak van dit beleid en de meerwaarde van gemeenschappelijk beleid, is het van mening dat lokale en regionale overheden sterker dan voorheen bij de besluitvorming over de toekomstige pijlers van het toekomstige GLB moeten worden betrokken. De totstandkoming van een multi-governance kader (EU-lidstaten, regio's en gemeenten) is absoluut noodzakelijk als er beoogd wordt tegelijkertijd de gemeenschappelijke aanpak van het GLB te behouden, de lokale verantwoordelijkheid aan te scherpen en het maatschappelijk draagvlak te vergroten. Tegelijkertijd moet echter worden vermeden dat dit subsidiariteitsbeginsel tot onnodig veel planningniveaus en daarmee tot een onaanvaardbare administratieve rompslomp leidt.

De uitdagingen van het GLB

Het Comité van de Regio's constateert voorts het volgende:

11.

De vraag naar levensmiddelen zal wereldwijd groeien. Dat heeft te maken met zowel de te verwachten toename van de wereldbevolking als de verhoging van de koopkracht en de daarmee verbonden veranderende eetgewoonten in veel opkomende landen. Gezien de fundamentele taak van het GLB om in de eerste plaats de Europese voedselvoorziening te garanderen en bij te dragen aan een evenwichtige voedselverdeling, kan en moet het GLB bijdragen aan het voldoen aan deze groeiende mondiale vraag. Bovendien levert de landbouw ook een belangrijke bijdrage aan het beschikbaar stellen van openbare goederen, wat bijvoorbeeld kan resulteren in een voorziening van energie en duurzame grondstoffen die niet rechtstreeks concurreren met de levensmiddelenproductie, en in het behoud van dynamische landelijke gebieden.

12.

Tegen deze achtergrond kan de toekomst van het GLB niet los worden gezien van de toekomst van het Europese handelsbeleid. Als de EU haar bijdrage aan de voedselzekerheid in de wereld wil leveren, moet het EU- en internationale handelsbeleid er mede in het kader van de WTO ook voor zorgen dat de landbouw van de Europese Unie kan produceren onder eerlijke voorwaarden. Als de landbouwers aan verplichtingen moeten voldoen die strenger zijn dan de internationale normen en die bijkomende kosten met zich meebrengen, moeten deze extra kosten in de invoerregels in het kader van internationale handelsovereenkomsten worden verdisconteerd.

13.

Landbouwactiviteiten zijn bijzonder nauw verbonden met het milieu. Een duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen is daarom niet alleen een legitieme maatschappelijke wens, maar ook van essentieel belang voor de boeren zelf en voor het behoud van het agrarisch productiepotentieel. Daarom moet de landbouw tevens bijdragen aan het aanpakken van de uitdagingen van de klimaatverandering, de achteruitgang van de vruchtbaarheid van de bodem, waterschaarste en -vervuiling, het verlies van leefgebied en biodiversiteit. Het GLB moet oplossingen voor deze toekomstige problemen ondersteunen.

14.

In dit verband moet met name de rol van de landbouw bij de bestrijding van klimaatverandering worden benadrukt. De landbouwers hebben reeds grote inspanningen geleverd om de broeikasgassenuitstoot aanzienlijk terug te dringen. Daarnaast moet er echter ook nog intensief aan de ontwikkeling van aanpassingsstrategieën worden gewerkt, zodat de landbouw ook in de toekomst de bovengenoemde taken kan vervullen. Bovendien dient gewezen te worden op de rol die de bodem kan vervullen als opslagplaats voor CO2, waarbij de vruchtbaarheid ervan verbeterd kan worden door het gehalte aan organisch materiaal te verhogen, en op het koolstofopslageffect van houtgewassen. De landbouw is een van de sleutelsectoren voor de oplossing van het probleem. De landbouw kan bijdragen aan duurzame energievoorziening en de ontwikkeling van een „zachte chemie” op basis van duurzame grondstoffen. Regio's en lokale overheden die innovatieve, soms op biomassa gerichte, energieconcepten ondersteunen, spelen in dit verband een bijzondere rol. De belangrijkste duurzaam verkregen energiedrager daarbij is hout. Daarom is het noodzakelijk om in het kader van landelijke ontwikkeling niet alleen de bosbouw te blijven versterken in die regio's waar bossen in belangrijke mate bijdragen aan de veiligheid, de bestrijding van erosie en het verhogen van de aantrekkingskracht voor toeristen, maar ook om het snoeiafval van houtgewassen te benutten.

15.

Het CvdR onderschrijft het standpunt van de Commissie om het landbouwbeleid op twee op elkaar afgestemde pijlers te blijven baseren, waarbij de tot nu toe aangehouden indeling van de pijlers behouden moet blijven. Het pleit echter voor meer duidelijkheid over de doelstellingen van elk van beide pijlers.

16.

De rechtstreekse steun in de eerste pijler verzekert het inkomen van landbouwers, vergoedt hen voor het ter beschikking stellen van openbare goederen zoals landschapsbescherming, milieubescherming en voedselzekerheid, die de Europese burger vandaag de dag niet meer op wil geven, en tracht de hogere normen van de EU ten opzichte van de concurrentie op de wereldmarkt te compenseren en een buffer tegen de volatiliteit van de markt te vormen.

17.

De tweede pijler bevordert de ontwikkeling van landelijke gebieden. Daarom moet deze pijler aangepast worden aan de individuele behoeftes van de regio's en worden vormgegeven samen met de regio's en lokale overheden, in zoverre die ook een deel van de financiële verantwoordelijkheid op zich nemen in het kader van de cofinanciering.

18.

Het CvdR wijst erop dat de doelstellingen van het GLB alleen dan kunnen worden bereikt als er ook na 2014 voldoende financiële middelen ter beschikking staan.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Rechtstreekse steun

19.

Het CvdR benadrukt dat rechtstreekse betalingen de basis moeten blijven vormen voor de inkomensstabiliteit van de landbouwers als vergoeding voor het ter beschikking stellen van openbare goederen en als compensatie voor de hogere productienormen van de EU, en dat de ontkoppeling er niet toe mag leiden dat de productie in gebieden met permanente natuurlijke handicaps dreigt te verdwijnen;

20.

ondersteunt het voornemen om de verdeling van rechtstreekse steun in de toekomst rechtvaardiger vorm te geven, omdat het huidige systeem van rechtstreekse betalingen dat op de in het verleden geproduceerde hoeveelheden is gebaseerd, de concurrentie binnen de EU verstoort en moet worden vervangen door een systeem dat geen enkele van de in de EU bedreven vormen van landbouw bevoorrecht of benadeelt;

21.

is van mening dat de bedrijfstoeslagen in Europa verder geharmoniseerd moeten worden, om een verstoring van het marktevenwicht te vermijden. Het onderstreept echter dat er bij de verdeling van middelen tussen de verschillende lidstaten gelet moet worden op beide pijlers;

22.

is het eens met een voortzetting van het model van de ontkoppelde bedrijfstoeslag, steunt de voorstellen van de Commissie voor het zo snel mogelijk afschaffen van de historische, individueel berekende bedrijfstoeslag, en is voorstander van de onmiddellijke overgang naar een premie op regionale basis;

23.

onderstreept de noodzaak om tijdens de geleidelijke overgang de ongelijke verdeling van de bedrijfstoeslag binnen de lidstaten, die het model van de historische verdeling met zich mee heeft gebracht, af te bouwen, omdat het tegen de geest van de ontkoppeling indruist en tot onacceptabele marktongelijkheden binnen de lidstaten heeft geleid, die nog steeds voortduren; wel moet een overgangsperiode worden ingevoerd, zodat de bedrijven zich kunnen aanpassen aan de nieuwe steunregeling;

24.

ondersteunt het voorstel van de Commissie om een bovengrens in te voeren voor de bedrijfstoeslag. Het onderstreept dat er bij deze bovengrens rekening gehouden moet worden met de verschillende bedrijfsvormen, met samenwerkingsverbanden en met de bijdrage van het bedrijf aan de werkgelegenheid en het aantal leden in het geval van rechtspersonen, en dat deze een tijdige structurele aanpassing van de landbouw in de EU niet in de weg mag staan;

25.

benadrukt de overwegingen van de Commissie dat er gekoppelde premies moeten blijven bestaan in gebieden met specifieke problemen en voor landbouwvormen die voor het behoud van de landbouw in deze gebieden van bijzonder belang zijn. In deze context moet gewezen worden op het belang van graasdieren voor berg- en arctische gebieden, eilanden en dunbevolkte gebieden - stuk voor stuk productiesystemen die vanwege het klimaat of de moeilijke gesteldheid van het terrein specifieke steun nodig hebben - en in het bijzonder voor de instandhouding van de melklandbouw in deze gebieden, ook na het wegvallen van het quotasysteem in de melksector. Zonder een functionerende melklandbouw is het behoud van het agrarisch gebruikte areaal, met name van graslanden, bergweides in hoog- en middelgebergte en tot weidegrond omgevormde mediterrane bosgebieden, niet haalbaar. Eveneens van groot sociaaleconomisch en milieubelang zijn relatief weinig opbrengende olijfboomgaarden in bergstreken en andere gebieden waar de landbouwmogelijkheden als gevolg van het klimaat beperkt zijn. Voor het behoud van de Europese weide-ecosystemen en de bedrijvigheid in bepaalde regio's is het tevens van belang dat de rund-, schapen- en geitenvleessector blijft bestaan. Met het verlies van deze landbouwgronden zou het unieke cultuurlandschap van deze gebieden verloren gaan; bovendien staat de rundveehouderij in voor het gebruik van marginale gronden ook in peri-urbane contexten. Dit is belangrijk om de open ruimte te vrijwaren (bv. als overstromingsgebied) en toch enigszins economisch te benutten. Zonder gekoppelde ondersteuning komt de leefbaarheid van de sector in het gedrang waardoor ze deze rol niet meer kunnen vervullen;

26.

acht het noodzakelijk de door de WTO toegestane gekoppelde steun volledig te gebruiken;

27.

ondersteunt de aanbeveling van de Commissie om de bedrijfstoeslag in kansarme gebieden te verhogen en daarmee de extra productiekosten van deze bedrijven te compenseren en te bevorderen dat er landbouw wordt bedreven in heel Europa. Met het oog op het veiligstellen van de inkomens van landbouwers in alle regio's van Europa is zo'n verhoging gerechtvaardigd en noodzakelijk;

28.

wijst erop dat het actief aanpakken van de nieuwe milieuproblemen niet alleen voor rekening van het GLB en de landbouwers mag komen, zeker niet als bijkomende financiële middelen achterwege blijven;

29.

wijst erop dat de milieuprogramma's voor de landbouw in de tweede pijler moeten bijdragen tot het verwezenlijken van het doel van een sterk op het milieu gerichte landbouw. In dit verband moet worden gewezen op het feit dat sommige lidstaten minder dan 10 % van het totale budget in de tweede pijler gebruiken en daarmee nauwelijks milieuprogramma's voor de landbouw aanbieden aan de boeren. Het CvdR stelt daarom voor dat in de toekomst alle lidstaten ten minste 10 % van het totale budget voor de milieuprogramma's voor de landbouw in de tweede pijler moeten gebruiken en dat daarvoor een beperkte cofinanciering van minstens 10 % kan worden gebruikt;

30.

is van mening dat in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid meer steun moet worden toegekend aan de biologische landbouw en de duurzame landbouw. Dit past immers in een duurzaam ontwikkelingsbeleid;

31.

beschouwt het dringend noodzakelijk om, gezien de snelle vergrijzing van de actieve boeren in de EU, aanvullende maatregelen voor jonge boeren te nemen. De tot nu toe in de tweede pijler aangeboden steun voor jonge boeren is niet voldoende gebleken om de toenemende vergrijzing van de actieve landbouwers te stoppen. Vandaag de dag is slechts 7 % van de boeren in de EU jonger dan 35 jaar, terwijl een derde van hen ouder dan 65 is. Daarom moet worden onderzocht of het mogelijk is de rechtstreekse steun in de eerste pijler voor jonge boeren te verhogen, teneinde zo een extra prikkel voor jonge mensen te creëren om in de landbouw te gaan werken;

32.

wijst erop dat er passende openbare diensten moeten komen voor jongere generaties, zodat die landbouwbedrijven kunnen opzetten in landelijke gebieden. Door hen te stimuleren om innovatieve en milieuvriendelijke productiesystemen in te voeren en nieuwe alternatieve economische kansen aan te boren, kan de landbouwcapaciteit op het platteland behouden blijven;

33.

kan zich vinden in het voorstel van de Commissie om voor kleine boeren een vereenvoudigde en bijzondere steunregeling in te voeren, om op die manier te zorgen voor het behoud van kleinschalige landbouw, waarmee het mogelijk wordt om bijkomende steun voor deze bedrijven te verlenen, vooral ook in kansarme gebieden, en de administratieve verplichtingen te verminderen. Het CvdR benadrukt dat 82 % van de boeren in Europa minder dan EUR 5 000 steun krijgt. Minder rompslomp voor de kleine boeren zou daarom de administratieve lasten beduidend reduceren en het draagvlak voor het GLB onder de boeren vergroten;

34.

wijst erop, dat de cross-complianceregeling en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem (GBCS) vereenvoudigd moeten worden zonder daarmee dit systeem op het spel te zetten. Aanknopingspunten daarvoor zijn de invoering van sleutelcriteria die geldig zijn in de hele EU voor het toezicht op de naleving van de cross-complianceregels ter plaatse, de halvering van de controlequota bij cross compliance en bij GBCS, om de eisen en controles in de verschillende Europese regio's te harmoniseren, voor zover de lidstaten kunnen aantonen dat zij beschikken over functionerende systemen en praktijkgerichte tolerantiedrempels;

35.

deelt de opvatting van de Commissie dat de steun beperkt moet zijn tot actieve landbouwers, waarbij parttimeboeren, die met name in kansarme gebieden een belangrijke rol bij het behoud van de landbouw spelen, echter niet mogen worden benadeeld. Wel zou de Commissie basisdefinities moeten geven voor „actieve landbouwer” en „landbouwgrond”, die op het niveau van de lidstaat of regio aangevuld kunnen worden;

36.

is van mening dat voor de sectoren die tot nu toe via eigen marktordeningen werden geregeld en waarin zodoende het systeem van de ontkoppelde bedrijfstoeslag niet of slechts gedeeltelijk werd toegepast, zoals de groente en fruit-, de wijn- of suikersector, de specifieke marktordening moet blijven bestaan;

Marktmaatregelen

37.

maakt zich zorgen over de eerste richtsnoeren die de Commissie heeft opgesteld m.b.t. de regulering van de landbouwmarkten na 2013, en is van mening dat overheidsregulering van de markten ook in de toekomst een vast onderdeel van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moet blijven uitmaken om prijsschommelingen te bestrijden en producenten en consumenten stabiele prijzen te garanderen;

38.

wijst erop dat communautaire preferentie als belangrijk principe van het GLB moet worden gezien en dat deze een grote bijdrage levert aan de voedselonafhankelijkheid in Europa;

39.

vindt dat de nog bestaande marktinstrumenten, zoals interventies, particuliere en publieke opslag en tot gevoelige producten beperkte exportsubsidies absoluut noodzakelijk zijn gebleken en daarom behouden moeten blijven als vangnet met een bijbehorende begrotingslijn;

40.

wijst erop dat de ontkoppeling geleid heeft tot een sterkere marktoriëntering van de Europese landbouw met als gevolg sterke prijsschommelingen, die het voortbestaan van de bedrijven in gevaar kunnen brengen;

41.

wijst erop dat de marktinstrumenten enerzijds bedoeld moeten zijn om de bevoorrading van de landbouwmarkten veilig te stellen en de boeren te beschermen tegen abrupte prijs- en inkomensverstoringen, en anderzijds om de instabiliteit van de prijzen die de consument voor zijn levensmiddelen betaalt, te beperken;

42.

is van mening dat deze instrumenten aan verbetering toe zijn. Daarbij is het zaak na te gaan of de lijst van producten waarvoor tijdelijke opslag nodig is moet worden uitgebreid, de interventieperiodes moeten worden verlengd, en maatregelen voor tijdelijke stopzetting van de productie moeten worden genomen. Voorts moet misbruik in de handel in landbouwgrondstoffen op adequate wijze worden tegengegaan, zonder dat de werking van de markten daar schade van lijdt. Al deze ingrepen zijn bedoeld om te voorkomen dat landbouw- en gezondheidscrisissen de stabiliteit van de markten in gevaar brengen;

43.

wijst erop dat de bijdrage van de landbouwers aan de toegevoegde waarde die in de loop van de levensmiddelenketen wordt gecreëerd, voortdurend afneemt en dat er marktinstrumenten moeten worden ontwikkeld die tegemoetkomen aan deze ontwikkeling. Het CvdR verzoekt de Commissie in dit verband om kaderregelingen voor producentenorganisaties en brancheorganisaties in alle sectoren uit te vaardigen, en daardoor de positie van de landbouwers in de levensmiddelenketen te versterken. In het bijzonder voor de melkproductie in gebieden met natuurlijke handicaps of andere gebieden met kwetsbare productiestructuren of -systemen moet bovendien worden ondersteund dat producenten zich aaneensluiten en hun producten gezamenlijk op de markt brengen om daarmee de effecten van het opheffen van de melkquota op te vangen en een verplaatsing van de productie te verhinderen;

44.

zou graag zien dat de Commissie onderzoek doet naar de impact van de tussenliggende detailhandel op voedselproducenten, distributeurs, leveranciers, consumenten, en naar de impact meer in het algemeen;

45.

pleit voor een herziening van de Europese mededingingsregels, zodat de voedselvoorzieningsketen daadwerkelijk in evenwicht kan worden gebracht;

46.

is van mening dat behalve publieke marktbeheersinstrumenten ook onderlinge voorzorgssystemen zoals de meervoudig-risicoverzekering verder moeten worden ontwikkeld en dat er in deze context mogelijkheden voor de lidstaten moeten worden geschapen om te ondersteunen dat landbouwers zich aaneensluiten en met elkaar gaan samenwerken om tot systemen van onderlinge verzekering te komen, of met andere schakels in de voedselketen. Dit zou leiden tot minder bureaucratie;

47.

benadrukt dat de EU er in de afgelopen jaren veel energie in heeft gestoken om de exportsubsidies af te laten lopen. Het wijst er echter ook op dat een definitief afscheid van dit marktinstrument ook afhankelijk moet worden gemaakt van de bereidheid van derde landen om in het kader van de WTO volledig af te zien van dit instrument in de internationale handel; exportondersteunende instrumenten, compatibel met de WTO-regels, zijn in dit geval noodzakelijk;

48.

verzoekt de Commissie om de gevolgen van het aflopen van bestaande quotasystemen precies te onderzoeken en maatregelen te ontwikkelen die de productie- en verwerkingsstructuren veiligstellen;

49.

verzoekt de Commissie om bij het uitstippelen van toekomstige scenario's voor de sector suiker en isoglucose, steeds de veiligstelling van de Europese productie voor ogen te houden; dit impliceert dat de bietentelers moeten kunnen rekenen op een behoorlijk inkomen, zodat de bestaande teelten en verwerkende bedrijven niet hoeven te verdwijnen;

50.

verzoekt de Commissie in dit verband om haar inspanningen bij onderzoek en ontwikkeling op het gebied van innovatie en met betrekking tot afzetbevordering op te voeren; dit betekent dat voedselgerelateerd onderzoek een blijvend aandachtspunt dient te zijn in toekomstige Europese O&O-programma's;

51.

verzoekt de Commissie in het kader van het handelsbeleid om in het bijzonder bij bilaterale verdragen ook de belangen van de Europese landbouw actief te behartigen en rekening te houden met de consequenties van het handelsbeleid, met name van de bilaterale overeenkomsten of overeenkomsten in het kader van de WTO, voor het GLB en de Europese landbouw; de WTO-onderhandelingen zijn cruciaal voor de wereldwijde toepassing van de Europese duurzaamheidsnormen;

52.

wijst er in dit verband op dat de consument het recht heeft om te verlangen dat geïmporteerde levensmiddelen voldoen aan dezelfde hoge normen op het gebied van sociale rechten, voedselveiligheid, milieubescherming, kwaliteit en dierenbescherming die voor producten van de EU-landbouw gelden. Bij internationale en bilaterale handelsgesprekken moet men ervoor blijven ijveren dat dit consumentenrecht gevrijwaard wordt;

Plattelandsontwikkeling

53.

stelt vast dat de EU-inspanningen op het gebied van het GLB en het cohesiebeleid niet hebben kunnen voorkomen dat vele landelijke gebieden in Europa nog steeds kampen met ontvolking en teruglopende ontwikkeling. Het ontwikkelingspeil van deze gebieden ligt onder het EU-gemiddelde en ver onder het niveau van de meeste stedelijke gebieden;

54.

wijst op de speciale rol van boeren in peri-urbane gebieden, waar de druk op de plattelands- en landbouwbronnen zeer groot kan zijn; beklemtoont dat de productie van levensmiddelen en publieke goederen in de buurt van steden moet worden gehandhaafd;

55.

beklemtoont daarom het belang van de tweede pijler van het GLB voor de algehele ontwikkeling van landelijke en ook peri-urbane gebieden;

56.

wijst erop dat de tweede pijler van het GLB tevens belangrijk is voor de modernisering van de landbouw, het behoud en de verbetering van de agrarische structuur en in het bijzonder ook voor de instandhouding en sociaaleconomische verbetering van landelijke gebieden en hun gemeenschappen in hun geheel. Daartoe is een beleid voor plattelandsontwikkeling noodzakelijk waarmee de concurrentiepositie van de landbouw wordt veiliggesteld. Dit houdt in dat het beleid gedeeltelijk wordt toegespitst op maatregelen op het gebied van de structuur en infrastructuur in de landbouwsector en de voedingsmiddelenindustrie;

57.

onderstreept dat plattelandsontwikkeling een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie; toch moeten de thematische beleidsmaatregelen van de EU (namelijk klimaat en energie) en hun financieringsbronnen duidelijk worden onderscheiden en afgebakend van de door de GLB-middelen (of regionale fondsen) gefinancierde maatregelen;

58.

stelt vast dat maatregelen voor plattelandsontwikkeling weliswaar deel uitmaken van de tweede pijler van het GLB, en daarmee landbouwbeleidsmaatregelen zijn, maar tegelijkertijd tal van raakvlakken hebben met het cohesiebeleid. De doelstellingen van de tweede pijler en die van het cohesiebeleid moeten bij de programmering dan ook op elkaar worden afgestemd, om mogelijke overlappingen of „grijze gebieden” te voorkomen en synergie-effecten te benutten en om de focus in het plattelandsbeleid weer op de landbouwsector te leggen. In dit verband zouden de administratieve voorschriften van de verschillende Europese fondsen gelijkgetrokken moeten worden;

59.

spreekt opnieuw zijn steun uit voor het voorstel om een gemeenschappelijk strategisch kader vast te stellen dat de structuurfondsen en de andere fondsen op het gebied van territoriale ontwikkeling, zoals het ELFPO en het EVF, omvat;

60.

dringt erop aan dat de subsidiaire verantwoordelijkheid van de regio's bij de invulling van de tweede pijler van het landbouwbeleid terdege in acht wordt genomen. Daartoe dient er een echte multi-governance aanpak te worden gehanteerd waarin rekening wordt gehouden met de bijzondere betekenis en bevoegdheden van de regio's bij de aanpassing van de maatregelen aan hun specifieke behoeften. Speciale aandacht in dit verband verdient de subsidiaire aanpak in de tweede pijler, d.w.z. dat de lidstaten en regio's, naargelang van de specifieke regionale omstandigheden, onder hun eigen verantwoordelijkheid kiezen welke maatregelen zij ten uitvoer leggen;

61.

is daarom van mening dat er vooral sterke lokale ontwikkelingspartnerschappen nodig zijn, wil men het lokale niveau belasten met de tenuitvoerlegging van het plattelandsontwikkelingsbeleid en de besteding van de daarvoor beschikbaar gestelde middelen;

62.

acht het in het licht van de snelle vergrijzing van de actieve Europese boeren dringend noodzakelijk om stimulerende maatregelen voor jonge boeren te nemen – teneinde de sector van nieuwe arbeidskrachten te voorzien – en de tot dusverre in de tweede pijler aangeboden steun voor jonge boeren aan te vullen;

63.

verzoekt voorts om speciale maatregelen voor de uitvoering van de voorstellen van het „kwaliteitspakket”, zoals stimulering van de modernisering van landbouwbedrijven die kwaliteitsproducten produceren, alsook ondersteuning van op de consument gerichte voorlichtingscampagnes;

64.

dringt erop aan dat het systeem van bedrijfsadvisering niet langer beperkt blijft tot de cross-complianceregeling, maar wordt uitgebreid tot alle belangrijke adviesterreinen (productietechniek, bedrijfskunde, aangaan van nieuwe uitdagingen, invoering van innovatie en kwesties m.b.t. milieubeheer, maatregelen ter beperking van de klimaatverandering enz.), en dat er in de tweede pijler passende maatregelen worden uitgewerkt om bedrijfsadvisering te bevorderen. Daarbij moet de nadruk op de bevordering van geaccrediteerde adviseringsdiensten worden gelegd. Doel moet zijn om alle boeren in de EU toegang te geven tot competente adviesdiensten, of deze nu door de staat, openbare lichamen of particuliere ondernemingen worden aangeboden;

65.

wijst op het grote belang van diversificatie voor kleinschalige landbouwbedrijven en voor bedrijven in kansarme gebieden, de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede grensoverschrijdende, eiland- en berggebieden, en roept in dit verband op tot stimulerende maatregelen;

66.

benadrukt het belang van een aanbod van kwalitatief hoogwaardige kwalificatiemaatregelen voor de landbouw, met name voor de periode na de beroepsopleiding. Gezien het hoge tempo waarin de veranderingen in de landbouw- en levensmiddelensector en in de bredere omgeving zich voltrekken, is levenslang leren noodzakelijk;

67.

steunt de pogingen van de Commissie om in het kader van de tweede pijler van het landbouwbeleid samenwerking tussen boeren te bevorderen, met name ook waar het gaat om het gemeenschappelijk gebruik van bedrijfsmiddelen voor de afzet van producten, de gemeenschappelijke werkorganisatie en gemeenschappelijke inspanningen op het gebied van veeteelt, om aldus het concurrentienadeel van kleinschalige bedrijven te reduceren;

68.

wijst op het belang van de tweede pijler van het GLB voor bedrijven in kansarme gebieden en steunt dan ook het voorstel van de Commissie om de compenserende vergoeding ook in de toekomst aan te bieden als onderdeel van het EU-plattelandsontwikkelingsprogramma (POP). Het CvdR stelt in dit verband voor om de bestaande speelruimte te handhaven en de bestaande bovengrens te verhogen, om rekening te houden met specifieke behoeften van berggebieden met grote structurele problemen en peri-urbane gebieden met een sterk verstedelijkt platteland. Ook stelt het voor om de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede grensoverschrijdende, eiland- en berggebieden te ondersteunen door middel van een speciaal pakket maatregelen met daarin o.m. bijdragen voor ophaalkosten, specifieke maatregelen voor bergweiden, een biodiversiteitspremie en erkenning van bergproducten in het kader van de herziening van het kwaliteitsbeleid van de Europese Unie;

69.

wijst erop dat in veel Europese regio's de versterking van de concurrentiepositie ook een verbetering van de landbouwinfrastructuur veronderstelt. Innovaties zijn daarnaast onontbeerlijk als voorwaarde voor aanpassingen aan de klimaatverandering, een efficiënter gebruik van hulpbronnen en een beter beheer van bedrijven, en dienen dan ook sterker gestimuleerd te worden;

70.

wijst erop dat de Commissie ernaar streeft om een in de gehele EU uniforme nieuwe indeling te maken van intermediaire probleemgebieden en maakt zich zorgen over de praktische invulling hiervan. Daarbij is het zaak om doelgerichte criteria te gebruiken en de lidstaten en regio's voldoende subsidiariteit en flexibiliteit te garanderen. Hoe dan ook moet de nieuwe indeling met gepaste overgangstermijnen worden opgevangen;

71.

dringt in de context van de klimaatverandering en het streven naar duurzame plattelandsontwikkeling aan op het versterken en vereenvoudigen van de steun aan maatregelen die gericht zijn op een duurzaam gebruik van water in de landbouw, door aan te zetten tot spaarzaam gebruik en verontreiniging terug te dringen; dit geldt tevens voor maatregelen voor het op peil houden van het grondwater (bijv. door behoud van de terrassen op eilanden en in berggebieden, bevordering van de bodemvruchtbaarheid), alsook voor de steun aan maatregelen voor schadepreventie en voor het herstel van door klimaatrampen beschadigde landbouwinfrastructuur;

72.

onderstreept het belang van de milieuprogramma's voor de landbouw en zou graag zien dat alle lidstaten voortaan minstens 10 % van hun landbouwbudget moeten gebruiken voor agromilieuprogramma's, om zo een efficiënte bijdrage te leveren tot een duurzame landbouw en tot de erkenning van landbouwsystemen met een grote natuurwaarde die het mogelijk maken de biodiversiteit in het agrarisch gebied te behouden en te herstellen en die meewerken aan een betere bescherming van water en bodem;

73.

wijst erop dat de agromilieuprogramma's weer gepaard moeten gaan met prikkels om het draagvlak ervoor in de landbouw te vergroten en dat externe factoren die met bepaalde landbouwpraktijken samenhangen op waarde moeten worden geschat;

74.

is van mening dat de POP-maatregelen veel gemakkelijker ten uitvoer kunnen worden gelegd als cofinanciering door derden mogelijk wordt gemaakt;

75.

beklemtoont dat een actief bosbeheer van groot belang is voor de veiligheid en toeristische aantrekkelijkheid van vele landelijke gebieden, met name berggebieden. Daarom moeten de regio's de mogelijkheid hebben om bosbeheer in het kader van het POP te ondersteunen;

76.

onderstreept het belang van LEADER voor de geïntegreerde ontwikkeling van rurale gebieden, vooral ook op grond van het bottum-upbeginsel, dat zeer doeltreffend is gebleken. De Commissie wordt verzocht deze aanpak te handhaven en te versterken. Er moeten ook meer mogelijkheden komen om via LEADER verschillende projecten in het kader van lokale ontwikkelingsplannen met elkaar te coördineren. Wel is het zaak om LEADER in de toekomst flexibeler vorm te geven en innovatieve benaderingen voorrang te geven. Het thans bij de uitwerking van het POP geldende, op assen gebaseerde systeem is te rigide gebleken. Meer flexibiliteit voor gemeenten en regio's is nodig om beter te kunnen inspelen op de behoeften ter plaatse. De uitvoering van het POP, met name de rapportage, moet worden vereenvoudigd;

77.

is bovendien van oordeel dat de LEADER-aanpak gecombineerd dient te worden met een model voor lokale-ontwikkelingspartnerschappen op basis van bottom-upstrategieën voor lokale ontwikkeling met multisectorale maatregelen, samenwerking op het gebied van innovatie en netwerkvorming;

78.

vindt dat de beperkingen inzake het stimuleren van investeringen in levensmiddelenbedrijven moeten worden aangepast aan de structurele ontwikkelingen (verhoging of afschaffing van de grenzen voor kleine en middelgrote bedrijven);

79.

wijst erop dat de planning en tenuitvoerlegging van programma's, de evaluatie, het toezicht en de begeleiding met veel te veel rompslomp gepaard gaan. Deze moet drastisch worden verminderd.

Brussel, 11 mei 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


III Voorbereidende handelingen

Comité van de Regio's

90e plenaire zitting van 11 en 12 mei 2011

1.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 192/28


Advies van het Comité van de Regio's — „Voor een ambitieus Europees beleid inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten”

2011/C 192/06

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is van mening dat de kwaliteit van EU-landbouwproducten een van de belangrijkste toegevoegde waarden van het GLB en een van zijn grootste troeven op de internationale markten is. Kwaliteitsbeleid moet dan ook een van de belangrijkste speerpunten vormen van het GLB na 2013. Binnen het toekomstige GLB moet worden voorzien in passende instrumenten om de ontwikkeling van kwaliteitsregelingen te versterken, te bevorderen en te begeleiden.

Het is van cruciaal belang een evenwichtige verdeling van de economische activiteit over het grondgebied van de Europese Unie te verzekeren door op gedifferentieerde ontwikkelingsmodellen te steunen. Via differentiëring op de markten kunnen rurale probleemgebieden een landbouwproductie in stand houden door te steunen op bestaande kwaliteitsregelingen, die absoluut moeten worden versterkt en ontwikkeld. Deze gedifferentieerde benadering van de landbouwmarkten is van bijzonder belang voor producten uit bergstreken en voor lokale producten die dankzij korte afzetkanalen kunnen worden opgewaardeerd.

De bescherming van de benaming „product van de berglandbouw” zou op duurzame wijze bijdragen aan de economische ontwikkeling, de ruimtelijke ordening en de bescherming van het milieu.

Om lokale voedselsystemen te bevorderen, moet er op Europees niveau een onderscheidingsteken worden ingevoerd en moeten er in het kader van de tweede pijler van het GLB instrumenten worden ontwikkeld om producenten aan te moedigen deze weg in te slaan. De Commissie wordt dan ook verzocht met voorstellen te komen om de verordening over het EU-kwaliteitsbeleid voor landbouwproducten in die zin aan te vullen.

Economisch succes en duurzaamheid van landbouwproducties die via specifieke kwaliteitsregelingen worden opgewaardeerd, kunnen niet los worden gezien van aanbodbeheer.

Het CvdR pleit, in aansluiting op eerder aangenomen adviezen, voor uitsluiting van GGO's in bestekken voor officiële kwaliteitslabels.

Het is dus zaak dat de internationale bescherming van geografische aanduidingen wordt versterkt.

Rapporteur

René SOUCHON (FR/PSE), voorzitter van de regioraad van Auvergne

Referentiedocumenten:

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten

COM(2010) 733 definitief

I.   UITDAGINGEN EN DOELSTELLINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

A.   Het kwaliteitsbeleid: een essentieel onderdeel van het GLB en de belangrijkste troef van Europese landbouwproducten op de internationale markten

1.

stelt vast dat de normen van de Europese Unie m.b.t. voedselveiligheid en –kwaliteit tot de strengste ter wereld behoren.

2.

De kwaliteit van EU-landbouwproducten is een van de belangrijkste toegevoegde waarden van het GLB en een van zijn grootste troeven op de internationale markten.

3.

De kwaliteitsregelingen die collectief worden gehanteerd, maken integrerend deel uit van het Europees erfgoed op cultureel, landbouw- en culinair gebied. Deze kwaliteitsregelingen horen tot een collectief patrimonium dat absoluut moet worden beschermd en ontwikkeld.

4.

Door differentiatie op grond van kwaliteit wordt ingespeeld op een grote behoefte van de Europese consument en van de producenten en kan de toegevoegde waarde binnen de productie- en afzetketen worden gemaximaliseerd.

5.

Terwijl m.b.t. de prijzen van landbouwgrondstoffen een crisis kan worden waargenomen hebben productie- en afzetketens die zich op gedifferentieerde kwaliteit toeleggen, een stabiliserend effect op lokaal niveau. De totstandbrenging van zich op gedifferentieerde kwaliteit toeleggende productie- en afzetketens zorgt voor ontwikkeling van investeringen, onderzoek en innovatie en voor een billijkere herverdeling van de toegevoegde waarde binnen de ketens ten gunste van de producenten.

6.

Kwaliteitsbeleid moet dus een van de belangrijkste speerpunten van het GLB na 2013 zijn.

7.

Naar de mening van het CvdR is het van cruciaal belang dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid na 2013 een actieve rol blijft spelen in de bevordering van hoge kwaliteitsnormen voor Europese landbouwproducten.

8.

Economisch succes en duurzaamheid van landbouwproducties die via specifieke kwaliteitsregelingen worden opgewaardeerd, kunnen niet los worden gezien van aanbodbeheer. Overmatige toename van productievolumes, ook in andere marktsegmenten dan degene waarin de producten gewoonlijk naar waarde worden geschat, leidt tot banalisering van het product. Deze banalisering heeft een daling van de prijs tot gevolg, die op haar beurt kan leiden tot de algehele verdwijning van het product. De economische modellen van de kwaliteitsregelingen zijn slechts van economisch belang omdat ze zich van het standaardmodel onderscheiden. Als ze veralgemeend en dus gebanaliseerd worden, kan dit uiteindelijk alleen maar leiden tot desertificatie van de meest kwetsbare gebieden.

9.

De huidige voorzieningen maken het niet mogelijk Europese, nationale en regionale middelen op bevredigende wijze aan elkaar te koppelen voor collectieve initiatieven van groeperingen en regio's. De ervaring leert immers dat alleen de belangrijkste producties die van geografische aanduidingen voorzien zijn, in staat zijn voor de nodige zelffinanciering te zorgen om ook voor Europese middelen in aanmerking te kunnen komen.

B.   Kwaliteitsregelingen als belangrijk instrument voor ruimtelijke ordening en ontwikkeling van plattelandsgebieden

Stelt het volgende vast:

10.

Kwaliteitsregelingen zijn voor tal van landbouwgebieden een middel om op de mondialisering in te spelen. Aldus kan immers een specifieke knowhow worden erkend en kan aan de consument een betere kwaliteit worden aangeboden.

11.

In het denkproces over kwaliteitsregelingen neemt de ordening van plattelandsgebieden een centrale plaats in en is zij er onlosmakelijk mee verbonden. Dergelijke regelingen dragen immers rechtstreeks bij aan de economische dynamiek van de plattelandsgebieden waarvoor zij gelden.

12.

De plattelandsgebieden in de Europese Unie zijn erg verschillend en bestaan uit een veelheid van erg uiteenlopende streken. Hun potentieel wat landbouw, bodem en klimaat betreft, loopt dus sterk uiteen, net als de logistieke en marktomstandigheden.

13.

Tegen de achtergrond van de globalisering en gelet op de huidige context van internationale concurrentie moet voor probleemgebieden worden voorzien in maatregelen waarmee zij bijzondere modellen kunnen ontwikkelen en op de markten voordeel kunnen trekken van een voor de consumenten duidelijke differentiatie van hun landbouwproducten. Het is daarom cruciaal dat de huidige maatregelen ter compensatie van het concurrentienadeel waarmee probleemgebieden te maken hebben, blijven voortbestaan, en dat alle plattelandsgebieden van de EU toegang hebben tot instrumenten voor de opwaardering en differentiëring van hun producten op de lokale, Europese en internationale markten.

Beklemtoont het volgende:

14.

De specifieke en stringentere productie-eisen die kenmerkend zijn voor kwaliteitsregelingen, brengen hogere productiekosten met zich mee en vergen extra inspanningen van de producent. Consumenten zijn bereid een correcte prijs voor deze inspanningen te betalen als zij daarvoor een product krijgen dat naar hun mening beter en/of streekgebonden is.

15.

De thans geldende concurrentieregels spelen in het voordeel van de gebieden die op het vlak van productiekosten het meest bevoordeeld zijn. Probleemgebieden lijden daarentegen onder een concurrentiehandicap wat kosten betreft.

Neemt dus het volgende standpunt in:

16.

Het is van cruciaal belang een evenwichtige verdeling van de economische activiteit over het grondgebied van de Europese Unie te verzekeren door op gedifferentieerde ontwikkelingsmodellen te steunen.

17.

Via differentiëring op de markten kunnen rurale probleemgebieden een landbouwproductie in stand houden door te steunen op bestaande kwaliteitsregelingen, die absoluut moeten worden versterkt en ontwikkeld.

18.

Deze gedifferentieerde benadering van de landbouwmarkten is van bijzonder belang voor producten uit bergstreken en voor lokale producten die dankzij korte afzetkanalen kunnen worden opgewaardeerd.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

C.   Bescherming en bevordering van de kwaliteit in de internationale handel

19.

Erkenning van de kwaliteitsregelingen is van cruciaal belang in het kader van de internationale handel. Deze erkenning vergt evenwel een andere benadering dan bij een merknaam het geval is. Het beginsel van de oorsprongsbenamingen houdt verband met collectieve eigendom en erfgoed, hetgeen helemaal wat anders is dan particuliere eigendom. Het is dus zaak dat de internationale bescherming van geografische aanduidingen wordt versterkt.

20.

In aansluiting op eerder aangenomen adviezen herhaalt het CvdR dus zijn verzoek de erkenning van geografische aanduidingen en het internationale rechtskader dat daarop van toepassing is, te versterken. Aldus moeten de kwaliteitsregelingen op internationaal niveau daadwerkelijk op doeltreffende en duurzame wijze kunnen worden beschermd.

21.

De Europese Unie moet met name haar inspanningen opvoeren ter verbetering van de bescherming van de beschermde geografische aanduidingen (BGA en BOB) in het kader van de WTO-onderhandelingen en binnen de WIPO.

22.

Pleit met name voor:

a.

de uitbreiding van de bescherming zoals bedoeld in artikel 23 van de TRIP's-overeenkomst over de handelsgerelateerde aspecten van intellectuele eigendom, tot alle landbouwproducten;

b.

het opstellen van een multilateraal register van geografische aanduidingen (GA) op internationaal niveau.

c.

het sluiten van bilaterale overeenkomsten tussen de EU en derde landen met het oog op wederzijdse erkenning van alle geregistreerde BGA en BOB.

23.

Het CvdR heeft echter ook vragen omtrent de risico's die verbonden zijn aan sommige bilaterale overeenkomsten waarover thans wordt onderhandeld en die betrekking hebben op de wederzijdse erkenning van producten met een geografische aanduiding. Er moet worden verzekerd dat dergelijke overeenkomsten niet tot gevolg hebben dat producten uit derde landen die weliswaar een geografische aanduiding dragen maar inzake kwaliteitsniveau en –controle niet aan eisen voldoen die met de Europese normen overeenkomen, op de Europese markt worden binnengebracht.

24.

Het CvdR zou graag zien dat specifieke maatregelen worden vastgesteld zodat handel binnen de EU of uitvoer wordt tegengegaan van producten waarvan de etikettering niet overeenstemt met de wetgeving inzake de kwaliteit voor EU-landbouwproducten.

D.   Verduidelijking en versterking van de definitie van geografische aanduidingen

25.

Het CvdR betwijfelt de gegrondheid van de wijziging van de definitie van BGA's en BOB's die de Europese Commissie in haar voorstel voor een verordening voorstelt.

26.

Het verzoekt de Europese Commissie met klem ervoor te zorgen dat, als verwijzingen naar stappen in de vervaardiging of bereiding van een product worden geschrapt, deze schrapping geen vermindering van bescherming of misbruik tot gevolg heeft.

27.

Ook betwijfelt het of het uitwerken van specifieke definities per soort product wel zin heeft en beklemtoont het dat, indien rekening wordt gehouden met eventuele specificiteiten van productiestadia bij sommige soorten producten, hiermee de eenheid en de samenhang van het systeem van geografische aanduidingen op Europees niveau niet in het gedrang mag worden gebracht.

28.

De Europese Commissie dient dus de procedure die zij voor gedelegeerde handelingen van plan is te volgen, nader toe te lichten en zou hierover het best vooraf met de belanghebbende partijen overleg plegen.

E.   Bevordering en differentiëring van producten uit bergstreken

29.

Producten van de berglandbouw bogen op een sterk imago bij de consument en vertegenwoordigen voor het merendeel extensieve en/of traditionele productiesystemen. Dergelijke producten worden in hoge mate geassocieerd met het openbaar goed en zijn van grote waarde voor de lokale economie.

30.

Bergstreken staan voor nagenoeg 40 % van het Europese grondgebied in ruime zin (1), 18 % van de landbouwhuishoudens en 15 % van het Europees nuttig landbouwareaal (2). Het aandeel van berggebieden in het grondgebied van de Europese Unie zal met de uitbreiding alleen maar toenemen (3).

31.

De erkenning van producten uit bergstreken en de specifieke etikettering ervan maken deel uit van een beleid dat onverwijld moet worden geïntegreerd in het algemene EU-kwaliteitsbeleid voor landbouwproducten. Een en ander moet samengaan met de erkenning die aan bergstreken in het gemeenschappelijk landbouwbeleid wordt gegeven.

32.

Daar producenten van producten van de berglandbouw een lager productiviteitsniveau hebben, is hun vermogen om hun producten zo veel mogelijk via kwaliteitsregelingen tot hun recht te laten komen, een conditio sine qua non voor hun voortbestaan (4). Een en ander brengt daardoor voor de consument directe kwaliteitsvoordelen (5) met zich mee.

33.

Producten uit berggebieden dragen specifieke kenmerken vanwege hun productie- en verwerkingsplaats en -methode (6).

34.

Door de bescherming van de benaming „product van de berglandbouw” zou het dus tegen een relatief lage prijs mogelijk zijn om bergproducten (met inbegrip van landbouw- en veeteeltproducten en de verwerking daarvan ter plaatse) een grotere meerwaarde te geven en te beschermen, door in alle lidstaten een marktsegment in het leven te roepen waardoor de betroffen producten zouden kunnen worden opgewaardeerd. Dankzij deze opwaardering zouden tradities, cultuur en erfgoed van bergstreken kunnen worden behouden en ontwikkeld en zouden productie- en verwerkingsstructuren in die gebieden sterker kunnen worden verankerd.

35.

Deze bescherming, in de vorm van een aanduiding „product van de berglandbouw”, zou op duurzame wijze bijdragen aan de economische ontwikkeling, de ruimtelijke ordening en de bescherming van het milieu. Een en ander is van groot belang in regio's waar onderwaardering van de landbouw gelijk is aan achteruitgang van het milieu, ontwikkeling van „natuurlijke” risico's en verarming van het sociale, economische en culturele weefsel.

36.

Over de markt voor producten van de berglandbouw zijn op Europese schaal nauwelijks cijfers bekend omdat deze producten ook niet op Europees niveau zijn gedefinieerd. Niettemin kan in sommige ketens daadwerkelijk een gunstig effect worden waargenomen ingeval een mogelijkheid tot specifieke opwaardering wordt geboden. Hierbij zij bv. gedacht aan de productie- en afzetketen voor melk in het Centraal Massief in Frankrijk (7).

37.

Het CvdR herinnert eraan dat het reeds herhaaldelijk heeft gepleit voor facultatieve specifieke aanduidingen voor producten uit de berglandbouw. In onderhavig advies verzoekt het andermaal dringend rekening te houden met deze producten in het kader van het toekomstige kwaliteitsbeleid van de Europese Unie.

38.

Het beklemtoont tevens opnieuw dat de regio's een belangrijke rol zouden moeten spelen bij het definiëren van deze benaming „uit de bergen”, alsook in het ondersteunen van de totstandbrenging van productie- en afzetketens in het kader van een lokaal beleid voor plattelandsontwikkeling.

F.   Bevordering van korte ketens en rechtstreekse verkoop

39.

Overeenkomstig het eerder aangenomen advies over lokale voedselsystemen (8) is het CvdR van mening dat de bevordering van korte ketens en rechtstreekse verkoop cruciaal is. Het wijst erop dat het het „lokale voedselsysteem” in hetzelfde advies heeft gedefinieerd als een combinatie van vier factoren: een korte afzetketen, een korte fysieke afstand tussen de plaats van productie en de plaats van consumptie, een werkwijze die ook de elementen transport, distributie, reststroomverwerking, hernieuwbare energie, marketing, promotie en kwaliteitsbeheer borgt, en een werkwijze die op lokaal en regionaal niveau moet worden gestuurd. Het benadrukt dat korte ketens het mogelijk maken de landbouwproducties te verplaatsen en deze producties in hun gebied van oorsprong te verankeren door de consumptie daarvan op de lokale markten te faciliteren. Korte ketens dragen bij aan de goede verdeling van de landbouwactiviteiten over het gehele communautaire grondgebied en hebben een positief effect op het milieu, zolang wordt bewaakt dat de betreffende productie past bij de natuurlijke productiecapaciteit van het gebied.

40.

Korte ketens zijn ook van economisch belang omdat zij bepaalde producenten in staat kunnen stellen een inkomen op te bouwen door de winstmarges van te lange ketens nu ten bate van zichzelf te hanteren. Die producenten zijn gewoonlijk immers niet goed in staat onderhandelingen te voeren en weerstand te bieden aan afzetvoorwaarden die worden opgelegd door agrovoedingssectoren met een sterke concentratie van de marktmacht.

41.

Het CvdR preciseert m.b.t. de bevordering van korte ketens het volgende:

a.

Het is met name zaak ervoor te zorgen dat de plaats van productie van (al dan niet verwerkte) voedingsmiddelen zo dicht mogelijk bij de plaats van consumptie ervan ligt en dus, vanuit geografisch oogpunt, zo kort mogelijke productie-, verwerkings- en afzetkanalen te bevorderen. Als deze plaatsen dicht bijeen liggen kunnen aldus emissies van broeikasgassen worden vermeden die anders door te lange en ingewikkelde kanalen veroorzaakt worden.

b.

Systemen voor rechtstreekse verkoop door kleine producenten op lokale markten maken deel uit van deze korte ketens en moeten ten volle worden geïntegreerd in het algemene EU-beleid voor landbouwproducties. Deze korte ketens maken het mogelijk de banden tussen producent en consument aan te halen. Ook kan zo de traceerbaarheid van de producten eenvoudiger worden gegarandeerd en kan de consument worden gerustgesteld m.b.t. de herkomst van het betreffende product.

c.

Het principe van korte ketens houdt niet alleen verband met een vermindering van het aantal tussenpersonen tussen producent en consument. Het is eerst en vooral erop gericht de lokale en regionale agrovoedingsketen nieuw leven in te blazen. De korte ketens omvatten immers producenten, verwerkende bedrijven en verdelers op lokaal niveau, die rechtstreeks en onrechtstreeks aan de dynamiek van plattelandsgebieden bijdragen.

d.

Deze aanpak moet hand in hand gaan met een betere verdeling van de toegevoegde waarde over de hele keten, en in eerste instantie onder de producenten.

42.

Om lokale voedselsystemen te bevorderen, moet er op Europees niveau een onderscheidingsteken worden ingevoerd en moeten er in het kader van de tweede pijler van het GLB instrumenten worden ontwikkeld om producenten aan te moedigen deze weg in te slaan.

43.

De Commissie moet dus met voorstellen komen met het oog op een nieuw logo en de definitie van een eigen identiteit voor lokale producten die binnen het lokale voedselsysteem worden verhandeld. Deze identificatiekenmerken moeten de verordening over het EU-kwaliteitsbeleid voor landbouwproducten aanvullen.

44.

Het CvdR ondersteunt ten volle maatregelen van de Commissie die gericht zijn op uitbreiding van de verplichte vermelding van de „ligging van het landbouwbedrijf” op het product en zou soortgelijke initiatieven inzake verplichte labelling in de cateringsector aanmoedigen.

45.

Dit nieuwe label zou ook een oplossing kunnen vormen voor de duizenden traditionele producten uit Europese gebieden waarvoor niet meteen geografische aanduidingen kunnen worden gebruikt.

46.

Het CvdR attendeert de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad er voorts op dat de regels inzake overheidsopdrachten moeten worden aangepast teneinde de aankoop van lokale landbouwproducties door plaatselijke overheden te vergemakkelijken. Artikel 26 van Richtlijn 2004/18/EG voorziet in dit verband in de mogelijkheid voor aanbestedende diensten om in het bestek sociale en milieuoverwegingen mee te nemen.

47.

Het CvdR zou graag zien dat artikel 53 van Richtlijn 2004/18/EG wordt gewijzigd zodat expliciet rekening kan worden gehouden met criteria van nabijheid en/of criteria m.b.t. de vermindering van door goederenvervoer veroorzaakte CO2-uitstoot.

48.

De regio's kunnen als beheerders fungeren van het nieuwe bovengenoemde „korte keten”-logo daar zij het lokale en culturele karakter van de betrokken producties het best kunnen inschatten. De regio's zijn tevens prioritaire partners bij de bevordering van deze producties en vullen in dezen de Europese fondsen aan.

G.   Bevordering en ontwikkeling van gegarandeerde traditionele specialiteiten

49.

De regeling inzake gegarandeerde traditionele specialiteiten maakt het mogelijk bepaalde traditionele landbouw- en voedselproducties in stand te houden en te ontwikkelen. De producent draagt het meeste bij tot de waarde van deze gegarandeerde traditionele specialiteiten, in tegenstelling tot hetgeen thans geldt voor het merendeel van de industriële agrolevensmiddelen. Gegarandeerde traditionele specialiteiten zorgen aldus voor een gediversifieerd aanbod van agrolevensmiddelen, alsook voor de bevordering van een rijk Europees gastronomisch erfgoed.

50.

Het zou van nut zijn op Europees niveau een inventaris op te maken van alle producten die aan de traditionele Europese keuken bijdragen. Aldus zou de basis kunnen worden gelegd voor de eventuele erkenning van een product als gegarandeerde traditionele specialiteit. Een en ander zou voorts aansluiten bij het internationale initiatief van de Unesco en zou het mogelijk maken soortgelijke initiatieven van een aantal lidstaten te veralgemenen.

H.   Uitsluiting van genetisch gemodificeerde organismen uit kwaliteitsproducten

51.

Het CvdR pleit, in aansluiting op eerder aangenomen adviezen, voor uitsluiting van GGO's in bestekken voor officiële kwaliteitslabels. De lidstaten zouden deze uitsluiting geleidelijk binnen een redelijke termijn van maximaal vijf jaar ten uitvoer kunnen leggen, zodat de producenten de nodige technische maatregelen kunnen nemen. In de tussentijd zouden alternatieve bevoorradingsketens tot stand kunnen worden gebracht zodat een alternatief kan worden gezocht voor het gebruik van GGO's in grondstoffen, met name voor dierenvoer.

52.

Volgens het CvdR is het inderdaad van cruciaal belang het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen expliciet te verbieden in alle stadia van de vervaardiging van producten met een officieel kwaliteitslabel. Aldus kunnen de duurzaamheid van de traditionele productiemethoden en de onderscheidende kenmerken in de kwaliteitsregelingen worden gegarandeerd.

53.

Voorts is het verbod op GGO's in bestekken een conditio sine qua non op korte termijn om de transparantie en de geloofwaardigheid van de kwaliteitsregelingen ten overstaan van de consumenten te verzekeren.

54.

De aanpassing van bestekken voor officiële kwaliteitslabels is des te dringender daar thans ook particuliere initiatieven worden ontplooid, buiten het kader van kwaliteitsproducten, die garanderen dat geen GGO's zijn gebruikt.

55.

De ontwikkeling van een markt van producten met officieel kwaliteitslabel die gegarandeerd zonder GGO's zijn geproduceerd, vormt een uitstekende gelegenheid die producenten moeten aangrijpen om aan deze bijzonder pregnante vraag van de Europese consument tegemoet te komen.

56.

Producties met een officieel kwaliteitslabel en waarvoor geen GGO's zijn gebruikt, zullen, net als producten van biologische teelt, door consumenten volledig naar waarde kunnen worden geschat. Deze opwaardering zal de facto zorgen voor een duurzame betere afzet, waarmee aldus de eventuele extra kosten kunnen worden gecompenseerd die op korte termijn ten laste van de producenten kunnen komen.

57.

De uitsluiting van GGO's in producten met een officieel kwaliteitslabel moet op EU-niveau gepaard gaan met een offensieve strategie op het gebied van de productie en de voorziening met plantaardige eiwitten zonder gebruik van GGO's. Deze strategie is onontbeerlijk voor de coherente ontwikkeling in Europa van niet genetisch gemodificeerde teelten. Een en ander vormt een uitstekende gelegenheid voor de ontwikkeling van eiwithoudende gewassen in Europa; dit zijn teelten waarvan de agronomische en ecologische voordelen ruim erkend zijn. Aan dit beleid ter ontwikkeling van ketens voor eiwithoudende gewassen waarvoor geen GGO's zijn gebruikt, moet uitvoering worden gegeven in het kader van het GLB via goedkeuring van specifieke agromilieusteun.

58.

Er zou daarom een onderzoek moeten worden uitgevoerd naar de teelt van eiwitrijke niet-GGO-gewassen (erwten, paardenbonen), die het meeste in aanmerking lijken te komen voor de ontwikkeling van GGO-vrije productieketens van eiwitten (9).

59.

De extra kosten als gevolg van de uitsluiting van GGO's van de bestekken van alle producten met officiële kwaliteitslabels zouden kunnen worden beperkt door de invoering over vijf jaar te spreiden. Bovendien zouden de consumenten slechts iets meer, een paar eurocent per kilo (10), hoeven te betalen als deze extra kosten over de hele toeleveringsketen zouden worden verdeeld, en zouden de milieuvoordelen als gevolg van de teelt van niet-genetisch gemodificeerde eiwitrijke gewassen ten slotte de totale extra kosten op de middellange en lange termijn compenseren (11).

60.

Kwaliteitsproducten op basis van dankzij GGO-houdend veevoer geproduceerde grondstoffen (vlees, eieren, melk, enz.) moeten als dusdanig gelabeld worden, zodat er geen oneerlijke concurrentie ontstaat tussen de GGO-vrije Europese producten en de producten afkomstig van de internationale markt, waar GGO's wel toegelaten zijn.

I.   Beheersing van de productie

61.

Regulering en beheersing van het aanbod van kwalitatief hoogstaande landbouwproducten zijn een belangrijke uitdaging voor het landbouwbeleid (12) want, ook al vallen kwaliteitsregelingen buiten de wetten van de normale marktwerking, toch zijn zij niet minder blootgesteld aan de grillen van de markten.

62.

De ontwikkeling en instandhouding van kwaliteitsregelingen kunnen niet los worden gezien van een gecoördineerd beleid inzake beheersing van het aanbod. Een stijging van de productiviteit en/of de geproduceerde hoeveelheden in een gebied staat vaak haaks op de bescherming van het milieu en het behoud van de kwaliteit en de kenmerken van een product.

63.

Zonder beheersing van de productie kan ongebreidelde ontwikkeling van verkochte hoeveelheden in sommige gevallen leiden tot een aanzienlijke daling van de aan de producent betaalde prijzen, waarmee het voordeel van de bedoelde producties voor de producent dan komt te vervallen. Bovendien is het voor producenten in gebieden met een natuurlijke handicap niet mogelijk om de daling van de prijzen te compenseren met hogere opbrengsten. Indien ze er niet in slagen om zich aan te passen, zullen ze gedoemd zijn te verdwijnen.

64.

Het CvdR is daarom van mening dat kwaliteitssystemen in de landbouwsector moeten worden losgekoppeld van het principe van louter prijsconcurrentie en dat de duurzaamheid van een kwaliteitssysteem niet moet berusten op volumegroei, maar op de inherente kwaliteit van het product, die het rechtvaardigt om een hogere prijs te vragen die de consument ook bereid is te betalen.

65.

In overeenstemming met eerder aangenomen adviezen zou het CvdR dus graag zien dat werk wordt gemaakt van instrumenten voor de beheersing van de productie in gedifferentieerde kwaliteitsketens en verzoekt het de Europese Commissie specifieke instrumenten voor de beheersing van deze markten voor te stellen.

J.   Verbetering van de communicatie en begeleiding van de ontwikkeling van kwaliteitsregelingen

66.

Ook de consument speelt een rol in de verplaatsing en consolidering van landbouwproducties, want ten slotte zorgt hij voor de betaling ervan.

67.

Om de consument in staat te stellen actief profijt te trekken van de voordelen van kwaliteitsregelingen is het zaak dat de communicatie over de productieomstandigheden wordt verbeterd. De consument moet kunnen beschikken over de nodige middelen om de 4 officiële Europese logos te herkennen en te onderscheiden van merken van particuliere ondernemingen die met geografische benamingen verband houden.

68.

De door de Raad of de Commissie vastgestelde logo's zouden moeten worden veralgemeend en producenten zouden deze systematisch moeten gebruiken bij de etikettering van kwaliteitsvolle landbouwproducten. De consumenten zouden beter moeten worden geïnformeerd wat betreft de betekenis en het belang van deze logo's.

69.

Binnen het toekomstige GLB moet worden voorzien in passende instrumenten om de ontwikkeling van kwaliteitsregelingen te versterken, te bevorderen en te begeleiden.

70.

Er moeten met name in het kader van de tweede GLB-pijler maatregelen worden genomen ter verbetering of vervanging van de bestaande ELFPO-maatregelen ter ondersteuning en bevordering van kwaliteitsregelingen, door:

a.

beter rekening te houden met de beperkingen die gelden voor producenten wat kwaliteitsproducten betreft;

b.

omvangrijkere ondersteuning van groeperingen van producenten tijdens de stadia van certificering, controle, promotie of voorafgaand onderzoek;

c.

de mogelijkheid te bieden BOB en BGA te financieren in een stelsel van voorlopige bescherming;

d.

de mogelijkheid te bieden collectieve acties i.v.m. verschillende BOB en BGA te financieren en gebruik te maken van cofinanciering op nationaal of regionaal niveau.

K.   Vereenvoudiging en verbetering van de tenuitvoerlegging van het kwaliteitsbeleid

71.

EU-optreden op het gebied van kwaliteit van landbouwproducten is absoluut noodzakelijk om een doeltreffende bescherming van deze producten en betrouwbare voorlichting van de consumenten te waarborgen.

72.

De voorstellen van de Europese Commissie om de regels bij te stellen en de administratieve lasten voor de producenten, met name inzake registratie van de producten, te verminderen, verdienen alle lof.

73.

Ook lovenswaardig is de erkenning van de rol en de verantwoordelijkheden van producentengroepen bij het beheer van geografische aanduidingen.

74.

Het voorstel van de Commissie om de regeling die van toepassing is op gegarandeerde traditionele specialiteiten te vereenvoudigingen en doelgerichter te maken is een goede zaak.

Brussel, 12 mei 2011

De voorzitster van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO


(1)  „Mountain areas in Europe”, door NORDRegio verrichte studie voor de Europese Commissie (DG REGIO, 2004)

(2)  „Peak performance: New insights into Mountain Farming in the European Union”, werkdocument van de diensten van de Europese Commissie, dec. 2009

(3)  „Europe’s ecological Backbone: recognising the true value of our mountains” sept. 2010, EEA nr. 6/2010

(4)  „Peak performance: New insights into Mountain Farming in the European Union”, werkdocument van de diensten van de Europese Commissie, dec 2009: de productiviteit van landbouwbedrijven in berggebieden ligt 28 % lager dan die van bedrijven in probleemgebieden die geen bergstreken zijn, en 40 % lager dan die van bedrijven buiten probleemgebieden.

(5)  „La composante milieu physique dans l'effet terroir pour la production fromagère: quelques réflexions à partir du cas des fromages des Alpes du Nord”. Jean-Marcel Dorioz, Philippe Fleury,Jean-Baptiste Coulon, Bruno Martin. Courrier de l'environnement de l’INRA no40, juni 2000 http://www.inra.fr/dpenv/pdf/DoriozD27.pdf.

(6)  Produits agroalimentaires de montagne en Europe: résultats, conclusions et réalisations concrètes du projet, nov. 2004, blz. 7 en 17.

(7)  Een nieuw merk van melk uit de bergen dat net in het leven werd geroepen, moet het mogelijk maken 3 à 4 miljoen liter consumptiemelk, d.i. een derde van de productie van het Centraal Massief, op te waarderen. Zie: http://www.leprogres.fr/fr/region/la-haute-loire/haute-loire/article/3939334,183/Une-marque-Montagne-pour-le-lait-du-Massif-central.html. In Zwitserland zijn er voorbeelden die een toegevoegde waarde van 30 % laten zien ten opzichte van generische consumptiemelk (tijdschrift Montagna, juli 2010). Melk uit bergstreken staat voor 11,5 % van de in Europa geproduceerde melk en 1 op de 5 of 6 melkbedrijven ligt in een berggebied. De productiekosten voor deze melk liggen 12 % hoger dan die voor melk buiten berggebieden, terwijl de beloning voor het werk 10 000 EUR/per arbeidsjaareenheid lager ligt. Steun biedt slechts voor 34 % compensatie voor deze handicaps. Zie „ Le lait de montagne européen: un symbole menacé ”, Institut de l’élevage-CNIEL, mei 2009, blz. 7.

(8)  Verkennend CvdR-advies over LOKALE VOEDSELSYSTEMEN, door de voltallige vergadering goedgekeurd op 27 januari 2011. Rapporteur: mevrouw DWARSHUIS-VAN DE BEEK (NL/ALDE, lid van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland).

(9)  Momenteel worden deze twee gewassen vooral in Frankrijk (erwten) en Groot-Brittannië (paardenbonen) verbouwd;

(10)  Milanesi J: Quel avenir pour les filières animales „sans OGM” en France? Illustration par le poulet Label Rouge. 3e onderzoekscolloquium voor sociale wetenschappen, INRA SFER CIRAD, 9, 10 & 11 december 2009 – Montpellier, Frankrijk. http://www.sfer.asso.fr/content/download/2981/27271/version/1/file/B3+-+Milanesi.pdf

(11)  La relance des légumineuses dans le cadre d’un plan protéines: quels bénéfices environnementaux? Commissie duurzame ontwikkeling, Frankrijk, 2009, http://www.developpement-durable.gouv.fr/IMG/pdf/E_D15.pdf

(12)  Giraud-Héraud Eric, Soler Louis-Georges. Quelle légitimité à des mécanismes de régulation de l'offre dans les appellations d'origine protégée? In: Économie rurale. Nr. 277-278, 2003. blz. 123-134. http://www.persee.fr/web/revues/home/prescript/article/ecoru_0013-0559_2003_num_277_1_5441


1.7.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 192/36


Advies van het Comité van de Regio's over het „Maatregelenpakket melksector”

2011/C 192/07

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

wijst op het vitale belang van de melkproductie voor de Europese Unie; in veel lidstaten en regio's is de melkproductie een belangrijke pijler van de regionale economie en de landbouwproductie; de melkproductie vervult daarbij een aantal essentiële ecologische taken, drukt een sterk stempel op het cultuurlandschap en is een belangrijk werkgever in plattelandsgebieden;

benadrukt dat bij de hervormingen rekening moet worden gehouden met de regionale en structurele verschillen in de melkveehouderij en zuivelproductie; in veel regio's wordt de melk vooral in kleine en middelgrote familiebedrijven geproduceerd, terwijl in andere regio's grote landbouwbedrijven de dienst uitmaken; hervormingen mogen dus geen afbreuk doen aan deze bedrijfsstructuren, zeker niet als het gaat om bedrijfsstructuren die bijdragen tot duurzame groei;

steunt het initiatief van de Commissie om een aantal uniforme regelingen in te voeren voor melkproducentenorganisaties in de EU, zodat melkproducenten in alle regio's de mogelijkheid krijgen om zich, ook grensoverschrijdend, in coöperaties te verenigen;

bepleit dan ook dat lidstaten de mogelijkheid behouden, producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties in de melksector te erkennen op grond van het nationaal recht en overeenkomstig bepaalde voorschriften op EU-niveau;

vindt het een goed idee van de Commissie om branche-organisaties in de melk- en zuivelsector toe te laten; deze kunnen belangrijke impulsen geven op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, milieuvriendelijke productie en afzet;

stelt vast dat het voor een toekomstgerichte Europese melkproductie van groot belang is dat er een betrouwbaar en efficiënt vangnet komt om snel en doelgericht te kunnen inspelen op markt- en prijsontwikkelingen.

Rapporteur

Emilia MÜLLER (DE/EVP), staatssecretaris voor Federale en Europese zaken van de deelstaat Beieren

Referenties

Verslag van de Europese Commissie aan het Europees Parlement en de Raad: Evolutie van de marktsituatie en de daaruit volgende voorwaarden voor een vlotte, geleidelijke afschaffing van de melkquotaregeling

COM(2010) 727 final

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten betreft

COM(2010) 728 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Politieke ontwikkeling en regionale betekenis van de melksector

1.

wijst erop dat in de melksector momenteel een van de meest verstrekkende liberaliseringsprocessen van de EU gaande is. De verlaging van het interne ondersteuningsniveau, de ontkoppeling van de rechtstreekse betalingen en de melkpremie, de geleidelijke afschaffing van de bescherming aan de buitengrenzen en de voor 2015 geplande afschaffing van de melkquotaregeling plaatsen melkproducenten en zuivelfabrikanten voor grote uitdagingen.

2.

De liberalisering van de melkmarkt zal tot grotere prijsschommelingen leiden en de melkproducent beduidend minder zekerheid bieden qua bedrijfsplanning.

3.

De speculatie op de wereldlandbouwmarkten moet worden afgeremd en daarvoor zal het externe handelsbeleid van de EU dienen te worden ingezet. Het nieuwe GLB zou moeten worden gegrondvest op het beginsel van zelfvoorziening op voedselgebied, terwijl de kwestie van openstelling van de Europese markt voor goedkopere invoer zou moeten worden gekoppeld aan de besprekingen over de voorstellen voor een regulering van de Europese markt.

4.

Daarentegen zal door de openstelling van de markt en het loslaten van de quota beter kunnen worden ingespeeld op de signalen van de markt en de potentiële vraag die er is.

5.

De melkproductie is van vitale betekenis voor de Europese Unie. In veel lidstaten en regio's is de melkproductie een belangrijke pijler van de regionale economie en de landbouwproductie. De melkproductie vervult daarbij een aantal essentiële ecologische taken, drukt een sterk stempel op het cultuurlandschap en is een belangrijk werkgever in plattelandsgebieden.

6.

Liberalisering van de melkmarkt mag geen gevolgen hebben voor de continuïteit van de voedselvoorziening in de interne markt of leiden tot een onnodige verandering van consumentenvoorkeuren. Ook mogen er t.a.v. de productie en consumptie geen nieuwe marktverstoringen optreden binnen en tussen lidstaten, tussen Noord en Zuid, tussen Oost en West en t.o.v. derde landen.

7.

Het Comité benadrukt dat bij de hervormingen rekening moet worden gehouden met de regionale en structurele verschillen in de melkveehouderij en zuivelproductie. In veel regio's wordt de melk vooral in kleine en middelgrote familiebedrijven geproduceerd, terwijl in andere regio's grote landbouwbedrijven de dienst uitmaken. Hervormingen mogen dus geen afbreuk doen aan deze bedrijfsstructuren, zeker niet als het gaat om bedrijfsstructuren die bijdragen tot duurzame groei.

8.

De heterogene structuren van de zuivelproductie mogen evenmin buiten beschouwing worden gelaten. Met een uitgebreid aanbod - van regionale specialiteiten tot innovatieve marktproducten - is de zuivelproductie van grote betekenis voor de voorziening van hoogwaardige, veilige en gezonde zuivelproducten in de EU.

9.

De afschaffing van de melkquotaregeling zal leiden tot een versterkte verschuiving van de melkproductie naar landen met gunstigere productievoorwaarden. Regio's die hiervan het slachtoffer worden, zullen voor grote uitdagingen komen te staan.

10.

Het Comité wijst erop dat de melkproductie en met name de melkverwerking gekenmerkt worden door hoge investeringskosten en arbeidsintensieve productie- en verwerkingsprocessen. De cycli zijn lang en de behoefte aan planningszekerheid is groot.

11.

Hoewel melkproducenten steeds meer op de signalen van de markt letten en hun bedrijf aanpassen, zijn er nog veel meer inspanningen nodig om de bedrijven in staat te stellen zich te handhaven op een vrije melkmarkt.

12.

De EU en de bevoegde nationale autoriteiten zouden, gelet op de grote voedingswaarde van melk, de Europese schoolmelkregeling actief moeten promoten. waardoor kinderen worden aangemoedigd om zich gezonde eetgewoonten eigen te maken.

Uitdagingen van de vrije melkmarkt

13.

Door het hervormingsproces zal de markt voor melk- en zuivelproducten gerationaliseerd worden en zal er een transparante ruimte ontstaan met gemeenschappelijke, door evenwaardige marktproducenten aanvaarde regels.

14.

De sterkere prijsschommelingen vormen een van de grootste uitdagingen voor de regionale melkproductie. Omdat zij continu produceren en lange productiecycli hebben, is het voor melkproducenten van het grootste belang dat ze verzekerd kunnen zijn van voldoende liquide middelen en adequaat kunnen reageren op marktcrises.

15.

Maatregelen en mogelijkheden ter beperking van het winstrisico dienen naar de mening van het Comité een belangrijk onderdeel van het hervormingsproces in de melksector te vormen. Met behulp van mechanismen voor risicobeheer op het niveau van bedrijfstakken, regio's en de Europese Unie moet het mogelijk zijn, melkproducenten voldoende planningszekerheid te bieden. Prijsgarantiesystemen voor de verwerkende sector kunnen daarbij net zo belangrijk zijn als de mogelijkheid tot risicocompensatie voor een bedrijfstak of coöperatie van producenten.

16.

Innovatie en onderzoek zullen van cruciaal belang zijn voor een succesvolle en duurzame ontwikkeling van de sector. In dit verband dient echter ook te worden gewezen op de noodzaak van betrouwbare consumentenvoorlichting.

17.

Buiten kijf staat dat de openstelling van de markt en de liberalisering van de productie exportmogelijkheden creëren voor producten die aangepast zijn aan de markt in derde landen, alsook voor regionale specialiteiten en kwalitatief hoogwaardige producten.

18.

Niettemin vergt het het nodige engagement om deze kansen daadwerkelijk te benutten en dienen kleine en middelgrote ondernemingen, die de hoeksteen vormen van de regionale melkproductie in de Europese Unie, hierin, net als bij de totstandbrenging van regionale waardeketens, sterker te worden gesteund.

19.

Liberalisering van de melkmarkt en exportsteun kunnen oncontroleerbare ontwikkelingen en verstoringen van het bestaande marktevenwicht in de hand werken. De Europese Commissie wordt dan ook opgeroepen, na te gaan welke gevolgen de openstelling van de markten en m.n. de liberalisering van de melkmarkt met zich mee brengen voor de productie- en toeleveringsketen en welke mogelijke veranderingen daaruit voortvloeien voor de consumptie in de interne markt.

Marktontwikkelingen

20.

Het Comité neemt kennis van het verslag van de Commissie over de markt voor melk en zuivelproducten, waarin de grote invloed van de mondiale marktontwikkelingen op de Europese markt wordt verduidelijkt en aangetoond wordt hoe belangrijk de marktregulerende maatregelen (overheidsinterventie, particuliere opslag en uitvoerrestituties) in 2009 zijn geweest om de melkprijs in dat jaar te stabiliseren en laag te houden.

21.

De ongekend hoge melkprijzen in 2007 waren vooral het gevolg van een gering aanbod wereldwijd in combinatie met een grote vraag.

22.

De crisis die de melksector in 2009 trof en in Europa tot historisch lage prijzen leidde, was dan weer het gevolg van een zwakke exportvraag, onder meer als gevolg van de mondiale economische crisis en het overaanbod aan melk en zuivelproducten. De Commissie zou er goed aan doen, onderzoek te verrichten naar de factoren die de kleinhandelsprijs van melk beïnvloeden.

23.

De crisis in de melksector heeft zich niet in alle regio's even sterk doen gevoelen, maar wel in heel Europa het bestaan van met name de melkbedrijven die geïnvesteerd hebben, in het gedrang gebracht.

24.

Het Comité deelt de mening van de Commissie dat de melkproductie in de EU verder zal stijgen en dat de verwerking tot kaas- en zuivelproducten op basis van verse melk een steeds grotere plaats zal innemen. Voor dit soort producten zijn zowel in de Europese Unie als daarbuiten afzetmogelijkheden.

25.

In sommige lidstaten met relatieve hoge melkopbrengsten zijn de nationale melkquota nu al niet meer bindend en wordt beter ingespeeld op positieve marktsignalen.

26.

Het Comité deelt het standpunt van de Commissie dat de mondiale productmarkten van grote invloed zijn op de prijzen en de martktontwikkeling in de EU en dat het ten behoeve van de marktstabiliteit met name voor exportgerichte productsegmenten belangrijk is dat de EU een beroep kan doen op interventievoorraden. Het Comité verwacht echter ook voorstellen van de Commissie voor nieuwe maatregelen die alle regio's in de Unie ten goede zullen komen.

27.

Tijdens de crisis van de melkmarkt alleen al werd voor 4,5 % van de boterproductie en voor 27,4 % van de mageremelkproductie geïntervenieerd en werden ca. 262 miljoen kilo kaas, ca. 559 miljoen kilo mageremelkpoeder en bijna 133 miljoen kilo boter met exportsteun afgezet.

Versterking van de marktpositie van melkproducenten en mededingingsaspecten

28.

De deskundigengroep op hoog niveau voor de melksector doet lovenswaardige aanbevelingen in samenhang met zijn onderzoek naar de uitdagingen voor de melksector op middellange en lange termijn en zijn uitgebreide overzicht van de organisatie en structuur van de productieketen in de verschillende EU-landen.

29.

Het Comité bevestigt de bevindingen van de deskundigengroep met betrekking tot de heterogeniteit en de specifieke regionale kenmerken van de organisatie van de producenten en de melkverwerkingstructuren.

30.

Meer dan de helft van de Europese melkproductie wordt door de producenten via een verwerkingscoöperatie verkocht.

31.

In veel regio's in de EU zijn het particuliere bedrijven en melkcoöperaties die de motor van de regionale melkproductie vormen, nieuwe markten aanboren en succesvolle marktgerichte en innovatieve producten ontwikkelen.

32.

Het Comité deelt het standpunt van de deskundigengroep dat de concurrentiepositie van de melkproducenten moet worden onderzocht en versterkt in het licht van de voortschrijdende liberalisering van de markt.

33.

Het Comité wijst erop dat de organisatie van melkproducenten sterk verschilt per regio. In sommige regio's domineren grote ondernemingen de markt, in andere regio's is er een combinatie van kleine en middelgrote particuliere bedrijven en zuivelcoöperaties. Daarnaast zijn er enkele regio's waar de structuren aan aanbodzijde nog voor verbetering vatbaar zijn.

34.

Het Comité beschouwt het voorstel van de Commissie om het gebruik van leveringscontracten aan te moedigen als een reële mogelijkheid om melkproducenten meer planningszekerheid en duidelijkheid te bieden inzake de melkleveranties.

35.

Een verplichting tot het opstellen van leveringscontracten mag echter niet leiden tot een verstoring van de interne markt of de concurrentieverhoudingen in de internationale melkhandel.

36.

De Commissie dient er nauwlettend op toe te zien dat in alle vrijheid, met inachtneming van de mededingingsregels van de EU, onderhandeld wordt over de contractvoorwaarden.

37.

Met name bij de collectieve verkoop van melk en de onderhandelingen over leveringscontracten zijn erkende producentenorganisaties van groot voordeel voor de melkproducenten en zuivelverwerkende bedrijven.

38.

Het Comité stelt vast dat de waardetoevoegingsketen niet overal even sterk is, en wel met name daar waar melkproducenten zich niet kunnen verenigen in coöperaties om hun melk te verkopen.

39.

Belangrijk is dat de aanbiederszijde in de waardetoevoegingsketen wordt versterkt, zeker op een markt waar de prijzen vrij tot stand komen zonder regulering.

40.

Het Comité steunt het initiatief van de Commissie om een aantal uniforme regelingen in te voeren voor melkproducentenorganisaties in de EU, zodat melkproducenten in alle regio's de mogelijkheid hebben om zich, ook grensoverschrijdend, in coöperaties te verenigen.

41.

Enkele lidstaten en regio's hebben al jaren lang ervaring met dergelijke coöperaties voor de collectieve verkoop van door hun leden aangeleverde melk.

42.

Het feit dat melkproducenten zich op Europees niveau organiseren, is een goede zaak, mits rekening wordt gehouden met specifieke regionale kenmerken.

43.

Het Comité bepleit dan ook dat lidstaten de mogelijkheid behouden, producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties in de melksector te erkennen op grond van het nationaal recht en overeenkomstig bepaalde voorschriften op EU-niveau.

44.

Voor internationale producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties zijn standaardregelingen op EU-niveau nodig.

45.

Ook de nieuwe regelingen voor de contractuele betrekkingen van producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties dienen conform het geharmoniseerde systeem te worden uitgewerkt.

46.

Het Comité is overigens van oordeel dat regelingen voor de unies van producentenorganisaties niet in gedelegeerde rechtshandelingen dienen te worden vastgelegd, aangezien zij betrekking hebben op wezenlijke onderdelen van de gemeenschappelijke marktordening.

47.

De Commissie mag in geen geval het voortbestaan van de huidige melkproducentenorganisaties in het gedrang brengen en dient nauwkeurig te onderzoeken welke regelingen en voorwaarden voor de erkenning van melkproducentenorganisaties relevant zijn om, met inachtneming van specifieke kenmerken van de sector en regionale structuurverschillen, melk succesvol te kunnen verkopen.

48.

Eventueel moeten voor reeds erkende melkproducentenorganisaties overgangsregelingen worden overwogen.

49.

Het Comité acht het een goede zaak dat de maxima voor het melkvolume van melkproducentenorganisaties niet van toepassing zijn op verticaal geïntegreerde melkproducentenorganisaties die melk verwerken.

50.

Om te voorkomen dat de concurrentie op de melkmarkt wordt beperkt of uitgeschakeld, moet worden voorzien in een mogelijkheid om genoemde maxima te herzien.

51.

De mogelijkheid om het nationale maximum te verlagen tot een adequaat niveau ter waarborging van de regionale en nationale concurrentie in de melksector wordt door het Comité uitdrukkelijk gesteund. Voor het voortbestaan van kleine en middelgrote melkbedrijven en dus ook de instandhouding van een bloeiende regionale melk- en zuivelproductie is het van groot belang dat deze bedrijven gevrijwaard worden van concurrentiebarrières.

52.

Het Comité vindt het een goed idee van de Commissie om branche-organisaties in de melk- en zuivelsector toe te laten. Deze kunnen belangrijke impulsen geven op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, milieuvriendelijke productie en afzet.

53.

Gestreefd moet worden naar gezonde concurrentie om ervoor te zorgen dat de waardetoevoeging billijk verdeeld wordt over alle marktdeelnemers.

54.

De regels voor producenten- en branchorganisaties moeten regelmatig worden geëvalueerd om alle partijen die bij de melkproductieketen betrokken zijn, een solide basis te bieden voor vereniging in coöperaties en marktgerichtheid op de lange termijn.

55.

Uiteraard dient de Commissie goed geïnformeerd te worden over de laatste marktontwikkelingen, al heeft het Comité kanttekeningen bij de toepasbaarheid en doeltreffendheid van dergelijke informatie, aangezien deze een averechts effect kan hebben op een markt die weinig stabiel en gevoelig is voor speculatie.

Marktregulerende maatregelen

56.

Voor een toekomstgerichte Europese melkproductie is het van groot belang dat er een betrouwbaar en efficiënt vangnet komt om snel en doelgericht te kunnen inspelen op markt- en prijsontwikkelingen.

57.

Het Comité stelt voor dat de interventieperioden niet langer beperkt worden in de tijd zodat in geval van crisis vlot en daadkrachtig kan worden optreden.

58.

Daarnaast dient steun voor de particuliere opslag van kaas in de EU opnieuw te worden ingevoerd om een aangepast vangnet te bieden voor dit zuivelproduct, dat een groeiend aandeel van de productie heeft.

59.

Maatregelen voor het stabiliseren van de melkmarkt zijn van grote betekenis. De Commissie dient de mogelijkheid te behouden om in geval van crisis onder strikte voorwaarden over te gaan tot exportsubsidies.

60.

Een vermindering van de melkproductie met 1 à 2 % tegen een schadevergoeding lijkt het Comité weinig zinvol.

61.

Het Comité plaatst vraagtekens bij de omzetting en uitvoerbaarheid van een dergelijke vrijwillige beperking van de productie tegen schadevergoeding, omdat het speculatie in de hand werkt en tal van mogelijkheden tot misbruik creëert. Daarnaast weerhoudt het producenten ervan hun productie uit eigen beweging aan te passen aan de marktontwikkelingen.

II.   AANBEVOLEN WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Overweging (6)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

(6)

Er is bijgevolg een probleem op het gebied van de prijstransmissie in de hele keten, vooral wat de prijzen die de landbouwers ontvangen betreft. Bovendien werd het melkaanbod in 2009 niet afgestemd op de gedaalde vraag. Integendeel: in een aantal grote producerende landen reageerden de landbouwers op de lage prijzen door hun productie ten opzichte van de vorige jaren op te drijven. Gaandeweg zijn vooral de sectoren stroomafwaarts in de keten, vooral de zuivelfabrikanten, waarde aan het product gaan toevoegen.

(6)

Er is bijgevolg een probleem op het gebied van de prijstransmissie in de hele keten, vooral wat de prijzen die de landbouwers ontvangen betreft. Bovendien werd het melkaanbod in 2009 afgestemd op de gedaalde vraag. Integendeel: in een aantal grote producerende landen reageerden de landbouwers op de lage prijzen door hun productie ten opzichte van de vorige jaren op te drijven. Gaandeweg zijn vooral de sectoren stroomafwaarts in de keten waarde aan het product gaan toevoegen.

Motivering

Melkproducenten hebben in niet alle lidstaten op dezelfde manier gereageerd op de crisis van de melkmarkt. In het verslag van de Commissie wordt voor de melkproductie in 2009 in totaal slechts een daling van 0,6 % vastgesteld ten opzichte van 2008.

Qua aandeel in de waardetoevoeging is de afnemerszijde (handel) in de regel in het voordeel ten opzichte van de aanbiederszijde (producenten en verwerkers).

Wijzigingsvoorstel 2

artikel 122

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

In artikel 122, eerste alinea, onder a), wordt het volgende punt ingevoegd na punt iii):

„iii bis)

melk en zuivelproducten;”

In artikel 122 alinea:

Motivering

Als de sector melk en zuivelproducten zou worden opgenomen in artikel 122, eerste alinea, onder a), van Verordening (EG) nr. 1234/2007 zou dat overeenkomstig artikel 124, lid 1, van genoemde verordening leiden tot een definitieve en volwaardige regeling, die vigerende reguleringssystemen op nationaal niveau zou ontkrachten. Als we willen dat erkenning van producentenorganisaties op grond van nationaal recht en overeenkomstig het EU-recht ook in de toekomst mogelijk blijft, moet de sector melk en zuivelproducten niet zoals gepland in artikel 122, eerste alinea, onder a) van de verordening worden opgenomen, maar bijv. in artikel 122 in een nieuw in te lassen vijfde alinea. Op die manier kan er rekening worden gehouden met nationale verschillen en wordt het subsidiariteitsbeginsel in acht genomen.

Voor internationale producentenorganisaties zijn eventueel standaarregelingen op EU-niveau nodig. Daarom krijgt de Commissie de bevoegdheid hiervoor uniforme uitvoeringsbepalingen vast te stellen.

Alle andere erkenningsvoorwaarden worden door de lidstaten bepaald, waarmee weer rekening wordt gehouden met nationale verschillen en het subsidiariteitsbeginsel. Dit betekent dus dat alleen de lidstaten de overige erkenningsvoorwaarden mogen vastleggen.

Wijzigingsvoorstel 3

artikel 126, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

In deel II, titel II, hoofdstuk II, wordt de volgende sectie II bis ingevoegd: „(…) Artikel 126 bis Contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten

(…)

3.   Voor de toepassing van dit artikel wordt met „producentenorganisatie” tevens „een unie van producentenorganisaties” bedoeld. Met het oog op een adequaat toezicht op deze unies kan de Commissie, middels gedelegeerde handelingen, voorschriften inzake de voorwaarden voor erkenning van deze unies vaststellen.”

In deel II, titel II, hoofdstuk II, wordt de volgende sectie II bis ingevoegd: „(…) Artikel 126 bis Contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten

(…)

3.   Voor de toepassing van dit artikel wordt met „producentenorganisatie” tevens „een unie van producentenorganisaties” bedoeld. Met het oog op een adequaat toezicht kan de Commissie, middels gedelegeerde handelingen, voorschriften vaststellen.”

Motivering

In artikel 126 bis van de ontwerpverordening worden voorschriften vastgelegd voor de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten. Machtiging van de Commissie om middels gedelegeerde handelingen, voorschriften „inzake de voorwaarden voor erkenning van deze unies vast [te ] stellen” druist in tegen artikel 126 bis en moet daarom worden geschrapt.

Zinvol zijn wel voorschriften voor een adequaat toezicht van producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties in samenhang met de in lid 1 en 2 geregelde contractuele betrekkingen.

De Commissie moet daarom in artikel 126 bis, lid 3, tweede zin van de ontwerpverordening worden gemachtigd om dienaangaande rechtshandelingen voor producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties vast te stellen.

Wijzigingsvoorstel 4

artikel 126 ter NIEUW

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Na artikel 126 bis wordt volgend artikel 126 ter ingevoegd:

Motivering

Regels voor de erkenning van unies van producentenorganisaties zijn een essentieel aspect en dienen niet in gedelegeerde rechtshandelingen – zoals bepaald in artikel 126 bis, lid 3, tweede zin, maar in de verordening zelf te worden vastgelegd.

Voor internationale producentenorganisaties zijn eventueel standaarregelingen op EU-niveau nodig. Daarom krijgt de Commissie de bevoegdheid hiervoor uniforme uitvoeringsbepalingen vast te stellen.

De lidstaten bepalen daarentegen alle andere erkenningsvoorwaarden. Op die manier kan er rekening worden gehouden met nationale verschillen en wordt het subsidiariteitsbeginsel in acht genomen. Dit betekent dus dat alleen de lidstaten de overige erkenningsvoorwaarden mogen vastleggen.

Wijzigingsvoorstel 5

artikel 204

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Aan artikel 204 wordt het volgende lid toegevoegd:

„6.   Met betrekking tot de sector melk en zuivelproducten zijn artikel 122, eerste alinea, onder iii bis), artikel 123, lid 4, en de artikelen 126 bis, 177 bis, 185 sexies en 185 septies van toepassing tot en met 30 juni 2020.”

Aan artikel 204 wordt het volgende lid toegevoegd:

„6.   Met betrekking tot de sector melk en zuivelproducten zijn artikel 122, alinea, , artikel 123, lid 4, en de artikelen 126 bis, , 177 bis, 185 sexies en 185 septies van toepassing tot en met 30 juni 2020.”

Motivering

Zie wijzigingsvoorstellen 2 en 4.

Wijzigingsvoorstel 6

art. 185 septies, punt 2.c

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

iii)

de looptijd van het contract, waarbij onder vermelding van verstrijkingsbepalingen een onbepaalde looptijd is toegestaan

iii)

de looptijd van het contract, waarbij onder vermelding van verstrijkingsbepalingen een onbepaalde looptijd is toegestaan

Motivering

De essentiële onderdelen van contracten dienen een maximale flexibiliteit te waarborgen, wat in het belang is van zowel producenten als verwerkingsbedrijven.

Brussel, 12 mei 2011

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Mercedes BRESSO